PALLIETER DOOR FELIX TIMMERMANS PALLIETER PALLIETER DOOR FELIX TIMMERMANS TWEEDE DRUK AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA „Aan Marieke Janssens, mijne vrouw." INHOUD. Bladz. Een fijne morgend in de Mei 1 Het tweegevecht 16 Een Meiavond 19 De Hof, en de brief van Charlot ... 23 Het vogelenbezoek 29 's Zaterdags voor de kermis 32 Kermismorgend 38 De feest 47 Een saterachtige dag 54 Het vliegtuig 66 Zomerregen 76 De Walkuren-rit 80 Maneschijn 86 De honing 96 Een aangename verrassing 105 Regen 116 De horen van overvloed 123 Horengalmen 135 Een grijze natte dag 141 Bladz. Een schoone winterdag 150 Sneeuw 153 Oude zangen 163 Dooilied 170 Doedelzakken 175 De klokken van Rome 188 De kruisen en de zegening der velden . 195 De vruchtbaarheid 200 De wereld in 203 EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI. IN die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek* De zon bleef weg en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen, zat er ongeduldig naar te wachten. Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: ,,'t Spel is nor de knoppe! . . Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den stillen avond dat het klonk tot over de Nethe: „Die mi morghen wecken sal dat salder wesen die nachtigal die nachtigale soete; ick wille dan gaen in genen dal die suvere bloemen groeten . . Morgen was het opnieuw zonlucht! 1 Jrallieter. Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef, bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn. En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer onder en sliep met een lach op zijn mond. * * * Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Neeth. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte. Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde,, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen. Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist. En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige verrassing uit al die witheid opengebloeid. Pallieter was er van aangedaan en riep: ,,'t Weurdt flest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!" En hij dreste duizend druppels in de lucht. Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar de Reynaert en hij zong : „Een oske deur man troske, zuute, zuute Jadam, Adam had zeve zone, zeve zonen had Adam. . Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare beggijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien weerkomen, en was met een kresch en de armen omhoog terug naar binnen geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals hij uit de handen van God zelf gekomen is! Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O, de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij vulde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend op te snuffelen lijk een hond. Buiten kleerde het op. Een zonnnestraal kroop schuins het open venster door en rinkelde schit— rn i terend od de aeelkoneren marmittekes en op het gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken. Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei: „Heunink heêd er ni on. . Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte plattekees. En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken zon, ging hij radeskens plukken — Loebas met zijn vier jong schoten uit hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk. Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf met eieren lag. Als alles gereed was voor het eten ging hij in d'achterdeur staan en keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk oog- en neus- en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan- en vogelenstem er in? Zeg? . . . Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche wind door den gang stroomde, en hij langs twee kanten die nieuwverlichte wereld zag. Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het beggijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde. De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land. ,,'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in den gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij zag lachend over end' weer naar 't beggijnhof en de beemden. Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhof ken een groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde. Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en getjirp in de breede vesteboomen na te hooren. En hinder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar toe: „Zeg, kwezelke, wilde gij danse? . . ." „Het zal e schoe weer weurre, bruur!" „Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!" „Ik ben gin kwezel!" „Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder? . . . ." „Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen, en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet uitkwabberden. En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen. En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel heen. Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: „O Heer, mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!" Hij ging buiten, opende duiven- en hoenderkoten en strooide handsvollen kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone pauw. Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote kladden in den warrelenden hoop neervielen. Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, waarop bruin, groen, blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee. Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: „Rubes bleft er af! . . ." Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart uiteen. Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige groen, onder de witte kersen- en perelaars en de roze pruimenboomen, en hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen vertelsel was. En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den bloeienden appelboem. Daar viel zijn staart als een groene vlam over de rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken, rauwen kreet de stille lucht uiteen. Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote, lichtgrijze oogen. Zijn naam was Lucifer. Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in. zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk. Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wijde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend haar rappe, koele wateren door. De lucht, van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en vroolijkklaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de breede smeerwortel-blaren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in zijn mond rollen. ,,'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij. Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de „waarom" komt ge toch niet te weten. „Mor da's niks," zei Pallieter, ,,'t is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke . . . en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag hij naar de wit- en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het deugdwater liep over zijn hert. Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den eenen dijk naar den andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder 't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine witte wolkskens. En Pallieter zei: „Nij is het leve zot lak 'n hiet maagdeke." En hij was geroerd door dit fel, heropbeurend leven en haalde een ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die zong. Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hof ken van Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte hier van den bok die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes. Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien. Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms plonste een der jonge bij verrassing er midden in. Er werd geloopen, getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam. En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter met een lachend gezicht den geurenden hof binnen . . . „Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. „Die gon ik veur ons Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette . . ." In afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't was om af te schilderen. „Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem, „Manhier Pastoer heèd hier gewest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme." „Ja," zei Pallieter, „de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft begint zen ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne. O Sinte Francisces, die scheel zaagt van den hoenger! . . Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren achter muizen. De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in een bak. Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe zonneklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als een haast om den verloren tijd in te winnen. En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend zoetigheden bijhad, dan zei hij: „Wie zij er wille steurreve! . . ." En hij zong: „De Winter is verganghen, ic sie des meien schijn, ic sie die bloemckens hanghen, dies is mijn hert verblijt; zoo ver in genen dale daer is 't genoeghlijck sijn, daer singet die nachtighaele, voor mijn soet lieveckyn." Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd: „Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt, zeèt-hem." „Zegt dat hem mor oep manne meule komt!" „Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goeie soetaane on, zan eigen in oeve meule go smerig make ? . . ." „Chariot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne vliegescheet oep a ziel!" Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Beggijnhof. Het was een kleine oude vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij bood hen een snuifken. „Wa peisde van de zon, Pallieter?" „Da ze de kreêm is van 't léve! . . „Ze rapst man keêl droeg." „En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, we gonter ientje pakke." Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en lei er warme, klare lichten in. „Apropoo Pallieter," zei de pastoor, „Charlot heèd oe worschijnlak al gesproke van die twie eirebroeë?" „As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te kunne zegge, want geile verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim te winne! 'k Wilde dakket oek kost.. „Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..." Pallieter pinkte en zei schertsend: „Ik hem nog gin gusting manne God oep t' ete." „Drinkt hem dan !" „Als hem in water verbeurrege was, dan wel, mor in wijn betrijf ik hem ni." Daarmeê schonk Pallieter een versche pint die hij eens even voor de zon hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en hij zei: „Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk een andere pint. „Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, „ik zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den pastoor zijn hadden, draaide hem meê rond en zong-: „'t Is vandaag Magritjesfiest, lot ons viere, lot ons viere! 't Is vandaag Magritjesfiest 'lot ons vieren oemtermiest!" „Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, „'k hem ginnen tijd, 'k mut nog breviere." En Pallieter liet hem gaan, maar riep. nog : „Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brenge!..." „Goe," riep de Pastoor terug, ,,'k hem er dezen nacht justekes van gedroemd!" En weg ging de grijze pastor, wandelend over de beggijnenvest. Hij opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de gouden snede van zijn brevier. Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te psalmeeren. Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór het raam, en las luid-op: „Welgelukzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen: in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis... Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed. Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging. De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij zullen roepen en uwen lofzang zeggen ... O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel maakt als eefi gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de' wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden .. . Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven ... Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie... De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de kornijntjes ... Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..." Pallieter sloeg het boek toe. Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en hij at hem op een donkerbruin beschuitje. Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in 't wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee beggijntjes wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't Beggijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen. Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons Lievevrouwke: „Mijn ziel verheft den Heer !..." En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei: „As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind." Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep. Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne wêersmaak hadden. Er was veel mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, aten ze 'n schotel schoone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun kin druppelde. Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei: — „O God! 't pleizier is werral gedaan, geft er ons nog!..." HET TWEEGEVECHT. NA het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen. En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar de meulder van over de Nethe om een zak graan en een halve zak terwe. Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters beste vriend. Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang van twee kasseiers. Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de schoone velden draaide dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en bonkte op de bulten der kasseien. Pallieter daar op zijn hukken ingezeten had er danig plezier van en kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste middagvelden. Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der beken. Het rook er naar boter .... Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde vensterken kwam er seffens een roode vette kop, die lachend riep „Ik koom." Beiden gingen „in 't Plakleerken" een glas bier drinken. Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op zijn neus was een blauwe vlek. ,,'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen met een oude heer een pint te drinken. De jonge graaf was een schraal figuur met hoogmoed in de oogen. Hij was gekleed in ruiter en speelde met een karwats. Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in. Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag „De Reinaert" van Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden. Fransoo vertelde van zijns vaders peerden en koeien, die ginder lijk witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied. „Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo. En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. „Daar is niets van gekocht; daar hebben mijn voorouders voor gevochten!" 2 Pallieter. „Als 't ni mier is!" riep Pallieter, „wille we' er dan oek is veur vichte ?" De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend: „Spot gij met mijn voorgeslacht?" „En mè ij!" zei Pallieter. „O mijn eer!" kreet de jonge edelman. „Ik moet voldoening hebben. Ik daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend gezicht kletsend, siste hij „Welke wapens kiest ge?" „Het kanon" zei Pallieter ernstig. „Hoe? . . . wat? . . . Hoe wilt ge? . . vroeg de graaf verbluft. „Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij de graaf in gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief Pallieter het rechterbeen op, riep „Vlam!" en liet een grooten wind. Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den grond. De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in zijn hondenkarretje, riep „dju!" en ginder rolde hij over de kasseien weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet open te scheuren. EEN MEIAVOND. ALS Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen, ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneden, postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat seffens heel de lucht er naar rook. Charlot deed de deur toe. „Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve..." riep Pallieter haar nog toe. Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en zei: „Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma, geft, geef ik heur vroem. Iet veur iet en niks veur niet." Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen: „Menhierke, vertelt nog is iet . . En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan. Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze alle te gelijk: „Vertelt er nog is ien . . en ze noemden ondereen op : „Van de waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen. „Neeë, mannekes," zei Pallieter, „oep nen andere kier." Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en trokken aan zijn frak. bij het Hofken van Ringen, zoodat hij ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het wijde land. Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte op de stammen en vergulde de witte koeien en de witte gevelen der huizekes waarvan de ruiten gensterden. Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden. En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog en tampte van heel ver het klaar beggijnhofkloksken los. Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was tè schoon om te zwijgen, hij moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen kunnen zeggen. En hij zei: „Arrè dan !" riep hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op 'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten achter 't geld. Pallieter lachte en ging zijn bootje losmaken om te varen. Hij roeide tegen tij intotvoor- ,,'t Pardoent, en op de klokke slaat Gods Engel in een wolkgewaad. Ave Maria! 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord bij arme liên te huis behoort. Ave Maria! . . En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk. Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen. En daar was een traan in zijn oogen Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in den ouden perkamenten boek: „Hoe men uyt de differente planten ende bloemen „ende alre kruydekens, salfkens ende pappekens ende „olijen weet te maken voor 't genesen van allerhande „brand- ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook „van al de deelen des menscheliken lichaems". Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de beggijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen. Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan. Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar boven om te slapen. Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen. Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en maneschijn lag. De avond was kalm lijk fijn olie. ,,'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming. Daar floot weer die jonge nachtegaal. Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille trekken, zoo fijn als een naald; dan werden het klaardere, breede klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd. Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden. Hij zocht zijn harmonica, zette zich op z'n stoel voor het venster en zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen, 't Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de maanbeschenen landen van den geurenden nacht. En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe. DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT. HET smakelijke groen dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had geklopt, was opengevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld. De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek. . . Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale, harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend leven zat bijeengekoekt? Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er zijnen rug van ronddraaide, en hij zong. Bij wijlen bleef hij een heele tijd naar de riekende weelde van den hof zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer schoonheid dan hij zag. De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode rozen. Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée. En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. Er lag een heiligheid in. „Dor moet oep gedroenke weurre," zei Pallieter in zijn eigen, en hij riep met de hand aan den mond: „Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een handsvol erwten. Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn. Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht en singelde zich langzaan uit. Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de inktvlekken op haar rood gezicht. „Woroem ziede zoe zwert!" „Wel," zei Charlot, „ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, „van Marieke, ma petekind, oek te Verzuuke, mag ek ? . . ." „As ze goe kan ete," zei Pallieter, „lot ze dan mor kome, 'k wil da dink ook is zien . . „Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, „en brijf gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne mensch. Als z'er ieste kommune dêe . . „Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, „zegt da ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger . . ." ,,'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het stoopke leêg. Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed het zwellen. Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien. De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem het schip vergeten. Maar de •jongen die het roer hield toette ineens op een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine stilte, aan den blauwen horizon uiteen. Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge, gele, vette wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper blauw, en kalm lijk fijn olie. De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blekten wit en rood. De overtollige boter-, pis- en peerdebloemen in de weiden waren als levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit het blauwe bosch het lachen van een ekster. „Oh," zei Pallieter, „er kome nog ballonnekesintekeurt." En wat deed hij, „den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water, hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in. ,,'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij. En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, lostte hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg langzaam in de blauwe lucht. „Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!" En hij maakte er nog grootere, kleinere, en heel klein en allen dreven ze, als fier over zich zeiven, kalm naar omhoog. Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht. Er gingen er heel hoo'g, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen. n_i. i i__i j-i- retrus, ae ooievaar, stona van op net aaic met den bek in de pluimen, peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar den vogel te doen drijven. Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te dicht bijkwam, — 't was juist een gouden purpele — sloeg hij met zijn rooden bek te niet. „Bravo Peterus!" riep Pallieter, „gekregt strak e stukske vliesch!" En hij maakte voort 1.1 1 •• 1 • , 1 uictzen, want ni) Krccy met yenuey van ue hemelsche verven. Terwijl hij daar zoo bezig was, kwam er een magere gele man voorbij, lezend in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus, natuurvorscher enz. „Och," riep Pallieter, die hem kende, „hoe kunde nij nog nor snie zuuke van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!" „De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. „Ze schijnt altijd, ik zoek het wereldsysteem." ~ „Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en kwaad ging de filosoof verder, lezend in zijn dikken boek. Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen. „Ei! Fille," zei Pallieter, ,,'k hem oe in twiedageni mier gezien! Hoe is 't? . . . Kom is hier." Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken. „Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, „hier zie, da's veur ij . . En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren bek. Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhof toreken en Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap; „Hij is af! ... ik zal hem veurleze! ... Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde. Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo las ze van het wit papier: „Beste Nonkel Hanrie. „Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van „mijn gezondheit te late wete en ik hoop van ellen „hetzelfde, 't Is ezondag acht dage kèrremis en onze „menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest „kwaamt lak passeerde jaar oem te smullen en te „smeere. Hij hei gezeit dagget on man hiel familie „mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve „schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur „as passeerde jaar. Onzen baas zal me kar en peerd „on de stasie staan oem de wijven oep te luië; de „mannemense moette mor te voet gaan, De smet van „on de Neeth zal e joenk vèrke doet doen oem oep „t'ete, want gelak ge wet, onzen baas doe gin bieste „doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert „krijge, zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf „gin biesten in huis hijve, en ik zij geren ne kaneurre„vogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni van „wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoene „keveke gekocht van vier frank, mor onzen baas zeè „van er mor nen blekken kaneurrevogel in te zette. „De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse „zijn en oek de jeèrbeze. „De meid van den pastoer van 't Beggijnhof heèd „e nief medikement verzonne oem appelkokketoerte te „make. Ik zal er zoe is ien make. In ie woort, dor „zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè „gezeè dagge ma petekind Marieke sito, sito mut mee„brenge, want dattem anders oep zanne poet zal spele. „Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen hem, dan „veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij „mut leze. In d' hoop dagge dan allemaal zult kome, „schrijf ik met de pen en met het hart. Charlot Bellekens." „Pé, Se — SefFes as 't doenker is zal onzen baas „ballonnekes aansteke, en e groet vierwerk make. Charlot Bellekens." En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: „Kom ete." HET VOGELENBEZOEK. NA het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vöör boom, zette het leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een kattenrapte in de toppen van de boomen. Hij zag alzoo de roze, groen- en zwartbespikkelde eikes in de donkere nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten vinger te kunnen bestreelen. Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar eten. De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden. De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er zichtbaar bij omhoog. De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger. Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Daar wilde hij eerst nog op! In een ommezien zat hij in de kruin. God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het vruchtbaar land onder hem. Hij zag wel twintig kerktorens en ik weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden. Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht. Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en Pallieter zei: „Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd! . . Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk. 't Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde de wolken in en rolde over de wereld. En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een kaos van rustige, helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter pakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen bestreelen. Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze, 'n heele tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden einder. Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje. Dat was de avond. Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel. 's ZATERDAGS VOOR DE KERMIS. DE zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw. De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel ep de witte kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel, suikerij vergeet-mij nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz., eenen heelen boek. En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan wêer groen, al naar gelang den groei der kruiden en der bloemen. En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus. De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der boeren. De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis. Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. En bij Pallieter stoof het er! Charlot haar hert was maar een boon groot van blij verwachten, want de schoone Beggijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en over de Beggijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om haren mond. Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke kruidenierswinkels af om het zilveren papier van den chocolade te krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed, zong ze liedekens uit de kerk. Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de beggijntjes die meestal arm en gierig waren en tevreden moesten zijn met de gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden. „Wa zal onze Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel! zei Charlot handenwrijvend. „Oewe Lievenhier mokt za blij mé n doeë musch," zei Pallieter. En Charlot was gram voor een half uurken. De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog : alles stond stil als n huis en een pluimken in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben. Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor de lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. t Was om er van te bekomen, zoo frisch. Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgroote schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met heuren vinger af. 3 Pallieter. Terwijl ze nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een feilen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli. Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere spijzen die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en versch in den koelen kelder. Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de vruchtbare wereld. En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven. 't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen nieuwsgierig gespannen. God ! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk gouden koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting de losse zijlapjes af. De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in de roode en gele confituren. Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend: „Ejé! dormee is 't goe wee nor de knoppe! . . . En de kermis en de processe! . . . Och Jezus-MariaJozef, ik gon algij ne pottenoster leze!" Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze neerviel voor haar Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon ze te bidden. En klets! daar viel de regen. „Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter. Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 'tWas 'n symphonie van water! De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden. Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd. Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol. Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderacljter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit. „Da s manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen. En daar kwam wêer een straal, en ginder nog een, en t was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was. Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen. De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog. „Das plizant hè?" schampte Charlot, „oe zoe late beregene!" „Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen. De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen. De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeetmij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken. Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof. Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in alle bloemen straalden de regendruppelen zilver. Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude doedelzakliederen, zooals: „lek wil van de kerelen singen, al met hunnen langen baert . . De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande zon. Beggijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest... In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om driemaal opnieuw te beginnen. De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven of de zon rees daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon. 't Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. KERMISMORGEND. DE morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van overal de klokken begonnen te luiden. Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op het donkere beiaardkamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding bekomen zag hij daaironder het frissche morgendland in al zijn deinende wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon. Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. En nadat hij met Charlot koffie had gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen al smorend een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein. Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij den scherpen reuk van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers bier en speelde met de kegelen. Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de versch-geschilderde huifkar en reed ermee naar de statie. Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een Italiaansche orgel. Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten. — ,,'t Mag zijn wa' wilt," zei ze, „mor iest veur God gezorgd." En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix en al de vele heiligen van haar kamer. „Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in oud koper, met papier omkrulde keerskens in. Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen. En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van kindeken Jezus' Moeder . . . Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht: „Och, wadde schoe kind! . . Het mannenvolk kwam te voet achteraan. Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over waarrond een bleektonig lint stijf neerhing. Ze hadden zijden pompadouren chales om, waarbij er vuurroode waren, purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij met een zuigend kind. Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel. Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar. De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik lijf. „Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. „O ma' Marieke, ma' Marieke! . . ." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op Mariekens gezicht. De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: „nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch." Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de processie. Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieders stond verpaft van den schoonen pauwesteert. De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de wereld in de zon. Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam. Aan 't fonteintje gekomen waaronder Marieke heur hand openhield voor de waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar: „Lot ma' oe' nij is fijn bezien!" Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water ,en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood. En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde kranslicht in heur haar. En Pallieter zei: „Ge komt niks te keurt as vleugeltjes." Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen. En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg: „Spelt nog is e' lieke?" En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort. Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken. Pallieter riep: „Z'is dor, z's dor! Manne, kom!" .... Een ieder haastte zich om aan de deur te zijn. Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier. Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een djimslag, en dan een langzame feestmarsch van koperen muziek. „Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den blonden weg vrij te maken, De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te lezen. En daar, van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde Beggijnenvest. Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn oogen zagen naar omlaag. Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met breede, zwierende vleugels, stapten dé strenge marollen. Ze waren alle mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet. Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend kruid. De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten als een zee. De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun kleeren roken naar de kas. Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het keeren van de jaren. Het was „de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld en in ons land gevaren." En daarachter luidopbellende, kwamen al de vrouwelijke leden van de congregratie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten „bid voor ons" antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische beggijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met zilveren medalieken aan den hals. Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie. Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden met staf en lanteren. Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij b.lcnk gelijk de zon en schoot stralen in de lucht. En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende kantieken in 't latijn. Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen, zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de oude peeën van 't begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie blinde venten waren er ook bij. En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven van gezang en belgerinkel en zoeten wierrooksmoor, kwam de Baas van hierboven de processie sluiten. Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam. Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met 't Heilig brood er in, voor zijn gezicht hield. Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn ooren. Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar achteraan. En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen. De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den grooten feestdag in de lucht. Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo n groot geloof blonk, zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam. „Kom," zei hij, „we gon 't er oek achter." En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken. De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen. Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch. De processie was binnen, Pallieter wandelde met het boerenvolk op de vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes gedanst, elk met een paksken suikerboonen. Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde. Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen, en dansten mee in 't ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger. Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden arm om, den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen: Is menhier Pastoor ni t'huis 'k Za hem is gere spreke 't Aved in zijn huis. En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den wijsvinger de maat sloeg: Ze zegge dat ik ne voddeman ben Ze zegge dat ik gi geld en hem. Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes hand en trok het meisje mee naar de dansende bende, en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai dat de pastoor er zich krom van lachte. En Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven den kop en wilde van geen stilstaan weten. Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en godshuismannekes.'te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen. DE FEEST. TERWIJL zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zetten Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een lange tafel van planken op schraagskens. Zij sloegen er een blauw-geruit laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende glazen, messen, lepels en vorketten. Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes, en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier. Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleêren. Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten, hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast, en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen, die verlaten in de zon lagen te blinken. Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in, hield haren mond geen AveMaria stil, en zocht voor ieder naar veel frikadellekens. De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette handen saamgevouwen op haren dikken buik. Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide. En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden. Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen stond Pallieter recht en sprak: „Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet allemol oep! En daaroem zeg k, dat de vier mensche die 't minste zullen ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het klenste strooike trekt, mè zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!" Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er daar gegeten en gedronken lijk op een feest van Jupiter. Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor den anderen. En er kwam achtereenvolgens in overvloed: Tarbot met aardappelen, hesp met laboonen, kalfsgebraad met aspergiën, kempische ldekens met salaad, een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den snuit, honderd meters worst met witte kool enz. en er werd daarvan gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd stond en in hun teiloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen, goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel, zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand victorie gekraaid en gezongen. De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename reuk der stoverijen wandelde in het veld. Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms krom te lachen, als hij die vretende menschen zag. Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met peekens en erwten passeeren. „Ik zal straks man scha wel inhale," zei hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkreukelden er zich reeds in, zijn groot achterste te zien. De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten vóór 't vertrek. En nog kwam er maar gedurig aan versch eten. Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, iijk een ezel balkend, braken, en kwam terug zeggende: „'t Is niks." Hij dronk zijn glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar hielder stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: „Drinken is ook eten". Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maarden ouden zwarten wijn. Charlot kon bijna niet meer. „Ik hem nog kans mè het staaltje te trekken !" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van : „Charlot is van de brug het water in gevalle!" Er kwamen nog looze vinken met bloemkool enz. enz. Er was een aangename angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren vinger, dat hij seffens zoo rood was als een indiaantje. Een boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine van Stans sloeg er zijn pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk aten. 4 Pallieter. Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en moord te schreeuwen. Stans opende haar jak, wrong er een dikke witte borst uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst. Men werd uitbundig. Pallieter die Marieke nevens hem voelde, dat schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelach en getier waarboven uit het kind kraaide. btans vergat de borst in naar jak te steken en zij zwabberde en waggelde mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en flesschen rolden van de tafel. De zon zakte. Maar daar op een draagberd brachten twee man de groote tellooren rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste strooiken trok. Maar de dikke boer ging loopen. „Pak hem vast!" riep Pallieter. „Charlot, breng de teiloor !" De boeren grepen Charel vast, die spartelde lijk een varken om los te geraken, en Charlot kwam met de enorme schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond. Verlamd en vermoeid gingen ze zitten uitrusten op den groenen Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde. Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie. Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen. En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het mest en het groeiende veld te staan labeuren . . . En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek. In den hof rook het naar verbrand papier van 'tafgestoken vuurwerk. De maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers, door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en vruchten op de tafel. Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil te bezien. Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp proflleerend op den zilveren manebol. Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn handen, en de nacht sprak tot zijn hart. Hij ging wandelen. De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi in het donkere water. De beemden lagen vol doom en het gers was nat van den dauw. De stilte was heilig. Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem meê. Hij kwam in het veld waar de vruchten roerloos in den lagen nevel stonden. Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen blarenregen. Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen, en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar zwijgend te vrijen. Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen. Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf. Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had gezoend. En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong. EEN SATERACHTIGE DAG. >r I * WAS al wat na de kermis . . . Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche lucht aan t zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was. Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en tusschen eiken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke lijnen morgendamp. De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen. Ommiste koeien loeiden naar malkander. Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten zat en hij zei: „O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw ooghen en met een hair van uwen halse!" Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen. De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe diepten gaapten over de aarde. De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelend het land. Versch-omploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep: „Vader zon bevrucht Moeder aarde!" En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den berg af in 't natbedauwde veld. Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en zong het land bijeen. De nevelen waren weg, en opnieuw opende zich de verten, rijk aan korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van de lucht en den kalmen reuk der aarde. De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof balkte een ezel lijk een verroeste pomp. De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur. Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur gekomen als bij een krijger na een heeten strijd. Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen. En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de al-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken. Daarom zeiden de philosophen: „Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!" Maar zij zeiven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers. „Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde. De zon was zoo hevig dat ze door de dichtste boomen heelder bundels pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte. Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods, bloedroods in Pallieters oogen pikken. Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote vijver bloed. Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een zucht van bewondering: „Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?" Hij werd er naartoe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood. De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar. Hij moest die geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht zwierde al roepend: „Koleuren, koleuren is alles in alles!" Hij ging voort, en wilde de beggijnenbosschen in, de eeuwige beggijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is als een zee! Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van hazennoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik op de bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven was. Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van vliegen en insecten. Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens; broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten, pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van beken en moerasjes. De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van mos en sappig hout. En dan die boschbeziën, die roode boschbeziën met een rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud. Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af; zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht noch land doorspierde. 't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk onder water. Én om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: „Pallieter!" Zijn naam gaf een galm lijk ineen kerk en viel, na drie echo's dood in de verre grijsheid van het bosch. En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bosch lachtte. „Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij verder. Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen aan den voet der boomen. Overal lagen konijnenkeuteltjes, en de diertjes ervan, door Pallieters lied verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij: „Öemda de vos gi gers ét, mut hem steurve! Arme voskes!" Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin van een beek. De boschreuk hing óm hem, zijn frak en zijn handen zagen groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld! Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste diepten voor zijn gehoor te laten opengaan! „Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden, overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neerleggen. Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe: „O wandelende herberg, wees gedankt!" Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide knallen van zijn zweep, en hij dacht: „Marieken is hier nog te keurt!" O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh! ... . En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte bollekes, maar steeds een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen. Hij deed zijn oogen toe van klimmend genot, en zong op haar: „Marieke, pirrewieke, pirrewitje kandieke. pirrewitje kanditje, verrumpeld Marieke! o zallef, o heunink, o boter der ziel!" Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond, rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam. De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den hemel. Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed. Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op'nen één-twee-drie, stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen. Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijnen blinkenden buik. Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit. En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukte een pisbloem af, stak ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong. De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder een aalbeziënstruik te slapen. De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand, en de twee ganzen stonden nevenseen door de haag te gluren. Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong. De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe was schelblinkend als de rug van een visch. De beemden sjirpten, en de molens draaiden niet 't Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker worden, en al geeuwend riep hij: „Heb dank, o Heer, die man oegen ope doe om nief plezier veur manne mond!".... 't Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij: „Alle visse zwumme, „alle visse zwumme, „b'halve die gebakke zijn „Bruur, kloeg Charlot, „er is gin botermelk oep de Waterschrans „Got er halen nor boerken aap!...." „Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, „zoen dik mensch alleen, zoo ver me zoe'ne zware stoop, in zoo n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?" „Willek meegaan?" vroeg Pallieter pinkend. „Kunde allien ni gaan?" „Om ginne woroem, meske!" ,,'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. „Wacht mor tot da ge mij is noodig 'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar. En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden in. De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk het uitsterven van grooteklokken. Zij namen de kortste binnenweggekes en voor eiken steenen kapelleken maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag hingen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door hun kleeren heen op hunnen buik, en het kersensap verkoelde hunne darmen. Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot dierf niet en vroeg: „Zet er mij is over, bruur!" „Dan valle w'er samen in! Maar doet a kousen uit, en baad er deur, ik zal oe 'n hand geve!' „ Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!" „Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!" „Noet of van zelêve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat smaller werd. „Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter. „Draaid-oe dan oem, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend. Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen, heur rokken opheffen, en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach. Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een bezetene terug uit den beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, enz. tot ze geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te lachen dat hij rood zag lijk een kers. „Neeë," riep Charlot, „ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te gaan!" en ze trok een gezicht als wilde ze gaan weenen. „Ni schrieve, Charlot; kom, ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem, met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar oogen. „Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neerzettend. Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer. Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine wolkskes dreven. Pallieter zag Charlot koppen en zei: „Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve,, da ze na komt." „Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, „wa zal da plizant zijn !' En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil. Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen anderen kant, terwille van de beek. Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een „schaapkesmerkt", allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden waren lijk vuur en vlam ! „Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. „De zurkel brandt! De zurkel brandt!" Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan! Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij zei: „Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en botermelk in de stoof!" Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was. „Kom voort," zei Charlot, „wat is er nij 'on roeë zurkel te zien!" „Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer. „Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de kronkelende wegelkens in.... De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één witte ster. Toen ging Pallieter voort. De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart ging ópen voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond hem, was het in zijn hart. Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met doorzakkende knieën over den weg — zij zwegen en rookten, en wat kwijnend licht glom aan het punt van het staal. In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker. Daar erkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos en aschgrijs in den avond, met zijn steltenpooten in het water van een beeksken, nog te loeren stond naar visch. De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers. Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het onregelmatig scheefschokken der hooge wielen. En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de geburen. „Eh! riep Pallieter, bij een plots gedacht, „mag ik oep oe kar kome?" „Ja, kom mor!" riep ze verblijd. En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende gers. Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde. Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider in den opgeklommen avond. Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de schalieblauwe hemelrondte. Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het paard hinnikte. Zij sprong op en zei haastig: „Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!" „Nog, iest e kuske! Toet te neuste kier!" En hij sprong van boven van de kar. Zij antwoordde niets, riep „Dju!" tot het paard, en trok feller aan den toom. Pallieter zag de snellergaande kar in den donkere verloren gaan, en hij zei tot zijn eigen: „Onvoorziene liefde smokt het best." En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis. 5 Pallietei HET VLIEGTUIG. MARIEKE was gekomen! Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in den uitkoom. Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook rijkelijk door haar. Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het riet. Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt, en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft. Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open. Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap! Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het. Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel. Hij zei: „As d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak Marieke." Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den langen zomer. De heette stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen. Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de lucht bleef frisch en puur. Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van de zee welden al heure goedheden naar omhoog. De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan! Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de dichtbebloemde wegen. Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten? Er ontbrak nog melk en honing in de beken. Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de honing vol patattebloem .... Maar 't was een dubbele zomer, een van de duizend!.... En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan. Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer van Marieke, en riep door 't sleutelgat: „De maaiers staan in 'tgers! Kom zien, kom rap!" Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen. Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den hals. „Och hoe schoen!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan eiken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. „Kom," riep hij, „of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van den trap, staken hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed gedacht te paard te rijden. Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie, buiten. 't Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik. 't Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag. Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer. Het hinnikte, en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden sprong. Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug, en plaatste zich achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap te overzien. En de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op den Nethedijk, en zijn groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de klare morgenlucht, en was spelend .als een veulen, sloeg zijn kop omhoog en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte aanhoudend. De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat witte damp, maar de verten waren klaar. Er hongen drie leeuwerikken te trillen in een lichtgroene lucht, en de laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende zon. Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet. Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke zomerwerk. Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de lichtgroene afgemaaide plekken. Overal ronkten de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen — klein en miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht ~ waren in de beemdenwijdheid groot en lang. En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de horizonnen. Dat spoot stralen uit de zeisens. „Kom, zei Pallieter, „de zon heed de zeiselen geweeën." En met een „dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende boomen, de open velden in. Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de aardvlokken boven hun hoofd vlogen. Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen. De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kóp liep de frissche morgenlucht. Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe korenbloemekens aan den boord. Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het gele koren een blinking van bleek goud. Een haas schoot schuins over den weg, en daar in verschomploegde voren, tusschen witte kiekens kraaide een groene haan. Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit, en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon. Dien morgen was er ievers een koekoek. Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden. Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit, haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van hare broek. En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten. Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er mee boven zijnen kop. Hij riep „Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag, en rok zijn lijf wat langer uit. 't Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde lijk een ardeenschen waterloop. Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond haar handen en gichelde van t lachen. Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan. Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek. Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkens gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het zweet met haar halsdoeksken weg. Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders. Hij tikte op haar handen, en wees haar de vier torens die men van hier zien liggen kon: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen. Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen, aan den achtersten Nethedraai. Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst der aarde. De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon. Het licht hing in het dal gelijk een dichte wind, en Pallieter en Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de uitgestrektheid zien. En met zijn platte hand het dal aanwijzend zei Pallieter: „Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor... man bed is zonder vrijw!" Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze't wilde, Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag. Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof men hem een poort opendeed vol riekende appelen .— Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het grootste ding gebeurde — Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor en geronk, effen als op water, door de lucht schoof. Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog. 'tWas toch schoon: gracielijk als een reiziger, zonder schok of stoot, veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart schrilwit op 't warme blauw. De lucht was vol stalen geronk, en al de menschen in het dal liepen van hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog. „Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil. „Neeë," zei Marieke, „ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden ze, met het keeren van hoofd, de wending van zijn vlucht. Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen. Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe. De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend weghuisden, met de pooten uiteen en de staart recht omhoog. „Kom !" huilde Pallieter. „Mor 't water!" riep Marieke bevreesd. „Water, water, water! Over het water! Dju !" .... En hij gaf Beiaard twee stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door, recht vooruit. Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen. Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling, en de grond als een rap water. Pallieter riep en vloekte maar „Dju! Dju!" Rechtdoor ging de rit, rats door de savooien, en de peekens, over de grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen! Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen aanloopen, en daar, daar lag de Nethe hoog en stil. Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater! t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open, en smakte en sloeg tot op den dijk. Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders. Snuivend zwom Beiaard in dat waterrumoer over, en hief zich met veel moeite, druipend lijk een regenwolk, op den dijk. Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de koppen loopen, en gedrieën een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en licht, als om met een hand maar op te heffen. Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over de ooren. Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de geweldige peereleeren schroef. Pallieter vroeg: „Hoeveul vraagde oem het Scheld te late zien!" De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij eindelijk toegaven. Hij wreef in zijn handen en zei: Nij gaan we is samen in het rijk der zon." „Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op. Het was lijk een steen op Pallieter zijn hert. „Da s spijtig, hé kind, zei hij, „mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel." Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard . . . Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek mestnat was, deerde niet. 't Was frisch! . . . Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwmenschen hun rokken naar omhoog. De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had van gevoeld. Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van verwondering mee, en ginder in 't rood op 'n wit paard reed Marieke op den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep „tot straks, tot straks!" maar daar hoorde hij niets van terwille van de schroef. Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in de diepte viel. Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was. Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer en meer openrokken. Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien. Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een groot mysterie. „Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter. Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij er op gedragen werden. Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten, een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl, op weg naar iets eeuwigs! Hij was als zat van ruimte ! En daaronder lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen. Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: „Hoe schoon, hoe schoon!" ... en dan O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt geblazen!" Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek, en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die groote stad met haar duizend huizen en honderd straten ! en ginder heel, heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte, matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand bedekken en hij zei: „Dor wone na de mensche! . . . Dor woene ze na, die denke da z' allemaal gelijk hemme! . . . Een scheet in een flesch. Och, Thomas a Kempis, als g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!" ZOMERREGEN. DE avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht. Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een boom geleund, zijn verschgereven hof bezag. Het groote lucht- en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu was er in zijn hart een overgroote kalmte. De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef. Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er driemaal op Pallieters hert geklonken werd. Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof. De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de stilte vulde de straten . . . Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend heel hoog in de lucht. Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom . . . zoo zat hij. „ k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij. Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze wolken — maar de dag was nog niet dood. Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog donker. Er was niemand . . . Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij kneeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: „Da's regen." Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door het gers, het gers viel om, en het staal ronkte. Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en het licht ging van zijn zeis niet af. -— Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij, en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: „Het was of dat er ne reus on 't maaien was." „Mak is rieke, zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche bloemen. „Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil. „Ik riek er oe zieltjen in, och kom" — en hij nam de bloemen in zijn arm en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind. „Kom, vezelde hij, „lot ons neerzitten, en vertelt is, wor ge die geploekken hed." Hij zette zich neer in t afgemaaide gers en lei den ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde traag' dat ze met Charlot naar het veldkappelleken van Sint Anneken was geweest om te bidden; onderwegen had ze bij een boer, die schoone bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk verlangde. Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam luid rozekransgeprevel van Charlot. Ineens zei Marieke verschietend: „Een lek, het regent!" Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een groote koele druppel op. ,,'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij. En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om, na eenige hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek kreeg een bijzondere waarde. De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van t lavend water op zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel met een van de aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden, dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij, waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad bolleken kristalhelder uitspeekte. En „Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed was als iets dat groeide. Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar Marieke, en zei ontroerd: „Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke T Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg ze onder zijn tien vingers. „Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten. Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd, en hij zag niets meer van haar gezicht. „Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en Charlot riep aan de deur: „Komt algijw binnen, het regent, en het eten is bena gereed!" Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder iets te zeggen weg. Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel dat Marieke hem ook liefhad, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen als een balsem en bedwelming op hem neerkomen. DE WALKUREN-RIT. HET was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen stonden als in arduin, en fletsch gelijk een schotelvod. Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen en flieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De flier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommeien. Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep: „Mitteke, zie na toch da' licht, da' licht! het is gelak muziek!" Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor de oogen. Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk lood over de wereld. Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de roode kersen, die hij als koralen bellen aan haar ooren had gehangen, bij haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde ze, wippend met haar lijf: „Wille we nij is gaan veere?" „Oem ter ierste on de Neet ?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk. Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van Charlot riep: „Mor, zijde geile zot van in zoo' n heete gon te veere! Et liever nog wa kezze!" „Wij ete zon!'' riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten ze zich tijmee drijven door het bakkersovenwarme land, dat ze nu rondom hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van achter, Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water hangen. Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing, malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht. Marieken was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg: „Speld is e lieke?" „'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter. „Wel zingt er dan ien!" En hij zong: „Daar waren twee coninkskinderen." „Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, „da Charlot, die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, oemdat de joenge ni zij verdrinke." Marieke kreeg een rood koleurken. Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld, een visscher staan hengelen met de lijn, en hij riep; „Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!" De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug naar het roode stopje. Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend: „Dondertores, dondertores!" En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe. 6 Pallieter. boschbelijmde aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte. „Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter. „Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!" „Sessa, dan gon w'is kerremis viere! Lot ze mor kome!" en hij wreef, met 'n rijken glimlach, in zijn handen. Een schaduw liep ginder over de vinnige klatering van het veld, en lei op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond gespannen. Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren. Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte, vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen. Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht, donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij schudde en beefde. ,,'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door malkaar, en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden, naar een mutsaard. Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel. Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden. Pallieter kreeg ineens een stralend gedacht. „Aan land, aan land!" riep hij. „Woroem ? . . . Wat is 't?" vroeg Marieke. „Te peerd of te koei, hop!" „O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant. Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie. „Houd oe vast bij de mane!" riep hij, en hij sprong op het eerste beste paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door al de koeien en paarden, twintig in getal. En die massa galoppeerde vooruit in den kletterenden regen, als een stuk levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het schetterende horenlied der Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een trompet. En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel gekomen was. En daardoor draafde de hinnikende en loeiende blok peerden en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten, en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven. Marieken heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik, gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de „ta, ta, ta, ta !" van Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig ! En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn, die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde. En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel, zag naar Marieken, die lekkend van den regen, met losse haren, ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare reusachtige merrie naar hem glimlachte. Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren, die klaar op haar rozig lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen en den bil, en de tepeltjes van hare jonge, nog rechtstaande borsten. Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den machtigen, breeden regenboog. Ei! Wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen en riep: „Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw! En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg eenvoudig maar gespannen: „Wanneer?" „Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten kus op haar lippen en haar witte tanden. * * * Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder, en verblijdde zich zeer als zij hen zag. „Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?" vroeg Pallieter. „Wa' wilde zegge . . .?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke in Pallieters arm leunde. „Ik trijf mè Pallieter!" juichte Marieke. „Gij, gij?" riep bibberend Charlot, „gij m'n petekind, me Bruur? . . . Gij? . . . Och, Jezus, Maria, Jozef! . . ." En ze viel aan Pallieter zijnen hals, en weende hardop van geluk. En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten wil van de wereld. MANESCHIJN. DE boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi binnengehaald, en nu, 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met gesuikerd bier. Pallieter was er bij met Marieken, en zat met de knechten, de meiden en de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden rondom, stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er suiker, siroop, en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier. Elk deur- en venstergat was een helle schilderij, 't Waren bleeke wegen door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kappellekens aan den weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht. Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om hun neus te snuiten. Lijk korenten die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen over de tafel heen verspreid. Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eierensmaak en naar de boter; hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde wafel vaneen. Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme vele, waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der boeren en naar zijn allerzoetst Marieken. Hij neep onvoorziens in hare heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet, en zijn handen plakten van den suiker. En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen. „Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van „De visschers van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer. Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam, hier en daar wat haperend stemmeken, van „De Klepperman." Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn gefluit, en bij het refrein : „en de handjes gaan van tikke tikke tik, en de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde . . ." klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het gewicht van hun zware, plompe schoenen op den vloer te laten bonken. Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen. Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en slaan. Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den rransche en den gepeperden genever lijk water. „Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, „iet veur mee te lache!" „Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde, met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden, en een vrouw namen in hunnen arm. Het boerken vertelde een zeer fijndubbelzinnig verhaal van nen koster en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in dien aard 1... Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't lachen, wilden er velen de eersten zijn om er „nog een beter" te vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon. Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek te geven. Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het vermanend Godsoogkadertje: „hier vloeckt men niet," rolden smakelijke vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld genot. Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen schijn, en de zon zonk rood lijk een vlam achter een verren wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken. Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en hij zei binnensmonds: „Da weurdt nen aved van de duzend." De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan 't hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een groote heilige stond. Verblijd ging hij weer binnen en zei tot Marieke: „Kom, we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan, maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smeekte en praamde om nog een uurken te blijven. „We mutte gon vrije," zei Pallieter, „'k mut man best doen, want overmorge gaad ons Marieke nor huis." Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen en 'ne pol geven. „Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, „en dan komde allemaal oep de fiest!" Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen: „Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen, „Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!" 't Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren . . . Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen, geroerd door den innigen avondstond. De late Zondagnamiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren. Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag harmonikagespeel, en een groote klok dommelde voor 't avondlof. Op den Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het licht scheen uit den grond te komen. Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek alsof de tijd aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik, hief in dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op. 't Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk geluk omhangen. „Ach, juichte Pallieter, 't is oem te kniele!" en uit zijn lood geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens . . . Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel uiteen in de verre beggijnbosschen waar het reeds donker was. Honden basten naar de maan. Zoo stierf de dag. Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't alsof zij in een kamer stonden. Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de bemoste brugleuning. Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak. Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet. Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille vereenzaming. Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de malsche kaken, op den natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en aangezicht. Pallieter bezag haar zoo. — „Nen droom!" zei hij bewonderend binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, en met onzeere tanden beet hij heur in den malschen hals en in de kaken; hij had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en grootgelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe. Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij, tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond, en droeg haar in zijn armen lijk een moeder heur kind. En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan gebroken perelsnoer van nachtegaalklanken. Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een krekel . . . Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht. O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor hen zagen openliggen! . . . „Kom, lot ons gaan en manestrale vuule . . ." Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open lucht, die zoo licht en groot over de klare, slopende wereld stond. De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was licht nu overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene pla- tanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus. Lichte smoor dreef op de beken. Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek. En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken. „Kom, lot ons wa neerzitte." En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok zijn beenen van de deugd, zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge konijntjes. „Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die boven tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte. Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de botermelkstraat er over heen. En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen, fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên, rond en onder hen . . . Pallieter kromp ervan ineen en zei onwillekeurig : — „Woroem?" . . . En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't kiekenvleesch van kreeg, de eindeloosbesterde diepte der ruimte in zijn hert, en hij zei met een zucht: „O zaad van God, ge doet me beven . . . Marieke, Marieke, zie omhoog . . Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen. „Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en zuiver met den grooten vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering. 't Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen . . . Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren. En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht, 't Was lijk een glimlach van den nacht geweest . . . De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken, en nu en dan kwaakte in de beken een vorsch . . . De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, en dampte uit den grond. De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. En onwillekeurig door de stilte en den adem van den nacht gesust, sloot Pallieter de oogen, zag nog door de toeë oogschelen de klaarte van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in een diepen slaap ... ♦ De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstraalde al heur kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar beneen, met de oogen naar omlaag. En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één herteklop, één asem, één stilte en één leven. Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd. 't Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond baste, en een koekoek riep van uit het bemiste bosch. Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend den vaak uit de oogputten, geeuwde, en lei gelukkig heur hoofdje een wijle terug in den hals van Pallieter. Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme, verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak. En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij. Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden; 't was dag! DE HONING. DE bieënkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te ledigen en den honing in steinen potten te doen. Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten één voor één, den koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken. Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklast werd, slabberde hij gulzig op. Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van bieënsteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de veropgerolde mouwen van haar rood slaaplijf komen. Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die gewoonlijk, onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hunne volle malsche dikte naar voren op den grooten buik. Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons. En ze begosten te spreken over Marieke. „Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze. „Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien." „Och zwijgt, knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met haar eigen ingenomen: „En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn, zonder mij? . . ." „Awel," baste Pallieter, „'k zal ze bij ij late slape!" „Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. „Maar Marieken is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!" „Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. „Als 'k getrijwt ben, hem'k gin meid nimier noedeg." En toen schoot Charlot uit: „Oei, oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier weggejaagd, ikke een wies, 'k had het gedoecht! da's veur al mijn goedheid, das den dank, en da' deur degene, die 'k als kind nog hem gedrage. God, lieven Heer sto mij bij!" „Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, ,,'k was 't vergeten dagge wiezeke waart." En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan. Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en droeg den grootsten pot naar den pastoor. Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen. Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot een scherp deuntje. 7 Pallieter. Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieën, hommeien en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer rond de zoete potten te draaien. Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte. Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een kerk, en was van alle kanten zichtbaar. Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar elementen: van den wind, die het land verblauwde, en van de regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken. <— Hij kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal, in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken. Was dat niet Mozesachtig? Rap klom Pallieter met den honing en de bieën naar de schilderkamer van Fransoo, in t hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde hem lachend. De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van in t midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag. Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en stak zijn kop er door. Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren. Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke, overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend, met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt! En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in. „Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan 't proeven waren — „ziet de wereld! ze baart! ze geft zog! Kom lot ons fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse, en verdrinken in de grond!" Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van overgroote deugd. En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme gasthuis dragen. Zij droegen hem elk bij een oor. Zij gingen langs het koren. Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware aren, en van onder bedrest met blauw en rood; daar waren ze het dan weer aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en stonden thans vol schoonge- reide schoven. En overal hong het hevige licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een zenuwachtig water. Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten: en 't eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun gezicht, en het gonzen van de bieën rond den honingpot. Zoo waren ze al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den smaak van bier gekregen. Maar ze waren ver in t land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond. Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep — „Hoera!" „Wat is het, Bruur?" vroeg Fransoo verschietend. „We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, „lot ons drinken!" En zij liepen dweers door t koren naar den wagen toe. „Hela!" riep Pallieter den aanrollenden rooden dikken voerman toe. „Verkoept ons is n tonneke Dier! We stikke!" „Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend. „Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug. „Allé dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. „Neem daar mor e vaatje bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er nieuwsgierig bij. „Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en betaalde. De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter het tonneken met voetstampen voort. „Mor hoe na gedroenke! vroeg Fransoo, „wij hemme gin kraan en ginne pot! Pallieter krabte in zijn haar — ,,'n kraan is niks, mor waar ne pot gon hale?" Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu maar leeg. .— „Kom, zei Fransoo lot ons oep 'n hoef ne pot hale." „Allé dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg. — Zij kwamen aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen zwaaiend: „Hé, manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!" Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om het dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, lijk bij een waterende koe, maar de kommen wierden er onder gehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren. Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel hij kon uit eene groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam geen einde aan den dorst, gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde. „Nij nog e muzikske en 't is kèremis!" lachte een meid. „Allé Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen, „haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!" „Ja!! ja!" riepen ze nu verward, „w'hemme nog al den tijd! Allé spoed oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen. Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen schuiftrompet. Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen. — De klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie! iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote braaien en armen en een blozend gezicht vol rosse zomersproeten. Ze had oogen vinnig lijk van een kat. Al dansend drukte hij haar malsch en zeer dun gekleed lijf tegen het zijn, zoodat hij goed al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende heupen, dat zij het uitkreet van de pret. De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer. Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep Pallieter: „Alle gauwkes nog nen dans!" 't Was nu nen polka. Weer nam hij het zelfde meiske, en zij dansten dol en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den danserskring, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen op den grond; en hij viel op haar lijf als op een kussen, en voelde al de weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten. Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken horen. Dat was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk. Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend. De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd, en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was op en hij zweette lijk een gieter. Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe, en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken. Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en de klimmende leeuwerken . . . smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet verroerde lei Pallieter zich ook te slapen. De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren. En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom, hong de hooge lucht te dansen van de hitte. Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep. Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend: „Dad hee me deugd gedaan." Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en daarna gezwegen om den schoonen avond-dag. De dag kreeg eene schoone rust en heel de hemel stond vol kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee. Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die over de droge wegen schoof lijk gulden stof. Zij gingen terug: „Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage," zei Pallieter. Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe, Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper. Er kwam van het veld een hoogopgetaste korenwagen, waarboven een dikke vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind. De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt, trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; de boer er achter zweeg. Er viel nog een blauw licht over het lijf der dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne snuiten snoven damp. De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne smoor. En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open. Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die loeide in den nacht, en dat deed hem rillen. De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde hooi mee met zijn loop. En door dien heiligen vrede, die het land omhulde, klonk ver het veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had er kunnen mee weenen en zei; „Neeë! de groete Pan is nog ni doed. Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want 'k hem vandaag zan horekes gezien!" EEN AANGENAME VERRASSING. IN den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merrie, aan 't zwemmen in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en wemelende zonnescherven. Pallieter had er deugd van met het na te zien, en werd er ten langen leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen. Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden mg. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard maar haar goesting doen. Zoo zwemrijdend, zag hij over den lande rond, dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken. Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op rechte roten stonden, kwam er slechts een trage kwikstaart heengevlogen; en nergens was een mensch. Dat was de rust. Maar onverwachts, begosten in de zonbeschenen stilte de groote begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in t feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiïg lijK een wolk; op heure nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een husseltje stijve pennen, botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, vanbinnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukzalig uit, en riep uitermate hard: , , , „Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zeg da'k e Zondag koom. 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank gelukkig meugt zijn!" „Watte?" riep Pallieter, „ k wil m gelukkeg zijn deur ij, mor deur man eige!" „En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, „en veul leze, zooveul as da k kan! En daarmee draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te gaan. Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en haar hert was blij gelijk ne vogel ... , . . Pallieter zei: „Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant. — Het water viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef staan, getroffen door den fijnen reuk en t schoon koleur der bloemen. Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk. Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten,' alles overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen uit den grond! Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste leven, 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn ziel vergrootten! Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er zat van in zijn lijf, en hij zei met bitterheid: „Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen als hem zoo iet zie!" Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven. Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't eerst. De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren. Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op. „Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen lam onder hem aan en zijn wit- en zwarte vleugelen waren rein als verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht. De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde ploeg. Dat was de rust der velden. Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een wielenschittering van een luien fietser. Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel. Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vracht, en moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel- en suikerperen. Het water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: „Stook maar zonneke, en versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!" Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van uit de keuken kwam de aangename geur var. Zondagsoep; Pallieter vroeg een telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus, die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door den soepreuk, aan de deur staan bedelen. Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg, hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die lachte dat ze schokte. Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, engaf er een aan Beiaard. Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om. Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op het lijf. Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep seffens als een ketting over 't stille land . . . 't Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht. Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel. Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond, gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde, 't Was er toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen rond het huis. Hij stapte van zijn peerd, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land; het peerd scheerde de klaver uit het gers. Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de klotsende waterslag. Niets verroerde, geen blad, geen vogel. Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen, en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken. Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een brok, gevallen uit de zon. In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menscheristemmen. „Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard, en draafde naar dien kant. Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw dreef een gele luchtballon. Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken stof, kwam de processie aan. Pallieter reed hen te gemoet... Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen, boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd gebonden. Er waren er bij die het maar liet droppelen, en als het hun bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten. De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsborden weggestoken, en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de meeloopende beek. De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die niet mee met de hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand, dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen aangewaggeld. Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van een beggijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind. Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde. Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom. Een zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon, moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel. „Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen, die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand. Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had uitgelegd, waarom zij meegingen. Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken beter mochten gaan; de heer uit „Den koperen Olifant" herbergier, opdat zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou worden; (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen gegeven, opdat het niet zou regenen, enz. Dat waren degenen, waarvan hij het wist, wat moesten de anderen dan zijn! En Pallieter riep tot een magere kwezel: „Pekelteef!" De kwezel zag niet op, maar wierd bleek lijk hagel. En als ze voorbij gegaan waren zei hij: — „Wor zen zè nij, die bidde, lak Ruysbroeck het bediedt;" en hij citeerde: Dat is gode alleene besitten — meinen — ende minnen niet omme onze ghewen — achte omme onse eere -— achte omme onse salecheit — achte omme iet dat hi ons gheven mochte — ma ar alleene omme hem selven — ende omme sine eewghe eere selen wine minnen. Ende dat es volmaecte karitate. — Daer mede sijn wie gode gheenecht — ende wooenen in heme ende hi in ons —. „Wie anders bidt." voegde Pallieter erbij, „is lak e kind in een loepmand." Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en zag na langen tijd" boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke bleef toe. Pallieter stapte af en ging langs 't neerhof zien. Nonkel Hanrie hong tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het stil. Pallieter maakte den boer wakker. „Wor is ma lifke?" „Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, „z'is mé heur twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon w een pint drinke? „Neen V riep Pallieter, „ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze zuuke. Tot straks!" En daarmee was hij weg. Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk en de heibloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch, en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in haren vollen purperen bloei. Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid, purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën. En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel. Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde. Hij scheen zich zelf een reus te zijn, en even gelijk de wereld. En hij zei: „Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!" Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten. Over heel die vlakte was er geen levendige ziel. Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daar op af! En zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij. En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in 't water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een berkeboom, en zag zoo vóór zich uit in de verte. Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten. Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: „Dat is Marieke me heur nichtjes. Wacht!" 8 Pallietei Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog vooruit... Hij zag op! . . . Ja het waren meisjes, hij zag het van verre aan hun heupen. Hij versneldemaar ginder ging er een driedubbele kreet op, en de naakte meisjes liepen uiteen, één keerde zich weer om om heur kleergoed te pakken, dat ze aanstonds vallen liet, en weer sneller weg liep. Toen herkende de snelrijdende Pallieter Marieke, en hij riep: „Marieke, Marieke!" Maar zij liepen verder, met snelle beenen, een viel er, maar was weer haastig bij de andere. En dichter kwam hij, hij hoorde hun van angst lachende gillen en kressen, en hij Qenoot vsn hun roze lijvekens. ÏVIasr de twee meisjes met blond haar, weken af en liepen een andere richting in. Marieke liep toen alleen. Pallieter sneed haar den weg af, hij zag hare boezemkens waggelen en hij versnelde nu niet al te zeer den rit, om het lang te kunnen bewonderen. O zie! hare lenige heupen nog nat en blinkend, dat roze lichaam, en heur haren lijk een sluier achter haar aan! „O Marieke!" kreet hij, maar zij riep hijgend terug; „laat mij, laat mij alst u blieft mijn kleeren halen." Maar hij was te zot om er naar te luisteren. Hei, hoe heerlijk het roze lijfken van zijn lief, van het kind dat zijn ziel bezat! daar in dat heidepurper! En moe bleef zij staan, kromp zich ineen als voor een groot gevaar, hield de handen voor de saamgenepen dijen, en zag smeekend met schaamteblos schuins naar hem op, en vroeg bevend: „laat mij^ me kleeden ? „Het is te schoen man engeltje, zei hij, hij bukte zich en nam haar op het paard, vol geluk dat bloote schoone lijf met zijn handen te mogen raken. Hij zoende haar uitermate maar zij hield de oogen toe, zag niet op, hield haar handjes steeds voor de stijve dijen en er rolde een traantje uit haar oogen. „Wat? traantjes! neeë da ni!" zei hij, „wij gon a kleeren hale," en hij keerde weerom. Toen zag ze hem gelukkig en dankbaar in de oogen, hij gaf haar een lange zoen, en zij sloeg haar malsche armen rond zijn nek, en liet haar hoofdje op zijn breede schouders vallen. Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze. Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21en van de naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de lust van 't aardeleven ! REGEN. DEN anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond; het waren lijk sabels die vielen. De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe regengordijnen wandelden gietend over het land. Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak, rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de smachtende boomen en speelde ratelend op het water. Heel het land ruischte onder de goede laving, als een nroote zucht van verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige blaaskens uitstierven. Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen voelen tot in zijn hart. Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje plaste. Hij zong. t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond. 't Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong: „O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid. „Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!" Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gezicht rood slaan, zijn borst en schouders bekletsen. „O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!" En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land, en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden: „Het regent, regent jongens, nu is het weder frisch. Ja! roept men door het venster dat regen welkom is!" In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil als een rots te loeren naar den rooden stop. Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen. Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift. Gód weet waarheen! Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe kronkelde, hoorde hij zijn naam. En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den piassenden regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld, Hij stapte in het bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder. „De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter. „Mij nat!" zei Fransoo. „Allé dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en fransoo wrong zich door het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden Bacchuskop boven uitsteken. Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21Ln trouwde. En daarop riep Fransoo: „dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e stamineeke gaan. „Ni!" zei Pallieter, „as we thuis kome. „Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit zijn dikken kop. „Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: „Ginder, de processie! En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte beenen zag — alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar. Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: „Och Bruur, kiert algau nor huis, en mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger." „Kom stap oep!" „Neeje!" zei ze, „'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de andere pelgrims. Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde, zag sonls met één oog het blauwe landschap aan. Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren opbonken. Tegen het glas, langs binnen, had een knokige druivelaar zich opgewerkt, en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit. Och! een vracht van over de honderd puroele druiventrossen, met vruchten groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom! Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen versterkt, en de ziel doet lustig worden. Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen. De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend lijk een teemsch, zuchtend binnen. Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te slapen. „Zwijge," zei Pallieter, „hoe was de reis? . . ." „Wa ne regen! wa ne regen," ging ze voort, „de mieste blijve tot het over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach, man kliere zen lak loed; zeven uren indenrege! héjéjéjé!" Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur 'swerkendagsche kleeren. „En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter. Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het beeldje van O. L. Vrouw stond. „Ziedis hoe schoen!" riep ze, „het sniewt!" en zij draaide den bol om, schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine, witte zemeltjes, rond het beeldje. „Dad is snie, zagemeel!" zei Pallieter. „Ni schampe!" dreeg Charlot, „of'k steek alles weg! En ziedis mijnhier Fransoe," lachte Charlot, „ziedis Bruur!" en zij haalde uit een kartonnen doos, een schei-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde lijk in een kerk. „Da's veur oep tafel te zette, en as ga ma noedig hebt, belde mor." „En," zei Pallieter, „dan zulde gij denke dat ons Luverijke oe roept." „Zwijgt," zei ze, „hier is 'n luverij, die ge zied in den doenkere. Kom, zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag, Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het met fosfoor bestreken beeld. „Schoen hé?" riep Charlot, „oem bang te zijn saves." „Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur," zei Fransoo. „Ja," zei Pallieter, „as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele ze mè ons Luverijke." En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep: „Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni mier zien!" Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke. Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar. Onder de druiven die eens wijn zouden worden, dronken zij het donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er maar effekes tegen stiet. Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel vier-en-half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten wijn. Het ging donkeren en Pallieter zei: „Kom, we gon het de pastoor oek zegge." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde hij veel tijd aan, en sprak er geren over. Den pastoor werd den datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op, van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in: Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar aanhoudend voort. Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te vertellen om dan in eens te zwijgen, Fransoo zat te lachen, altijd maar door te lachen. En nu riep hij: „nu gon we naar manne meulen e fleschke drinke, kom Pallieter, kom Pastoer !" Maar de pastoor moest nog brevieren en ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late stilte. Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze door den regen voort, die altijd even hard het land begoot... En als Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte verten zag, riep hij: „O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma verzadige? nooit ni!" DE HOREN VAN OVERVLOED. EINDELIJK was 't September, de frissche maand, dif blauwe wierook voor de boomen hangt. Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan puntte er door de kpperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens. En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en daar wat gele krullen en een helle roode ster; witte zeilen hongen slap nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode .wimpel. Die tjalk, zoo blij' van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn huwelijkreis ging doen — en de krone van het jaar, het dierbaar fruit, moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn! En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O, het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt, het had de wereld overweldigd en verblind! Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten, druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel en roos en purper ... Een droom!... De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven! O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom: „Het leve lot zan perels valle!" Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig was den okkernotenboom te geeselen: „Spoed oe!" Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunsterde noten, lijk een dichte, rappe regen op den grond klopten. Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het hert omhoog. Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele stralen. —■ „Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, „wie zij deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?" En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij blonk lijk glas. „Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis ervan in zijn vingeren hield. „Allé, Charlot!" riep Pallieter nog eens. „Lot het staan. Er zen al note genoeg. Brengd alles mor ba den hoep." Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht lijk een late zon. En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren was, en riep: „Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!" Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep van „Jezus Maria, man appele, man appele! . . viel zij op den grond, en al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit. De pastoor kwam seffens bijgeloopen om haar te helpen inladen en Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen sloeg en echo's gaf. De pastoor droeg mee de mand. Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat zij over de berden rolden. Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit blauwe karreken! Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep: „Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep vinne!" En 't was waar! Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't bleeke geel van fluweelige perziken en appelkokken, het groene van hazenoten en okkernoten, het goud van meloenen. het brons van peren en het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel doorvonkt en doorslagen van den feilen brand der appelen! Dat alles dooreen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde. 't Was heel het leven dat daar lag! Een trofee voor een God! Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip, en Pallieter, Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht. Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes ! Witte gordijntjes en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de blauwe velden zag. In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met gewijden palm te hangen. Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op den hoek der kleine tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei: „Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te doen!" „Ja!" riep Pallieter, ,,wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd te weurre van ij of van Charlot, en same gerust vlam en vuur te zijn, te smilte, te vergaan in makander! Leven e schip!" Chatlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich wasschen. Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den over Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het hondenkarreke. Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van zijn zeven kleinen, scheuten in de tandekens had. „Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo. De dag ging grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil, en de tij liep ferm op. „We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeilwierd losgeknoopt, de tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden, waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het water. „We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw, snikte van „Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter heuren blauwen voorschoot. ... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele schouwpijpen steeg voor het avondeten, ging kalm en recht omhoog in de ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden aangestoken. Er waren vele geluiden van kinderen en zware karren op de smalle kaaien. Dan kwamen ze weer in 't open veld, waar het heel stil was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een traag-dokkende kar; en het schip dreef hoog en geruischloos boven het koele, wassende water. In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend patattenloof. De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen laag over den grond en het water als een bleeke droom. Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen kwam uit het kamerken gewerkt. Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte. Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe prikkelend !... Om niet stil te zitten! En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil, zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en zuiver als een heilige. * * * Daar was de feest nu in vollen gang. Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond zat het dicht bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong. Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu en dan een zware harmonika en een schelle triangel. Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten en kannen bier. De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen, waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon. De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van geschoten aspergiën, waarin vinnige papieren rozen helderden. De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de vroolijke boerentafel zat het jonge paar; Pallieter en Marieke. Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier, die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte, oranjebloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en verfrischt door het geluk. Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde haarkrullekens hingen in de kalme zon fljngoudig op het witte voorhoofd. Zij zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond, en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie. Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet; maar at uit een der vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of peuzelde aan een okkernoot. Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen zijn. Hij was opgewonden. „Kom, wille we' er stillekes van onder muize?" Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld. Zoo bleven ze zitten. Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen. Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom 9 Pallieter. niet slaan. Al die boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en er kostelijk naar gevormd waren! „Elke kop is goud waard," zei Fransoo. De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud schitterde, en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heldergroene dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en dan! er was veel zwart, zijden en katoenen zwart, dat die koleuren en de vruchten op» tafel nog feller blinken deed. „O!" riep Fransoo tot Pallieter, „Bruur, zoe iet vinde ni mier van hier toet China! Och, hoe kolosaal! En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en een inniger leven aan. De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier. Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar kleindochter geen „Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat Charlot de tranen in de oogen kreeg. Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het lawijd overweldigde de luide harmonika. Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan. Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen van: Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen Van rom plom, rom plom, rom plom plom, die van den oorlog kwamen. Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen ongezien, van de tafel ging. Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij plaatsten zich nevens elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van onder! Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen. Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het opene. — „Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er een blad draaiend neer. Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach. Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze lief had als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de draaien dikwolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen te zijn. Allengskes aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de Nethe blinken; en rlaar lag het schip. Ze vlogen de zoete helling af. Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had, met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan. „Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, „Loebas blevt bij ons, dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!" Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip. Zij wilde door de valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar Pallieter zei lachend: — „Nij nog ni of wij blijven er." Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap. „Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond. Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen met dennenbosschen begroeid. En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd, wijl hij met den anderen stuurde. Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht, filterde de zon er door en vergulde fijn hare roode kaken. Hij vond haar een schoon Lievevrouweken. Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet. Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld in te trekken. Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn. Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet dicht genoeg bijeen zitten. Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht. Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een stilte. Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een lichtje aangestoken. Maar zij wisten van geen opstaan. In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte zienderoogen. Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje. — „Kom nu gaan we naar beneden," zei hij. Daar ook werd de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei, toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst. En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten luik als een teeken van grooten vrede en geluk. * * * Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in t warme beddeken, te midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje, nevens hun hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide kentelende heuvels omendom. Zij grepen elkander vast, en begosten te fikfakken lijk twee kleine kinders. Fruit-etend kwamen zij op het dek, en hei, wat een plezier! Wind en Zon! In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch. Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt v&n tusschen melkwitte rappe wolken op de groene aarde! Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen lijk buiken. Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte, en de roode wimpel kletterde. — Loebas bastte, maar zijn gebas viel uiteen lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden. De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond. Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag. Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind. Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds verder en verder op de schoone Nethe, die boven het land verheven lag, „O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen, zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. „Gij hed mij leve eens zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?" Zij zweeg, en toen riep hij: „Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond. HORENGALMEN. BREED, machtig en gestadig had de bamiswind dagen over de aarde gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld. Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blarren rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal. Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig liefdefeest. Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke verten zien. Deuren en vensters open! O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en rood geworden! En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en hooge sereniteit. De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels, alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen in te blazen. Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof in dan er in is. Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder zijn toer, en 't een is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt, maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was noenzon, en niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad. Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had geplukken en opgegeten . . . Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij zag in welke schoonheid hij hier stond. Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij eiken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen blaren. — Ze lagen los en dik lijk tapijten, en gaven aangenamen reuk. Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele. dorre bladeren, zingen, zingen, lijk een verre zee. Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot _ 1 1 1 . ■ i . i i ' ai naar macnt in net Kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed. — 't Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. Het was muziek. Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer. Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er gegalm van vele jagershoornen. — Hei, dat geluid verinnigde het gouden koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag het gegalm in de boomen! . . . Hij luisterde, ging schuivend door de bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge boomen, in het bloote veld. Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land. Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek. En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen ! Seffens wierd hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend — maar hij was hen te vlug en sprong met sierlijke wippen, het gewei naar achter en de dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der zon in een ander boomenrijk gedeelte. Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen, lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen. „Zoe wind altij," zei Pallieter, „mor wind is tege mij!" Pallieter zette zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten, sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong. — Dat duurde zoo een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op zak droeg. De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon. Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe, die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud en een zwaluw scheerde tijlpend rond hun hoofd. Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlie zaten te kaarten. „Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, „gij gaat er e kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor 'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag verbaasd rond: ,,Wa' betiekend dat allemaal!?" „Wettet nog ni! ?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. „Boem! 't Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. „Adieu schoon land!... Maar in zoo jn land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht weerom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden gegeven. „Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn allerliefst Marieke te vertellen ... De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de grijsgele bladeren ritsten, kraakten en ruischten onder en over Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig en traag, een eenzame jagershoren. Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hert. In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de wereld zouden intrekken. EEN GRIJZE, NATTE DAG. DOOR den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de motregen fijn en kil. De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was nat tot in zijn longen. De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren. De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel. En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame tortelduif.... Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en kapot. De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen, geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms, ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het rond, om er zot van te worden. Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze vastsloeg en verrotte. De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren .... Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan 't hout hakken. Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen en kraken van het hout ging een eindeken door den mist. Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld omhuld. Een witte nacht. De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze dingen. Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem, voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: „Hé, Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest. Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: „Ik ben 't in eige persoon!" „Wilde mij is overzette ?.... anders mut 'k zoe wijd oemgaan." „Wor trekt henne. Piet?" riep Pallieter. „Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te doen!" ,,'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, „wacht wa!" Hij ging zijn mantelfrak aandoen. „Vroeg thuis zijn, hé Pallieter?" vroeg Marieke, ,,'k zal oe straks is iet hiel aardeg vertelle!" „Mag het Charlot ni hoore? ..." „Jawel, mor... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar voorhoofd weg. „Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, „en 'k zal 't nog ierder hoore as gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend tot Marieke: „Is 't niwaar, ma schopke?" „Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort. „Toe, zeg het is," maande Charlot, „zegt er mor is 'n bitje van." Toen vertelde Marieke het. „Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat Marieke er uitscheidde met was- schen, want dat was niet goed en kon leelijke gevolgen hebben. „Wa zal Pallieter blij zijn as 'm dat hoort! Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot. Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar de Begijnenbosschen. Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den grond, grijs, en doken dan weer seffens weg. De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam. Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich seffens in den mist verloor, Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep lijdzaam met den kop in den grond achteraan. t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de minste zucht. Pallieter zweette en sloeg zijn frak open. Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond en het licht werd kleiner. t Waren hier de Begijnenbosschen. Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich er bij. De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote, natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens zoo groot nog nu de mist ze omhulde. De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot den boom zei hij: „groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som, dat deze bijna omver viel en met moeite „gebod" kon geven. Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. „Mijnen boom," zei hij. „As d' ander gevalle zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt blare en neutjes, groeit gelak ge wilt, en verberg de konijntjes onder uwen grooten voet, groeit!" Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven heeft: „Melk den dag!" Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken vielen door den smoor. Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen ziek naar het verdriet en leefden om te sterven. Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was hij ook geen pier? De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den besten wil der wereld niet aan anderen.... Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken, tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op. Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals. Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun wreeden dood aten de menschen ze op. „Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent. „Van Leuve," zei hij barsch. Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte. Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem mee op den grond, riep: „Holleke bolleke nieve solleke holleke bolleke knol!" en hij knotste die twee naar genever riekende koppen eens duchtig tegeneen. „En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle oep! Bieste!" Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar verroerden niet . . . Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie. Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof 10 Pallieter. met Marieke te klappen. Charlot dekte de tafel. „Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieën. „Tegen nen boem geloepe," zei Pallieter. „Mor lot ons koffie drinke, want 'k hem hoenger." Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het hem in zijn oor. „Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. „Is da' waar Marieke?" Marieke knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar. Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen, en kuste haar op den natten mond dat zij naar asem moest snakken. „Korentenbroed," riep Pallieter, „spikelatie en wijn ! Leve den aankomeling! Roept de Pastoer, Charlot! Vlug lijk 'n weerlicht had Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor roepen ... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke vaderlijk op hare wangen. En verblijd zei hij: „Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan, nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!" Maar Pallieter zei: „Dat is mor uitgesteld. As de kleine gebore zal zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!" Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche kaas, gezoden hesp en veel ander smakelijkheden. Daarna bracht Charlot heel ouden wijn, „nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke zat met den ronkenden Tybaert op den schoot. Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de kachelpot en de drie sigaren bloosden in de mollegrauwe schemering. Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt. De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen van den regen op de ruiten. En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of getitst over kunst en ... toch deed het in dezen oogenblik als iets dat bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk. Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot menschenhert ging het: Alleene, uit aller oogen zitte ik, in den hoogen hemel kijkend, sterrenvol; Alle ding is duister, uitgeweerd de luister van 't verheven stergerol. Hoe kleen, O God hoe kleene, donker en alleene, ligge ik in dien grooten al van uw licht verloren, lijk een ongeboren kind, dat niemand baren zal! Gesprakig is al 't wezen dat de wil van Dezen die het Woord is, worden liet; Stom en zijn uw stralen, sterren, niet, en talen doen ze meê in 't eeuwig lied. Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor: O Lied, O Lied, gij helpt de smert gij kunt, O lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken! O Lied! O Lied! gij laaft den dorst, gij bluscht het brandend blaken, gij kunt, O lied, de droge borst en 't wee daarvan doen staken. O Lied! O lied! het zwijgend nat dat leek nu langs mijn kaken, gij kunt het, en uw kunst is dat, gij kunt het honing maken .... O Lied! O Lied .... De laatste twee roepen „O Lied, O Lied, waren door de hevige klimming van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke dicht „Blijdschap . „Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien steeg uit de stilte deze innigste belijding: 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij komt bij; kinderen, blij en blonde, komt, de navond is nabij komt bij: zegene U de Alderhoogste, want de navond is nabij: komt bij: 'k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij! Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht, Marieke zuchtte hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op de stoofleuning ingeslapen was. EEN SCHOONE WINTERDAG. PALLIETER kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig, alsof opnieuw de lente begon. Hij halde zijn klak, stak zijn pijp aan en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de hof kens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed. Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroek spande alsof er waarlijk billen in staken. Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en het natte groen plakte smakelijk af tegen dn bruinen grond. De verten waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen. Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden wind weer tot haar vaste vettigheid kwam. De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en Pallieter zei: „Dat is n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek. 't Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen. Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af. t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren. Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en, pardjinkel! rap en haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders zoo langzame lied: „Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep een zottigheid naar de ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest plakte, liep op zijn kousen in t midden van de straat, zwaaide zijn armen, sloeg zijn beenen en gaf een dansken af. De vrouwmenschen schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de onderbreking, cn opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders liepen hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of een cent. En de vrouw draaide de „Veuve Joyeuse", „Die Wacht am Rhein" en de wals van „Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: „Hier nispele, iest aanvrage oep den bureau, allé hoep!" „Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" zei Pallieter. „Ja, as ze gin cente vraagt." „Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: „Lient mij oe orgel veur e kortierke, ik vraag gi gald, 'k mag dus spele! Allé vroem on den dans! 'k zal ik draaien want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna van kraakte! De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee. Pallieter was gelukkig, en met. luide stem zong hij mee de voos van 't lustig lied. SNEEUW. PALLIETER zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte, reine sneeuw, die het bar gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte aarde verjongt. Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe, de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Pallieter en Marieken, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk de vogels, wiegden en streken! Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers aan den Noordpool en verroerde niet. Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: „Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon.. Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend wierd . . . Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn eerste gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, wakker te kussen. maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over Marieken uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in 't gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van een kind! En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld. Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van den trap roepend: „Het Geluk, het Geluk!" Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden. „Eén moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude tapijten, sloeg en stampte erin, lijk een zwemmer doet in 't water. Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes kletsend: „Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!" Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep: „Wacht ik kom meespele!" Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken. Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de kop, en met getweeëen hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten. Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het hoofd en daarbij nog een steenen pijp. Ginder kwam Charlot van de mis. „Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke. Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen gereed. Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken, jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen perels in, sokken en zware klossen aan de voeten, een roode wollen sjaal met groene ruiten rond het lijf, en aan den hals een vos konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug, en toen ze binnen liep sterde er nog een wit open op haar breed achterste. Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug buiten en riep vol toorn: „Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé! . . . . man hert klopt lak 'n klok!...." Ruw sloeg ze deur toe. Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen. Grommend trok Charlot terug naar haar keuken. Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelken op het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel. „Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan, waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw. Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen. Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op tafel gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen. Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee. Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in. „We gaan rijë met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; ,,'t is een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld! Rap! . . ." Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met groote koperen bellen behangen, die roerden en zongen bij het minste asemke van het dier. Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp, hanengekraai terug. Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong, Charlot, reeds bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en vroeg: „Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?" „Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van de deugd. „Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, „want man soep staat oep! ze hangt over 't vuur!" Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte land. De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield zich stevig vast, vol vrees, aan Marieken. Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, t was zoet aan t hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht. Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen menschen te zien, en hier en daar n koolzwarte kraai, die ergens neerstreek op het veld. Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards ijzers te laten slaan. , De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan t spuwende, zoevende vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en het vuur rood opspoot in de donkere smis, lag daarbuiten het landschap wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het plukte hem door het gansche lijf om weg te zijn, in den sneeuw, in die rare, schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken een meter hoog spuwden. Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken. „As 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon niet meer stil staan van ongeduld. Gelukkig lijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de slee en ze reden weg. „Rap," zei ze, „want man soep." Doch ineens zag ze dat de slee een anderen weg inreed. „Bruur," riep ze verbijsterd, „ge red verkierd!. . . „Altijd recht deur!" zei Pallieter. „Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig. „We moette gin soep hemme." antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep op Beyaard, en rapper reden ze door het veld. Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis. „Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, „hoe rapper we rije. Ge moet mee!" ,,'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde er nijdig bij: „Mor 'k zal er toch oep peize . . ." „Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De masteboomen die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk. Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied, dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen rinkelen. Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest over de stille, besneeuwde heide, t Was of overal bellen klingelden; het rinkelend zilveren geklank liep over de witte vlakten, het bleef in de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen waren ermee gevuld. De witte landen zongen. * Ze zagen slechts, op heel hunnen weg, een oud, zwartgekapmanteld vrouwken dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen in de sneeuw, 't Was één lange stippelpunt dat vanuit het bosch in groote kromming achter het wijfken liep. Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen. mollinen smeeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel! En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar groote kraaien. Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de afspanning „De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank. Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche peerdevijgen. 't Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden, stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde galmgaten. Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken uit de sneeuw. De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre weg over de daken en de velden. Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter, zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won. Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten. Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld laag onder hem, besneeuwde hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten deurken open en God! de aarde opende haar ziel! Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen van Grobbendonck zich vaag afteekenden op de loodgrijze lucht, die zwaar en roerloos over de witte wereld stond! Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al aie witheid en telde niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg. O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw zelf Vervoerd riep Pallieter: „De aarde bidt! Laat alle klokken los!" „Neeë, nee!" zei de koster, die dat hoorde, „er is vandaag niks te doen, morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots \vas het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen. en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw! De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien. Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in „De Zwaen een potteken koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg huiswaarts. Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde. Pallieter zweepte op Beyaard om er gauw bij te zijn. Als ze er aan kwamen, rochelde het verken nog en de s achter tapte het bloed af in een eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijshout aan om het haar af te branden. Het was een vet verken, een model, en Pallieter 11 Pallieter. vroeg om de helft te koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald, droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieken en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis. OUDE ZANGEN. NA den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleek-blauw met een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem, en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor. Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de hofgracht van t Beggijnhof, schaverdijnden vele Beggijntjes. Hun gesnap en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop volk aan t rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken. Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen wenschen en toch soms zoo 'n schoone, naïeve, roerende liederen meebrachten. Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen. Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de hand. „Meuge w' is zinge, menhier?" „Lot hoere," zei Pallieter. En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken: ,,'tWas op een nieuwjaarsmorgen, 't Was op een nieuwjaarsdag dat Maria Magdalena ons Heer Jezus wandelen zag. „Sta maar op Maria Magdalena, Sta maar op uit uwen bitteren nood, al uw zondekens, die zijn er u vergeven, al waren zij nog eens zoo groot," enz. Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg. of de drie blinde venten kwamen binnen. Hen ervan aroeg een papieren ster met roode bloemen bezet. „We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne e schoe nief lieke." „Jommor," zei Pallieter, ,,g' het elle nie verklied." „We kunne makandere nie zien, menhier." ..Wacht dan wa'," zei Pallieter, „ge zult iens zooveul geld rondhale as ge verklied^ zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!" En Pallieter begon ze nu te verkleeden. Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen, werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in te brengen, was een lange, magere vent met een Leo XHI-gezicht, waarin het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar. „Nij kunde zinge," zei Pallieter. De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit. En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte de ster over end' weer draaide. En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het: „Herders, brengt melk en zoetigheid, den lieven Jezus ligt en schreyt; hangt uwen langrock voor den wind, de voedstervader zorgt voor 't kind. Maria geeft hem suikerpap en Jozef brengt den windellap; den lieven Jezus krijt van dorst, Zijn moeder geeft hem haere borst. De locht vol schoone vogels vliegt, een engel met Maria wiegt, daar Jozef werkt den heelen nacht en wascht de luiers in de gracht. Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout, want in den winter is het koud, maar nu is Jozef zeer verblijd omdat het kind niet meer en krijt. Slaapt, Jezus, slaapt, Emmanuël, slaapt, grooten Prins van Israël; Duizend zielen zijn verblijd omdat gij nu geboren sijt. Den goeden God in d'hemelpoort en is op ons niet meer gestoort, want Jezus brengt den olijf meê; dit kindje brengt ons peys en vreê. Zoo Maria haer heylig kind voor 't vier in diverse doeken windt, Zijn handen spelen hier en daer. van haere borst tot in haer hayr. Uyt Jezus weten vloeyt een soet, een soet, dat mijn siel leven doet; Segge ik nog: Bethleêm ik mis, want nu den stal een hemel is!" Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken. De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld. ,,Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot. „Dat is ni te betale," zei Pallieter. „Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden. „Geft ze 't half varken," gebood Pallieter. En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette verken betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en porden zingend het half verken naar 't Begijnhof. Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken. „Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter. Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in t water stak, bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht, rank, en licht als een pluim. Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen. De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen. Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de groeiende schemering. Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden lichtjes in de eenzame huizekens. De zilverende maan lei schaduwen op de sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van t lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap. De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder Pallieters voeten, en zijn Korte schaduw volgde hem blauwig mee als een ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid van haren schijn werden ge- doopt, lieten op hun besneeuwde takken sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen. Bevroren fonteinen van licht. De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverende blauwte. Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek overspande. 't Was ontzettend in dien goddelijken, lichten, stillen winternacht. Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich afteekenden, en dan, van achter, verlicht, den oneindigen winteravond in . . . Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging hij naar huis. Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met Marieken en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam wiegde, die hunne nieuwsgierige gezichten blauwig verlichtte. De kamer rook naar verschgebakken wafelen. „Hoera!" riep Pallieter, wiens maag hol was lijk een doedelzak-, en hij schoof bij hen, at een dozijntje wafelen, die hij ferm overgroot met volle pinten van den loozen brandewijn. Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de middernachtmis te gaan. Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver. Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven! Het is de Vrede die moet komen over de wereld! Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den Vrede, den Goddelijken Vrede, die vandaag over de witte wereld kwam. Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het hoorngeschal vaag omhoog. Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieken in de armen in het warme beddeken lag. Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een geestelijke vreugde. En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit daaromme lag, en overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was, DOOILIED. ONVERWACHTS, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had betinteld, viel de dooi in. Eene plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden dat seffens gewaar, en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte en scheurde. Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee. „Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van „het Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn smal waterke kronkelde. Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied, dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens, langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden waterplasken. Hier endaar tegen de pannen, op de boomen, in een bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan t hoofd de jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water dood. Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar, kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en marbollen op het ingezakte, geel-geworden ijs, dat schitterde in de zon. Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek, gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd. Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. „Nij zulle we gauw on 't goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: ,, t Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld intrekt. Och, bleft, en bauwd oe wa verder nen hof. Dor'oij, as er e jaar over de nier Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet schoen vinden. Bleft!" „Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, „de streek mag na de veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn! — Mor het gedacht en t verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k Moet weg. Dad is in mij oepgekome med in September, as 'k trijwde, ^ ooievaars hiel hoeg in de lucht zien weg te trekken." „Nor waar gade?" vroeg de pastoor. „Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter. „Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. „Was ik zoo oud ni, 'k ging mee!" „En oewe rok dan?" vroeg Pallieter. „Da was ik vergete," zei de pastoor lachend. „Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van den waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde lekken zoo menigtallig, dat het als een regen was. De blijde, zotte perelendans! Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod. „Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, „ze rieken nor de Lente!" En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje lijk gouden bellen hong. Zij blonken allebei. „Luistert," zei Pallieter. „Hoort!" zei de pastoor. En zij beluisterden het muziek van den koelen, blinkenden perelendans. Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten. Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En de verten waren daardoor lijk oude tapijten. „Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, „een snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu zijn blanke klokskes onervaren in de lucht. „God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter. „Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor. „En ginder is het leven-geven al in volle gang," riep Pallieter, en hij wees naar een boerderij over de Nethe, waar twee boeren een witte veers lieten bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden, Daarna sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een emmer en aardklonten in de lucht. „Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor. „Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter. „De boomen wiene van vreugde," zei de ander. „Kom, nor Fransoe, versche kaves drinken op de kommerschap van de Lente!" en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar de Nethe om over te steken. Doch.het ijs was gebroken en dreef aan in groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs. „Maar Pallieter,' lachte de pastoor, „daar kunne wij oemmes ni over! Laat oens last de stad oemgaan." „Da ga vanzelf, sprak Pallieter, „geft mij maar ne pol." „Neeë't," zei de pastoor, ,,'k ben nog te joeng oem mij leve te risekeere." „Ik kan springe," zei Pallieter, „ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe da' morge!" De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid van Pallieter. Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier schollen gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het midden stilhield op een groote sterke ijsplaat. „Springt voert!" riep de pastoor. „Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, „voeld is hoe aangenaam het is, zoe te wandelen oep het water." En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien, kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de streek bijeen. „Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n koor, kom, hulp!!" En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: „Hewel Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben ?" Ze rilde op haar dikke beenen en, van alteratie zei ze „neeë . . Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende perelen. DOEDELZAKKEN. ALS al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten. — Pallieter, die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en achtereen: „Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!" Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van t leven, roereloos en aangedaan bezien. De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen. „O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare schoone kracht in wilden geestdrift telken jaren naar den hemel heft, en waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt. „Leve de boeme!" En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard. Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede. ,,'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, ,,'t zal groeie dat het krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer. „Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke. „Wij hemmen al gedaan," zei Charlot. „beffens litke, zei hij tot Marieke, „mor kom buite nor de lente zien, hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke doen!" en hij weesop haren schoot, „hij zal er ni willen inblijve." Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard. „Och, ziet de boeme", riep hij, „ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager twijgsken van een kruidnagel. „Zien is wad e plezier da taksken is, het rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar. Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als ineens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en verhout in den eersten wip van hun levensgeweld. Maar zij waren gevoelig en gewillig als 't vleesch van een jonge vrouw. Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van gevoeld. Er waren daar, onder andere, scheefliggende, geholde appelaars bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld, stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich verroerd, hun hout gebroken, en speldkopkleine bottekes gegeven, even vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken. Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van kou. Hij 9'n9 op t leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid den gelukkigen lach van een kind. „Och, hoe joenk! kom zien! en hij stak zijn neus tegen het rondeken en snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde smakkend van het bittere sap. Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter wille van haar dikken buik. ,,'t Is spijteg! t rikt en t smokt zoo goe!" en al klappende knipte hij voort, 't Kreeg stilaan een ander uitzicht, t werd jonger en als t gedaan en vol met witte plekken stond geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat s Zaterdags gewasschen was, met een versch hemdeken aan. Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem dubbelzinnig beantwoordde. Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken op te rapen. „Dat is goe stookhijt, zei ze. Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste sop van den knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond. Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een rijspapgelen bek. „Zwijgt! mond toe! riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. fan de merel spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets beters te verzinnen, en begon dan lange slepende tonen te fluiten, die van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige 12 Pallieter. ■ basfluit en toen liet hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee vergeten klanken vallen en vloog weg. „Wa 'ne zot!" zei Pallieter. De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten schooljongens; maar de pop vocht zich eruit en wierp zich, gevolgd door de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon. Marieke riep helder en verrast: „De tulpe komen uit! Komt zien!" Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die den grond hadden opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden. Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven scheerde over den hof en roeide de velden in. De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen, doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en zeilschepen op de Nethe! „Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof. „Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe! Hij ging even in de keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong, was hij over ae haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende krollen. Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van t groen, niet eens vermoedde. Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn, verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den goeden asem van het veld. Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol ingetogen leven, dat weer aan t wroeten was en uit zijn slaap ontwaakte. Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop zijn hert geraakte. Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen, mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide, 't Waren als klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een snoeiende boer het liedje mee. En het klonk: ,,'t Was op een rivierken dat si saten," enz. Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover, met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote boomen neervelden. „Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het leve sterft ni, ginder is het al terug!" En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur gouden licht op de verre. zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen, een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe. „Oh," juichte Pallieter dansend. „De botte zwelle lak moeders!" Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk „den duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten, maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was. Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om niets dan te leven! . . . Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte. Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend voor hem op. Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde. Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan. Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: „Nog noet hee God za zoo goe late zien!" Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop en van boven op een der uiteengespleten stukken was er uit een oude rus gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn gesopt. En Pallieter, aangedaan door al dit wild, barbaarsch en overtollig leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp, sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: „Bruur Boem, Bruur Boem!" * Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën, stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lege rivier. Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld, rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien; waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond, tot aan zijn knieën in 't water, paling te steken, en achter de schuur en den vijver, blankte tusschen hooge, zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten. „Zeker Pallieter," zei Sophie, „kom mor binne." Ze kuischte haar handen af aan den voorschoot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette zich rond tafel. „Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter, ,,'t Is a gegond, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan. Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand jongsleen den „Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd. Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes. Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend elk op een doedelblaas, en de vierde met een hobo. De mannen speelden, zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond. Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende doedels. Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere landen. Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en kreeg van ieder wat. Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende stappen van onder. „Ik gaan mee," riep Pallieter, „want dat is te schoen! Kom, 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en voor hun schoon muziek. Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar Noorwegen trokken, enz. Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren. Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme gasthuizeken, en troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier witte nonnekens. Zij pro- fiteerden van het weer en waren vol genoegen om de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een karretje waarin een „dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen, uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op neergevelde boomen te vertellen, of te kijken naar het werkend volk op den akker. Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven. De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond de muzikanten. Er was een dikke vent, met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen, roepend: „Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!" De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel plezierig. Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die riep zoo hard hij kon naar Pallieter. „Kom," zei deze tot de Bohemers, „ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!" Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. „Zie," zei Pallieter tot Fransoo, da' zen vier zingende pluime, die overal waaie met de wind mee. Bruur," riep hij, „da zijn Wagners, Palestrinas, Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig dat het over hun kin liep. „Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor zijn mond. „Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo. „En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de wereld in muziek vor ons ope ga?" Ja, knikten de mannen. „Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers. Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze naar Fransoo. Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoop opgezwollen, nam het rood gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze avondlucht. Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens gingen de lichtjes aan, en in den effen, bleeken hemel de sterren. Een blauwe, lichte droom wond zich voor de verten . . . Bij het lamplicht werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen, kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten met ouden Driesters, zei Pallieter: „Doe nij ellen boek is ope." Zij gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde. De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was in harmonie met de grootheid van den nacht. Fransoo maakte een groot vuur aan op den molen- berg, dat de molen van onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekendé. Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze aansprak, bleven ze daar in het vuur zitten staren. „Begint mor!" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oor gingen er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten. Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig, klagend en teer. Hij luisterde aangedaan; 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus, de zwarte molen, en voor hem lag de helbesternde nacht en het duister, donker land. O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de nieuwe Lente broeide! Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tronen lekten op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien! * * * Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hef. De kalme Nethe weerspiegelde de sterren. Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte. Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat hij heur ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek. „O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren lentenacht. DE KLOKKEN VAN ROME. PALLIETER lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der wolken na te zien. 't Was geweldig! Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klampte er zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meeslepend op haar trotsche vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepels getrokken, die dieper en dieper den hemel inklommen, en zich ten leste heel hoog tegen de lucht hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere lievevrouwenblauw der lucht. Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap, maar de'toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen; Walhalla's! Maar éér men er aan dachten vlokten ze uiteen in wattige brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere, bezonde land. Eén ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met dikke buiken, wit en bruin en zij overweldigden haar en zogen al haar zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche, gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden of alleen, hoog opstegen, 2ich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken rakend eenen Mozesstraal. O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen dag mee bezig te houden. En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch. De dunne wind liep erover met de vlugge schaduw der wolken en het schelle licht der zon. Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met geelgroen gaas. 't Waren brekende botten! Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en roos te helderen stond in het rillende leven. De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen zeilen. Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuile onder een houtmijt. Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode wieken in het loopend zonnelicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog. De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar versche viooltjes. „Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht en zegde: „Neeë, 'tis te schoen, ik laat ze staan!" Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle kanten dreste het zot gesjirp der musschen. De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden. De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gereven, en daar lagen de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind. En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om, en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn ... Vele boeren waren aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en karren, over en weer wijd verspreidend hunnen snellen reuk. De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een tuiltje ervan en stak het op zijn hoed. De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht. Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen, achtervolgd van helle, natte zon. Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven! Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant. „Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er een versche koeientaart in, en zette hem schoonekes terug. De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een razende zot, en zette vuisten naar de koeien. Én Pallieter stond van achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk. Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het fonteintje open- gedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim. Charlot was met Marieken in den hof eieren en oranjeappelen aan 't verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom zouden luiden, mochten komen zoeken. Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle koleuren: bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld, gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op, met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond, waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid. Charlot was blij dat het gedaan was, en zei met een zucht: Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem." „Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter. „ k Hem ma toch niks te verwijte, zei Charlot fier. „ k Hem mor iens per dag man gusting geëte!" „Dan waard ook iedere kier oem te berste!" „Watte?" riep Charlot geërgerd. „As het te veul is da k hier nen boterham mier eet as gewoente, dan weur k liever beggentje, v.eul liever dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheneters en wilde bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer 1" „Och kom, zei Marieke, „maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te lache!" Dan ik oek! zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele vogel op een groenen tak. Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te zingen van: „Ik heb tot speelgenootje een katje nog zoo klein .. Pallieter wandelde met Marieken den hof in. „En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't Is toch spijtig!" „As ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!" „Neeë," zei Pallieter, ,,'k heb e gevuul van ne vogel: k wil overal woene! — be gaat toch wel gere mee, eh vrijke ?" vroeg hij teeder nadien. En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond zijn hals, en zei: „As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de wereld." En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond. Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: ,,'t Is mijn zieltje." Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die eiken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de perzikboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem. De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds melksalaad gegeven, en al verschillige bloemden opengebroken; op het molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier en daar 13 Pallieter. reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen. Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond nooit stil, het groeide en broeide allemaal en overal, het brak los uit den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te koppelen en te bevruchten, 't Was het versche bloed dat opsloeg. Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen! En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld de Verrijzenis van God en van het leven! Christus is opgestaan! De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis ! En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond. DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN. HET weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot- en plasregens, grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort, alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild en overtollig, gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig. ,,'t Zal betere," zei Pallieter, „as de kruise zulle gaan." Want zij zijn het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste dagen en den grooten zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen. En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan, was er met den nieuwen dag een blijde, bolle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al de waterlagen uit den hemel joeg. De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der V priesters, en wierp het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld. Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken, die langs alle windstreken rondde aarde wandelden. Het licht kwam van de wolken. Het zaad barstte in de aarde. En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende boomgaards en riekende hoven: „Uyt de diepten heb ik geroepen tot u, Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is 't dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen ?" De roode misdieners rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen wierook weg. De pastoor in goudenpurpel koorhemd, waarboven blinkend zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over heel de schoone, groeiende streek. De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed, vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters. En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad, de boomen en de vruchten: „Heere, verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe rechtveerdigheid ,.. Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: „Hij heeft mij gesteldin'tdonker,gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere, zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!" Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de engelen en de heiligen, die den hemel verhelderen, die macht hebben om donders tegen te houden, wateren doen stil te staan en wind te keeren, al de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en devruchtenendeboomen. En herhaaldelijk klonk het melodie van zware mannenstemmen „Ora pro nobis" en „Ora-Orate pro nobis." Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen in den wind. Het bidden was hem te stil en hij verhief zijne stem en zong mee zoo luid hij kon met de priesters: „De profundis clavissima mea Dominum!" En als de processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het schoone landschap door. Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! ,,'t Is het zog der aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. „De zon zal er boter vanmake!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in 't tintelende water van de Nethe viel. Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over 't veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog, zoodat Pallieter haar bloote, roze billen zag. De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de koleuren des velds, dat alles sprak en juichte! „De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter . . . En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de maagdelijke, versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste sikkeltje van de rijpende maan. Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij waren reeds half ontkleed om slapen te gaan. maar de goedheid van den nacht weerhield hen uit het bed. Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had zijnen arm om haar heupen. Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de verholenheid van een bloeiende kerseboom zijn gouden hart liet roeren. Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het diepgevoeld gestreel van een cello. ,,'t Is de pastoor," zei Pallieter. „Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke. „Wacht," wedervoer hij verheugd, „we zullen er mè het schuitje henegaan. Kom!" Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje. Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op. Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen cello. Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met plantenbekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden zij stil, en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren. De pastoor zat buiten, onder een Moeiende pereiaar. In den donkeren zag men alleen ziin grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe „drcomeri}" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met zijne muziek. Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: „Zijn er daar mensche?..." „Ikke!" zei Pallieter. „Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen, „'t Was zeë goe werke," zei de pastoor, „en ik zit zoe mor wa te striele en te strijke; kom binne!" ,,'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, „nemt oewe cello mee oep ons schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!" „Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke roeide. De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek der aarde, 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet. DE VRUCHTBAARHEID. DE schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen, en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de veldkappellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig keersken. Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen, en met Charlot, alle dagen naar een dier kappellekens geweest om den gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men het verwachten. Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou intrekken als de kleine geboren was. De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over de weelderige landen. Pallieter slierde langs de Nethe. Ach ! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Néthe, zou nu in een koudrecht kanaal herschapen worden. „O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, „mijn hert schriewt in mijn lijf." Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horengetoet. „Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen, en 't wilde maar niet ophouden. Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert. Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, hep hem tegemoet en riep, bleek van alteratie: „Bruur, Bruur, 't is nen drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam . . Pallieter liet haar voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid, naar boven. Hij wierp de deur open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te kraaien en te schreeuwen. De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun week vleezeken. Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten geen raad, de een klaste water, de ander wierp een emmer om en krabte in heur haar. „Zijde tevrede?" vroeg Marieke. En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: „Abraham moet mij benije!" en dan riep hij uitgelaten tot Charlot: „Haalt bakels, peters, wiegen en suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!" „Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was daar seffens weerom en riep vol haast: „zij rap, zij rap, de pastoer is dor! doe z' ieder algij een hemmeken aan." „Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, ,,'k wil ze zien lak da'ze God on Pallieter hee gegeve." En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om tot Pallieter, en zei: „Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke: „Meske, meske, God zied oe gere," en drukte hun de handen, en als hij de drie kinderkes het doopsel van begeerte had gegeven, schoten de tranen in zijn oogen. „Doe zoo voort," zei hij. „Da beloof ik oe!" riep Pallieter. „Menier pastoor," zei Marieke verlegen en roodwordend, „de kinderen mutte zuige . . ." „Ja, ja," lachte de pastoor, „doe mor, wij hemme da ni mier noodig, hé Pallieter, wij zullen er oep gon drinke." En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke schreeuwen bleef Met den tikkenhaan van den pastoor op zijn eigen kop, zat Pallieter met den pastoor te drinken aan de zesde flesch schuimwijn, ter eere van de drie, die hij gemaakt had. DE WERELD IN. DAAR stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den „Reynaert". Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op den breeden rug. „O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken, groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal. Het was als een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk, als er een regenlek op klopte. Er was eene zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die opsteeg uit alle dingen. De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als fijne wierook. „Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. „Spring oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken. „Och," zei ze snikkend, ,,'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen die drij schopkes van kindere mè zoo joenk moederke lak Marieke; er mut toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" „Ja," knikten er begijnen en kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen. „Ge kunt nog altij blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van Beyaard's gareel sloot. „Och," zei de pastoor tot Marieke, ,,'t zal mij zoo vare, zonder den Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte. „Kom," troostte Marieke, „zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog Fransoe." ,,'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenterende Charlot. „Oep de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder. „Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd geboden had, zei hij: „Joenk moederke, 't is t' hope da ge zoe nen hiele bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoude elle," en toen draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn rooden zakneusdoek. Er kwam eene aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren. Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend: „Wie gaat er mee ? ... ge kunt misschien nog mé e chineeske trijve! Wie ?..." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de pastoor zei binnensmonds: „Altij dezelfde." „Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. „Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte begentjes!". . , „Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kussen malkander. „Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. „Wel twie," zei de pastoor. Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de wereld! Pallieter snakte er naar en riep: „Dju!" spijts Charlot, die nog aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken. En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het hare volle, blanke borst. ,,'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met zakneusdoeken te waaien. De drie blinden staken hunnen stok omhoog in een verkeerde richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met de luid knallende zweep. „De wereld in!" riep hij. „De wereld in!" En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen, en stapte de wagen achterna. Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas liep bassend vooruit. En zoo rolde de wagen over de zingende 'Begijnenvest, en het regende lauw en langzaam. — .— ■— Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst twee flesschen ouden wijn gedronken. ,,G' hed e schoe weer," zei Fransoo, ,,'t is lak 'n zalf deze rege." En Charlot vermaande Pallieter: „Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe nat as mest." „Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een weldaad. „Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo. „Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuid-oost wijzend. „Nor de zonstreek!" juichte Pallieter. „En dan?" vroeg Fransoo. En Pallieter riep hem zingend terug: „Holland, Noorwege, Spanje, Ijs- en Zonland, naar Javitta, drij ure bove d' hel, 't luilekkerland, 't aap- en snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven. „Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke, tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen. Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van gramschap. „Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden naar het zoele zuiden kronkelde. Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met hunnen zakdoek na te wuiven. — ■— — Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld! Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den schouder, was er blij van ontroerd. Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig openlag, lijk een noodend paradijs. Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan koeien — daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke, langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen kraaiden. En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij zich droeg in al zijn overheerlijke weelde. Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden. De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen, het Begijnhof spreidde achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen; daar lag de Nethe verheven boven de velden, gekronkeld, en scheepkes schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht. „Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handsvol aarde op, stak ze in zijnen zak, en zei: „Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om, zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak. en uitgelaten als een kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan voortwaggelde. * * * Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten; volle hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan, traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede regenboog zich uit. De wereld jubelde! . . . En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs den kant waar het Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen de reuzenboging onderdoor. Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind.