■ GEORGES EEKHOUD = EN ZIJN WERK = EEN STUDIE van HERMAN VAN PUYMBROUCK MET PORTRET EN HANDSCHRIFT 1914 Antwerpen DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL. Amsterdam VAN HOLKEMA & WARENDORF. GEORGES EEKHOUD EN ZIJN WERK GEORGES EEKHOUD. GEORGES EEKHOUD = EN ZIJN WERK = EEN STUDIE van HERMAN VAN PUYMBROUCK MET PORTRET EN HANDSCHRIFT 1914 Antwerpen DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL. Amsterdam VAN HOLKEMA & WARENDORF. h: GEORGES EEKHOUD EN ZIJN WERK door Herman Van Puymbrouck. Vair est lourd autour de nous. La vieille Europe s'engourdit dans une atmosphère pesante et viciée. Uti matérialisme sans grandeur phe sur la pensee et entrave Vaction des gouvernements et des individus. Le monde meurt d' asphyxie dans son égoïsme prudent et vil. Le monde étoujfe. Rouvrons les fenétres. Faisons rentrer Vair libre. Respirons le souffie des heros. Romain Rolland. Hij is geen miskende en nog véél minder een onbekende, de auteur, voor wien ik hier de belangstelling kom vragen van ons Nederlandsch-lezend publiek. De meeste zijner romans en novellen hebben verscheidene edities beleefd (Escal Vigor is reeds tot de achtste gegaan) wat voor een Belgisch schrijver toch een mooi sukses kan genoemd worden; verder zijn deze werken vertaald in het Engelsch, Duitsch, Italiaansch, Poolsch, Tjeeksch en Russisch, om nu eenmaal niet van het Nederlandsch te spreken; zij zijn in de kritiek geprezen door landgenoot en vreemde, en om zoo te zeggen, zonder dat één wanklank zich met de lofspraak heeft vermengd; zij zijn ten slotte verheerlijkt in feestreden, toasten en gedichten, door de besten onzer kunstenaars. Wie zich voldaan voelt mocht mij dus vragen: Mein Liebchen was willst du noch mehr ? Toch, voor iemand die ons zoo na aan 't harte moest liggen, bijna éven na als onze schrijvers in eigen taal — wat ik in de eerstvolgende bladzijden hoop aan te toonen — geniet Georges Eekhoud in Vlaanderen en Nederland in 't geheel niet het aanzien , dat hij verdient. En nu deze groote romancier de zestiger jaren nabijkomt, en vooral, nu hij met zijn jongste boek over de Antwerpsche libertijnen een rijpe vrucht heeft geschonken van zijn wijsheid, schijnt mij het oogenblik gekomen om, zonder op volledigheid te willen bogen, een beeld te teekenen van zijn krachtige personaliteit. Het komt mij namelijk niet als onmogelijk voor, dit beeld klaarder te belichten, scherper te omlijnen, meer te voete uit te bekijken en juister in zijn eigen, Vlaamsche midden te plaatsen, dan tot heden werd gedaan. Ik wil dan ook beproeven zoo'n nieuwen afdruk van dit beeld te verkrijgen en zal mij daarom voornamelijk afvragen: Wat is de wereld welke zich in Georges Eekhoud's kunst weerspiegelt, en wat is de wijze waaróp deze kunst ze weerkaatst? Daarmede staan natuurlijk in nauw verband tal van bizonderheden betreffende midden, tijd, ras, erfelijkheid, geestelijke en maatschappelijke stroomingen, uiterlijke levensomstandigheden, welke allen van aard zijn om de personaliteit van den dichter-verteller krachtiger te doen uitkomen. Derhalve zal ik geene der bizonderheden, welke ik daaromtrent mocht verzamelen, bij mijn weten ongebruikt laten. Zóo hoop ik dan uit het voltrokken beeld bovenal zuiver te doen spreken de ziel welke in Eekhoud's romans en novellen tot een hoogere uitdrukking komt. Want dit schijnt mij, buiten alle getwist om betreffende subjektieve, objektieve, historiscue en dogmatische kritiek, het einddoel aller monografische kritiek, bij literaire, zoowel als bij muzikale en plastische kunst: met al de middelen, welke haar ten dienste staan, op te sporen de genezis, de evolutie en den bloei eener schoone kunstenaarsziel, en zóo tot een klaar inzicht te komen in deze ziel-zelve, aan wier grootheid , d. i. volgens mij, mate en wijze van ontvankelijkheid en veerkracht, het wel zijn zal, dat men in de éerste plaats de waarde van den kunstenaar herkent. Want waarom is diè en diè schrijver, alhoewel hij zich letterlijk onder het papier heeft bedolven, van niet het geringste belang voor de literatuur? Omdat er in zijn ontzaglijken arbeid geen armzalig stukje ziel verscholen zit.... Waarom zijn er in een De Maupassant b.v. zoovèle bladzijden, welke ons, niettegenstaande hun buitengewone knapheid en zelfs technische volkomenheid, totaal koud laten? Weeral omdat de ziel er niet meer spreekt, omdat zij den auteur, tijdelijk, aan zijn zuiver intellekt heeft overgelaten. En waarom eindelijk is Shakespeare stellig gróoter dan Balzac, die toch een juisteren, scherperen kijk op zijn wereld had; waarom Vondel ongetwijfeld gróoter dan Gezelle, die toch over een vaardiger instrument beschikte? Het is weer de grbotere ziel, die daarover zal beslissen. Laat mij dus trachten, zooals gezegd, de ziel te verklaren, die in Georges Eekhoud's werk tot uiting komt. De taak is niet zoo allereenvoudigst lijk dit op het eerste woord wel schijnen mag, en 't zal alvast onmogelijk zijn recht op het oogmerk af te gaan, noch dit oogmerk geheel-en-al te bereiken. Maar ik hoop toch geen nüttelooze paden te zullen betreden en de gewenschte verklaring zeer dicht te zullen benaderen. Zooals ik terloops reeds mededeelde werd óver Georges Eekhoud al een heel beetje geschreven. Buiten den aanzienlijken levensarbeid van den meester stond mij dus ook èlders een ruim materiaal ten dienste, waarvan ik bizonder op prijs stel de kritische studiën van V. De Meyere, Francis Nautet, Bernard Lazare, Camille Mauclair, L. Bazalgette, Marius-Ary Leblond, Vance Thomson, Rémy de Gourmont, Jean Lorrain. Dit materiaal heb ik natuurlijk niet onaangeroerd gelaten; ik heb zelfs getracht, in zooverre dit mogelijk bleek, de essenciën der verscheidene uitspraken in mijn werk te vereenigen. Zoodoende beoogde ik een dubbel doel: ten èerste, door de stem der kritiek, ook dezer tijd nader te doen kennen; ten twèede, mij het betoog te besparen van gedachten en meeningen, welke reeds klaar werden vooropgesteld. Doch, ik moet hier bijvoegen, hoe onwaarschijnlijk dit in den beginne ook moge voorkomen, dat de kennismaking met deze kritische opstellen mij de taak niet altijd even gemakkelijk heeft gemaakt. Stellig, dit materiaal liet mij toe mijn eigen oordeel te toetsen, te wijzigen, te verscherpen. Maar het dwong mij ook zekere rezultaten mijner onderzoekingen bondiger samen te vatten of zelfs kortwèg te verwijderen, andere inniger te doorgronden, konsekwenter door te voeren en met citaten duidelijk te maken! En hier voel ik mij wel gedwongen de wijze te rechtvaardigen waarop ik deze citaten heb medegedeeld. Alles wat ik aantoonde meer bepaaldelijk als een uiting van Eekhoud's kunst achtte ik ver- kieslijk in het oorspronkelijke te laten. Alles, daarentegen, dat ik citeerde tot verklaring van zijn leven of zijn tijd, heb ik in het Nederlandsch vertaald, op enkele uitzonderingen na, waarbij ik niet gaarne de schakeering, het fijne, delikate liet verloren gaan. Ten slotte blijft mij nog éen hoop uit te spreken, namelijk: dat deze studie haar doel mocht bereiken en belangstelling mocht wekken voor hèm, dien ik heb leeren waardeeren als een der schoonste en edelste figuren op Vlaamschen bodem geteeld. I. Zonder er veel nadruk op te leggen moet men er toch dadelijk rekenschap meê houden, dat België, benevens de oudere en meer autochtone Vlaamsche, tevens een belangrijke literatuur van Fransche uiting bezit, wier beste vertegenwoordigers zich ook in het buitenland grooten naam verwierven: denken wij slechts aan De Coster, Lemonnier, Eekhoud, Maeterlinck, Verhaeren. Het bestaan dezer literatuur is een feit, heden algemeen aangenomen; het zou dus onzinnig zijn daarover nu nog te gaan twisten. Maar de tijd ligt nog niet zoo heel vèr achter den rug, toen men daar vrij anders over dacht. In 1868 schreef Taine in zijn Philosophie de tart dans les Pays-Bas, sprekend van de Belgen: „Héden is hun literatuur bijna van geener waarde. En, tot meerdere verklaring, voegde hij erbij: „ Zij kunnen geen dezer „scheppende geesten aantoonen, die een grooten, oorspronkelijken '„kijk op de wereld geven of hun koncepties in mooie vormen vatten, welke door de geheele wereld opgang kunnen maken." Indien Taine alleen een literatuur van Fransche uiting bedoelde (en dit zal wel het geval zijn geweest voor iemand, die, lijk alle Franschen, België als een departement van Frankrijk beschouwde) dan bleef hij stellig niet vèr van de waarheid. Immers, een Charles de Coster, hoe geniaal ook aangelegd, was er nog niet in geslaagd de geringste aandacht op zich te vestigen. De meditatieve, stille Octave Pirmez, leefde eenzaam en afgetrokken te Acoz en vond nagenoeg geen enkel lezer, schreef misschien alleen voor zichzelf, zoodat Taine met hem geen rekenschap moest houden. De philosophische, emphatisch-lyrische André Van Hasselt, bewonderaar van V. Hugo en van de Duitsche romantieken, was te weinig origineel om Taine's bewering te kunnen tegenspreken. En een drietal mindere figuren als Adolphe Mathieu , Charles Potvin en Alfred Weustenraadt konden heelemaal niet in aanmerking komen. Bleef nog de Prince Charles de Ligne, markies, graaf, baron, soeverein, vorst, ridder, pair, senegaal, kapitein, kolonel, luitenant, veldmaarschalk en Kamerheer, daarbij nog lid van alle Brusselsche maatschappijen; te Brussel geboren, maar om in Frankrijk, Duitschland en Rusland te leven, en om te Weenen te sterven; de geestigste man van zijn tijd, en, volgens Goethe, de vroolijkste man zijner eeuw; auteur van een veertigtal boekdeelen handelend over krijgskunde, geschiedenis, filosofie, dichtkunst en tooneelkunst. Hij was stellig een interessant figuur, een veelzijdig ontwikkelde persoonlijkheid, maar kon toch bezwaarlijk beschouwd worden als Belgisch letterkundige en nog minder als vertegenwoordiger eener Belgische letterkunde. Taine's uitspraak blijft hier dus onaangevochten. De groote kritikus stond overigens niet allèèn met zijn oordeel. In 1834 had Claes in de Recueil encyclopédique beige geschreven: „Waartoe „zou het dienen het te verduiken. Er is geen Belgische letter„ kunde, wij hébben geen nationale literatuur: alle vaderlandsliefde „op een stokje, wij moeten oprecht zijn. Indien iemand ons kan „aanwijzen, w£t wij een Belgische letterkunde konden noemen, „dan zou hij een gewichtige ontdekking hebben gedaan." Maar Taine had stellig groot ongelijk, wanneer hij uit de tijdwijlige literaire onmacht van een volk tot een eeuwige machteloosheid konkludeerde. Misschien wilde hij zich scharen aan de hand van den man, die eenmaal tot den Prince de Ligne zeide: „Vous prétendez nous imposer une littérature? Nos moeurs, notre constitution .... et notre nourriture s'y opposent." Dat was vanwege iemand als Taine wel een beetje onbezonnen; zijn voorbarig determinisme, mèer thuis hoorend bij natuur- dan bij literairwetenschappelijke methodes, heeft hem hier in elk geval een leelijke part gespeeld. Want korten tijd na zijne uitspraak kwam Camille Lemonnier, kwamen Edmond Picard, Theo Hannon, Lucien Solvay, waardige voorloopers eener beweging — deze der Jeune Belgique — welke aan de Belgische literatuur van Fransche uiting zou schenken „deze scheppende geesten, die een grooten, oorspronkelijken kijk op de wereld geven." Bij deze beweging ging alles niet van een leien dakje. Zelfs, al hadden de jonge kunstenaars zich geen al te groote illuzies gemaakt omtrent den onmiddellijken bijval van hun poging, toch was de strijd heftiger dan de meesten hunner hadden verwacht. De vijand ? De akademische doode letter, het burgerlijk utilitarisme en rationalisme, maar vooral de totale onverschilligheid, wel de érgste kwaal, welke nu nog alle takken onzer geestelijke bedrijvigheid laag bij den grond houdt. Claes had reeds den vinger op de wonde gelegd, waar hij in 1834 schreef: „Wat langen tijd en al meer en meer aan een groote letterkundige ontwikkeling in ons land zal schaden, dit is deze bijna „instinktmatige onverschilligheid, deze, men zou bijna zeggen systematische afkeer voor alles wat niet is stoffelijk belang, pozitief en „uiterlijk welzijn, gemakzucht in het gemeenschapsleven. Indiener „fanatisme ware, dan mocht men hopen; ik houd van het fanatisme „en van zijn heiligen ijver, dien men slechts wèl hoeft te leiden en „te ondersteunen; men moet fanatiek zijn om iets grootsch en goeds „te verrichten. Indien er bedrijvigheid ware, doch verdoold op verkeerde wegen, met haar terug te voeren ware alles hersteld; indien „er een levendige en volksaardige haat ware tegen een genre, gelijk „men er een kan voeden tegen een geloof, dan ware niets verloren, „want de haat gunt ten minste aan zijn tegenstrevers de eer, dat hij „zich daarmede bezighoudt; doch hoe te verhelpen in de geheele „onverschilligheid, in dit koud, ijskoud, stilzwijgend misprijzen? „Hoe zal men deze beelden het leven schenken, en welke toover„kracht zal deze zoo diep verstompte bevolking wakker schudden ? „Het is zelfs niet de afkeer der geblazeerde geesten, die van genot „verzadigd uitrusten, het is een loome, een domme gevoelloosheid, „die zich niet zoo hoog heeft kunnen verheffen tot zij de aantrekkelijkheid der vreugd begreep. Wie toch zal uit zijn schijndood „opwekken dit volk, dat rondom ons slaapt?" Het onthaal bij de akademische kritiek en bij het zwaar-dommelend burgerdom was dan ook, zooals ik zeide, precies niet zeer hartelijk. De dagbladpers was voortdurend op zoek naar nieuwe wolfsangels en schietgeweren, hing gaarne kattebelletjes aan, ging ook wel eens op een onhebbelijke manier te werk, en hield de lachers aan haren kant; in de salons wisselden spotwoorden en doodslagers, waarvan sommigen historiek zijn gebleven, elkander af; onder de faro-zwanzers was de hilariteit weldra algemeen. Doch Max Waller en zijn vrienden, bewust als zij waren van het goed recht hunner onderneming, gingen, als het zijn kon, een keer meer naar Camille Lemonnier, bij wien zij altijd steunkracht vonden, of zetten zich met hartstocht aan hun werk, of .... gingen pavaneeren langs de Brusselsche boulevards, net lijk de romantiekers, in fluweelen jas en langen haarbos (de strijd ging immers tegen de oude pruiken) de burgerij uitdagend en weldra een beetje makker stemmend. Waarschijnlijk voelden zij in hun binnenste dezelfde verachting voor hun bespotters als Gezelle (die toch ook met een akademie overhoop lag) toen hij schreef: „Ik g£, zij blijven staan!" De aanvallen en tegenaanvallen werden vinniger en scherper, er ontstond herrie en kabaal, het ontwikkelde publiek kwam in 't gedrang en .... de Jeune Belgique overwon. Men zal begrijpen waarom dit alles hier in herinnering wordt gebracht: ook Georges Eekhoud behoorde tot degenen, die zich in 1881 bij de jonge „woelmakers" hebben geschaard. Hij voelde zich aan hen door gemeenschappelijke belangen verbonden, beschouwde de jonge groepeering als noodzakelijk om den poel droog te maken, waarin de kunst verzonken lag. Het staat trouwens vast, dat hij aan zijn makkers van het eerste uur den bésten moreelen steun verschuldigd is, welken zijn groeiend talent ooit mocht ontvangen. En wederkeerig, wijl de geestdriftige beweging dan toch het strijdlustige in zijn temperament had wakker geschud, bracht hij haar een goed deel zijner beste krachten: hij ook hielp den vijand te ontdekken, verhief tot strijdleuze de bondige, suggestieve spreuk welke de durvende Max Waller op hun wapenschild had geschreven: „Ne crains"; plaatste zich in de rangen, bewust van het hooge levensdoel, dat misschien niemand als hij, tot heden toe, zoo strak, zoo fanatiek-schoon op 't oog heeft gehouden: „Marcher franc dans la vie et dire ce que 1'on pense." n. Ziedaar alvast een uitgangspunt vastgesteld. Georges Eekhoud is een der Fransch-Belgische auteurs die „een grooten, oorspronkelijken kijk op de wereld geven/' Door zijn optreden, door zijn solidariteitsgevoel behoorde hij tot de beweging van 1881 (laat mij zeggen de beweging der tachtigers) welke voor hem, evenals voor de andere leiders beteekende: bevrijding van de kunst uit de knellende banden der officieele kritici en moralisten, verovering van het recht-op-bestaan voor den waarachtigen kunstenaar. Doch na deze vaststelling dringt zich dadelijk een vraag op den voorgrond, gewichtig genoeg om hier beantwoord te worden: Hoe komt het, dat Georges Eekhoud, evenals zijn strijdmakkers, in het Fransch schreef, en niet in het Vlaamsch gelijk men zou kunnen verwachten? Laat ons deze vraag van naderbij beschouwen. In de Fransch-Belgische letterkunde doet zich een hoogst eigenaardig verschijnsel voor, misschien wel éénig in de Europeesche literaturen. Van af 1830, jaar dat den ontwikkelingsgang dezer letterkunde had mógelijk gemaakt, vermits de Fransche taal als officieele taal werd aangenomen, tot 1880 blijft hare produktie — ik voel mij wel genoodzaakt daarop terug te keeren — nagenoeg van geener waarde. Het land telt drie Fransche schrijvers van onbetwistbaar talent: Octave Pirmez, de auteur van Jours de Solitude; André Van Hasselt, dichter van Les quatre incarnations du Ckrist; en Charles De Coster, schepper van het prachtige, geniale epos La légende dTJlenspiegel et de Lammé Goedzak. Misschien past het ook den in 1880 in vollen wasdom verkeerenden Camille Lemonnier aan dit driemanschap toe te voegen, alhoewel zijn beste werk n£ dit tijdstip werd geschreven. Ongetwijfeld staat deze toestand nog scherper omlijnd wanneer men bij deze omstandigheden de bizonderheid in het licht stelt, dat in België geen enkel ernstig literair tijdschrift van Fransche taal wordt uitgegeven, dat dégelijk Fransch werk niet eens op de boekenmarkt verschijnt, en dat, in bibliotheken, romans en gedichten van goede Fransche auteurs onaangeroerd blijven. Is het dan te véél gewaagd aan iets zeer buitengewoons te gaan denken, wanneer na 1880, in een periode van tien jaar, een gansche pleiade dichters en prozaschrijvers te voorschijn treedt, met Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, De Molder, Giraud, Max Waller, Van Lerberghe aan het hoofd. Beschouwen wij nu daarnevens het feit, dat de Vlaamsche literatuur gedurende de eerste halve eeuw onzer onafhankelijkheid een tijdperk van waren bloei beleeft — alle óngunstige omstandigheden natuurlijk in aanmerking genomen — een merkwaardig tijdperk dus; maar dat daarentegen in 1880 alle vooruitzichten gekweld worden door den droom der magere jaren, dan moet ons onwillekeurig de vraag van het hart: Hoe komt het, dat in België de literatuur van Fransche uiting, wier bestaan zoo moeielijk scheen, plots, en juist toen het Vlaamsche nationaal bewustzijn sterker werd, dus toen de omstandigheden zich minder voordeelig aan de Fransche taal voordeden, als bij tooverslag uit den grond op rees en zich met verbazende kracht ontwikkelde? Het is niet de eerste maal, dat dergelijke vraag op den voorgrond wordt gesteld. En wat al spitsvondigheden heeft men opgedolven om tot een juist inzicht te geraken! Algemeen heeft men vergeten, dat het verschijnsel zich niet rechtstreeks laat verklaren. Francis Nautet, die in zijn onvoltooid gebleven Histoire des Lettres beiges d? expression francaise de oorzaken naspeurt van den bloei der Jeune Belgique, houdt niet genoeg rekenschap met het feit, dat het voornaamste element der beweging bestond uit Vlamingen hun aller dóór en dóór Vlaamsche namen mogen hiervan getuigen. Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, Demolder, Van Lerberghe, Keyenberg (ps. Giraud) Georges Rodenbach, zij zijn in Vlaanderen geboren en hun werk vertegenwoordigt voor een groot deel de Vlaamsche ziel. Hier gaat het dus om den opbloei eener literatuur van Fransche uiting, niét zoozeer in België als wèl in Vlaanderen. En, eigenaardig genoeg, deze bloei greep plaats op een tijdstip toen de Vlaamsche literaire beweging scheen stil te vallen. Inderdaad, omstreeks 1880 waren Conscience, Sleeckx, Van Beers hun einde nabij, Gezelle bleef onbekend en was zijn „zwijgperiode" ingetreden, Virginie Loveling moest zich hoe langer hoe eenzamer voelen staan, Albrecht Rodenbach werd door het noodlot neergeveld, en daar kwam nog alleen de levenslustige, hoopvolle Pol de Mont, die echter nog geen kans zag om de jongeren rond zich te groepeeren. Wij mogen dus zeggen, dat de nieuwe Fransche literatuur eerder een voortzetting was vin, dan een reaktie tégen de Vlaamsche Kunst! Neemt men dit alles wel in aanmerking, dan krijgt de hierboven gestelde vraag een vrijwel afwijkend uitzicht, en moet zij volgenderwijze luiden: Hoe komt het, dat in Vlaanderen Franschrijvende auteurs opstonden? En hierop is het antwoord gemakkelijker te geven, al dringen zich nog enkele voorafgaandelijke beschouwingen op. Welke meening men ook nopens de Belgische omwenteling moge toegedaan zijn, het staat vast, dat het jaar 1830 voor Vlamingen zoowel als voor Walen een lang tijdperk van onrust afsloot, tijdperk dat men zonder overdrijving drie eeuwen mag toerekenen: de godsdienstoorlogen, met hun noodlottige gevolgen als inkwisitie, burgertwisten, uitwijking, uitputting, Spaansche, Oostenrijksche, Fransche overheersching, al die dingen blijven nog voldoende in ieders geheugen om breedvoerige uitweiding overbodig te maken; het volstaat er nogmaals op te wijzen, dat de eeuw, die voor Holland de tijd der volkskracht was bij uitnemendheid, in Vlaanderen alle bedrijvigheid stil legde, dus ook het letterkundig leven onmogelijk maakte. André Van Hasselt had reeds duidelijk aangetoond, dat dit tijdperk een rem stelde aan den ontwikkelingsgang onzer literatuur. Het baart dan ook verwondering te zien, dat zijn meening wordt bestreden door Francis Nautet, die als eènige oorzaak der armoede onzer literatuur van vóór 1880 (de kritikus weet klaarblijkelijk niet veel af van het bestaan der Vlaamsche literatuur) voorop stelt „que la race est peu expansive", een meening, die trouwens zeer goed in twijfel kan getrokken worden. En nog meer verwondering baart het, wanneer Francis Nautet zijn stelling verdedigt, door te wijzen op het feit, dat de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 wel gedurende tien maanden den dood van het boek voor gevolg had, maar geen stoornis bracht in de produktie der Fransche letterkunde. Alsof een oorlog tusschen twee volkeren van nagenoeg gelijke kracht, oorlog, die het nationaal bewustzijn dezer volkeren eerder moest versterken, en dus een uiting van dit bewustzijn de literatuur — moest bevorderen, een oorlog die bovendien slechts tien maanden duurde, alsof diè kon vergeleken worden met een stelselmatige vervolging en verdrukking welke drie eeuwen lang haar onverbiddelijk werk heeft verricht! Voor iedereen staat het vast, dat onze literatuur, zoo van Vlaamsche als van Fransche uiting, niet opleven kón, zoolang het volksgemoed niet tot stevige rust was gekomen. Dat onze eigen Vlaamsche literatuur dadelijk na 1830 weer blijken gaf van levenswil en zichzelf niet eens den tijd gunde om een behoorlijken aanloop te nemen heeft voor oorzaak: in de eerste plaats, dat de nationale geest, vertolkt door de talrijke oude volksboeken en volksliederen, niet teenemaal was verloren gegaan, terwijl voor een literatuur van Fransche uiting (trouwens, wat men er ook van beweren mag, een zeer kunstmatige strooming) de eigenlijke traditie was verdwenen met de hofdichters welke de Burgondische hertogen er als weelde-artikel op nahielden; in de tweede plaats, dat de Vlaamsche literatuur in de vereeniging van Vlaanderen met Holland, een voortreffelijke voorbereiding had gevonden; in de derde plaats, dat na de scheiding er onmiddellijke behoefte was aan Vlaamsche literatuur, wijl de taal, dus ook het volk in gevaar verkeerde en geen krachtiger behoedster dan de letterkunde te vinden was. Zonder deze laatste reden had onze Vlaamsche taalkunst waarschijnlijk nog jarenlang gesluimerd; zij stempelt de heropbeuring onzer literatuur tot een organisch verschijnsel. Men bemerke trouwens dadelijk — het heeft hier zijn belang —hoe alle beoefenaars dezer kunst échte kinderen uit het volk waren, die best konden begrijpen welke toekomst dit volk met den ondergang zijner taal te wachten stond. Jan Frans Willems, de vader der beweging, Conscience, Ledeganck, Van Rijswijck, vrouwe Courtmans, Snieders, een weinig later Van Beers, Sleeckx, Gezelle, Vuylsteke vooral, zij werkten stellig uit liefde voor de volkse/as, en hun arbeid was de direkte uiting van den volksgeest. Zij schiepen sociaalkunst in den goeden zin van het woord. Maar wijl kunst -scheppen evenmin als kunst -genieten tot het privilegie behoort van éen enkelen stand, en wijl ook in de literatuur, onbewust natuurlijk, alle standen hun vertegenwoordigers willen bezitten, was het onmogelijk, dat het woord uitsluitend aan het volk zou blijven. En inderdaad, veertig jaren na de ontluiking der Vlaamsche letterkunde zag de hoogere burgerij, tot ongemeene welvaart gekomen, hare zonen zich om minder materieele voordeelen bekommeren, behoefte krijgen aan een breeder leven, dat ze zochten in de kunst, en daarom naar de pen grijpen om hun gevoels- en gedachteleven te vertolken. En zoo komt het, dat een literatuur opbloeide welke verschilde in taal, geest en richting van degenen, welke tot dan toe in Vlaanderen in eere stond. In taal: want, opgevoed in het Fransch lijk alle kinderen der begoede burgerij, genoten hebbende van een middelbaar en soms ook van een hooger onderwijs, dat vooral in diè dagen nog op uitsluitend Franschen leest geschoeid was, bedienden deze kunstenaars zich van het werktuig, dat zij het gemakkelijkst hanteerden: het Fransch. In geest', want, door het feit-zèlf, dat zij tot de hoogere burgerij behoorden groeiden zij op in een atmosfeer van voornamer kuituur, ontvingen zij een steviger onderricht, bezaten zij de middelen om zich lektuur aan te schaffen en langs dien kant hun gemoed breed open te stellen voor de geestelijke stroomingen der groote Europeesche landen. Men vergete niet, tot juister begrip, dat het met onze Vlaamsche schrijvers geheel anders was gesteld. Deze waren volksjongens, wildzangen, autodidakten wier ontwikkeling door gebrek aan leiding geen vasten vorm had aangenomen, die niet hadden geleerd hun gezichtskring te verruimen, het bestaan eener andere, moderne literatuur dan de hunne bijna niet vermoedden, die zich uit geldgebrek geen lektuur konden aanschaffen en deze lektuur ook niet aantroffen in onze toenmaals slecht ingerichte en trouwens schaarsche bibliotheken. Het zullen omtrent 1880 Rodenbach en veel mèer nog Pol de Mont zijn, die voor het eerst een beetje tocht gaan maken. In richting: want het lag niet in de bedoeling dezer kunstenaars zich bij voorkeur tot het volk te wenden. Zij voelden overigens niets voor de heropbeuring, voor de kuituur van dit volk. Onder invloed van den sterken stroom van kosmopolitisme, welke te dien tijde ons land doorvoer, wilden zij zich gaarne voor een zoo groot mogelijk aantal menschen begrijpelijk maken, vooral daar de taal, welke onder den drang van vooroordeel hun eigenlijke moedertaal was geworden, zich uitstekend tot dit doelwit leende. Zij waren Vlamingen van geboorte en zij vóelden Vlaamsch; zij waren Franschen van opvoeding en zij schrèven Fransch. Ziedaar dus éen feit verklaard: de generatie van 1880 schreef in 't Fransch omdat met haar de hoogere burgerij aan 't woord kwam en omdat deze verfranscht was. Het is eenvoudig, duidelijk en, voor degenen, die het bestaan der Vlaamsche literatuur van vóór 1880 niet ignoreeren, is het ook als vanzelf sprekend. Alleen zij, die niet verder zien dan de verfranschte literatuur, chauvinisten der latijnsche kuituur, turen zich blind op allerlei bijzaken enloopen op dwaalwegen. En nu moeten wij nog een bemerking maken van algemeenen aard, welke voor Georges Eekhoud niet van belang is ontbloot, namelijk, dat deze Vlaamsche literatuur van Fransche uiting in Vlaanderen-zèlf niet vatbaar was voor burgerrecht. Op haar geboortegrond kon zij geen toekomst hebben. Want iedere taal, wil zij niet versteènen, is als ieder levend organisme verplicht zich voortdurend nieuwe krachten bij te zetten; deze krachten moet zij putten uit het volk, dat de grondstof van de taal, dat de taal-zèlve voortbrengt. Hoe wil nu een kunstenaar, die een andere taal schrijft dan die van het volk, zijn literaire taal aanhoudend jonge kracht verkenen! De grondstof ontbreekt hem toch, gelijk aan een boom het voedsel ontbreekt, zoodra hij van de moederaarde wordt losgerukt. Fransch schrijven in Vlaanderen was dus een anomalie, wel is waar door zekere omstandigheden opgedrongen, doch daarom niet minder een anomalie. En in zuiver nationaal opzicht ware het beter geweest, dat deze anomalie zich niet had voorgedaan. Het is dan ook gelukkig, dat zij na eenigen tijd geen uitbreiding meer heeft genomen, iets, dat wij, volgens mij, het meèst aan de Van Nu en Straksers hebben te danken. Doch, afgezien daarvan, mag men niet eischen, dat jonge, voortvarende kunstenaars, vèr van den eigenlijken volksgeest grootgebracht, een klaar inzicht hebben in de verhouding van de literaire taal tot de volkstaal. Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, enz. begonnen Fransch te schrijven zonder in te zien welke gevaren dit stelsel met zich sleepen zou. En zóo zijn wij wel gedwongen het ontstaan eener Fransche literatuur in Vlaanderen te beschouwen als een feit, dat niét te laken valt, wèl te betreuren. III. Wij doen dus best het optreden der Jeune Belgique te beschouwen als de eèrste reaktie der verfranschte burgerij tegen het materialisme en utilitarisme, dat haar dreigde te overweldigen. Ook Georges Eekhoud stamt af van Fransch sprekende ouders; vèr van het volk grootgebracht, sluit hij zich aan bij de Fransch schrijvende groep en voelt hij zich geneigd, de kosmopolitische denkwijze dezer groep tot de zijne te maken. Dit is alvast een punt van gemeenschap. Doch het is nagenoeg het eénige en het sleept trouwens met zich een punt van onderscheid. Ziehier wat ik bedoel. Voor de meesten der Jeunes Belgique had de definitieve breuk met de Vlaamsche taal ook voor gevolg een definitieve, noodzakelijke breuk met het Vlaamsche volk. Na hetgene te voren gezegd werd over de verhouding der literaire taal tot de volkstaal zal dit feit geen verklaring meer behoeven. Ik weet wel, het temperament der tachtigers was Vlaamsch, en zijzèlf gingen daarbij prat op hun Vlaamsche afkomst. Maar dit laatste was precies geen daad van moed, vermits de Vlamingschap in de kunstgeschiedenis met eere stond vermeld. De kornuiten van Max Waller wilden gaarne de voordeelen wegdragen, welke aan hun afkomst verbonden waren; echter, de konsekwenties van deze afkomst aanvaarden, dit durfden zij niet. Integendeel, enkelen hunner gingen zich te Parijs vestigen, anderen deden hun best om zich den Franschen geest eigen te maken, nog anderen lieten geen enkele gelegenheid voorbijgaan om, in de heftigste bewoordingen, de taal hunner landgenooten te bespotten: de verfranschten deden zich weldra kennen als franskiljons. Lemonnier, Verhaeren, Maeterlinck hebben in dit opzicht heel wat op hun kerfstok. Heel alleen ging Georges Eekhoud een totaal verschillende richting uit. En hoe gansch anders wordt ons daardoor zijn verschijning. Hij schreef Fransch, en dit was stellig een dwaling, doch een dwaling waar hij niet te buiten kon. Hij had in 't Fransch leeren denken en deze opvoeding als een normale leeren beschouwen. Stilaan werd hij zich van de ongerijmdheid dezer opleiding bewust. Maar het is niet meer in de dertiger jaren, wanneer men reeds een zwaren arbeid achter den rug heeft om een werktuig te leeren beheerschen, dat men dit werktuig voor een ander gaat verwerpen. Op het oogenblik, dat hij het besef kreeg van de kloof, welke tusschen hem en zijn volk bestond, had Georges Eekhoud zich reeds te vèr gewaagd en was de terugkeer onmogelijk. Hij had nog maar te kiezen: in het Fransch te schrijven of .... niet te schrijven. In zijn keus kon hij niet aarzelen. En nu hij wel gedwongen was in zijn dwaling te volharden is het toch zijn groote verdienste geweest niet de zelfverblinding te hebben bezeten van Verhaeren, Lemonnier, e. a. die het kwaad gaarne als een deugd beschouwden. Al wat hij van zijn Vlamingschap nog redden kon, wilde hij behouden; en mocht hij de taal van het volk niet meer tot de zijne maken, hij heeft haar toch omringd met een vereering en een liefde, welke men gewoonlijk van een Fransch-sprekenden Belg niet mag verwachten. Het is duidelijk, dat het hem pijn moet hebben gedaan, als iemand lijk Lemonnier schreef, dat het Vlaamsch was „une langue régionale, qui s'en va de désuétude." Want eenmaal hoort hij hoe een dame zegt: „La langue flamande, c'est si laid!" en hij kan aan zijn verontwaardiging niet weerstaan en deelt mede: „Helaas, „dacht ik later, er is geèn land, dat niet fier is op zijn taal. Het „is alleen bij ons, dat men de taal van het land lastert en dat „men veinst haar te verachten. Renan, Fransch schrijver als niet „één, spreekt met vereering in zijn Souvenirs (Tenfance van zijn „Bretoensch dialekt; Zola en Daudet, twee Zuiderlingen, Fransche „schrijvers eveneens, verloochenden geenszins het Provensaalsch; „Léon Cladel verheerlijkte in méér dan éen bladzijde van bewonderenswaardig Fransch, de harmonieuze taal van zijn Quercy!... „Waarom bij ons deze haat, dit misprijzen voor de prachtige taal „van ons volk! Wat een dwaling! Wat een duizelingwekkende „afvalligheid en verbastering!" Dergelijke liefde voor de taal der Vlamingen heeft recht op onze aandacht, zij krijgt de waarde van een daad. Zij kon Georges Eekhoud absoluut geen voordeel aanbrengen. Integendeel, wie de mentaliteit en de praktijken onzer Wallonizanten en Francizanten kent zal beseffen, dat zijn houding hem eerder nadeel moest berokkenen. Trouwens, deze gevoelens tegenover onze taal waren evenmin van aard om Eekhoud's zelfgenoegzaamheid op te wekken, noch om hem in zijn moeielijke taak te steunen. Langzamerhand hebben zij hem dan ook het geloof ontnomen in de volkómen doelmatigheid der beweging van 1880, hebben zij hem ontrukt aan de strooming van kosmopolitisme welke zijn medestrijders wegvoerde en hem teruggeschonken aan een dégelijk nationalisme, het nationalisme van Conscience, ook dit van zijn vriend Peter Benoit. Zij hebben hem eindelijk de volgende verklaring m den mond gelegd, waarvoor een bewonderenswaardige zelfverloochening noodig was, waarvan dan ook de „overtuiging en de eerlijkheid" door niemand zal betwijfeld worden: „Heden, indien ik de Vlaamsche taal machtig „ware en indien ik nog den ouderdom bezat waarop ik mijn „debuut deed in de letterkunde, zou ik niet meer weerhouden „worden door de beweeggronden, die mij leidden in 1881; ik zou „mij bij voorkeur bedienen van deze waarachtig mooie taal, waarin „Vondel en Bilderdijk schreven, en waarin heden Stijn Streuvels „en Pol de Mont uitmunten." Nog sterker heeft hij zijn meening uitgedrukt wanneer hij den oproep van een Wallonizant om naar Frankrijk te gaan wonen in de volgende termen beantwoordt: „Verre van een uittocht, een „trek naar Parijs aan te prijzen, zal ik de jongeren den raad „geven zich, nog inniger dan hun voorgangers deden, te doordringen „van het genie van hun ras en van de eigenschappen van den „geboortegrond; ik zal hun aanbevelen belang te hechten aan het „gemeenschapsleven, aan het werk der zedelijke bevrijding hunner „nederige broeders, zich te vernieuwen door aanraking met „het volk, de kosmopolitische snobs en dilettanti te ontwijken, „en, indien zij Vlamingen zijn naar ras, gevoel en opvoeding, zal, „ik ze zelfs bezweren de Nederlandsche taal tot werktuig te verbiezen, ten einde zich met meer ijver te vertolken en zich nog „nauwer bij hun natuurlijke lezers aan te sluiten." En wat hij eenigen tijd later hierop volgen laat, kan nog tot inniger begrip dienen van het vorige: „Ik geef de jonge, nog aarzelende Vlamingen nauwkeurig den „raad, niet meer te rekenen in België op een Fransch publiek, „doch zich naar een andere zijde te wenden, zich op een andere „wijze te beijveren. Ja, het beste, dat zij doen kunnen zal zijn „de Vlaamsche taal, hun moedertaal, te beoefenen; dat het hun „hoogmoed worde deze al beter en beter te spreken en te schrijven, „derwijze, dat zij zich kunnen richten tot hun rasbroeders van „Holland, van Indië en van Zuid-Afrika. Wat ook de wereldfaam „zij welke verscheidene onzer groote Vlaamsche dichters van „Fransche taal genieten, ik ben van meening, dat iets zeer kost„ baars en zeer heerlijks aan hun volledige voldoening ontbreekt. „Indien zij lezers vinden over gansch de wereld, zijn zij er toch „ nog niet toe gekomen hun natuurlijke lezers te bereiken. En niets „evenaart de vreugde, gelezen en begrepen te worden door deze „laatsten, deze waaraan men meer in 't bizonder dacht terwijl „men schreef, die u uwe modellen hebben geschonken; gelezen „en begrepen te worden in het midden en in de omgeving door „uwe gedichten of uw proza opgetooverd; door uwe kunst in „ rechtstreeksche voeling te komen met het volk en met het ras — „dikwijls de eenvoudigen en de nederigen — die u deze kunst „inboezemden. HANDSCHRIFT VAN GEORGES EEKHOUD. Enkel na een zeer langen strijd zal Eekhoud tot deze, voor hem eerder pijnlijke verklaringen zijn overgegaan. Spreekt hier nog wel iemand, die, wat het beoogde doel betreft, met de Belgische tachtigers tot eenzelfde beweging behoort? Men bemerke hoe eenzaam Eekhouds figuur zich afteekent nevens dit zijner kameraden. Maeterlinck, Verhaeren, wijlen Lemonnier en Rodenbach en zooveel anderen bij voorkeur levend te Parijs; Eekhoud te Brussel, zoo niet te midden der Vlamingen, dan er toch dicht bij, hardnekkig weigerend hun grondgebied te verlaten. Zij onze taal bespottend; hij ze verdedigend met al de warmte van zijn woord. Zij voldaan over de doelmatigheid van hun optreden; hij twijfelend, wel niet betreurend, zelfs, als ieder kunstenaar, prijzend het werktuig zijner gedachten — de Fransche taal — maar toch ook niet meer zoo geestdriftig. Als hij nog opnieuw mocht beginnen .... Georges Eekhoud is in ieder geval degene der Jeunes Belgique, die het meest de dwaling der tachtigers heeft ingezien en die den moed heeft gehad deze dwaling te erkennen; die er het meest naar heeft gestreefd zijn literaire taal toch, ondanks alle moeielijkheden nieuwe krachten te doen halen bij de volkstaal. En ik weet niet of het soms van mijnentwege geen autosuggestie is, doch ik heb altijd den indruk gehad, dat de taal van Eekhoud — onbewust, ik wil het gaarne gelooven — het bovenmenschelijke aanwendt om toch maar met de Vlaamsche volkstaal in nauwe voeling te komen. De enkele malen, dat ik een goede Nederlandsche vertaling las is deze indruk nog versterkt. Ik weet het, zijn woord, zijn zinsbouw, zij zijn stellig Fransch, en ik neem zelfs het kundig oordeel aan van een ras-Franschman als L. Bazalgette, die schrijft, dat „jamais la langue fran^aise n'a été fécondée d'un effort aussi vigoureux." Maar al zijn gedachten, heel zijn verbeelding, zij roepen intusschen Vlaamsch; en daar is dan nog iets, dat ik hier niet bepalen kan, een heimwee, een opstand, en dat roept Vlaamsch. Door zijn verlangen, door zijn wil staat Georges Eekhoud veèl dichter bij de Vlamingen dan bij de Franschen. Daarom komt het mij voor, dat hij bést thuis hoort bij onze eigen, Vlaamsche letterkunde; vroeg of laat zal men hem daar toch zijn plaats moeten schenken. Het feit, dat hij een vreèmde taal tot vertolking fijner gedachten gebruikte, is hier, in zijn geval, toch vanonder- geschikt belang. Want échter deze taal leeft een individu, dat er naar streeft geheel Vlaming te zijn, zoodat zijn schepping op weinig na een zuivere en volledige uiting wordt van zijn land en zijn volk. IV. Overigens, niet alleen aan de Vlaamsche taal, maar ook aan Vlamingen-zèlf, aan zijn ras en zijn grond (om een zijner geliefkoosde uitdrukkingen te gebruiken) heeft Georges Eekhoud zijn warme liefde betuigd. Zelfs, zooals wij in 't vervolg zullen zien, is een groot gedeelte van zijn werk éen lofzang ter eere daarvan; er is inderdaad schier geen bladzijde in Eekhouds werk te vinden, welke niet van een warme, innige liefde voor Vlaanderen is vervuld. Deze drang om land en volk te verheerlijken geeft op zich zelf reeds een eigenschap te kennen, welke den Vlaming werd aangeboren. Zeide niet reeds Rodenbach, misschien het woord voerend uit naam van al onze kunstenaars tegen het eeuwig verwijt tot hun kunst gericht: „Mijn Vlaanderen is mijn ziel, mijn leven, het doel van mijn streven." En in deze woorden ligt geen overdrijving, want onze Vlaamsche kunstenaars zijn echte pantheïsten: in het land dat hen omringt, in hetgeen er leeft en streeft, daar ligt hun waar geloof en hunne hechte trouw. Vaderlandsliefde in haar edelsten vorm, de zuiver nationalistische idee zit hun in merg en been; en het is wellicht wijl de daarmee in verband staande hoop in de toekomst van ons volk zóo nauw met hun innerlijke wezen is vergroeid, dat zoo menig Vlaamsch werk in Holland geheel onbegrepen blijft. De kunst van Conscience, Gezelle, de Mont, Rodenbach, Buysse, Streuvels, de Clercq is toch een uitbundig, véélstemmig hymne ter eere van Vlaanderen. Ook de Franschschrijvende Vlamingen lijk Maeterlinck, Demolder, Verhaeren hebben gepoogd de Vlamingen in dit, hun voetspoor te volgen. Was het niet de laatste die schreef: „Ah, 1'ai-je aimé éperdument r Ce peuple — aimé jusqu'en ses injustices, „Jusqu'en ses crimes, jusqu'en ses vices!" Ik haal deze verklaring opzettelijk aan, omdat zij een mèer dan gewone genegenheid te kennen geeft, al wordt men er ook een personaliteit in gewaar, die zich buiten en zelfs bóven het volk weet te staan. Het lijdt overigens bijna geen twijfel, dat Verhaeren hier onder den invloed is gekomen van zijn vriend Eekhoud, die een tiental jaren vroeger dezelfde verklaring had afgelegd zonder het rijm. In Les milices de Saint Fratifois heet de fiere geloofsbelijdenis: „Malgré les civilisateurs, les moralistes et les „ utilitaires, j'exalte mon terroir, ma race et mon sang, jusque „dans leurs ombres, leurs tares et leurs vices." En dit is zoo maar niet een boutade, een lyrische ontboezeming zonder mèer, gauw gezegd maar ook gauw vergeten. Het was den auteur, toen hij dit schreef, diepen ernst. De liefde voor land en volk heeft bij hem niet af te meten verhoudingen aangenomen, en aan haar drang te gehoorzamen is hem heiligste behoefte. En zooals hij eenmaal terugverlangt naar onze Vlaamsche taal, zoo wordt het nu ook zijn groot heimwee te willen terugkeeren naar de eenvoudige, gave, wijde natuur van zijn Vlaamsch land. „Het is „aan dezelfde oevers, dat ik wilde herleven ginder vèr aan't „ uiterste noorden bij een zwijgerig volk, tuk op geweld, in „het volbloedige en wreede vaderland," zoo zegt hij in Le Stryge, dat geheel van dit schrijnend leed is doortrokken. Maar nog inniger klinkt het op uit La petite servante, mooier gezegd, doch daarom niet minder openhartig: „Mocht ook voor mij weldra de tijd ge„ naken om kost wat kost naar mijn land terug te keeren, al was „het maar om te gaan rusten, dicht bij de kerk, aan den „voet van den schaliëntoren, wiens pinnemuts overdwars staat „geplant, en die 'szondags, boven het gordijn van loovers, teeken „doet aan de lanterfanters, die de „verheffing" gaan missen, „ gij weet wel, het oord waar de levenden, de jonge kieldragers, „elkander hun liefde toevertrouwen, sprekend met gedempte stem, „ om de dooden niet te verzoeken ...." Deze beide citaten zullen wel voldoende bewijzen, dat Georges Eekhoud zich onweerstaanbaar tot Vlaanderen voelt aangetrokken, en dat hij niet beter zou vragen dan van zijn Vlamingschap al de konsekwenties te aanvaarden. Vlaming door zijn krachtige sympathie, door zijn verlangen, door zijn heimwee, is hij het weldra ook geworden door het algemeen karakter zijner kunst, door dezer stoffelijken en geestelijken inhoud, door zijn genie. Heel de natuur, al de menschen, de hartstochten, heel het leven, dat zich in zijn kunst weerspiegelt, behoort tot Vlaanderen. Men leze Kees Doorik, La Faneuse tfAmour, La nouvelle Carthage, of Les Libertins d'Anvers, of Lautre Vue, of zelfs Escal Vigor en men aanschouwt een hoekje van Vlaanderen, of beter gezegd, van het Vlaamsche land. Zelfs al had de auteur den naam van dit hoekje niet vernoemd, men zou, zonder dit, de atmosfeer wel herkennen. Men zou zich niet vergissen aan dit land waarvan de uitgestrektheid, de kleur, de stemming, de luchten en lichten, de volksgebruiken zijn geschilderd met een schoonen, tegelijk fijnen en krachtig realistischen zin, waarachter men voelt den wellust van den Vlaamschen schilder, die vorm en kleur bemint óm den vorm en de kleur. Immers, aan de natuur en alles wat dit woord in zich sluit put de Vlaming een altijd nieuw genot, en het gaat daarbij alsof hij geen beperking kent. Men luistere even naar het woord van Taine: „Zij konden de natuur niet vereenvoudigen ; zij hadden behoefte om haar geheel-en-al uit te beelden." Dit schrijft de groote Fransche kritikus naar aanleiding van onze schilders Brueghel, Rubens, Jordaens. Doch het is ook nog toepasselijk op onze hedendaagsche prozaïsten, Buysse, Streuvels, om slechts de besten te noemen, en ook op Georges Eekhoud. Het is waar, dat deze weerspiegeling van een Vlaamsche wereld, op zich zelf beschouwd, niet anders dan een realistischebeteekenis heeft, en wat onzen auteur betreft, zij kon hem evengoed stempelen tot een kopieerder des-dagelijkschen-levens als tot een groot kunstenaar. Doch het is Eekhoud's groote kracht, dat hij zijn Vlaamsch hoekje niet alleen aan de uiterlijke zijde heeft beschouwd. Door zijn voortdurende aandacht en sympathie voor de eenvoudigen en bandeloozen, groote kinderen in wie de Vlaamsche raseigenschappen nog zeer levendig zijn gebleven, heeft hij in heel de kompleksiteit harer uitingen de Vlaamsche ziel getroffen. Dezelfde ziel waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij bij de Van Eycks praal van goud, fluweel en edelgesteenten noodig had om haar simpele godsvrucht te betuigen; dat zij in Hieronymus Bosch haar satanieken spotlust botvierde, in Breughel haar smulgretigheid en danspret deed genieten, in Jordaens haar dik-rustige, vastvleezige, blakend gezonde troniën vereeuwigde; terwijl zij zich vooral vollèdig uitzong bij Rubens, breed-lyrisch, in luidruchtige bakanalen, wilde jachten, onverholen erotiek, in heel dien lofzang aan het vleesch, aan de spierkracht, aan de heidensche natuur. Zoo is dan Eekhoud's werk in volmaakten eenklank met het Vlaamsche gemoedsleven, d. i. met de meest tegenstrijdige ge- voelens, maar allen zich oplossend in uitbundigheid, weeral dezelfde Vlaamsche uitbundigheid, die een beiaard en een belfort noodig had, omdat zij een gewelf te laag vond en een orgel te zwak. En in samenhang met het vorige moeten we dan weer vaststellen , dat het precies de wijze is waarbp Georges Eekhoud deze ziel in zich heeft opgenomen, dit wellustige, hartstochtelijke, hardnekkige, en ik weet niet wat onrustige doorgronden van deze ziel, welke zijn temperament tot zuiver Vlaamsch heeft gekneed. Want in zijn uiting is hij lijk de meeste Vlamingen onstuimig, uitbundig, geëkstazieerd. Dat zijn kunst daarbij slechts in betrekkelijk geringe mate zuiver objektief kan genoemd worden hoeft hier bijna geen betoog. De ontroering wordt in den lezer niet refleksief, sprekend door de feiten, opgewekt; zij ontsnapt telkens aan de subjektiviteit van den auteur om in lyrische vlucht te worden uitgezongen. Men begrijpe mij wèl, ik bedoel niet, dat Eekhoud's figuren loutere produkten zijn van verbeelding en gevoel: het zijn geen poppen waaraan de auteur een tochtje van zijn adem heeft ingeblazen ; het zijn wel degelijk menschen met vleesch en beenderen, met eigen hartstochten, eigen karakter, eigen gestalte. En het zal wel goed zijn er van nü af de aandacht op te vestigen, dat al deze menschen als Kees, Clara, Marcus, Jurgen en zelfs Paridael en Kehlmark aan de werkelijkheid zijn ontleend en dan ook als werkelijk verschijnen. Maar terwijl de auteur ze inleeft, ze doorschouwt, doorvoelt, gaat hij geheel in hen op, kommunieert hij met hen, begint hij te beseffen, dat ze gelijk hebben zich te tóonen zoo als ze zijn, en verheerlijkt hij ze als helden, ditmaal boven zijn objektieve wereld uit. In dien zin is Georges Eekhoud dan ook veel mèer een lyrisch-dramaturg dan een episch-verteller, en staat hij mijlen vèr bijv. van Flaubert, die meende, dat „de kunstenaar in zijn werk moest zijn lijk God in het heelal, aanwezig overal en nergens zichtbaar," en dat hij „zich dèrwijze moest schikken om aan de nakomelingschap te doen gelooven, dat hij niet had geleefd." Men weet het, hèel de moderne Fransche romankunst, van af een Paul Adam of een Cam. Mauclair tot aan een Maurice Barrès of een Romain Rolland heeft tegen Flaubert's stelregel gereageerd. En waar deze laatste zeide „il ne faut pas s'écrire" stelde Rémy de Gourmont: „La seule excuse qu'un homme ait d'écrire, c'est de s'écrire lui-même." En nog bondiger verklaarde Camille Lemon- nier in denzelfden zin: „Mettons le plus de nous-même dans nos ouvrages." Eekhoud behoort tot de prozaschrijvers onzer dagen, die het vèrst van Flauberts voorschriften zijn afgeweken. Trouwens, hij had, gelijk weldra blijken zal, gansch andere doeleinden dan louter literaire, en de leuze „1'art pour 1'art" gelijk ze door een generatie maar al te eng werd opgevat en toegepast, kan in hem geen gedwee aanhanger vinden. Hijzelf heeft met het oog hierop een verklaring afgelegd, welke niet den minsten tijfel overlaat: „De literatuur, zegt hij, bracht slechts vreugde voor mij „ wijl ze mij toeliet mij te vertolken, mij uit te drukken, een „ heerschende noodwendigheid aan breede en volledig menschelijke „sympathie te bevredigen." Anders gezegd, heel zijn kunst wordt gedragen door een krachtige sympathie, een liefde voor, een innig mede-voelen, mede-leven van alles wat binnen zijn gezichtskring ligt. Doch oók, al voegt hij het er niet uitdrukkelijk bij, door een krachtige «w/jpathie voor alles wat zijn sympathie in den weg staat. Liefde zonder haat is immers niet denkbaar! Het is zelfs deze ««tópathie, welke gedurende een kort tijdperk den boventoon zal houden, om intusschen de sympathie te zuiveren, zoodat deze weldra in haar schoonste en stevigste gedaante te voorschijn treedt. Het staat daarmede vast, dat, als Eekhoud voor zijn kunst aan het léven is gaan putten, hij dit leven niet koel-objektiefvan buitenaf heeft beschouwd, doch dat hij er weldra midden-in heeft gestaan, zelf mede-levend, mede-voelend alles wat het aan strijd, genot en leed heeft gebracht. En daarom is het wel goed, ten einde ten volle zijn kunst te begrijpen, ook zijn leven te leeren kennen, waarmede deze kunst is saamgegroeid; tevens na te gaan wélke werkelijkheid hij in zich heeft opgenomen en hoe zijn sympathie zich daaraan heeft bevredigd. Dit is het, wat ik in de eerstvolgende bladzijden zal beproeven. V. Nascuntur poetae .... Men wordt dichter geboren. Laat ons, ten einde niet in het literair-historische materialisme te vervallen van stonden aan deze waarheid aanvaarden en op het oog houden, dat de geboorte-zèlve Georges Eekhoud diè geheime kracht in de ziel heeft gelegd, welke de genezis, de kiem van alle dichterschap kan worden genoemd en later de eigenlijke persoonlijkheid van den auteur zal uitmaken; en laat ons tengevolge hiervan niet beproeven met mathematische stelligheid de afkomst dezer dichterschap te bepalen. Het zal inderdaad al heel mooi zijn, wanneer het ons gelukt een blik te werpen op de eerste roerselen van Eekhouds meèst eigen wezen, van de gevoelens en neigingen welke karakteristiek gaan zijn voor zijn kunst; en nog een beetje mooier, wanneer wij dit wezen, vrij van nabij, in zijn ontwikkelingsgang mogen volgen, om met eenige zekerheid te konstateeren, welke omstandigheden over zijn groei invloed hebben geoefend. Misschien maakt men zich hier de bemerking, dat een dichter de omstandigheden niet alleen ondergaat, doch deze evenzeer vormt. Afgezien van het feit, dat Georges Eekhoud in België leeft, waar alleen sport en dorpspolitiek de gemoederen in beslag nemen, en waar, bij gebrek aan kuituur, de geestelijke stroomingen niet in de maatschappelijke lagen doordringen, is deze bemerking zeer gegrond. Maar alleèn de nakomelingschap zal den kritischen blik bezitten om over dézen tijd te oordeelen, en in zijne stroomingen het aandeel op te sporen, door eén enkele persoonlijkheid daaraan bijgebracht. Hoe heeft de mensch het leven ondergaan en hoe heeft de kunstenaar het in schoone vormen bedwongen? Hoe is in den mensch ontstaan deze „ heerschende noodwendigheid aan breede en volledig menschelijke sympathie" en hoe werd het den kunstenaar mogelijk deze noodwendigheid te bevredigen? Dat is het, wat, tot inniger begrip van Georges Eekhoud's werk, in de eerste plaats nadere toelichting vereischt. Het was te Antwerpen, dat Georges Eekhoud het levenslicht zag (1854) en tot zijn elfde jaar werd grootgebracht. Oppervlakkig beschouwd zegt deze omstandigheid natuurlijk zeer weinig, maar bij nader inzicht verklaart zij des te meèr. Want ten tijde van Eekhoud's jeugd d. i. vóór de zeventiger jaren, moet er een zeer eigenaardige bekoring zijn uitgegaan van deze stemmige, doolhofachtige wijken, die men nog immer het Schippers- en Sint-Andrieskwartier noemt. Heden, nu een soort van parvenugeest en grootheidswaanzin het houweel sloegen aan al die enge, hobbelige en bochtige sloppen en stegen, rijk aan krielend, zuiver-Antwerpsch leven, deze gore straten met hun lage „gaten", hun stille Kristusbeelden, hun vele, typische, donkerhouten, rood-baksteenen of schilferig bekalkte puntgevels, wier uit- en insprongen dikwijls van naïef, maar karaktervol snijwerk waren voorzien, nu men dit alles deed verdwijnen, wordt het vrij moeilijk zich in te denken in de geheel bizondere atmosfeer van deze ,, oudstad" met haar suggestieve namen als Krabbenstraat, Palingbrug, Rietdijk, Vischmarkt, Pensgat, Burchtgracht, bloedberg, Pietersvliet, waarvan nog slechts op oude prenten een herinnering overblijft. Een dezer prenten heeft mij altijd getroffen: zij verbeeldt de oude Steenstraat, die op tastbare wijze het symbool van het Kristendom en dit van het Heidendom in zich vereenigde: een eenvoudig groot kruisbeeld r en daarnevens het verminkte beeldje van Seemini, den phallusgod van het Noorden. Doch de wakkere volksgeest, opgeschoten met den plaagduivel Lange Wapper, met den smulpaap Hansken van Tichelen en met den robbedoes Bloedkaros, is er nog niet totaal uitgestorven, en de oude volks verbeelding is er nog levend, al ontvangt ze tegenwoordig haar griezelig voedsel in de ruime, kor.fortabele cinema's, meèr dan in den ouden, donkeren poesjenellenkelder met zijn olielampen, vetkaarsen, harde eieren, noten, oranje-appelen en worsten. Zelfs blijft er nog heel wat over van den échten Antwerpenaar, den Sinjoor, in wien zich sedert eeuwen de raseigenschappen van den Vlaming hebben opgehoopt; van dezen Sinjoor uit den Germaanschen tijd, met zijn grijze, droomerige oogen, en dezen uit den Spaanschen tijd, met zijn plastisch-krachtige, vaag-wellustige gestalte, zijn donkere, soms zelfs pikzwarte haren en zijn vlammende oogen. Beide typen, hoe verschillend ook van uiterlijk, hebben hun temperament gemeens, dat in méér dan éen opzicht, licht-ontvlambaarheid en buitensporigheid bijvoorbeeld, aan dit van den zuiderling doet denken; hebben zelfs gemeens, vooral merkbaar aan hun wangen, iets dat bijna speciaal thuis hoort bij de Schelde-oevers en dat wij een „waterkleur" noemen;, het is zóo eigen aan hun kerngezond, levensvroolijk, joviaal, open voorkomen, dat Jordaens, deze Antwerpenaar bij uitnemendheid, er bizonder op belust scheen. Doch ook in hun wèzen dragen beiden een gemeenschappelijk goed, een zekere chauvinistische trots, waarvan zij zich echter niet al te best rekenschap geven. Zoo hebben ze wel meermalen ge- hoord, dat in ieder Antwerpenaar een artiest zit. Wij weten wel béter, maar zij, de echte Sinjoren, voelen hun hart kloppen van zelfvoldaanheid. „Antwerpen, stad der kunsten." Let wel op, niet stad van kunst, maar stad dèr kunsten. Dat is het, wat men hun op alle manieren heeft voorgezegd en -gezongen en wat zij allemaal te samen zijn gaan gelooven: dat zij tot kunstenaar werden geboren; mèer nog, dat de kunst in hun bezit is en in hun bezit allèen. Het is een overmoed, het is een waan, het is een chauvinistische trots, doch het maakt hen gelukkig. En vraagt ge hun naar de reden van dit alles? Zij wijzen op Jordaens, die in hun stad werd gewonnen en geboren; op Van Dijck, die van daaruit zijn roem tegemoet ging; op Rubens, die er leefde in een vorstelijk paleis; op Conscience, die haar een heiligen eerbied toedroeg; op Peter Benoit, die gelukkig was er burgerrecht te hebben verkregen. Zij wijzen ook op hun Akademie, welke eenmaal wereldfaam verwierf, op hun ommegangen, stoeten en landjuweelen, welke van heinde en vèr vreemdelingen naar hun stad lokten. En dan, bóven alle huizen en kerken uit, aanschouwen zij nog iederen dag dit prachtstuk van slankheid, sierlijkheid en weelde, den O. L. V. toren, hun toren; hooren zij, dag-in, dag-uit, acht maal in het uur de lustige ritornellen van den beiaard, ook hun beiaard. Dit alles noemen zij de kunst, en de kunst wordt door hen vertegenwoordigd. Misschien hebben zij gelijk; in ieder geval, als echte kinderen der oude libertijnen, vertegenwoordigen zij toch ee?i kunst, de kunst van er-op-aan leven, van eten en drinken, van jool en goeden sier maken, van „het leven langs zijn beste zijde beschouwen." De Antwerpenaar is geen sombere filosoof, geen dubber en schraper. Integendeel, om zijn verlangen-naar-plezier te kunnen botvieren, wacht hij zelfs den tijd niet af, die hem overvloed van geld zal bezorgen: als de lust hem bekruipt, en als hij maar genoegzaam duiten in handen heeft om in den slampamp van éen dag te voorzien, dan kan geen bezwaar hem weerhouden: de „vigilant" komt voor de deur, de vrienden stijgen er in, de „harmonica"-vent moet op den bok; en dan gaat het naar de kroegen, shops en boarding houses, naar al de „ kapellekens" gelijk zij de drankhuizen eigenaardig noemen, zooals In 't Seefpotteken, Bij Tante Til, Bij Mieken van Zele, ook wel eens in een Duitsch getint Bierhaus, zooals Zum Kiihlen Heizraum, Zur Hólle, Zum siebentenHimmel, Zum achtsten Himmel of beter nog daar tusschen-in, Zwischen Zwei Himmeln. De joviale kameraadschap, de praatzucht en de lachlust zijn den Antwerpenaar aangeboren; hij loopt doorgaans niet met muizenissen in zijn kop, optimistisch lijk hij in alles en bij alles is gestemd. En tezelfdertijd is hij toch weer meelijdend van aard. Ik geloof zelfs, oprecht gesproken, dat er nergens zoo'n meelijdende wezens bestaan als de Antwerpsche volksvrouwen, die daarvan getuigenis afleggen met een eigenaardigen woordenschat, waarvan vreemdelingen enkel het kanalje vatten, doch waarvan aan ingewijden het gemoedelijke, liefkozende, bekoorlijke niet ontgaat. Met dit volk leeft Antwerpen het leven om het leven, en in de ziel verandert het niet. Door de eeuwen heen blijft het zichzelf gelijk: kosmopolitisch in schijn, grootsteedsch in uiterlijk vertoon, maar chauvinistisch in feite, provincialistisch in zijn burgerlijk leven. Het is wel alsof gèen enkele invloed er vat op heeft. Dit verrast ons des te mèer omdat het vreemdelingen element er zoo buitengewoon rijkelijk is vertegenwoordigd. En hier zit hem juist het eigenaardige van het verschijnsel: van de oude Heimat behouden de inwijkelingen niets anders dan hun naam; voor 't overige zijn zij, in de tweede generatie, volbloed Antwerpenaar geworden: zij zijn in de metropool gekomen om er welstand te vinden, en 't bereikte doel heeft hun gemakkelijk hun afkomst doen vergeten. Hun liefde voor hun aangenomen moederstad wordt weldra even chauvinistisch als deze, die het ras-element is aangeboren.„ Het bevolkingsregister, zegt de heer Edmond de Bruyn in zijn Ville (VAnvers, „vermeldt dién afstammeling van een joodschen Portugees op ez „of do als gevelschilder of bootsgezel; de dochter van een grand „ d'Espagne op ar of as verkoopt mosselen in den Zwanengang; „vrouw Almaras is oude-kleerkoopster, mevrouw Audifïfret winkelierster en de echtgenoote Armiretto bewoont de Rozenstraat, „Delrio is buildrager, Roderigas schouwvager, Onghena rijtuigverhuurder, Tersago gemeente-onderwijzer, Carpentéro beambte, „Quijo natiebaas, Osinga is herbergier gelijk Orchardson, Quito „verkoopt vruchten zooals Camioni, Six houdt kruidenierswinkel, „Sipido scheert honden." „Wees gerust, voegt dezelfde schrijver erbij, deze indringers „van gisteren zijn reeds onze medeburgers, of zullen ze morgen „zijn; onze stad akklimateert ze, zij zal ze hervormen door het „dagblad, het koffiehuis, de straat, het leven, de voedingswijze, „het accent, de lokale kleur; zij zal ze in slaap wiegen midden in hare gewoonten, onder haren beiaard, bij het gefluit der sirenen." Wat Georges Eekhoud betreft, hij behoort wel eenigzins, tot deze indringers van gisteren waarvan de heer De Bruyn gewag maakt. Inderdaad, zijn moeder was de dochter van een Oedenkoven, uit het hertogdom Nassau en van eene Smits, uit Rotterdam , behoorend tot de patricische familie welke aan deze laatste stad verscheidene burgemeesters heeft geschonken. Het is dus langs déze zijde, dat het vreemde, Duitsch-Hollandsch bloed Eekhoud in de aderen vloeit. Zijn vader echter was een voortreffelijk Antwerpenaar, zijn grootvader genoot zelfs te Antwerpen, als talenkenner, een zekere beroemdheid. De familie woont trouwens in een der oudste Antwerpsche straten, de Eiermarkt, in een van die even oude, puntgevelige huizen, die om hun diepe gangen aan een klooster doen denken. In den tuin bemerkt men een ouden toren, die als laatste overblijfsel van de 2de versterkte omheining een stuk Antwerpsche geschiedenis vertegewoordigt. De ritornellen van den beiaard krijgt men er uit de eerste hand en als het ware in een kring van intimiteit. Van de haven is men juist vèr genoeg verwijderd, om beschut te zijn tegen de èerstehandsche, koude waterbries. Lijk overal elders weerklinkt er het echt Antwerpsche, harde dialekt. Men mag daarom niet zeggen, dat de jonge Eekhoud precies in völle Antwerpsche atmosfeer is opgevoed. Hij behoorde niet tot de volksklas en op een keldermond zal hij, als Conscience, niet zijn beste uren hebben doorgebracht; en het blijft te bezien of hij, in zijn prille jeugd, wel ooit in direkte aanraking is gekomen met een van die typische, Antwerpsche boefjes, die van den morgen tot den avond langs de straten brakken en hun zakken altijd gevuld hebben met olienootjes, „papepul" of beetsuiker. In ieder geval wordt de knaap tamelijk burgerlijk opgevoed, door liefhebbende ouders, die hun kind niet in voeling zullen gebracht hebben met de „ondeftigheden" van een lageren stand. Wat niet belet, dat zij hem, telkens de gelegenheid zich aanbood, waarschijnlijk gaarne hebben meegenomen naar de „groote foor," den „taptoe" den „ommegang" en misschien ook wel naar de volksspelen van een-of-andere wijkkermis, allemaal dingen waar iedere gezeten burger met plezier ging naar kijken, zij het dan ook een beetje uit de hoogte, op zijn hoede voor krasse zetten en gebaren. Daar zal de jonge, gretige geest wel iets gevat hebben, juist genoeg om naar mèer te verlangen, van de machtige Antwerpsche leute, van de volksziel, gelijk deze onbewimpeld tot uiting kwam nabij gebakkraam, paardenmolen , Reus, Reuzin, Cupido-op-den-walvisch, of bij „tob-steken" „ajuin zabberen" en „zakloopen." Anderzijds valt het op 't oog, dat de Eiermarkt een zeer eigenaardige ligging heeft: rustig als zij er uitziet bevindt zij zich in de onmiddellijke nabijheid van het luidruchtige leven, aan het ééne einde uitmondend in de aristokratische Meir, aan het andere omhoekend naar de Melkmarkt, die sedert de XIIe eeuw om zoo te zeggen de poort der haven was gebleven, vermits alle uit- en invoerwaren langs dézen weg de Schelde bereikten of verlieten. Daar vooral moet de jonge Eekhoud hebben gezien en bewonderd deze zware „platte wagens" beladen met balen, tonnen en kisten, wagens die de huizen op hun vestingen doen daveren, getrokken door deze prachtstukken van Veurnsche paarden, welke de èerste verbeelding treffen van iederen jongen Antwerpenaar, en begeleid van deze ras-Antwerpsche kerels, waarvan Constantin Meunier het type in brons heeft vereeuwigd. Daar ook moet hij den indruk hebben opgedaan van iets grootsch, iets geweldigs, dat den kunstenaar tot stoute concepties stemt. En te midden van al dien ernst, van al die drukte werd de aandacht dan toch weer afgeleid, door lachender, goedaardiger, gemoedelijker dingen. Zoo stond in een hoekje van de Eiermarkt, half-verscholen in een nis, het bontgeverfde beeldje van den neergehurkten Teune Koekeloere, den oolijken eierboer, en niet vér vandaar, op de Melkmarkt, het bronzen figuurtje der gracievolle Lyne, de melkboerin van 1766, wier geboorte-akte in klinkende verzen, met evenwel ernst als spot, getuigt: „Zij is omtrent het Pulderbosch geboren, „En haar Heer vader heette Pieter Kluppelaer; „Hij is geworden bij d' honderd jaar: „Zoo heeft de man zijn rijk verstand verloren." Dat van af zijn jeugd, niettegenstaande zijn tamelijk strenge opvoeding, iets van de gezond zinnelijke, levensvroolijke, speciaal Antwerpsche atmosfeer op Georges Eekhoud invloed heeft geoefend, erkent men des te gewilliger, naarmate men dieper in zijn werk dóórdringt. Lees La Pucelle cFAnvers of het eerste gedeelte van La Faneuse d'Amour, of La nouvelle Carthage en men zal zich hiervan overtuigd voelen. Er is een zekere liefde voor bepaalde dingen, die zich alleen zoo scherp kan aanstellen, omdat zij met het individu geboren wordt, of in ieder geval terugreikt tot de vèrste herinneringen van dit individu. Bij Georges Eekhoud blijkt dit te zijn de liefde voor zijn stad. Van jongs af is de kiem gelegd en wacht nog maar alleen op latere omstandigheden om zich volledig te kunnen ontwikkelen. Nochtans dient hier dadelijk gezegd, dat de diepere invloeden, deze die het karakter en den geest vormen komen van binnenshuis, natuurlijk, gelijk bij de meeste kinderen is waar te nemen, in de eèrste plaats van de moeder, omtrent wier geaardheid wij ons ongelukkiglijk nog geen bepaald idee kunnen maken. Doch het is misschien niet ongelegen, in afwachting dat wij omtrent deze vrouw enkele bescheiden bezitten, iets mede te deelen betreffende hare zuster, d. i. Eekhoud's tante, dezelfde Tante Maria O(edenkoven) welke hij in Mes Communions heeft verheerlijkt als „ma touchante et maternelle initiatrice." Door de nauwe bloedverwantschap niet alleen, maar ook door de wederzijdsche sympathie der beide zusters, is het weinig gewaagd tot hare innige karaktergelijkenis te besluiten; des te minder gewaagd, wanneer wij nagaan hoe de eigenschappen van de tante reeds vereenigd waren in dezer, dus ook beider moeder (Eekhoud's grootmoeder, over wie straks wordt gesproken) en aannemen, dat de atavistische invloeden, welke zich voor het éene kind deden gelden, ook, in meerdere of mindere mate van waarde zullen zijn voor het kndere. Deze tante dus was blijkbaar een van die buitengewone naturen, die de warme genegenheid, de trouw, de zelfverloochening, het wijs beleid, de voorkomendheid, de hartelijkheid, al deze eigenschappen, die een vrouw bezitten kan doch zelden bezit, in zich vereenigde. Beethoven zou gezegd hebben „eine schone Seele." Zij woonde in den Haag, waar ze gehuwd was met een zeer ontwikkeld man, dienstoverste bij de Staten Generaal; zij is er vrij jong gestorven, grootendeels uit verdriet over het verlies van een kind. Hare brieven aan Eekhoud's moeder getuigen van haar voorname kuituur, en van haar teeder, schoon-vrouwelijk gevoel. Voila, chère petite soeur, schreef zij korten tijd voor Eekhoud's geboorte, que s'approche rapidement pour toi 1'époque de la plus grande et de la plus vive jouissance qu'il soit donné a la femme d'éprouver: le premier moment de la maternité effective est un moment de délire et d'enivrement sublime, qui n'a son équivalent dans aucune des joies humaines et qui n'a pour antithése que le moment terrible oü la mère voit expirer son enfant. J'ai éprouvé les deux. J'ai béni Dieu dans 1'un et je pleurerai éternellement sur 1'autre." En zij eindigt haar brief met de volgende woorden: „Tl me reste, ma bonne sceur, a tesouhaiter un heureux et prompt accouchement d'une belle petite Marie ou d'un beau petit Georges (je trouve Georges fort joli) et un rapide rétablissement k la fin duquel j'espère bien assister." Zij heeft echter de geboorte van den kleinen Georges niet lang overleefd; zij heeft niet den tijd gehad om in den jongen neef iets meèr te kunnen begroeten dan een bloedverwant, namelijk een geestverwant, of nog juister gezegd een .sjV/sverwant. Ik leg daarop nadruk, want het is treffend hoe alles wat precies Eekhoud het meèst kenmerkt, zijn breed-menschelijke sympathie, zijn liefde voor nederigen en verdrukten, waarvan Le cycle Patibulaire en Mes communious de hartstochtelijke vertolkingen bevatten, in het wezen dezer uitverkoren vrouw heeft gepreludeerd. Trouwens, bewonderaarster van den grooten Jean Jacques Rousseau en van de idealistische Georges Sand, was zij zelve een rasdichteres en heeft zij een verzenbundel uitgegeven: Poésies, par Marie O ...., imprimé a La Haye en 1851 chez G. W. Ten Hagen. In zijn vertelling Tante Maria heeft Georges Eekhoud zelfs enkele verzen dezer nobele vrouw als epigraaf gebruikt; zij maken deel uit van een gedicht waarin zij de angsten beschrijft van een ter dood veroordeelden, en den Koning verwijt geen gebruik te hebben gemaakt van zijn genaderecht. Zij zegt o. a. Songez-vous qu'il est la ce mourant plein de vie!.... Cet homme qui se meut, qui parle, agit et pense, Qui sent monter son sang encor vivace et fort, Et qui se dit déja, bien des heures d'avance: Demain a 1'heure dite, et cette heure s'avance, Demain je serai mort!" Le Roi! — A ce mot seul, 1'on croit, dans son ème ravie, Voir le représentant d'un Dieu, bon quoique fort; La clémence a la force est, dans sa main, unie, II pouvait comme toi, mon Dieu, donner la vie, II préféra donner la mort!" Oh! subis sans rougir ta mort de flétrissure, Homme de sang, de crime, assassin et voleur! Ta mort, a bien des yeux, amoindrit ta souillure, Et moi je toucherais, moi, dont la main est pure, Bien plutöt ta main que la leur! Men zal zich waarschijnlijk getroffen voelen, door de ernstige moreele verwantschap welke dit gedicht met Eekhoud's werk vertoont. Wat mij aangaat, ik meen, dat wij ons hier voor een onmiskenbaar geval van familialen invloed bevinden. De laatste twee verzen konden zelfs de houding verklaren welke Eekhoud tegenover zijn romanfiguren aanneemt. Inderdaad, onze auteur heeft liefdevol de hand gereikt aan ballingen en outlaws, niet omdat hij ze nu eens precies modellen van menschen vond, doch omdat hij een afkeer had van degenen, die hen zoö gemaakt hadden. Was Eekhoud's moeder dezelfde edele, schoone ziel als hare zuster? Wij weten alleen, dat zij een gelijke ontwikkeling bezat, in 't Fransch was grootgebracht, deze taal voortreffelijk sprak en schreef. Zij gaf natuurlijk haar kind een Fransche opvoeding. Dit gebeurde zoo uit gewoonte, men wist eenvoudig niet beter; men was daarom geen franskiljon, men voelde zelfs niet den minsten haat voor het Vlaamsch; maar men behoorde nu eenmaal tot een andere kaste en men moést dus ook een andere taal spreken. Het was dus éven natuurlijk, dat Georges Eekhoud later het Fransch als zijn moedertaal zou beschouwen, en, zooals ik reeds te kennen gaf, indien men dit feit van uit een zuiver Vlaamsch nationaal standpunt mag betreuren, dan heeft men evenwel nóch den auteur, noch zijne familie eenig verwijt te richten. Verder weten wij nog, dat deze moeder een fijn-voelend wezen was , die haar kind uitermate lieihad, een verstandige vrouw, die door hare groote liefde voor lektuur en muziek van een zeldzamen kunstsmaak getuigde. Het is dus niet toevallig, dat de latere ontwikkeling van onzen auteur zich ook zal karakterizeeren door een buitengewone belezenheid en een diepe bewondering voor de meesters der toonkunst. Het zal niet gewaagd zijn te veronderstellen, dat de goede vrouw, met de vergoding welke zij haar eenig kind toedroeg, geen al te groote gestrengheid toonde voor dezes vroegste neigingen, wat voor gevolg had, dat zijn gebreken, of wat men gewoonlijk als zulke beschouwt, evenals zijn hoedanigheden, onbelemmerd hun vrijen groei konden nemen, dat zijn hartstochtelijke persoonlijkheid zich ontwikkelde. De kleine Eekhoud was stellig geen alledaagsche jongen, en op hem moet van toepassing zijn wat in La nouvelle Carthage van den jeugdigen Laurent Paridael wordt gezegd: „Van af zijn prille jeugd vertoonde hij in zijn voorkomen „iets verschillends, iets ongemeens, dat zijn ouders voor zijn „toekomst, voor de beproevingen welke de wereld hem voorbestemde, had verontrust, terwijl het hun nóg grooter liefde inboezemde voor dit tegelijker tijd verstooten en uitverkoren wezen. „ Doch buiten deze klaarblikkende geliefden, aan wie de bloed- en „vleeschverwantschap de verdiensten van het kind openbaarden, „ moesten weinige wezens hem naar waarde schatten. Het viel niet „te ontkennen, de jongen stelde den weinig volhardenden opmer„ker te leur, stiet de oppervlakkige sympathieën, deze der eerste „beweging, van zich af." Georges Eekhoud was zes jaar toen zijn moeder stierf. Hij heeft haar dus tenauwernood gekend, maar toch voldoende om haar in bizondere vereering te houden. Stellig heeft hij aan haar gedacht, toen hij Parkin Warbeck de beteekenisvolle woorden in den mond legde: „Hoe dikwijls heeft ze mij gekoesterd! Welke streelingen „en welke kussen! Doch het gebeurde ook, dat zij mij met tranen „ bevochtigde. Onderhield zij eenig voorgevoel van ongeluk! Waarom „indien zij dit niet deed, sloot ze mij met zulke kracht in hare „armen, dat men zou gezegd hebben, een jachthond, die haar „jongen tegen den naderenden wolf verdedigde?" Evenzoo heeft dit aandenken hem voor oogen gezweefd in de gedichten Johnny en Tanchelin. Trouwens, de onzichtbare hand zijner moeder zal hem wel geleid hebben, toen hij deze heerlijke, goddelijke vrouwenfiguren schiep als Blandine in Escal Vigor en Dillette in Les Liberiins cTAnvers. Het is dus niet moeielijk na te gaan hoe diep de nerveuze, licht gevoelige Eekhoud het verlies zijner moeder heeft beseft. Hare liefde waarvan hij ruimschoots de blijken ontving in talrijke, kleine zorgen, warme streelingen en kussen, zich uitend bij de onbeduidendste omstandigheden, zal hij voortaan moeten derven. Het leven schijnt hem van nü af minder billijk, minder zeemzoet; hij voelt levendig een leemte, een nog onbestemd verlangen naar iets, dat hij vroeger gekend had, naar een beter leven. Angstig, onrustig gaat het nieuwe gevoel groeien tot deze krachtige nostalgie, waarvan zijn werk zoo zwaar gaat, en welke noodzakelijk de behoefte aan sympathie met zich droeg. Gelukkiglijk bleef daar nog de vader, die deze behoefte aan sympathie te gemoet kwam. Hij was een verstandig en fijngevoelig man, vol warme teederheid voor den kleinen knaap; was ook een hartstochtelijk wandelaar en oprecht bewonderaar van de natuur, en deelde zijn genot gaarne met den jeugdigen Eekhoud, die later getuigde: „Toen ik nog heel klein was nam mijn vader mij mêe „op zijn lange wandelingen. Vroegtijdig werd ik alzoo afgericht „op den voetgang, die mijn geliefkoosde gymnastiek is gebleven, „zonder nadeel daarom voor de andere lichaams-oefeningen: 't „zwemmen, schermen en paardrijden waarop ik mij van jongs af „toelegde. En hij mocht hier bijvoegen: „Ook werd van in den „beginne op mij een uiterste betoovering uitgeoefend door den „grond, de atmosfeer, de rivieren, de wolken en vooral door de „menschen van mijn Antwerpsch en Brabantsch land, onder „andere van de begoochelende, tragische streken van den Polder, „van de Schelde, van de Kempen en van het Hageland." Duidelijk is het dus vader Eekhoud, die de eigenlijke richting geeft aan het gevoel van sympathie, dat onder den invloed der moeder was ontstaan. Hij is het, die de vorming bevordert van den Vlaming, van den Antwerpenaar, van den chauvinistischen Sinjoor zelfs, die maar bemint wat hij tot in de diepste schuilhoeken kent, en dan ook onverschillig blijft voor wat daar buiten ligt. Alsof alle absolute genegenheid hem moest ontrukt worden, komt de dood ook zijn vader treffen, toen de kleine Georges nauwelijks elf jaar was. De wonde, vijf jaar vroeger geslagen, wordt opnieuw opengerukt en het kind, dat intusschen tot een uiterstgevoeligen, licht kwetsbaren, naar teederheid dorstigen knaap was opgegroeid, moest zich diep wanhopig voelen. Iets van deze wanhoop klinkt nog op uit een stuk, dat Georges Eekhoud twintig jaar later zou schrijven, het Ex- Voto, dat „het tijdperk van kinderlijke gehechtheid" zooals hij het noemt, op roerende wijze in herinnering brengt. Het slot bijv. dat het laatste afscheid schildert van den knaap en zijn doodelijk zieken vader is-van een schrijnende, pakkende schoonheid. „Het scheen „mij, dat mijn vader er uitmuntend uitzag. Roosachtig van gelaats- 3 „kleur — een beetje te vèel ontstoken aan het jukbeen, gelijk „men mij later deed opmerken, het oog schitterend, — tè schit „terend — de stem een beetje rauw maar zacht, streelend, niettegenstaande haar ernstigen toon, een onvergetelijken toon. „ Hij was toen zes-en-veertig jaar. Ik zie vóór mij zich oprichten „zijn hooge gestalte, zijn goed gevormde ledematen; zijn verkleefd uiterlijk lacht mij nog toe in de uren, waarin ik mij van „de werkelijkheid losmaak. „Hoe hartverscheurend was mijn vertrek! En dit voor een „afscheid van acht dagen! Tevergeefs wees mijn oom op al het „belachelijke onzer tranen. Ik klampte mij vast aan den hartelijk „geliefden vader, en hij bezat niet de kracht om mij van zich af „te stooten. De ongeduldige officier moest mij aan deze omhelzing „ontrukken. — „De trein wacht nietl bromde hij. Heeft men ooit in zijn „leven zoo'n kippenhart gezien! „Ik kwam in opstand. ,, — Neen, niet met u, zeide ik tot mijn antipathieken bloed„ verwant . Met hem ! M — Djodgy! Djodgy! zei met inspanning mijn vader op ver„ wijtenden toon .... Vergeef hem, Henri.... Tot weerziens! ... „Over acht dagen! .... Wees altijd braaf .... „Ditmaal poogde Jana (de meid) niet meer haar tranen te heftoppen; Lion (de hond) ging gansch bedroefd van den een „ naar den anderen en zijn menschelijke blikken schenen te zeggen: „Blijf bij hem." „Maar niets kon de halsstarrigheid van mijn oom breken. Hij „nam mij mede naar het rijtuig, hetzelfde, dat ons den vorigen „ dag naar 's Gravenwezel had gebracht. „Wij wisselden afscheidsteekens zoolang het rijtuig door onze „straat reed. „ Acht dagen en ik zou hem weerzien! „ Acht dagen en hij was dood! „ Maar ik vergat niets .... „En sedertdien bemin ik, vereer ik den Vlaamschen buiten, „als het erfdeel der laktste liefde van het eénig wezen, dat mij „nimmer leed aandeed. Deze wijde horizonnen, vol bleek azuur, „vaak vertroebeld, klaren op lijk bij den weemoedigen glimlach, „dien ik den laatsten keer op zijn aangezicht ontmoette. De dood der beide ouders is voor Eekhoud blijkbaar een van déze gebeurtenissen geweest, die, wat er ook op volgen moge, voor immer hun invloed behouden op het karakter. Het beeld van vader en moeder zal voortaan in zijn geheugenis geprent blijven als de herinnering aan iets, dat zeer rein, zeer goed en zeer groot was, iets, dat het symbool schijnt der hoogste teederheid en der onbaatzuchtigste trouw. Beide dooden gaan van nu af de stille muzen worden, die zijn hartstochten zullen leiden In den jongen Eekhoud zal het besef van de leemte en van het leed zich steeds scherper afteekenen. Doch men moet aannemen, dat de natuur den fijngevoeligen knaap met de noodige wilskracht had begaafd om hem er weer boven op te helpen. Want het is geen stille suffer, geen kwijner, geen vooze huiler, dien wij gaan ontmoeten, maar een sterk-ingrijpend, vast-besloten, taai-arbeidend jongeling, die weèt wat hij wil en het durft ten uitvoer brengen óok. VI. En toch waren de omstandigheden daar om dit leed nog aan te vuren. Een vroegtijdige, zij het dan ook met allen schijn van bekoorlijkheid omhulde ballingschap zou den jeugdigen Eekhoud wegrukken van het beste, dat nog aan zijn vader herinnerde en dat dus al zijn liefde had kunnen in beslag nemen: de geboortestad ; zou hem de landziekte, het heimwee openbaren. De broeder van Eekho„ud's moeder, eigenaar eener groote bougiefabriek te Borgerhout, werd tot voogd over den knaap aangesteld. Het zal wel in vermelde fabriek zijn geweest, dat onze toekomstige auteur voor het eerst in aanraking is gekomen met de werkende klasse, en dat hij zijn eerste overwegingen zal hebben gemaakt over de verhouding van kapitaal en arbeid. De verteedering welke hij voelde voor het in ongezonde voorwaarden levende proletariaat mag dan beschouwd worden als een aanvankelijken stap naar zijn krachtige sympathie voor armen en verdrukten. De groote roman La nouvelle Carthage bevat omtrent deze eerste kennismakingen zeer nuttige wenken en geeft trouwens van vermelde fabriek een meesterlijke beschrijving. Terloop zij aangemerkt, dat wij dezen roman met als een autobiografie mogen beschouwen, alhoewel hij enkele bizonderheden verwerkt welke aan Eekhoud's leven zijn ontleend en een verzorgde autopsychografie bevat. Men heeft wel eens gezegd, dat de voogd zijn taak vrijwel verwaarloosde en dat de jonge Eekhoud aan hèm niet erg veel genoegen beleefde. Sommigen, die niet eens schijnen te beseffen wat een waarachtige liefde de knaap bij zijn grootmoeder ontmoette, zijn zelfs gaan spreken van „sa jeunesse malheureuse (qui) développa chez (lui) des instincts de béte traquée et défiante". Niets is valscher dan deze legende; Georges Eekhoud is de èerste om dit te getuigen. Dat de knaap zich in den nieuwen huiskring niet dadelijk en geheel op zijn plaats voelde is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, wanneer wij weten, dat het aanpassingsvermogen niet tot zijn sterkste gaven behoorde. Trouwens, gelijk dit in dergelijke omstandigheden bij kinderen wel eens meer gebeurt, was er in hem wel iets als een stoerheid (daarom nog niet „des instincts de béte traquée") een vroegtijdige hooghartigheid, een gevoel van verongelijking dbor, en van opstand tégen het noodlot, dat hem van zijn éerste en natuurlijke opvoeders had weggerukt. Dat moest het aarden stellig niet vergemakkelijken. Maar de voogd was daar voor niets tusschen j men kon van hem, een zuiver zakenman, niet gaan verlangen, dat hij zijn neefje met lieftalligheden zou gaan omringen. Het was al heel wel, dat hij ruimschoots en met liefde volbracht wat zijn geweten hem als voogd voorschreef. Hij zond namelijk zijn pleegkind naar een kostschool in Zwitserland, het instituut Breidenstein, dat een Europeesche vermaardheid bezat. Dit nieuwe verblijf was heerlijk gelegen, aan den voet van de Jura, tusschen Soleure en Bienne, in een streek welke de jonge Eekhoud, toen zijn dichterlijke drang begon te spreken, heeft bezongen in Les Pittoresques: „Montagnes du Jura, blancs rochers de Soleure" zoo is de aanhel van dit stuk, dat de traditioneele, jonge, eerste liefde in herinnering brengt , en reeds wil lucht geven aan dit verlangen naar menschelijke teederheid. Belangrijk zijn wel de getuigenissen welke Eekhoud over deze kostschool mededeelt. Zij bewijzen tevens hoezeer hij de goede inzichten van zijn voogd wist op prijs te stellen. „Men maakte geen misbruik, zegt hij, noch van tucht, noch „van straffen, noch van bewaking; de grootste vrijheid werd den „leerling verleend; de leeraars bemoeiden zich slechts bij uiterste „ noodwendigheid met de twisten en toonden strenge afkeuring „voor spioendienst en verklikking. Een atmosfeer van loyauteit en „zedelijke vrijmoedigheid was in overeenstemming met de Jurasi„aansche wouden. Het onderwijs, toevertronwd aan politieke uitwijkelingen van Frankrijk, Duitschland en Italië, mannen van een „onbevlekt karakter, ging gepaard met een bewonderenswaardige „fysieke opvoeding, een bestendige bezorgdheid voor onze licha„ melijke ontwikkeling en volmaking. Door den ernst der studiën „kon Bodenberg wedijveren met de meest vermaarde Duitsche „gymnasiën; door de opvoeding in open lucht, door het belang „aan de lichaamsoefeningen gehecht, zou het door de Engelschen „als type en model zijn beschouwd geworden." Wij zijn wel gerechtigd te veronderstellen, dat de politieke ballingen, waarvan Georges Eekhoud spreekt, in het instituut Breidenstein de echo's hebben medegebracht van de politieke gebeurtenissen, welke Frankrijk sedert 1848 doorschokten. Misschien heeft onze auteur daar leeren beseffen, dat niet iedereen tevreden was met de bestaande maatschappelijke orde en zelfs dat aan deze orde heel wat verbetering kon worden aangebracht. Het mag intusschen als volkomen zeker worden beschouwd, dat geene omstandigheid zoo diepen invloed heeft gehad op de verdere en bepaalde vorming van Eekhoud's karakter als deze vroegtijdige ballingschap, met al het geestelijk genot welke zij hem schonk, doch ook met al de moreele ontberingen, welke haar vergezelden. „ In een bij uitstek wonderlijk en schilderachtig land, zoo verhaalt „hij later, ondervond ik nochtans het heimwee naar mijn vlakten, „naar mijn stroom en naar mijn Vlaamsche gezichteinders, en „ik kon mijn landziekte maar bedriegen door mij ijverig toe te „leggen op de studie der voornaamste moderne talen. Van-af die „college-jaren dagteekent mijn inwijding in de meesterwerken aller „literaturen, welke ik grootendeels las in de oorspronkelijke taal: „ Shakespeare, Dante, Goethe, Schiller, Heine, zonder te gewagen „van bijna al de groote Franschen en de genieën der oudheid: „Sophokles, Homeros, Aischulos, Virgilius, Aristophanes en „ Plato." „ Onder al die groote mannen wijdde ik een bizonderen eere„dienst aan een genie van wellicht lagere vlucht, doch van zoo „genegenvolle hoedanigheid: de brave Hendrik Conscience, wiens „idyllische of elegische verhalen mij het nieuws, den geest, de „gevoelens, het uitzicht, de ziel en het lichaam brachten van mijn „geboorteland." Eigenaardig is het wel, dat Eekhoud later, wanneer hij aan 't schrijven gaat en zijn terrein afbakent, juist de voorkeur zal geven aan déze kempen, welke Conscience reeds tot het tooneel zijner zoete idyllen had gemaakt. Maar, indien zijn werken hierdoor ook dezelfde lucht ademen, zijn de menschen er toch, moreel en psychologisch, heelemaal anders. Tegenover de brave, zachte, lijdzame naturen van den grooten Vlaamschen volksschrijver, stelt Georges Eekhoud den natuurmensch, gehoorzamend aan zijn ware instinkten, zinnelijk en opstandig; tegenover den onderworpen, gelaten christen stelt hij den wilden, weerspannigen heiden. „In zijn „opvatting, zegt Eekhoud-zèlf van Conscience, had de goede „Vlaamsche schrijver iets behouden van zijn half-Fransch afkomst. „(Zijn vader, evenals Victor Hugo, werd geboren te Besanipon). „Ik merk en plaats onze zoo plastische en uitbundige boeren en „werklui in een minder placied daglicht; ik voel ze minder smach„ tend en platonisch, zij openbaren en verklaren zich geheel anders „aan mijn zinnen en aan mijn genegenheid en ik tracht ze weer „te geven met een hartstocht en een kleur, die beter overeenstemmen met hun uiterlijk en hun moraal." Wie was het dichtst bij de waarheid, Conscience of Eekhoud? Beider temperament was geheel verschillend en beiden hebben dan ook den mensch verschillend bekeken. Heeft éen schrijver wel eens figuren geteekend welke absoluut ivaar konden genoemd worden? De menschen van Georges Eekhoud zijn ongetwijfeld, gelijk verder blijken zal, kompleten Maar deze van Conscience zijn toch ook lang niet onwaarschijnlijk en behooren evenzeer tot de Vlaamsche ziel. Dat heeft Eekhoud zeer goed ingezien, en voor Conscience heeft hij, waar de gelegenheid zich aanbood, altijd dezelfde liefde betoond. En eenmaal was de gelegenheid bizonder gunstig, namelijk in 1881 toen de auteur van De Loteling zijn honderdste werk had voltooid en groote feestelijkheden te zijner eere plaats vonden. Het is dan, dat Georges Eekhoud de levensschets van den grooten Vlaming heeft geschreven in bladzijden van innige bewondering, eindigend met de volgende woorden: „Wees dus bedankt, meester, weldadig verteller, zoo edel mensche„lijk, om de milde ontroering van voorheen en van heden. Wij „beschouwen u als de bij uitstek Vlaamsche schrijver, als de vertolker, de woordvoerder van ons oud, stevig en eerlijk genie. „Uw werk zal ons vrijwaren van een dwaze aanbidding voor den „vreemdeling; uw boeken zeggen, dat wij onze reden hebben van „bestaan en zij betuigen, welsprekender dan aardrijkskundige „grenzen, het daarzijn van een Belgisch vaderland. Zij bevestigen „onze leefbaarheid door de fanatieke — ja, fanatieke — liefde, „welke wij voelen voor zijne gewoonten, zijne taal, voor zijne „rijke en vruchtbare aarde. Eere zij u, Conscience, en dank." Het feit, dat de jonge Eekhoud, buiten zijn eigenlijke, opgelegde studeer-uren nog tijd vond om kennis te maken met een zoo uitgebreide als ernstige lektuur, doet ons veronderstellen, dat hij vrij afgezonderd van zijn kameraden leefde. Het zal dan wel in diè eenzaamheid zijn geweest, dat deze lust tot zèlfontleding, tot zelfkennis ontstond, die hem bij de uitbeelding van Laurent Paridael ruimschoots ten goede kwam. En bij Paridael niet allèen, doch bij al zijn figuren, Kees, Jurgen, Marcus, Kehlmark, Burch, Vital en zooveel anderen. Want, daar hij gaarne met de zuiver-hartstochtelijke figuren sympathizeert, dankt hij zijn helder psychologisch doorzicht aan het begrip van zijn eigen hartstochten ; hij zoekt slechts zichzelf in anderen en anderen weer in zichzelf. Intusschen herdenkt menig brokstuk van Eekhoud's werk dit kostschool-tijdperk, waarin hij, na de volledigste en reinste vreugde, ook de diepste zedelijke ellende, de jammerlijkste eenzaamheid moest ondervinden. Zoo La nouvelle Carthage, zoo Climatérie, zoo ook Escal Vigor. Omtrent zijn zestiende jaar, eindelijk, moest hij het oord verlaten in welks nabijheid Jean Jacques, een eeuw vroeger, een kostbaar deel van zijn leven had doorgebracht. Den invloed van deze kostschooljaren kan men nagenoeg aldus omschrijven: de behoefte aan symphatie was krachtiger geworden; zij had geleerd ecnigc bevrediging te zoeken in de literatuur, in de studie, ook in de natuur; het gevoel van zelfstandigheid was ontwaakt, het had Georges Eekhoud geleerd konsekwenter door te denken, zonder dat hij zich moest afvragen of hij zich niet losscheurde van vrienden of bloedverwanten. In de eenzaamheid had hij zich beter leeren kennen, was zijn blik scherper geworden, was hij vervreemd van de burgerlijke samenleving, zoodat hij deze weldra kritisch zou bekijken. Vóór alles voelde hij levendig het bewustzijn van zijn heimwee-, de uren van afzondering hadden hem toegefluisterd wat hij het mèest ontbeerde: de stad, de straten, de stroom, zijn Antwerpen, zoo rijk voor hem aan kostbare herinneringen. Teruggekomen zocht hij met een waren hartstocht de véle plaatsen op, die hem het meest aan 't harte lagen: de oude volkswijken met hun hier te voren geschetst karakter; de Schelde, zooals zij machtig en onbedwongen, een sterken bocht vormend, langs de stad kronkelde; de haven, welke toen nog aan de aanlegplaats van een Hollandsch stadje deed denken, gelijk men nog bemerken kan op schilderijen van P. J. Claeys, Van Bree en Rik Schaefels. Ongetwijfeld werd de indruk, dien hij hier als kind had ondergaan, versterkt. Doch het wezenlijk machtig indrukwekkende bleef hem tot later gespaard. Hij staat hier nog een beetje bloö, en ook wel een beetje vreemd, hij vat nog maar alleen het uiterlijke. En dan het kontrast is stellig te sterk, te bruusk: van de Zwitsersche bergen naar de vlakke Schelde-oevers. Eén ding moet hij met een zekeren wellust hebben gevoeld: dat hij zijn eigen zin nu eens kon volgen. Maar dit plezier is van korten duur, want niet hijzelf, doch nog immer zijn voogd hield zijn lot in handen; en deze maakte van het gezag gebruik om den knaap tot de krijgsloopbaan te bestemmen. Mogen wij nogmaals tot La nouvelle Carthage, deze rijke bron van zèlf-ontleding, onze toevlucht nemen ? Op enkele bizonderheden na, zal het volgende portret wel van den jongen Eekhoud zijn afgekeken: „Hij was een groote, blozerige jongen geworden, met sluike „haren, plomp uitzicht, sterk gebouwd, met de ruwe gezondheid „van een handswerkman, van verstandig voorkomen, maar te „zwaar en te grof geteekend. Door een wreeden gril der natuur „verborg deze vlegel onder zijn al te stoffelijk uiterlijk een uiter,,mate gevoeligen aard, een geestdriftige verbeelding, een hartstochtelijk temperament, een hart dat dorstig was naar recht„ vaardigheid; bekwaam tot alle verkleefdheid , tot allen wellust, „maar ook tot alle fanatisme. Zijn schijnbare afkeer, verwikkeld „ met een traagheid van zeggen en met een onoverwinbare schuchterheid, maskerden nochtans zintuigen van een bijna ziekelijke „scherpte, uitermate trillende en gevoelige zenuwen. Vandaar een „strekking, om het goede en het kwade te levendig te voelen. „Onder zijn gevoelloosheid broeiden waarachtige lava's, opstapelingen van heimwee en verlangens, bedwongen uitbundigheid, „een kompakte overvloed. Stellig is het, dat Eekhoud niet den vollen aanleg bezat voor de loopbaan, tot welke men hem bestemde: het tuchtgevoel, de blinde onderworpenheid welke van hem werden vereischt, lagen geheel buiten zijn karakter. Fijnzinnige, waarachtig diep-ontwikkelde wezens als hij, hooren niet bij de legerinrichting thuis. Het lijdt trouwens geen twijfel, dat reeds in die dagen, onder den invloed zijner lektuur, een afkeer tegen de bestaande wereldorde in hem vat kreeg, en dat het militarisme hem minder aanstond. Toch deed hij zich bij den aanvang zijner studiën in de krijgsschool als een uitmuntend leerling gelden. En dat hij, niettegenstaande zijn ontkiemenden twijfel, toch moeite deed om zich al de hoedanigheden eigen te maken, welke van een goed krijgsman werden vereischt, wordt duidelijk bewezen door zijn heldhaftig (!) duel met zijn krijgsmakker, Camille Coquilhat, dezelfde die later als onderkoning van Congo is gestorven. Alhoewel Eekhoud den „grootsten moed" aan den dag legde en zich „naakt tot aan de lenden" in het strijdperk vertoonde, ontving hij een kwetsuur aan den rechterarm, wat, volgens de militaire wetten op voldoende wijze over het geschil besliste. Wij kunnen er nu om lachen, maar toch geen kippenhart, die zoo iets begaat. Eindigde met dit tragisch (!) duel Eekhoud's militaire ijver? Hierop is moeielijk te antwoorden. Wij weten alleen, dat de studie der wiskunde, voorheen zijn geliefkoosd vak, sterk werd verwaarloosd om plaats te maken voor de studie der groote letterkundige genieën. De eigen scheppingskracht werd natuurlijk op de proef gesteld en, in deze uren van eerste uitingsweelde, wisselden talrijke verzenen drama s elkander af. De wiskunde geraakte weldra geheel in vergetelheid, om niet meer in eere te worden hersteld; zijn hartstocht voor de literatuur was zelfs van zulken aard, dat hij werd opgemerkt door den bestuurder der krijgsschool, die Eekhoud onverholen den raad gaf aan de militaire loopbaan vaarwel te zeggen. Dat de vriendelijke man hiermede de warmste verlangens van den jongen poëet wakker schudde, dat hij het vuur oprakelde, hetwelk sedert lang en onophoudelijk smeulde, hoeft hier nauwelijks gezegd. Doch de voogd begreep de zaken anders, en eischte uitdrukkelijk, dat zijn neef in de krijgsschool zou blijven; geen toegeving, geen beloften.... Niet verstandig gehandeld, zal men zeggen. Maar de oom had hier ter verontschuldiging, dat Eekhoud nog niet Eekhoud was, en dat hij evenzeer kon te doen hebben met een wis- pelturig jongmensch als met een toekomstig groot kunstenaar. Maar nu deed zich iets voor, waaraan de oom waarschijnlijk niet had gedacht, en dat een van Eekhoud's beste eigenschappen blootlegt, namelijk zijn grooten moreelen moed. Zónder de gevraagde toelating te hebben bekomen, verliet de jonge dichter plotseling de militaire school en keerde naar zijn vaderstad terug. Dit was het vaarwel aan zijn officiersloopbaan, dit was de intrede in de kunstwereld, maar dit was ook, voorloopig toch, de volledige breuk met de familie. Georges Eekhoud ontving toezegging, dat hij iedere maand de renten mocht ontvangen van zijn klein, vaderlijk erfdeel; hij trad in dienst als hulp-korrektor bij een Antwerpsch dagblad, en met dit onaanzienlijk inkomen moest hij zich in de „wijde wereld" burgerrecht verschaffen. Men zou ongelijk hebben de beteekenis dezer vlucht uit de militaire school te onderschatten. Zij geeft het tastbaar bewijs, dat onderdanigheid, gelatenheid niet tot Eekhoud's karaktertrekken behoorden, en dat de gevoelige jongen een wilskracht kon ontvouwen, welke hem tot een sterke natuur moest vormen. Trouwens deze vlucht sloot weer een bepaalde levensperiode voor hem af. Met een zekere liefde aangevat hadden de strenge, hoofdzakelijk pozitieve studiën stellig een onloochenbaren invloed op zijn ontluikend talent geoefend. Hijzelf getuigt hiervan: „De studie „der wiskunde zal wel bijgedragen hebben, meen ik, om mij de „liefde der gespierde bondigheid en vlugge handeling in te boeze„men, en mij dien klinkklank, die neiging tot langdradigheid en „dit misbruik der uitweiding te doen vermijden, welke het gebrek „zijn der meeste schrijvers van Germaanschen oorsprong en waar„aan de Franschen niet altoos ontsnappen." Het lijdt inderdaad geen twijfel, dat de mathezis haar aandeel heeft in de konstruktie van zijn werk. Aan haar is te danken deze zuiverheid van lijn, deze vastheid van vorm, die in de geringste zijner verhalen zijn te bespeuren. Iedere bladzijde geeft een indruk van soliede kracht, en zelfs geheel de gezamenlijke arbeid is als met een voorop berekende logiek opgebouwd. De strengste noodzakelijkheid billijkt er ieder woord; ieder détail heeft zijn waarde voor het verdere verloop van het verhaal of voor den ontwikkelingsgang van het karakter. Men leze bijv. den aanvang van den landelijken roman Kees Doorik, waar in enkele regelen het gansche bedrijf der hoeve, met huiselijke aangelegenheden, aardrijkskundige ligging, tijd, at- mosfeer wordt te voorschijn geroepen, en waar de lezer tevens in stemming wordt gebracht om het verbaal in zijn verder verloop te volgen. Maar er gebeurt in deze periode wel mèer dan de zuivere vorming van het talent: het gevoel dijde krachtig en breed uit, door de omstandigheden sterk bevoordeeld, vooral het gevoel van eigenwaarde, en zelfs van moreele mèerwaarde, geprikkeld door zijn èersten daadvverkelijken opstand tegen het gezag. Eekhoud's krijgskundige opleiding zal ook wel zijn ridderlijke fierheid hebben aangemoedigd, die doet terugdenken aan de romantiekers en die hem, in dezen tijd van nuchtere levensbeschouwing, in een zeer eigenaardig daglicht plaatst. Ik weet niet of men het reeds heeft opgemerkt, maar bijna al de figuren welke door Eekhoud werden uitgebeeld, bezitten iets van dit middeleeuwsche idealisme, dat de meest roekelooze daden gaarne als verheven beschouwt, omdat het edele doeleinden nastreeft. De helden zijn in hooge mate impulsief, toonen daarbij een diepe verachting voor den dood wanneer een ideaal hun den weg wijst; zij zijn edelmoedig, zelfopofferend (klle militaire deugden) waardoor de botsing met de nuchtere, koude werkelijkheid des te heftiger wordt. Kees Doorik, Jurgen Faas, Marcus Tybout, Laurent Paridael, Henri de Kehlmark, Loy Pruystinck en zooveel anderen, zij hebben allen iets van diezielcgrootheid, van dit waardigheidsgevoel, waardoor zij boven het alledaagsche worden verheven. VII. De breuk met de voogden beteekent voor Eekhoud volledige vrijheid. Dat hij van deze ruimschoots gebruik maakt laat zich gemakkelijk denken. Er breekt voor hem een tijd aan van ontdekking op ontdekking. Na de dufife studeerkamer leert hij weer de openlucht kennen; na de militaire tucht de kommerloosheid van een losbandig leven. Met „het ijvervuur en het ongeduld van den banneling", met een waren hartstocht dus, zoekt hij zijn stad weer op. Het was alsof hij al de verloren jaren wilde inwinnen, alsof hij een zondig verzuim wilde goedmaken. Ook, hoe talrijk zijn de indrukken welke hij ondergaat: de Schelde, de haven, het havenkwartier, de volkstypen, het volksleven, de volksziel, het machtig bedrijf van den groothandel, de massa der huizen, kerken en torens, de buildragers, de voerlui, de vrachtwagens.de Veurnsche paarden, het menschengewemel, de gezichteinders, de zonsop- en ondergangen, het open veld, de boeren en hun zwaar labeur, de luchten en lichten, heel dit bont, grillig gewoel en gewemel .... Heere, was me dit een geweldige, schokkende openbaring. Hij bekomt er niet van; tien jaar later zal hij er nog van beven en blaken in La nouvelle Carthage. De gebeurtenis is beslissend : Georges Eekhoud wordt zich bewust van zijn liefde voor vorm, kleur, lijn, beweging, plastische schoonheid, hij voelt zich betooverd door deze stad en deze streek, wier bekoorlijkheid door geen woordkunstenaar was uitgebeeld. Op dit oogenblik ontwaakt in hem de landschapschilder, de schilder van breede en indrukwekkende fresko's, zooals wij hem later, voor heteèrstin Kees Doorik, ontmoeten. Maar ten slotte blijft dit alles nog indruk en er wordt nog niet aan gedacht dezen tot kunstwerk om te scheppen. Eekhoud is hier nog de jongen, die het leven ondergaat zonder het te willen vórmen, die zich overgeeft aan den voortdurenden roes, waarin de weelde der nieuwe dingen hem gevangen houdt. En toch, op zuiver geestelijk terrein blijft hij niet onledig: ,,Intusschen, zegt hij, „verslind ik vele boeken in alle talen, verlustig ik mij in Taine, „ Renan, Cladel, Edgard Poe, Barbey d'Aurevilly, Flaubert, Balzac, „de Goncourts, later Baudelaire, Verlaine en Villiers; ik oefen „ mij in kritiek in de Antwerpsche dagbladen; ik ontvlam in „geestdrilt voor de muziek, eerst voor Weber, Beethoven , Schumann „en Bizet, dan voor Wagner; ik pianeer en ontcijfer hun partituren zoo goed of zoo kwaad mogelijk." Dit alles verruimt zijn blik, doet zijn hart sneller kloppen. Hij is zijn Sturm und Drangperiode ingetreden: de wereld schijnt hem niet ruim genoeg meer voor zijn vele en hartstochtelijke gemoedsbewegingen. Zijn genegenheid gaat niet meer uitsluitend naar de dingen, naar het landschap, het panorama, maar ook naar de menschen. Eerst en vooral, steeds bewuster, naar de wezens, die bij het land thuis hooren, het rivier- en havenwolk, de boeren. Dan ook naar de geniale scheppers, gelijk hijzelf er een zou worden: hij knoopt zijn warme vriendschap aan met Peter Benoit, voor wien in zijn eigen stad de roemrijke dagen waren aangebroken; met Jef Lambeaux, die, zelfzeker, vol jeugdigen overmoed, zijn zinnelijke kunst boven alle vooroordeel deed uitgroeien; met Frans Gittens, den onrustig zoekenden fantast, den beursman, die zijn zaken verwaarloosde om te werken voor de verheffing van ons nationaal tooneel; met Claus, Verstraeten, Joors, De Jans, Frank Vanderstucken en Jan Blockx. In hun kring vond hij ruimschoots gelegenheid om zijn onervarenheid aan meer bezonkenheid te toetsen. Zijn jonge, gewoonlijk revolutionnaire gedachten gaven er herhaaldelijk aanleiding tot geweldige diskussie, die, zonderling genoeg, precies voor gevolg had de vriendschapsbanden nauwer toe te halen. En toen dan toch eindelijk, na dit veelbewogen gemoedsleven, de geestdrift in beroering kwam en de uiting hem te sterk werd, begon hij te rijmen, een ganschen verzenbundel, waarvan hij later enkel met minachting zal spreken. Ten rechte? Altijd zeker is het, dat men daarin niet de groote personaliteit aantreft, die zich doet gelden in Mes Comrnunions. Het sentimenteele, valsch romantische, streelsch-pessimistische, dat de meeste kostschoolgangers meênaar huis brengen, was nog niet geheel uitgestorven, en het moest wel ten einde leven in een of ander vers, dat aan de Lamartine of aan de Musset herinnerde. Zoo bevatte deze in 1876 verschenen bundel, Myrtes et Cyprès gelijk de auteur hem tamelijk nederig noemde, ontboezemingen over eerste en — natuurlijk! — reine liefde, aanvaard of verstooten, en ook over het heldhaftig duel. Hier en daar kon men toch iets aantreffen, dat voor dien tijd en dit midden merkwaardig kon worden genoemd. Zob het mooie gedicht Calmpthout, dat een sterk natuurgevoel te kennen gaf, en ook, lijk in de volgende strofe, zijn liefde voor plastische schoonheid openbaarde: „Parfois, au bord du champ, un jeune campagnard, „Un bouvier attentif, fort et viril gaillard, „Débordant de santé, plein de sève et de vie, ,, Debout, coude appuyé sur le baton noueux, „Vous regardait passer sur le chemin poudreux, „Distrait de sa chanson et de sa rêverie! Intusschen hield Eekhoud weer niet op zich in het volle leven te bewegen. Een prachtige gelegenheid om zijn temperament eens bot te vieren vond hij op 21-jarigen leeftijd, toen hij in 't bezit werd gesteld van het kleine vaderlijk erfdeel en zich zoo rijk als Cresos waande. Men stelle zich een jongen man voor, die de wereld wil kennen in al hare uitzichten, die sedert enkele j'aren een tamelijk schraal bestaan moet voeren en dus voortdurend in zijn vurigste wenschen gedwarsboomd wordt, die gansch alleen staat, zonder raad noch steun, en die nu een klein kapitaaltje, waarvan hij de waarde niet beseft, in handen krijgt. De Antwerpenaar zegt bij zulke gelegenheid: Laat nu den boel maar draaien ... Meèr nog dan vroeger bezocht Georges Eekhoud de volkswijken, hield hij zich op in de straten van het rumoerige Schippers- en SintAndries-kwartier. Hij wilde in aanraking komen met heel dit volkje van buildragers, matrozen, schippers, bootjesrociers, barmeiden en zelfs met onregelmatigen, rivierschuimers, leegloopers. Al dikwijls had hij ze gezièn en bewonderd, maar nu wilde hij voeling met hen hebben, hij wilde verbroederen, kommunieeren; en dit kbn hij nu ook, want hij had een ferm-gevulde beurs. Hij deed dan ook de duiten over de toogbank rollen en 't was bij menigen „pot en pint" dat hij het vertrouwen zijner kerels wist te winnen. Men kan begrijpen, dat hij in zijn stad wel eenig schandaal verwekte, in ieder geval den provinciegeest in beroering bracht. Maar het kon hem niet schelen, of beter gezegd, het was hem des te liever. Hij had eigenlijk een broertje dood aan dit deftige, burgerlijke handelsvolk; hij was het scherper gaan bekijken, met den kritischen blik van den satiricus, en had gepeild de moreele verstomptheid der karakters, de verleptheid van den levenszin, de schaamteloosheid en geniepigheid van het geweten, de loomheid van den geest, de algemeene wansmaak, de schijnvroomheid, het gebrek aan overtuiging. Hij voelde zich wel eenigzins met deze uitwassen eener wanbeschaving als erfelijk belast en hij wilde een krachtig tegengif zoeken in zijn omgang met de lagere klassen. Hij wilde terug naar het oorspronkelijke leven, naar de bron van allen levenslust, naar den eenvoudig dierlijken mensch. Hij wilde weg uit heel die muffe handelsomgeving, om zijn geest open te stellen voor een losseren luchtstroom. Heel dezer onderlage der samenleving omvat hij met zijn machtige sympathie. Hij dringt door tot in de gasthuizen, danszalen, armenhuizen, gevangenissen, nachtverblijven, koloniën van vagebonden, toevluchtsoorden voor al dit uitschot, dat door de verachting der burgerij wordt getroffen. Nü is het, dat het in schoonen zin subversieve van zijn gevoel gaat in vorming treden, en tegelijkertijd het revolutionnaire karakter zal aannemen. Wie omtrent de intensiteit van dit gevoel iets meer wil weten, leze in La Faneuse d'Amour de bladzijden, welke de kennismaking beschrijven van Clara Mortsel met het havenkwartier. Dit alles wil niet zeggen, dat Eekhoud standvastig in zijn geboortestad blijft. Parijs oefent een zekere aantrekkingskracht op hem uit, gelijk trouwens op iederen jongen Franschen dichter. Tusschen 1876—1880 ontmoet men hem herhaaldelijk te Barbizon, in het Woud van Fontainebleau, waar vele jonge schrijvers en schilders, leerlingen van Millet en Rousseau, gewoon waren elkander te ontmoeten in de herberg van „Père Siron." Het is wel mogelijk, dat deze schilders hem iets van hun eigen, Milletsche natuurvizie overmaakten, hem een scherperen realistischen kijk gaven op den zwoegenden boer en ook wel iets van deze Milletsche liefde inboezemden voor den donkeren, weerbarstigen grond, voor de stoere aarde, ons aller moeder. De Fransche hoofdstad zal hem nog wel anders hebben beïnvloed. Want laat ons niet uit het oog verliezen, dat Parijs zoo pas het groote beleg achter den rug had, dat de Commune nog frisch in ieders geheugen lag, dat de sociaal-demokratie zich krachtig begon te organizeeren; dat de romantiek, met Hugo, nog een vagen, laatsten luister afwierp, het naturalisme in Zola triomfeerde, de subversieve poëzie van Baudelaire de ronde deed, dat een geheele schaar van dichters, kritici, romanciers, Verlaine, Mallarmé, Paul Adam, Mauclair, Cladel, France, de Gourmont e. a. zich druk bewogen. Dan mag men wel aannemen, dat een verstandige, gevoelige, weetgrage jonge man als Eekhoud, die in zich zelfden kunstenaar voelde ontwaken, zich ook zijn zintuigen ijverig ten dienste stelde, eenmaal, dat hij in dit sociaal en artistiek laboratorium was binnengeleid; en dan mag men eveneens aannemen, dat de waarneming niet zonder invloed is gebleven op zijn eigen, reeds naar 't revolutionnaire neigende houding. In dezelfde periode, 1876—1880 zien wij nog twee dichtbundels verschijnen, Les Pittoresques en Zigzags poétiques. Deze laatste bevat zelfs een drama, Tanchelin, dat, eigenaardig genoeg, reeds een brok Antwerpsche geschiedenis behandelt, in nauw verband staande met het onderwerp van Eekhoud's laatste boek, Les Libertins. Even eigenaardig in dit gedicht is wel Eekhoud's liefde voor den geboortegrond welke hier aan den dag komt, wel is waar nog in schuchtere woorden. Ook de heidensche idee is er aan 't kiemen: dit bewijst de geheele figuur van Tanchelin, welke, alhoewel omneveld, als een apostel van het paganisme verschijnt. Deze figuur vertoont trouwens reeds iets van die ridderlijkheid, die ideale eerlijkheid en trouw, waarvan reeds werd gesproken. Inderdaad, Tanchelin zegt o.m. . „Mon suzerain a moi, le Dieu de 1'univers, „Me défend d'accepter un titre et 1'opulence „Offert par un tyran pour payer mon silence." En ook het verzet tegen sociale ongerechtigheid komt in Tanchelin aan het licht: „lis est temps que des biens chacun ait une part!" Doch vooral van belang is het, volgens mij, terloops na te gaan hoe er stilaan een omkeer komt in het gevoel van den dichter, op welk gevoel het hier te voren geteekend vrije leventje stellig zijn weerslag heeft gehad. Men wordt aangenaam getroffen door de stem van den nieuwen mensch, die in deze bladzijden verschijnt. De zelfstandige man vormt hier een scherp kontrast met den kostschoolganger van de Myrtes et Cyprès. Wel is waar is Eekhoud's persoonlijkheid nog niet van allen invloed gelouterd, maar het Musset-achtige neemt toch de wijk. De liefde voor het krachtige, primitieve leven, welke wij reeds ontmoetten in een enkel gedicht als Calmpthout, neemt hier de overhand en ook de onderwerpen zijn nu meèr aan de onmiddellijke nabijheid, aan de tastbare werkelijkheid ontleend, vooral aan het vrije, losbandige leven, dat de dichter sedert zijne vlucht uit de krijgsschool had geleid. „L'air du salon fatigue" zoo heet het in een realistisch gedicht als Nina. En twintig jaar later zal hij in LAntre Vue nog precies hetzelfde, ofschoon in andere woorden herhalen: „Vrai, j'étouffe et le coeur me léve dans vos salons." In een ander gedicht, Ballon d'essai, klinkt het zelfs al heèl wat vrijpostiger: „Mes sens, épris de pittoresque, „Cherchent, brutaux ou raffinés, „Les taudis a 1'horreur dantesque „Et les boudoirs capitonnés; „La ruelle étroite ou les dróles «Vaguent, rêvent les mauvais coups, „Gardant la poussière des geóles „Dans leurs haillons percés de trous." En geheel triomfantelijk keert hetzelfde gevoel weer in La chanson de l'homme fort: „Mon homme est fort. „ Dans tout le port „On sait les fardeaux qu'il soulève. Of nog in dit krachtige, forsche beeldhouwwerk, dat aan Michel Angelo doet denken: „Huguet n'a que vingt ans. Sa carrure d'athlète „Le dispute en puissance aux lignes de sa tête. Maar niet alleen de dichter en de schilder zijn hier ontwaakt, ook de mènsch komt reeds aan 't woord, met zijn medelijden voor stofifelijk-misdeelden, slachtoffers van onrechtvaardige maatschappelijke toestanden. Zoo in dit gedicht Johnny, waar de wel is waar vrij goedkoope bitterheid nog den boventoon houdt: „Notre société, cette avare maratre, „Te punit d'être né, de courir, de chanter. „Tu ne demandais rien: elle va t'adopter „A sa faqon, savoir en te mettant a 1'ombre. „ Tu prenais trop de place a 1'air. Le pauvre encombre. Breeder, voornamer uit zich deze menschelijkheid, in verzen als dc volgende, die reeds enkele bladzijden uit Mes Cotnmuniojis aankondigen : „ Mais savais-tu, mon Dieu, ce qu'il en coüte, „D'être justicier, losqu'on est innocent, „De condamner des torts qu'excuse 1'ame humaine, of nog duidelijker in: „Quelle que soit envers Dieu ton offense, „Tu fus bon pour le pauvre, il prendra ta défense. 4 Waarom nog langer hierover uitweiden! Al deze gedichten als Nina, Ballon cTessai, Johnny,L Homme fort, Tanchelin, La Guigne, enz, bevatten nieuwe stroomingen van het gevoel, welke elkander te keer gaan, aanvullen, vernielen, versterken en het eerste, groote louteringsproces voltrekken. Tusschen een Bertha of een Duel van den eersten bundel, en een Nina of een La Guigne van den tweeden en derden ligt een buitengewone afstand. En dit is een belofte voor de verdere ideologische en sentimenteele ontwikkeling van den dichter. Naar aanleiding van Les Pittoresques en Les zigzags poétiques was het, dat Max Waller, die met scherpen blik den omkeer in het gevoel van onzen auteur had opgemerkt, later schreef: „Is „het niet waar, dat de dichter in zijn vers het bloed en de levenskracht van zijn onderwerp heeft overgenomen? Hijzèlf is de „man van het herderslied, die, met den voet de Vlaamsche aarde „ rakend, naar den ruwen wind onzer vlakten de wilde tonen zendt „van zijn gezang; hij is de Antwerpsche jongen, de in-zich-gesloten, „de brutale, die zijn kracht doet opspatten, die een lucht ademt, „zoo zuiver als de veldbriezen, die zijn land bezingt omdat hij „het bemint, omdat hij het doorvoelt. „ De weg van M. Eekhoud is zeer duidelijk aangewezen; hij moet „zijn Spaansche kap afwerpen en aan zijn Toledaanschen dolk „ verzaken, om de studie van het Vlaamsch leven te aanvaarden, „waarin hij de volmaaktheid heeft bereikt, de gewetensvolle studie „onzer landbouwers, met de bijl uit den Vlaamschen bodem gebouwen; daar is het, dat zijn zoo groot, zoo diep menschelijk „en zoo heerlijk nationaal talent zal zegepralen." Met Les Pittoresques was Georges Eekhoud blijkbaar uitgedicht, want deze derde bundel, waarvan de titel 'schrijvers plastische en pikturale betrachtingen te kennen geeft, bevat de laatste verzen van Eekhoud. Intusschen ligt het grootste belang dezer drie bundels voor ons hierin besloten, dat zij, door hun ontstaan alléén, reeds bewijzen hoe Eekhoud zich mèer en mèer van zijn kunstenaarsroeping bewust wordt; tevens, dat zij ons toelaten van den beginne aan de ontwikkeling te volgen van het gevoel. Het is nog in dezelfde periode, dat onze auteur behoefte gevoelt om voor nieuwe kunstopvattingen de wegen open te maken. Met dit doel sticht hij Le Pif-Paf (kurieuze titel) en Le Rabelais, welke beiden slechts een paar nummers beleven, en wordt hij medewerker van La revue artistique, welke Max Rooses onder hare medewerkers telde. Men mag echter nog niet zeggen, dat de literatuur hem reeds een waarachtige behoefte is; hij vindt te veel genot in het leven-zèlf, dat nog altijd even losbandig wordt voortgezet. „In het tijdperk „der twintiger jaren, bekent hij, en zelfs later, zijn het nog meer „ Wanderjahre dan Lehrjahre, om als Goethe in Wilhelm Meister „te spreken; ik leef, ben steeds in beweging; ik houd niet op „indrukken te vergaren, ik assimileer mij de aangezichten, de „zeden, de gebruiken, de landschappen, de geliefkoosde hoeken „en typen. En wat bemin ik het leven in mijn land! Wat dompel „ik mij in het ras, in de omgeving, in de atmosfeer waar ik werd „geboren! Hoe ik dat alles inzwelg, hoe ik er mij van doordring!" Heerlijk, diep-bewogen, ondervindingrijk leventje... Het verliep zooals het noodzakelijk verloopen móest; 11a korten tijd was het geld opgebrast. In Gc-orges Eekhoud had duidelijk de Antwerpenaar gesproken. Maar, was dit eerste, in materieel opzicht eerder negatief rezultaat bereikt ten koste van den geldbeugel, het was ook verwezenlijkt ten bate van het gemoedsleven. Inderdaad Eekhoud's ondervinding was iéts, eigenlijk heel veel, rijker geworden. Want zijn vaderstad, waarvan hij vroeger slechts den uiterlijken schijn kende, had hij gedurende al deze jaren schier onophoudelijk ontleed, geauskulteerd, zoodat hij nu met haar vertrouwd was tot in haar zwakste geluiden, haar fijnste vezels, haar donkerste schuilhoeken, tot in haar diepste wezen. Als iederen volbloed Antwerpenaar was zij ook hèm liefde, trots en reden-van-bestaan geworden. Met al haar levensuitingen had hij gesympathizeerd, al haar gevoelens had hij zich eigen gemaakt; hij had zich van hare ziel doordrongen, hij zelf was om zoo te zeggen deze ziel geworden: mengsel van gemoedelijkheid, zinnelijkheid, jovialiteit, naïef chauvinisme, uitbundigheid in liefde en haat, in teederheid en toorn. Hij had zich dus een kijk veroverd op een wereld, hij bezat deze wereld, voelde ze woelen onder zijn hand. Maar hbe en wat ze ook was, hoe de hoogere standen: de Dobouziers, de Béjards, de Saint Fardiers, verdorven, gewetenloos en geldzuchtig de touwtjes van het spel in handen hielden en op velerlei dingen den stempel drukten van hun merkantilisme; hoe de lagere standen, eerlijk in de ziel, ook willoos en zelfs onbekommerd in het gareel liepen, toch had hij zijn stad lief onder haar goedjonstig, vroom, stil-provinciaal, eerbiedwaardig, door den tijd geadeld uitzicht, met een hartstochtelijke, fanatieke liefde, zooals men oude dingen bemint, die de herinnering bevatten aan het schoonste, dat men heeft gekend, in wier midden men zich het volst heeft kunnen uitleven, met wier wezen men ten nauwste is vergroeid. De wereld, welke hij met zooveel moeite had bemachtigd, schijnt hem nu onontbeerlijk geworden. Ook is het een luide smartkreet, die hem ontsnapt wanneer de grootheidswaanzin zijn eigen stadgenooten aangrijpt en het uitzicht vernielt van haven en volkswijken, zooals zij met den tijd organisch zijn gegroeid. Met den hartstocht, den toorn, de heftigheid en onstuimigheid van een onheilsprofeet, een Jesaja bijv., teekent hij verzet aan tegen de dolle vernielzucht, welke de waarde der huizen enkel schat naar het geld, dat ze in den buidel brengen, en niet naar hun architekturale en organische schoonheid, welke door den tijd werd geheiligd. Hier ontbrandt zijn haat, zijn toorn tegen het dom geweld, tegen het merkantilisme, tegen het kosmopolitisme zijner stadgenooten. Te samen met zijn groote liefde voor voor zijn stad, zal deze brandende verontwaardiging een obsessie vormen, tot op den dag, dat Georges Eekhoud aan beide gevoelens zal lucht geven in een prachtig boek, vrucht van deze veel bewogen periode, dat het gansche Antwerpsche leven weerspiegelt: La nouvelle Carthage. VIII. Doch er zouden nog ettelijke jaren verloopen, vooraleer met de uitvoering van dit groot en grootsch werk een aanvang zou genomen worden. Slechts langzaam kwam in Eekhoud's gemoed alle stof tot bezinking, des te langzamer, daar de behoefte om nieuwe stof te vergaren zich nog bij lange niet bevredigd voelde. Voorloopig is het, zooals ik reeds zeide, nog mèer een tijd van genotvol ondergaan dan van geestdriftig scheppen. Nadat het verbruik der laatste geldmiddelen aan zijn vrij leventje paal en perk had gesteld, werd „de verloren zoon" weer in den familiekring opgenomen, ditmaal door zijn grootmoeder langs moeders zijde „heilig en aanbeden wezen, weldoenster en voorzienigheid" zooals hij ze vol eerbied noemt. Het is dezelfde groot- moeder aan wier herinnering hij zijn eerste prozavertelling wijdt (een interessant stukje, heden al te zeer in vergetelheid geraakt, namelijk Les Protégés de ma Grand' Mère) en die hij voorstelt als een verstandige, gevoelige, ontwikkelde vrouw, die zich op tachtigjarigen leeftijd nog wist te onderscheiden door hare levensvreugde, verdraagzaamheid, hare sympathie voor armen en verdrukten, en vooral door haar begrijpen van onstuimigheid en zinnelijkheid in de liefde. Deze grootmoeder liet hem toe, ofschoon in bescheidener mate, zijn wenschen te bevredigen en zijn voormalig lustig leventje te hernemen. Het zal niemand verwonderen, dat in zulke voorwaarden de jonge man aan zijn verlangens niét verzaakt. Ook houdt hij niet op nieuwe indrukken te verzamelen. Doch hij verlaat zijn eerste waarnemingsterrein; hij laat de blikken naar het land gaan en hier mag hij dan nieuwe openbaringen bijwonen. Het is weer in La nouvelle Carthage, dat we iets te gissen krijgen omtrent de talrijke gewaarwordingen welke de eigenaardige, sobere, stoere schoonheid van het boerenvolk in Eekhoud opwekte. Van Laurent Paridael wordt ons daar medegedeeld: „Zijn vurige vereering strekte zich uit van de zwoegende wezens ,, en van de eigenaardige wijken der groote stad naar den morsigen „of schralen grond, naar den zinsbegoochelenden hemel, naar de „zwijgerige kieldragers der streek, naar deze Kempische steppen „welke de steedsche booiaard als een wroeging vreest." Men mag dan ook veronderstellen, dat Eekhoud hartstochtelijk verlangt zich buiten te kunnen vestigen. Had niet reeds de lektuur van den zoet-gevooisden Conscience een machtig heimwee naar de Antwerpsche Kempen in de kostschoolganger wakker geschud? De dood zijner grootmoeder, die hem een mooi fortuintje nalaat, stelt hem in 1878 in de gelegenheid zijn wenschen te bevredigen. Het was Cappellen, dat hij tot verblijfplaats uitkoos. Nu ruim dertig jaar geleden moet dit dorp vrij onaanzienlijk zijn geweest. Het was een stil plaatsje, zonder bizonder afgeteekend karakter, dat, door zijn ligging aan de spoorbaan Antwerpen— Holland bestemd was om weldra den invloed der stad te ondergaan. Door een steenweg stond het in verbinding metPutte.dat, ofschoon op een uur afstand gelegen, toch tot zijn gebied, tot zijn parochie behoorde, Putte, dat sedert eeuwen, ver in den omtrek bekend stond om zijn groote jaarmarkt. Een eigenaardigheid vertoont deze baan trouwens ook in geologisch opzicht: zij vormt juist de scheidingslijn tusschen Polder en Kempen, zoodat Cappellen door zijn ligging een bizonder belang aanbiedt. Men krijgt er een gelijk overzicht op de beide streken, neemt aldus sterker hun kontrast waar en ontvangt daardoor levendiger tegenstelde indrukken. Dit moet vooral waar geweest zijn in een tijd toen de bewoners van beide streken in vinnige vijandschap leefden, zooals, sedert eeuwen her, rijkdom en armoe in veete verkeeren. Want de Polder vertegenwoordigt terecht in de oogen van den heideboer den rijkdom, een rijkdom waarvan men echter, wanneer men te zeer denkt aan de weergalooze weelderigheid van het land van Waas, op het eerste gezicht niet bijster veel bemerkt. Hier niet de van hoornen omringde akkers, maar wèl de eindelooze, eentonige, donkere vlakten, met hier en daar, wijd uiteen, een populier of een knotwilg en in de vage, wazige verte een rij schrale, schuine iepen, waarboven soms, traag en vuns, de rook eener verre boot wegkronkelt. De grond is er vei, en omgeploegd, ligt hij bij helder weer in vettige blokken te blinken in de zon. De zang der vogels is er schaarsch; alleen groote kladden meeuwen en kraaien komen van tijd tot tijd neergedaald. Bij zomer brandt en broedt er de zon boven de schaduwvrije velden; bij winter snerpt er, kouder dan elders, de nijdige Noordenwind. Vèr van elkaar verspreid staan er de groote, donkere hofsteden, van grachten omgeven, en aan windzijde door een rij populieren beschermd. Zij beheerschen 't omringende land, hun land, waarover de boer regeert. Dieper in de streek liggen de groene dijken, daarachter de donkere schorren met de bedding der Schelde. Men bemerkt er, ook al vèr van elkaar, de eigenaardige, stompe, tegen windgeweld gebouwde torens van nederige kerkjes, waarrond heden de huizen dicht bijeen staan gedrumd: stille dorpjes lijk Hoevenen en Wilmarsdonck — de dichtst bevolkte — lijk Stabroeck en Beirendrecht — de rijkste. In die streek is, voor den waarnemer, de mensch alles. De boer heet er „baas", de boerin heet er „bazin". Beiden leiden er, lijk de boeren overal elders, een naarstig, werkzaam leven, eten en drinken er naar hartelust (wat hun sterk is aan te zien), vergaren, maar kennen geen schraapzucht. Integendeel, het is de streek waar de legende haar ronde doet, dat een der vroegere gemeenten, Bats, door den Heer om hare zondige brooddronkenheid, praalzucht en hoogmoed met ondergang werd gestraft, 's Zondags draagt de „baas" er zijn zwart zijden pet, zijn fijn batisten hemd, zijn zwart lakenschen rok en broek, zijn zwaar gouden ketting. De „bazin" gaat ter kerk met haar breedgevleugelde, fijn witkanten muts, met haar zwart- of bruin- of groenlakenschen rok, haar kleurig gebloemd halsdoek, haar zwaar gouden doekspeld, gouden oorbellen, gouden halsketting. Éénzelfde goedjonstigheid, smulgretigheid en siermakerij is er eigen aan heèl de bevolking, meiden, knechts, smid, mulder, schoolmeester en zélfs pastor. MetPaschen cn Sinksen, met kermis vooral is het er feest, noodigt de boer er magen, vrienden en bekenden van geheel het omliggende aan een rijken disch, en voert hij hen van herberg tot herberg, waar dan de zorgen worden gesmoord in een heidensche drinkpartij; en daags vóór den vasten, dien ze als katholiek-geloovigen op bevel van hun „herder" streng naleven, worden de spaarpenningen van het gansche jaar in éen dag opgedaan, „opgeteerd" lijk zij 't zoo typisch noemen. Breughel moet zich in dit land best thuis hebben gevoeld. Het geheele jaar lang wérk, maar ook het geheele jaar lang eten, dat is het wat het poldervolk voortdurend in zijn kop draagt, wat hem de zorgen lichter maakt, wat aan zijn leven den ernst bijzet, maar ook de opgeruimdheid geeft van gemoed. Het is aan de overgestelde zijde van de groote baan, dat zich het gebied der Kempen begint uit te spreiden. Hoe geheel anders is het daarmée gesteld. Hier niets meer van de veiheid, van de weelderigheid van den poldergrond. Het leven vertoont niet deze intense uitingen van ontwaken, bloeien, verwelken, die de natuur ons bij Lente, Zomer, Herfst bieden kan. Ternauwernood vertoonen de dennen er gedurende eenige dagen hun talrijke, heldere, rechte toppen, als wasgele kaarsjes, ten teeken van groei. Hier en daar, aan den rand van een bosch, waar een weg den anderen kruist, staat een oude linde met een van die naïeve, hemelsblauw-gemantelde O. L. Vrouwenbeeldjes, die er in hun kleine, doozerige „kapellekens" de vrome verbeeldingskracht dezer allersimpelste zielen te gemoet komen. Vóór deze linde staat een bankje, ook een handvol paaschbloemen, irissen en viooltjes. Af en toe komt 's Zondags een vrouw of een kind er bidden, welgekomen bezigheid in den langen, ledigen dag. En hoe verder men zich van den Polder verwijdert, hoe méér deze dorheid schijnt toe te nemen, tot men eindelijk vóór de heide staat, wijde, oneindige, eenzame, stoere vlakte, van een onheilspellende, angstwekkende somberheid. Er gaat een indruk uit van stilte en dood; want het leven, of wat nog nauwelijks leven kan genoemd worden, houdt zich schuil, ligt heel diep verborgen, en slechts geoefende oogen, gevoelige gemoederen kunnen zijn uitingen waarnemen: het purper bloeien der heidebloemen in den zomer, en hun rossig en vaal verkleuren in herfst en winter; het zachte zweven, of neen, roerloos hangen van een teer, paarsblauw waas, in de verte, boven de kim, waarachter zich nieuwe, eindelooze vlakten laten gissen; het licht, dat er paal noch perk ontmoet, geen spel van schaduwen verwekt, maar dat toch wisselt met de uren van den dag, met de tijden van het jaar, al naar gelang de hemel er in wijde welving zijn blauwe tent uitspant, of eentonig, roerloos grijs blijft, of donker is van zware, jagende wolken. Hier en daar ook, zoo grillig als het maar zijn kan, ligt een stil, donker moeras. Van tijd tot tijd komt een trage, logge eend daarover gewiekt en laat er een klagenden schreeuw hooren, als lag in deze plassen iets bedolven, dat haar ongemeen dierbaar is. Soms ook, vooral in de Meidagen, en dan heèl ver, altijd heèl ver, weerklinkt het zachte gorgelgeluid van een waterhoentje, in drie of vier lange, stijgende en dalende reken, van een nijpende melankolie, best te vergelijken met de klaagtonen van den nachtegaal. In den zomer stijgt er ook wel eens een luidruchtige leeuwerik omhoog, de eenige, die zich om zooveel rust en eenzaamheid niet schijnt te bekommeren. Zoo is de heide van Genck, van Zoersel, van Achterbroek, van Brecht. Er is ternauwernood een bizonderheid, die ze van elkander onderscheidt. Alleen deze van Calmpthout vertoont wat meèr afwisseling door hare duinenrij; en wanneer 's avonds daarachter de zon wegzinkt, krijgt het land iets beklemmends, iets fantastisch , dat het tot een uitverkoren tooneel zou maken voor sommige tragediën van Shakespeare. Hoe ondankbaar deze grond ook zij, in den loop der tijden heeft zich daar een bevolking gevestigd, die van de heide het stoere karakter heeft overgenomen. Zij is diep-bijgeloovig, wat iemand, die weet hoe ze in 't heidendom zit vastgeworteld, niet verwonderen zal. Zij vertelt nog van „de kwade hand", die de wiegen en de stallen teistert, van de „grafkruisen", die hun stand- plaats verlaten om 's nachts te gaan ronddwalen, van den „vurigen schepei , die er met zijn kudde, van vlammen omringd, ten eeuwigen dage zijn zonde moet boeten . .. De bejaarde menschen zijn er weinig aanvallig van uiterlijk, mager, schraal, doch bezitten deze taaiheid, die het geboren lastdier eigen is. Niets bizonders, behalve de armoede, kenmerkt er de kleedij van den man: een blauwe kiel, een banale pet. De vrouw onderscheidt zich door een wit en blauw bevlekte linnen muts, en een donkeren halsdoek. De mannen gaan er werken, labeuren het land; de vrouwen vlechten biezen matten, die in de stad voor een matigen prijs van de hand gaan; schraalhans is er kok; hun karigheid is zelfs spreekwoordelijk geworden. Zij zijn stoer, schuw, in zichzelf gesloten, kunnen haten als niet eén; vooral de stedeling heeft hun haat te duchten. Zij gaan gedrukt als onder een noodlot en dragen in hun oogen iets als een sombere gedachte. De zelfmoord doet zich veelvuldig voor en meestal geven de zelfmoordenaars blijk van een onbegrijpelijke vastberadenheid: een man wordt verdronken gevonden in een gracht, waarvan het water nog geen voet hoog reikt; een vrouw gaat naar de kerk, komt thuis, eet, drinkt, verricht haar werk, melkt de geit en verhangt zich in den stal; een andere verlaat 's morgens, na een rustigen slaap, haar bed, wascht zich, zet koffie, ontbijt, gaat dan naar den bornput, springt er in Aan praten zijn zij niet gewend, wè! aan handelen. In hen schijnt alleen stérk te leven de haat waarvan ik zooèven sprak, een ingehouden wrok tegen het leven, dat hen in ellende gekluisterd houdt, tegen den grond, die hun geen loon naar werken schenkt, tegen de door het lot beter bedeelden, die hun geen lotsverzachting brengen. Het is deze verbittering, welke bereid is om ieder oogenblik los te barsten. Op de kermissen, waar hun armoê in aanraking komt met meerder weelde, wordt deze latente verbittering ook dikwijls gevaarlijk. De heiboer staat er bekend om zijn vechtlust en slechts de dood van zijn tegenstander kan in den regel aan dezen lust vrede schenken. Vooral als men dieper in de Kempen dringt, naar Zoersel, Merxplas, waar de invloed van de stad van geener waarde is, treft men de prototypen aan van dit stoere ras. Vrouwen zoowel als mannen dragen er in hun voorkomen iets onheilspellends; en wee dengene die het waagt 'savonds, alleèn, door hun heide te trekken .... Stellig waren het deze streken van polder en heide, deze joviale, gezonde, in overvloed levende bevolking en deze schrale, stoere heikneuters, die hun aantrekkingskracht uitoefenden op den jongen Eekhoud. Vrij van alle banden moest hij zich hier, te midden dezer wilde, primitieve natuur, in zijn volle element voelen. Naar dit eenzaam land, naar deze polders en Kempen, ging zijn voorliefde, zoodat hij later zeggen kon: „Mon pays de prédilection n'existe pour ,, aucun touriste, et jamais guide ou médecin ne le recommandera." Ook kent Eekhoud nu de dagen van oneindig geluk, die voor zijn talent de ,,Aufklarung" brachten. Want hij was rijk, neen, maar heusch rijk ditmaal. Hij gaat dan ook leven „en grand seigneur" zonder te berekenen, zonder aan de toekomst te denken; hij was een Antwerpenaar, dit mag men niet vergeten, en, als „goeden-siermaker" had hij zijn proefjaren reeds achter den rug. Hij volgt na, op groote schaal, wat hij in 't klein als een ééndagsroes van den Sinjoor had afgekeken. Hij koopt een landhuis, houdt knechts, koets, paard, honden. Hij teert er van den hoogen boom en leeft het leven om het leven; het echte, volle, kommerlooze leven. Aan dichten werd nu de brui gegeven. Te paard, gevolgd door een bende honden, doorkruist hij het land in alle richtingen, doordringt zich van het karakter dezer streek, beijvert zich om met de bevolking in aanraking te komen. Weldra zijn de betrekkingen aangeknoopt en, eenmaal het ijs gebroken, begint voor Eekhoud en zijn boeren een tijd van plezier maken, van zwieren en zwelgen en slampampen, een ononderbroken kermispret, waarvan onze dichter gewoonlijk het gelag betaalt. Iioevenen vooral, het geliefkoosd dorp van Eekhoud, wordt het tooneel dezer uitspattingen. Met de door hem opgerichte fanfare worden van uit dit dorp echte zegetochten ingericht naar de omringende gemeenten , of beter gezegd, naar de herbergen dezer gemeenten, en het gebeurt wel eens, dat de morgenstond onze drinkebroers verrast. Zoo leerde Eekhoud zijn boeren kennen en hun waarachtige natuur, deze natuur welke door Conscience was voorbijgezien geworden : het leven belust op zinnelijkheid. Zoo kreeg hij met hen de verlangde gevoelsgemeenschap, zoo ontstonden deze verhoudingen van warme kameraadschap, waaraan zijn eigenste wezen zulke dringende behoefte had. Heden, na een mèer dan dertig jarige scheiding, staan deze simpele, stoere boeten, overlevenden van dien tijd, als verbijsterd wanneer men hun over Georges Eekhoud spreekt. Zij worden uitbundiger, er gaat als een licht op in hun oogen en zij kunnen niet nalaten een schat van herinneringen — heerlijke herinneringen — op te delven. Maar ook dit geluk had weeral geen duur. Want, na twee jaar naar hartelust dit losbandig leventje te hebben geleid, kwam ook, even natuurlijk als vroeger, wat komen moest: het einde van deze bommelpartijen. Het fortuintje was op; de boeren hadden natuurlijk duchtig meêgeholpen. En nu stond Eekhoud voor de dringende noodzakelijkheid zich met werken door het leven te slaan, ditmaal zonder hoop op terugkeer der fortuin. Een kommervolle, ruwe, harde tijd brak aan, van ononderbroken arbeid, van stage schepping. Hij had kwistig geleefd, doch, was hij nu ook arm aan geld, hij was des te rijker aan menschenkennis en ervaring. Hij had van dichtbij benaderd wat hij zöo lang en zoo innig had betracht: het ruwe, maar gaaf en echt gebleven boerenvolk, te midden van zijn stoer, eentonig, maar ook eigenaardig land. Kees Doorik, Jurgen Faas, Wannes en Annemie Andries, Barbel Goor, De zusters Domus, Het Wezeltje, Marcus Tybout, het zijn zoovele typen, wier beeld van-nu-af met vaste hand in zijn geest staat geprent. Het is hun grond, hun leven, het zijn hun verlangens, hun hartstochten, welke hij als de zijne gaat beschouwen en in zijn werk gaat verheerlijken. En hij zal ze zelfs bij voorkeur verheerlijken, omdat hij ze door en döor kent. „Indien ik mij in mijn boeken „met voorliefde aan het Vlaamsche gedeelte van het land heb „gehouden, verklaarde hij later aan een interviewer, dan is het „omdat ik geloof, dat het nuttig is, ten einde den mensch en de „wereld goed te kennen, voor alles met onze naasten en onze „geboorteplaats in aanraking te komen. De menschelijke plant is „overal noodzakelijk. De mensch heeft overal dezelfde hartstochten. „ Maar de uitingen dezer hartstochten verschillen van het eene „dorp tot het andere. Er zijn schakeeringen in de zeden, dan „schijnen afgronden ze te scheiden, daarna verschillen zij zoozèer, „dat zij kontrast vormen. In den grond is het toch altijd dezelfde ziel." Zijn terrein ligt nu duidelijk vóór hem, streng omschreven; een gedachte, éen herinnering en hij vat weer de kleur, de geur, de beweging, het geluid. Zoo innig weet hij het te doorvoelen, dat enkele trekken zullen voldoende zijn, om een geheele, weerbarstige en loome atmosfeer weer op zij'n beurt aan dnderen te suggereeren. In de opdracht van Kees Doorik (aan Camille Lemonnier) treft hij op meesterlijke wijze de speciale stemming van zijn polderland. „De groenachtige, sombere, onder de deemsterdampen onein„dige vlakte, de hoevenmassa's uiteengespreid; de negen slagen „van het angelus op den schaliëntoren; die waakhond, bekom„ merd om onze onbeweeglijke silhoeëtten op de heuvelkruin, hui„lend en aan zijn ketting trekkend; deze uitgerokken klachten der „herkauwers, die op voeder wachtten en met hun hoornen tegen „de planken van den stal aanstieten; dan, aan onze voeten, deze „schokkende wagen op den hobbeligen steenweg, de voerman „schrijlings gezeten, zoodat zijn beenen naar buiten hingen te „schommelen ... Datzelfde land, gezien uit andere hoeken, onder andere lichten, in andere kleuren , Eekhoud zal het herhaaldelijk weer optooveren, maar altijd in denzelfden tbon, met dezelfde stemming. En van deze streek, een hand groot, toont hij zich niet alleen de talentvolle schilder, doch ook de geniale dramaturg, déze, die in beeld weet te brengen den strijd der hartstochten welke een wereld beheerschen. 't Is in dit hoekje, dat hij ontdekt, onvermengd en als voor 't grijpen, de dorstige teederheid, de zuiverste liefde in den eerlijken Kees Doorik, die verkiest de baan te ruimen, liever dan zich tot last te weten; in de stille, verduldige Bella Sap, die zich toont boven alle gevoel van afgunst verheven; in de vrome Tijl en Lievin, die de verachting en ook wel de bekoring trotseeren van een kommerloos, gedachteloos volk. Daar is het, dat hij aantreft de lijdzaamheid in Barbel Goor, in het Wezeltje; de koude berekening in Wannes Andries, in Broer Domus; de onverzadigbare levensvreugde, de vrijheidsliefde in Jurgen Faas, in Marcus Tybout; het heimwee in De kleine Meid, in Alm Vogelsang; het fanatiek geloof in Sussel Waarloos, in Clara Mortsel; dat hij zich van de heidensche zinnelijkheid zal overtuigen bij de Kermis van Putte, bij het feest van Sint Olfgar, en van het heidensche bijgeloof in Dwaalkruisen, in Bats' einde, in Het zakmes van Kors Davie, in de epizode van den vurigen scheper in Escal Vigor. De oogst is rijk genoeg om hem toe te laten, mèt de menschelijke komedie van de stad ook die van het land te scheppen. Hoe hij deze komedie in beeld zal brengen blijft voorloopig nog onzeker; in ieder geval niet als miniaturist, niet in salonpoëzie. Wanneer men een leven als het zijne achter den rug heeft, dan gaat men zich ook niet scharen bij dit soort van woordkunstenaars, welke Renan noemde „des enfants qui se sucent les doigts." Dan zal men integendeel wel eens te worstelen hebben tegen overvloèd van stof en kan men gerust de dingen in het groot doen. Lijk trouwens alle Antwerpsche kunstenaars, met Rubens aan het hoofd, dit boudweg hadden voorgedaan .... IX. Het was in het jaar 1881 dat Georges Eekhoud te Brussel verblijf ging nemen, om er als redakteur van 1'Etoile Beige, het groote doktrinair-liberaal orgaan, in dienst te treden. De noodwendigheid om zich met dagelijkschen arbeid een bestaan te verschaffen bracht hem hier in aanraking met de ruwe eischen van het leven en stelde een einde aan de veelbewogen, levensvreugdige Flegeljahren van den jongen man, die de stoffelijke bekommernissen, indien hij ze ooit gekend had, heelemaal had verleerd. De tijd was aangebroken, dat de zóo rijkelijk vergaarde indrukken bezonkenheid kregen, zich louterden van het waardelooze, loskwamen uit het nevelige. De literatuur werd den dichter nu niet alleen een waarachtige levensbehoefte, doch ook een droom, dien hij dag-aan-dag, na het werken voor den broode, hartstochtelijk wilde uitleven, als reaktie tegen al 't leelijke, gehaate van de engburgerlijke wereld, waarmede zijn journalistieke taak hem dwong méér dan ooit, voortdurend en nauwgezet, kennis te maken. Na een betrekkelijk kort tijdsbestek volgde dan ook de zware oogst van al deze romans en novellen, welke aanvangen met Kees Doorik, Kermesses, Les milices de Saint Francois, om zich verder te scharen rond La nouvelle Carthage, Mes Communions en Le Cycle patibulaire. Doch niet onafgebroken-kalm, voortschrijdend in evenmatige berusting, teekende deze oogstperiode zich af. Gelijk wij dadelijk zien zullen zou reeds het bloote scheppingswerk, met zijn veelvuldige drangen, aan een volbloedig temperament als dit van Georges Eekhoud aanleiding geven tot veel harden strijd. Maar zelfs afgezien daarvan , moet er in dit hartstochtelijk menschenhart, lijk wij het tot heden leerden kennen, vèel zijn omgegaan in oogenblikken van feilen opstand: opstand tegen het lot, dat hem noodzaakte zich ter wille van den broode met journalistiek onledig te houden, wat zijn literaire produktie sterk in den weg stond; opstand tegen hetzelfde lot, dat hem ook verwijderd hield van alles wat hem lief was, van zijn land en zijn stad. Het eerste leed zou stilaan uitslijten, en zelfs overslaan tot een ware tevredenheid, later, namelijk toen de kunstenaar het redaktiebureau mocht ruilen voor den leeraarstoel. Het tweede echter, zou levendig blijven tot op dezen dag; ten bewijze het machtig gevoel van heimwee, dat bijna in iedere zijner bladzijden tot uiting komt, öf onderdrukt smeulend, maar toch vaardig om bij de eerste aanleiding op te vlammen; óf staag-brandend en dan ook werkelijk opflakkerend in hellen, alles verterenden gloed. Hoe menigmaal doet zich een gelegenheid voor, welke aan dit heimwee vat geeft! Het is den auteur voldoende in het verleden te verdwalen, om dit sterke verlangen in beeld te brengen. Zoo, in Le Jardm, zich een eenvoudige, zuiver zinnelijke liefde herinnerend, tegelijk met de talrijke vreugden in zijn land genoten, roept hij uit: „Al deze dingen, alle, alle, en vele andere nog, „versmachten mij, ineengedrongen en drukkend, en zetten zich „ om tot tranen tegen de wanden van mijn hart." En in nog hartstochtelijker toon voegt hij daaraan toe: „Onbegrepen oogenblikken, „miskende oogenblikken, heden zoo beminde oogenblikken! Nietig„ heden welke ik opnieuw zou willen beleven ten koste van de „rest mijner dagen!" Het laat geen twijfel, dat de platonische voldoening, welke hij ondervond, wanneer hij na de dagtaak, aan zichzelf overgelaten, aldus zijn machtig heimwee poogde te vertolken, enkel van kortstondigen duur was en zijn hartstocht niet vermocht tot bedaring te brengen. Trouwens, hij was er de man niet naar om zich met woorden te paaien; en — in zijn werk treft men hier en daar de stille bekentenis aan — herhaaldelijk voelde hij zich gedreven om, al was het maar voor eén dag, Brussel te verlaten, en naar zijn vaderstad, zijn polder- en kempenland weer te keeren. Volgende bladzijde, ontleend aan zijn Memorandum van 1883 is in dit opzicht te veelzeggend opdat zij hier niet worde aangehaald: „Indien ik „ooit van mijn ziel verkrijg, dat zij het leven bemint, zal de grillige „ Onsterfelijke mij als voorwaarde stellen dit leven te slijten op de „oevers van den geboortegrond, waaruit ik verbannen ben! Laat „ ons van het heden genieten, laat ons de onverzoenbare nostalgie „verschalken door dezen kortstondigen terugkeer naar het land. „ Morgen zal ik mij, dol van open lucht en oneindige horizonnen, 11 gelijk een wild beest tegen de muren van mijn gevangenis „aanstooten. Indien ik de grootste der misdaden had bedreven, „dan kon de maatschappij mij niet strenger straffen dan op de „wijze waarop zij mij behandelt: door mij slechts daar het brood „te verleenen, waar ik er geen lust toe voel. Ziet ge mij met mijn „hoekigheid, mijn ruwe en stoere hartstochten, opgeleid in de „school der huichelarij. Buiginkjes, groetjes, salamekken, lieftallig„heidjes, zoete lachjes, speldeprikjes, Fransche geurtjes, Lilliputsche „stad waar alles aanleiding geeft tot gezwets en pretmakerij!" Is dit niet de noodkreet van iemand, die beseft dat hij nimmer de stem van zijn leed zal kunnen smoren? De wanhoop ook van iemand, die nog wat anders is dan een taai arbeidend kunstenaar, dan een schepper van mooie vormen, iemand die zich voor alles voelt een diep levend mensch? Ook hoe begrijpt deze mensch Jan Daelmans, die aan de landziekte lijdt „de ongeneesbare kwaal welke den klop van zijn hart moest tegenhouden' . En hoe beeft zijn stem van ontroering tegelijk met deze van Alm Vogelsang, die onweerstaanbaar teruggedreven naar zijn land, van zichzelf bekent: „Ik kon niet meer, het heimwee „verteert mij. — Ik wil sterven in mijn land. De doodstrijd is tè „wreed in den vreemde. .. Men sterft er tweemaal." En wat een hartstocht van voelen en macht van zeggen legt hij bloot in deze zoo eenvoudige novelle De kleine Meid, die hem gelegenheid schenkt om terug te denken aan „de heiden en schorren, waar ik mijn „béter, mijn èenig leven heb gekend." Het is hier alsof hij zijn eigen harteklop beluistert, een andere ziel vollédig met de zijne voelt versmelten, wanneer het kind hem vertelt: „Wanneer ik terugdenk „aan bij ons, dan is liet sterker dan mijn wil en mijn macht, ik „mbet het uitschreeuwen of ik zou versmachten.... Het is alsof „ze aan mijn hart een koord hadden gebonden, waaraan zij ginder „ verre trekken, zoo hard zij maar kunnen .... Zij trekken en zij „zullen eindigen met mij terug tot hen te voeren zooniet, zouden „zij de ziel uit mijn lijf halen.... Het is dom, ik weet het". Waarop dan zachtjes-aan bij onzen dichter het groote, oude leed heelemaal loskomt, zoodat hij eindelijk met zijn gewone openhartigheid bekent: „Gij zijt niet de eenige, die verre van uw „land verkwijnt. Ook ik, ik maak mij sterk, ik zet een goed ge„ zicht op. Ik wroet en zwoeg met geweld om mij te bedwelmen .... „En indien ik mij' beweeg en in 't ronde roep, dan is het, opdat „men mijn hart niet hoore bloeden. Zooals gij, kindje, is het „wanneer ik er het pronkerigst uitzie, dat ik op het punt sta uit „te barsten en mij verwonnen te verklaren." 'tls nog datzèlfde heimwee, met zijn schrikkelijke martelingen, dat aan het woord komt, grootsch en zelfbewust, in Le Stryge, waar het smeekt: „O neen, mijn God, het is aan dezelfde oevers, „ dat ik wilde herleven, ginder verre, aan het uiterste Noorden, „dat bijna altijd omsluierd en betrokken wordt door overvloedige „wolkengevaarten, nabij den breeden, kronkelenden stroom en den „oceaan, die in den bodem vreten en hem overstelpen met hun „woeste streelingen. Ginder, bij een zwijgerige, op geweld beluste „bevolking, in het volbloedige en wreede vaderland, bij mijn „stoere en sombere broeders, die zooveel Kaïns zijn, laat mij daar „mijn wonden weer openen, o mijn God!" En slechts dan voelt zich hier het verlangen verzadigd wanneer voor hem te voorschijn treedt „het zoo aanbeden wezen, het schoone, „eigen land, de opperste synthezis van alles wat hij had betreurd „of verhoopt." Zoo, door dit altijd wakend heimwee, dat des te onstuimiger wordt naarmate de onderdrukking toeneemt, dat, zooals ik zeide, nog evengoed in het laatste boek als in het èerste levendig blijft, en waarvan de medegedeelde uitingen de heftigheid te kennen geven, zóo worden in dit gemoed de verlangens tot stormen opgezweept. En zooals F. Nautet opmerkt, is het stellig aan dit heimwee, dat Eekhoud's intense vizie van zijn land is toe te schrijven. Doch evenals deze stormen telkens krachtiger te voorschijn treden, moet ook de bedaring, daarop volgend, telkens vollèdiger zijn geweest — maar daarom niet definitief — wat niet anders dan heilzaam werken kon op de kunstproduktie. Nu is het wdar, dat de literaire gebeurtenissen dier dagen den jongen „balling in eigen land" wel eenigzins schadeloos hebben gesteld voor zijne ontberingen, wijl zij hem gelegenheid schonken om zijn hartstochten èlders dan in het breede leven (ik bedoel het onbewuste leven der massa) ten goede te brengen. Inderdaad Georges Eekhoud's komst te Brussel trof wonderwel samen met de oprichting der Jeune Belgique, wier beweging, zooals medegedeeld, wel ten grootsten deele gekant was tegen de filisterij van hetzelfde burgerdom, dat onze dichter, vooral te Antwerpen, van een zoo ongunstige zijde had leeren bekijken. Te samen met Max Waller, Verhaeren, Giraud, Gilkin, Rodenbach, jonge krachten, die het muffe, middelmatige der toongevende Fransch-Belgische letterkunde wilden verdrijven, werd een strijd aangebonden, die al het sympathieke vertoonde van een overmoedig, jeugdig, al-betrouwend wagen-en-winnen. Nooit had men in ons land, op literair gebied, een zoo energiek ingrijpen gekend, en men kan zich moeielijk voorstellen met welk een gevoel de achthonderd abonné's, om de veertien dagen, telkens aan de binnenzijde van het weekblauwe, later witte omslag, nota's van de redaktie lazen als deze, welke ik hier mededeel, doch om hun pittigheid niet durf vertalen: ier Ane onyme (grincheux). — Nous recevons, öméconnu, vos aimables vers; on n'est pas plus gracieux. Trop jeunes, mes petits amis, La poésie est votre rêve, Mais au mauvais vers faisant trêve, A la raison soyez soumis. Sans doute, la rime a des charmes; Mais si rimer vous est permis, Ohl n'abusez pas de vos armes, Trop jeunes, mes petits amis. Ces vers d une satire si fine et d'une si exquise courtoisie sont dédiés a la Jeune Belgique, qui s'empresse de les offrir a ses lecteurs. M. X. sera heureux. Imprimé tout vif, s'il vousplait; fane doit pas lui arriver souvent, a ce pauvre imbécile. 2me Ane onyme (trés grincheux) — Un jour un certain M. G. T. furieux du refus de son article, se constitua en comité d'abonnés, anonyme, après quoi il se fendit courageusement.. . d'une carte postale et bava. Seulement, comme Vaughan, il oublia de travestir son ecriture et... son orthographe, si bien qu'il rata son effet. On e'crit insignifiance et non insignifience, Madeleine et non Madelaine, cher ami. II est vrai qu'un homme de votre valeur n'a absolument pas besoin de connaitre 1'orthographe. Merci de nous avoir appris que nous sommes des idiots. Heureusement vous êtes te; voulez-vous la rédaction en chef? Je baise vos cothurnes. S Deze nota's zullen wel van aard zijn om de vinnigheid, de scherpte te doen beseffen van de pijlen welke van-af het eerste optreden werden afgeschoten. Met den tweeden jaargang ging de redaktie van het tijdschrift in de handen over van Max Waller en zijn kornuiten; de toon werd er niet zachter om; integendeel, nu eerst gingen de poppen voor goed aan 't dansen, en niet meer aan den binnenkant van het omslag, maar in de bladzijden van het tijdschrift. Onverbiddelijk, heftig, bitsig zelfs werd de vijand aangevallen in artiekels onderteekend met pseudoniemen en zelfs met.... doodshoofden. O ze deden niet deftig en voornaam, deze jongelui, ze wikten en wogen niet, en zetten gewoonlijk hun beide voeten tegelijk in den schotel. Dit is misschien hun groote kracht geworden; zij verbeuzelden hun tijd niet op zijpaadjes en kronkelwegeltjes, maar gingen vastberaden récht op het doel af. Waarom ze streden ? Men luistere naar Max Waller en men weet het ineens: Perruques et crinières, il n'y a que cela en littérature. Crinières, c'est solide, cela tient, cela fait partie intime d'un système que 1'usage a nommé pileux; c'est jeune, cela pousse ferme et dru comme épis. Perruques, oliimé! c'est mobile, cela bouge, cela n'appartient a personne; couvercle d'impuissance sénile, c'est vétuste, ne croit point, moisit, et au-dessous transparait, brillant, avec 1'éclat lunaire des billes de billard, un genou. Perruques, c'est le passé; crinières, c'est 1'avenir; perruques, c'est ce qui tombe devant crinières: ce qui se léve; c'est ce qui s'écroule en face de ce qui germe; c'est la paille k cóté dugrain! Perruques, c'est ce qui grogne; crinières, c'est ce qui chante. Perruques, c'est le De Profundis-, crinières, c'est le Hosanna! Et de tout temps, au milieu de 1'évolution humaine, ceci a combattu cela, vaincu aussi. Crinières, c'est ce qui n'est pas de 1'Académie des lettres, des Belles-lettres! — Ayez pitié de nous, Seigneur! — ce sont les travailleurs qui, non soutenus, ont dit: „je veux", qui se sont dressés de toute leur hauteur et, avec la fermeté des roes, ont tenu bon contre 1'officialisme littéraire.... Ik denk, dat deze citaten zullen volstaan om een idee te geven van de moreele en psychologische atmosfeer waarin Georges Eekhoud zich nu bewoog. Zulke woelige en strijdlustige literaire bewegingen wekken de veerkracht op, stemmen tot onstuimigheid, heftigheid in de kunst, geven aan den kunstenaar een krachtig gevoel van léven. Daarom verschafte deze periode aan onzen auteur menig gelukkig oogenblik. Hijzèlf heeft later bekend, dat hij nooit zonder verteedering terugdenkt aan deze „drie waarlijk-heldhaftige lustrums, vol trillende kameraadschap, vol broederlijke solidariteit, vol warmen kunstijver." Dat het optreden van de Je2ine Belgique niet een uiting was van ij del snobisme wordt, meer dan ooit, bewezen door het feit, dat de jonge mannen, die zich als leiders der beweging aanstelden, zich niet vergenoegden met nèer te halen, maar vooral wisten op te bouwen; dat ze niet alleen theorieën verdedigden (overigens zeer eenvoudige theorieën: nous faisons de 1'art avant tout) maar ook deze theorieën voortreffelijk in de praktijk wisten om te zetten. Eekhoud niet minder dan zijn metgezellen legde een grooten ijver aan den dag. Het was nü, dat hij het obsedante voelde van zijn polder- en heidevlakten. En zoo heftig was de drang tot uiting, zoo hartstochtelijk, dat zijn karakter zich niet aan den invloed daarvan kon onttrekken. Moet men Francis Nautet gelooven, die een merkwaardig beeld van den Georges Eekhoud dier dagen teekénde, dan werd onze auteur zoo stoer als zijn heideboeren, in-zich-zelf gesloten, méér dan wie ook een raadsel voor zijn kameraden. „Zij die M. Georges Eekhoud kenden, zegt Francis Nautet, „ onmiddellijk na zijn komst uit Antwerpen, en die hem te Brussel „ ontmoetten bij M. Camille Lemonnier, vertellen, dat zij langen „tijd getroffen waren door het bedwongen en linksche uiterlijk van „den nieuweling. Zijn voorbehoud was zoo standvastig, dat de „eerste aanraking een moeizame en pijnlijke handeling werd. „Weinig innemend, woest, teruggetrokken, van uiterst ongelijk „humeur lijk deze weerspannige ziel was, moest men een omweg „ maken om haar te bereiken; en zelfs wanneer warme en voortaan „ standvastige vriendschap was gesloten, kwamen er nog dagen „van spanning en verkoeling, die gedurende lange jaren aan zijn „eigenste vrienden onverklaarbaar bleven. „M. Georges Eekhoud was veranderlijk zonder dat men wist „waaróm. Op den namorgen van een dag vol ontspanning en „uitbundige vreugde, kwam hij weer tot ons, somber, onrustig, „ zoo vijandelijk van uitzicht, dat men om zich heen zocht, tusschen „de leden van den kleinen kring, die iederen dag vergaderde, „naar het stuursche gelaat van den indringer, die dergelijk humeur „kon opwekken. Maar na zekeren tijd begon men te bemerken, „dat de auteur der Kermesses in deze zwijgzame oogenblikken „geen enkelen grief tegen zijn letterkundige wapenbroeders koesterde. Hij werd geplaagd door een inwendigen vijand, die zijn „gelaat veranderde en aan zijn wezenstrekken een vreemde gestrengheid schonk, terwijl zijn oogen strak opsparden, met een „uitdrukking van ongekenden angst. „In den loop dezer bijna periodieke krizes was het zeer gevaarlijk hem aan te spreken. Hij gaf aan uw woorden een onzinnige, totaal valsche beteekenis en dikwijls bestond er niet het „ geringste verband tusschen hetgeen hem werd gezegd en hetgeen ,, u werd geantwoord. „Later ontdekten wij de diepere oorzaak dier duistere handel,,wijze. Deze was een gevolg van een gisting der gedachte; de „auteur onderging de afmatting van een scheppingsarbeid, bij „hem altijd zeer moeizaam, en wij begrepen, dat deze zoo zwaar „zwangere ziel enkel met smarten kon baren. Na iedere verlossing „vond een algemeene, heilzame ontspanning plaats, en de toege„negen, diep beminde vriend verscheen weer allèen, zielsgelukkig „over de nieuwe, te midden van levendige smarten geschapen „bladzijden. Want daaraan kunt gij al deze bladzijden erkennen: „de pijnlijke, moreele of plastische uitdrukking vertrekt iederen „regel en geeft een dubbele inspanning te kennen van ontboeze„ming en uitvoering. De afmatting, waarvan Francis Nautet gewag maakt, en die op de doenwijze van den jongen auteur zoo'n invloed oefende, moet des te smartvoller zijn geweest, omdat haar eèrste oorzaak, de nieuwe gisting van de scheppingsdaad, gepaard ging met een verschijnsel van geheel anderen aard. Georges Eekhoud, die nog enkele verzen had laten verschijnen in de Jeune Belgique, o. a. Le Setneur en Lhomme de F Eglogue, was meer dan ooit aan de waarde dezer produkten gaan twijfelen, naar het heet „omdat de buurtschap van ware dichters, die al te inschikkelijk waren voor (z)ijn juvenilia, (hem) een klaar inzicht gaven in (z)ijn dichtproeven." Doch dit zal maar bijzaak zijn geweest; hoofdzaak was, dat een totale ommekeer had plaats gegrepen in zijn gevoel. Dit laatste namelijk had zich, gelijk wij zagen in Les Pittoresques, vrij geheel ontdaan van het önware, weekelijk-sentimenteele, uiterlijk-romantische, zoodat Max Waller, wien deze ontwikkeling aan- genaam had getroffen, onzen auteur den verstandigen raad had gegeven , waarvan ik melding maakte. Zijn woorden moeten Georges Eekhoud welkom zijn geweest, niet zoozeer om de lofbetuigingen welke zij bevatten, als om het feit, dat zij den dichter in zijn overtuiging kwamen steunen. In feite had hij reeds afstand gedaan van „zijn Spaanschen mantel en zijn Toledaanschen dolk" om zich uitsluitend op de studie van het Vlaamsch leven toe te leggen. Doch van dit Vlaamsch leven had hij, in betrekkelijk korten tijd, zóóveel gezien, doorleèfd, dat niet eén enkel, eenvoudig gevoel, maar véle, uiteenloopende, ingewikkelde, teere en heftige aandoeningen zich tezelfdertijd aan hem opdrongen. Trouwens zich uitzeggen, zich vertolken, op klare, ondubbelzinnige wijze de wereld uitbeelden zob als hij ze in zijn ziel weerspiegeld vond, en dan op-den-man-af meedeelen welk gevoel hem beheerschte, alleèn uit innerlijken drang, uit zuivere levensbehoefte, zonder daarbij het hoekige te moeten afknotten, het ruige te moeten polijsten, zonder nog langer te willen spelen met klanken en rythmen, dat werd hem nu bij de schepping hoofdvereischte. Ook toen hij een groote verhaal op het getouw zette en hij eenvoudig den rythmus volgde van zijn gevoelsstrooming, kreeg hij weldra het besef, dat het vers te eng was om weer te geven zijn grootsche vizie van de werkelijkheid, gelijk deze hem als een obsessie bleef beheerschen. Vandaar een twijfel, gepaard met de natuurlijk pijnlijke bekentenis, dat alle vroegere dichtarbeid verloren moeite was geweest; innerlijke onrust, die eindigde met een kranig besluit: de auteur verkoos het proza, waarmede hij overigens door zijn journalistieken arbeid, door zijn vertelling Les Protégés en door zijn studie over Conscience inniger was vertrouwd geraakt. Om het nog eens bóndig te zeggen: Eekhoud had zijn groot, landelijk verhaal niet als gedicht gevóeld; alleen in proza zou hij kunnen vertellen wat hij te vertellen had; alleen de ongebonden rede liet zich plooien naar de veelvuldige eischen van zijn verbeelding en zijn gevoel. Zoó werd, in den vorm dien wij nü kennen, Kees Doorik geboren. Tusschen Eekhoud's èersten verzenbundel en. zijn èerste prozaboek ligt een tijdsbestek van nagenoeg tien jaren. Even aarzelend en ónvast als de gedichten waren, even volkomen zèlfzeker, sterk, persoonlijk is deze roman. Het eigen ik is van alle invloeden los gekomen en put uit eigen krachten. De auteur doet een greep, niet meer in een fiktieve, romantische wereld, doch in de volle werkelijkheid. Hij schept wat hij in de opdracht noemt „deze bladzijden, waarin de verbeelding slechts optreedt om de obsedante „werkelijkheid tot een geheel te versmelten." Kees Doorik verscheen in 1883. Met dit jaar werd dus de periode van zoeken en beproeven bepaald afgesloten. Op zich zelf bracht deze kleine roman den auteur alles , wat over zijn verdere schrijversloopbaan moest beslissen: eigen t&Xcnibewtistzijn; talentwaardeering door de buitenwereld. Over dit laatste zal ik straks vanzelf srenoodzaakt zijn iets nader te zeggen; over het èerste wil ik liefst dadelijk een en-ander in 't midden brengen. Ziehier dan: Ik zeide, dat Kees Doorik de periode van zoeken bepaald afsloot. Inderdaad, dit verhaal van enkele vellen druks onttrok den voormaligen dichter meteen aan al de weifelingen, misslagen, vergissingen waarmede iedere kunstenaarspoging aanvangt. In dit verhaal had Georges Eekhoud zichzelf gevonden; het gaf de maat van zijn durven en de belofte van zijn kunnen; het werd debreede grondslag waarop heel zijn latere arbeid is gebouwd. Het maakte ook den indruk van een geheel oorspronkelijk werk. Stellig, het was tol verschuldigd aan het naturalisme — waarom het te loochenen? — het naturalisme, dat te dien tijde zijn hoogtepunt ging bereiken. En kon Georges Eekhoud, zooals wij zagen, niet onkundig zijn van deze richting in de literatuur, uit temperament reeds, sterk reageerend tegen de schijnvroomheid, de oppervlakkigheid , tegen het valsch idealisme der toonaangevende klasse, moest hij zich waarschijnlijk eerder aangetrokken dan afgestooten voelen door een kunst, die juist nadruk legde op datgene, dat zijn gehate filisters kippenvel aanjoeg. Uit temperament ook, sterk heidensch-pantheïstisch, rijk aan de groote gave van het leven, moest hij dit leven aanvaarden, los van alle Bijbelsche moraal, niet zóoals de kerksche of wereldsche wetten het wilden, maar zooals de natuur het vormde, en zöoals hij het in bijna primitieven staat had waargenomen in zijn polder- en kempenland. Hij deinsde dan ook niet terug voor het ruwe, het krasse: zie het gestoorde liefdesavontuur van Kees en Annemie na den onweersavond, de kermis van Putte met de zwijnerij vanjurgen,de wedstrijd der Gansrijders, de vechtpartij van Jurgen en Kees. Maar, in tegenstelling met de naturalisten, maakte Georges Eekhoud nooit van dit ruwe gebruik met vooropgestelde materialistische bedoeling, uit systeem, om nadruk te leggen op het dierlijke, ruw erotische, om een nieuwigheid in de literatuur te brengen, of, nog minder, om de brave burgerij met een heftigheid uit haar lood te slaan. Nooit beschrijft hij, gelijk de naturalisten, dit krasse uiterlijke nuchter objektief, koel kopieerend, met de onverbiddelijke wetenschap van een natuuronderzoeker; integendeel, hij legt daarin deze groote, gansch bizondere liefde, sympathie als men wil, waarvan ik reeds zei, dat zij geheel zijn werk doorzindert; hij legt daarin zelfs iets méér dan deze liefde, iets als een hartstochtelijke, uitbundige, heidensche verheerlijking, welke dit stoffelijke precies vermag te idealizeeren, het een geestelijk bestanddeel vermag bij te zetten. Men mag daarbij gerust zeggen, wijl het bewijs voor handen ligt, dat, indien dit krasse niet streng noodzakelijk ware geweest, de auteur er geen gebruik van zou hebben gemaakt. Doch noodzakelijk is het; het blijft van waarde voor de ontwikkeling en het verloop van zijn roman. Hoe zou b.v. zonder de omstandige beschrijving der Putsche-kermis te verklaren zijn de plotselinge ommekeer in de neigingen van Annemie? En hoe, zonder precieze schildering van het Gansrijdersfeest, de plotselinge ommekeer in het, op dit oogenblik vrijwel berustend gemoed van Kees, ommekeer, die veel tot de noodlottige ontknooping bijdraagt? Ook op geheel andere gronden toont deze roman zich afwijkend van het naturalisme, dat toch als voornaamste bedoeling had, een „stuk leven" te willen scheppen en dit leven te verklaren door de liefst materieele omstandigheden waarin het verkeerde, in welke omstandigheden het verhaal dan ook noodzakelijk verloren ging. Hier staan wij weer voor een vertelling met intrige, voor een drama, dat vooral als dusdanig, en niet als „tranche de vie" sterken indruk wil maken, dat niet zoozeer een waarheid als wel een schoonheid wilde verwezenlijken. De omstandigheden lijk daar zijn: opvoeding, leeftijd, levenswijze, midden, maatschappelijke stand, blijken hier wel invloed te hebben op den loop der dingen, doch beheerschen deze dingen nooit volkomen. Want hier bewegen zich dramatische gestalten welke door een hartstocht zijn bezeten, en 't is déze hartstocht, welke zich door alle uitwendige omstandigheden baan breekt. In 't verhaal, in het drama, is dan ook de uitbeelding van den hartstocht 'schrijvers eerste bekommernis. En alhoewel ik het reeds vroeger te verstaan gaf, is het toch goed nóg eens nadruk te leggen op het lyrisme, dat deze kunst weer eens van de louter naturalistische onderscheidt: Eekhoud neemt ook deze hartstochten weer niet zuiver objektief waar en geeft ze niet zoodanig weer; hij doet, voorloopig op zeer kleine schaal, in principe, wat de Grieksche tragici in hun koorzangen deden: wanneer hij zijn figuren hun gevoelens en gedachten heeft laten uitleven met heel den hartstocht, die in hemzèlf is, vertolkt hij ook zijn eigen veelvuldige, afwisselende emoties, en spreekt van „lepauvrediable" (Kees) „la l&che créature" (Annemie) „le faux calin" (Janneken) ,,ce finaud" (Andries). Ten slotte voegt zich nog bij dit alles.dat de auteur deze hartstochten nooit geheel poogt te verklaren, dat hij altijd iets laat vermoeden als een noodlot, een geheime macht, die precies de hartstochten, nolens volens, in een bepaalde richting stuwt. Van naturalisme kan hier dus geen sprake zijn. Trouwens, ongaarne zou ik Kees Doorik doen plaats nemen onder welke literaire leuze ook, zelfs niet onder de nieuwst gevonden en als „roman lyrique" „roman dramatique" en „roman de synthese" gekwalificeerde. Slechts indien ik verplicht was dezen roman èrgens onder dak ze brengen, dan zou ik hem scharen onder het realisme; weer niet het realisme als systeem, doch het realisme van alle tijden, van alle kunst, van alle meesters — het realisme, dat heden Stendhal, Balzac en Flaubert als zijn meesters erkent, doch, dat reeds bij alle kultuurvolkeren der oudheid tot een hoogere sfeer was opgevoerd: men hoeft slechts te denken aan den drieduizend jaar ouden roman van Satni Kamois. Wat er van dit alles ook zij, hoofdzaak blijft, dat de eerste van Georges Eekhoud's romans daar stónd, breed en krachtig van allure, geheel oorspronkelijk, brutaal als men wil, geschreven zonder jacht op taalmuziek, stijlefïekten en wat dies meer, maar ook eerlijk en hartstochtelijk naar buiten geslagen als een daad van bevrijding. X. Ongetwijfeld heeft deze roman zijn stevigheid in de eèrste plaats te danken aan het talent waarmede de auteur een rijk, afwisselingsvol verhaal spint uit enkele allereenvoudigste gegevens: de geschiedenis van een vondeling, die, bij den boer uitbesteed en opgegroeid, na den dood van zijn meester op dezes jonge weduwe hartstochtelijk wordt verliefd; zich echter in zijn hoop voor immer ziet gedwarsboomd door een mededinger, met wien hij, daartoe schier uitgedaagd, in gevecht komt en dien hij doodt. Na hetgeen hier te voren over de polderstreek werd medegedeeld, zal men begrijpen, dat de rechterlijke kronijken er niet zelden dergelijke gebeurtenissen hebben geboekt. Bericht daarom aan alle lieden, die gaarne beweren , dat Vlaanderen een roovershol noch een slagerswinkel is. Het verhaal behoort dus opzichzelf reeds bij den grond en kan, in wezen, in essentie, heel het gemoedsleven van deze bevolking omvatten. De auteur maakt er dan ook gretig gebruik van om menschen in 't leven te roepen met hun neigingen en hartstochten, om zijn land met akkers, hoeven, huizen, zeden en gebruiken in breede fresko s uit te schilderen, om eigen volbloedig temperament spel te geven en zijn uitbundig gevoel te vertolken. Het léven, dat is het wat zich in dezen roman, van het begin tot het einde, krachtig, passioneel, soms zelfs met ruwe schokken, doet gelden. En t is precies hièrom, dat het verhaal met zijn eenvoudig motief, dat overigens telkens in grondvorm — verlangen naar liefde als hóógste goed — in Eekhoud's later werk zal weerkeeren, vermag te boeien en mede te sleepen, m. a. w. een spanning gaande te houden, wat toch wèl beschouwd, zooniet het kriterium dan toch een kriterium van kunst blijft, een niet-boeiend, dus vervélend werk, ook geen waarachtig rythmisch lévend werk zijnde. Natuurlijk hangt dit boeiende ook weer af van de wijze waarop Georges Eekhoud van zijn primitieve wereld vertelt. Daarvoor beschikt hij over een uitstekend werktuig: zijn woordkunst is zuiver, zonder nutteloozen sier, eenvoudig, nerveus, goed gespierd en toch lenig genoeg om zich te plooien naar den drang der gevoelens en gedachten. Men heeft van Eekhoud wel eens gezegd, dat hij geen stijl had, wèl een taal. En dit is misschien zeer juist. Men stelle zich trouwens ook iemand voor, handelend in het Fransch over zóo specifiek Vlaamsche toestanden, dat zij wel eens een goed Vlaamsch schrijvend kunstenaar, die vooral stijl op 't oog heeft, in het nauw zouden brengen. Belust op het sappige, het pittige van het polderdialekt, op menige kleurige uitdrukking, liet Eekhoud deze niet gaarne in zijn taal verloren gaan en was hij verplicht zijn toevlucht te nemen tot het smeden van woorden en zinswendingen, die het Vlaamsch tot grondslag hadden. Zoo zal hij spreken van le baas, la bazine, Fherberge, la duyte, les truies, les teer dagen, les eouquebaques; van sou ours commenfait a danser, je jouerais au domestique en wat dies meer — ik zou de reeks aanzienlijk kunnen vermeerderen. Hier ligt trouwens het duidelijk bewijs van hetgeen ik bij den aanvang beweerde, namelijk, dat Georges Eekhoud voortdurend bekommerd is om zijn literaire taal, hoe moeielijk dit ook ging, toch maar zooveel mogelijk in verband te brengen met de volkstaal. Hoe men nu ook verder deze taal beschouwt, gaandeweg blijkt toch weer duidelijk, dat zij den auteur volkomen toestaat den juisten toon te treffen, den verhalenden. Want in Kees Doorik en Les Kermesses, toont Eekhoud zich nog het meest episch-verteller; de lyrische gedeelten zijn nog tot een minimum gehouden en bepalen zich, zooals aangetoond, bij enkele emotioneele reflekties. Het is slechts met La Faneuse d'Amour dat deze epiek en lyriek zich gaan ontwikkelen in omgekeerde verhouding, om den lyrischdramatischen dichter te vormen, dien wij in Mes Communions en Le Cycle patibulaire in zijn vollen wasdom zullen ontmoeten. „Wat gaat er in mij om, welke wereld leeft er in mijn verbeelding, en hoe doe ik dit aan anderen zien en voelenmoet de geboren verteller zich afvragen. Hij schrijft toch niet voor zichzelf allèen; dit te beweren is mallemanspraat, waar geen mensch iets van gelooft. De auteur moet dus wel rekenschap houden met een publiek en in 't belang van dit publiek moet hij zichzelf beheerschen. Zoo doet ook Eekhoud in Kees Doorik, en hoe lyrisch, hoe uitbundig, hoe onstuimig zelfs hij in zijn latere werken verschijnen zal, toch gaat hij nooit zijn zelfbeheersching te buiten. Terwijl hij schrijft volgt hij nauwkeurig den drang van zijn innerlijk wezen; doch éven nauwkeurig volgt hij de uitwerking, die het verloop van zijn verhaal hebben zal in het gemoed van den lezer. Zoo begrepen is de scheppingsvreugde dubbel: zelf te genieten en anderen genot te schenken. Dat legt in zijn stem een ongewone diepte, iets genuchtelijks, iets goedigs, iets warms, iets dat met louter verstand niet geheel is te bepalen. Men hoort in de stijgingen en dalingen van deze stem het ingetogene of gejaagde, het onuitgesprokene of uitbundige, de vrees of de vreugd van een dichterlijk gemoed. Met welk een innigheid is bijv. de gehechtheid voorgesteld van Kees aan zijne meesteres, aan de hoeve, aan het bedrijf, aan den grond. Hoe diep treffend het ontwaken zijner hartstochtelijke liefde, zijner geslachtelijke drift, en hoe tragisch het stuiten van zijn hartstocht op onverschilligheid, hoe somber de groei van zijn teleurstelling en de uitbarsting van zijn haat. Men luistert en luistert weer: men wordt getroffen door het diepe accent dezer dichterstem, die bij afwisseling brutale kracht en roerende teederheid, geweldige zinnelijkheid en naïeve vroomheid suggereert; die nu eens mannelijkkrachtig spreekt in luiden, vóllen klank, dan weer vrouwelijk-week in stil, bijna mystisch gefluister, in zachte trillingen en fijne schakeeringen. Het volmaakst in opzicht van polyphonische schoonheid is wel het derde deel van den roman, waar het krachtige, bijna ruwe, heidensche element, doorweven wordt met een zoeter-gestemd, weemoediger, evangelischer bestanddeel. Het is kenmerkend voor Eckhoud's temperament. Na de uitzinnige, nagenoeg satanieke pret van de Gansrijders, wordt hier de onverminderde liefde van den goeden, eerlijken, sympathieken Kees bezongen; na het uitgelatene van een volksfeest wordt de geweldige tragiek geschilderd van een door het noodlot beïnvloede vechtpartij; en te midden van deze vechtpartij wordt, na het opvlammen der dierlijke moordinstinkten, ook de bezwering geëvokeerd van de menschelijke goedheid, vredelievendheid, deemoed zelfs. Somber gestemd bevindt Kees zich in de herberg waar Jurgen, zijn gelukkiger mededinger in de liefde, de vrienden op drank onthaalt. Jurgen is zich van geen wrok bewust en wil Kees overhalen met hem een glas bier te gebruiken. Doch deze laatste voelt nu zijn haat nog aangehitst; hij weerstaat echter aan zijn vechtlust en bezweert zijn vijand hem met rust te laten. Maar nu is het Jurgen weer, die de woede van Doorik niet begrijpt en opheldering verlangt. Zijn woorden kunnen in Kees slechts den haat aanvuren. II demandait des renseignements a Kees et le consultait sur 1'economie de la borde: — Hein, qu'en penses-tu? Une gaillarde, hé? Des écus, pas vrai ?... Et il donnait du coude dans les cótes de son interlocuteur. A la fin, celui-ci n'y tint plus; les paroles du gros poldérien étaient autant de bravades, et il lui cria dans le visage: — Tu ne comprends donc pas? Je t'avais dit de ne pas me parler... II se contenait encore, sa nature foncièrement honnête re'sistait, malgré tout, a son éréthysme; mais, a bout de force, il se leva pour fuir, appréhendant des explications tragiques. Jurgen, que cette retraite contrariait, le retint par la blouse. — Lache-moi! cria Kees. Ta main, alors? fit 1'autre plaintivement, ne voulant pas comprendre. Kees répondit par un juron et sortit après un geste obscène: „Voila pour toi." Nóg is het niet te laat, nóg houdt in Kees het vredelievende den boventoon. Hij verlaat de herberg, om afleiding te zoeken voor zijn kwade instinkten. Doch Jurgen begrijpt de dingen zoo niet: — J'irai oü bon me semble! répliqua le Gansryder. Par une nouvelle manifestation de la boisson, il devenait hargneux et agressif a son tour: Je te suivrai. Me cherches-tu querelle? Dis-le franchement, alors?.... En effet, c'est comme si nous „devions peler un petit ceuf ensemble!.. .. " A la bonne heure, Jurgen! dit Kees avec un rire atroce, j aime mieux t'entendre parler ainsi. Ces enfantillages n'étaient pas de saison. Montre que tu es un vrai kerel! Nous allons nous comprendre. Ah! tu veux régler, arrivé alors .... En dan, alsof een laatste schikgodin het noodlot wilde afwenden, komt van de zijde van Kees een verklaring: hij bemint Annemie; alles kan nog goed worden, indien Jurgen van haar wil afstand doen. Maar deze laatste poging is misschien de meest tragische en leidt tot de bloedige ontknooping. Ils arrivèrent au pied de la Digue. — Si nous nous arrêtions! dit Jurgen Faas. — Comme tu veux!.... dit Kees, et il reprit, cédant a une dernière bonne pensee: — Nous pourrions nous entendre, peut être ... . Tu sais qu'une grande injustice m'a été faite et que tu me menaces d'un tort plus grand encore. Jurgen Faas, Jurrie, sois bon! Renonce a Mie Cramp! C'est moi qui te tendrai la main et me dirai ton ami. .. . Aie pitié! Je 1'aime! — Pour qui me prends-tu, Kees? Un franc garqon n'a qu'une parole: je suis engagé. D'ailleurs, en quoi cette reculade avancerait-elle tes affaires? — Tu le demandes! Mais, c'est ma vie en ce monde, c'est mon salut dans 1'autre que tu me rendrais! — J'en suis fiché pour toi, camarade, mais elle ne t'aimait pas; la place était libre; j'en profitai, nondekeu! ... . Oh! la place est prise a présent, trop bien prise.... Voyons, la, sérieusement, tu ne consentirais pas, je pense, k t'attribuer mes ceuvres?. ... Kees se prit la tête h deux mains, ne voyant plus rien, n'entendant qu'un grand fracas dans son cerveau démoli: — Que dis-tu lk, Jurgen Faas! .... Répète, pour voir .... J'ai mal compris, n'est-ce pas? — As-tu vu, pauvre compagnon, comment elle me parlait k 1'oreille avant la danse!.... Ce qu'elle me disait, soukelaire! Rien qui te concernat, mon garfon . ... Tout simplement que je serai père.... — Oh non, Jurgen chéri! .... Dis-moi, tu te vantes .... C'est impossible! — Trop réel, au contraire; écoute plutót.... II y a cinq mois, nous nous sommes rencontrés a Putte, oü vous nous avez perdus, Annemie et rnoi.... Resté seul avec elle et le diable me tentant, je ne me suis pas contenté de la regarder.... Voila tout. L'impitoyable fat éclata de rire avant de poursuivre: — Attends quatre mois encore et tu verras. Ah! le coinpte y est, a partir d'octobre.... Quatre et cinq font neuf ou 1'instituteur de Beirendrecht a menti.... Tu peux le vérifier sur tes doigts. II se tenait les flancs, dépouillant toute contrainte, jubilant au souvenir de sa conquête. Kees ne pouvait plus douter. — Ah! les cochons! ah! la sale chienne! hurla-t-il. C'est donc vrai qu'elle 1'aimait.. .. Alors a nous deux.... Toi, il faut que je te tue. Tot het einde toe speelt Jurgen zijn eigen ongeluk in de hand. Hij delft voor Kees het onderspit, maar de doodsbedreiging van zijn tegenstander zou misschien niet verwezenlijkt zijn geworden, hadde Jurgen-zelf, in een laatste, hopelooze poging van verdediging, de woede van Kees niet aangewakkerd: Jurgen se sentit perdu. II put arriver a la poche de son pantalon et en retirer son lierenaar, son inséparable jambette lierroise. Kees devenu felin, lui avait accordé a dessein cette facilité et il le désarma plus rapidement encore que 1'autre s'e'tait armé. Ce fut la fin. II lui plongea le couteau dans le corps, retira 1'arme, le frappa de nouveau. II avait eu soin d'écarter les vêtements du malheureux au-dessus de la ceinture pour que la lame ne rencontrat pas de re'sistance. Au premier coup porté dans les reins, la victime supplia: — Och Kees!.... Ne le fais pas! Pitié? Ah maïe!.... Kees n écoutait plus. II se tenait a califourchon sur ce vivant dont il était absolument maitre. II serrait les hanches de Jurgen enti e ses genoux comme il eüt serre le bon Kouss, le cheval moreau. D'une main il empoignait son ennemi a la gorge pour étouffer ses cris et de 1'autre il lui labourait les flancs, en se servant de son couteau comme d'une houe dans la terre du Polder et en criant: ,,Harrè! Et vlan, et encore!" Les gémissements du vaincu diminuaient. Pour le faire taire complètement, Ivees lui enfon§a une dernière fois son lierrois dans la nuque, comme on fait aux cochons sacrifiés. Tout rale cessa. Un flot de sang sortit par la bouche. Les membres se détendirent, rigides, refroidissant. Rien ne remua plus. Niet een loutere lust voor sterk sprekende kontrasten, gelijk men dezen wel eens bij de romantiekers aantreft, leidt den auteur tot het vertoon van zulke rijke verscheidenheid van gevoel. Deze vloeit eenvoudig voort uit Eekhoud's diepe menschelijkheid, die alle gewaarwordingen en aandoeningen zijner helden weet te doorvoelen, te doorlèven. Hij ként ook zijn menschen en hij weet hoe ze in zijn wereld moeten optreden. Hij zoekt niet angstvallig naar den oorsprong hunner aandoeningen, bekommerd om met tallooze, ragfijne woorden en wendingen even tallooze zielstoestanden te ontleden. Maar dat hoeft immers niet, want zijn menschen zijn geen verfijnde wezens, zich verdiepend in eigen zielsmysterie; het zijn boeren, impulsieven, eenvoudigen, goedzakkigen of sluwen, verkleefden of wispelturigen, zinnelijken of cyniekers, bijna allen een mengsel van heiden- en kristendom, vast allen beheerscht door eén krachtig naar buiten levenden wil: de liefde of het geld; en ook allen allèen handelend naar dien wil, zonder veel voorbehoud. Eekhoud's ontledingsmethode is geheel adekwaat aan deze eenvoudige karakters: met enkele trekken teekent hij hun innerlijk wezen, tot ons gevoerd op het oogenblik, dat hun eigen natuur in strijd komt met omringende machten, en het blijkt, dat zijn figuren volkomen leefbaar zijn: Annemie, echt-vrouwelijk wezen, met een wil, doch zonder wilskracht, gedrukt onder vooroordeel, een werktuig in de handen van haar broer; Wannes, gierig, berekend, sluw, zonder gewetensbezwaren; Jurgen, uitbundig, in den grond goedzakkig, belust op pret en goeden sier; Bella, teeder, vol stille genegenheid, eerlijk sentimenteel, een schoone ziel; Janneken, sluw en verdorven; Kees eindelijk, openhartig, goed, naïef, met meerdere verfijning in zijn gevoel, met een zekeren adel, met iets dat dreigt, worstelt, roept, maar dat ook zingt als een zoetstemmig vogeltje; in zijn eenvoud toch een ingewikkeld wezen, hartstochtelijk en toch tot zekere grens zichzelf 'oeheerschend; een middelpunt in deze kleine wereld. En gelijk deze naturen daar staan, voltrekt zich ook hun levensproces, eenvoudig, logisch, zonder veel zelfstrijd noch zelftwijfel, onder den aandrang van een enkel idéé fixe: Annemie, die wel eenige liefde voor Kees Doorik heeft opgevat, wordt, onder de macht van vooroordeel, onder den dwang van haar listigen, gierigen broer, onder de liefde van den veel beslag makenden Jurgen, van Kees afkeerig; Kees, de hartstochtelijke, kan aan de uitdaging niet weerstaan en leeft zijn wanhoop uit in een daad; Jurgen, de oppervlakkige, voor niemendal beduchte, wordt ten slotte een slachtoffer van zijn eigen onbezonnenheid; Annemie dan weer, wordt de prooi van den berèkenenden Wannes, die ten slotte triomfeert. Hun aller wèzen had het zoo voorbestemd. ... De verscheidenheid van gevoel, zeide ik, vloeit voort uit schrijvers' diepe menschelijkheid. En inderdaad, heeft Eekhoud niet aan zichzelf gedacht, toen hij in de ziel zijner figuren dóordrong? In enkele dezer figuren moet hij toch een deel van zijn eigen persoonlijkheid hebben teruggevonden! Dat zal wel het geval geweest zijn met den edelmoedigen Kees, voor wien het leven zonder sympathie ondragelijk is; met den jovialen, er-op-aan levenden Jurgen , die de boeren gaarne op feestpret onthaalt; en ook wel, als ik mij niet bedrieg, met de trouwhartige Bella, die vooroordeel weet te breken door onbaatzuchtige liefde. Eekhoud's eigen gemoedsen gedachteleven is, zooals men gezien heeft, op dit oogenblik toch rijk genoeg aan persoonlijke ervaringen, om met een deel daarvan het innerlijk leven dezer drie sympathieke figuren te kunnen aanvullen. Ook, wanneer Kees in een hartstochtelijke liefde ontvlamt voor den poldergrond en voor het boerenleven, dan is daar wel de sympathie van Eekhoud, die zich gelden doet. En wanneer Jurgen optreedt als een lustige broer, zinnelijk als een figuur van Jordaens, dan spreekt uit hem wel iets van Eekhoud's eigen, trouwe natuur. En waar Bella Sap zich toont vol stille, verduldige liefde, vol warme toewijding voor Kees, daar vertolkt zij wel iets van de stille liefde van den meester voor zijn sympathieken held. Ziedaar wat de menschen betreft. Maar ik stelde tevens vast, dat het verhaal den auteur ook middel wordt om zijn polderland met akkers, hoeven, huizen, zeden en gebruiken te schilderen. Er waait dan ook een felle, brakke wind door heel dit werk, dat men gerust een openluchtwerk zou kunnen noemen. Want op een paar uitzonderingen na verplaatst de geheele handeling haar tooneel in de wijde natuur, op den stoeren poldergrond, met zijn primitieve, bijna Homerische poëzie. Aan deze omstandigheid komt een der pozitiefste eigenschappen zijner goede gedichten, o. a. Calmpthout, uitstekend ten goede, eigenschap welke Eekhoud zich in al zijn latere werken sterk ten nutte maakt, die hij vooral in Ex-voto en Contumace zoo hartstochtelijk belijdt: zijn sterk natuurgevoel, dat zich uit in volkomen harmonie met dezen wijden, vlakken grond: sober, primitief, eenigzins ruw, doch in zich opnemend iets van deze geheime warmte, welke onder de aarde de zaden doet kiemen. Hij schildert de natuur breeduit, in fresko's, welke het algemeen uitzicht van het land evokeeren, — omdat het eigen karakter van deze streek precies in dit algemeen uitzicht is gelegen; en slechts dan scherpt de dichter zijn blik op een détail, wanneer dit laatste het eigen karakter van het land aanzienlijk kan verhoogen. Opvallend mag bij dit beschrijvend gedeelte zijner kunst worden genoemd de bijna totale mangel aan beeldspraak. Doch is, bij een vóór alles hartstochtelijke kunst lijk deze, die alle verstandelijkheid versmaadt, die in de eerste plaats het weidsche, vlakke, eentonige van 't landschap wil te voorschijn roepen, is daar wel beeldspraak van noode? Hier ook is de sympathie van den auteur zoo sterk, dat zij aanvult wat met beeldspraak ontbreekt: onder het roerlooze, materieele der natuur voelt zij het eeuwig jonge leven kloppen. Heel het geheim van het onmiddellijk treffende dezer beschrijvingskunst ligt weer precies in Eekhoud's groote sympathie, die onder de woorden ademt. Maar hoe nu verder te bepalen de vreemde, meermaals bange bekoring, de zeer verscheiden stemmingen, welke van deze natuurschilderingen uitgaan! Wat een geheimnisvolle stilte en wat een fij'ne neveligheid ligt er bv. over dit landschap: Le soleil, prêt a disparaitre derrière la Digue, effleurait de ses derniers rayons les épis les plus élevés. Du sol sourdait comme une sueur volatilisée dans laquelle dansaient des colonnes de moucherons et les moissons j'aunes prenaient des tons plus tendres, plus argentés. Les rangées de saules, les haies d'aulnes étête's, croisant la plaine au bord des canaux d'irrigation, revêtaient des formes vagues et nébuleuses. Tout devenait fluide. Et on devinait aux caresses plus humides de la brise agitant par intervalle cette mer de céréales, que la-bas, a 1'Ouest, derrière une seconde muraille de digues, 1'Escaut roulait ses eaux blondes. En wat een vaag, onbestemd gevoel maakt zich los van deze donkere, oneindige vlakte: La plaine s'étendait morne, bornée a 1'Ouest par le remblai de la digue. Les soles gavées d'engrais fumaient sous les morsures des labours. Elles étaient séparées par des fossés, des sentesplante'es de peupliers et d'aulnes oü s'accrochaient, comme des ouates, les flocons de brume flottante. Les hoche-queue se pourchassaient parmi les haies en travail. Une vague douceur se répandait dans 1'air, une tièdeur moite qui appelait le sang k fleur de peau, causait des éblouissements, chatouillait les narines comme la mousse d'une bière frais tirée. En wat een ruwe, geweldige kracht gaat er uit van de beschrijving van het onweer, dat als een preludium vertegenwoordigt van heel de tragische gebeurtenis welke verder volgen gaat! Doch misschien nög krachtiger dan het natuurgevoel, alleszins drastischer en scherper, vlugger en raker, spreekt bij de uitbeelding der figuren Eekhoud's liefde voor kleur, reliëf, modeleering, plastiek. Dit laat zich duidelijk aanzien bij de typeering van Nelis Cramp „agé de cinquante ans, poussif et ragot, brèche-dents, bilieux, ratatiné comme une nèfle, les yeux chassieux, la lippe sardonique, le nez écaché;" van Kees „il y avait plus d'intelligence dans cette figure joufflue sans exagération, dans ces yeux noirs, enz.;" van Wannes „un grand falot, haut enjambé, sec comme un cotret, glabre comme un bedeau;" vanjurgen „large d'épaules, engoncé, fessu, enz.;" van Bella „courtaude et boulotte, rieuse, avec des yeux clairs, enz." 6 Nergens echter blijkt Eekhoud's meesterschap als schilder van landschap, binnenhuis en menschen zoo duidelijk en zoo volkomen in harmonie, als in deze prachtige, geniale bladzijde welke den maaltijd schildert van de boeren der Witte Hoeve. Als stemming herinnert zij aan het mooie, sobere schilderij van Charles Degroux, dat een gelijkaardig onderwerp behandelt. Zij geeft als een synthezis van Eekhoud's beschrijvingskunst: Les garfons se précipitèrent vers la table, s'affalèrent lourdement sur les escabeaux; les mains calleuses posées sur les genoux, les pieds rapprochés, les jambes et les coudes écartés. Quoiqu'il n'y eüt pas de boue aux champs, ils avaient laissé leurs sabots dans la cuisine, par un excès de déférence pour les arabesques de sable blanc dessinées par Paulke sur le dallage de briques rouges lavées au fiel de bceuf. Leurs yeux doux de belles brutes affamées, oü la fatigue mettait plus de langueur encore, jaugeaient 1'épaisseur de la couche de victuailles; leurs narines se dilataient, caressées par les vapeurs grasses qui s'élevaient vers le plafond, et leurs oreilles de faunes, écartées de la tête, écoutèrent quelques secondes le rissolement du lard, prolongeant sur le plat la cuisson de la casserole. La bazin prit place en face de Kees. Elle se signa, joignit les mains. Les paysans 1'imitèrent, penchèrent la tête. On entendait a présent le tic-tac régulier de la grande horloge, enfermée dans sa haute cage de chêne a vitrine. Puis, armés de leurs fourchettes, les hommes et les deux femmes piquèrent ü même le plat, creusant devant eux autant de brèches dans le ragout. Ils mangeaient sans rien dire, machaient bruyamment, engloutissaient avec une voracité de poisson, des goulées de légumes et de viande ou echancraient d'épais chanteaux de pain de seigle, savoureux, légèrement acidulé. Par les deux fenêtres ouvertes a cause de la chaleur, on apercevait au premier plan, le puits avec sa bascule inclinée comme une vergue, puis s'étendait un pré planté de quelques grands poiriers et oü paissaient les vaches. Au fond, courait la chaussée bordée de cases d'ouvriers. A cóté de cette rangée dc constructions s'élevait le moulin de Zander Vlogel, dominant le pays du haut de sa butte gazonneuse. Plus loin, derrière la chaussée et le moulin, il n'y avait plus que la plaine immense, quelques fermes, le clocher d'Eeckeren et 1'horizon infini. Le paysage s'évanouissait lentement dans la nuit. Les ténèbres avaient attaqué la chambre, s'emparant d'abord des coins. Les contours et les angles s'émoussaient. Sur 1'entablement de la cheminée un christ de cuivre poli et des assiettes a sujets historiques furent des derniers & piquer de taches luisantes robscurité victorieuse. Sous le large manteau du foyer tendu de sa nappe festonnée comme un autel, le réjouissant carrelage de faïence blanche a dessins bleus, simulant le Delft, était noyé depuis longtemps. Les fourchettes cessèrent leur va-et-vient. Repus, les hommes coulaient lentement leurs mains ouvertes de leur poitrine a leur cuisse, en poussant un soupir de sensualité satisfaite. Le souper leur avait fait oublier la chaleur; maintenant ils se remirent a souffler ou exprimèrent leur accablement en secouant la tête de droite a gauche, a la fafon des vaches agacées par les mouches, et d'autres passaient leur manche sur leur front en sueur. Het lag in de orde der zaken, dat deze eersteling, met zijn levendig gekleurde tafereelen, soms zinnelijk als een tooneel van Jordaens of heidensch lijk een doek van Rubens, in ons stil, verburgerlijkt Vlaamsch landje wel wat herrie moest verwekken. Te oordeelen naar de besprekingen onzer nieuwsbladen was het of de antechrist op komst was. Wij zullen ons met deze kritieken maar liefst niet bezighouden; er daarin lag niet eens iets grappigs; zij beantwoordden slechts aan den algemeenen smaak; Vlaanderen was nog niet rijp voor een waarachtige kunstverjonging en zou het nog zoo gauw niet worden. Wij behoeven maar te denken aan de stormen, die opgingen toen Pol de Mont zijn zinnelijke gedichten schreef, toen Cyriel Buysse zijn Recht van den Sterkste liet verschijnen en, later, toen Stijn Streuvels zijn Lenteleven gaf. De echte waardeering trof de auteur bij zijn strijdgenooten der Jeune Belgique. Het was A. Giraud die in dit tijdschrift naar aanleiding van Kees Doorik schreef; Le roman de Georges Eekhoud est doublement personnel. Personnel d'abord par la langue. Langue rude, abrupte, aux soudaines cassures, oü les patés grises et noires dominent, brusquement magnifiés par de grandes explosions rouges .... Personnel, le roman Test aussi par son impression d'ensemble (Georges Eekhoud) subit fortement 1'effet réflexe de la vision sur 1'esprit, sans lequel il n'y a point d'artiste .... II a vu son coin natal k travers une forte et religieuse émotion, a travers la mélancolie physique naturelle aux tempéraments du Nords. Enkele jaren na de verschijning van Kees Doorik schreef Francis Nautet, een levendig bewonderaar van den meester: Dès sa première oeuvre en prose il s'est fixé a jamais. Eindelijk schreef niemand minder dan Taine, gelukkig dat hij zijn vroeger oordeel over Belgische literatuur mocht wijzigen, in een brief aan Georges Eekhoud: Vous êtes 1'arrière neveu de Rubens. XI. Van al Georges Eekhoud's werken is deze eèrste roman wel de belangrijkste voor het inzicht in de evolutie zijner kunst. Zooveel vroeger betreden paden sluit hij af en zooveel gezichteinders stelt hij tezelfdertijd open, dat ik wel gedwongen zal zijn er voortdurend naar terug te keeren. Al wat in de drie dichtbundels een persoonlijk karakter had aangenomen en al wat in het latere werk karakterizeerend zal blijken ligt in dit boek besloten. Daarom reeds mocht ik zeggen, dat deze roman werd de breede grondslag waarop geheel de latere arbeid van den meester is gebouwd. In dit werk toch ligt de klare, definitieve openbaring van Eekhoud's genie en talent, welke zich van hièr-uit, hun oorsprong getrouw, logisch zullen ontwikkelen, zèó, dat al de latere scheppingen een treffende verwantschap met dezen roman, dus ook met elkander, blijven vertoonen. Deze verwantschap op te sporen en in de mate van het mogelijke te verklaren moet voor 't oogenblik mijn doel zijn, ten einde de gevoelsevolutie van den auteur in haar voornaamste stroomingen te volgen. Vooraf echter schijnt het mij van werkelijk belang, ten einde een zoo zuiver mogelijk inzicht te verkrijgen, in groote trekken de fazen aan te wijzen, welke deze evolutie heeft doorloopen. Duidelijksheidshalve zal ik mij daarom veroorlooven, zonder daarom aan mijn stelselmatigheid ook maar de geringste innerlijke waarde te willen hechten, in Eekhoud's werk twèe groote ontwikkelingsperioden te onderscheiden, waarvan nochtans de grenzen niet met onfeilbare zekerheid te trekken zijn. De eerste dezer perioden omvat nagenoeg Kees Doorik (1883) Kermesses (1884) La Fatteuse d'Amour (1886) La nouvelle Carthage (1888) en Les Nouvelles Kermesses (1887). De tweede dezer perioden omvat nagenoeg het vervolg der Nonvelles Kermesses (édition définitive 1894) Le Cycle patibulaire (1892) Mes Communions (1895) Escal Vigor (1899) LAutre Vue (1904) en Les Libertins d'Anvers (1912). Tusschen deze twee perioden-in treffen we nog een werkje aan, dat zoo goed als afgezonderd staat: Les Fusillés de Malines (1891). Iedere op een kunstwerk toegepaste methodische indeeling is vatbaar voor willekeur en als dusdanig staat zij niet onherroepelijk vkst. Ik beken dan ook gaarne, dat ik mijn toevlucht neem tot déze, omdat zij best aan mijn doel schijnt te beantwoorden, namelijk het nagaan der evolutie van het gevoel. Van lieverlede zal ik pogen deze twee perioden nader te karakterizeeren, doch intusschen moet ik zeggen, dat ik het voorgenomen onderzoek voorloopig bij de eèrste periode wil bepalen, om dan nadien de tweede van uit een meèr algemeen standpunt te beschouwen. Indien ik binnen deze eèrste periode hoofdzakelijk (daarom niet uitsluitend) de drie romans in aanmerking neem, en de als schakels daartusschen liggende novellenbundels niet al te zèer op het voorplan breng, dan gebeurt dit omdat ik op diè manier hoop het beeld van den scheppenden kunstenaar klaarder te kunnen omlijnen. In deze drie romans, namelijk Kees Door ik, La Faneuse d'Amour, La nouvelle Carthage, is niets zoo opvallend als de nauwe verwantschap, welke tusschen hun zakelijken inhoud is waar te nemen. Inderdaad, de dramatische motieven staan er, natuurlijk in hun grondvorm, zeer eng met elkander in verband. Kees Doorik, die hartstochtelijk verliefd wordt op zijn meesteres, die wordt verstooten, die in een vlaag van blinden hartstocht zijn tegenstander doodt, maar hierdoor feitelijk zelfmoord pleegt; Clara Mortsel, die verliefd wordt op een ondergeschikten, de uiterste middelen beproeft om hem in haar macht te krijgen, maar daardoor zich zelve stort in een afgrond van ellende; Laurent Paridael, die verliefd wordt op een rijke nicht, bij deze enkel spot verwekt, zich aangedreven voelt tot allerlei losbandigheden, een oogenblijk onder suggestie komt van misdadige gedachten, maar met een soort van berouw zijn leven geeft om het geluk zijner nicht te redden; dit alles heeft zóóvele aanrakingspunten, dat men het niet onopgemerkt kan laten voorbijgaan; het werpt een eigenaardig licht op den innerlijken arbeid van 'schrijvers verbeeldingskracht. Het zal overigens niet moeielijk zijn reeds dadelijk voor deze éerste verwantschap ook een eerste verklaring te vinden. Wij zagen immers, dat de auteur een veelbewogen leven achter den rug had en dat hij, met zijn eigen ervaringen, gemakkelijk het gemoedsleven zijner figuren kon aanvullen! Indien dus Kees iemand is, die zijn ouders niet heeft gekend; Clara iemand, die buiten het gezag van hare ouders is opgegroeid; Laurent iemand, die zijn ouders vroegtijdig heeft verloren; indien alle drie zijn opgegroeid in tamelijk strenge eenzaamheid, hun gevoelens en gedachten daarom den vrijen loop laten gaan, geen vooroordeel kennen, hun leven voelen voortstuwen door éen hartstocht, éen groot verlangen naar sympathie, maar in botsing komen met de werkelijkheid welke hun verlangens fnuikt, dan zal eenieder, zonder veel moeite, de neiging van den auteur terug vinden — reeds vroeger in zijn dichtbundels aan den dag gekomen — om iets van zijn eigen leven in strijd met omringend vooroordeel in zijn werk te belichamen. Van lieverlede teekent deze neiging zich scherper af. In Kees Doorik uit zij zich nog maar fragmentarisch; in Clara, wordt zij, waar de fanatieke liefde voor het ras en den grond worden geteekend, iets duidelijker en kompleter; in Laurent Paridael neemt zij zulke verhoudingen aan, dat de figuur, zooals gezegd, sterk op een auto-psychografie in regel begint te gelijken. Evenals de dramatische motieven dezer drie romans bieden dus ook de hoofdfiguren gemeenschapsbanden aan, welke niet aan onze aandacht kunnen ontsnappen. De psychologie van Paridael kan scherper geanalyzeerd zijn dan die van Clara, en deze laatste weer dieper dan die van Kees; hun uitingen kunnen in schakeering, in subtiliteit van elkander verschillen; dit is slechts het gevolg van een onbewust evolutieproces, van een strekking om voortdurend de modellen dichter te benaderen, het waarbm hunner daden inniger te doorgronden, om op te zoeken met steeds passioneeler weetgierigheid de geheime, geestelijke kracht, de ziel der dingen, die ze voortdrijft of terughoudt. Maar allen blijven in omtrek, in profiel de duidelijke karaktertrekken vertoonen eener zelfde familie; allen zijn ook, in wèzen , dezelfden: hartstochtelijken, impulsieven, gehallucineerden, die hun passie botvieren al moest het hun ook het leven kosten; op hun manier idealisten. Deze karaktertrekken zijn ook eigen aan enkele figuren van Eekhoud's novellen. Zóo aan Flup Bollander uit La Pucelle d'Anvers, die een moord begaat, omdat zijn geliefde voor aller oogen de schoonheid ten toon spreidt, welke zij hem alléén moest hebben ontsluierd. Zoo ook aan Tyle uit La fin de Bats, die den spot trotseert der genuchtelijke boeren en de bekoring der rijke deernen, om zich geheel te wijden aan de zachte, arme Livina. Zbo ook aan Rika Let uit La Jambette de Kors Davie, die tot toovermiddelen haar toevlucht neemt, om hare liefde beantwoord te zien, ook al moet zij hiervoor haar leven prijs geven. Zoo nog aan Marcus Tybout, die in de liefde de vrijheid bemint en voor het behoud zijner zelfstandigheid zijn leven veil heeft. Allen behooren tot dit soort van hartstochtelijke wezens, waarvan hiervoren werd gesproken. Zij kunnen weer van elkaar verschillen naar opvoeding, stand, geslacht, hun daden kunnen in zekeren zin van elkander afwijken; doch de stuwkracht dezer daden, de bronader van hun gevoel is niettemin geheel-en-al dezelfde: een hartstochtelijk verlangen naar liefde. En dit laatste karakterizeert zich bij allen door éenzelfde eigenschap: een sterke neiging tot het zinnelijke, waarin ze echter mèer zoeken dan een zuiver vleeschelijk genot: iets, dat een zin aan hun leven zal geven, iets dat hun geloof uitmaakt. Daarom zei ik, dat zij op hun manier idealisten zijn; ik zou daar nu kunnen bijvoegen: heidensche idealisten. Zoo heet het van Kees Doorik, dat hij is vol groote teederheid voor „la sanguine Annemie, en qui s'incarnaient toutes lesséductions de cette nature flamande, lourde, grasse, féconde, portant aux satisfactions mate'rielles;" maar hij doet gelden „a cóte' de cette sauvage sympathie de la chair, 1'attachement sérieux et inaltérable qu'elle lui avait mis dans la poitrine, sous la mamelle gauche." Hij moet van zijn liefde voor Annemie getuigen: „c'est ma vie en ce monde, c'est mon salut dans 1'autre." En hij spreekt waarheid. Eveneens wordt ons van Clara Mortsel medegedeeld, dat zij in Sussel ziet ,,1'homme aimé, le male d'élection, le maitre désiré." En op een gegeven oogenblik kent zij slechts een wensch, dien zij dan ook involgt: zich eigen te maken „les trésors, peut-ètre les prémices d'amour" van Sussel. Zij stort zich, om dien wensch te kunnen vervullen , in den diepsten afgrond der zedelijke ellende; want „les tempètes charnelles, les ataxies débordaient sa conscience." Maar „elle se soulagerait en disant tout ce qu'elle entretenait de désirs dans le sang et de nostalgies dans le coeur." In Laurent Paridael komen op zeker moment deze twee uiter- sten, verlangen naar 't vreeschelijke en dit naar 't ideëele, zich tegenover elkander plaatsen. Wanneer hij Gina in zijn bereik heeft, dan zegt hem een hartstocht: „Que ne déshabilles-tu prestement cette femme pantelante?" Doch bijna tezelfdertijd beseft hij, dat „il ne caressait pas idéé moins généreuse, moins extravagante, que celle de se sacrifier pour faire le bonheur de la chère femme." Ik heb zoo éven gezegd, dat al de hoofdfiguren impulsieven zijn, beheerscht door eén hartstocht, door eén vaste gedachte. Inderdaad, Kees is „entièrement possédé de la désirable femme". Clara beseft, dat un sentiment, un seul, germait dans (sa) tête et survivait a sa force d'ame"; en „elle ne se sentait qu'une volonté, ou mieux qu'un instinct: arracher Sussel, même par un esclandre, a cette Trine Zwartlèe". Laurent Paridael „serait fatalement incompris. II se débonderait d'un seul coup, se perdrait k tout jamais, mais en s'étant vengé de la vie". Volgens de omstandigheden, daarvan was hij overtuigd, zou hij worden „un martyr ou un assassin; peut-être les deux k la fois". Het is stellig mogelijk de rasgemeenschap nog nader te doen blijken. Want alle drie deze romanhelden zijn fyziek krachtige wezens; allen dragen in het hart iets van dit heimwee, van deze nostalgie welke wij bij Eekhoud-zèlf reeds mochten ontmoeten; allen, gestuwd door eén brandende liefde, worden ook gesteund door een machtigen haat; daarom ook worden allen heen-en-weer geschokt tusschen een heidenschen wraaklust en een evangelische goedheid. Reeds vroeger werd op dit laatste dubbel karakter gewezen en ik kan niet anders dan hier, tot nadere toelichting, een drietal gevallen nevens elkander te plaatsen. Zoo zien wij Kees Doorik zich inbeelden dat „(1 brandissait le chef veule et poupard de Jurgen, ses doigts s'aggrififaient dans la maudite tignasse de lin et il aspergeait la foule du sang, débagoulé par les arteres de son ennemi." Maar eenmaal deze gevoelens ontboeid, denkt hij terug aan Annemie en hij wil haar geluk niet storen: „il se proposait de marcher a la rencontre de la bazine et de lui dire un dernier adieu." Ook Clara Mortsel kent dit heidensch gevoel; dit maakt zelfs, dat op haar de bemerking toepasselijk is van Baudelaire op Madame Bovary, waar hij zeide, dat Flaubert's heldin, door haar wilskracht en ambitie, meèr mannelijk dan vrouwelijk was. Van Clara heet het, dat ,, a bout de moyens elle tenterait Thomicide.... Tout devait éclater.... Elle ne craignait pas le déshonneur public, la mort, elle irait k sa rencontre après s'étre vengée." Maar niettemin zegt zij later tot Sussel „d'une voix douce, brisée, d'une voix éteinte: „Sois heureux en ta femme et en tes enfants mon Sussel... Adieu." En Laurent Paridael eindelijk „brulait de sauter sur la femme éplorée, de la battre a son tour, de la traiter avec plus de barbarie que tout a 1'heure sur le „cours." Doch alvorens voor altijd weg te gaan spreekt hij tot Gina: „ Avant que j'assure a jamais ton bonheur et celui de Bergmans, sois bonne un seul instant pour moi, Gina, 1'instant que dure un baiser de sceur." Ook het parallelisme, indien ik het zoo noemen mag, der tweede-rangsfiguren, terloops reeds door een paar voorbeelden aangetoond, kan worden voortgezet. Wat toch is gemakkelijker dan het oer-wezen terug te vinden van Jurgen, die „entendait garder sa liberté, aller en garouage aussi souvent qu'il lui plairait"; in Marcus Tybout die „menait de front plusieurs intrigues, battait les environs de Doersel dans un rayon de plusieurs lieues", maar die geen trouwlust bezit en daarom openhartig bekent: „Je n'hésiterai jamais entre ma liberté et vos jambons." Evenzoo zal men Annemie terugvinden in Gina, in Rosa Valk zelfs; Wannes Andries in Klaas Zanne en Kato Domus, in Jaak Corepain, ook wel in Félicité „accari&tre, bougone, servile, roue'e, flattant 1'orgueil de ses maitresdie den kleinen Paridael als een bedelaar behandelt. Ik meen in het voorafgaande genoegzaam te hebben aangetoond, dat al de romanfiguren van Georges Eekhoud tot eenzelfde ras, en velen zelfs tot eenzelfde familie behooren. Om dit verschijnsel eenigzins te verklaren heb ik er op gewezen, dat de schrijver aan zijn figuren iets van zijn eigen levenservaringen en zijn eigen gemoedsleven had geleend. Doch dit terzijde gelaten, is er nog een andere oorzaak, die, naar ik meenen durf, direkter met zijn noodwendigheid aan sympathie in betrekking staat. Het hoofddoel, dat de auteur, onbewust natuurlijk, met zijn scheppingsdaad beoogt is: een wereld herop te bouwen, welke hem toelaat, ten minste in zijn verbeelding datgene te herleven, wat hij zijn béter, zijn eènig leven noemde. Hij teekent daarom menschen, die met hem dit leven hebben gedeeld, die hem hierom sympathiek zijn. Zóó innig doordringt hij ze, dat hij zichzelf in hun wezen voelt opgaan; en zóózeer houdt hij van hen, hij, die zich in 't burgerlijke maar niet schikken kan, dat hij deze menschen niet meer kan loslaten. Van dit oogenblik af is hij wel gedwongen ze terug op het tooneel te voeren, zij het dan ook met verjongde levenskracht, onder een anderen naam, in een andere verwikkeling van feiten. Eindelijk schijnt het mij ook niet van alle belang ontbloot er nog eens op te wijzen, dat de besproken verwantschap der romanfiguren ook wel, buiten de vorige twee, een dèrde oorzaak heeft, namelijk dat zij behooren tot denzelfden grond — Polder, Kempen en Stad — dat zij vergroeid zijn met eendere zeden en gebruiken. Het zal wel overbodig zijn daar verder over uit te weiden. Daarentegen kan het wel interessant zijn, dunkt me, nog eens even te zien hoe deze grond, dit land-zelf van lieverlede tot een vist geheel wordt uitgebeeld. Hier ook is een voortreffelijk voorbeeld waar te nemen van de wijze, waarop de gezichtskring zich ontwikkelt. In Kees Doorik kan men bemerken hoe de auteur heel zijn terrein van Kempen, Polder en Stad, eèrst als het ware in vogelvlucht overschouwt, om zich dan bij het dorpje, gelegen op de grens van Polder en Kempen te beperken. Kees verlaat de stad, niet zonder een impressie mede te nemen. L'après-diner était déja avancée quand, après une dernière station, la carriole s'engagea dans le quartier maritime aussi rapidement que le permettait 1'encombrement des camions et des fardiers. De fortes odeurs de choses de la mer, de frais de moule et de varech, des relents vireux, des émanations résineuses, des puanteurs de peaux de béte et de guano se perdaient dans 1'air salin soufflé par 1'Escaut. Des bassins émergeaient en rangs serrés comme les füts d'une forêt vierge, des centaines de mats avec leurs feuillages de voiles et leurs floraisons de pavillons multicolores, oü perchent les mouettes. On approcha des remparts, on enfïla une poterne de 1'enceinte fortifiée de la ville, on tra versa des ponts jetés sur les fossés de défense et sur le canal de la Campine, la voie des chalands noirs et plats venant des pays wallons; on passa entre deux rangées de maisons blanches et basses, devant une église avenante, celle du faubourg de Merxem. Enfin, la voiture roula en pleine campagne. En nu volgt weldra de eerste indruk van buiten, de latere natuurindrukken, de schildering van het bevolkte Poldersche dorpje met zijn achtergrond van Kempen, de lokale toestanden, eindelijk ook de Jordaneske schildering van Putsche Kermis, de luidruchtige teerdagen, de ongeëvenaarde pret der Gansrijders. Eenmaal dit terrein goed verkend, zal het overbodig blijken het nog met dezelfde nauwgezetheid, met dezelfde toewijding te schilderen. In het volgende werk, Kermesses, is de beschrijvingskunst bijna totaal afwezig, éen stukje uitgezonderd, het reeds besproken Ex- Voto. Geloof, bijgeloof, zeden en gebruiken, treden hier mèer op den voorgrond in Le Pelerinage de Dieghem, La Jambette de Kors Davie, La querelle des Bceufs et des Taureaux. De stadsindruk van Kees Doorik vindt men al verruimd in La Pucelle dyAnvers, waar tevens iets van dit chauvinisme, iets van dien lust voor pracht en praal, doch ook iets van deze uitersten in liefde en haat, welke wij bij den Antwerpenaar leerden kennen, wordt bezongen. Nog inniger komt men met deze stad in aanraking in La Faneuse d'Amotcr, waar men ook voor het eerst kennis maakt met het drukke, luidruchtige, brakke havenkwartier, dat ik gepoogd heb te karakterizeeren. Doch het is alsof het heimwee den meester terug naar zijn vroeger verheerlijkt terrein drijft, want in hetzelfde boek wordt nog hartstochtelijker het leven van den boer bezongen. Was het vroeger de poldergrond, nü is het de tragische heidegrond, die zijn sympathie wegdraagt „les bruyères fleuries (qui) roulent a perte de vue les vagues d'une mer rose." Levendig teekent zich de tegenstelling af: nevens de leute, de levensvreugde van den Polder zich uitvierend in een Putsche kermis stelt de auteur het fanatisme der heideboeren zich lucht gevend in een kloppartij. Doch ook hier kan de auteur blijkbaar niet loslaten wat hij eenmaal heeft verwezenlijkt. Dat verklaart waarom in Les nouvelles Kermesses het land van Kees Doorik weer tot tooneel wordt verkoren , o. a. in La Fm de Bats. Maar daarna dringt hij weer dieper in de Kempen, ditmaal met hartstochtelijker verlangen, belust op eentoniger, ruwer, stoerder, eenzamer vlakten. Het is nu gansch de Heide, met haar eindeloosheid, haar donkere plassen, haar schrale Kneuters welke opleeft in La Fête des SS. Pierre et Paul, in Mar mus, Bon pour le service, Les Vachers du Meer. Het is met Eekhoud's derden roman, dat de ommekeer, waarvan sprake, voltrokken wordt. De stad, welke nagenoeg van geèn belang was in Kees Doorik, van bndergeschikt belang in La Faneuse d'Amour, wordt nu, grootsch en indrukwekkend, te voorschijn geroepen in deze geniale schepping La nouvelle Carthage, waarin de logge huizenmassa, als een donker gevaarte, scherp staat afgeteekend op een achtergrond van polder- en heidevlakten. Ziedaar dus hoe de auteur ons in zijn wereld binnenvoert. Waarheen men zijn blikken ook richt, welk nieuw hoekje men ook ontdekt, men blijft toch altijd in nauw kontakt met het uitgangspunt, en daardoor-zelf voelt men zich in den nieuwen kring ook weer dadelijk thuis. En intusschen krijgt men toch het besef, dat het terrein voortdurend verruimt, groeit, zich ontwikkelt, doordat men binnen éenzelfden horizont vlakte nevens vlakte, dorp nevens dorp ziet verschijnen, welke zich van lieverlede tot een gaaf, zeldzaam kompleet geheel vereenigen. En ten slotte is het iemand te moede, alsof men zich in een schouwburg bevindt en er een geweldige tragedie bijwoont: men ziet de akteurs, doch men ziet ook, in eenzelfde sfeer van werkelijkheid, den grond dien zij betreden, de natuur die hen omringt; en men heeft dan het idee, dat men deze wereld, dezen grond onder zijn eigen voeten voelt, dat men hem betast, bekneedt, dat men precies zijn substancie, zijn waarde, zijn vruchtbaarheid begint te kennen, en men staat eindelijk nog slechts voor de keuze dezen grond mèt zijn menschen, in ieder geval onveranderd zooals hij is, te verwerpen of te behouden. Ik zal niet beweren, dat deze afbakening van een beperkt waarnemingsterrein éenig is in de literatuur. Ook Cyriel Buysse en Stijn Streuvels, om enkel van Vlaamsche auteurs te spreken, hebben hun gezichtskring tot éen streek beperkt. Doch geen dezer beide kunstenaars heeft zijn grond zoo scherp, zoo bijna-onoverkoombaar omlijnd. En noch bij Buysse, noch bij Streuvels, tenzij misschien in 'n L^eeuw van Vlaanderen van dezen éersten, bekleedt de liefde voor dezen grond zulk een ruime plaats in het gemoedsleven der romanfiguren. Want dit is wèer een zijde van verwantschap tusschen Eekhoud's verschillende helden — verwantschap, waarop ik daarstraks niet de aandacht heb gevestigd, doch welke zich nu als het ware vanzelf opdringt. Niet alleen behooren allen tot hetzelfde land, maar allen voelen zich van hun land onafscheidbaar, allen beminnen het met een verkleefde, akute, hartstochtelijke, bijna pantheïstische liefde. Van Alm Vogelsang, Jan Daelmans en de Kleine Meid spreek ik zelfs niet meer; hun heimwee is ons reeds bekend. Ik bedoel meer bepaaldelijk Kees Doorik, Clara Mortsel en Laurent Paridael. Van den eersten wordt getuigd, dat „cette première rencontre avec le plein air décidait de sa vocation. II 1'aimait sans la connaitre, rien qu'a voir le lit oü elle s'écoule, cette existence des champs." Ook dat hij „commenqait a son tour a éprouver cette convoitise du rustre. II rêvait d'assoler un jour pour son compte ces jachères et ces paturages que ses lourds sabots pilaient k leurs rudes caresses." Clara Mortsel staat ontegenzeggelijk al een trede hooger in deze liefde: „ Aussi la comtesse d'Adembrode (Clara) prédestinée, s'éprit de ces cieux plombés et pesants, de ces horizons presque toujours guillochés d'averses sous lequels même les scènes de bonheur provoquent de 1'angoisse et comme une appréhension de mirage." Bij Paridael nu is de liefde voor den grond, voor de natuur, voor de stad zoo omstandig ontleed, dat het niet meer mogelijk wordt eenvoudig te citeeren. Volgende gedachte kan nagenoeg als kwintessens van deze psychologische uitbeelding worden beschouwd: „D'ailleurs, sans le quitter, sans cesser d'en fouler le sol et d'en respirer 1'atmosphère, Laurent ressentait pour son pays la dévotion meurtrière, le voluptueux martyre de 1'exilé." Na dit alles, geloof ik, dat het mogelijk is den meest karakteristieken faktor in Eekhoud's kunst: zijn gevoel, direkter in zijn ontwikkeling te volgen. Dit gevoel, zagen we, kenmerkt zich door een heerschende noodwendigheid aan breede en volledig menschelijke sympathie, anders gezegd, een breed en volledig medevoelen met alle menschen. Hoe deze noodwendigheid is ontstaan en gegroeid weten we reeds. Het is dus in het licht van dit medevoelen, dat de meester zijn wereld aanschouwt, menschen en dingen, dat hij alles doordringt, alles in zich opneemt, met alles eén wordt. En daar hij bij het begin van zijn verblijf te Brussel in de literatuur voor alles zocht een krachtigen moreelen steun, zal dit medevoelen in overwegend bestanddeel zijn (doch niet uitsluitend, ik leg daarop nadruk) een medegenieten, d. i. een medevoelen, medeleven van al de lusten zijner menschen. En 't is precies dit meegenieten, dat de groote karakteristiek uitmaakt van deze eèrste ontwikkelingsperiode, terwijl de tweede periode zich integendeel zal karakterizeeren door het medelijden. Aan het woord lusten nu hecht ik hier de breedste beteekenis; ik versta daaronder al de gevoelens welke zich in een mensch laten uitvieren, dus in meerdere of mindere mate een genot schenken; de gevoelens van haat evenzeer als deze van liefde, want ook de haat kan, in sommige gevallen, den mensch gelukkig maken, zij het dan ook wel meer bepaaldelijk in diabolieken zin. De auteur wil dus medegenieten. Zijn groote sympathie gaat daarom naar het vólle leven, naar dezes hartstochtelijke minnaars, spontane, volbloedige naturen , waartoe behooren Kees, Jurgen, Clara, Sussel, Marcus, Rika, Barbel, Paridael. En hoe begrijpt hij in zijn menschen dit genot! Hoe weet hij bijv. van stonden aan meê televen de eèrste, machtige liefde van Kees met haar fazen van ontluiking, hoop, geluk en ook van wraaklust. Met wat een genot omhult hij de gewaarwordingen van verlangen, wellust en zinnelijkheid welke de jonge boer ondergaat. En met wat een gullen lach onthaalt hij dan weer Jurgen Faas, den drinkenboer, de ziel, het levend symbool van al deze echt heidensche gebruiken, welke de roman verheerlijkt. Ik weet wèl, er is in dit boek ook wel iets van het medelijden, dat ik zoo even bedoelde. En ik denk aan de wanhoop van Kees Doorik, en zelfs aan zijn kortstondige berusting; ook dit is innig doorvoeld, heerlijk vertolkt. Men leze bijv. deze bladzijde vol teere emotie, waar Kees de schoone Bella ontmoet, welke hèm, buiten zijn weten, bemint; de bladzijde waarin hij aan dit meisje verhaalt hoe bazin Annemie zijn liefde heeft verstooten en hem van de Witte Hoeve heeft weggejaagd: Et il lui narra 1'incident des ceufs, mais soudain, comme il croyait remarquer dans les yeux de Bella une caresse, un attendrissement, il lui prit la main et se débonda, prêt a sangloter: Tenez, vous êtes une bonne fille, Bella; autant vous dire le tout.... J'aime la bazin Annemie; je 1'aime tellement que je me suis déclaré; mais elle, la fiére patronne, s'offensant de cette affection de son valet, a trouvé un prétexte pour m'éloigner de la Ferme-Blanche .... — Vous, Kees, vous aimez Annemie Andries! s'écria la pauvre Bella.... Voilk du neuf!.... Ah! c'est bien dróle! ajouta-t-elle en riant aux éclats. Elle dut même s'essuyer les yeux a son tablier, tant elle riait. Vrai, la grosse réjouie n'avait jamais ri comrae 9a de sa vie. — Bah! parvint-elle k articuler après ce rire fou, mais évitant de regarder Kees en face .... Vous n'avez pas commis un crime Consolez-vous.... II y a encore d'autres fermes que la FermeBlanche, et d'autres femmes, Kees.... des femmes aussi riches que la veuve Cramp .... d'autres femmes qui accueilleraient mieux les propositions d'un honnête et cr&ne garfon comme vous A vous de chercher Nous chercherons a deux, si vous voulez.... Elle allait se trahir et en dire davantage; mais comprenant 1'inopportunité de cette révélation, elle se ravisa .... Doch dit medblijden is nog eerder toevallig. Het is nog niet een behoefte, een noodwendigheid geworden, en vooral, het blijft aan het med ^genieten nog geheel ondergeschikt. Stilaan zal de meester het uitdiepen in La Belette, in Flup Borlander, in Clara Mortsel, in Frans Goor en in Marinus, totdat het in zijn tweede periode krachtig zal opleven Intusschen zoekt hij nog het sterkst het mede-genot. Indien men dit laatste met een enkel woord voor iedere novelle wilde karakterizeeren, dan kon men zeggen, dat het zich uit in La Querelle des Bceufs als een gulle lach, in Marcus Tybout als een zelfbewuste trots, in La Fin de Bats als een goedjonstige verteedering, in La Fête des SS. Pierre et Paul als een heidensche verheerlijking. Het is in La Faneuse d'Atnour, dat dit medegenieten een geweldig ontwikkelingsproces ondergaat — van uiterst eenvoudig zeer kompleks wordt — zoodanig, dat het zich aan alle poging tot karakterizeering schijnt te onttrekken. Het domineerend bestanddeel is er wel de liefde, deze van Clara Mortsel; maar de liefde eèrst-en-vooral als gevolg van de bewuste bewondering voor krachtige, volbloedige, fanatieke, primitieve temperamenten, voor het spontane volksleven, voor volmaakt plastische gestalten, voor vorm, lijn en kleur, voor de schilderachtige havenwijken, voor den eenzamen kempengrond; de eenigzins subversieve liefde, want zich richtend tegen de heerschende moraal; de gehallucineerde, bijna onzinnige liefde, want, als ver- boden, bedwongen en toch weer oplevend met hernieuwde kracht. Doch op een nauwelijks verwijderd plan staat ook de haat, deze van Sussel Waarloos en zijn vrienden, deze van Clara ook, de haat en wrok van den ingewortelden boer en fanatieken katholiek tevens, tegen den stedeling, tegen de beschavers en gelijkmakers, een haat zoo onstuimig-lyrisch bezongen, dat, gelijk de auteur het terecht opmerkt, dit boek wel door een zijner Zoerselsche boeren zou kunnen geschreven zijn. Dat deze haat Eekhoud op dit oogenblik heelemaal te pakken kreeg blijkt duidelijk uit enkele ongeveer tezelfdertijd geschreven fragmenten van La nouvelle Cathage, waarin, zooals gezegd, zijn toorn tegen de moderne vandalen ontbrandt. En dat hij krachtig in hem naleefde blijkt even duidelijk uit een novelle van lateren datum, Dimanche Mauvais, waarin de afkeer der boeren voor den stedeling een der meest huiveringwekkende, diabolieke gedaanten aanneemt. Deze novelle-zelve is trouwens reeds hièrom interessant, wijl zij bewijst tot welk een konsekwent dobrvoelen de auteur zich in staat wist. Eindelijk is het wel in dezelfde Nouvelle Carthage, die, volgens onze indeeling, de eerste periode van Georges Eekhoud's kunstproduktie afsluit, dat de sympathie in den vorm van medtgenieten haar hoogtepunt bereikt. Wat ik, in dit genieten, liefde en haat noemde, bevindt zich hier in volmaakt evenwicht. De eerste omvat de geheele Havenstad, met haar stroom, dokken, werven, kaaien, fabrieken vol geweldige bedrijvigheid, haar straten en woningen, vol spel van kleur en lijn, van licht en schaduw, van rust en gril, vol stemming, vol gaaf, typisch volksleven, geheel het ras met al dezes variëteiten, met alle „vogels van diverse pluimage" als natiegasten, buildragers, matrozen, runners of rivierschuimers, stroopers, vagebonden, barmeiden, leegloopers, patriarkalen, landverhuizers, heel den roezemoes van deze natuur-eigene wezens, waarmede hij jaren te voren zoo hartstochtelijk verbroederd had. Zijn haat daarentegen omvat deze hoogere wereld, welke door Antwerpens burgemeester Jan Van Rijswijck wel eens spottenderwijze „o commerce!" in plaats van „haut commerce" werd genoemd ; deze geld-aristokratie, die slechts leeft om materieele winsten te verwezenlijken, die niets voelt dan grof eigenbelang; deze parvenuschap, die in het verachterd Vlaanderen vrijer spel heeft dan overal èlders, die zich gaarne opwerpt tot toonaangevende klasse, die wil beschaven en die botweg het eigene, het nationale vernielt, — die wil verrijken, maar die het gemoedsleven verarmt, die trouwens zelf geen gemoedsleven bezit en zich overgeeft aan lage driften zonder hartstocht, uit spel, uit kortswijl. Het is tegen hen, dat zijn satire zich richt, een bijtende, vlammende satire. Tusschen deze liefde en dezen haat liggen al de gevoelsschakeeringen welke men verwachten kan. De innigheid wisselt dan ook af met de eksuberantie, de kalmte met het paroksysme. Dit geniale werk bekroont dan ook in alle opzichten op waardige wijze den arbeid dezer eèrste scheppingsperiode. Boven zijn werkelijke, objektieve wereld uit rijst hier heel de krachtige subjektiviteit op van Georges Eekhoud, als mensch, als Vlaming, als kunstenaar. Niemand heeft, dunkt me, zoo goed de moreele en esthetische waarde van dit werk aangegeven als Maurice Maeterlinck, waar hij schreef: „Ik heb uw schoon boek gelezen en ik dank u voor de uren „van innig medelijden welke het mij heeft geschonken. Ik bedoel „vooral het vreemde en wrange dat onuitgesproken blijft. Er is „daarin een scherpte van erbarmen , die ik nooit in eenig boek „van Latijnsche taal heb ontmoet. Men moet bij de Engelschen „gaan om iets te vinden, dat gelijkt op deze stekelige en bijna „sadieke liefde — sadiek in den prachtigen zin van 't woord — „voor al de wezens die ons omringen, en uw oneindig medelijden, „gansch klam, bezweet, koortsig en wulpsch van innerlijke kracht, „geeft mij, evenals dat van den grooten Walt Whitman, den indruk „eener taking van sap tot sap en doet in den mond rijzen het brakke „en geweldige water der groote sympathieën. „Gij vindt op buitengewone wijze de voege, het eigenaardige, de „naakte bizonderheid van al deze wrijvingen van wezens, die voorbijgaan in uwe met aluin en azijn gewreven volzinnen en die, „nevens de Latijnsche gewaarwordingen waaraan wij gewoon zijn, „den vreemden indruk geven van onmiddellijk en aangeboren heim„wee-gemeenschap. Ik geloof, dat deze wrangheid der Germaansche „ziel eenig is te midden der literatuur en ik bewonder haar zonder „voorbehoud daar waar ik ze ontmoet. .. „Ik heb dit boek lief omdat ik er u heelemaal in terugvind, te „midden der zonderlinge Antwerpsche atmosfeer welke gij geschapen „hebt, vrij, natuurlijk en schoon als iemand, die in zijn huis is en „die weet dat niemand hem kan zien. Iets prachtigs boven alles is 7 „de Cartoucherie! En uw wonderlijk medelijden, dat in dit boek „nog grooter wordt, een gansch bizonder medelijden, een medelijden van een convalescent, een medelijden dat, geloof ik, slechts „een zuster bij de Slaven zal vinden, maar bij dezen minder inniglijk „omschreven , minder gedetailleerd, zonder deze nauwgezetheid van „een door liefde dollen minnaar, minder Vlaamsch in een woord, „want ik geloof, dat het uw triomf is het Vlaamsch medelijden te „hebben ontdekt; en dit innig, vertrouwelijk medelijden, bijna onwelvoeglijk door overvloed van groote teederheid, krijgt een buitengewoon efifekt in den grootschen Delacroix der Cartoucherie. „Ik geloof dat deze laatste bladzijden tot de schoonste behooren „welke gij geschreven hebt." Bij den lof van Maeterlinck voegde zich nog deze van verscheidene andere woordkunstenaars, Jean Lorrain, Rémy de Gourmojit, Rachilde. Trouwens, La nouvelle Carthage was wel het boek, dat Georges Eekhoud ook aan de aandacht van het publiek moest opdringen, dat hem „pozeerde". Want in 1893 werd, om dezen grooten stadsroman, den auteur de vijfjaarlijksche prijs van Fransche letterkunde toegekend, tot groote verbazing zijner vrienden, die nu de Jeune Belgique ook officieel zagen triomfeeren, tot zijn eigen verbazing niet het minst. Deze bekroning gaf aanleiding tot een mooi huldebetoon, waarbij al de strijders van de Jeune Belgique aanwezig waren. Het was te dier gelegenheid, dat Eugène De Molder verklaarde, dat Georges Eekhoud was „de meest persoonlijke onder de Belgische schrijvers, „de meest onherleidbare, de meest oorspronkelijke, de meest heftige, „de meest gepijnigde martelaar, de geëksalteerde buitenman, de „roode pantheïst, de minnaar der barrevoeters, de apostel der „smartvolle kameraadschap." Camille Lemonnier, op zijn beurt, sprak o. a. deze beteekenisvolle woorden, welke eveneens doelden op de intusschen reeds verschenen Cycle Patibulaire: „Ik aanvaard het geheele werk van Georges Eekhoud, ik erken „daarvan de bitterheid, den opstand, den somberen gloed. Er „ bestaat niemand, die beter spreekt volgens ons sociaal evangelie, „volgens onze hoop in, en onze behoefte aan een betere verdeeling „van het leven. Dit werk strijdt niet met de gewone wapens; het „redetwist niet noch verkondigt; maar het zendt een strooming „uit, het brengt nader tot de zachtmoedigheid, tot het einde der »2eijkte indeelingen, tot de goede, broederlijke genegenheid. Gij „zult er een sympathie in ontmoeten, een ontboezemingsgave, deze „ bijna gansch het hartzeer te bevatten van en een stem te geven „aan de wezens, die zich niet kunnen uitdrukken, want Eekhoud „ doet zich kennen als de dichter en de vriend der zwijgers. Hij „neemt hun biecht af, hij troost ze, hij trekt ze tot zich met al „de magnetische kracht van zijn erbarmingsvol hart. Eindelijk was daar ook Emile Verhaeren, die er een krachtig gedicht voordroeg, waarvan de slotverzen aldus luidden: Aussi, chaque fois qu'un de tes livres s'en vient Te prouver tel: fiévreux de 1'art, fiévreux du bien, Uniquement mordu par ton travail, vorace Demotion extréme et rouge oü bout ta race, Loyal a tous et bon et de zèle affermi Quand la bêtise autour de nos bouquins aboie, Te magnifions-nous avec ferveur et joie Comme maitre e'crivain et comme maitre ami. XII. Met La nouvelle Carthage had Georges Eekhoud's romankunst, d^ '■ kunst van koncepiëeren, ontleden, samenstellen en uitbeelden, zijn genie en zijn talent dus, een hoogtepunt bereikt, dat menig ander schrijver wellicht niet meer zou hebben verlaten. Doch, zooals werd vastgesteld, ontstond bij onzen auteur de uiting niet zoozeer onder den aandrift van een zoeken naar schoonheid, louter literaire schoonheid, als wel onder den drang eener heerschende noodwendigheid aan breede en volledig menschelijke sympathie. Daar nu zulk een drang, voorloopig ten minste, nog als onuitputbaar moet worden beschouwd, lag het voor de hand, dat een kolossaal gewrocht als La nouvelle Carthage, een gewrocht, dat in uitgestrektheid van grondvesting, grootschheid van opvatting, kracht van bouw, rijkdom en verscheidenheid der motieven door geen van Eekhoud's vroegere of latere romans wordt overtroffen, bedoelde noodwendigheid niet kon bevredigen. Deze omstandigheid dingt natuurlijk niets af op de waarde van dit boek voor Eekhoud's verdere ontwikkeling als persoonlijkheid: het had de laatste nevels doen opklaren, het had, verscheidene motieven en heel het schouwtooneel der vroegere kunstprodukten in zich vereenigend, de wereld verwezenlijkt, en binnen deze wereld den weg aangewezen, waar de èerste, krachtige uitingen van 'schrijvers sympathie zich doelmatig konden aanwenden. Deze wereld, het is zijn land, zijn terroir, zijn ras, zijn volk; deze weg, het is in zekeren zin de natuurlijke levensnorm binnen de bestaande maatschappelijke orde, het gemoedsleven-zèlf, met zijn betrachtingen, strijd, ontgoocheling. In deze wereld, op dezen weg heeft de auteur den strijd bijgewoond, mêegestreden zelfs van de liefde tegen het cynisme, van het idealisme tegen het filisterdom, van het fanatiek nationalisme tegen het holste kosmopolitisme; hij heeft er zich ook hèel den haat van eigen gemaakt en er al de vreugden van doorvoeld en doorleefd. Maar nu loopt zijn weg ten einde en hij heeft nog alleen keus tusschen twee besluiten: ófwel terugkeeren en zijn zelfde, vorige wereld van uit een ander standpunt gaan bekijken; ofwel voortgaan en zich wagen in de talrijke, wegkronkelende zijpaadjes, voerend naar de onderlagen zijner wereld. Hij verkiest het laatste; in de donkere hoeken der samenleving gaat hij zijn kunst vernieuwen, verjongen. Doch, bij het afscheid is het hem te moede als een van die oude, Vlaamsche krijgslieden, waarvan men verhaalt, dat zij een kruimeltje van de moederaarde aan hun lippen brachten, alvorens de Heimat te verlaten. Hij ook brengt de aarde aan den mond, welke hij zoo hartstochtelijk heeft leeren liefhebben, maar hij proeft nu het bloed, waarvan zij in vorige eeuwen is doordrenkt. Dit dwingt hem nog éénmaal om te kijken, terug te blikken naar vervlogen tijden; en na zijn ras in het heden te hebben bezongen, zal hij ook zijn glorie verheerlijken in het verleden. Onder een machtigen aandrang wordt een kleine, op luttele geschiedkundige gegevens gesteunde roman geschapen, Les Fusillés de Malines; bladzijden vol trotsche steunkracht, woorden overmoedig van triomf, brandend van opstand, wrang van verontwaardiging, die den strijd verheerlijken der Vlaamsche boeren tegen de Jakobijnen, voorloopers onzer moderne gelijkmakers. Dit werkje moet in geen enkel opzicht voor Eekhoud's overige kunstprodukten onderdoen. Het losbreken van het oproer, van dorp tot dorp verkondigd door het kleppen der torenklokken; het geestdriftig maar onberedeneerd en roekeloos oprukken der boeren en het dempen van den opstand in een verschrikkelijk bloedbad, leenden den auteur stof tot de meest pathetische tafereelen, welke hij ooit heeft geschreven. De slotscène wedijvert in aangrijpende kracht met de fusiljade van Mei 1808, gelijk ze door Goya zoo meesterlijk werd geschilderd in een van zijn revolutionnaire werken, die tot Los Desastros de la Guerra behooren. Doch in het evolutieproces van Eekhoud's gevoel krijgt deze roman geen overwegende beteekenis. Hij schonk den meester alleen een rustpunt vóór het vérder gaan, een zèlf-bezinning vóór het afdwalen, hij liet hem toe nog eens het volle licht te ontvangen alvorens zich te wagen in de duisternissen. Het is onmiddellijk na deze bezinning, dat Georges Eekhoud met vastberaden stap zijn nieuwen weg vervolgt. En meteen treedt nu de definitieve ommekeer in zijn kunst te voorschijn, zeer langzaam voorbereid, zoo dat de èerste, geringe sporen zelfs in de verzenbundels zijn te vinden, langen tijd zelfs bedwongen, doch heden losbrekend met al de vrijpostigheid, die een ommekeer kan karakterizeeren. Men zou dit oogenblik in 'schrijvers ontwikkeling kunnen noemen: de revolutie te midden der evolutie. Hoogst kenmerkend voor dezen ommekeer is het wel, dat de grond, het land, het ras minder omstandig worden behandeld, terwijl heel de beschrijvingskunst van den auteur zich nu koncentreert op den mensch. Dezelfde Eekhoud, die vroeger uitriep: „Ik verheerlijk mijn bloed, mijn ras, mijn grond, enz." verklaart een tiental jaren later: „Hoe opwekkend een streek ook zijn moge, „het komt me voor, dat de mensch er het ware centrum, het „ sprekend brandpunt van blijft. Dikwijls is een menschelijk wezen, „een mooi ingeboren schepsel, voldoende om de natuur van een „land en 't erfdeel van een ras samen te vatten, met de kracht „en de heerlijkheid van het symbool." Men zal bemerken, dat hier geen kontradiktie van meening bestaat; er is alleen een verzuivering , verdieping van inzicht gekomen; er heeft zich een overgang voorgedaan van het algemeene naar het bizondere. Deze laatste zal zelfs nog met een gelijkloopend verschijnsel gepaard gaan, namelijk de overgang van het uiterlijke naar het innerlijke, wat dan tevens een fijnere ontledingskunst, een diepere psychologische uitbeelding in zich besluit. Weldra zal ik verplicht zijn nader de aandacht op dit verschijnsel te vestigen. Van nu af weze echter medegedeeld, dat de voorteekenen van dezen ommekeer reeds zijn waar te nemen in de teekening van Bout Flips, Lusse Domus, Kromme-Jak, La Belette, Flup Borlander, Rika Let, en last-not-least in Marcus Tybout, dezen dorps-Don Juan, waarvan Barbey d'Aurevilly schreef, dat hij een „diabolique" vertegenwoordigde, die bij zijn gekende verzameling kon worden gevoegd. Maar hoe belangrijk deze nieuwe wending van Eekhoud's vizie ook zijn moge, toch zijn de wezenlijke kenteekenen van dezen ommekeer veel dieper te zoeken, in het wèzen zelve zijner kunst, en kan hij in hoofdzaak volgenderwijs worden omschreven. Het revolutionnaire wordt algemeener en slaat hooger op; de figuren worden voortgestuwd door een hartstochtelijker opstand tegen de bestaande maatschappelijke orde en tegen de heerschende moraal, terwijl men den auteur-zélf, te midden dezer figuren. als een revolutionnaire kracht ziet verschijnen. Tezelfdertijd komt ook, in plaats van het mede-genieten, meer bepaaldelijk het mede-lijden op het voorplan: wat zich in sommige vroegere bladzijden als een medevoelen van de smarten deed gelden, dat wordt nu een waar erbarmen, een bewuste, bijna wellustige ontferming. Hier loopt dus, wat ik noemde de eerste ontwikkelingsperiode ten einde en ligt ook de tweede ontwikkelingsperiode voor de hand. Voor dezen dubbelen groei, namelijk van het revolutionnaire en van het mede-lijdende in Eekhoud's kunst, was de tijd overigens bizonder gunstig. Wij zijn omstreeks 1890 en de anarchistische beweging had reeds druk van zich laten hooren, terwijl alles voorspelde, dat zij weldra den kop nog hooger opsteken zou. In Frankrijk bijvoorbeeld, om maar alleen te spreken van het land wiens invloed België verreweg het mèest ondergaat, zag men de anarchistische clubs weelderig gedijen. De „brave" burgerij werd er herhaaldelijk tot sidderens toe in angst gebracht door de theorieën en daden der anarchistische propagandisten. Reclus had de sociaal-revolutie als nakend verkondigd; Kropotkine was reeds gedwongen geweest de wijk naar Engeland te nemen; Jean Grave had zijn Révolte gesticht en Emile Pouget poogde zijn Père Peinard onder het volk te verspreiden. Er hing waarachtig buskruit in de lucht. Trouwens, het was ook de tijd der aanslagen van Ravachol, Vaillant, Caseiio, van de anti-militaristische propaganda, van het opkomend syndikalisme, van de algemeene werkstaking, van de eerste-Mei-vieringen. Dit alles en nog veel meèr — zoo de bij uitstek revolutionnaire kunst van Ibsen en van Wagner, welke zich krachtig baan brak; zbo het Dreyfus-proces, dat in 't verschiet lag en de verdorvenheid der militaire machten zou blootleggen; zóo de talrijke gevallen van homoseksualiteit, welke aan't licht brachten, dat een wijde bres in de Bijbelsche moraal werd geslagen — stempelde dit einde der 19de eeuw tot een zeer bewogen tijdperk. België, dat anders gewoonlijk niet zoo heel vlug de geestelijke stroomingen volgt, blijft ditmaal niet ten achter. De toen nog woelige sociaal-demokratie eisclit er met klem haar politieke rechten op, en wordt tijdelijk gesmoord in de fusiljaden van Antwerpen, Leuven en Luik. Jules Moineau wordt om een bom-aanslag tot dwangarbeid veroordeeld. De Société nouvelle wordt gesticht als tolk der onafhankelijke gedachten op kunst- en sociologisch gebied, en laat herhaaldelijk het anarchisme aan 't woord bij monde van Reclus. In Vlaanderen-zelf blijft de anarchistische gedachte niet vreemd. Dc Van Nu en Straksers verleenen haar gaarne gastvrijheid en enkele durvende jongelingen geven zelfs een tijdschrift uit, Ontwaking, dat, een paar jaren lang, bijna uitsluitend aan het anarchisme is gewijd. In de hoofdstad voelen de besten onder de intellektueelen zich tot de nieuwe ideeën, anarchistische en socialistische, aangetrokken. Reclus weer wordt er nagenoeg de spil van de Université Nouvelle; Jac. Mesnil doet zich kennen als zijn verkleefd volgeling; Aug. Vermeylen, schrijft er van uit een anarchistisch standpunt zijn kritiek der VI. Beweging; Georges Eekhoud, eindelijk, wordt medewerker van de Parijzer Entretiens politiques et littérair es, tot wiens redaktie erkende anarchisten behoorden, en waaruit de Mercure de France zou geboren worden; met Verhaeren, Maeterlinck, Demolder en Nautet scheurt hij zich af van de kwijnende Jeune Belgique en sticht een nieuw, kombatief tijdschrift, dat den revolutionnairen, suggestieven naam draagt van Le Coq rouge. Eekhoud gaat zich zelfs daadwerkelijk in de demokratische beweging mengen: tusschen 1885—1892 sluit hij zich aan bij de letterkundige afdeeling van La maison du Peuple. Hieruit moge blijken hoe gaarne hij met zijn tijd meeging. Natuurlijk kreeg het anarchisme ook een rechtstreebschen invloed op de literatuur. En ik bedoel nu niet zoozeer de literatuur in haar algemeen karakter, in haar vorm, in haar manier van optreden tegenover het publiek (van het anarchisme der tachtigers werd reeds meermalen gesproken) maar wèl van de literatuur als spiegel van een wereld, van een tijd. Meer dan eén auteur voelde zich onweerstaanbaar tot de anarchisten aangetrokken en vereenigde ze, ieder op zijn wijze, in zijn werk. Niets was trouwens natuurlijker dan deze sympathie. Zooals Marius-Ary Leblond het zoo voortreffelijk zeggen, sprekende van de woordkunstenaars : „Zijn zij zelf „niet eenigermate anarchisten? De literatuur, inderdaad, welke „beweert, dat zij van niemand afhangt en zelfs de koningen be„beheerscht, erkent geen vaste wetten, en de akademiën hebben „alleen voor de profanen waarachtig gezag. Allegroote, oorspronkelijke werken, hebben aan hun auteurs zooveel beleedigingen en „haat aangebracht en als het ware zobveel verrassing veroorzaakt, „als bommen." Trouwens deze sympathie voor opstandelingen was er ook weeral niet plotseling gekomen; van af Jean-Jacques had zij hare eigen , lange kronkelpaden gevolgd; bij de romans en drama's van Dir.kens in Engeland, van Victor Hugo en ook wel van Balzac in Frankrijk, van Hebbel in Duitschland, van Multatuli in Nederland had zij een eerste maal stilgestaan; bij de werken van Tourgenjef, Dostojevsky en Tolstoj in Rusland een tweede maal. En het waren zelfs deze laatsten, de groote Russen, die haar terug naar Westelijk Europa voerden, om er den krachtigen uitbloei van het menschelijk medelijden — het erbarmen — voor te bereiden. Want het was in ieder geval in de jaren 1880—1890, dat in Frankrijk en België werken als Vaders en Zonen, Herinneringen uit het Doodenhuis, Anna Karenina vermaardheid verwierven, en er, door hun innig medelijden met nihilisten, opstandelingen, gevangenen, eenvoudigen-van-hart, de strooming van sympathie aanwakkerden voor al degenen, die men vroeger, met een minachtend gebaar, uit de menschelijke belangstelling had gebannen: de outlaws, het uitschot, de landloopers, werkeloozen, misdadigers, sociaal demokraten, anarchisten. Des te sterker moest deze strooming nog worden omdat zij gesteund werd door den wetenschappelijken arbeid van geleerden, die hun aandacht wijdden aan de ballingen der burgerlijke samenleving; zoo door de geschriften van Lombroso, Niceforo, Tarde, e. a. Het baart dan ook geen verwondering, wanneer men ziet, met Marius-Ary Leblond, dat de anarchistische typen bestudeerd worden door Zola in Travail, Paris, Germinal, door J. H. Rosny in Hilatéral, Ames Perdues, door Henry Fêvre in Galafieu, door Jules Lemaitre in Les Rois, door Marcel Prévost in La confession dun amant, door Alplionse Daudet in Soutien de familie, door Georges Darien in Le Voleur, door Camille Lemonnier in La fin des Bourgeois, door Henry Bérenger in LEffort, door Victor Barrucaud in Avée le feu, door Paul Adam in Le mvstére des foules) door Camille Mauclair in Le soleil des Morts, door Han Ryner in Le Crime d'obeir. Tot de allerèersten echter, die de anarchistische figuren met voorliefde in hun romans en novellen deden verschijnen, behoorde Georges Eekhoud. Hij toch had, naar het woord van Remy de Gourmont zijn spiegel niet vertroebeld „en soufflant dessus" en bemerkte dus duidelijk de eenzame gestalten der bewuste of onbewuste revolutionnairen. Het zijn dezen, die hij onbevangen met zijn sympathie omvat en die den definitieven ommekeer in zijn gevoel gaan verwekken, waarvan ik sprak. En of deze revolutionnairen nu wezens zijn als Bernard Vital, die zich verzet tegen het militarisme, Burch Mitsu die zijn mede-arbeiders tot het oproer aanspoort, Tante Marie die haar verachting uitschreeuwt voor den beul en zijn gebieders, Appol, Brouscard, de Lancier, Papurello, die in hun liefdeleven afwijkende neigingen vertoonen, de Goede onderwijzeres, die haar droom den vrijen teugel laat, de Mauxgraves, die een straatboef naar den aanslag drijft, of als den auteur-zélf, die de kameraadschap verheerlijkt, of het zinnelijk liefdegenot, of den haat zijner boeren, of de oneindige barmhartigheid; zij zijn allen in strijd met de heerschende moraal, met de bestaande maatschappelijke orde; zij zijn allen, wat men zou kunnen noemen, ofwèl sociaal-, ofvvèl erotische-, ofwel intellektueel anarchisten, soms ook alle drie tegelijk. Geen bewuste anarchisten misschien, maar door hun handelen buiten alle gezag, buiten alle wet, anarchisten niettemin; ik kan ze geen anderen kollektieven naam geven. Ik moet er enkel bijvoegen, dat Eekhoud over hun levensbeschouwing niet redeneert, niet betoogt, dat hij geen stelsel uiteenzet: hij doet ze handelen, gelijk hij dat als kunstenaar verplicht was, hij sympathiseert met hen, verheerlijkt ze; mèer niet. Zoodat men zonder voorbehoud de uitspraak van Marius-Ary Leblond kan aanvaarden, waar deze auteurs schrijven: „ Georges Eekhoud maakt met een ruw openhartige schoonheid „zijn bewondering kenbaar, voor al de weerspannigen aan de tè „vaste wetten en zeden van den burgerlijken staat. Als Vlaming van „uitbundige kracht kan hij niet aannemen, dat men de kostbare „levenssappen van het natuurwezen bedwingt; het schijnt hem „ misdadig toe te streven naar een ziekelijk ideaal, dit van een „ menschdom, dat in de kantoren, sakristijen en gerechtshoven bedwongen wordt. Daarom verbroedert hij, terwijl hij ze met een „uitbundige vriendschap bedeelt, met de bedelaars en vagebonden, „met al de hartstochtelijken, die slechts stelen omdat men hun „de gemeenschappelijke moederaarde heeft ontstolen, en die op„ nieuw, door hun zwervend bestaan in bosschen en weiden prach,,tig gespierde individualiteiten worden, overvol van warm bloed „en wilskracht, stoer in hun trotsche onafhankelijkheid. Zijne in „ lompen gehulde en van dolken voorziene helden zouden de liefde „van Hugo hebben opgewekt — Valjeans die eenvoudiger zijn, „waarachtiger, ontdaan van alle romantiek, ruikend naar het slijk „der grachten en naar de zerpheid van wild bloed." Het kan natuurlijk mijn bedoeling niet zijn te beweren, dat Eekhoud zich opzettelijk heeft willen voegen naar den geest van den nieuwen tijd. Ik zegde toch reeds — en wij zullen er dadelijk getuige van zijn — dat deze ommekeer langzaam was voorbereid, zoodat de tijdgeest slechts een laatsten prikkel behoefde te geven om, te midden der evolutie, de revolutie te verwekken. En 't is nu wel het oogenblik om te wijzen op een eigenaardig verschijnsel: naarmate de auteur, nu mèer psycholoog geworden, zielstoestanden zoekt waaraan hij meer diepte kan geven, voelt hij zich ook krachtiger aangetrokken door zulke wezens, welke èf de verachting dragen der maatschappij óf in den ban staan der heerschende moraal. „Hoe zou men dikwijls getroffen en ontroerd wezen, zegt „hij ergens, indien men kon lezen in het bewustzijn van die eenvoudige boeren, van die werkers, van al die geringe wezens, ja, „zelfs van die schoelies! Men zou er schakeeringen vinden van „gedacht en gevoel, des te belangrijker, omdat zij meer persoonlijk eigen zijn aan die arme drommels." En volgens hem beteekent dit zooveel als: het beste deel van ons menschdom, het vrije, natuurlijke gevoel, de reine hartstocht, zit juist verborgen in de onderlagen der maatschappij. Dat is nu eenmaal zijn idee fixe; hij gaat niet van zijn stuk en plaatst in het licht zijner liefde allen, die door de maatschappij worden veracht en verstooten. De mishandelde en uitgebuite Belette behoort stellig tot dezulken; de wanhopig-verlangende Rika Let, de losbandige Marcus Tybout, de gederacineerde Frans Goor niet minder. Weldra, in La nouvelle Carthage, wordt de belangstelling van den auteur geprikkeld door landverhuizers, opstandelingen, misdadigers, rivierschuimers, al de outlaws der groote stad. In Les Débonnaires verteedert hij zich over de simpelen, de goedigen, de zachtmoedigen van hart, in een evangelische opwelling van zijn gevoel. Nog even, in Dimanche mauvais, keert de genietende heiden weer terug, en geboeid door „les effluves empoisonne's, un fluide pervers, un courant de mauvais conseils" volgt hij, in het gemoed van een zestal boeren, het broeden en uitbranden van het booze opzet. Maar in Les vachers du Meer komt weer een krachtige voorbode van het medelijden, me dunkt, de laatste. De auteur nadert de arme koeiers, die zingend en brallend langs de straat loopen, drinkend en slampampend om hun langen, leêgen, vervelenden Zondag-middag door te brengen. Met een aangeboren intuïtie peilt hij de diepten hunner ziel: ,,Joie démonstrative, mais sans entrain ! Poignants déduits rappelant les gaités menteuses des conscrits les soirs du tirage au sort; rire forcé qui grimace et qui dissoue; pirouettes de victimes qui tournent sur elles-mêmes avant que les fasse s'effondrer le coup irrémissible; fallacieuses réactions des profondes douleurs, des nostalgies longues comme 1'existence, qui cherchent a se donner le change, a s'étourdir quand même!" En van zichzelf moet hij op dit oogenblik bekennen: „C'est plus fort que moi, ils ne me sont pas indifferents ces passants de la grand' route." En plots, terugdenkend aan een anderen koeier, Toon, die voor deze rekels slechts een gevoel van superioriteit en van verachting kan betuigen, wordt het hem klaar waarom hij door een onweerstaanbare sympathie naar deze dronken mannen wordt getrokken en roept hij uit: „Va, laisse baguenauder sous les étoiles la Kyrielle des gar^ons de charrue et des batteurs de range; laisse-les, liés par je ne sais quelle camaraderie douloureuse de forqats, s'enivrer chaque dimanche de bière, de saltations et de musique; toi, petit Tón, vacher de la ferme du Moulin, esprit positif et pratique — mets patiemment a re'motis sou par sou, épargne et ruse, dissimule, caponne, tu iras loin. Des fous ceux qui se grisent d'alcool comme ces lugubres palots — de plus grands fous, dirais-tu, si tu les connaissais, ceux qui se soulent d'art et de poésie! N'est-ce pas, Tón, déconcertant petit vacher, futur bourgeois, futur baes aux champs comme ü la ville! Ah! je sais a présent pourquoi 1'afflux de sympathie pour ces pendards fut si impétueux qu'il me sufïoquait! Je sais toutes nos affinités, ce qui me rend solidaire de ces maroujles. Si JE LES AIME a CE POINT, C'EST PARCE QUE JE TE HAIS." Ik heb opzettelijk de laatste woorden van dit citaat gekursiveerd, omdat zij een helder licht werpen op Georges Eekhoud's kunstenaarsziel. Wat men vroeger enkel door eigen gevolgtrekking mocht denken, blijkt nu met al de waarheid der hartstochtelijke woorden uit deze biecht van den auteur: zijn liefde voor de bannelingen van 't leven wordt geboren uit haat voor de burgerwereld. Hij beschouwt deze bannelingen niet als ideale wezens, maar nevens de burgermenschen zijn zij toch het bétere, het béste dat hij in zijne wereld ontmoet. Trouwens, ook dit wordt hem klaar: hijzelf is, als kunstenaar, uit de burgermaatschappij gebannen, hij vermag niet zich daar uit te leven. Hij voelt zich dus met deze ballingen eén, en hij weet, dat, als hij hèn verheerlijkt, hij ook zichzelf verheerlijkt. Niets moet ons dan ook minder verwonderen dan dat hij zich nbg verder van deze „beschaafde" menschen verwijdert en in de méést afgezonderde hoeken doordringt van zijn Kempen, die voor hem nu het symboolland zijn geworden van alle ellenden. Zoo benadert hij — bij toeval? — te Merxplas, Wortel en Reckheim de gestichten voor bedelaars en vagebonden. En hier is het, dat zijn medelijden, zijn erbarmen de openbaring ontvangt van zijn eigenlijke roeping; hier kan zijn sympathie zich in de diepte ontwikkelen. Iets geweldigs gaat in hem om, op het oogenblik, dat hij al deze uit de maatschappij verbannen wezens aan zich ziet voorbijgaan; en hij roept uit: „Forqats libérés, voués au vagabondage; finis, brülés, tarés, flétris, que la société, jugeant 1'expiation insuffisante et indélébile le déshonneur, s'obstine a rejeter comme 1'estomac vomit 1'émétique, comme la mer renvoie les épaves. Beaucoup ne furent criminels qu'un moment, dans un coup de passion; beaucoup ne furent que malheureux." En wat is natuurlijker, dan dat hij ze hartstochtelijk bemint! Hebben wij niet moeten vaststellen, dat hij niet met zijn helden had kunnen leven, zonder ze met een echt-menschelijke liefde in zich op te nemen! En heeft hij' niet al deze helden, Kees, Flup Bollander, Kors Davie, Clara Mortsel, Laurent Paridael, de broeders Mollendraf, Frans Goor, al deze geliefde impulsieven en hartstochtelijken zien vervallen tot outlaws, tot misdadigers zelfs! Trouwens, ik zeide reeds, dat hij zich zijn figuren zóo sterk inleefde, dat hij ze nadien niet meer kon loslaten. Ook nu zoekt hij ze weer op en wanneer hij ze in deze gevangenis weervindt, ontzenuwd en gebroken, nauwelijks menschen nog, hij die ze vroeger zoo uitbundig heeft gekend, is het of in hem de lava's losbreken, waarvan hij bij Paridael's psychografie getuigt. Hij roept uit: ,, lis sont donc revenus tous ceux que je souhaitais revoir, mêlés ü ceux que j'ai pressentis et devinés au point de leur donner la vie de 1'art: ce brunet crépu n'est-ce pas Kees Doorik, le garqon de ferme affolé de sa fermière jusqu'a étriper le valet que la coquette lui préférait; et plus loin, larves farouches et ricanantes, déambulent les trois frères Mollendraf, qui chaponnèrent Marcus Tybout, le dégourdi paillard; et voici venir Kors Davie, qu'ensorcela Rika Let, et tous les héros des tragiques Kermesses, et toutes mes belles brutes, vautrées dans 1'orgie, la chair et le sang.... Avec eux il ferait bon vivre encore, même entre quatre murs, même dans ces préaux lugubres, dans ces sordides chauffoirs. Ils t'accueilleraient comme un des leurs, comme un frère plus timoré, mais plein de bonnes intentions, eux, qui illustrèrent tes romans avec de larges et tranchantes plumes non fendues et de belle encre rouge.... Je les faisais surgir dans mes rêves; k présent ils me conjurent a leur tour .... A quoi bon résister ü leur geste fatidique? Ne viendrai-je pas échouer ici de par mes affinités, de par mon étoile; un peu plus tot ou un peu plus tard, inévitablement?" Het is deze ontmoeting met zijn vroegere helden, deze aanschouwing van aanschijn tot aanschijn met de meèst verachte der wezens, welke de nieuwe wijding moet schenken aan zijn gevoel. Te beginnen van dit oogenblik zal hij voor geen enkele konsekwentie van zijn sympathie meer terugdeinzen. Onverholen zoekt deze sympathie nu het menschelijk wezen op, gelijk het leeft buiten allen maatschappelijken en moreelen dwang om, ja, dikwijls tegen dezen dwang in, vrij, wild, gewoonlijk diep- ellendig, maar altijd trotsch en grootsch. Daarom dwaalt hij van den grooten, vroegeren weg af — zooals ik het noemde — om er niet meer terug te keeren, tredend langs steeds enger en kronkeliger paden, in dieper duisternissen, door dicht en stekelig heestergewas, naar regionen afgrijselijker dan Dante's hellekringen, brandender dan de kreitsen door den grooten dichter in zijn vizioenen betreden, kuilen rood en zwart van menschelijk lijden, schrikkelijk van inenschelijke wanhoop. Maar dit alles: smart, ellende, folteringen, wereldwee en wanhoop, kunnen zijn groote liefde niet verbijsteren. Integendeel, zij wekken in hem het verlangen om te „kommunieeren met steeds dieper smart en leed." Het is of hij zich slechts nü gelukkig kan voelen. Met recht kon daarom Francis Nautet van Georges Eekhoud's werk getuigen: „Geen enkele literatuur, dunkt me, wijst op een zóo scherp, zóo „vreemd geval van erbarming en genegenheid. Men moet tot de „Fioretti van Sint Franciscus van Assisi gaan om iets dergelijks „te vinden. Het geval ontsnapt aan de analyse." Zoo is nu deze sympathie! Klaarder, lucieder, doelbewuster staat zij op en zingt zij zich uit in twee boekdeelen, als onder eén warmen adem geschreven: Le Cyclepatibulaire en Mes Communions. XIII. Ik open Le Cycle patibulaire bij een der eerste bladzijden en ik tref er de volgende beschrijving aan van enkele heideboeren: „Montés en couleur, les pommettes et les oreilles avivées par les ablutions dominicales et le raclage chez le frater, sanglés dans leurs bragues de drap noir bien cati; la casquette de moiré raialée dans le cou, ou posée de travers en éborgnant de la large visiére les plus dégingandés de ces farauds; les sarraux bleus empese's, fronfant a 1'encolure et ballonant comme une cloche; mains en poches ou bras croisés; tous calés comme des lutteurs, dans la posture avantageuse et luronne du cochet du village qui se sait la cible des plus couvoiteuses oeillades de sa paroisse." En evenzoo open ik Mes Communions bij een der laatste bladzijden, die eenige straatboeven der Brusselsche voorgeborgten te voorschijn roepen: „C'étaient d'assez beaux gar^ons, carrés de la croupe plus que des épaules, des adolescents nerveux a mine trop précoce, halés ou plutót fume's, comme saurés, les hanches et les reins sanglés dans des nippes hailloneuses, vestes rousses, culottes de gros velours brun ou d'étofife tapageusement rayée, a pied d'élephant. Dans ces visages chiffonnés marquaient des yeux agranais par les cernes de la débauche, aux regards lubriques et impudents, des bouches aux étranges contractions, des lèvres poppystes, des nez évasés et frétillants aux narines élargies par 1'habitude d'y fourrer les doigts." Deze beide citaten, waaraan ik zonder veel zoekens nog ettelijke andere, gelijkaardige kon toevoegen, toonen op ondubbelzinnige wijze, hoe in Le Cycle patibulaire en in Mes Communions, bij de teekening der figuren nog een duidelijk streven blijft bestaan naar plastische uitbeelding, een zorg voor kleur, modeleering, reliëf, en tevens hoe dit streven met steviger hand wordt uitgevoerd. Niets is overigens natuurlijker dan het behoud dezer plastische betrachtingen. Immers, deze tweede periode is niet een verloochening van de eerste, maar wel dezer logische, konsekwente voortzetting. Toch is er een onderscheid waar te nemen, dat ik gaarne in 't licht stel, omdat het ook weeral zijn belang heeft voor 't inzicht in het evolutieproces. Ik heb er op gewezen, dat de auteur zich richtte van 't algemeene naar 't bizondere, dat hij zich mèer op 't psychologische toelegde en zich derhalve van het ras en het volk afwendde om zich mèer te bepalen bij den mensch, bij het individu — in een paar stukken (Le Moulin horloge, Le Quadrille du laurier) een massa, maar dan nog als individu, lichaam met éen enkele ziel, voorgesteld en behandeld. In de twee novellenbundels, welke ons hier bezig houden, heeft de strekking zich in zoo verre verwezenlijkt, dat het dekor, het lokale, vroeger breed-lyrisch uitgeborsteld, nu nog nauwelijks wordt aangeduid — van een voortdurend meêleven met de natuur is in ieder geval geen spraak meer; dat de folklorische bizonderheden, voorheen met piëteit opgeteekend en verheerlijkt, nu nog enkel hun plaats vinden in een novelle als LHonneur de Luttératk. Met de uitbeelding van den mensch staat het nagenoeg evenzoo gesteld, al zou men misschien op 't eerste gezicht ook het tegendeel gelooven. Als dramaturg is de auteur wel gedwongen zijn figuren een uitwendige gestalte te geven. Hij doet dit zoo vlug, zoo scherp, zoo konkreet mogelijk, maar dit is ook alles. Wel van het plastische, en zelfs van een liefde voor het plastische, maar niet van een voorliefde voor dit plastische-als-zöodanig, van een gaarne zich verlustigen in vorm en kleur is hier eigenlijk spraak. Alles wat tot den uiterlijken mensch behoort wordt tot een minimum herleid, stevig, raak, in gekondenseerden vorm ten uitvoer gebracht, en voorgesteld als het spiegelbeeld van den innerlijken mensch, van de menschelijke ziel, waarvan, zooals ik zeide, 'schrijvers verbeelding nu is vervuld. Ik mag dus besluiten dat, waar vroeger wel eens het innerlijke leefde om het uiterlijke, nü het omgekeerde waar is. Zoo heeft de vizie zich volledig ontwikkeld. Wie de èerste bladzijden herleest van Eekhoud's èersten roman, d. i. deze waar Annemie een onbewust genoegen schept in de bewegingen van den jongen Kees, dien zij, onder 't aanschouwen, als het ware innerlijk begint mêe te leven, zal bemerken hoe de auteur een voorgevoel had van zijn tweede manier van mensch-uitbeelding, manier welke het mèest wordt doorgevoerd, dunkt me, in Le Tribunalau Chauffoir, in La Teiitation de Minerve, Appol et Brouscard en Une mauvaise rencontre. Vertoonen deze twee boekdeelen in hun uiterlijke bizonderheden dus een merkelijke afwijking van Eekhoud's vroeger werk, als dichterlijk geheel vertoonen zij daarmêe toch een treffende verwantschap. Want hier blijft in de eerste plaats de meester-dramaturg aan het woord, die op klare, bondige en boeiende wijze de feiten weet uiteen te zetten en te doen spreken, die de meest gekompliceerde der toestanden en konflikten weet in 't klare te stellen met den gloed zijner vaak pathologische verbeelding. Echt typisch in dit opzicht, meesterwerkjes zelfs, zijn Le Tribunal au Chauffoir, Le Quadrille du Lahcier, La dermère lettre du matelot en Une mauvaise rencontre. Geniaal mag bijvoorbeeld genoemd worden het idee om in Le Tribunal au Chauffoir een groote, door leed en liefde geadelde inenschenziel te doen ontluiken in het door de burgerlijke wereld meest verachte schepsel; om daarna het cynisme van dezelfde wereld aan de kaak testellen, en het door de vagebonden te doen verachten als het walgelijkste euvel. Geniaal ook het idee om in Le Quadrille du Lancier de liefde van den lancier voor te stellen als zijnde boven alle lage geslachts- driften verheven; deze liefde de verschrikkelijkste wraak te doen nemen over hare rechters, doordat zij hun normaal-geslachtelijke instinkten afleidt, het zwaartepunt hunner genegenheid verplaatst, de meèst subversieve erotiek aanhitst. Geniaal nog het idee om in La dernïere lettre du matelot, naar aanleiding van een eenvoudigen, naïeven brief, te kommunieeren met een eenvoudigen, naïeven matroos, zich zöo dezes ziel in te leven (een geval van télépathïe) dat zij hem in een vizioen haar lijden en dood openbaart. Even geniaal ook in Une mauvaise rencontre, den grootschen, stouten droom van een fijn-ontwikkeld anarchist tot een begin van werkelijkheid te doen komen in de daad van een ruwen, uitgestooten boef. Maar bij dit alles vertoonen deze werken, (de zuiver lyrisch gevoelde stukken, welke ik evenwel nü niet in 't bizonder bedoel, het meèst) naar samenstel en ontwikkeling meer soberheid, meer eenvoud dan bijv. Kees Doorik, La Faneuse cTAmour of La nouvelle Carthage, of zelfs Marcus Tybout, Bon pour le service e. a. Mèt de plastische en pikturale betrachtingen is ook de aktie gekondenseerd, zoodat men nu meèr dan ooit al deze vertellingen kan beschouwen als kleine drama's , ook wel dramatische tafereelen, niet zonder onderling verband, vermits een tweede soms op het voorplan brengt wat een éerste op het achterplan houdt. Zie Le Tribunal au Chauffoir, Le Tatouage en Appol et Brouscard. En deze eenvoudige drama's zijn precies hierom boeiend, wijl de menschen er weer voorgesteld zijn als dragers van hartstochten, in konflikt met de omringende wereld. Dezelfde hartstochten als vroeger, zou ik bijna zeggen; maar zij zijn trotscher, brandender, omdat zij los zijn van alle burgerlijke en bijbelsche moraal; doch daardoor ook meer tot lijden bestemd, omdat de botsing met de dragers dezer moraal des te heftiger is. Zij zijn ook intenser, en waar men ze voorheen kon waarnemen als het plotselinge, intermitente oplichten uit een zware onweerswolk, ontmoet men ze héden als een stagen boschbrand boven een donkeren horizont. Als eerste aanmatiging hebben deze hartstochten dan ook den vroegeren observatie-kring van den meester overschreden. Niet alléén meer in het polder- en heideland is het, dat de auteur ze bespeurt, doch overal waar hij in aanraking komt met de menschen. Merkwaardig is het wel, dat Brussel, vroeger ternauwernood en met een licht gevoel van minachting uitgebeeld in een paar bladzijden van La querelle des Bceufs en Bon pour le service, nu opeens een 8 ruim aandeel krijgt. En niet alleen Brussel, maar ook Vlaanderen en de zeekust trekken zijn aandacht, en een paar malen verplaatst zijn verbeelding zich zelfs naar Zwitserland en Italië. Het is alsof Georges Eekhoud den lezer wil overtuigen, dat, gelijk hij het gezegd heeft, de menschelijke hartstochten, in wèzen, overal dezelfde zijn: het zijn slechts de uitingen, die van elkander kunnen verschillen. En weldra gebeurt dan weer het onverwachte en toch volmaakt logische. Bij het uitbeelden dezer hartstochten uitgegaan van vagebonden (Appol, Brouscard, 1'Escarpe) ontmoet hij ze ook in maatschappelijk hóoger staande wezens, soldaten, visschers, enz, (Burch Mitsu, de kleine Meid, de Lansier, Jakke, Gentillie) en zelfs bij intellektueelen, burgerlieden, edelen (Bern. Vital, Percy, Kehlmark, Papurello, de Mauxgraves, Gentrix, barones de Gasperheyde). Gelijk hij ze dus overal aantreft, vindt hij ze ook in allen, allen namelijk, die niet zielloos zijn, wier persoonlijkheid nog niet geheel ligt bedolven onder het materialisme van dezen tijd. Hij kent geen andere standen, dan deze welke gevestigd zijn op etnische gronden. Wie een ziel heeft staat voor hem het hoogst, en wie zónder is staat het laagst. Er is dus in alle opzichten een verruiming in zijn kunst gekomen. De vroegere gezichtskring wordt doorgebroken, het dekor wordt tot enkele noodzakelijke bestanddeelen herleid; zelfs de mensch wordt slechts in enkele scherpe lijnen opgesteld, zijn houding en gebaren tot hun eenvoudigste uitdrukking gebracht; maar bepaald, stevig, onstuimig staan daar de hartstochten. Zij bewegen zich, zij ontluiken en groeien, bukken en staan weer op, zij gaan en komen, strijden, hopen, vertwijfelen of overwinnen, en boven alles uit werpen zij, in een luiden hartskreet, den jubel van hun gelukten hemel, maar oneindig krachtiger en veelvuldiger nog, de aanklacht hunner ellende. Met deze kreten, met deze openbaringen van leed en vreugde, gaat heel de tragedie der menschelijke hartstochten aan den dichter voorbij. Ziehier, in Le Jardin, de machtige erotiek verheerlijkt als bron van volledig genucht, de onbaatzuchtige, zinnelijke liefde „amour reposant et sur, viriles débondes, harmonieuse et pleine réfection des sens." En zie verder dan dezelfde liefde wèl, maar in een anderen vorm, de liefde als donkere, onbegrepen hartstocht, zich stilaan öpklarend tot een leedvol verlangen om zich te vereenigen met „les derniers dessous de la truandaille, avec la tourbe des argotiers et des drouineurs." Daar hebben we de twee uitersten aller erotische betrachtingen: de liefde als volledige overgaaf aan het geluk, en deze als volledige overgaaf aan de smarten der wereld. Maar wat schakeeringen liggen daartusschen. La Tentation de Minerve geeft als 't ware het tegenspel van Le Jardin, vol innige tragiek; de liefde langs beide zijden even hartstochtelijk verlangend, even wanhopig bedwongen, mengsel van geluk en leed; vol smachting, angsten, wanhoop; bijna bovenmenschelijk van strijd, gevoerd door ,,1'apre et poignante volupté d'un holocauste volontaire." Met Gentillie daalt men dieper in den hellekreits, komt men in aanraking met het onredelijke, geheel onverklaarbare. Hier bevindt zich het verlangen om zichzelf te verloochenen, te vernietigen: de liefde eener vrouw, die wil beminnen juist dat wat door anderen wordt gehdat; bijna zuiver ideëele liefde, maar onberedeneerd, onzinnig, hysterisch zelfs, en toch weer vol erbarmen en stoicijnschen moed. Van de liefde van Jakke in Hiep-Hioep heet het: „II cachait sa passion comme un mal innommable ... II n'était pas loin de se croire possédé du démon." En inderdaad, déze hartstocht is nog subversiever dan die van Gentillie, nog pijnlijker, mèer in konflikt met het logisch redeneerend verstand, zichzelf bewust van een noodlottige aberratie. Stap voor stap wordt de auteur zbo geleid door dieper duisternis, langs kronkeliger, hobbeliger pad, totdat hij plotseling wordt geschokt door het schouwspel van het donkerste aller jammeren: het leed van den beklagenswaardigen uraniër. Hij is een vagebond, hij bevindt zich in 't gevang, te midden van andere vagebonden. Hij vertelt van zijn lijden. Zijn stem heeft den zachten snik van de dauwdroppels, die in den herfst van de boomen vallen. Hij is vol angst om hetgeen de anderen zullen denken. Maar de ouderdomsdeken spreekt hem toe: ,,Tu aimas et fus digne d'amour." Eén enkele is er, die protesteert: Waarom beminnen; men moet spelen met de liefde, men moet er meê spotten, men moet ze uitbuiten tot zijn eigen, stoffelijk profijt... Maar er ontstaat beroering onder de vagebonden; voor geen mensch hebben zij zulk een walg gevoeld als voor dézen; zij wilden hem wel verwurgen, doch zij kunnen zich niet verwaardigen de hand aan hem te leggen. Dan verheft weêr de ouderdomsdeken de stem, en geeselt hij op onverbiddelijke wijze de leer van dezen cynieker, die zichzelf verpletterd voelt onder zooveel afschuw, en bijna onmiddelijk door den dood wordt getroffen. Men treft hem aan, ineengekrompen, de vingers ineengeknepen voor zijn oogen, het aangezicht paarsch en blauw. Men heeft een bezoek gebracht aan Le Tribunal au Chauffoir. Maar nu laat ditzelfde leed van „den grooten lijder" den dramaturg niet meer los. Het heeft hem meèr te veropenbaren. Het is in Le Tatouage, dat hij den uraniër weervindt, teruggekeerd tot de „normale" gevoelens; tot de „gewone" wereld, maar hij wordt neergeveld onder de wraak van den verlaten vriend. Er is maar eén oogenblik noodig geweest om de noodlottige daad te zien verrichten* maar in dit enkele oogenblik heeft hij heel de diepte gepeild van den donkeren hartstocht. En in Appol et Brouscard haalt hij dezen hartstocht aan de oppervlakte, ontleedt hij hem in zijn wörding en in zijn ontwikkeling, met zijn hoop en zijn ellende. In Le quadrille du Lancier stelt hij hem tegenover de geslachtelijke liefde, toont hem sterker dan dezer verzoeking. Het is dan in Le sublime Escarpe eindelijk, dat hij dezen hartstocht weer plaatst tegenover de verachting, den haat, de wraaklust eener onhebbelijke massa en dat hij hem bekwaam toont tot zulke daden, welke alleen een groote en zuivere liefde volbrengen kan. Maar wie lang door de nachten wandelt, hij leert zijn oog gewennen aan de duisternis; hij heeft zelfs geen behulpzame hand meer noodig om hem langs den weg te leiden; hij leert vermoeden en in de meeste gevallen juist vermoeden. Zoo ook hij, die geleerd heeft de geweldigste en onbegrijpelijkste hartstochten te doordringen. Zijne affiniteiten zijn buitengewoon levendig geworden, hij is langs een oneindig aantal gevoelsperioden gegaan, zijne intuïtie heeft zich tot in haar subtielste uitersten ontwikkeld; en weldra kommunieert hij met verre zielen, van wier bestaan hij nauwelijks teeken heeft ontvangen. Zoo in La demïère lettre du matelot, in een vreeselijke hallucinatie, volgt hij in haar liefdes- en lijdensweg, in haar vromen hartstocht, de naïeve ziel van een matroos, die ginder ver, onder een moordend klimaat, den laatsten adem uitblaast, zonder dat haar schoon verlangen waarheid is geworden. In Blanckelive-Blanchelivette voelt hij de „mystérieuse et insolite corrélation entre deux êtres", doorschouwt hij de vluchtige maar intense, subversieve, gehallucineerde liefde eener vrouw voor „les passants bien-aimés qui ne repassent plus". Ziedaar een beeld van enkele der dramatische hartstochten en van de dramatische aktie. Maar een gansch onvollédig beeld. Want wat een machtigen adem weet de dichter zijn scheppingen in te blazen! Hoe maakt hij hun gevoelens tot de zijne en hoe weet hij dan weer in hèn te doen leven zijn eigen, krachtige subjektiviteit. Het is wel degelijk hij, die leeft, zich van de wereld afscheurt en zich opoffert in ^Gentillie, die bemint met Jakke en haat met Hiep-Hioep; die de angsten en ook de vreugden doormaakt van Appol en Brouscard; die in Le quadrille door zielenadel, meerwaardigheidsgevoel weet te triomfeeren over de kwade instinkten der massa; die zich verder met Des Angliers getrokken voelt om een kleinen knaap uit zijn moordend werk te verlossen, doch door schuchterheid wordt weerhouden; die in Le sublime escarpe de dubbele opoffering volbrengt. En het is ook nog hij, die, in Partialité, ten koste van eigen gemoedsrust, met een zekeren wellust, den haat voelt branden van zijn kerels der Kempen voor den steedschen indringer; die, in Une mauvaise Rencontre, gaarne de angsten doorleeft van De Mauxgraves, wanneer deze op het punt staat het slachtoffer te worden van een aanrander; die, in La bonne Lecon, met de stille onderwijzeres droomt van „des dévouements et des communions sans but, sans utilité, sans justification naturelle, par la seule vertu de la sympathie et pour le plaisir de se donner, de s'immoler même en une inffnie caresse". Het is hij eindelijk, die met den edelmoedigen Bernard Vital in opstand komt tegen het gestrenge militarisme, die met Burg Mitsu, den ruwen visscher, oproer verwekt tegen de maatschappelijke verdrukking; die in Climatérie de vurigste vijandschap voelt overgaan naar de duurzaamste vriendschap; die in Le Suïcide par Amour met Marcel Gentrix het opperste geluk doorleeft, wanneer hij door de macht der vergiffenis zijn wreedsten vijand tot een wonder van schoonheid en goedheid ziet omgezet. En dat dit medeleven ook med^genieten is, en meèr nog medelijden blijkt uit de eigenaardige stemming welke de dichter-verteller adekwaat aan de toestanden, overal heeft geschapen. Onder de macht van zijn erbarmen krijgt alles een vaak angstwekkende diepte van gevoel. Bij het lijden van Gentillie, bij de aberratie van Jakke, bij den doodstrijd van den matroos, trilt en snikt zijn woord onder den last van zooveel wee, en verspreidt beurtelings ontzetting, wanhoop en weemoed. Wanneer in Le Tribunal de uraniër zijn lijden openbaart, zegt de meester: „A la fin (sa voix) s'était élevée, les cordes tendues a se briser, comme pour dénoncer au tróne du créateur les erreurs de sa providence." Terwijl hij in den mond van den lijder den volgenden noodkreet legt: „Que dire des affres indiciblesque je ne „cessai de traverser, comment vous représenter ce vide offert a „1'infini de mes postulations, ce fiel versé a mes lèvres altérées." In La Tentation de Minerve, waar de auteur zich op zeker oogenblik onmachtig voelt om het lijden te verklaren der gravin de Gasperheyde, roept hij vertwijfelend uit: „Qui nous révèlera les stades, les péripéties, les victoires sinistres de la campagne que la comtesse menait contre son propre cceur! Qui divulguera les miracles opérés par cette commensale de la douleur, pour tranposer en une calme et maternellle berceuse les concerts brülants, les hymnes enflammés de 1'adultère." Het verrassende hierbij is nu weer — verrassend alleen op 't eerste gezicht — dat dit medelijden plots kan overslaan tot bewondering. Want Georges Eekhoud ziet de ellende zijner menschen enkel als het gevolg hunner zielegrootheid; en wij weten reeds, dat hij deze gaarne verheerlijkt boven het misprijzen uit der burgerlijke maatschappij. Zoo bezingt hij zijn hatende boerenvlegels, die hij noemt „ennemis jurés de la ville et des ceuvres urbaines"; zijn vagebonden, die hij voorstelt als „vigoureux et florissants garfons de „genie, amis de la sainte paresse" of „des adolescents, des bayeurs et „des effarés, des criminels candides et débonnaires, coupables sans le „savoir, viciés mais non vicieux, ne comprenant rien au code et „a la morale et voulant vivre ingénuement a leur guise, dans un „monde tel qu'ils le sentent et le comprennent"; hij bezingt zijn proletariërs, waarin hij zijn groot geloof stelt, als „la canaille „soufïrante, puis militante qui sera 1'église triomphante de demain"; hij vereeuwigt eindelijk zijn groote zielen, tot wélke klas zij ook behooren, allen die een leven voeren vol strijd, verlangen, hoop en wanhoop, en noemt ze „ames en peine, véhémentes, orageuses, a jamais inassouvies." En ook zichzelf vergeet hij niet. Hij zeide het toch, met een soort van trots en wanhoop tevens, dat hij zich aan zijn vagebonden verwant voelde. Waarom zou hij dan zijn eigen hartstochten niet verheerlijken! Ook, 11a zijn verlangen naar genot en vergeteltelheid bevredigd te zien in de herinnering aan een kleinen barrevoeter, die de schoonheid en de beteekenis koncentreert van een „pieux moment dominical", schrijft hij Anx bords de la Durme, vol roerende teederheid, vol innigen dank. „Sois béni, roept hij uit, en attendant, pour cette heure oü tu réalisas ton mystérieux ide'al, oü ton essence sublimée m'éblouit 1'ame comme une transfiguration." Evenzoo verheerlijkt hij in Une partie sur F eau de eerlijke, warme kameraadschap, „la volupté indicible de se traiter en égaux; puis même, insensiblement, en pareils"; een vriendschap, die in minder groote zielen misschien tot een aberratie zou ontaarden, doch die nu de zuiverheid en de schoonheid behoudt van het gevoel door Guido Gezelle bezongen in „Dien avond en die roze". Verheerlijkt hij in Tante Marie zijne liefde voor de terechtgestelden, voor de onthoofden; in Communion nostalgique, de eerlijke, logische, natuurgetrouwe vaderlandsliefde; bezingt hij in Le Stryge, het verlangen om zich te vereenigen met al het leed, al de liefde en ook met al de stille heldhaftigheid van zijn arme menschen; tevens zijn eigen dorst naar teederheid, zijn lijden, opstand, zijn bovenmenschelijke droomen, zijn liefde voor taal, volk, ras, land, zijn meèst eigen hoop in, zijn verlangen naar wat voor hem het leven symbolizeert. Trouwens, met deze Stryge, een stuk, dat men als een pantheïstische geloofsbelijdenis mag beschouwen, zijn we ten volle in de lyriek gekomen. En indien ik zoo even Eekhoud's twee veelzijdige werken poogde te karakterizeeren met te zeggen, dat zij een aaneenschakeling vormden van kleine drama's, dan moet ik daar nu, tot zuiverder inzicht, aan toevoegen, dat deze drama's eerder lyrisch zijn. Men ziet namelijk wel de dramatische gestalten aan zich voorbijtrekken, men bemerkt den rythmus van hun gebaar, men vangt zelfs de duidelijke, brandende woorden op, die hun hartstocht vertolken; doch dit alles verdwijnt in de nevelen, totdat men plots de stem hoort van den dichter-dramaturg, of van een koor als men wil, die zijn eigen veelvuldige, verscheidene, tegenstrijdige gevoelens en gewaarwordingen verkondigt. De eindindruk is dan ook niet zoozeer een vizie als een zuivere ontroering. Tot welk een afwisseling en welk een vlucht deze lyriek in staat is, mocht misschien reeds uit vorige citaten blijken, en zal zich nog duidelijker afteekenen in deze die hier volgen, zonder echter een volledig idee te geven. Want is het mogelijk al de thema's, melodieën en harmonieën dezer lyrische gedeelten te onderscheiden! Is het mogelijk te zeggen de oneindige schakeeringen welke zij vertoonen in de stadiën van magnetisme, voorgevoel, verlangen, hoop, liefde, vergiffenis, haat, opstand, wanhoop, marteling! Ik geloof, dat het een onbegonnen taak is dit te willen beproeven. Men luistere naar de ontroering, hoe ze in Partialitê de sprakeloosheid verklaart van twee elkander minnende wezens: „Pudeur „de la trés intime pensee! Peur de la voix qui trahit ce que la „parole déguise. Silence gardé non par crainte de trop bien se „comprendre, mais par crainte de ne pas concerter assez. ..." En men hoore ook hoe dezelfde ontroering, maar inniger, streelender, zangeriger, de heerlijkheid weet te verklaren der trillende kameraadschap in Une partie sur F eau: „A mesure que s'écoulait „cette soirée magnétique nous nous sentions de plus en plus „rapprochés. Nos pensees se tutoyaient et se cherchaient comme „des bouches; nos pensées étaient des baisers, et par peur de „paraitre moins confondus que ces caresses, nous nous taisions, „frileux, ou nous ne murmurions que ces mots spasmodiques „qui suspendent les battements des cceurs saturés de délices." Als men dan geheel onder den indruk staat van zulke zachte, stilzalige, heldere stemmingen, dan wordt men uit deze sfeer gerukt door de meest hartstochtelijke, de ruwste der kreten van den dichter, wiens gemoed op dit oogenblik de heftigste schokken doorstaat. In hetzelfde Partialitê, waar hij zijn sympathie voor zijn boeren zelfs stelt böven de liefde voor een vrouw, ontsnapt hem, na de mystische ontroering van zoo éven, de hartstochtelijke bekentenis: „Aberration, détraquement. monstruosité, appelle „cela du nom que tu voudras, mais je jure que, durant ces „minutes climatériques, je ne t'aimai plus qu'en eux." En nu denk ik nog aan dit kapitale stuk Le Moulin Horloge, vol naarheid en angsten, vol schreiende liefde voor deze beklagenswaardige vagebonden, die, gevangen gehouden, de trage uren van den dag moeten slijten in den lastigen tredmolen , waar zij het leven dragen als een waren last. „Le soleil m'offusqua, je trouvai la liberté superflue et même la vie ..." roept hij uit, wanneer hij dit schouwspel heeft gezien. En, hij zegt nog: „La langueur de cesjeunes corps descendait dans mes reins, le long de mes vertèbres, ces yeux vidaient mes os, pompaient ma moelle, ces bouches aspiraient mon reste de soufflé, ces regards conjurateurs m'avaient imprégné de leur détresse, ces lèvres jaculatoires m'enduisaient de leurs tièdes et poignantes implorations, les effluves de cette adolescencc déchue me damnaient, me réprouvaient avec elle. A quelles extrémite's m'aurait entrainé ce vertigef Leur rédempteur deviendrait leur complice Et cette procession de physionomies qui me souri- rent moitie sardoniques, moitié filiales, qui m'implorèrent en se dirigeant obstinément de mon cóté, qui repassèrent chacune deux cents fois, toujours plus pressantes et plus pitoyables, avant de se dissiper — dans quels limbes — inexaucées!" Maar nergens omvat Eekhoud's verbeelding zooveel lijdens.ziet men haar zoo heen-en-weer geschokt tusschen de heftigste, elkander meèst vijandige emoties, bereikt zijne lyriek zulke breede kracht en hooge vlucht als in Chardonnerette „deze bladzijde van eer.e bijna bovenmenschelijke grootheid en gevoelswarmte" gelijk Francis Nautet dit stuk noemt. Hier is het niet meer alleen de stem van den dramaturg, waarvan ik sprak, welke wij vernemen; de dichterzèlf breekt den sluier, die hem verdoken hield, en treedt nu als een tragische gestalte te voorschijn. „A jamais privé d'espe'rances, je me noyais dans le vide de mes anciennes nostalgies" zoo zegt hij bij den aanvang. En hij voegt er weldra aan toe: „J aspirais a sortir de ce monde pour arriver a des rivages nouveaux." In dit stuk ziet men hoe de dichter gebukt gaat onder de eeuwige wanhoop en de eeuwige leegte van het leven, hoe hij gedreven wordt door het verlangen naar een nieuwe wereld, naar een nieuw menschdom, naar nieuwe zeden en nieuwe goden, hoe hij al de ellende der aarde — honger, ellende, schamelheid, ontucht, misdaad, waanzin — wil omvatten. Zijn afkeer slaat hier om tot erbarmen, eerbied, vereering; zijn haat, tot liefde en afgunst te gelijk. Wanneer Chardonnerette, de Magdalena der armen, hem spreekt van haar talrijke minnaars roept de dichter uit: „Tu as des amants! — Ce cri de jalousie m'échappa comme le sang gicle d'une artère perforée. En ce moment j eusse simultanément voulu la couvrir de baisers et la rouer de coups. Je compris ces désespérés qui, sur le point de commettre, ou même après avoir commis le pire des attentats, massacrent 1'objet de leur monstrueux dèsir et se croient moins damnables assassins que sacrilèges; je me les assimilai même a tel point que, les oreilles bruissantes, des larmes rouges pleins les yeux, d'un efïfort je gagnai la porte pour fuir la tentation de les imiter jusqu'au bout." Maar onmiddellijk daarop ontmoet hij den blik van Chardonnerette en „sous la vertu de ce regard ma fureur fit place a une délicieuse stupeur." Doch ook dit krijgt weldra zijn ommekeer, om plaats te maken voor gevoelens van meer subversieven aard, een verlangen naar verdrukking en lijden. Het is dan, dat de oude hartstochten weer gaan opvlammen: „Oui, retournons oü 1'on soufïfre, oü 1'on vit toujours cabré sous la constante menace du pilori et de la geóle, oü toute licence nous glorifie; allons oü 1'amour blasphème, oü le baiser saigne, oü les possessions sont des affres, oü 1'on s'adore a s'entre-tuer!" Het is dus het oude verlangen om weer terug in de onderlagen te kunnen leven, met meer onbewuste en natuurgetrouwe levenskracht. Terwijl Chardonnerette hem nu de hand reikt, hem leidt tusschen hare minnaars, hem spreekt van hare liefde voor, van hare kommunie met al deze lijdende wezens, krijgt de gestalte van haar die „transpirait la subversion, 1'anomalie, 1'en-dehors" de beteekenis van een symbool, — een symbool van al de armoede en lijdenschap, maar ook van goedheid en verduldzaamheid, waarvoor zijn groote liefde ontbrandt. „Plus elle me nombrait ses ignominies, plus je 1'aimais, cette Madeleine des voyous. Oui, je 1'aimais. Et de quel amour absolu et panthéiste! C'était tout le peuple, toute la soufïfrance, 1'infinie douleur humaine que j'adorais en cette prostituéc, martyre et sainte, et j'aurais voulu incarner la plèbe tragique et rebelle pour la posséder, la béatifier a jamais. Mon aberration affective en vint a reporter sur elle mes nostalgies du monde meilleur." Dan, onder het volle bewustzijn van zijn hartstochtelijke liefde, na het doorgronden van Chardonnerette's wezen, verandert deze liefde in zelfvernedering, zelfverloochening, om zich eindelijk te verklaren als een verlangen naar de smarten der wereld. „Les loches bonheurs m'imprègnent encore trop. Avant d'entrer dans les capiteuses tanières de la révolte, il faut que je secoue a 1'air libre le fade remugle du chenill Attends pour m'accorder ,,une part de ton être, que j'aie renié ma race, mes origines, la „familie et le mariage, que j'aie connu la faim, la proscription, „les pénitentiers, les traques, les souillures, les outrages de toute „sorte que le mauvais riche prodigue a Lazare, 1'ombre et le „repoussoir de son éblouissante prospérité!... En de verlangde loutering heeft plaats, ten minste ingedachte; hij geeft zich over aan Chardonnerette en hij voelt zich „sourdre „et tarir éternellement en la prière de 1'universelle souffrance." Maar is hiermede nu ook de hartstocht gestild, hij is toch niet verwonnen. Hij wacht slechts op nieuwe vreugden en nieuwe lijdens, welke hij dan zal bezingen met vernieuwde kracht. XIV. Wat nu te zeggen van de drie romans, welke op Mes Coinmunions zijn gevolgd en waarin de meester zich geheel koncentreert? Georges Eekhoud, voor wien, zooals men zien kon, de literatuur in den vollen en mooien zin van 't woord zèlf-ontginning was, die eén voor een, in uitgestrektheid en diepte, al zijn gaven had ontbolsterd, was met de vijftiger jaren wel tot het tijdperk gekomen, waarop hij een krachtig synthetisch werk moest leveren. Men bezit het in Escal Vigor, in L'autre Vue en in zekeren zin ook in Les Libertins d'Anvers. Het hoeft geen betoog, dat zulkdanig werk niet moet af te scheiden zijn van de vroegere kunstproduktie. En inderdaad, in Escal Vigor treft het in de eèrste plaats, dat men er evengoed Kees Doorik als Mes Communions in weervindt. Men heeft den pozitieven indruk, dat men den grond, dien men onder zijne voeten voelt, reeds vroeger heeft betreden, dat men de menschen, de hartstochten, waarmede men van aanschijn tot aanschijn wordt gesteld, reeds heeft ontmoet. Ik weet vvèl, de auteur verhaalt dat zijn held is teruggekeerd naar de bakermat van zijn geslacht, d. i. „Smaragdis, 1'ile la plus riche et la plus vaste d'une de ces hallucinantes et héroïques mers du Nord, dont les golfes et les fiords fouillent et découpent capricieusement les rives en des archipels et des deltas multiformes"; en op de kaart hebben we naar dit eiland met den mooien naam netjes het zoeken. Maar men beseft, dat de auteur een zekere neveligheid aan zijn onderwerp is verschuldigd. En wat is het ten slotte anders dan het land van Kees Doorik, de polders met hun heideperspektief, dat wordt geëvokeerd in voorbijvliedende volzinnen als: „Ces digues (. ..) avaint revêtu 1'aspect de collines naturelles. Elles étaient plante'es, a leur crète, d'épais rideaux d'arbres ,,un peu penchés par le vent d'ouest. — Un cadre de bruyère „fieurie et de cieux aux chevauchantes nuées. Au loin (. ..) „un immense tapis lie de vin, sur lequel le soleil couchant mettait un lustre de plus." En ook de inboorlingen van dit verbeeldingsland hooren in de polders thuis. „Ces insulaires superstitieux et fanatiques" en „ces excellentes patés, ces irresponsables que la pensée fatiguerait" zij spruiten toch wel uit dezelfde familie als Jurgen, Rika Let en Kors Davie. Zelfs het volk, de massa, die bij den afschuwelijken aanslag op Guido Govaerts enkel haar atavistische instinkten involgt, vertoont dezelfde raseigenschappen als de dronken kermisvierders van Putte en de uitzinnige Gansrijders van Hoevenen. Naar de situeerende zijde, en ook naar de pikturale evokatie, geeft deze roman dus reeds een synthetisch streven te kennen. Doch ook de eigenlijke inspiratie, het volledig verbeeldingsspel beoogt hetzelfde doel. Déze inspiratie toch is puttend aan de somberste der hartstochten, welke de auteur bij zijn tocht door de hellekringen heeft ontmoet, welke hij heeft uitgebeeld in Le Cycle patibulaire en in Mes Communions en waarin hij nu dieper het ontleedmes gaat drijven. In Climatérie namelijk heeft de auteur den jongen de Kehlmark verlaten op het oogenblik, dat dezes ziel verzadigd was „d'une impe'rieuse sympathie, d'une presque cuisante tendresse, mais aussi d'une inquiétude plus poignante que celle qu'engendre la jalousie." Deze jongeling is het precies, dien hij in het hiervoren vermelde midden plaatst, dezen Kehlmark met al zijn voorbestemde neigingen tot „une passion rouge et tragique comme 1'incendie", den hartstocht van Appol en Brouscard, van den Lancier, van den danser uit Le Tatouage, van den vagebond uit Le Tribunal. De meester gaat hem versmelten met Papurello. Hij leidt hem terug naar zijn geboortestad, brengt hem eenigen tijd op hetzelfde spoor als Laurent Paridael, verbant hem naar een buitengoed als Clara Mortsel, om daar zijn Sublime Escarpe weer te vinden in Guido Govaerts en, lijk Papurello, denzelfden strijd te voeren van den eenling tegen de massa, van het zuiver geweten tegen vooroordeel. Ziedaar dus een figuur, die men zonder moeite herkent; en ook de bijkomende personen zijn geen vreemdelingen. In Blandine treft men toch duidelijk een vrouwelijke Kees Doorik aan, gelijk deze ongetwijfeld zou geworden zijn, hadde Annemie hem niet ondankbaar behandeld en hadde de tijd zijn leed kunnen louteren. In Claudie Govaerts vindt men een Annemie Andries terug, die haar karakterloosheid heeft ingeruild tegen de sluwe berekening van haar broeder. En zelfs Landrillon verloochent zijn afkomst niet: men zende Janneken Andries naar de kazerne, men brenge hem vandaar, als stalknecht, naar de heerenwoning, hij zal zichzelf in Landrillon herkennen. Het meèst op den voorgrond treedt Henri de Kehlmark, waarvan ik zeide, dat hij de smartvolle hartstochten in zich vereenigt. Hij doet zich gelden als een van die wezens, welke door de natuur zijn voorbestemd om een langen lijdensweg af te leggen, welke tegen hun passies in opstand komen, zoeken, beproeven, worstelen om haar te bedwingen, een oogenblik zegepralen, en dan weer onstuimiger dan ooit hun ware natuur involgen; welke eindelijk in botsing komen met de openbare meening en in den noodlottigen slag, dien zij ontvangen, hun opperste gelukzaligheid vinden. Ziedaar wel iemand „exceptionnel jusqu'a 1'anomalie, passionné pour les causes justes, révolté par les vilenies de la multitude, sensible a 1'excès", iemand, die den schijn had „de porter audedans de lui cette aigre fumée dont parle le Dante, por tando dentro accidioso fumtno", onrustig, geniaal (heeft de auteur hier niet aan Oscar Wilde gedacht?) buiten de wet gesteld door de heerschende moraal, doch binnen zijn dwaling toch een schoone idealist, waardig om door Shakespeare of Marlowe in een hunner tragediën te worden geplaatst. De tweede hoofdfiguur, Blandine, neemt nevens de Kehlmark niet minder gunstige verhoudingen aan. Zij ook is een wezen, dat door de Elizabethiaansche pleiade hartelijk zou aanvaard zijn geworden. Deze vrouw, ongetwijfeld evenzeer naar den droom als naar het leven geschapen, zachtzinnig, verkleefd, zelfverloochenend, berustend, geheel beheerscht door „la folie sublime du sacrifice" zou stellig niet in de schaduw worden gesteld door Hermione of Imogen van den grooten Will. De adel dezer figuren komt des te steviger uit, omdat hun karakters met een helder psychologisch doorzicht zijn geteekend en met een zin voor juiste proporties in hun passend plan zijn geplaatst. Men bedenke overigens, dat de taak van den auteur buitengewoon kiesch was. Eénerzijds stond hij voor de uitvoerige ontleding van een geval, een ongekend leed, zooals Dr. Van Römer het noemt, van wiens bestaan de meerderheid van het lezend publiek geen vermoeden had, en dat hij dus met hülve woorden niet duidelijk kon maken; anderzijds bevond hij zich voor den instinktmatigen afkeer, dien de lezer, zelfs de verstandige, zou ondervinden. Het is daarom de triomf van Georges Eekhoud, dat hij dezen afkeer, dezen weerzin tot zwijgen brengt, en in de plaats daarvan te voorschijn roept een absoluut mede-voelen, een oneindig mede-lijden. En al was de bevinding nog zoo pijnlijk, men moet den auteur dank weten, dat hij deze verborgen lijdenschap zoo treffend van hare hulsels heeft ontdaan. Daar was heel wat moed toe noodig. Georges Eekhoud heeft hier een vraag gesteld, en in de toekomst zal iedere kuituurbeweging zich met deze vraag moeten bezighouden. Overigens draagt dit boek een tè streng karakter om voldoening te schenken aan perverse nieuwsgierigheid. Het is zeer stevig gekomponeerd, zuiver van lijn en gedistingeerd van houding. Geen enkele beschrijving is hier te veel, geen enkele epizode overbodig; aan pathetische kracht wordt het door geen der vroegere romans overtroffen. Het is van een mannelijke, geweldige schoonheid. Het somberste aller moderne drama's, Ibsen's Spoken, is, dunkt me, niet zoo ontzettend tragisch als deze roman. Stellig, zooals Vance Thomson het zegt, is Escal Vigor geen boek voor schoolknapen en jonge meisjes. Maar wat is dat voor een stompzinnigheid, van een auteur te verlangen, dat hij bij het schrijven aan onmondigen denkt! Als hij zich tot de eerlijken en sterken richt, dan is dit toch al heel mooi; dit moeten deze eerlijken en stérken zelf toch best begrijpen. Dit alles belet niet, dat er nog immer lieden worden aangetroffen, die van een kunstenaar de taktiek der struisvogels verlangen. En het schijnt ook, dat zulke lieden zich bevinden in den schoot van het Belgisch gerecht. Er daagde in ieder geval een heerschap op, graaf of baron, en „poète a ses heures", die den treurigen moed bezat Escal Vigor, te gelijk met IShomme en aviour van Camille Lemonnier, gerechtelijk te doen vervolgen. Maar er werd door de kunstenaars een prachtige protestbeweging in 't leven geroepen. En na een meesterlijk pleidooi van Edmond Picard werd Georges Eekhoud, evenals zijn oudere vriend Camille Lemonnier, door het gerechtshof te Brugge vrijgesproken. * * * Indien Escal Vigor de sombere stroomingen van Eekhoud's scheppingswereld samentrekt, d. i. een krachtige synthezis geeft van zijn medelijden, dan knoopt L'autre Vue zich vast aan de klaardere, vromere sympathieën, aan zijn medegenieten met, zijn liefde voor vagebonden en straatloopers, met hun vormschoone gestalte, hun schilderachtige lompen, en vooral met hun gave, oprechte, eenvoudige ziel. Deze liefde mocht men reeds ontmoeten, kiemend en gedijënd, in Contumace, Les Vachers, Les las cTaller, Aux bords de la Durme, Une partie stir F eau. En het is dan ook haar krachtigste drager, de idealistische Laurent Paridael, die hier de kontinuïteit van zijn eeuwig verlangen openbaart. Het buskruit der Cartoucherie heeft hem uit de moordende atmosfeer zijner vaderstad gedreven, om hem thuis te voeren bij de Marollen te Brussel, bij de wildstroopers en maraudeurs van Tremeloo en bij de vagebonden van Polderbauge. Paridael wil nu van het leven genieten, doch op zijn manier; hij zal trachten alleen dat te zien wat hem vreugde kan verschaffen; hij zal zijn oogen sluiten voor wat hem hatelijk schijnt. Hij zegt in zijn dagboek: „Depuis des années déja, j'aspire a m'abou„cher avec des gens simples jusqu'a en être presque sauvages, „qui ne me parleront ni d'art, ni de littérature, ni de politique, „ni de science, ni de morale, ni de devoir, ni de philosophie, ni „de religion. Je respirerai mieux auprès de ces brutes qu'au milieu „de notre monde diplomé, hostile a 1'idée rare et a la sensibilité „différente." Het duurt dan ook niet lang of hij voelt zich ten volle met het leven verzoend. Er is meèr: hij beschouwt dit leven als een groote weldaad, hij houdt er hartstochtelijk van. ,Je ne fus jamais plus amoureux de la vie qu'a présent." Want hij kan verbroederen met alle leegloopers van het Marollenkvvartier, met Bugutte, Campernouillie, Zwolu, Warè; hij kan zich vertrouwd maken met hun fizionomie, hun behoeften en neigingen; hij kan hun wèzen doorgronden, vrij van al de hypokrizie welke de „beschaafden" met zich dragen. Zijn sympathie wordt hier een fanatisme, groeit en groeit, tot hij eindelijk kan uitroepen: »Je les embrasse dans une formidable communion panthéistique, chacun dans tous et tous dans un." Doch dit alles is te schoon; want ook déze geliefde wereld is aan de burgerlijke wetten onderworpen; ook deze prïmairen , deze „rueurs dans les rangs" worden door de „beschaving" opgeëischt. En al staat in Paridael de levenswil nbg zoo sterk, al wil hij „vivre en marge de la société, maïs vivre tout de même. Vivre et voir! Voir autrement! Voir a tout prix! .. hij kan zijn droom van absolute kameraadschap slechts verwezenlijken in het graf van Bugutte, van Warè. Hij stelt daarom een einde aan dit leven; onder de aarde zal hij betere tijden afwachten.... Het ken niet anders of een dergelijk boek moest in houdingen toon totaal verschillen van Escal Vigor. Dit laatste staat tot L' Autre Vue, gelijk een dramatisch toonêel staat tot een lyrisch gedicht: Escal Vigor is een tragedie, een smartkreet, een daad van barmhartigheid. L'Autre Vue daarentegen is een lofzang, een verheerlijking, een daad van vreugde; het is een ruime, pantheïstische droom; het leed komt slechts bij het ontwaken. Deze mangel aan tragische atmosfeer is zelfs voor een werk van Georges Eekhoud geheel uitzonderlijk en wordt zelfs oorzaak, dat enkele dezer bladzijden een tè verstandelijk karakter dragen. Doch zij zijn schaarsch en worden in de schaduw gesteld door de talrijke, direkt en zuiver uit het hart vloeiende lyrische brokken, welke dit boek stempelen tot een der eigenaardigste gedichten van dezen tijd. Wil men de toonhoogte, de warmte, het dynamische leeren kennen van deze lyriek? Men luistere naar deze ontboezeming van Laurent Paridael bij de Fluweelen Schoelies, ontboezeming welke haar echo door iedere blijdzijde, door ieder woord van dit boek doet trillen: „Oui, je vous aime, vous les voyous, vous les infómes et les „pouacres, devant qui les gens de ma caste affectent de se boucher „le nez, pour qui les messieurs n'ont pas de moues assez dégoütées, „quoique leurs madames les guignent peut-être a la dérobée. Oui, ,je vous trouve plus prés de la nature, plus francs, plus libres, „plus généreux, plus beaux et plus cranes .. .. Ah, je suis horri„blement fatigué des faussetés, de la bégueulerie, des coups four„rés du monde d'en haut. Foin de leur art et de leur littérature „qui mentent autant que leur religion, leur honneur et leur moralel „Tous ces gens-la parient et écrivent trop bien; cela va tout seul, „on n'a qu'a les remonter, les voila partis. Pas plus d'ame que „leurs phonographes. Et leur implacable, leur sinistre politesse! „Tas de rhéteurs et de sophistes, va! Ils n'ont jamais tant parlé „de Dieu que depuis qu'ils n'y croient plus. Tandis que vous „autres, au moins, mes pauvres coureurs de rues, vous vous donnez npour ce que vous valez, ni plus ni moins, sans nous en faire „accroire. Vous êtes loyaux et rafraichissants comme les plantes, les „fontaines et les oiseaux; fraternels comme les loups! O bienaimés!" Zeer treffend zegt H. Krains van dit boek: „Wanneer men L'Autre Vue leest, dan verbeeldt men zich soms de luide stem „te hooren van een kentaur, die klaagt over de verdwijning zijner „broeders." Het is inderdaad niet mogelijk de heidensche beteekenis van dit boek scherper te karakterizeeren. En indien ik hier te voren zeide, dat 1! Autre Vue een lofzang was, dan moet ik daar nu bijvoegen, dat deze lofzang de dracht krijgt van een geweldig, opperste verwijt tot de moderne beschaving gericht. * * * Met deze twee romans heeft Georges Eekhoud iets meèr verwezenlijkt dan een loutere synthezis: hij heeft de eindzangen gegeven waardoor de cyklus der intellektueele, sociale en erotische anarchisten bepaald werd afgesloten. „Mon fanatisme a parcouru le cycle de toute 1'humanité calleuse et fruste" doet hij door Laurent Paridael zeggen; deze woorden, die een definitief afscheid in zich besluiten, geven tevens te kennen dat de meester de noodige zelfbeheersching bezat om op tijd een rem aan zijn ontboezemingen te stellen. Toch bleef er in verband met den afgesloten cyklus nog wat te verrichten. Er was namelijk van VAutre Vue iets als een berustend pessimisme uitgegaan, waarmee een kerngezond temperament als dit van Eekhoud zich niet kon bevredigen. In den auteur ontstond dus een behoefte om zijn moreel bewustzijn van dit pessimisme te zuiveren. Uit dezen drang wordt Les Libertins d'Anvers geboren, waarin hij (evenals hij, na de afsluiting van zijn eèrsten cyklus, in Les Fusillés de Malines het historisch verleden zijner fanatiekers van den geboortegrond, van het geloof, van de ingewortelde gebruiken verheerlijkt) ook het historisch verleden bezingt van zijn erotische temperamenten. Hij leert nu het betrekkelijke beseffen van alle menschelijk kunnen, leert af te rekenen met de bewust of onbe- 9 wust-reaktionnaire machten, leert vooral uit eigen ervaringen wijsheid en hoop te putten. Het is alsof hij hier nagenoeg de volgende filozofie wilde in beeld brengen: Te allen tijde en in alle landen, en wel het meest in de eeuwen welke men als lichtpunten beschouwt in de beschavingsgeschiedenis, hebben wezens geleefd, gelijk ik er in dézen tijd en in mijn land heb ontmoet, wezens, die op erotisch gebied geen wetten erkenden buiten deze van hun geweten. Gedenken wij slechts Pindaros, Phidias, Aischulos, Sophokles, Plato, Virgilius, Horatius, dePetronen; gedenken wij ook het erotisch leven onder Lodevvijk XV en paus Leo X. Mijn eigen vaderstad, Antwerpen, heeft zich altijd onderscheiden als een broeinest van echt libertijnschen geest. Eenmaal zelfs heeft de libertijnsche idee op het punt gestaan verwezenlijkt te worden; maar de tijd was nog niet gekomen; de geesten, onder rechtstreekschen invloed van het katholicisme en van het kalvinisme, bleken niet rijp voor de nieuwe religie. Maar de idee leeft nog immer voort, al is ze verre van algemeen aanvaard, in mijn geliefde wezens als Marcus Tybout, Clara Mortsel, Rosa Valk en Laurent Paridael. Dit bewijst, dat zij onsterfelijk is, en dat zij slechts de komst verbeidt van betere apostelen, die in grooter aantal en bij gunstiger omstandigheden zullen opdagen. In de toekomst ligt het heil. Men zal bemerken, dat in dit alles iets van Nietzsche — men denke aan Zarathustra — is bevat; doch men mag daarom niet besluiten, dat Georges Eekhoud den invloed van den grooten wijsgeer heeft ondergaan. Want hing het Nietzschiaansche niet in de lucht, lang vöor Nietzsche er vorm aan gaf! En dan, ik zou wel een verkeerde voorstelling der feiten geven, indien ik deed gelooven, dat de filozofie reê in Eekhoud's werk geformuleerd lag: zij wordt door de gebeurtenissen aan den lezer gesuggereerd. Verliezen wij niet uit het oog, dat wij ons hier voor een historischen roman bevinden, die met een filozofische uiteenzetting niemendal te maken heeft. Wat mij persoonlijk in dezen roman eèrst en vooral heeft getroffen, dat is de buitengewone liefde waarmede de auteur alles omringt, dat tot zijn vaderstad behoort. Om de waarheid te zeggen, men mocht denken, dat Georges Eekhoud van zijn groot heimwee was hersteld en dat hij te Brussel had teruggevonden wat Antwerpen hem indertijd had geschonken. En nu ziet men hem na een dertigjarige afwezigheid het geheele historische verleden zijner geboortestad in zulke hartstochtelijke woorden verheerlijken als geen Vlaamsch dichter dit ook maar beproefde. Hoe waar is het, wat Laurent Paridael van zijn geliefde wezens zegt: „Les nouveaux venus ne me rendirent pas infidèle a mes extases et a mes dévotions passées." Ook is het, dunkt me, een der groote verdiensten van dit boek, zonder pedanterie het moeielijke, veeleischende werk te hebben volbracht, dat men noemt: de bepaling van de ziel eener stad. Zeer terecht stelt Eekhoud vast hoe deze ziel geboren wordt met den God Seemini; hoe Tanchelm haar nieuwe kracht heeft geschonken; hoe eenige Norbertijnen, de Lollaerts en later de Kloeffers en Adamieten haar wakker hielden, hoe de i6^e eeuw haar vasteren grond gaf, en hoe Looy de Schaliedekker voor haar zijn leven veil had. Het was zelfs in dézen Looy, dat de Antwerpsche volksziel een hoogtepunt bereikte. Pruijstinck's historische gestalte had dan ook reeds enkele Vlaamsche, meer bepaaldelijk Antwerpsche schrijvers stof gegeven tot een novelle of legende. Maar onze volksjongens vergenoegden zich met een tè oppervlakkigen kijk, waren, zooals gezegd, te weinig artistiek ontwikkeld, om uit het voorhanden zijnde materiaal een zuiver, leefbaar beeld te scheppen; de burgerlijke moraal en het geschiedkundig vooroordeel stonden hun trouwens in den weg. Van Rijswijck beschouwde daarom Looy als een zonderling, Jan de Laet stelde hem voor als een dwaas, en Domien Sleeckx zag in den populairen apostel enkel een schijnheilige, een onbeschaamde, een misdadiger, naar Luther's woord een slang onder de palingen, wiens eenige „eerzucht hierin bestond rijkelijk en vroolijk te leven op kosten der domkoppen en lichtmissen, die hem hun meester en model noemden." Doch Eekhoud moest zich, niettegenstaande dit, krachtig tot Looy Pruystinck aangetrokken voelen, al was het maar, omdat het Lofsme iets bevatte van deze levendige kameraadschap, van deze noodwendigheid tot bevrediging eener breede, volledig menschelijke sympathie welke de meester altijd had verheerlijkt. Daarom ging hij niet tot het gesmaad figuur, zooals men gaat tot een misdadiger, doch zooals men gaat tot een oud bekende, tot een vriend, tot een held met wiens geest men, in een tijd van egoïstische voorzichtigheid, gaarne kommunieert. Een fanatieker van het libertijnsch geloof, de drager eener heidensche filozofie, ziedaar wel iemand, die van aard was om Eekhoud's sympathie op te wekken. Het feit zélf, dat Looy door de Antwerpsche vertellers en ook door geschiedschrijvers als Van Meteren in een ongunstig daglicht werd gesteld moet reeds Eekhoud hebben aangespóord om dieper in dit wezen te dringen. Hier was immers het aandenken van een der zijnen in eere te herstellen, van een blaam te zuiveren; hier was een daad van piëteit te verrichten. En daar tot heden toe enkel Looy's uiterlijk leven werd geteekend — en hoe partijdig! — gaat Georges Eekhoud beproeven zijn innerlijk leven te doorgronden. Wat vaart de apostel daar wèl bij! Als een goed geschiedschrijver plaatst de auteur zijn held terug in zijn tijd en zijn midden. De wetenschap heeft hem dus niets te verwijten, vooral wijl de dokumentatie kompleet mag genoemd worden. Zoo wordt het duidelijk, dat alles wat Looy omringde, buitengewoon gunstig was aan de ontkieming en ontwikkeling zijner leer. Hij bevindt zich in de stad van Seemini en Tanchelm, waar „1'esprit de la Renaissance paienne parut devoir s'épanouir définitivement." Looy zou dus worden het meèst eigen kind van zijn stad en van zijn tijd. De meester stelt hem voor als een warmbloedig, zinnenelijk, droomerig, kontemplatief en geestdriftig, nostalgiek man, vijandig aan dwang en geweld, medelijdend, solidair met nederigen en verdrukten. „Le cceur de Loïet débordait de sympathie et „il lui tardait même de presser un jour tunivers entier sur son cceur, „surtout ceux-la, les soudards, les assassins, les bourreaux, ceux „qui font profession de meurtre, les violents par métier et presque „par devoir, il les aurait embrassés aussi, il aurait été déyorépar „leurs caresses, quitte a expirer en se p&mant sur leur cceur." Ziedaar de groote karaktertrek, die hem tot het apostolaat bestemde. Voeg daarbij Looy's geringe levenservaring, zijn snuggerheid, zijn onvoorwaardelijke openhartigheid —■ hij hield geen rekenschap met de kwade hartstochten der anderen, zag maar alleen zijn eigen, zuivere bedoeling — en dan begrijpt men, dat zijn apostolaat hem noodzakelijk tot een katastrofe moest leiden. Het was bij al de zinnelijke praal welke Antwerpen ter gelegenheid der intrede van Karei V ten toon spreidde, dat Looy zichzelf ontdekte. Want, bezat hij niet het assimilatie-genie van Rubens, hij bezat toch dezes verlangen, dezes smachtende, gretige oogen, Weldra dacht hij er aan, gesterkt door hetgeen hij had gezien, het geluk over deze aarde te gaan verspreiden „a convertir ses concitoyens a cette „religion de la j'oie, de la volupté, de 1'amour, de la communion sous „;toutes les espèces." Totdaar wat men zou kunnen noemen het historisch-legendarischpsychologisch personage. Ik wil er enkel nog op wijzen — en met dit doel heb ik de vorige twee citaten bij gedeelten gekursiveerd — hoe hier herhaaldelijk de oude Eekhoud aan het woord is. Men vergelijke slechts met het laatste citaat deze woorden uit Le Tribunal: „Ou ne règna jamais 1'amour, sévit le pire des froids „et des vides." Twee figuren worden Looy ter zijde gesteld, namelijk Dillette en Peer de Breeder; de eerste zou men kunnen noemen de zuster van Blandine, en evenaart deze in zielegrootheid, opofferingsgeest en moreelen moed; de tweede zou men kunnen beschouwen als de broeder van Landrillon, en evenaart dezen in cynisme en laaghartigheid. Op deze historische, legendarische en psychologische gegevens bouwt de meester een der roerendste drama's: men stelle zich Christus voor, die door Judas niet slechts van het léven, doch ook van zijn gelöof wordt beroofd. Binnen het breed-uit geschilderd historisch fresko is het precies dit drama, dat tot het méést geniale en tevens tot het zuiverste behoort van Eekhoud's kunst. Het èerste avontuur van Looy met Peer de Breeder, zijn samenkomst met Luther op Wittenberg, zijn konflikt met den beulsknecht, de opoffering van Dillette, de verheerlijking van het Loïsme, dit alles neemt een vlucht welke men gaarne bewondert. Het gevoel heeft een krachtigen stap gedaan naar de eindfaze van zijn evolutie. Het écht onstuimig-revolutionnaire, dat wij vroeger zoo vaak aantroffen, is nu tot stilzwijgen gebracht en heeft plaats gemaakt voor een stemming van schoonen weemoed en hoopvolle berusting, waaruit even het profetisch aksent opklinkt: „Les „hommes ne sont par encore dignes. De meilleurs disciples te vien„dront un jour, et alors en plus grand nombre" zegt Dillette. Wat een wereld ligt in deze woorden besloten. Ook de fraze is rustiger, zoetvloeiender, melodischer. Als een gelijkmatige zang verheft zij zich boven alle vroegere stormen uit, zuiver en sereen aan het gemoed ontvloeid. En 't is slechts even aan het einde, dat de oude verontwaardiging nog eens den kop opsteekt en de rust breekt van het geheel. Ziehier hoe het dan weer gaat: „Loïet paya cher sa tentative de réalisation de ce rêve. Les „politiques et les moralistes de son temps lui envièrent sans doute „1'intensité lyrique de ses forces vitales! Comme ceux d'aujourd'hui, „gens de peu d'appétit, d'estomac de'bile, de tempérament rassis, „de sens émoussés, trouvaient-ils qu'au festin de la vie pour ce „poète en action, ce complet vivant, les nourritures avaient trop „de saveur, les vins trop de bouquet, les sèves et les fluides trop „de dynamisme? Instinctivement ces abstèmes et ces impuissants „étaient jaloux de sa charitable luxure! Son ivresse dionysiaque „leur portait ombrage. Les égalitaires se rencontrèrent avec les „plus farouches autrocrates. La souveraine flatta le voeu de la „populace, celui des ames mornes et stagnantes. Marie de Hongrie, „rude chasseresse, virago couronnée, trouvait impertinent et irrévé„rencieux eet aimable prophéte d'un nouvel age d'or, eet apótre de „la lumière et du sourire, ennemi de toute abstinence, s'amusant „mieux que les rois et les reines, et de prestige plus universel „que celui de 1'empereur des deux mondes. C'était un crime de „lèse-majesté que de mener une vie d'églogue et d'idylle, de „ferveur et de caresse, quand seuls les supplices et les curées „intéressaient encore la royale chasseresse ou 1'auguste bourrèle Hieruit kan men afleiden hoe in Les Libertins de auteur van Le cyclc patibulaire en Mes Communions nog krachtig naleeft. Dit bewijst dan eenmaal te meer dat de weg van Georges Eekhoud zich tot het einde toe, onafgebroken, langs de lijn der evolutie heeft vervolgd, wijl zijn personaliteit ten slotte verschijnt, als deze van een man uit eén stuk. Hij heeft zich zoo kunnen toónen omdat hij van natiire zoo was, dichter geboren, door zijn tijd en zijn midden gevormd tot een krachtigen vertegenwoordiger van een ras, wat, nogmaals volgens Rémy de Gourmont, voldoende is om aan een werk een bestaan en een plaats te verleenen in de letterkundige geschiedenis. XV. Het mag wel tot de buitengewone verdiensten van Les Libertins worden gerekend, ook al heeft het minder te maken met de zuivere kunstwaarde, dat dit werk den auteur doet kennen als iemand van een buitengewone eruditie en een zeldzame kuituur. Het volstaat de bladzijden te lezen, welke betrekking hebben op de Sint Michiels-abdij, op het tweegevecht tusschen Antwerpen en Brugge, of ook op het Loïsme om te beseffen wat een waarachtige, ernstige, diepgaande studie hier aan de scheppingsdaad is voorafgegaan. Dit noopt mij om, alvorens dit blijk mijner bewondering te besluiten, eenige woorden te wijden aan het schoone intellekt, aan den kritikus, den leeraar, den mensch. Zooals we reeds vroeger vaststelden behoorde de lektuur, en vooral deze der groote klassieken, tot Georges Eekhoud's eèrste hartstochten. Onze auteur openbaarde zich als een van die uitverkoren geesten, die te goeder ure inzien, dat de adel en de grootheid der vervlogen tijden het zuiverst vereeuwigd blijven in de literatuur; dat het beste middel om zichzelf te worden, om zich van invloeden te vrijwaren wel bestaat in veèl-lezen, alles-lezen wat de vervlogen eeuwen hebben voortgebracht. Van zijn liefde voor het boek is Georges Eekhoud sedert-dien niet afgeweken. Met hart en ziel heeft hij in de literatuur geleefd, ook buiten de eigenlijke scheppingsdaad om; en het eenvoudig genot-van-lezen behoort stellig tot de faktoren, die hem ten volle met dit kommervolle leven hebben verzoend. Georges Eekhoud is dus in den besten zin van 't woord een belezen man. Hij bezit een klaar inzicht, niet alleen in de Fransche literatuur, doch ook in de Wereldliteratuur. Aan deze omstandigheid is het te danken, dat de dichter-verteller zich herhaaldelijk deed kennen als een helderblikkend literair-historicus, die, onder al de uitingen zijner vereering, wel de grootste liefde te kennen gaf (het is begrijpelijk!) voor de Renaissance-kunst, en in 't bizonder voor de Engelsche literatuur ten tijde van Elizabeth. Aan Marlowe, Beaumont, Fletcher, Webster heeft hij roerende bladzijden gewijd, en de globale Shakespeariaansche periode heeft hij bestudeerd in een zeer belangrijk werk: Au siècle de Shakespeare, een der prachtigst evokatieve studies, die ik ken. Zelfs heeft hij enkele werken van Will's voorloopers en tijdgenooten in het Fransch vertaald en voor het tooneel bewerkt; ik noem La duchesse de Malfi, Edouard II, Philaster, ou Famour qui saigne, waarvan het laatste zoodanig werd omgewerkt, dat het nagenoeg een persoonlijke arbeid mag genoemd worden. In verband met deze vertalingen staat dan weer een geheel oorspronkelijke tragedie. De kritiek had namelijk de tooneel-technische vaardigheid van Philaster zoozeer geroemd, dat Georges Eekhoud besloot zich aan het theater te wagen met Per kin Warbeck, de reeds door Schiller behandelde geschiedenis van den Vlaamschen avonturier, die aanspraak maakt op den troon van Engeland, doch ten slotte gewetenswroeging krijgt en van zijn voornemen afstand doet. Het is mij nooit gegund geweest bij een opvoering van dit stuk aanwezig te zijn en ik mag dus niet over zijn scenieke waarde oordeelen. Ik moet enkel bekennen, dat ik bij de lezing herhaaldelijk getroffen werd door de écht dramatische toestanden en dat ik mij menigmaal diep ontroerd heb gevoeld. Evenals de woordkunst hebben alle uitingen der artistieke bedrijvigheid Eekhoud's voordurende aandacht bezig gehouden: de beeldende kunsten, en men dankt hieraan zijn altijd substantieele kronieken over de Brusselsche salons in Onze kunst, alsook een geestdriftig boek over Les peintres animaliers; de muziek, en men dankt hieraan zijn mededeelingen over koncert en opera in L'éventail, alsook een bondige studie over zijn betreurden, genialen vriend Peter Benoit, dien hij een der eersten heeft verdedigd en verheerlijkt, en wèl in een tijd van algemeene miskenning, in middens welke den grooten, Vlaamschen meester het minst gunstig waren gestemd. Overigens, men mag gerust zeggen dat, afgezien van de politiek waar hij zich niet om. bekommert, heel het moderne leven zijn belangstelling in beslag neemt; daarvan getuigen zijn maandelijksche kronieken in Le Mercure de France, waarin hij het Fransch lezend publiek op de hoogte houdt van het Belgisch intellektueel leven, en, telkens de gelegenheid zich aanbiedt, dit publiek in kennis brengt met de Vlaamsche letterkunde; dit getuigen ook zijn bijna wekelijksche artiekels in De Vlaamsche Gazet, waarin hij met een klaarblijkelijke voorliefde het zijne bijdraagt tot de ontvoogding van het Vlaamsche volk; daarvan getuigen nogmaals de talrijke verspreide opstellen in de Entretiens politiquès et Uttéraires, de Revue blanche, de Magazine Europeen, de Sociétè nouvelle, de Vie intellectuelle, de Belgique artistique et littéraire, The Athenceum, Le coq rouge, La Jeune Belgique, La revue moderne, Ontwaking, lEurotêcn, e. a. Niettegenstaande deze ontzaglijke geestelijke bedrijvigheid is Georges Eekhoud niet geworden een boekenwurm, een ivorentorendichter. Verre van daar, hij heeft een bewonderenswaardig evenwicht weten te houden tusschen zijn zuiver geestelijk en zijn maatschappelijk leven. We zagen immers, dat hij zijn werk heeft doorleefd \ dat hij langen tijd onder de boeren is gegaan om iets van hun wezen in zich op te nemen; dat hij zich zelfs door de sociaal-demokratische beweging heeft aangetrokken gevoeld, echter om tot het besluit te komen, dat intellektueele krachten daar weinig invloed kunnen oefenen. Maar er is meèr. Men mag namelijk zeggen, dat precies de arbeid, dien hij in eenzaamheid, tusschen de vier muren der werkkamer, opbouwde, dat zijn kunst in zekeren zin maatschappelijk bedoeld was. Want het behoorde tot zijn betrachtingen éénmaal door het volk te zullen gelezen worden en begrepen. In geen geval schreef hij alleen voor uitverkorenen, voor geleerden, voor „broeders in der konste"; gelijk Bernard Lazare het zegt heeft hij eerder een stap gedaan naar de sociaalkunst „een kunst, die slechts verbeeldingvol en evokatief zou zijn; doch daarbij nog ideeën-verspreidend, een vizionaire en ethische kunst." De artiest heeft, volgens Eekhoud, een hoogere roeping dan de verwezenlijking van de kunst om de kunst. „Décidément, schreef hij ter „gelegenheid van Zola's berucht J'accuse, les temps sont proches „oü les artistes redeviendront ce qu'ils étaient autrefois: les chefs, „les conducteurs, les maitres, dans le sens moral et aristocratique „de ces mots. Apres le comte Tolstoï, Emile Zola vient d'en„seigner a tous ceux qui tcrivent, leur vocation sublime et leur „seule raison d'être. Sans cette beauté morale, il n'y a chez ceux „qui écrivent que rimaillerie et journalisme." Les temps sont proches Helaas, de tijden zijn nog heel, heel vèr en men moet wel eens goed in zijn oogen wrijven, om zich te overtuigen, dat zij eenmaal komen zullen. Hier ziet men dus Georges Eekhoud in zijn verwachtingen eenigzins teleurgesteld. Toch mag men niet beweren, dat de omstandigheden zoo heelemaal hardvochtig zijn geweest voor dit innigste verlangen. Want toen de nieuwe Universiteit in 1893 en de stad Brussel in 1902 den meester een leerstoel van literatuur aanboden, ontving zijn wensch daar een onverwachte tegemoetkoming. Hier kreeg hij een éenige gelegenheid om zijn gesproken woord tot de menigte te doen doordringen. Ook zal het wel overbodig zijn te zeggen, dat hij zijn taak con amore vervult, met al den ijver, al de nauwgezetheid, al het heilig vuur, die hem eigen zijn. De kunstenaar heeft zich op dit gebied doen kennen als een bewonderenswaardig docent, die aan zijn ernstige dokumentatie een diepe overtuiging paart, en zijn aandachtige, verkleefde toehoor- ders iets meèr weet te schenken dan een koude, futlooze wetenschap. „Een aandachtig publiek van mannen en vrouwen, in onbedwongen houding; en vóór deze trouwe vergadering, Eekhoud rechtop, geestdriftig lezend met trillende stem..." zoo schetst Vance Thomson een der openbare voordrachten van den meester. En nu is het weer niet alleen daar, waar hij, in den besten zin, deelneemt aan den gedachtenstrijd, dat hij zich doet kennen als iemand van voorname ontwikkeling, van stevige kuituur, doch ook waar hij staat als eenvoudig mensch tegenover menschen, in zijn dagelijkschen omgang. Ik bedoel niet, dat hij zich aanstelt als een artiest, die gaarne uit de hoogte met u handelt; wel integendeel. Maar al zijn daden, zijn gebaren, zijn manier van spreken getuigen van deze distinktie, van dezen stijl, die het kenmerk uitmaken van waarachtig fijnvoelende wezens. Hij is daarbij eerder zacht dan streng, toegevend dan afwijzend. Wie hem naderen wil hij nadere hem, indien hij maar niet behoort tot „ces jeunes gens qui veulent arriver avant d'être partis." Op het eèrste gezicht is deze bedaardheid zelfs van aard om te verrassen. Want men verwacht iemand, die moeielijk genaakbaar is; en in de plaats daarvan ontmoet men iemand, die zich zeer spraakzaam voordoet, die blijkt te zijn de voorkomendheid in persoon, die levenslustig, mild, openhartig en bovenal zeer goed is. En als een kletspratende skribent hem als een soort hypoconder voorstelt en spreekt van zijn „instincts de béte traquée" dan wilde ik gaarne nög eens luidop verkondigen: Niemand heeft als Georges Eekhoud het leven — en het leven óm het leven — zoo hartstochtelijk lief gehad, zoo verlangend in zich opgenomen. Het is geen hol woord wanneer R. de Gourmont hem noemt „ce buveur de vie et de sang." Want eén leven was hem niet voldoende; hij moest ze allen leven, dit van den vagebond lijk dit van den boer, dit van den lijder lijk dit van den genieter. En nu zal men hier misschien zijn dikwijls heftige aanvallen tegen de bestaande maatschappelijke orde in het midden brengen. Doch, omdat men zich in de gangbare moraal niet schikken kan, omdat men tegen onrechtvaardige toestanden de stem verheft, dit wil nog niet zeggen, dat men het leven als een last beschouwt. Integendeel, het zijn waarschijnlijk de revolutionnaire geesten, die het meèst van de wereld houden. Het is Philinte, die de ware menschenhater is, en niet Alceste. Trouwens, het is voldoende eenige uren in het gezelschap van den meester door te brengen om zich ten volle van zijn levenslust te overtuigen. Want uit zijn ruime, materieele behoeften spreekt de gezonde, volbloedige Vlaming. Hij geniet gaarne het volle leven, houdt van wandelen, van praten, van lachen, hij bemint de feestelijkheid en 't menschenbeweeg. Ieder zijner vrienden heeft dan ook minstens éénmaal van zijn lippen dit hartelijk woord vernomen, dat hij met een bizonderen wellust uitspreekt: „Wat is het leven toch goed!" En hij telt véle vrienden. Ik spreek nu niet van zoogenaamd literaire vrienden, alhoewel zich ook onder hen mannen bevinden, die hem een merkbaar oprechte genegenheid toedragen. Doch eenvoudiger, roerender is toch zijn vriendschap voor hen, die niet den naam van literator dragen, die ternauwernood een pen hanteeren. En ze zijn, zooals gezegd, zeer talrijk; ga naar Brussel, naar Antwerpen, naar Hoevenen, naar Zoersel, en ge zult ze ruimschoots aantreffen. En hoe stevig is hun kameraadschap. Ik ken er, die zijn gezelschap tot hun grootste genot rekenen; en ik mocht er ontmoeten, eenvoudige boerenjongens, die, na lange jaren afwezigheid, hem bij het weerzien een sympathie betuigden waaraan geen tijd getornd had. In zijn bijzijn is het niet moeielijk vast te stellen: de natuurlijke genegenheid is de grondtrek van zijn karakter, en met haar, deze oprechtheid en openhartigheid zonder voorbehoud, welke ook zijn geheele kunstenaarsloopbaan kenmerken. Het is dezelfde natuurlijke genegenheid, die u tegemoet komt uit zijn gansche uitwendige verschijning; uit zijn eerder kleine, maar volbloedige gestalte; uit zijn rond, stralend gezicht, dat soms herinnert aan de jovialiteit van Jordaens' figuren, doch zonder de luidruchtigheid; uit de eventjes geloken, glundere oogen, onder het mooi gewelfde, gave voorhoofd; uit den kleinen, vrij vast besloten mond; en ook wel uit de losse, zwierige en toch altijd sobere gebaren. Zoo sober, dat aan den indruk van warme genegenheid en openhartigheid, zich paart een indruk van kalmte, van rust en vertrouwen. Zeker, aan dit bedaarde uiterlijk mag men zich niet vergapen, want daaronder schuilt heel de prachtige, vlammende subjektiviteit welke zijn machtig werk doorlaait. Maar tot zijn dagelijksch, uitwendig leven behoort zij niet; zij is een uiting van de ziel-, en deze vertolkt, verheerlijkt zich slechts in zijn kunst. Dkar is het, in zijn kunst, dat wij hebben gepoogd haar te ontdek- ken. Wij mochten bemerken, dat deze ziel zich verklaarde als een hartstochtelijke, uitbundige; zich gevend zonder voorbehoud, met al de schoone naïeveteit van een kind, dezelfde naïveteit die iemand tot een waarachtig dichter kan stempelen; dat dit hartstochtelijke, zoodra het de wereld heeft afgeteekend waar het zichzelf kan uitleven, vksten vorm krijgt in twee duidelijke, elkander schragende gevoelens : haat en liefde, of juister gezegd, antipathieen sjywzpathie, waarvan de laatste kan gescheiden worden in medegenieten en meelijden', zoodat de ziel, in haar hoófdbestanddeelen, dus afgezien van de oneindige en rijke schakeeringen welke daartusschen liggen, een drievoudige gestalte aanneemt: de tégenvoelende, de medelijdende en de medegenietende. De tegenvoelende, d. i. zich verzettende, in opstand komende tegen het nivelleeren, het afknotten der karakters, tegen de wanbeschaving, het utilarisme, het merkantilisme, tegen alles wat het leven tot een immoreele funktie wil verlagen. Het is de ziel van den zuiveren mensch, van den revolutionnair, die geen dwang van buiten erkent, die zich wil doen gelden zoó als hij is, vaak tégen bijbelsch en maatschappelijk vooroordeel in. De medelijdende, d. i. medevoelend de diepste smarten der wereld, de moreele ellenden, al de bedwongen verlangens, al de beteugelde hartstochten, heel het lijden om het lijden. Het is de ziel van den christen, die hare oorspronkelijke, evangelische gestalte weer aanneemt en den beker der smarten tot op den bodem ledigt. De medegenietende, d. i. medelevend het uitbundig genot, het onstuimige, machtige, volle leven, den reinen wellust, de vreugde om de vreugde. Het is de ziel van dgn heiden, die haar hulsels weer afwerpt, en in den nieuwen dag verschijnt, zelfbewuster dan ooit. En nu ik den meester nog eens poog terug te plaatsen in zijn tijd, hoor ik, vol bewondering, tal van andere stemmen, die in klaren of gedempten, vollen of halven toon, in stille liederen of in zwaar gedragen proza hun eigen hoop hebben bezongen, of hun ontgoochelingen, hun wijsheid, hun hoogmoed of hun verlangen, die de natuur hebben verheerlijkt, den arbeid of den strijd. Hij, Georges Eekhoud, heeft het wilde, hartstochtelijke, tevens evangelische en heidensche leven vereeuwigd en ik begroet hem als een der schoonste en edelste verschijningen zijner generatie. 1912—1913. B IJ L A G E N. I. Terwijl deze studie in Groot Nederland gedrukt werd deed La Société nouvelle een nummer verschijnen (December 1913—Januari I9I4) geheel aan Georges Eekhoud gewijd. Wie nader wil kennis maken met de machtige persoonlijkheid van den auteur, die ook het onderwerp dezer studie uitmaakte, vindt in vermeld huldenummer een kostbaar dokument. Bijdragen werden toegezonden door: Emile Verhaeren, Georges Rens, Lambert Moreau, Max Elskamp, Jacques Duvernois, Henri Maubel, Serge Bernard, Fabrice Polderman, Armand Eggermont, Louis Qesmarets, Eug. Demolder, Richard Dupierreux, Sander Pierron, J. H. Rosny ainé, Edmond I icard, Leopold Courouble, Eugene Gilbert, Louis Franck, Fernand Mazade, Jehan Rictus, Gérard Harry, Maurice Beaubourg, Rachilde, Paul André, Lode Baekelmans, Louis Delattre, Hubert Stiernet, Camille Mauclair, Georges Rency, Maurice des Ombiaux, Charles Valliee, Meetor Fleischmann, Willy, A. F. Herold, Lucien Solvay, Abel Torcy, R. de Marmande, Herman Van Puymbrouck, Albert Giraud, Georges Dwelshauvers, André Fontainas, Stéphanie Chandler, Valère Gille, Hubert Krains Léon Bocquet, Pierre Broodcoorens, Louis Piérard, Maurice Gauchez, Emile Magne, Mme. M. Vessélovsky, Léon Bazalgette, Fuss-Amoré, Han Ryner, Franz Hellens, Louis Dumur, Cyriel Buysse. II. In de boeken van den burgerlijken stand te Antwerpen staat Georges Eekhoud volgender wijs aangeteekend: GEORGIUS JOANNES HENRICUS EEKHOUD geboren te Antwerpen, den 27^11 Mei 1854 zoon van Fernandus Franciscus Carolus Guilielmina Joanna Oedenkoven geb. Antw. 6 Maart 1819 geb. Antw. 16 Dec. 1819 zoon van dochter van Joannes Andreas Gerardus Euphrasia Paridaens Ludovicus Eduardus Cornelia Catharina Smits geb. Antw. 1790. geb. Mons 1788. geb. Keulen 1793. geb. Rotterdam 179°- III. Ziehier de lijst der volledige werken van Georges Eekhoud: Myrtes et Cyprés, Paris, Librairie des bibliophiles 1876. Epuisé. Zigzags poétiques, id. 1877. Les Pittoresques, id. 1879. Henri Conscietice, Bruxelles, Lebègue 1881. Kees Doorik, Bruxelles, Hochsteyn 1883. Les Kermesses, Bruxelles, Kistemaekers .... 1884. Epuisé. Kees Doorik, édition définitive, Brux., Kistemaekers. 1884. Les Milices de Saint Francois, Brux., Vve Monnom 1886. Epuisé. Les Nouvelles Kermesses, Bruxelles, id. 1887. Epuisé. La Nouvelle Carthagc, Bruxelles, Kistemaekers . 1888. La Nouvelle Carthage — Les Emigrés — Contumace Bruxelles, Kistemaekers 1888. La Duchesse de Malfi, Brux. Edit. de la Sociéténouv. 1890. Epuisé. Les Fusillês de Malines, Bruxelles, Lacomblez. . 1891. Le Cycle patibulaire, Bruxelles, Kistemaekers . . 1892. Au Siècle de Shakespeare, Bruxelles, Lacomblez . 1893. La Nouvelle Carthage, édit., définit., Lacomblez . 1893. Les Nouvelles Kermesses, id. id. . 1894. L'escrime a travers les dges, Bruxelles, Lebègue. 1894. Mes Communions, Bruxelles, Kistemaekers . . . 1895. P/iilaster, ou Vamour qui saigne, Brux., Edit. du Coq rouge ïSgö. Le Cycle patibulaire, réédité au Mercure de France. 1896. Edouard II. Brux. Soc. Nouv 1896. Mes Communions, réédité au Mercure de France. 1897. Philaster, ou Famour quisaigne, réédité a Paris, Stock 1897. Peter Benoit. Brux. Voc Monnom 1898. La Faneuse d'Amour, Mercure de France . . . 1899. Escal Vigor, Mercure de France 1899. Les Chefs-d'auvre de Van Dyck (traduction) Anvers, Libr. néerlandaise 1900 1901. Per kin Warbéck. Brux. Kistemaekers .... 1900. LAutre Vue, Mercure de France 1904. Jacques Jordaens et son oeuvre (traduction) Brux. Van Oest 1905. Les Peintres animaliers, Bruxelles, Van Oest . . 1911. Les Libertins d'Anvers, Mercure de France. . . 1912. La Nouvelle Carthage, Mercure de France . . . 1914. ERRATA. Blz. 2 regel 4 b.: nabij komt, lees : heeft bereikt. Blz. 9 regel 6 o.: Kunst, lees : kunst. Blz. 11 regel 4 o.: degenen, lees : degene. Blz. 17 regel 5 b.: Eekhouds, lees : Eekhoud's. Zoo ook Blz. 18 regel 10 b.; blz. 23 regel 7. Blz. 20 regel 16 b.: Brueghel, lees : Breughel. Blz. 22 regel 4 b.: Flauberts, lees : Flaubert's. Blz. 24 regel 6 b.: moeilijk, lees: moeielijk. Blz. 32 regel 19b.: Par kin, lees : Per kin.