HET NOODLOT VAN LUKAS ABSDALE w\ HET NOODLOT VAN LUKAS ABSDALE DOOR F. DE SINCLAIR SCHRIJVER VAN .DE RIDDER KNOL". .DE VAN BERKELS EN HUNNE VRIENDEN" ENZ. AMSTERDAM - VAN HOLKEMA & WARENDORF r IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIINIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIMIIMIlllliiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiimHIIIIIIIIUUIIIIlllHUHHUHHiiiinuiuiHiHiHUHiiii I Wie langs den grintweg, die door den Arkeloschen polder voerde, het dorp Arkelo zelf naderde, ontwaarde aan zijn linkerhand, vijf minuten voor het begin van de dorpsstraat, al uit de verte, het zware geboomte, dat een oude deftige heerenhuizinge omgaf. Het was de villa van Notaris IMaarsevcen. Het witte lage gebouw stond in een mooie omlijsting van bruine beuken en kastanjes. Van den grintweg voerden twee belommerde oprijlanen naar het hooger gelegen huis en die twee lanen omvatten het wijde glooiende gazon, waarvan het groen fluweelen oppervlak door geen enkel perk werd geschonden. Alleen stond in het midden op een steenen voetstuk de oude zonnewijzer. Die zonnewijzer was oud, en hij had op die zelfde plaats ook al gestaan, langen langen tijd geleden; hij kwam zelfs voor op l een schilderijtje van het huis uit het jaar 1 725, toen de voorvaderen van Notaris Maarseveen de tegenwoordige woning daar kort geleden hadden laten bouwen. En sedert waren de Maarseveens daar altijd heer en meester gebleven. En was in die jaren wel iets veranderd aan het huis; tegen den achtergevel was het notaris-kantoor uitgebouwd; er waren spiegelruiten gekomen; om de zuilen van de peristyle rankten clematis en andere klimplanten van lateren cultuur, maar in den drie-hoekigen timpaan van den middengevel, boven het breede houten balcon, dat op de begroeide zuilen rustte, was nog de oude klok met de bolle wijzerplaat en de vergulde wijzers; de timpaan zelf was geheel begroeid met klimop, maar de wijzerplaat werd altijd vrij gehouden en in haar omlijsting van immer groene blaren, liep de oude klok even sikuur en sloeg ze even helder, als ze in die lang vervlogen tijden ooit kon gedaan hebben. Zonnevanck heette de huizinge en als de klok van Zonnevanck vroeger of later sloeg dan die van den Arkelo'schen toren, dan riep de koster den horlogemaker en die morrelde aan het torenuurwerk, tot dat weer gelijk sloeg met de oude klok van Zonnevanck. Want de klok van Zonnevanck was altijd gelijk. Juist tegenover deze oud-patricische woning van notaris Maarseveen was een jaar of vier geleden een modern villatje gezet voor de familie Ten Hake. Het stond in een tuin met veel zon en veel kaalheid van onvolgroeide heestertjes en boompjes, die niet willen. Er bloeiden voorjaarsperken van violen en vergeet-mij-nieten en randjes silena's en maagdepalm, en dunne stamrozen aan nette groene stokken gebonden, beloofden zomerbloei; de breede paden lagen rul van het nog niet ingetrapte grint. De villa was „onder architectuur" gebouwd en had veel stille verbazing gewekt. Ze was, opgetrokken uit bak- en hardsteen en in het hardsteen waren stugge motieven van uilenkoppen gehouwen; een groote uil van grauwe steen zat boven op het dak en kleine uiltjes schraagden de gootlijsten als kleine cariatiden. Het was een wonderlijke bouw, die Chineesch had geleken, zoo de uilen draken waren geweest en ook wel Noorsch, zoo ze vervangen waren door houten vikingvleugels. Er waren boogvormige vensters in en cirkelronde, de deur was ovaal en midden op die deur was een driehoekige klopper van koper. Er daalden onbegrijpelijke gootpijpen langs den gevel, er waren verrassende overhangende afdakjes. er was een gestyleerde regenput in gebeeldhouwde zandsteen vol uilenmotieven; er was een serre met veel gefonkel van geslepen ruitjes en een stoep van gepolijst graniet. „ Het Uilennest" heette deze villa der Ten Hake's. Voorbij Zonnevanck en het Uilennest vertoonde de dorpstraat een heel eind geen ander aspect dan de meeste dorpsstraten. Tegen of naast elkaar stonden daar dagloonershuisjes, winkeltjes, een popperige nieuwbakken woning van een rijkgeworden metselaar, met veel groene en gele verglaasde steentjes en een eigen trottoir er voor van geribde tegeltjes, maar verderop, waar de straat zich verwijdde voor het marktplein, werden de woningen weer beter. Op den hoek van de markt was het breede hooge huis van burgemeester Langeman, met zijn paarse ruiten en pompeuse marquises en met zijn hooge, hardsteenen stoep, welke stoep was afgezet door lage paaltjes, die onderling verbonden waren door zware doorhangende kettingen. Op de stoep placht de familie op warme zomeravonden thee te drinken en op de kettingen plachten kinders plezierig te schommelen, tot een booze tik van binnen ze verjoeg. Aan het burgemeestershuis grensde de pastorie. Daar woonde dominee Wachtendonk. Naast het pompeuse van rijkdom getuigende burgemeestershuis stond de pastorie daar nederig en simpel als een symbool van den eenvoud, dien de bewoner predikte. Het huis had twee verdiepingen, was vier ramen breed en witgepleisterd; de stoep was lager dan die van burgemeester Langeman en bovendien beletten de bengelende kettingen een al te direct verkeer tusschen de twee stoepen. Wilde de burgemeester afdalen naar de eenvoudige stoep van den dominee, of wilde de dominee opstijgen naar de weelderige stoep van den burgemeester, dan moest er omgeloopen worden. Naast de pastorie was de ruime protestantsche kerk, waarvan de hooge toren eens lang geleden door de bliksem getroffen en verbrand was. Sedert stak er maar een nietig spitsje, zonder haan, boven het dak uit en daaronder hing, in een open houten huisje, de kerkbengel. Eveneens op de markt, tegenover de protestantsche kerk, stond de roomsche kerk met de roomsche pastorie, alles nog maar enkele jaren oud en opgetrokken van roode baksteen. Die kerk had een hooge spitse toren, de eigenlijke toren van Arkelo, met een uurwerk en met welluidende feest en brandklokken; de haan en de punt van den bliksemafleider glansden nog van de nieuwigheid. Op de markt was de voornaamste herberg van Arkelo „Het witte Paard" waarin sociëteit werd gehouden en waar veel handelsreizigers logeerden en er den goede tafel prezen, terwijl de kastelein daarvan ook een omnibus liet rijden naar het stationnetje van den lokaalspoor, dat nogal ongeriefelijk op een afstand van twintig minuten gaans van het dorp was terechtgekomen. Er kwamen vier straten op de markt uit, maar de groote dorpsstraat en het eigenlijke verlengde daarvan, bevatten veel aanzienlijker woningen, dan de twee straten, welke de groote dorpsstraat op de markt feitelijk kruisten. Op de markt zelf, tegenover de burgemeesterswoning, op den hoek van de verlengde dwarsstraat, stond nog het huis van den gepensionneerden majoor Kleefstra, dat ook nog drie ramen in de straat had, terwijl de burgemeester alleen maar uitzicht had op de markt. Het huis van den majoor stond dan ook bekend om zijn groote kamers, die zoo lastig meubelden, wijl sommige twee wanden met vensters hadden. Van buiten was er niets bijzonders aan te zien, behalve dat er voor een der ronde hoekramen een spionnetje van eigenaardige constructie was aangebracht, hetwelk vergunde het gedoe op straat in vier richtingen gade te slaan. 4 Ook de Kleefstra's hadden een stoep, waarop thee gedronken werd, maar ze misten de paaltjes met kettingen. Naast hun huis stond op de markt een onaanzienlijke vervallen woning die tijdelijk, naar men vertelde voor een fabuleuzen prijs, was verhuurd aan een gevluchten Belgischen meneer, die Watillon de la Potterie heette. Deze heer Watillon de la Potterie voelde er blijkbaar evenmin als de eigenaar iets voor om het vervallen uiterlijk van de woning wat op te knappen en zoo stond ze daar verveloos en armetierig naast de nette gedegenheid van de woning des majoors. De stoepen grensden aan elkaar, liepen feitelijk ineen, doch de Kleefstra s hadden er een gesloten rij hooge coniferen en aucuba's als grensscheiding neergezet, zoodat niemand zich nu in zijn domein kon vergissen. Overigens had het huis van de Watillons de la Potterie een trapgevel en ankerijzers met een onduidelijk jaartal; in de ramen zaten kleine groenige ruitjes, waarvan er vele gebarsten waren en er enkele op de tweede verdieping ontbraken, een euvel dat de tegenwoordige bewoner verholpen had, door met krantenpapier en ouwe lappen de openingen te stoppen. Verderop in de straat was het lage breede huis van dokter Vermandei, met het koetshuis ernaast en in het verlengde het hooge hek met den zijingang van den tuin, waar de groote bruine beuk stond, wiens takken over het hek heen tot boven het trottoir reikten. Het wit gepleisterde huis met gele dakgoot en vensterbogen had acht ramen aan de straat, was twee kamers diep en dokter Vermandei s tuin was na dien van notaris Maarseveen de grootste van Arkelo. Schuin over den dokter was de woning van de dames Tromp, een breed eenverdiepingshuis, zes ramen breed met vier spionnetjes en een koperen fonkelend gepoetsten klopper op de deur. Dan volgden er nog wat burgerwoningen met winkels, het postkantoor, dat er pas twee jaar stond en waarvan de roode baksteen nog wit uitgeslagen was, doch voorbij het postkantoor begonnen er sprongsgewijs hiaten in de huizenrijen ter weerszijden te komen; ook hield de klinkerbestrating daar op en ging weer over in een grintweg; iets verderop rechts begon een groote appelboomgaard van een boerderij, waarvan het huis een honderd meter van den weg af in het land was gezet. Een hooge oude muur tegenover dien boomgaard, scheidde den tuin af van het oude kasteel der graven van Arkel. Feitelijk was het al sedert menschenheugenis geen tuin meer, maar bouwland, wat daar achter lag, een groentenkweeker had er de laatste'jaren ramen geplaatst en tegen den ouden muur, die op het zuiden stond, groeiden aan leiboomen perzikken, abrikozen en fijne peren. Het kasteel zelf was een ruïne met een ronden toren, doch er tegenaan stond nog een bewoonbaar stuk, dat wellicht eens als bijgebouw had dienst gedaan. Het was geheel met klimop begroeid, stond met zijn fundamenten in het water van de slotgracht, waarover een rustiek bruggetje geslagen was, juist tegenover de deur van het bewoonde ruïnefragment. Het water in de gracht zag drabbig groen, langs de kanten stonden treurwilgen, wier takken neerhingen tot in het water en over het bruggetje hingen de trossen van de rijkbloeiende gouden regen. Het was een poëtisch plekje en het had al honderde malen gediend als inspiratieplaats voor schilders en dichters, maar het was alles te verwaarloosd om aantrekkelijk te zijn voor een verblijf van langen duur. Bovendien was het berucht om zijn muggen, zijn ratten en zijn spookverschijningen. Het had dan ook verwondering gebaard in Arkelo, toen een paar maanden geleden, in het koudste en guurste seizoen, iemand de ruïne met aanhoorigheden van den tegenwoordigen eigenaar had ge- huurd voor een vrij grooten som, en die verwondering was ten top gestegen, toen er korten tijd later een verhuiswagen verscheen, die zijn inhoud over het rustieke bruggetje in het nog bewoonbare brok bijgebouw loste. En weer enkele dagen later had de huurder, die, zooals op het stadhuis bekend was, Lukas Absdale heette, zijn romantische woning betrokken ook. II Notaris Maarseveen stamde uit een geslacht, welks voorspoed in materieële dingen bijna spreekwoordelijk was. Huize Zonnevank getuigde er van. maar wat een toevallige voorbijganger niet zien kon, het feit, dat al het omringende bouw en weiland en bijna de helft, van den grooten Arkeloschen polder den notaris in onbezwaarden eigendom toebehoorde, bewees dit nog veel meer. Was notaris Maarseveen blufferig uitgevallen dan zou hij, evenals de markies van Karabas, tot de menschen, die het vriendelijke landwegje dat rond Zonnevanck voerde, bewandelden, met een breed handgebaar hebben kunnen zeggen: Al die weilanden, die akkers, die hoeven, zoover als het oog maar reikt, behooren mij toe. Maar notaris Maarseveen was heelemaal niet blufferig. Rijk zijn was voor hem geen gesteldheid, welke bijzondere gevoelens van vreugdeof trotsch opwekte hij was altijd rijk geweest, hij had zijn vader altijd vermogend geweten, evenals zijn grootvader en zijn verdere voorouders voor zoover de heugenis reikte; toch kende hij perfect de waarde van het geld, maar als hij met ijver zijn druk notariaat waarnam, was het geld verdienen dat hij daarmee deed, meer een soort sport van hem dan een streven naar steeds grooter rijkdom. Er waren treffende staaljes bekend van zijn onbaatzuchtigheid en menig Arkelosch gezin had zijn voorspoed aan den notaris te danken. Tamelijk conservatief aangelegd, had hij weinig behoefde aan moderne comfort; naar de verkoopingen reed hij gewoonlijk in zijn eigen sjees met een tamelijk aftands paard er voor. Toch stonden er in zijn garage twee automobielen. „Die zijn voor me vrouw en me kinders," placht hij te zeggen, „mij gaan die dingen te gauw: als ik „door de polder rijd dan wil ik meteen zien, hoe 't „vlas staat en de bieten en of de kalveren goed „groeien. Daar speur je niks van in zoo n vliegende „glazen kast. En ik wil de lucht van de polder „insnuiven en de regen of sneeuw tegen mijn gezicht „voelen, dat frischt je zoo op, als je lang op je kan,,toor aan die actes hebt zitten ploeteren. In een "auto is het altijd stof of tocht of benauwderigheid „van benzinestank. Bah! Daniël, zijn zoon, die candidaat was bij zijn vader hield er moderner begrippen op na, moest, als hij met zijn vader mee ging wel in de sjees, doch als hij zelfstandig een verkooping hield, dan suisde hij er heen op zijn viercylinders motorrijwiel, dat de stof in wolken over het veld joeg. 't Was gebeurd, dat de notaris hem aanzette om voort te maken, toen er eens een verkooping was, tien kilometer ver en Daniël een uur voor het vastgestelde tijdstip der verkooping nog aan t ontbijt zat. ,,Je komt te laat als je niet opschiet: t is een uur rijden". Daniël had geglimlacht. . „Vijftien minuten papa in een slap gangetje, had hij gebluft. Toen, nog niet halverwege, had de motor het opgegeven. . Daniël had moeten telegrafeeren naar huis en naar de verkooping; toen was de sjees ingespannen, had Daniël opgepikt en hem naar de verkooping gebracht. , . 's Middags bracht de sjees hem weer naar huis, er achter reed een kar, met het onhandelbare loodzware ding er boven op. Die pret toen van den notaris! „Prachtige dingen die motorfietsen, hé Daniël ? „Zoo practisch! Ha ... ha... Nee, de sjees jongen, „de oud vaderlandsche sjees, met een mak peerd „ervoor. Dat derailleert nooit en brengt je altijd „waar je wezen moet!" Notaris Maarseveen was vijf en zestig jaar oud; hij was tamelijk gezet maar opmerkelijk kwiek in al zijn bewegingen. Hij had de gezonde roodbruine kleur van menschen, die veel in de buitenlucht vertoeven, droeg een grijze puntig geknipte baard, een korte dikke snor; in zijn peper-en-zout haar, dat nog geen sporen van dun worden vertoonde, was een natuurlijke golving, die iets artistieks aan zijn uiterlijk gaf; achter zijn gouden lorgnet keken de kleine vriendelijke oogen met prettige vrijmoedigheid in de wereld. Die oogen lachten gauw en dan kwam er om zijn mond een jolige trek van goedmoedige spot. Hij was altijd keurig op zijn kleeding; op zijn kantoor meestal deftig in 't zwart, in gekleede jas of jaquet. Suzan, zijn vrouw, was vijf en twintig jaar jonger dan haar man en juist twintig jaar, toen zij met Maarseveen trouwde. Ze was de dochter van een nptaris uit de buurt, wiens notariaat nogal verloopen was. Zooals hij zelf beweerde, door unfaire concurrentie van Maarseveen, maar zooals iedereen wel wist, door eigen schuld, wijl hij meer leefde voor wijntje en Trijntje dan voor zijn zaken, die hij, na zijn vroegtijdigen dood in een hopeloos verwarden toestand achterliet. Notaris Maarseveen nam het protocol over, beredderde den boedel; iedereen verwachte een faillissement, maar alle vorderingen werden tot stomme verbazing van de belanghebbenden tot den laatsten cent uitbetaald. Toen echter, korten tijd daarna, Susan het eenige kind, trouwde met Maarseveen, begreep men. Notaris Maarseveen had de naam van den vader gered. Voor Suzan was het een schitterende partij, en notaris Maarseveen, tot over zijn ooren verliefd op het mooie slanke meisje was in den zevenden hemel. Susan's moeder was dood; ze had na een weinig zorgvuldige opvoeding het huishouden van haar vader bestuurd, steeds kampend met finantieele moeilijkheden. De altijd maar aangroeiende onbetaalde rekeningen van de leveranciers, de brutaliteiten, die ze van die menschen moest verduren, het wangedrag van haar vader, dat alles had als een sombere schaduw gelegen over haar meisjesjaren. Toen, met den komst van Maarseveen, was ineens het geluk gekomen van het zonnige onbezorgde le ven. Geen finantieël getob meer, geen angst voor een teveel uitgegeven gulden of dubbeltje, geen beleedigingen meer van leveranciers, die maanden en dreigden en naar binnen drongen tot in de kamer, die ze af moest schepen met leugens en beloften, onderdanig, half smeekend soms, om ze toch maar gunstig te stemmen. En dan de stage angst voor het schandaal, het altijd dreigende schandaal. Nu ineens, was ze rijk, de schat-, schatrijke mevrouw Maarseveen. Ze mocht honderden, zelfs duizenden uitgeven voor modes, voor een gril desnoods. Maarseveen vond alles goed, wat ze deed, „Je koopt maar, vrouwtje, wat je hebben wil!" Geld, geld, zooveel als ze maar wou. O, voor haar was rijkdom een gansche nieuwe emotie; het maakte haar bijna dronken van vreugde en trotsch „Als je maar eens armoede had gekend, zooals ik .. „dan zou je 't ook niet aanvaarden als een vanzelf„heid" sprak ze, als ze in gezelschap soms wat hoog opgegeven had van haar luxe en hij haar dit zacht verweet. Ze verkwistte niet, maar het besef van rijk te zijn, rijker dan een harer kennissen, dat gaf haar een ge- not zoo groot, dat ze 't niet laten kon er telkens uiting aan te geven; ze had behoefte het te toon en, in uiterlijkheden in levenswijze, en er op te zinspelen, wanneer ze er maar even kans toe zag. En de weinige onvriendelijke woorden die ze in haar huwelijk van Maarseveen had gekregen, waren uitsluitend aanmerkingen zijnerzijds geweest op deze neiging tot dikdoen en protserigheid, welke hij haatte. Susan was nu veertig: ze was gezetter geworden maar uit haar slanken tijd, had ze den rechtoppen gang behouden. Het gezicht was nog mooi, al moest zoo nu en dan de kunst als iets aanvullen, wat de natuur opgaf. Maar het geschiedde smaakvol en de lijnen van het gezicht, de fijne rechte neus, de kleine frische mond, de nog jeugdige ronding van hals en kin, maakten het geheel, ook buiten die kosmetische retouche, toch heel aantrekkelijk. Ze had grijze, soms wat scherpe oogen, en een weelde van golvend blond haar, dat ze alti] d naa r den laatsten smaak liet kappen en daar die mode nogal eens veranderde, zag Susan er ongeveer elke drie maanden weer geheel anders uit. Ze lachte om het conservatisme van haar man, maakte veel gebruik van de auto s, had zelf leeren chaufeeren en vond het heerlijk om in een zijspan- wagentje naast de motor van Daniël langs de wegen te suizen. Haar speciale liefhebberij was de zorg voor haar kleeding en daarin openbaarde ze soms een neiging tot buitensporigheid een voorkeur voor excessen en een kinderachtige behaagzuchtige gewoonte om er mee te pronken. Daniël was vier en twintig, een knappe jonge man; steeds ruim van geld voorzien, had hij in zijn studietijd genoten van alles wat het leven biedt, maar nu, na die enkele wilde jaren, voelde hij zich heel gelukkig in zijn tegenwoordige positie. Zijn vader hield hem tactvol aan 't werk, Daniël was ambitieus en verstandig genoeg om te begrijpen, dat hij als aanstaand opvolger van zijn vader in diens notariaat een reputatie had hoog te houden. Lientje was negentien jaar: ze leek noch op haar vader, noch op haar moeder; een wonderlijke speling van de natuur had haar bijna het uiterlijk gegeven van een Spaansche; ze had gitzwart haar, donkere bruine oogen en een mat gele gelaatskleur, waar het bloed maar heel even doorheen schemerde. Toch zag ze er niet ongezond uit en ze was dit ook geenzins. In de oogen was echter weinig glans; ze stonden wat dof en over het heele gezichtje met de smalle roode lippen en het even, wat semitisch gebogen, neusje, kon dan een trek liggen van verveling en geestelijke armoede. Ze was ook verre van schrander en ze koesterde feitelijk voor geen enkel ding eenige belangsteling. Alleen nam ze den laatsten tijd op aanraden van haar moeder Fransche conversatieles bij madame Watillon de la Potterie en die lessen verzuimde ze nimmer. Haar moeder kleedde haar, en daarin liet het meisje zich geheel door Susan leiden, toonde alleen een enkele maal wat verhoogde belangstelling voor een schitterende kleur of een garneering met flonkerende steenen. De Ten Hake s van het Uilennest waren in de verte familie van de Maarseveens. Als kinderen hadden de meisjes wel op Zonnevanck gelogeerd en zoo, door een reeks van omstandigheden, waren ze er toe gekomen na den dood van hun ouders in Arkelo te gaan wonen. De oude Ten Hake was suikerfabrikant geweest en had een heel aardig fortuin nagelaten. Ze waren met zijn drieën, de tweelingen Alida en Suus, nu vijf en dertig jaar oud en Adriaan hun broer, die drie en dertig was. Met intellect was het drietal uiterst karig bedeeld en de grappen, die er in Arkelo verkocht werden over de verschillende domheden,die ze begingen waren legio. De tweelingen hadden tezamen maar één menschenverstand, beweerde men en Adriaan werd op dezelfde manier verdacht het overschot te zijn van een mislukte drieling. Waren de meisjes klein en tenger, Adriaan was een groote forsche kerel en de spotternij: „De kleine uiltjes en de groote uil", had dan ookvoorde hand gelegen. Ze behoorden tot dat wanhopig slag van menschen, dat altijd naar slechte raadgevingen luistert en steeds menschen vertrouwt, die het niet verdienen en ze waren dan ook al een heel eind op weg om hun vermogen door allerlei obscure ondernemingen van „vrienden" te verliezen, toen Maarseveen, daar nog juist te rechter tijd de lucht van kreeg en er een eind aan maakte. Ze lieten op zijn aanraden een huis zetten in Arkelo, werden in een onbewaakt oogenblik nog even dedupevaneen arroganten architect met artistiekerige aspiraties, doch leefden nu verder tamelijk emotieloos en finantieel onbezorgd in hun nieuwe huis. „Neef Maarseveen" beheerde hun vermogen en hij had gelukkig genoeg menschenkennis en een te ruimen blik om het kwalijk te nemen, dat vooral de meisjes juist tegenover hem een wantrouwige securiteit aan den dag legden, die ze zelf slim-voorzich- tig vonden en die hierin bestond, dat ze de mantels van de effecten liever zelf bewaarden als neef dan de couponbladen onder zich hield, terwijl ze het wel eens „vreemd" vonden, als een hypotheekrente niet op den vervaldag zelf aan hen afgedragen werd. Dan kwamen de tweelingen onfeilbaar den volgenden morgen op het kantoor, deden geheimzinnig, vroegen neef alleen te spreken, zeien.dat ze natuurlijk wel begrepen dat het in orde was, maar dat ze toch ... je kon met geldzaken niet te secuur zijn! Wat Maarseveen dan gereedelijk toegaf. Intellectueel bekrompen, hadden ze ook uiterlijk niets van de natuur ten profijte meegekregen, Alida en Suus. Hoekigjes en mager met iets ouwe jongejuffrouwachtigs vóór hun tijd, keken ze met hun fletsblauwe oogen maar zelden opgeruimd en onbevangen de wereld in. Ze hadden allebei een wipneusje, droegen hun piekerig donkerblond haar zonder eenig begrip van kapwerk, glad achterover gekamd, terwijl ze haar vlecht in een onsierlijk rolletje met veel zichtbare zwarte haarspelden tegen haar achterhoofd legden. Ze klaagden veel over maagpijn en andere kleine ongemakken, knoeiden steeds door met huismiddeltjes en roken vaak naar kajapoetolie of Hofman. Ze kleeden zich zonder eenige notie van smaak, vonden ieder nieuw snufje „gek" en zeiden, dat ze liever zouden sterven, dan met zulke schandalige korte rokken en blouzes met lage halzen te loopen. Dus metselden ze angstvallig hun schrale knokige, halsjes met hooge strikken en ruches toe en hulden haar onderlijven en beenen in wijde lange rokken, voor de onbescheiden blikken verborgen. Met Adriaan stond de zaak anders, zijn intellect mocht niet compleet zijn, aan zijn gestalte ontbrak niets. Hij had een bijna Herculische postuur, was rijzig en breedgeschouderd; zijn gezicht was regelmatig; zijn kleur rose en wit, zijn dikke moustache blond en zijig en altijd glanzend van de brillantine en bovendien had hij, wat men noemt, een mooie kop met haar, waar altijd een keurige witte scheiding in lag. Zijn groote blauwe oogen waren een beetje flets, zijn mond, die overigens frisch was en een gaaf gebit toonde, die mond bleef wel eens langer open dan men in redelijkheid verwachten kon, en ook was er om dien mond wat te veel een glimlach, die spoedig irriteerde. Maar dat nam niet weg, dat Adriaan de idool was van alle Arkelosche dienstmeisjes en veel van die schepseltjes lieten heur werk in de steek als er kans was den boven omschreven glimlach tezien van dien knappen vent, die meestal in een keurig donkerblauw colbertcostuum met gele schoenen en een hoog opgetrokken pantalon, die zijn gespikkelde zijden sokken tot boven de enkel vrij liet, uit wandelen ging. Een beroep had Adriaan niet; hij had eenmaal eenige notie gehad van de suikerfabrikage, coquetteerdedaar soms nog mee, sprak dan hevig deskundig over bieten en stikstof-bemesting en melasse-prijzen, maar meestal eindigde zijn bewering in een reuzenblunder. Eenige baantjes had de notaris hem nochtans bezorgd; hij was vijfde bestuurslid van de societeit, lid van de huurcommissie, penningmeester van de tennisclub, en ontvanger-griffier van een klein poldertje, doch het kostte hem heel wat hoofdbreken die functies uit elkaar te houden en op een polderrekening had hij, tot stomme verbazing van de boeren,onder de lasten van den polder al eens opgenomen twee dozijn ballen, een nieuw theeservies, reparatie net en twee ons haagsche hopjes, terwijl de rekekening van de tennisclub op duistere wijze was bezwaard geworden met tien karren mest, het graven van een sloot en het salaris van een ontvanger-griffier. T oen die posten waren overgebracht naar de plaats, waar ze hoorden en er nog eenige optelfouten waren verbeterd — de aanvankelijke uitgaven van de tennisclub hadden meer dan een ton bedragen, hetgeen echter honderd gulden en centen moest wezen — was de zaak weer tot ieders tevredenheid in orde. De tweelingen hadden aanvankelijk neiging getoond om erg veel en huiselijk bij neef Maarseveen in en uit te loopen, doch zoomin neef Maarseveen als nicht Susan hadden dit erg aangemoedigd en zoo was de verhouding tusschen Zonnevanck en het Uilennest kalm belangstellend en aangenaam koel, wat,, zooals Susan terecht opmerkte de ideale verhouding is voor alle families, die heel dicht bij elkaar wonen. ^ De Maarseveens waren wel heel geliëerd met den burgemeester, Jhr. Langeman en vooral Susan kwam daar veel; de notaris, hoewel hij nogal van conversatie hield, had naast zijn ambtsbezigheden geen tijd om het zoo erg druk aan te leggen en ook waren het blijkbaar vooral de dames die elkaar zochten. Maarseveen en Langeman waren menschen van zoo zeer uiteenloopende levensopvattingen, dat het bestaan van een intieme vriendschap tusschen die twee wel haast uitgesloten moest geacht worden. Had Maarseveen in zijn optreden het eenvoudige en ronde van een landedelman, zonder de ietwat gewilde ruwheid, welke die heeren vaak kenmerkt, Jhr. Langeman onderscheidde zich daarentegen van zijn medemenschen door een geaffecteerdheid en een voortdurende neiging om te poseeren, welke op eenvoudige menschen vaak den indruk maakte of hij grapjes verkocht, wat allerminst in zijn bedoeling lag. Hij was vijf en vijftig jaar, heel lang en slank en altijd uiterst zorgvuldig gekleed; een opvallend onderdeel van zijn toilet op straat vormden steeds de witte slobkousen, welke onwilkeurig de aandacht vestigden op zijn prachtig schoeisel, dat altijd spliksplinternieuw leek. Hij had een zeer opvallend uiterlijk; zijn grootmoeder was een Creoolsche geweest beweerde men en van haar had hij dan zeker die donkere bruine oogen en die wonderlijke bruingele gelaatskleur geërfd, die hem met het koolzwarte haar en de groote gebogen neus een sterk Zuidelijk type gaven. Hij droeg een lorgnet met groote ronde glazen, die zijn oogen nog sterker deden fonkelen; zijn lippen waren smal en verplooiden zich nimmer tot een lach. Jhr. Langeman lachte nimmer, tenminste niemand behalve dan mogelijk mevrouw Langeman, had het ooit gezien; het was een bekend feit in Arkelo, zoo zeer, dat wanneer er gesproken werd van een of ander onmogelijk uitvoerbaar plan, er soms werd gezegd: „Je kunt evengoed probeeren om de burgemeester aan 't lachen te maken." Soms, in welwillende oogenblikken, deed hij er een poging toe: dan ging zijn bovenlip even omlaag en werd de mond samengeknepen, terwijl er een paar ondiepe plooien vielen naast zijn neusvleugels. Maar verder kwam het niet. Hij had een zachte klanklooze stem en sprak met dat jargon of dialect, hetwelk in sommige kringen voor een onderscheidend kenmerk van intellectueelen wordt gehouden. Hij brauwde, sprak alle medeklinkers verkeerd uit en lispelde daarbij zoo sterk, dat het vaak moeilijk was hem te volgen. „Meg ik de sekkegetagis figsuke de neutele te liezen?" Zoo ongeveer, phonetisch weergegeven begon iedere raadszitting in Arkelo, wanneer die door Jhr. Langeman in persoon gepresideerd werd. Mevrouw Langeman, zelf een dochter van een geenszins adelijken aannemer uit de buurt van Sliedrecht, had zich hetzelfde dialect als haar echtgenoot, eigen gemaakt, ook zij lispelde vaak onverstaanbaar, maar in tegenstelling met haar man lachte ze juist heel vaak, een kort hoog stootend lachje, met een opvallend duidelij ke verklanking van hö, hö, hö,.erg achter in haar keel, waarna ze: „Vgeesikgappig" of iets dergelijks zei. Ze was vijftig jaar, en had het figuur van een vrouw, die na veel kinders te hebben gehad, vergroeid, tot wat men noemt, een gezellige dikke schommel, en deze omstandigheid maakte haar wonderlijke affectatie voor vreemden des te verrassender. Het gezicht was onbeduidend: ze had vriendelijke blauwe oogen, nogal dikke rooie wangen en donkerblond haar. Ze kleedde zich met zorg, maar ook de beste naaister kon met haar figuur niet veel eer meer inleggen. De Langemans hadden een dochter, Marietje, een kwiek vroolijk meisje dat de geaffecteerdheden van haar ouders gelukkig niet had overgeërfd. Ze bracht echter het grootste deel van het jaar bij voorkeur buiten Arkelo door. Wijl ze in den Haag en Amsterdam verschillende ooms en tantes bezat, van wie ze doorloopende invitaties had om te komen logeeren, kostte het haar nooit veel hoofdbrekens om, zooals ze het zelf uitdrukte „dat gat van een Arkelo op een aangename wijze te ontvluchten". Jhr. Langeman was president kerkvoogd, had een bank met een familiewapen in de kerk en liet daarin vrijwel eiken Zondag de hagelwitte, lineaalrechte scheiding bewonderen, welke door zijn blauwzwarte dichte haardos getrokken was. Deze laatstgenoemde qualiteit gaf de relatie met den ouden dominee Wachtendonk, zijn buurman. Ds Wachtendonk was, zooals hij het ook zelf kenschetste „een nederige dienaar in den wijngaard des Heeren." Nederig en oud. Hij hoorde tot de oudste ingezetenen van Arkelo, was de tachtig gepasseerd, sprak er ieder jaar van emeritus te worden en stelde het ieder jaar weer uit om den zeer afdoenden reden, dat hij het finantieel niet bolwerken kon. Ds. Wachtendonk was weduwnaar. Ouden van dagen herinnerden zich de predikantsvrouw nog: doch de herinnering aan haar was verbleekt, evenals haar portret, dat boven den schrijftafel hing en nogal verongelijkt in de studeerkamer keek. Ds. Wachtendonk had kunnen hertrouwen, men sprak van een ongelukkige liefde voor een der oude dames Tromp; ook hadden een paar Christelijke weduwen duidelijk geneigdheid getoond om haar lot desgewenscht aan dat van den vereenzaamden predikant te verbinden „for better for worse." Het had niet mogen zijn. Men zei het openlijk in Arkelo, met deelneming en soms met goedhartigen spot. Juffrouw Kool had het tegengehouden. Juffrouw Kool was de huishoudster. Bijna niemand herinnerde zich de pastorie meer zonder juffrouw Kool. Iets jonger dan de dominee was ze nu achter in de zeventig maar ze bestuurde de huishouding nog met een scherpte van blik en een kennis van zaken, die menige huisvrouw bewonderde. Iedereen wist het: juffrouw Kool regelde alles in de pastorie en het moet gezegd, het dagelijksch gebeuren geschiedde er met de stiptheid en regelmaat van een chronometer. De etensuren van den dominee, de tijd, dien hij besteden mocht aan het opstellen of voorbereiden voor den Zondagschen preek, voor zijn wandelingen voor zijn naar bed gaan en zijn opstaan, de uren voor zijn catechesaties, het werd alles geregeld en vastgesteld door juffrouw Kool. Kwam er bezoek, juffrouw Kool besliste of de dominee ontvangen kon, kwamen er invitaties voor een kopje thee of een glaasje wijn, juffrouw Kool stelde vast of dominee er met het oog op de weergesteldheid 's avond door kon of niet. Men vertelde, dat er een tijd was geweest, dat de bevattelijkheid van den dominee om verkouden te worden in het oog vallend afhing van de vraag of de inviteerende familie huwbare dochters of andere vrouwelijke familieleden had. Vooral de dames Tromp herinnerden zich een reeks van jaren, dat de dominee erg dikwijls bezwaar maakte om er ,,'s avonds door te gaan" wanneer hij daar ten huize genoodigd werd om een partijtje te komen maken. Maar die periode was nu lang voorbij; de dominee had met de dames T romp zelfs een vasten kaartavond en alleen een orkaan of een donderbui weerhielden hem thans om op het vastgestelde uur te verschijnen. Om billijk te zijn, juffrouw Kool verzorgde haar meester met een toewijding, die niets te wenschen overliet. Ze vertroetelde hem, zag hem naar de oogen, voorkwam zijn wenschen, alles binnen de grenzen van den regelmaat, waar ze om zijn bestwil zoo angstvallig aan vast hield. Ze stopte zijn kousen, streek zelf zijn linnen, deed wonderen met het karige huishoudgeld, legde zelf de warme kruik in zijn bed, vulde de warmwater stoof, zorgde dat zijn tabakspot steeds gevuld was, sneed de harde korstjes van zijn brood. Had ze eens gehoopt op een belooning voor die toewijding? Wie zou daar het antwoord op kunnen geven? Eens was ze ook jong geweest en ze was jong toen ze in de pastorie kwam om daar het huishouden van den ook nog jongen predikant, pas weduwnaar geworden, te bestieren. Op haar kamer had ze zijn portret uit dien tijd, gemaakt kort voor zijn vrouw stierf en ook stond daar haar eigen portret, beeltenis van een jonge krachtige vrouw, die nog veel van het mooie leven verwacht. Meer dan vijftig jaar was ze nu al in de pastorie ; een halve eeuw lang had ze geleefd voor het welzijn van haar meester. Toen, op het gouden feest van haar bediening, had hij haar hartelijk en ont- roerd toegesproken en herinnerd aan al het lief en leed, wat ze samen hadden gekend en hij was geeindigd met te zeggen: „God heeft u met welgevallen gade geslagen in uw onbezweken ijver en toewijding voor mij, oude eenzame man en God zal er u voor loonen!" Toen had hij haar een hand gegeven en was er een stilte gevallen. Dan, 'n beetje heesch en knipperend met haar oogen, had ze geantwoord: „Dank u ... dominee .. dank u. .. ik heb gedaan, „wat mijn hart me zei... dat ik moest doen ... Het „had ook anders kunnen loopen ... daar zijn er, die „me dat verwijten, dat weet ik... dat ik dat tegen „hebgehouden... maardatdeed ik... om... om uw „bestwil... ik ben de wachteres geweest op de „muren van Jericho .. Daarmee was de viering van het jubileum afgeloopen ; alleen kreeg de dominee dien dag zijn lievelingsgerecht, rolpens met gebakken schijfjesappels en daar den volgenden dag een Zondag was, werd juffrouw Kool vanaf den kansel in het voorgebed met nadruk in 's Heeren zegen aanbevolen. Zoodat beiden tevreden konden zijn. Een eigenaardig element in de Arkelosche samen- leving van de laatste drie of vier jaren vormde de familie Watillon de la Potterie, bestaande uit monsieur Watillon de la Potterie, madame, den zoon Gaston en de meid Euphrosine. Ze waren vluchtelingen en afkomstig uit Aalst, waar meneer ,,'n greuten brasserie had, die de Dutsen hadden kapot geschoten, tout a fait abimée, savez-vous?" Het tegenwoordige bedrijf van meneer Watillon de la Potterie was eenigszins geheimzinnig. Madame zei dat hij veel werkte bij den „consuul" in Rotterdam, en daar schrikkelijk veel voor reizen moest. Dat laatste klopte, want de man was zelden in Arkelo. Daniël Maarseveen had hem in het hotel Coomans in Rotterdam gezien met twee sierlijk opgedirkte juffrouwen en een Duitsch sprekende meneer, die hem blijkbaar op champagne tracteerde. Of daarbij consulaire aangelegenheden besproken werden leek wat twijfelachtig. Daniël vertelde het aan zijn vader, maar sprak er verder niet over. Ook gingen er praatjes, dat hij betrokken was in velerlei smokkel- en spionnage zaakjes, maar het rechte wist niemand. Het eenige wat men constateerde was, dat meneer Watillon de la Potterie erg veel aangeteekende brieven en telegrammen kreeg, maar uit den inhoud van die telegrammen kon je volgens een indiscrete uitlating van een postbeambte heelemaal niet wijzer worden. Monsieur Watillon de la Potterie, wiens familie, zooals hij zelf verklaarde tot „den echten Belzen edeldom, la noblesse Beige, savez-vous? ..behoorde, was een kleine zeer dikke man. Hij had een kogelrond blozend hoofd met zwemmerige blauwe oogen en een dikke gele snor: zijn lichtgeel hoofdhaar was a la brosse geknipt. Hij was gemeenlijk keurig, maar ietwat bont gekleed, droeg bij voorkeur geruite stoffen en blauwe of gele vesten, waar een zware gouden horlogeketting over gespannen was; als breloque bengelde daaraan een kromme tand van een of ander dier, in goud gevat: hij droeg roode of gele schoenen en had op zijn hoofd meestal een pluche deukhoedje. Zijn stem was wat schorrig, wat wellicht kwam van 't vele rooken, want niemand had hem nog gezien zonder pijp of sigaar. Was hij thuis, dan zag men hem gewoonlijk blootshoofds en in zijn hemdsmouwen. Madame Watillon de la Potterie verliet Arkelo zelden; ze was meestal erg opzichtig gekleed, maar ze verstond de kunst om die opzichtige dingen met echt Franschen zwier toch aannemelijk te maken. Ze gebruikte veel rouge en poudre-de-riz en waar ze geweest was, bleef nog uren daarna een geur hangen van trèfle incarnate of heliotrope. Gaston, haar zoon, een jongen van een jaar of twintig, was veel in haar gezelschap; hij was een tengere donkere jongen met een bleek gezicht en tamelijk intelligente oogen; een hoed scheen hij niet te bezitten. Wel daarentegen veel pakken en allerlei modellen van overjassen. Voor zoover bekend was, deed hij niets anders dan sigaretten rooken en mandoline spelen. Er schenen onoverkomenlijke hinderpalen voor hem te zijn om in 't leger te dienen. Wel was hij telkens van plan om te gaan en dan brandde hij van verlangenom ten strijde te trekken, doch dan haperde er ineens weer iets aan zijn papieren, zooals zijn moeder vertelde. „Oh, le consul, il est si difficile, savez-vous! allé, 't is overdreven, zulle!' zoodat Gaston dan maar weer sigaretten bleef rooken in Arkelo en het vaderland het vaderland liet. Euphrosine was de dienstmeid, „la bonne" zooals Madame Watillon zeide, maar Euphrosine zei soms nonkel René tegen monsieur Watillon de la Potterie en ma tante tegen madame, terwijl ze zeer gemeenzaam sprak tot of schold tegen Gaston, hetwelk een en ander de eigenlijke relatie niet duidelijker maakte. Euphrosine geurde goedkooper dan Madame, maar even sterk, ze droeg bij voorkeur helroode of schit- 3 terend paarse blouses met bont afgezet, had flonkerende kammen in heur haar, droeg heele korte rokjes, geajoureerde kousen met gaten aan de hielen en halfsleetsche goudleeren muiltjes en placht in een dergelijk toilet de stoep te dweilen, of de glazen te lappen; ook deed ze zoo uitgerust wel boodschappen met een lang zwart net in haar hand. Men aanvaardde in Arkelo het gezin als een tijdelijk nogal interessant verschijnsel: het waren vreemdelingen die in zeer droevige omstandigheden verkeerden, nietwaar ? Verdreven van huis en haard; ze moesten zich behelpen met dat oude slechte huis. En ze hadden toch heusch wel aardige antecedenten. Dat vlugge makkelijke Fransch en die eigenaardige elegance van madame, dat kon een Hollandsche vrouw toch maar niet nadoen en och.meneerWatillon was ook een geschikte, goedhartige baas. Een beetje luidruchtig soms en wat ongemanierd maar anderzijds toch ook weer zoo beleefd. Nee, heusch, 't was soms wel heel aardig eens met ze te babbelen. Zoo dachten velen. Majoor Kleefstra dacht er anders over. Hij hoorde tot dat barsche soort ouwe ijzervreters die in den grond nogal onschadelijk zijn en meestal zeer goedhartig, maar die, als ze eenmaal op een stokpaardje zitten, met geen menschengeweld uit den zadel gewipt kunnen worden. Zijn militaire loopbaan had zich door niets bijzonders gekenmerkt; in Indië was hij niet geweest; geregeld op tijd was hij bevorderd, maar als majoor had hij wegens reumatische aandoeningen ontijdig zijn ontslag moeten vragen. Hij was nu even in de zestig en een geweldig pro-Duitscher. Echter was hij te veel gentleman om van dien voorkeur te doen blijken, wanneer hij toevallig in gezelschap kwam van de Watillons. Althans, zoo lang deze zich ook onthielden van het geven van schimpscheuten op de „Boches." Maar o wee! als de Watillons of wie dan ook gingen smalen op de Duitschers. De majoor was verbluffend gedocumenteerd; hij had de oorlog gevolgd van dag tot dag, en met zijn ijzeren memorie voor data ontzenuwde hij alle argumenten van zijn tegenstanders, die het met de opvolging der verschillende feiten zoo nauw niet namen. Voor iederen schanddaad, die de Duitschers werd aangewreven, wist hij drie gruwelen van de Engelschen op te noemen en dat met zooveel bijzonderheden van namen en plaatsen, dat de anderen meestal het loodje legden. Maar hij begon er zelf nooit over; hij moest getart worden, toevallig of opzettelijk; dan brulde hij als een kijkspelleeuw, die rustig knipoogend wil liggen kijken\naar de dingen rondom en dan geplaagd en geprikt wordt met een stok om hem ,,aan de gang te krijgen." Majoor Kleefstra trok met zijn rechterbeen, het reumatische, maar overigens had hij het nog'geheel het uiterlijk van een officier in politiek. Alles zat recht en vierkant aan zijn lijf: hij haatte afzakkende schouders en gebogen ruggen of halzen. Zijn gezicht was rood verbrand; onder zijn forsche neus was een witte, borstelige, altijd kort geknipte snor; zijn zware donkere wenkbrauwen groeiden woest en bossig en gaven iets geweldig doorborends aan zijn staalblauwe oogen; zijn schedel was glimmend kaal: alleen boven de ooren zilverden nog wat korte sprietjes. Sinds jaren weduwnaar, woonde hij alleen met zijn dochter Hetty, die nu dertig was. Hetty was een leelijk meisje; ze had stugrood haar, zat vol dikke sproeten en ze had een wipneus, die iets straatjongensachtigs aan het gezicht gaf. Ze had echter een goed gebit en een frischen mond en er was zoo iets joligs in haar kleine blauwe oogen met witte wimpers, dat de indruk van haar geheele persoonlijkheid toch altijd een prettige was. Ze kleedde zich hoogst eenvoudig; fortuin was er niet, maar wat ze aan had, legde meestal getuigenis af van een goeden degelijken smaak. Vader en dochter konden het uitstekend samen vinden. Kleefstra was destijds in Arkelo gekomen, omdat daar twee zusters van zijn overleden vrouw woonden, de beide dames Tromp, de eigenaressen van het door den majoor bewoonde huis. Van de drie zusters Tromp, was wijlen majoor Kleefstra's vrouw de jongste geweest. De thans nog levende waren zeventig en vijf en zeventig. De zeventigjarige heette Tonia en de andere Kobet. Kobet was echter veel kwieker en uiterlijk ook minder oud dan Tonia, die al heel slecht ter been was en wier humeur door een meer wankele gezondheid ook aanmerkelijk onderdeed voor de nog zoo levenslustige en montere natuur van haar oudere zuster. De Tromps hadden altijd in Arkelo gewoond; oorspronkelijk in het huis van Kleefstra, maar toen de oude heer Tromp, die burgemeester was, overleed, hadden de weduwe en de drie dochters de kleinere woning daar schuin tegenover betrokken. Uit die woning was Kleefstra ook getrouwd. Nochtans hadden de tegenwoordige dames Tromp den naam er warmpjes in te zitten, iets waar trouwens de meeste alleenwonende dames van verdacht worden. Hoe dat ware, ze leefden er zeker heel comfortabel van en voerden een staat van ouderwetsche degelijkheid ; ze hielden twee meiden en stonden er voor bekend, dat ze van alle seizoenslekkernijen steeds de primeur hadden; en notaris Maarseveen, wiens wijnkelder een verdiende reputatie genoot, kwam er rond voor uit, dat hij altijd jaloersch was op de bourgogne van de dames Tromp. Bij al dat lekkere gedijdde Kobet uitmuntend: ze had dikke, nog blozende ronde wangen en een dubbele onderkin die jammer genoeg door een paar harige wratjes ontsierd werd; op het zilverig witte haar droeg ze een coquet zwart mutsje met witte kantjes afgezet; de blauwgrijze oogen, sterk bijziende geworden, waren meest kleintjes geknepen als van een poes, die zit te spinnen. Tonia was mager, had een geelwitte kleur en scherpe trekken, donkere bruine oogen,zeiiep zelfs in de kamer met een stokje als steun en dat gaf haar iets van een tooverheks uit een sprookje. Er waren dan ook kinderen, die bang van haar waren. De zusters leefden niet steeds in vredige harmonie; maar met het klimmen der jaren waren de wederzijdsche ergenissen toch wat gesleten; ze hadden elkaar noodig; Tonia stond intellectueel veel hooger dan Kobet, doch haar lichamelijke zwakte maakte haar in veel dingen toch ook weer van haar zuster afhankelijk. Sedert een jaar woonde schuin over hen dokter Vermandei met zijn vrouw, jonge menschen; hij, pas twee jaar geleden gepromoveerd en optredend met een zekerheid, die moest aanvullen, wat hij voorloopig aan ervaring nog te kort kwam; zij, een kindvrouwtje met eenige noties van moderne leerstukken op het gebied van hygiëne, huishoudkunde en paedagogie en een grenzeloos vertrouwen in de onfeilbaarheid van Flip, haar man, of mannie, zooals de meid gehoord had, dat ze den dokter noemde. Zij zelf heette Jeanne, maar dezelfde meid had verklaard, dat de dokter haar aansprak met snuitje. Ze waren beiden nog te jong om reeds een levensgeschiedenis gehad te hebben; die begon pas in Arkelo. Concurrentie had Vermandei niet te vreezen; de vorige dokter was een oom van hem geweest; deze oom had op hoogen leeftijd zijn praktijk aan hem overgedaan en was een paar maanden later gestorv en. Er woonden in Arkelo nog wel meer families, er was een ontvanger, een kantonrechter, een postdirecteur en een griffier, maar al deze menschen beschouwden hun verblijf in Arkelo als een overgangsperiode van iets heel mins naar iets veel beters. Ze mopperden over den dure slechte woningen in Arkelo, scholden op de slechte reisgelegenheden, op de weinige postbestellingen en klaagden over het gemis aan amusementen; sommigen bleven zoo kort, dat ze alweer verdwenen waren, voor men ze van aanzien kende: anderen toefden wat langer, de heeren werden lid van de societeit, de dames dronken bij elkaar thee, doch bijna altijd solliciteerden ze om weer weg te komen en als ze dan elders benoemd werden, juichten de gelukkigen en die nog blijven moesten toonden zich jaloersch en scholden op „dat ellendige gat van een Arkelo... waar ze nu al bijna een jaar zaten opgesloten..." He t wel k een en ander oorzaak had, dat de blij vende kern der Arkelosche ingezetenen zich maar weinig aan dien ontevreden ambtenaars-bent liet gelegen liggen, waardoor diezelfde ambtenaars-bent nog harder schold op dat beroerde stijve plaatsje, waar geen der gevestigde families eenige notitie van de ambtenaren nam. 111 Bij Maarseveen gaven ze dien avond een bowl. Zoo maar ineens had de notaris de kennissen op de sociëteit er op gevraagd. ,,Je moet een bowl geven als 't weer er naar is," zei hij, „ik stel eischen aan de bowl zelf, natuurlijk, „maar ik stel minstens even hooge eischen aan het „decor, waarin je hem geniet. Daar moet maneschijn „bij zijn en nachtegalengezang en bloemengeur, „zoodat je niet weet, als je 't glas aan je mond brengt „of dat nou het bouquet is van de wijn of dat het de „bloemengeur is uit den tuin, die je toevallig in je „neus krijgt." Het was een warmen Juni avond en volle maan; de nachtegalen waren een ietwat onbetrouwbare factor, maar overigens beloofde het decor, vereischt om die ideale stijl de bowl te genieten, onberispelijk te worden. Het terras achter Zonnevanck, met zijn hooge balustraden, waarop van afstand tot afstand antieke zandsteenenvazen stonden, gevuld met levende bloemen en sierplanten, bood plaats voor een groot gezelschap. Een breede trap voerde naar den tuin. Op het bordes stonden makkelijke rieten stoelen, fauteuils en tal van kleine tafeltjes en van dat terras genoot men een prachtig uitzicht op den keurig onderhouden, in grooten stijl aangelegden tuin met den vijver, waarop zwanen dreven. Op den achtergrond sloten de hooge oude boomen van het bosch het verdere uitzicht af. Susan had geglimlacht, toen haar man met de mededeeling dien middag uit de soos was gekomen. „Wie heb je alzoo gevraagd?" „Hij had zich even achter het oor gekrabd. ,Ja, god dat weet ik niet precies meer; iedereen, „die d'r bij zat; ik kon toch geen uitzonderingen „maken hé? Jij wel en jij niet en jij weer wel, dat is „te zot? Maar ze hebben 't allemaal aangenomen. „Na de thee, heb ik gezegd om 'n uur of negen." Susan, geholpen door Lientje was toen nog gauw zelf aardbeien gaan plukken en wat frambozen en lieve-vrouw-bedstroo en nu stond de reusachtige kristallen bowl voor drie kwart gevuld met rijnwijn en geurige vruchten en een wijnglas vol marosquin, te trekken in het koelste plekje van de kelder; twee flesschen champagne stonden er naast; die moesten er er nog in bruisen op het laatste moment. Susan had goede hulp aan de twee meiden, maar ze deed die dingen graag zelf; ze vond het een genot, die kostbare rijnwijn zoo gulweg uit de halzen te laten klokken,zoo'n heelerij fleschen achter elkaar. Tegen de meiden zei ze wel, dat het prepareeren van de bowl zoo'n bijzondere kunst was, die ze nooit aan anderen wilde toevertrouwen, maar ze schepte zelf een ongemeen behagen in dat uitgieten en mengen van al die dure dranken en fijne vruchten en likeuren. Ook vond ze 't heerlijk, dat ze de bowl kon gebruiken: de antieke geel kristallen bowl met zwaar geslepen facetten en het prachtigen deksel met gedraaid ivoren knop. Er hoorden vier en twintig kristallen roemers bij, die nog allen ongeschonden waren. En dan de bowllepel, die Maarseveen eens zelf had opgeboden tegen een antiquair, die t pas opgaf toen de koelbloedige notaris tot vijfhonderd gulden ging" Een zilveren zonnebloem was het aan een langen steel; prachtig bewerkt en toch doelmatig ook. Zeker, ze verstond de kunst om die dingen te hanteeren met het air van iemand, die er volmaakt onverschillig onder blijft, maar ze zorgde tevens, dat de aandacht er toch op gevestigd werd en dan genoot ze van de bewondering en ook wel van de afgunst, die ze voelde of zag in de blikken van sommigen. „Ziezoo" sprak de notaris, toen hij tegen negen uur van uit den tuin op het bordes kwam en daar Susan en Lientje vond, die de laatste hand aan de toebereidselen voor de ontvangst der gasten hadden gelegd: „Ziezoo nou mogen ze komen; als jij nu „maar gezorgd hebt Susan, dat de bowl goed is, „dan zorg ik voor de rest, de maan is al present..." „De nachtegalen besteld?" vroeg Susan lachend. „Hoor, ze beginnen al!.." riep Daniël die met zijn vader nog op het kantoor had zitten werken maar hem nu ook gevolgd was. Ze luisterden even en hoorden het kwaken van de kikkers in den vijver en de slooten. „Ook goed!" lachte Maarseveen „nachtegalen „of kikkers, het doet er niet toe, als 't maar geluiden „zijn van een zomeravond... héhé.. .'tis hier lekker!" en hij vleide zich behagelijk neer op een der rieten ligstoelen. / „Wil je de bowl eens proeven?" vroeg Susan. „Is de champagne er al in?" „Net." „Ja... geef maar es... 'n klein beetje." „He Ma, laat U mij ook maar es proeven," riep Daniël, die een sigaret op had gestoken en met bengelende beenen op de steenen balustrade was gaan zitten. „Jij!" riep de notaris, verachtelijk-plagend, „wat „wou jij weten van de eischen, die je aan een ouwer„wetsche bowl kan stellen; je hebt je smaak be„dorven, jongen, met coctails en whiskey-sodas en .. „en... van die smerige sigaretten... nee geef mij „maar es..." „Toe Lien," sprak Susan „hou jij es bij, dan zal ik scheppen." Ze liet haar dochtertje opzettelijk helpen om de neiging van het meisje om altijd maar apattisch te zitten soezen, zooveel mogelijk tegen te gaan. Lientje zag er wonderlijk exotisch uit in haar nanking zijden japonnetje met appelbloesem motieven, het blauw-zwarte haar was hoogop gekapt zonder eenige versiering; ze had een slank lief halsje met nog kinderlijke lijnen en ook de vormen van haar lijfje schenen nog nauwelijks ontwikkeld te zijn. Traag, bijna droomerig stond ze op, toen haar moeder haar riep en zwijgend deed ze, wat deze haar verzocht. „Heb jij al geproefd?" vroeg haar vader, toen ze hem den roemer bracht. Ze schudde ontkennend het hoofdje. „Nee Pa!" bauwde Daniël, wien dat gezwijg altijd verdroot, haar voor. „Nou, 's proeven" zei de notaris gewichtig. Susan kwam er bij staan, heusch benieuwd, hoe de keuring van haar brouwsel zou uitvallen. De notaris lachte en keek met blijkbaar welgevallen naar zijn nog jonge vrouw; Susan had een smaakvol toilet aan van blauwe voilestof; het goudblonde haar was laag gekapt, een klein randje ponny en krulletjes opzij van de ooren omlijstten heel voordeelig het gevulde gelaat en brachten een donkeren glans in de mooie grijze oogen. De notaris proefde, smakte een paar maal peinzend na, knikte dan. „ Heel goed ... marosquin is 't er in ... lieve-vrouw ,,bedstroo .. .net genoeg suiker ... excellent! Denk ,,erom dat je 't deksel er op laat." Hij gaf het glas terug aan zijn vrouw. „Lien, tap mij ook is 'n proef!" riep Daniël. Het meisje was weer gaan zitten, scheen zijn stem niet te hooren, maar in de donkere oogen kwam ineens wat gloed. „Hier, verongelijkte stumper!" sprak zijn moeder hem een half glas brengend. Daniël lachte en knikte zijn moeder toe, proefde dan, maakte een jolig gebaar van verrukking. „Daar meent-ie nou niets vani" plaagde de notaris „zijn tong is al lang verstompt." „Een verstompte tong!" spotte Daniël, ,,ik ge„loof eerder, dat Lien die heeft, behalve als ze „met die Belgische deserteur zit te smoezen.' Lientje stond op en ging langzaam en zwijgend de trap van 't bordes af, verdween in den tuin. „Och vent, waarom zeg je dat nou?"... riep Susan op ontevreden toon. „Laat ze 't maar es hooren, Ma ... 't is zoo" antwoordde Daniël. „Al die ambitie voor die Fransche „conversatieles is apekool. Ambitie! Lien en „ambitie! Dat weet u ook wel, maar ze is verliefd op die vlegel past u maar op dat wordt nog „Sssst " deed de notaris, die de bel van de voordeur gehoord had op dat moment. En het was juist bijtijds, want geen twee tellen later kwamen Hetty Kleefstra en haar vader van uit het huis het bordes oploopen. Hetty, in haar eenvoudige, bijna al te eenvoudige flanellen blouse met een niet erg modieus rokje zag er wel wat ongekleed uit in deze omgeving, doch Susan was de laatste om dit kwalijk te nemen; ze voelde immers zoo graag die bewonderende, vaak afgunstige blikken van andere dames naar haar toilet gaan en ofschoon er van afgunst bij Hetty geen sprake was, — zij zou zich onder geen omstandigheden zóó kleeden als Susan — was ze anderzijds juist wel degeen, die de schoonheid van een japon beoordeelen en waardeeren kon. „Goeien avond; zijn we de eersten? vroeg Majoor Kleefstra, met zijn stijf been naar Susan toestappend, die hem de hand reikte. „Wel, wat zeg je van m'n mise-en-scène hé? * riep de notaris vroolijk, terwijl hij naar de maan wees, die al begon te glanzen in den vallenden schemer. „Prachtig kerel!" antwoordde de majoor, die zich met een zucht van welbehagen op een der makkelijke stoelen vleide! „Zeg Kleefstra," sprak Susan, die even naast hem ging zitten „weet jij soms wie d'r zooal komen van avond?" De Majoor keek verbaasd. „Hé! Of ik dat weet?... Wie d'r hier komen vanavond?" „Ja, Gerrit heeft plotseling op de soos geïnviteerd, „zegt ie"... ,,Ja, dat 's waar ..." „ Maar wie d'r allemaal bij zaten, wist ie niet meer" „Nou overdrijf je!" riep de notaris uit „ik wist „drommels goed, dat hier Kleefstra d'r bij was en . „Langeman ..." vulde de majoor aan. „En de dokter..." viel de notaris in. „En hier dinges... der dumme Aujust!" wees de majoor in de richting van het huis der Ten Hake s. „En dan dat kleine heertje met die kale kop?" „vroeg Maarseveen peinzend. „Ja ... dat 's waar," zei de majoor „dat was een logé geloof ik van den dokter..." „Hoe heette die, Pa?" vroeg Hetty. „ Dat weet ik niet. Hij is aan me voorgesteld, maar „dan versta je nooit 'n naam, hé?' „Dat 's dan een verrassing," lachte Susan die in gedachte de menschen vast plaatste. „Ja, verrassingen zijn niet uitgesloten, kindlief , lachte de notaris. „Dat 's nummer een al! zei Daniël zacht en snel toen plotseling madame Watillon de la Potterie met haar zoon Gaston door den tuin het bordes op kwam, gevolgd door Lientje, De notaris zag snel Susan aan, schudde verbaasd van: „Nee, die heb ik zeker niet gevraagd," maar de nieuw aangekomenen waren al boven in een golf van parfum. „Bonsoir Madame comment-allez vous?" klonk de hooge stem van madame Watillon, die in een lichtgroen zijden toilet met een bedenkelijk korte rok en een diep decolleté, dat maar zeer onvolledig door een kanten doekje getemperd werd, en blootshoofds naar Susan ruischte en deze met evenveel lachjes als snelle korte woordjes de hand drukte. Majoor Kleefstra was militair-stram rechtop gaan staan, boog diep, de notaris deed of hij verrukt was. Gaston als altijd ook blootshoofds in een getailleerd bruin colbertje met een valsche ceintuur in zijn rug, was boven gekomen met een brandende sigaar in zijn mond, boog en gaf handen en ging dan zitten aan de andere zijde van Hetty, terwijl Lientje naast hem plaats nam. Susan wiep een ontevreden blik naar haar dochtertje, die Hetty al begroet had en nu nog weer even opstond om majoor Kleefstra een hand te gaan geven. Susan begreep den toeleg wel; dadelijk na t eten was Lientje weggesnapt naar de markt, en had, quasie namens haar ouders de Watillons ook gevraagd. Daniël had gelijk. Er school gevaar in die Fransche conversatie lessen, dat zag ze nu ook; maar ze zou 4 er een eind aan maken. En nu gooiden die menschen heel haar plaatsingplan nog in de war ook. Madame Watillon was me daar waarachtig al naast den ma joor neergevallen en met haar schitterende brutale bruine oogen zag ze hem aan of ze hem pardoes wilde veroveren ook. Enfin, 't zou wel loopen; daar ging de bel aan de voordeur weer. „Heerlijke avond om buiten te zitten, vind uniet mevrouw Wattillon?" klonk Kleefstra's stem. „Ah scheun, zekers meniere, maar t is oprecht, doef zulle." De majoor wist niet wat „doef" was en knikte daarom met ernstige instemming en groote oogen, terwijl de notaris, die opstond om nieuwe gasten te begroeten en dit tête a tête van de alliés met de centralen 'n beetje griezelig vond voor de goede stemming, in 't voorbijgaan nog vriendelijk knikkend tot Madame zei: „Oui, oui... tres douf... trés douf..." 't Waren de Langemans; Mevrouw met haar dikke vleezige gezicht en haar schommelfiguur voorop en daarachter de lange statig sinistere verschijning van den donkeren burgemeester, met zijn flikkerende lorgnet glazen. En ineens zagen allen toen het kleine heertje met den kalen kop, dat noch de majoor noch de notaris hadden kunnen thuisbrengen. 't Bleek een logé van de Langemans, de burgemeester stelde hem voor als zijn neef Brandenburg. „Ah ja, zeker, meneer van den Burg, van middag ,,al kennis gemaakt hé?" zei de majoor half oprijzend. „Enchanté," zei madame Wattillonmet een kleine bliksemstraal in haar oogen. Het kaalhoofdige heertje bleek nog tamelijk jeugdig te zijn: 't was een miniatuur mannetje, uiterlijk keurig verzorgd; alleen zijn stem, een diepe bas viel uit dien stijl en deed even wonderlijk aan als wanneer iemand uit een piccolo bombardongeluiden zou blazen. Hij werd ingedeeld bij de jeugd en praatte weldra druk met Daniël en Hetty. Toen, terwijl de Langemans nog nauwelijks zaten, kwamen de Ten Hake sdoor den tuin de trap van het bordes oploopen. Dat privilege hadden ze op zulke avonden. „Loop maar om," had Susan gezegd, meer met de bedoeling dat de meid ze dan niet hoefde open te doen, dan uit vriendelijkheid, maar de tweelingen waren er toch mee gecoiffeerd; Adriaan voelde het verschil niet goed. En terwijl Alida en Suus rondom handjes gaven in hun jurkachtige japonnen met lange wijde plooirokken en de Apollinische figuur van Adriaan er met zijn onintelligenten lach achteraan schreed, kwamen door het huis dokter Ver mandel en zijn vrouw het bordes op. Dokter Vermandei met zijn puntbaardje en opgedraaid snorretje was de eenige heer in dit gezelschap, die een grijs colbertcostuum droeg: 'n beetje fatterig was hij en ook wat druk en zelfbewust, als de jonge wereldwijze man, die hier in dit afgelegen dorp die ouderwetsche menschjes zoo langzamerhand wel eens wat moderne begrippen bij zalbrengen. Hij had van huis uit altijd den naam gehad een leuke kwieke baas te zijn en er was iets in zijn optreden, dat het vermoeden wekte, dat hij dit van zich zelf ook vond. Ook had hij, voor zooveel zijn vak betrof, een onbegrensde minachting voor het leekendom; elk gesprek, dat in gezelschap over menschelijke kwalen of ongemakken liep, hoorde hij aan, met een lachje van den wijze, die naar kinderpraat luistert. En Jeanne, die haar man alwetend dacht, nam dat lachje dan gewoonlijk over of wisselde met den dokter een blik van verstandhouding en medelijden. Ze zag er nog heel jong uit en ze was heel eenvoudig en lief gekleed in een kort wit rokje en een witzijden blouse: heur haar was echter wat slordig opgemaakt, doch die slordigheid was blijkbaar gewild, of althans bedoeld al een uiting van natuurlijken eenvoud. Susan had een oogenblik al haar aandacht noodig om de menschen naar behooren te plaatsen; toen dat geschied was en de conversatie vanzelf losbrak, wenkte ze Lientje om haar te helpen bij t inschenken van de bowl. 't Was inmiddels al donker geworden en daarom knipte ze 't electrisch licht aan onder de veranda,, welke op het bordes uitkwam en waar de kostbare bowl met zijn roemers rondom geschaard, nu fonkelde op het tafeltje, dat ze er voor had laten neerzetten. Over het bordes zelf en meer nog over den tuin beneden, den vijver en de boomgroepen op den achtergrond, lag de blauwe gloed van het maanlicht. Daniël ging rond en presenteerde sigaren. De tweelingen Ten Hake waren ver van elkaar afgeraakt: Alida was terecht gekomen naast jhr. Langeman, voor wien ze een beetje bang was, omdat ze vond, dat deze altijd met zoo'n verachtelijk gezicht op haar neer zag; Suus was bij de jeugd verzeild, waar ook Adriaan, die een beetje verliefd was op Lientje, een stoel had gekregen. Ook de dokter en zijn vrouw waren daar ingedeeld. Susan zelf zat tusschen Langeman en Kleefstra en mevrouw Kleefstra zat naast Maarseveen. Er was niets, wat Susan zoozeer haatte dan een gezelschap, dat eenigszins opgedirkt op rechte stoelen vlak naast elkaar zit en ze had op het bordes dan ook gezorgd voor een groote afwisseling in de plaatsing en den aard der zetels. Het bordes was groot en de kring der gasten was zeer ruim gehouden, had een opening in het verlengde van de trap, zoodat iedereen in de richting van den tuin kon zien. „Op zoon avond zou je eigenlijk niks moeten „hoeven te zeggen" merkte Adriaan op. „Maar Adriaan, jongen, niemand verplicht je daar „toe", zei Hetty. „Meneer houdt er van om stil te liggen philoso„feeren in de maneschijn", veronderstelde het kaalhoofdige meneertje Brandenburg. „Dat is het", sprak Daniël. „Ja.." gaf Adriaan toe, terwijl hij zijn keurige blauwe beenen nog verder uitstrekte en zijn fijne sokken heel hoog liet zien „Alles werkt nu mee, hé „om een beetje te soezen, de maan „En 't gezelschap.. vulde Hetty aan. „Ja, ook... en dan wordt je vanzelf stil en dan ga „je allicht phisolo... philolo... „Philofotiseeren", zei Hetty. )tJa natuurlijk ' besloot Adriaan met zijn gewoon lachtje, dat na bleef hangen om zijn mond. „Philolosofatiseert U ook graag in de mane- schijn meneer Watillon?" vroeg Hetty, die een baldadige bui had. ,,Ah juffrouw, toet " antwoordde de aangesprokene wat verward. „ 't Is te zeggen... en Belgique la philosophie e est une science. ,,En Hollande aussi!" antwoordde Hetty en dan weer tot Adriaan ,,n'est-ce pas mon cher?" „Je doe maar", zei Adriaan, die zoo dom niet was, of hij voelde wel eens, dat hij in de maling werd genomen. Jeanne kraaide het uit. „Hetty.. Hetty.. wat ben je een ondeugd..! „Zeg, Ten Hake!" riep de majoor van de overzijde, „laat je niet op je kop zitten door die vrouwlui „hoor!" „Ik heb liever, dat ze op m'n schoot zitten," grinnikte Adriaan. „O," zei Hetty beleedigd „ga dan nou maar zitten „slapen. Wel te rusten!" „U houdt niet van de „romantiek, juffrouw Kleefstra?" vroeg Brandenburg, die Hetty geamuseerd had gadegeslagen. „Romantiek in Arkelo!" riep Hetty met een grappig wanhoopsgebaar. „O, ik houd van ons „dorp, maar heeft U ooit een platter plattelandsche „gemeente gezien dan deze?" „En dan die ruine, daarginds..wees Brandenburg. , ,0 ja, 't ouwe kasteel van de graven van Arkel" zei Daniël, die zich weer bij hen voegde. „Aardig, hé?" „Dat is een bizonder romantisch plekje vervolgde Brandenburg, „mijn oom heeft het me van,,middag gewezen. Er is immers een stuk van beloond?" „Ja, door een geheimzinnige meneer" antwoordde Hetty. „Heb je hem al gezien?" vroeg Alida met haar hooge scherpe stem, die boven alles uitklonk. „Nee, niemand heeft hem nog gezien!" antwoordde Hetty. „Jawel" zei Daniël. „Wie dan?" "Pa" „Wat is er?" vroeg de notaris, die dacht dat hij geroepen werd. Lientje was daar juist aan het presenteeren van de bowlroemers, die door Susan op een zwaar zilveren blad waren volgeschept. ,, U heeft immers Lukas Absdale ontmoet ? vroeg Daniël. ..O „He neef, vertelt U es!" riep Suus, evenals haar zuster erg geïnteresseerd uit. Ook de majoor en de Langemans toonden belangstelling. De dokter had er een lachje voor. „'t Zal toch zeker wel een gewoon mensch „zijn, net als ieder ander," veronderstelde hij. „Ja, dat denk ik ook!" viel Jeanne bij. „Zeker," gaf de notaris toe. „Hij is even bij „me geweest, voor zaken, nog een jonge man, maar „hij heeft wel iets eigenaardigs over zich, 'n beetje ,,'n zenuwlijder, zou ik zoo zeggen." De dokter glimlachte. „Wat zenuwachtig" verbeterde hij. „Het is heel „moeilijk voor een leek om dadelijk te zien of „iemand een zenuwlijder is: iemand, die lijdt aan „of beter door de zenuwen." „Ja, ja, dat kan wel..." gaf Maarseveen goedig toe, „maar in ieder geval... Hij werd onderbroken door de meid, die hem een visitekaartje overhandigde. „Wie?" vroeg Susan met de oogen. „Wel... wat bliksem ...!" ontviel de notaris. „Wie?" herhaalde Susan nu hardop. „De man zelf ... Lukas Absdale. Er vielplotselingeen stilte vanverbaasdeaandacht. „Heb je die dan ook geinviteerd? vroeg Susan met een licht verwijt in haar stem. „Ja, God kind, vanmiddag niet... antwoordde haar man, 'n beetje in de war „ik heb hem gezegd, „dat, als hij eens een visite wou maken, dat we m „dan met genoegen zouden ontvangen, s middags „of 's avonds ... en nou komt ie. „Laat meneer maar hier!" beval Susan. De meid vertrok: „De man boft," sprak de majoor „nou krijgt ie „bowl, anders had ie 'n kopje thee gehad." „Daar is ie," fluisterde Hetty, die in gespannen aandacht naar de deur der nu helder verlichte vestibule keek. Een oogenblik later betrad Lukas Absdale het bordes. Het is voor iemand, die 's avonds voor t eerst ergens een visite maakt en dus verwacht na achter de meid de vreemde gang te hebben doorgeloopen in een verlichte kamer te zullen komen, waar hij dadelijk mevrouw, meneer en de rest van de familie kan onderscheiden, wel wat verwarrend, om in stede daarvan plotseling uit een helder verlichte vestibule op een schemerduister bordes terecht te komen, waar een groot gezelschap dames en heeren bijeen is, welke echter door die duisternis nauwelijks te onderscheiden zijn. Lukas Absdale deed dan ook slechts eens paar stappen vooruit, bracht een hand aan zijn hoofd en dan aan den zijkant van zijn bril met groote ronde glazen en zag toen gelukkig ineens een meneer vlak bij hem, die hem verwelkomde en door wiens stem bij den notaris herkende. „Meneer Absdale, daar doet U goed aan ..." De beide heeren drukten elkaar de hand. „O maar... derangeer ik niet...?" vroeg Absdale, die nu iets meer begon te onderscheiden. „Derangeeren?... Waarachtig niet!" riep de notaris uit. „U kunt meteen kennis maken met de ,,crème de la crème van de Arkelosche samenleving!'* voegde hij er lachend bij. „Mag ik U maar es even rondleiden en voorstellen?" Absdale boog. ,,Heel graag" Lukas Absdale was een man van middelmatige grootte. Het zou, vooral in dit twijfelachtige licht, onmogelijk geweest zijn zijn leeftijd te bepalen; zijn gelaat was gladgeschoren, zijn licht blond haar was lang, in het midden gescheiden en hing als uitgeplozen franje, zonder eenige krul of golving opzij tot op zijn ooren en van achter tot op den kraag van zijn jacquet. Het meest opvallende in zijn gelaat was de reeds genoemde bril met groote ronde glazen, terwijl het manuaal om met zijn hand aan zijn voorhoofd te komen en dan aan den zijkant van zijn bril, een gewoontegebaar bleek te zijn, dat zich elk oogenblik herhaalde. Susan's indruk was, dat hij hoogtens dertig jaar kon zijn, doch Kleefstra schatte hem op vijftig. „Nee!... 't is een jongen!" lispelde mevrouw Langeman zacht. „Dat 'n jongen ? .. Allez madame, c'est un vieillard!" fluisterde madame Watillon. Susan twijfelde nu zelf ook, en zette nu maar een stoel voor hem neer tusschen Suus Ten Hake en den dokter, zoodat hij ongeveer een verbindings schakel vormde tusschen het jonge en het oudere deel van 't gezelschap. Bovendien zat hij dan voldoende in haar buurt om haar in staat te stellen haar plichten als gastvrouw te vervullen. Lientje kwam naar haar toe met nog twee roemers op het zilveren blad, fluisterde: „De dokter en mevrouw bedanken. „Bedanken?" Ineens viel'thaarin: deVermandels waren geheelonthouders ; hè, lastige menschen op zulke oogenblikken. Maar dadelijk had ze haar innemend lachje van gastvrouw hervonden, ging naar Jeanne toe, sprak haar gelijk aan met haar man. „Neem me niet kwalijk .. ik dacht er niet om ... Limonade? of thee? Jeanne zei dat het heusch niet hoefde, ze dronk nooit iets, zoo laat en de dokter riep iets van werkelijk geen moeite doen, daar kwamen ze toch immers niet voor, waarna Susan de meid belde en gelastte dat ze dadelijk thee zou zetten. Absdale zat en ook de notaris was na de rondgang met den nieuwen gast weer naar zijn plaats teruggekeerd; de gesprekken waren door het intermezzo wat gestoord en zeker ging de algemeene aandacht ook wel wat nieuwsgierig uit naar den vreemdeling, die in gesprek was geraakt met den dokter en onderwijl zijn handschoenen in de achterzakken van zijn jacquet stopte, In de stilte hoorden ze allen zijn stem, een beschaafd welluidend timbre, maar hij sprak stootend, wat hakkelend soms. Als de dokter weer zweeg, richtte Susan zich tot Absdale. Of zijn woning hem nogal beviel? Hij maakte weer dadelijk dat gebaar met zijn hand aan zijn hoofd en dan aan zijn bril, toen hij zich op die vraag tot haar richtte. O zeker, dat schikte nogal. De tijd was er niet naar om groote eischen aan een woning te stellen. „Is het niet allemachtig vochtig?" vroeg de majoor, die dit door zijn reumatisch been het verschrikkelijkste vond, wat hij bedenken kon. „Nogal", gaf Absdale toe „ik zal van den winter tenminste hard moeten stoken." „Het spookt er", zei Adriaan. „O, dat is minder", lachte Absdale. „Nou dat weet ik niet", merkte Adriaan op. „Ben jij bang voor spoken?" vroeg de majoor op een verachtelijken toon. „Nou ... bang .. " aarzelde Adriaan. „ Qu'est-ce que e est que spoken ?" vroeg Madame Watillon. „Spoken?" antwoordde de majoor „spoken ce sont des ,.. dinges". „Revenants", hielp de notaris. „Des revenants?... Ah mais «paexiste! dat bestaat zekers, zulle ... 'k eb ik ze gezien ... Oeje-„oeje!" „Ze hebben mij verteld", begon Adriaan, trotsch, dat de heele kring naar hem luisterde „dat „daar op bepaalde dagen 's nachts om twaalf uur „een geest verschijnt... een geest van een Roode „kruisridder..." „Een kruisvaarder", verbeterde de dokter met een lachje. „U mag Adriaan niet in de rede vallen!" riep Hetty, en dan tot Adriaan. „Ga door, ga door.." ,,Nou .." vervolgde Adriaan, ,,zie je... dat was „een schat. „Wablief?" vroeg de notaris. ^ • „Een schat van een roojekruisridder!" joolde Hetty „verder!" Susan stond op, ging een roemer wijn halen voor Absdale. Er was nu aandacht voor dat verhaal. Ze zaten er allemaal naar te luisteren, de meesten met een ingehouden lach. Toen ze onder de varanda kwam, bedacht Susan ineens hoe jammer het was, dat ze de bowl zoo uit het gezicht had geplaatst; niemand zag hem nu feitelijk en ook de lepel en de roemers en het presenteerblad, het ging alles zoo onopgemerkt voorbij in die duisternis. Met een gevulden roemer op het blad kwam ze bij Absdale; hij zat wat voorover gebogen naar Adriaan te luisteren, maar bij haar nadering richtte hij zich plotseling op, wendde zijn gelaat naar haar toe. Susan zag zijn oogen niet door het glanzen van zijn brilleglazen. „Dank U," sprak hij, den roemer nemend en dan haastig nog erachter „Ja, kostbaar glaswerk, „mevrouw, prachtig: zeker, je kan zien dat het „presenteerblad zwaar is." Susan stamelde een paar onsamenhangende woorden, liep snel terug. Ze was geschrokken. Had ze dat goed verstaan? Hoe kwam die vreemde man er toe om dat te zeggen? Zij vroeg zijn oordeel toch niet. Wat een zonderling type was dat nu. Als de anderen het gehoord hadden! Ze geneerde zich dood. Zeker, ze had daar juist nog gewenscht dat ze allemaal het moois eens zouden bewonderen Maar zoo ... op een manier of ze gevraagd had: Hoe vindt U dat alles wel? ... Schoorvoetend ging ze terug naar haar plaats. Adriaan s verhaal was nog niet uit; maar telkens werd hij onderbroken. „ en die ridder had dat kostbare beeldje meegebracht, eigenlijk gestolen, zie je, uit een kerk in „dat verre land" ... „Welk ver land?" vroeg de majoor. „Amerika", hielp de basstem van Brandenburg, die veel pleizier had. „Wacht even!" riep Hetty „Susan, je hebt een stuk „gemist. Die schat van een rooiekruisridder heeft „een beeldje gestolen uit een kerk in Amerika, niet waar Adriaan?" Adriaan knikte. „Ja ... maar laat me nou verder..." „Pardon," onderbrak de dokter met zijn lachje, „mag ik even een kleine opmerking maken? Ten „tijde van de kruistochten, was Amerika nog niet ontdekt...!" „Nou ja!" riep de majoor, wat ongeduldig „dat is „juist het interessante. Dat beeldje was gestolen in een land, dat nog niet ontdekt was! Vooruit maar „Ten Hakemet je spook. Meneer Absdale, U luistert „toch wel?" „Zeker ... zeker ..." lachte deze. „Ja, maar, jullie brengen me van mijn tranotanen „als je telkens in de rede valt" zei Adriaan." „Het woord is uitsluitend aan Adriaan," zei de notaris plechtig. „Nou, dat beeldje", vervolgde deze „dat beeldje „kon wonderen doen, menschen genezen ..." „Dat kan ik ook!" riep de dokter. „Dat zit nog", riep een stem. „Sssst!" ging het vermanend.- „Maar het moest op zijn plaats blijven, in dat „verre land .. anders kon het niks doen. Toen zat „die ridder eens op zijn kamer en toen kwam er „ineens een engel van ... e ... van de zolder, en die ,,engel die vroeg of die ridder niet zoo beleefd zou „willen wezen om dat beeldje weer naar zijn plaats „te brengen. En toen begon die engel te vloeken .." „Te vloeken?" vroeg de majoor, „dat was een rare engel..." „O nee, pardon" sprak Adriaan „de ridder be„gon te vloeken en die zei, dat hij 't niet deed en „toen zei hij drie keer achter elkaar .... ja, n „vreeselijke vloek, die kan ik nu niet herhalen, „omdat er dames bij zijn." „Och, je bent toch een nette jongen!" riep Hetty, „maak er maar iets van.... slapper de kriek of „zoo iets.." 5 „Goed..stemde Adriaan toe „toen zei de ridder „dan driemaal: slapperde kriek! en toen schrok de „engel zoo, dat-ie er van door ging.' „Dat haal je de weerlicht" ! riep majoor Kleefstra bulderend uit. „Nou.. en sedert.. ja, sedert spookt het daai.." besloot Adriaan. „Is 't nou ineens uit?" vroeg Hetty. „Ja. . „Nou, dat 's ook een spookverhaal van den kouen grond." ,,'t Is een beetje anders", zei de notaris. „De „legende wil, dat de ridder het miraculeuse beeldje „had verstopt en dat een engel hem beval het terug „te brengen naar 't Heilige land. Hij weigerde en „toen zei de engel dat hij nergens rust zou vinden „voor hij aan de opdracht had voldaan. De ridder „ging dood, vond geen rust in zijn graf en komt nu „telkens terug om het beeldje nog te halen. „En daar slaagt hij niet in", veronderstelde de burgemeester. „Blijkbaar niet", lachte de notaris, „want dan zou „hij wel wegblijven." „Allé toch en ziet men dienen geest?" vroeg madame Watillon hevig geinteresseerd. „ Heef t U hem nog niet ontmoet, meneer Absdale?" vroeg de notaris. „Nog niet.. ' antwoordde deze met een glimlach „maar ik zou niet verbaasd zijn, als ik hem vannacht „door mijn kamer zag loopen.. „Toe toe, menier, ge klapt er makkelik euver, „zulle,' zei madame Watillon met een huivering. „Ah, maman, dagge niet beschaamd zijt zeu „superstitieus te wezen," verweet Gaston. „Zwijg maar, gij," antwoordde de moeder met een handgebaar „assekik al zou zegge, waddekik „gezien eb.. ce sont des choses, zulle; O, la la.. da „ben dinge!" Er viel een stilte van afwachting: blijkbaar hoopten velen op een relaas van de griezelige ervaringen van madame Watillon de la Potterie, doch deze dame bepaalde er zich toe om zacht en geheimzinnig tot den majoor te zeggen: „Je n aime pas a raconter „des choses pareilles, savez-vous ? "waarop de majoor iets onduidelijks zei, dat madame gelukkig voor een instemmend antwoord hield. „Hoor!" sprak Daniël toen de stilte nog even voortduurde. „Papa's nachtegalen!" „Werkelijk?" vroeg Absdale. „Ik heb nog nooit „een nachtegaal hooren zingen." „Och kom," sprak Susan verrast, „dan zou ik „haast zeggen: laten we es even in de richting van „het bosch gaan, want het is heusch de moeite „waard, niewaar Langeman?" De burgemeester knikte. „Ten minste als ze op slag zijn en doorzingen.. „Ja", sprak de dokter „anders lijkt het veel op „een fluitist, wiens geheugen hem parten speelt, „zoodat hij nooit verder komt dan het begin van „het wijsje." „Die Flip!" lachte Jeanne. „Zijn er meer dames en heeren, die er voor „voelen naar de nachtegalen te gaan?" vroeg Susan. De meerderheid bleek er voor en de minderheid schikte zich, behalve de majoor, die zei, dat hij op de bowl zou blijven passen als hij dan nog een sigaar kreeg. Even later daalde het gezelschap de bordestrap af naar den tuin. Het was een zwoele stille avond; de hemel zag paarlemoerig in den helderen maneschijn en maar enkele sterren hadden glans genoeg om in dien lichten koepel nog fraai te fonkelen. Er zweefde een zachte, koele geur van hooi en bloemen in den tuin. De vijver lag roerloos als een zilveren spiegei. tegen den hoogsten oever waren de zwanen gedreven, hadden hun kop tusschen de vleugels gestoken. Er vladderen vleermuizen rond in schichtig snelle zwenkingen en er ronkten dikke kevers. Verder was het stil buiten. Het gezelschap was wat door elkaar geraakt; Susan liep voorop met Langeman; de anderen volgden. Absdale was naast Alida Ten Hake terecht gekomen; doch ook Hetty was in zijn buurt met Brandenburg en Daniël en den dokter en zijn vrouw. Achteraan kwamen Lientje en Gaston, bij wie Adriaan zich gevoegd had. Alida, als altijd nieuwsgierig, maakte van de gelegenheid gebruik om Absdale eens even uit te hooren. Waar hij vroeger had gewoond en waarom of hij juist in Arkelo was gekomen en of die huishoudster van hem ook familie van hem was en of hij heelemaal geen betrekking had. Absdale, heel beleefd op al haar vragen op den man af, antwoordde, dat hij den laatsten tijd veel gereisd had, dat hij in Arkelo was gekomen door een toeval, dat zijn huishoudster geen familie van hem was en dat hij om gezondsheidsredenen momenteel zonder beroep was. Het voldeed Alida maar half. „Is U dan ziek? Wat mankeert U dan?" vroeg ze. „O, ik ben op 't oogenblik veel beter, maar ik ben „wat overspannen geweest," antwoordde hij, „en ik „hoop hier in een kleine plaats en een rustige omgeving weer heelemaal op mijn verhaal te komen." Hetty, in gesprek met Daniël en Brandenburg hoorde die conversatie achter zich. Ze interesseerde zich ook wel voor Absdale, vond zijn optreden sympathiek, en het vermaakte haar, zooals hij de onbescheidenheden van Alidapareerde. Toch was ze zelf ook nieuwsgierig naar al de dingen, die Alida vroeg en tusschen het gesprek met haar eigen cavaliers flitste de gedachte door haar brein: „Waarom zou hij nu in godsnaam juist „op die ruïne zijn gaan wonen?' „Och," hoorde ze Absdale ineens achter zich tot Alida zeggen: „Dat wonen in dat ruïnefragment is een gril van me; ik ben nogal romantisch aangelegd. O ja," vervolgde hij lachend „de geest van die ridder zou ik erg graag eens zien!" „Dat wou ik juist vragen," klonk de scherpe stem van Alida. „ Sst!" deed Susan, daar ze het bosch nunaderden. „Silence!" riep madame Watillon, die naast den notaris ging en dezen ongevraagd een arm had gegeven. Toen stonden ze allemaal stil in een clubje onder de eerste boomen van het bosch. „Hoor!... zei Daniël zacht. Ergens, nog ver weg, klonk een zacht maar opvallend helder vogelgeluid, drie, vier, lange, even vibreerende tonen; dan ineens ging het over in een juichende triller, zoo jubelend, dat de meesten der luisterenden onwilkeurig den blik van den neven- staande zochten met een lach van blijde verrassing in de oogen. Toen antwoordde in een boom, vlak bdven hun hoofd, een andere vogel. Hetzelfde motiefje was het, doch het werd ingezet in sneller tempo en er kwamen voorslagjes en trillertjes bij: in iedere rustmaat klonk het geluid, van die veraf was. Dan, plotseling, begon een derde te fluiten en toen was het eenige oogenblikken of het gansche bosch meezong. % „Ik wist werkelijk niet, dat het zoo mooi was," sprak Absdale tot Susan, terwijl ze terugkeerden naar het huis, „en ik ben erg blij, dat U op de „gedachte kwam om er eens even naar te gaan „luisteren." Susan glimlachte: „We troffen het ook bijzonder goed," antwoordde ze: toch even wat verstrooid, want ze miste Lientje, die met Gaston verder het bosch was ingeloopen, terwijl ze Adriaan van zich hadden afgeschud. „Daarginds komt uw dochtertje met dat jonge mensch aan," sprak Absdale terwijl hij onder de boomen wees, waar Lientje's lichte japon doorheen schemerde. „O, ja..." Ze draalde even, riep dan: „Lien, kom, gauw, we gaan terug." Maar gelijkertijd voelde ze zich wat onaangenaam gegeneerd, dat Absdale haar ongerustheid bemerkt had. En ineens trof haar ook het zonderlinge, dat die Absdale dat bemerken kon. Hij kende personen noch toestanden. Of zou er al over gekletst zijn en had hij zooiets opgevangen? Een beetje schuw toch voor zijn vreemde opmerkingsgave, hield ze zich wat achteraf. Absdale wandelde terug naast Hetty. De majoor had niet van de bowl gesnoept, verzekerde hij en vanaf het bordes de nachtegalen evengoed gehoord als de anderen, wat niemand wilde gelooven. Ze namen allen hun plaatsen weer in. Susan had nog even er over gedacht om het tafeltje met de bowl midden in den kring te zetten, maar ze durfde niet; ze was bang, dat Absdale dan iets zou zeggen, wat haar heimelijk overleg verraden zou. Ze keek tersluiks naar hem; hij zat te praten met Langeman: het hoofd in luisterende houding even wat gebogen; hij zag bleek en een oogenblik leek het, of zijn lang blond haar spierwit was: in de brilleglazen kaatste mat het maanlicht. Hoe oud scheen hij nu weer! Ze wist niet waarom, maar ze voelde een neiging om uit de buurt van dien man te blijven, en het speet haar nu, dat ze hem niet dadelijk geplaatst had bij het clubje van Daniël en Brandenburg. „We mogen waarachtig wel eens hulde brengen „aan de vervaardigster van dit kostelijk brouwsel!" zei majoor Kleefstra, zijn roemer hooghoudend, toen die voor de tweede maal was volgeschonken. „Hear, hear!" riep het kleine Brandenburgjemet zijn basstem. „Hulde!" sprak Langeman. „Chère madame, a votre santé!" riep madame Watillon. Ze dronken Susan allen toe, het dokterspaar met de leege theekopjes incluis. Susan dankte lachend. „Nu genieten we hem ook in volmaakten stijl, hé Maarseveen?" sprak de majoor „Met maneschijn en nachtegalen!" „Och, maar de nachtegalen zijn veuls te wijd van „ier!" klaagde madame Watillon. „Waarachtigniet!"antwoordde majoor Kleefstra, „ik heb ze straks ook gehóórd. ,,Ge zult u vergist hebben", zei madame Watillon met een coquet lachje. ,,Vergist? Maar m'n lieve mevrouw, leer mij nou „nachtegalenkennen!" riep de majoor verontwaardigd uit en dan een beetje bevelend tot Hetty en de anderen, die wat luidruchtig waren. ,,Stil nou toch es even daar.. Je zult ze hooren.. „Ik zal geen nachtegalen kennen..!" Allen zwegen en allen luisterden: er suisde wat wind door de heesters. Toen kraaide er dichtbij een haan. „Voila!" zei madame Watillon. IV Lukas Absdale maakte visites. Na den bowlavond bij Maarseveen had hij geneigdheid getoond om opgenomen te worden in de Arkelosche conversatie en Daniël had hem toen een lijstje gegeven van de menschen, waar hij heen moest. Bij den burgemeester, den dokter en bij Kleefstra was hij al geweest; nu, dezen Woensdagmiddag had hij belet laten vragen bij de dames Tromp, bij de Ten Hake's en bij Watillon de la Potterie. En hij kon gewacht worden, alleen bij Watillon scheen de boodschap niet goed begrepen te zijn en ook het antwoord was niet duidelijk, maar Absdale zou het toch maar avonturen en kreeg hij belet, dan kon hij altijd zijn kaartje geven. Als hij zoo over straat liep in een keurig visitetoilet met een muiskleurig vilten deukhoedje op zijn lang blond haar — want Daniël had hem gezegd dat een hooge zijden in Arkelo niet ge- eischt werd — dan zag hij er toch wel weer jeugdig uit. Mevrouw Langeman had het ook tegen Susan gezegd, daags nadat Absdale bij den burgemeester geweest was; heusch, zijn bewegingen, zijn stem, zijn heele figuur gaven aanleiding om hem vooral niet ouder te schatten dan een jaar of dertig. En de Langemans hadden hem heel sympathiek gevonden; het was een gentleman. Maar Maarseveen had wel gelijk gehad met te spreken van een zenuwlijder. Zoo stootend en hakkelend als hij kon spreken en dan maakte hij soms ineens zulke vreemde sprongen in zijn discours, terwijl hij een oogenblik later weer geheel distrait was. En dat gebaar telkens met zijn hand aan zijn hoofd en dan aan zijn bril. Maar toch, ondanks dat alles, een sympathiek jongmensch was het. Ook de Kleefstra dachten gunstig over hem. Daar had hij vroolijk met Hetty zitten lachen en wat den majoor betrof, die had al pratend bemerkt, dat Absdale geenszins Deutschunfreundlich-gezind was. ,,'t Is iemand, die heel ruim denkt en een verduivelde goeie kijk op de dingen heeft!" had hij dan ook getuigd. „En zenuwachtig... nou ja, hij „zit soms zoo'n beetje raar met z'n kop te schudden, „maar als hij zóó zenuwachtig was... dan zou hij „waarachtig niet in dat vochtige spookhuis zijn „gekropen". De dokter hadden ze er nog niet over gehoord maar Jeanne had tegen Hetty gezegd: „Och Flip zegt „ook, zoo n eerste indruk heeft toch geen waarde, „noch de bezoeker, noch de gastheer of gastvrouw „zijn dan volkomen onbevangen. Flip lacht altijd om „zulke aprioristische beoordeelingen van menschen. „En je begrijpt, dat Flip als psychiater toch een veel „betere kijk op hem heeft dan wij. Toen Lukas Absdale bij de dames Tromp op de stoep stond en wachtte, verscheen er in een der spionnetjes het gezicht van een oude dame, dat behoedzaam keek, wie er belde. Absdale veinsde niets te zien en werd twee tellen later opengedaan door Bart je, een der laatste exemplaren van een dienstbodensoort, dat weldra even finaal zal uitgestorven zijn als de oud-strijders van 30. Bartje droeg nog een neepjesmuts en ze ontving met dien eigenaardige glimlach op haar welgedaan gelaat, welke zoowel vermoedens opwekt van een zekere ongemakkelijkheid als van een strenge en correcte plichtsvervulling. Het was zonnig warm weer en zoo deed de koelte in de breede marmeren gang Absdale prettig aan. Er lag een breede wijnroode looper tot het einde, waar door een glazen deur met gekleurde ruitjes iets te zien was van de boomen of heesters in den tuin; er stond een ouderwetsche gangklok met een lachende maanschijf en een vergulden zwoegende Atlas tusschen twee bazuinblazende engelen er bovenop; er hing een barometer in een mahoniehouten lijst met een schuifje en er was een hertekop met een fraai gewei, dat als kapstok dienst deed. Absdale hing er zijn grijs hoedje aan, naast een kleine zwarte flambard, volgde Bartje over den looper en stond even later in de salon tegenover de dames Tromp. Ze ontvingen wat officieel en statig gezeten in de groote mahoniehouten stoelen met groen trijp bekleed, bij een kleine rond tafeltje in een hoek van het vertrek, waar veel licht viel door de hooge tuindeuren. Kobet en Tonia waren gelijkelijk gekleed in bruinzijden japonnen; ze droegen zwart kanten mutsjes op de witten haren; Kobet was blozend en welgedaan als immer en glimlachte vriendelijk. Tonia 's mager geel gezicht stond zuur en ontevreden; het haakstokje stond binnen haar bereik tegen het behang. Ds.Wachtendonk was er; hij zat in een armstoel, 'n beetje onwennig op visite, gewoon als hij was, juist heel huiselijk bij de dames Tromp te verkeeren. Het dunne witte haar streepte in zilveren vlijen over den rozen schedel en hing in den hals tot op den kraag van de zwarte jas. Toen Absdale binnen kwam rees hij wat moeizaam op: de beide zusters bleven zitten. Tonia deed het woord, stelde hem na de begroeting voor aan „Dominee Wachtendonk, onze huisvriend." Dan wezen de beide zusters hem gelijkelijk een stoel, de eenige, die nog vrij was bij het tafeltje. „We vinden het heel prettig", begon Kobet met toegeknepen oogjes van een vriendelijkheidslach en ook wel een beetje bijziende, „om eens „kennis te maken met die geheimzinnige meneer, „die daar ineens in de ruïne is gaan wonen". „We wisten niet wat we hoorden!" zei Tonia langzaam en met nadruk. „Ja, ja .. een heel oorspronkelijk ... hi hi... een heel origineel idee .. „"vond dominee Wachtendonk met een wat beverig lachje om zijn tandeloozen mond. „Ik had geen keus", antwoordde Absdale, „en ik „verzeker u, de woning valt heusch erg mee .. „Hoeveel kamers heeft u?" vroeg Kobet, het blozende grijze hoofd wat naar voren buigend. „Ik gebruik er vier", antwoordde Absdale, „maar er zijn er een stuk of zeven". „O .. u gebruikt er vier", sprak Tonia. „Een slaapkamer zeker...", informeerde de dominee mee, „en een zitkamer voor.. u ..." ,,En een keuken dan? ' vroeg Kobet. ,,Ja, maar die reken ik onder de kamers," legde Absdale uit, „en dan de vierde kamer is van m'n juffrouw". „Van uw ... uw juffrouw, zegt u ?" vroeg Tonia 'n beetje verschrikt. „Ja van mijn huishoudster", verklaarde Absdale nader „nee, de meid gaat 's avonds naar huis" vervolgde hij, zich tot den dominee richtend. „O .. ja .. tja ... hm ... ja, dat... dat wou ik juist vragen .." stamelde deze een klein beetje beteuterd. „Jawel juffrouw, de kamer van de huishoudster is slaap-zitkamer .." vervolgde Absdale tot Kobet. „O.. zoo.. " antwoordde Kobet „maar ik vroeg het u toch eigenlijk nog niet.." voegde ze er goedig lachend aan toe. Absdale bracht de hand aan zijn hoofd, verschoof zijn bril wat en zich dan plotseling tot Tonia wendend sprak hij wat haastig. „Ze is, meen ik, vijfenvijftig". Er viel een stilte. Dominee Wachtendonk kuchte, Kobet's glimlach verstomde wat en Tonia trok aan het gehaakte loopertje, dat over de tafel lag. „Prettig zoo'n kamer met uitzicht op den tuin' . sprak Absdale, terwijl hij even een blik naar buiten wierp. Die opmerking leidde wat af van zijn persoonlijke belangrijkheid en Kobet en de dominee vertelden van de huizen in Arkelo, dat er meerendeels zulke groote tuinen bij waren, doch dat die vroeger jaren zoo verwaarloosd werden. „De menschen „hadden er geen begrip van om ze mooi of productief te maken ..besloot hij. „Ja en toen heeft onze papa," vulde Kobet aan, „die was burgemeester ziet u ... grootvader was „ook al burgemeester, die is nog maire geweest van „Arkelo in den Franschen tijd ... „Och kom" zei Absdale. „Ja ...," vervolgde Tonia, „maar onze papa die „heeft de menschen er hier toe aangezet om hun „tuinen beter te gebruiken, nietwaar dominee? ... Jij „weet het ook nog. „Ja, ja.. zeker ... zeker .., knikte de dominee, „maar als meneer permitteert zet ik nu mijn kalotje toch maar op," vervolgde hij, terwijl hij met een wat bevende hand een zwart zijden petje uit zijn binnenzak haalde en dat opzette. „Het trekt altijd toch zoo bij deuren .. hé? „Zeker, zeker..," gaf Absdale toe, „en op uw „leeftijd moet men zich in acht nemen. „Ja, ja ..," zei de dominee met een wijsvinger be- toogend, „zeven en tachtig ... dan ... dan begint „elk jaartje te tellen .. „U heeft al met enkele families kennis gemaakt?" zei Kobet half vragend half bevestigend. „Ja... de familie Maarseveen...," begon Absdale. „Daar heeft U bowl gedronken," zei Tonia. „En.. en.. naar nachtegalen geluisterd," voegde Kobet er bij. „In de ... hi hi... in de maneschijn!" schertste de dominee weer met zijn wijsvinger vooruit. „U is uitstekend op de hoogte," lachte Absdale. „Van Hetty," verklaarde Kobet." „Ons nichtje ..." voegde Tonia er bij. „De jongste zuster van de.. de dames hier ... die „die was getrouwd met... met Kleefstra . .." verduidelijkte de dominee nog. „O juist, juist..." knikte Absdale met beleefde belangstelling, en dan, terwijl hij meteen aanstalten maakte om zijn bezoek te eindigen, sprak hij: „Ik „mag U zeker ook wel eens een visite maken, „Dominee? U begrijpt, ik moet het in étappes doen.." „Heel graag .. wanneer U maar wilt" antwoordde de oude man, die evenals Absdale was opgestaan. „Maar niet op Donderdag .zei Kobet met iets waarschuwends in haar stem. „O nee ... nee.. ,"gaf de dominee haastig toe, „niet op Donderdag.. e .." „O juist, dat schikt juffrouw Kool niet" sprak Absdale, met zijn gewoontegebaar. Kobet, Tonia en de dominee deden alle drie even hun mond open, maar ze zeiden niets, zagen Absdale verbaasd aan. Deze maakte ineens een einde aan het bezoek, boog en gaf de zusters een hand en daarna den dominee. Tonia had haar stokje gegrepen, liep naar de kamerhoek, waar het geborduurde bellekoord hing en rukte er aan. Ze knikten nog alle drie met een beleefdheidslachje op Absdale's slotbuiging bij de deur. In de gang was Bartje op haar post en liet den bezoeker uit. „Dat is .. dat is... een heel... een héél eigenaar,,dig... jong mensch ... , vond dominee Wachtendonk, toen de voordeur in 't slot viel. Lukas Absdale loosde een diepe zucht van verlichting, toen hij weer in 't volle warme zonlicht op straat stond. Hij liep met vlugge passen naar de markt. Bij Kleefstra zat Hetty voor 't raam; hij groette, ze knikte vriendelijk terug. De klok van de Roomsche kerk sloeg vier uur. De marquises van het huis van den burgemeester waren allen neergelaten; Absdale wist niet waarom, maar het gaf iets hotelachtigs aan de woning, vond hij. Telkens moest hij teruggroeten, want de meeste menschen in Arkelo wisten al wel, wie hij was en zijn wonen in de ruïne had hem een soort populaire vermaardheid bezorgd. Daniël Maarseveen op zijn motorfiets kwam hem achterop, riep „bonjour!" in 't voorbij suizen. Even later zakte Absdale's voeten in het mulle kiezelpad van het Uilennest. De bel gaf daarbinnen een somber gonggeluid. Alida deed zelf open met een wat stuurs verlegen gezicht; ze maakte excuses, de meid was juist aan iets bezig, waar ze niet af kon en nu wou ze meneer toch niet op de stoep laten staan. Absdale zei, dat dat heel vriendelijk van haar was en volgde haar in de salon, waar Suus en Adriaan mee ontvingen. Er was een eigenaardig parallelisme in de toiletten van de meisjes: blijkbaar hadden ze twee coupons stof gekocht, een van mosgroen mohair en een ander van donkerblauw cheviot en van die twee stoffen hadden ze twee lijven en twee rokken laten maken. Alida had het mosgroene lijf en Suus het blauwe, de eerste droeg daarbij de cheviotten rok, de tweede de mohairen. Het was geweldig leelijk en onaangenaam om er naar te moeten kijken en Lucas Absdale vestigde danookmet een gevoel van aesthetische verkwikking zijn blik op den keurig in het donkergrijs gekleeden Adriaan, die een hagelwit piqué vest droeg en een gehaakt dasje van vergeet-mij-niet blauw onder zijn hoog dubbel boord. Met zijn blozende wangen, zijn blauwe oogen, zijn glanzenden knevel en keurig gekapt hoofd, herinnerde hij sterk aan een fraaie pop uit een uitstalkast van een heerenkleedingmagazijn; hij had dienzelfden tot een grijns verstarden lach om zijn mond, diezelfde soort lange wimpers en keurig afgepaste wenkbrauwen; alleen de, schoenen van Adriaan vielen uit dien wassenbeeldenstijl en ook zijn handen en manchetten waren en zaten beter. Het gesprek vlotte niet al te best: Absdale voelde dat hij bekeken werd als iets zonderlings en dat er van hem dingen verwacht werden, die afweken van het alledaagsche. Hij gooide het, ten einde raad, maar op de Arkelosche huizen en tuinen, wist daar nu iets van, na zijn bezoek bij de dames Tromp en van de huizen kwam het vanzelf op de menschen. Of de conversatie in Arkelo hem nogal aantrok, vroeg Suze. Absdale haastte zich bevestigend te antwoorden; de menschen waren zoo gastvrij, zoo hartelijk; hij vertelde van zijn visite bij de dames Tromp: die typische ouderwetsche meid, dieze daar nog hadden. „Bartje," zei Suus ineens loskomend „ja, die is ,,er al veertig jaar, maar die is er baas ook, gelooft ,,u maar niet, dat een van de dames Tromp een „woord tegen haar durven kikken, als ze wat verkeerds doet; zoo is het geen kunst om meiden te „houden, als je alles maar toegeeft en alles maar „slikt, maar daar bedanken wij voor, wij willen baas „zijn in ons eigen huis, maar hier in Arkelo.. die „meiden, 't is allemaal tuig. Die laatste die we „hadden, een kind van zestien jaar, met de ouderen „kun je heelemaal niks beginnen, die brak in de „vier dagen dat ze bij ons was de soeptrien van 't „beste servies, twee kopjes en drie limonadeglazen." „En de stolp van de pendule" grinnikte Adriaan. ,,'k Zeg., d'r uit!" vervolgde Suus „hier is je „loon, marsch, de deur uit. Hier Alida wou nog „probeeren met ze, maar 'k zeg nee.. En nu zitten „we zonder, k Vind 't heerlijk, zoo rustig." Alida kleurde, dacht aan haar leugen bij 't open doen. Absdale was verbijsterd door dien plotselingen woordenvloed van Suus, streek de hand over zijn voorhoofd. „O, dat is me niet eens opgevallen, juffrouw", sprak hij tot Alida. Wat ?" vroeg Suus, maar eer iemand antwoorden kon, vroeg Adriaan of Absdale ook tennis speelde. Dat was een onderwerp, waar Adriaan t graag over had, vooral tegenover leeken op dat gebied, zooals Absdale erkende er een te zijn. Want dan had Adriaan gelegenheid om te geuren met vreemde uitdrukkingen, Engelsche spelbenamingen die hij op het gehoor zóón beetje had leeren uitspreken. Doch waarvan hij voor het meerendeel de beteekenis, noch de spelling kende. ,,We hebben een club hier", vertelde hij ,,ik zit in 't bestuur, Hetty is presidente." „Maar er zijn in Arkelo toch weinig jongelui," meende Absdale. „O, toch.zei Alida „en er zijn nog al eens introducé's. ' „We hebben hier laatst een vriend van Daniël gehad", vertelde Adriaan „als u die had zien speleri, kolossaal... kolossaal... als je die kerel forehand stop volley's zag maken .. kolossaal... en een unique smash ... en zijn drives ... geweldig, zeg! Absdale knikte met veel bewonderende waardeering voor de prestaties van dien heer. „Hij heeft ons nog les gegeven", ging Adriaan nog even voort, „mi) heeft-ie een speciale backhandslag willen leeren, maar ik kón hem niet te pakken krij gen . „Jammer", zei Absdale op deelnemenden toon. „Maar hij zei, dat ik heele goeie blunders maakte", besloot Adriaan met veel zelfvoldoening. ,,0 zoo .. is dat uw specialiteit?" sprak Absdale, die wel iets vermoedde, maar toch niet geheel zeker was of blunder in het tennis-jargon soms nog een meer vleiende beteekenis voor Adriaan kon hebben. „O, als Adriaan over tennissen begint.." sprak Alida. „Doen de dames er niet aan?" vroeg Absdale. „Ja.. allebei," zei Suus,,,maar we kunnen er niet „goed tegen: je moet zooveel bukken en dan krijg „ik dadelijk hoofdpijn." „Kan uw huishoudster hier nogal wennen?" vroeg Alida. „O ja ,die stelt geen hooge eischen aan het leven", antwoordde Absdale, die vond, dat hij zijn visite nu wel weer kon beeindigen en daarom opstond. „Dat's al een ouwer mensch, zeker," informeerde Suus. Absdale verbeet een glimlach; die vraag werd hem vandaag al voor de tweede maal gedaan. „Ze is al vijftig, geloof ik," antwoordde hij en dan ineens erachter tot Suus, die hem oplettend aankeek: ,,ïk ben zelf drie en dertig, juffrouw". Suus kleurde hevig, stotterde wat. Toen nam Lukas Absdale afscheid; Adriaan liet hem uit. „Wat een gek zeggen van die man: ik ben drie „en dertig, juffrouw," vond Alida. „Hij zag bepaald aan me gezicht, dat ik er net over dacht" zei Suus. Samen, verscholen achter een gordijntje, keken ze den vertrekkenden bezoeker na. Toen Absdale weer in de dorpsstraat liep, op weg naar de markt, haalde hij het lijstje uit zijn zak, dat Daniël hem gegeven had. Nog een visite restte hem; hij las den naam: Watillon de la Potterie, prentte hem goed in het hoofd, want hij voelde zich wat soezerig worden, en was bang hem anders op een ongelegen moment niet meer te weten. Ineens schoot hem te binnen, dat hij nu ook vast zat aan een bezoek bij Ds. Wachtendonk. Enfin, dan was de corvee ook achter de rug en kon hij rustig afwachten, welke contra-beleefdheidjes men hem zou aandoen. De afstanden waren maar klein in Arkelo; hij zag met voldoening dat het nog geen half vijf was, keek even rond. „Naast Kleefstra", had Daniël er achter gekrabbeld. Dat huis met dat trapgeveltje moest het dus zijn. Even later stond hij op de stoep en belde. Het duurde 'n oogenblik; Absdale wendde zich om, keek naar het verlaten marktplein, dat nog in de volle zon lag, hoewel de huizen aan Kleefstra's kant reeds schaduw gaven tot den trottoirgoot. In het huis bleef het stil; hij belde nog eens, herinnerde zich ineens de wat verwarde boodschap, die de meid van de Watillon's had teruggebracht na het belet vragen. Zou er soms niemand thuis zijn? Plotseling vond hij, dat hij er een beetje een mal figuur sloeg en hij voelde dat er uit ramen en in spionnetjes naar hem gekeken werd. Toen zag hij een ouden kleinen meneer met een zwarte flambard den hoek bij Kleefstraomslaan;hij herkende den dominee, deze hield de kleine steentjes van den schaduwkant, passeerde Absdale en nam langzaam en wat schokkerig zijn hoed af, toen deze groette: dan stak hij over. Absdale keek hem na. Daar was dus de pastorie en daar woonde dus die Juffrouw Kool, die niet wilde dat hij Donderdags ... Nu hoorde hij toch geluid daarbinnen, een vrou western, die zong. Absdale belde ten derde male, nu heel krachtig. Het gezang zweeg niet, maar na een oogenblik werd de deur toch op een kier geopend: een blozend mannengezicht met wat waterige blauwe oogen keek er door, dan werd de kier wijder en bleek er een dikke meneer te staan in zijn hemdsmouwen en zonder boord, die wat schorrig maar tevens op een zingtoon vroeg; „Monsieur?" Is ... e ... is de familie thuis?" vroeg Absdale een beetje uit het veld geslagen. „ Toet menier.. ge ziet, ik ben thuis,'' zei de man nu. „Ik wou U een visite maken," verklaarde Absdale met een beleefden glimlach. „Ah e est 9a .. komt er maar in meniere .. entrez entrez..." zei de man nu, die monsieur Watillon de la Potterie in eigen persoon bleek te zijn. „Ik heb vanmorgen belet laten vragen, vond Absdale wenschelijk nog nader uit te leggen „maar „de boodschap is mogelijk verkeerd begrepen door de meid." „Allé toch!" zei monsieur Watillon, die nu scheen te voelen, dat hij ergens in te kort was geschoten, al begreep hij niet goed waarin en dan hard en bevelend in de gang roepend naar 't achterhuis, waar nog altijd gezongen werd. „Euphrosine!... Euphrosine!..." en vervolgens ongeduldiger „Euphrosine nondeju, hou ou bek dan toch 'n keer en kom ier ...!" Het gezang zweeg. „Zijt gezeten meniere ... zijt gezeten ..begon monsieur Watillon daarna zijn taak als gastheer, terwijl hij Absdale in een vertrek bracht en daar een stoel bijschoof. Dat vertrek was wonderlijk gemeubeld; de twee dingen, die het meest in 't oog vielen, waren een piano, waar gescheurde en beduimelde muziek op zwierf, terwijl op het scheefgezakte krukje een mandoline op punt scheen op den grond te tuimelen en voorts een divan met een turksche shawl bekleed, op welken divan monsieur Watillon blijkbaar een siësta genoot met een pijp, een courant en een paar halve fleschjes bier, toen Absdale schelde. Verder waren er een tafel, wat heterogene stoelen en een roestige vulkachel, waar nog asch en sintels onder lag van het laatste koude seizoen. De groezelige ruiten gaven een uitzicht op den tuin, doch dat uitzicht werd voor het tegenwoordige afgesloten door waschgoed.dat reeds te drogen hing op touwtjes en ten deele daar nog juist werd opgehangen door een half zichtbare vrouwengestalte. Dat alles nam Absdale terloops waar, voor hij in den aangeboden stoel zat en hij wilde juist vragen of hij soms wat derangeerde, toen de kamerdeur open ging en Euphrosine in haar onderlijfje met bloote armen, een vlekkerige blauwe morsschort voor, in de opening verscheen. Ze deinsde even terug, toen ze Absdale zag. „Euphrosine .zei monsieur Watillon, ,,ge het „niks gezeed, menier ier, heit zijnen meid van mor„gen gestuurd veur een billet..." „ Pardon...,'' verbeterde Absdale op zachten toon, „om belet te vragen." „Ah joa-et, doar is 'n meske gewist rond den „eleven," zei Euphrosine nu, ,,maar 'k en ik ze nie „verstoan ... ze klapte zeu wat van viesiet moake, ,,'k zeg mademoiselle, 'k verstoan ik ou nie, moar ,,'t za we goe weze, zulle!" „Ah ...!" zei monsieur Watillon op verontwaardigden toon. „Ge had 't zegge motte, nondeju, kijk „ik 'n keer ier zitten in m'n emd en zonder kolleke „en madam ginder an de wast, en gij alf nakend ier „in de deure .. ah foei toch, slonze die gij zijt.." Euphrosine's oogen schoten vlammen. ,,Ah, ge mot zeuvee nie van ou neus moake „nonkel René, 't es pertan mijn schuld nie da ge gij „ou kolleke nie an het.." ,, Assez, assez!" zei monsieur Watillon driftig., ,Zeg „an tante datter volk is!" Euphrosine vertrok en monsieur Watillon wendde zich met een vroolijk gezicht tot Absdale, die zoowat niets van de snelle luidruchtige woordenwisseling had begrepen. ,,Ah, die meiden ... 't ben al stukke vergif, jong!" „Een verkeerd a propos", lachte Absdale terwijl tegelijkertijd een kijvende dialoog scheen los te barsten tusschen twee vrouwen in de buurt van het waschgoed. „Maar nou weet ik nog ou noam nie," sprak de ander. ,, Absdale.zei de bezoeker. „C'est 9a.. Watillon de la Potterie.. aangenaam uw kennis te maken enchanté" en meneer Watillon boog en Absdale haastte zich om terug te buigen. „Ik woon hier nog maar enkele weken," vond de laatste nuttig uit te leggen, ,,in een gedeelte van ,,de ruïne.. daarginds." Nu scheen monsieur Watillon een licht op te gaan. ,,Ben gij dat? Nou weet ik 't... ah, nouben'k ,,thuis, jong, Gaston en mijn vrouw hebben U al ,,'n keer getroffen bij den notaris." „Juist," gaf Absdale toe. „En ge weunt doar moar zeu alleenig in dien .bouwval?" „Dat is te zeggen, met mijn huishoudster," antwoordde Absdale, „en de meid." „Ah, uw huishoudster.. tiens, tiens .. je com„prend ..en monsieur Watillon kneep guitig zijn eene oog dicht en dan ineens erg vertrouwelijk: „Schrikkelijk stijve menschen hier in 't ploatske, „zulle. Allé 'k zou ik er nie kunnen wennen, „jong." Absdale wilde juist een opmerking maken, ten einde een blijkbaar misverstand uit den weg te ruimen, toen madameWatillon naar binnen trippelde. „Ah monsieur Absdale; comment allez-vous?" en ze liet er een stortvloed van excuses op volgen in 't Fransch; die domme Euphrosine ook, die maar niets begreep en nu kwam hij in zoo'n rommel, wat moest hij wel denken van de familie Watillon de la Potterie; ze schaamde zich dood en haar mari die daar waarachtig ontving zonder boord, in zijn hemdsmouwen „Cochon que tu es!" Absdale lachte en monsieur Watillon lachte nog harder en ze kwamen eindelijk alle drie tot de conclusie dat het heelemaal niet erg was. Toen bukte monsieur Watillon zich, zocht iets onder de divan en zette dan plotseling een flesch champagne op tafel, liep naar de deur en schreeuwde: „Euphrosine! geef seffens dry glazen... trois „verres... vite eh?" „Voor mij niet, meneer Watillon" weerde Absdale half verschrikt af. „Toe., toe., allez.. we motte toch een glas „drinken op de kennis making!" zei madame. „Nondeju!" vloekte monsieur Watillon, ,da crapuul „verdom 't..' k gaan ik ze zelf 'n keer vatten!" en hij liep de gang in, kwam weldra terug met drie champagne glazen, die hij op tafel plaatste. ,, Was ze d' r nie ? " vroeg madame, die wat angstig belang stelde in Euphrosine's gedrag. É „Ah zekers was ze d'r, Mademoiselle est realci„trante.'kZeg.Euphrosinehegge nie geheurd wat 'k „ou gelastte? Ze zeit: Trekt er ou plan mee:* Asda nie „verandert mee da meske, 'k ga ze buiten steke, „zulle!" sprak monsieur Watillon, terwijl hij handig de ijzerdraadjes losmaakte en dan zachtmetzijnduim de kurk bewerkte. „Ah c'est un caractère!" zei hoofdschuddend madame. Pang! flapte de kurk tegen het plafond en monsieur Watillon schonk de bruischende wijn in de wijde glazen, presenteerde Absdale en dan zijn vrouw. „A votre santé!" Ze dronken elkaar alle drie gelijkelijk toe. Absdale voelde zich verplicht wat woorden van deelneming te spreken over den droevigen toestand waarin ze zich als slachtoffers van den oorlog op het oogenblik bevonden. „Ah ja, meniere, dabendinge, zulle; schrikkelik schrikkelik..." zei monsieur Watillon, terwijl hij met droevig peinzend gezicht in zijn leeg champagne glas staarde; madame zuchtte. ,,'t Is 'n ramp, jong...," sprak ze, „me komme dat „nooit nie meer te beuven." „Drink 'n keer uit," zei monsieur en als Absdale beleefd bedankte. „Toe, allez... de flesch mot toch * Trekt er ou plan mee = Doe 't zelf. „leeg..." en hij vulde Absdale's glas zoo, dat de champagne over de tafel vloeide. „Ge kiest euver, gij!" verweet madame en dan tot Absdale „Da was een scheunen avond bij den „notaris!" „Hèèl aardig.. heel gezellig.." gaf deze toe. „ t Ben oprecht hartelikke menschen" zei monsieur. „Lientje, die komp veul hier" vertelde madame met blijkbare ingenomenheid, „veur goe Fransch te „leeren." „Zoo... 'n mooi meisje," sprak Absdale, „maar „erg stil. Ze heeft bijna iets Spaansch in haar „uiterlijk.." Monsieur Watillon keek hem aan, glimlachte. „Ze trekt op de burgemeester zulle," sprak hij, met een knipoogje. „Allez donc.. tais toi!" vermaande madame. ,,'k Eb ik toch niks miszeid," sprak haar man, lachend. ,,'t Is waar," sprak Absdale even nadenkend, „ze heeft datzelfde teint..." „Oui, oui " zei madame „on raconte des „histoires.. ,,'t Ben onze zaken niet..." sprak monsieur met een gebaar, dat van ruime opvattingen getuigde en hij schonk Absdale opnieuw in. „Nondeju!" vloog hij eensklaps op „nou vergeet ik de segaren." "Nee dank l_J.. heusch, ik rook niet! verzekerde Absdale. ,,'t Ben pertan goeie.verzekerde de ander "deitig centen t stuk, k eb ik t er ineens drij,,duusd van gekocht." ,,Dat s toch geld !" zei madame hoofdschuddend. Absdale was opgestaan, voelde de champagne wat in zijn hoofd; hij had zoo schielijk moeten drinken. "Ga ge nou al leupen?" vroeg monsieur Watillon blijkbaar teleurgesteld en dan lachend en verlokkend: „Aggenog'n stuitje wacht, pakken we 'n andere flesch, jong.." Maar Absdale bedankte. „Allez.. krijgt meneer zijnen par-dessus," gelastte madame. „Hij heter gien" zei monsieur „niks as dit potske.. 'n scheun potske.en hij nam Absdale's hoed, die deze maar mee in de kamer had genomen, in zijn hand en bekeek hem, zette hem eindelijk op, trok een scheef gezicht. Madame gierde van pret. „Ah vieux cochon, que tu es..!" Ze rukte hem van zijn hoofd, gaf hem Absdale terug. „Que voulez-vous m sieur, t es 'n ouwen zotskap „diene man van mij!".. Met zijn drieën liepen ze door de morsige gang; in 't achterhuis was het gezang weer begonnen. „Euphrosine!" schreeuwde monsieur „agge goesting het, ge kunt 'n glas champagne krijgen!.." en dan tot Absdale „Allez, 't kan nie blijven duren zulle, en 't es pertan 'n broaf meske." Absdale drukte beiden de hand en monsieur en madame Watillon bogen nu diep en gebaarden allerhoffelijkst. „Au plaisir m'sieur.. au plaisir... Dan vertrok Absbale, struikelde wat van de stoep. Ze keken hem na. ,,'k Geleuf, dat 'm 'n bitje zat is", zei monsieur. V. Met zijn vieren gingen ze verder: HettyKleefstra en Marietje Langeman met Absdale en Brandenbrug. Ze kwamen van het tennisveld achter Zonnevanck, hadden de Maarseveens thuis gebracht en nu 't laatst de Ten Hake's ook, Marietje Langeman was een paar dagen tevoren thuis gekomen; ze was een brunette met schelmsche bruine oogen; 't gezichtje was gevuld, ze had een lieve gezonde blos op de wangen; even boven haar mond had ze een bruin moedervlekje, dat iedereen dadelijk opviel, maar niemand vond het leelijk. Het tegendeel was eerder waar. Als er gevraagd werd aan introducé's van de tennisclub: „Hoe vind je ,,dat freuletje Langeman? dan was het antwoord haast altijd „Zoo leuk, dat vlekje boven haar lip, dat „staat haar snoezig". Absdale had nu al een paar keer meegedaan : hij toonde wel wat aanleg voor zulke sportieve gezelligheidjes, vooral wijl in Arkelo de gezelligheid meer werd gewaardeerd dan de eigenlijke sport. Maar het sportcostuum, de witte broek en de trui met de Schillerkraag stonden hem wat vreemd, pasten slecht bij zijn lange blonde haren en zijn groote ronde brilleglazen. Het kleine Brandenburgje zag er tip top uit: een sportman uit een modeblad in miniatuur. En zoo met een stroohoed op, die zijn kaal hoofd verborg, leek hij met zijn blozend gezichtje ook wel op een kleine jongen, die grappig als een groot mensch is verkleed voor een voordracht of een comediestukje. Ze lachten nu nog na om een dommigheid van Adriaan, die krachtproeven had vertoond met een stoel, waarop Brandenburg hem had wijsgemaakt, dat hij eens een Chinees had gezien, die zich zelf bij zijn staart van den grond tilde. En dat had Adriaan grif geloofd met bewonderende verbazing; ja, dat had hij meer gehoord, die Chineezen deden wonderlijke dingen; aldoor was hij I er over blijven napraten en vragen en bij 't afscheid nemen had hij zelfs het voornemen aangekondigd om zich daar toch ook eens op te oefenen. „Maar dan moet je je haar laten groeien, tot je 't „kunt vlechten," had Hetty opgemerkt. Toen had Adriaan verschrikt gekeken „Ja..." had hij beteuterd gezegd „Ja... dat zou dan... En zoo was hij met Alida naar binnen gegaan. „Ik wed, dat hij op 't oogenblik al aan zijn pruik „staat te trekken!" lachte het kleine Brandenburgje met zijn holle basstem, erg in zijn schik, dat zijn grap zoo n effect had. „We zullen hem nog een haargroeimiddel aan „de hand doen," sprak Marietje Langeman. „Eigenaardig," merkte Absdale op, „dat die „groote en bepaald knappe soort menschen, waar„toe Ten Hake behoort, meestal zoo weinig „intelligent zijn. Ik ben overtuigd dat Herkules altijd „de laatste van zijn klas is geweest, nou.. en „Goliath, dat was een botte bluffer, een uilskuiken „en dan die goeie Simson met zijn dom en blind „vertrouwen in een vrouw als Dalila ... „Ja ... ben ik eens," zei Brandenburg met een knipoogje „je moet de schranderheid zoeken bij de kleintjes!" É „Bismarck!" zei Hetty. „Braaf kind van je vader!" lachte Marietje. Absdale knikte. „Ja, dat is een uitzondering," gaf hij toe. " „Maar.. .!" sprak Brandenburgje, terwijl hij een borst opzette: „Wat zou Bismarck niet geweest zijn, „als hij mijn gestalte eens had gehad!" „Arm Europa!" zuchtte Marietje. Ze waren nu op den hoek van de markt gekomen en bleven staan om afscheid te nemen. „Dus goed afgesproken," zei Hetty, de „vergadering is a.s. Woensdag om half vier." „Mag ik daar ook bij zijn? vroeg Brandenburg, die even ging zitten schommelen met zijn korte beentjes op een der kettingen van de stoep. „Introducé s altijd welkom!" antwoordde Hetty. „Nee nee ' sprak Marietje „hij moet maar buiten„lid worden, dat kost een riks en dan heeft ie een „raadgevende stem." „O, heel graag, nicht!" zei Brandenburg, grappig deftig en dan tot Hetty, „mag ik me meteen maar opgeven? „ k Zal t noteeren" antwoordde Hetty. Marietje ging naast Brandenburg op de ketting zitten, sloeg haar arm om zijn rug als steun, nam ineens zijn stroohoed af, waaide hem daarmee in zijn gezicht. „Hij heeft t zoo warm," zei ze plagend goedig. Absdale schoot in een lach. „Freule, dadelijk bezwijkt de ketting", waarschuwde hij. „O, dan val ik... met hem!" riep Marietje en dan pathetisch ,,en met hem lijkt het me een zaligheid om te vallen!" „Kind ... je speelt met vuur!" zei Brandenburg, met zijn diepste bas, terwijl hij een hand naar zijn kalen schedel bracht, waar de zon wat al te fel op brandde. 'n Beetje hard sloeg Marietje de hoed weer op zijn hoofd. Ze namen afscheid. „Dag freule" zei Absdale toen hij Marietje de hand reikte. „Ik heet Marie Marietje zoo noemt iedereen « 9 me.... ,,0. .heel graag, dag Marietje dan" verbeterde hij. „Dag Absdale.. volgende keer moet ik je voor„naam weten, ik heb een hekel aan vannen! Er lachte iets in haar schelmsche oogen. Hetty en Absdale vervolgden hun weg. „Is U tevreden over mijn vorderingen, juffrouw Kleefstra? vroeg hij, doelend op zijn tennissen, waarin Hetty hem wat onderrichtte. „O, jawel" antwoordde ze; 't klonk haastig en bijna snauwerig. Absdale zag even wat verwonderd ter zijde. Maar Hetty herstelde zich dadelijk, ging nu nog nader op zijn vraag in, legde hem nog wat uit van de technische benamingen op haar gewonen lucbtigen toon. De afstand was te kort voor een lang gesprek; ze bleven even staan voor Kleefstra's huis. Hetty wuifde met de hand. Absdale zag om, wilde groeten maar hij zag niemand. ,,0, ik wuif naar tante Kobet in de spion," verklaarde Hetty ,,en daar is tante Tonia ook!" en ze wuifde opnieuw. „Griezelige dingen, die spionnen" lachte Absdale terwijlhij zijn hand uitstak „Nu, juffrouwKleefstra.." Hij zweeg eensklaps. „O.. heel graag, ."sprak hij dan, met een buiging „maar dan reciproque." Hetty kleurde, zag hem verward aan. „Wat.. wat bedoelt U.. eigenlijk?" vroegzezacht. ,,Dat ik Hetty mag zeggen... dat zei U toch," sprak Aosdale, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste en een hand aan zijn hoofd bracht. „Ik... ik wilde het zeggen," sprak Hetty nog heviger blozend. Hij maakte er ineens, bijna bruusk, een eind aan. „Dag Hetty ..." Dan wendde hij zich snel om. „D-aag.. Haar stem beefde en met een gevoel of ze een ellendig mal figuur had geslagen, vluchtte ze 't huis in. Voor dien avond had Absdale een uitnoodiging bij dokter Vermandel. Hij stond er gelijk op stoep met Adriaan Ten Hake, en binnen trof hij de volledige familie Watillon de la Potterie en majoor Kleefstra met Hetty. De combinatie verwonderde hem even, omdat hij al wel wist, dat Kleefstra en de Watillons een even gevaarlijke samenvoeging was als waterstof en zuurstof; het knalgaseffect, dat die bijeenbrenging kon hebben, was in Arkelo al eenige malen waargenomen. Ook was Absdale lichtelijk verbaasd, dat hij samen werd gevraagd met Adriaan, doch zoowel de eene als de andere opmerking ging slechts vluchtig aan zijn geest voorbij. Wat hij niet wist, was, dat de avondjes bij de Vermandeis al lang een reputatie hadden van allerzonderlingst te zijn samengesteld. Meneer en Mevrouw Langeman waren er eens samen geweest met niemand anders dan de tweelingen Ten Hake; Daniël en Lientje Maarseveen hadden er een heelen avond doorgebracht met Dominee ^^achtendonk en de notaris en zijn vrouw waren er nu al tweemaal gevraagd, alleen met de dames Tromp. Die fantastische samenvoegingen waren het werk van den dokter, een gevolg van zijn vele theoriën, die hij had over de samenleving. ,,Je moet je nooit storen, vrouwtje" decreteerde hij aan Jeanne,,aan de onderlinge cöterietjes en kringetjes, die er in een plaatsje als Arkelo zijn. Juist die „afgebakende kringetjes zijn kweekplaatsen, haar,,den van kwaadsprekerij en onderlinge naijver. Ik ,,trek die haarden uit elkaar, ik vroeg de stukken "Van de eene bij de andere, trek die combinaties „ook weer uiteen, zoodat ten slotte zelfs de uitersten „samengevoegd worden. Het nuttige effect kan niet „uitblijven. In die kringetjes worden altijd dezelfde „onderwerpenbesproken, de geest van die menschen „wordt gekerkerd in een heele kleine ruimte: ze kunnen er „niet uit. En t ergste is, ze merken niet eens „hoe duf en bedorven daarbinnen die atmosfeer is. „Nu kom ik.. wij, bedoel ik natuurlijk vrouwtje..." „Zeker ri;p , zei Jeanne met bewondering. „En wij trekken ze uit die kerkers; uit die „gevangenis een man, uit een andere een vrouw, uit „een derde een echtpaar, en die brengen we in onze „heerlijke frissche ruime kamer bijeen. Dat effect „is bijna ongeloofelijk. De menschen zijn even „verwonderd, maar dan geef ik leiding aan het discours, ik prikkel hun geest, als psycholoog weet ik „natuurlijk precies waar de gevoeligste plekken zijn „en dan ... ja ... dan ineens merken ze .. . voelen „ze .. . allemaal... Ja ... ja ... daar is toch heusch „nog iets anders ... iets beters ... iets hoogers, dan „dat kleine kringetje waarin we ons heele leven „hebben rondgedraaid. Of de menschen in Arkelo over het effect dier combinaties nu precies eender dachten als de dokter, viel te betwijfelen, waarmee nog niet gezegd wil wezen, dat die anders denkenden gelijk hadden. Maar er zijn nu eenmaal menschen, die frische lucht altijd verwarren met tocht en anderen, die van frische lucht onmiddellijk verkouen worden. Doch met zulke individuen kan de moderne hygiëne geen rekening houden. De dokter en Jeanne ontvingen hupsch; de dokter wat luidruchtig hartelijk met kleine grapjes, Jeanne met lieve lachjes; ze hadden geen van beiden werk gemaakt van hun toilet; ze ontvingen immers huiselijk, in de huiskamer, in de huisdaagsche kleeren; de dokter in een lustre jasje, Jeanne in een mogenjaponachtig toilet. De huiskamer was tevens tuinkamer: een ruim vertrek; het geurde er aangenaam naar thee en rozen. Hetty had even gebloosd toen ze Absdale zag binnenkomen, gevolgd door Adriaan en aan de schikking der stoelen — er waren er nog twee onbezet — had ze tevens gezien dat het gezelschap nu compleet was. Majoor Kleefstra, geplakt tusschen het echtpaar Watillon, zat nogal verveeld voor zich uit te kijken en het echtpaar zelf, keurig uitgedoscht, Madame geurend, geschminkt en gedecolleteerd als immer, monsieur in een bruine gekleede jas en een vest van zilverbrokaat; het echtpaar zelf keek een beetje beteuterd, luisterde aanvankelijk maar stilweg en met instemmende hoofdknikjes naar den dokter, die erg druk was in zijn pogen om het discours te leiden. De rest van het gezelschap was meer gegroepeerd om Jeanne, die momenteel echter geen leiding kon geven, wijl ze het te druk had met theeschenken. Hetty, Adriaan en Absdale wisselden wat losse zinnetjes over het weer; de jonge Watillon zat er wat vereenzaamd naar te luisteren. ,,A1 geoefend?" vroeg Hetty zacht aan Adriaan, toen Jeanne met een paar theekopjes even uit de buurt was en ze wisselde snel een blik met Absdale. „Nogniet, antwoorddedeaangesprokene, „maar ,,ik geloof ook niet, dat ik het haal, want het is verschrikkelijk zwaar, zeg Die chineezen zijn „getraind op dat soort dingen ,,Op welk soort dingen?" vroeg Jeanne. „O, we hebben 't over een soort Chineesch ten„nis," antwoordde Hetty, die niet wilde, dat Jeanne of de dokter de grap zouden bederven, en dan vlug om af te leiden: „We hebben je gemist van middag, „Jeanne en Dinsdag om half vier is 't vergadering." ,,Ik heb 't zoo vreeselijk druk," antwoordde Jeanne „Flip haalt me in allerlei maatschappelijk „werk, we zijn nu bezig om een Groene kruis af,,deeling hier op te richten en je begrijpt, dan blijft „er niet veel tijd over voor zulke beuzelarijtjes. „Maar ik kan best begrijpen, hoor, dat jullie je „daarmee amuzeeren besloot ze op weiwillenden toon. Er viel een stilte in die afdeeling. „Wel, meneer Watillon," klonk de stem van den dokter ,,U hunkert zeker wel naar het oogenblik, „dat U weer naar uw Vaderland terug kunt keeren, „en dat zal niet lang meer duren.' „Ah zekers, zekers, menier den dokteur' zei de aangesprokene, die slurpend zijn thee genoot, maar nu opkeek. „En een heerlijke voldoening voor U, dat uw volk „zoo zegevierend uit den strijd is gekomen. Uw „vijanden zijn wel gestraft!" besloot de dokter. ,,De Dutsen, ah, die ben noar de bliksem" zei monsieur Watillon. Majoor Kleefstra ging even verzitten. ,, Ah, les Boches, die komme d r nooit nie meer „beuven op, savez-vous!" zei madame Watillon, met een lachje. „Gelooft U dat ook, meneer Kleefstra!" vroeg de dokter. ,,Ik? De majoor vroeg, het op een beleedigd verbaasden toon, voegde er dan dadelijk als een snauw achter „Wel nee," terwijl hij daarna met een verachte; ijk lachje half voor zich heen zei: „Er nooit „meer boven op ... stel je voor, het energiekste volk „van Europa!" „Ah menier, energiek volk!" riep madame wat schel uk „Ze meugen energiek zijn; energiek in 't „moorden en deugenieterij doen, zulle!" „Kom, kom, mevrouw," sprak de majoor, rood wordend. „Ah ... en de Lusitania dan. hield madame vol. „Jawel..." barstte de majoor los. „De Lusitania „de duikbooten, miss Cavell en kapitein Fryatt, „daar hebt U t heele arsenaal van verwijten bij „mekaar, maar de allié's hebben de Duitsche ,vrouwen en kinders uitgehongerd, tegenover de ,Lusitania staat de Baralong en die verheerlijkte \ „Miss Cavell was een gewone spion die misbruik „maakte van Kaar Roode Kruis uniform, allemaal „gekheid. Overal zijn schobbejakken, maar bij de „Duitschers zeker niet meer dan bij de Allies. „Ah, ge denkt er aardig euver... sprak Madame terwijl haar oogen flikkerden. „De Dutsen ben begonnen," zei monsieur. „Maar j ullie hadden jezel f al drie maanden tevoren „verkocht aan Engeland en Frankrijk, brieste de majoor. „Dat's gien waar!' riep madame. ^ „Joffre heeft het pas verklapt," antwoordde Kleefstra. „Hij lieg et... ah, le saligaud!" beefde Madame. Het was niet duidelijk of dit op den majoor of op Joffre sloeg, maar de toestand was al penible genoeg. De leiding van den dokter faalde hopeloos. „Men moet die dingen kunnen bespreken van een „volkomen objectief standpunt zonder zich op te „winden", wilde hij nog decreteeren, maar hij durfde Majoor Kleefstra zag vuurrood en madame Watillon doodsbleek, maar beider oogen fonkelden van een woedende vechtlust. Toch beheerschte de majoor zich nog het meest ; hij voelde zijn betrekkelijke onmacht, omdat hij tegenover een vrouw stond, want monsieur Watillon schudde met een flauwen glimlach het hoofd, toonde niet de minste lust meer zijn echtgenoote bij te vallen. Madame sputterde scheldwoorden uit, gedeeltelijk onverstaanbaar, in een wonderlijk taaltje van half Vlaamsch, half Fransch, zag rond met fonkelende oogen in zoek op bijval. Het overige gezelschap luisterde en staarde wat onthutst: Hetty keek boos, ergerde zich, dat haar vader zich zoo weinig meester was. Toen sprak Absdale een verstandig woord, dat reactie gaf. „Het is voor een der betrokken partijen altijd „veel moeilijker om te oordeelen dan voor een „neutrale; bij U spreekt de vaderlandsliefde ook „mee," zei hij, zich politiek tot monsieur Watillon wendend. ,, t Is dadde menier!" riep deze op een verluchten toon uit en madame wou nu ook wel weer gaarne bijdraaien. ,,'t Is de patriotiesm, die bij me beu ven komt, zulle, verklaarde ze. En dat begrepen ze allemaal en iedereen haastte zich om toe te geven dat zooiets heel natuurlijk was en dat dat vanzelf sprak en majoor Kleefstra, die door het booze gezicht van Hetty het genante gevoel had, dat hij iets goed moest maken, citeerde ook meegaand: „De liefde tot zijn land is ieder aangeboren!" „Adriaan, van wie is dat?' vroeg Hetty, blij dat het geharrewar bezworen was. „Van.. van Rubens, zei Adriaan. „Rubens, e est un peintre flamand, lichtte Gaston in. ( „Van Vondel!" riep de dokter uit de verte „uit „de Gijsbrecht!" „Ah, dank U!" ontviel Hetty op wat spottenden toon en ze zag een j olige flikkering in Absdale s oogen. „Ik dacht ook, dat 't van Rubens was," zei ze zacht tot den laatste. „Maar Hetty, Rubens was een schilder sprak Jeanne „een heele beroemde schilder.' „O ja? Gut!" zei Hetty. „Je weet wei, die beroemde „Afneming van het kruis," in de kerk in Brussel" doceerde Jeanne door. „In Antwerpen, madam," verbeterde Gaston. „Nee., in Brussel., immers" streed Jeanne, wat twijfelend, en ze bloosde. „Ge bent abuis".. hield Gaston vol. Absdale en Hetty luisterden met een geamuseerd lachje. Gaston riep zijn moeder te hulp, die ook zei dat het Antwerpen was. Monsieur Watillon haalde plots een sigarenkoker te voorschijn, presenteerde den majoor. „Pardon.. sprak deze, wat verbijsterd, terwijl hij zijn gastheer aanzag. 't Geval was pijnlijk. De dokter was een felle anti-tabakist en de majoor wist het bij ondervinding, hij duldde geen sigaren of pijpen in zijn huis en presenteerde er dan ook nooit. Meneer Watillon, zelden present, had die ervaring nog niet opgedaan en vermoedde vaag, dat de dokter de sigaren vergat; vond het heel natuurlijk, dat hij er dan zelf maar eens mee te voorschijn kwam, temeer, wijl hij een geweldige trek in rooken had. „Ah toe.. gerust," drong hij aan, in Kleefstra's aarzeling een te groote bescheidenheid vermoedend ,,'t Ben goeie... van Hajenius.. ,,U zult me een genoegen doen, als U niet rookt, ,,meneer Watillon, sprak de dokter op afgemeten toon. „Allé toch? zei de aangesprokene verbaasd. „Als medicus," vervolgde de dokter „heb ik er „mijn goede reden voor om rooken een fataal aan„wendsel te noemen." „Allé toch,'' herhaalde de verbaasde heer W atillon „bij ons in Beige, ge zult gienen dokteur vinden of „hij het de pijp of segaar in de mond." Dokter Vermandel glimlachte wijs en medelijdend. „Dat bewijst alleen dat er ook medici zijn, die „misbruik maken van tabak, er zijn er ook die mis„bruik maken van alcohol, van morphine, maar „daarom zijn al die dingen niet minder verderfelijk." 8 „Dat's veur 't eerst van me leven," zei monsieur Watillon, zijn koker weer opbergend, met een mistroostig gezicht. ,,Er is een Hollandsch gedicht," doceerde de dokter verder, „dat ik eens even citeeren zal. Het luidt als volgt: „Onzalig kruid, gedoemd ten vure" „Nicot bracht u ten kwader ure" „In Nederlandsch en Vlaamsch gewest" „Sinds werd ge in woede uitgelaten ,, Meer landplaag nog voor Neerlandsch staten „Dan dijkbreuk, krijg of runderpest." „Wat zegt U daarvan?" „Dat is 'n heel scheun gedicht," vond madame. Op het oogenblik werd er aan het andere eind der kamer een lucifer afgestreken en eer iemand het verhoeden kon, had Gaston een sigaret opgestoken een blies hij een dichte rookwolk met kracht naar het plafond. „Ben de wel zot, gij?" kreet madame verschrikt. Majoor Kleefstra snoot heel lang en omslachtig zijn neus en toen hij eindelijk zijn zakdoek had opgeborgen, bleef er nog lang een trek van een nauw bedwongen lach om zijn mond hangen. Gaston had niets verstaan of begrepen van Dokter Vermandel's poëtische vervloeking. Toen hij zijn sigaret had weggeworpen, was zijn zonde vergeven. Na de thee presenteerde Jeanne glaasjes citroenlimonade en fosco met melk; het licht werd opgestoken, want de duisternis was gevallen. De dokter noodigde zijn gasten uit om in desaion een portefeuile met teekeningen en etsen te bezichtigen. Dat behoorde bij zijn systeem. „Eerst, zoo placht hij te zeggen „de kennis„making, een gezellig discours over onderwerpen „van verschillende aard, dan een kunstbeschouwing „als prettige afwisseling voor de geest, vervolgens „weer terug naar de ontvangkamer, waar nu de „plaatsing echter anders moet zijn dan bij den aan„vang van den avond. Dat geeft weer stof tot nieuwe >>gesprekken, er worden andere onderwerpen „behandeld; ook kan een eerder behandeld onder„werp dan eens van een andere zijde bekeken „worden ..." De dokter leidde de kunstbeschouwing, zette de etsen en teekeningen op een ezel en toen hadden de gasten niets anders te doen dan te luisteren en te kijken. Kunst werkt veredelend op smenschen gemoed; de majoor stond aan de zijde van madame Watillon en scheen gelijk met haar het gebodene te genieten. ,,'t Ben oprecht scheune prenten," zei madame. Meneer Watillon ried aan ze in lijsten te laten zetten, hetgeen de dokter verwierp, waarop Madame begrijpend en verklarend tot haar man zei: ,,'t Zou te kostelik wezen, jong." Daar de dokter overigens vrij wel alleen aan het woord was en zijn kunstbeschouwing niet tot debatten voerde, zoodat hij er van zelf toe kwam elke ets of aquarel na een korte bezichtiging maar weer op te bergen, was de inhoud van de portefeuille al heel gauw uitgeput. De kunstbeschouwing liep op deze wijze nogal dood. „Ben d'r gien meer?" vroeg monsieur Watillon hoorbaar verlucht. „Nee, meer heb ik er niet," antwoordde de dokter „het zijn er vijf en twintig... * besloot hij met nadruk. Monsieur Watillon had een vrind die er „allé, „drij honderd ... wa zeg ik, wel acht honderd had, „alles deur de Dutsen gestolen, jong!" Majoor Kleefstra hield zich bewonderenswaardig; hij raapte het sterk geparfumeerde kralen taschje, dat madame liet vallen, op en bood het haar aan met zijn hoffelijksten glimlach. De dokter was een beetje uit het veld geslagen door de killen afloop der kunstbeschouwing. In de tuinkamer rees de stemming even omdat er volgens Adriaan „verzeten" moest worden; dat gaf verwarring en gelach en pardons en „nee u heeft mijn glas,' en zoo welgemoed en vol goeden wille kon het laatste nummer van het programma van het avondje een aanvang nemen. Hetty, en haar vader, Absdale en Adriaan waren nu bij den dokter gekomen en Jeanne had het overige gezelschap onder haar hoede gekregen. Absdale, eerst opgewekt, was allengs stiller geworden en gedurig maakte hij nu zijn eigendommelijk gewoontemanuaal met de hand aan zijn hoofd en aan zijn bril. Hetty keek naar hem: ondanks het voorgevallene s middags voelde ze zich nu toch weer geheel met hem op haar gemak: den heelen avond hadden ze elkaar als vanzelfsprekend getutoyeerd. De dokter was met haar vader over politiek begonnen ; Adriaan zat te luisteren met zijn stereotiepen glimlach, en zei maar zelden een woord: Absdale, wat bleek, vestigde zijn oogen dan op den dokter, dan op den majoor; Hetty merkte op, dat er iets onrustigs in zijn blik was. Hij zag ook bleeker. Of hij zich niet wel zou voelen ? Ineens wendde hij het hoofd naar haar toe. „O nee, dank je, ik voel me best," sprak hij zacht. >>Zag je aan me, dat ik het tegendeel vermoedde," vroeg ze verrast. „Nee.. wat blief je?... O ja, zeker," antwoordde hij op zenuwachtigen toon. Had Adriaan een dergelijke verwarring getoond, dan zou Hetty zeker spottend en plagend zijn doorgegaan, maar nu scheen het wel of die verwarring op haar zelf oversloeg. Ze wist niets meer te zeggen, veinsde ineens maar belangstelling in het gesprek der anderen. En Absdale deed blijkbaar hetzelfde. De dokter had de gewoonte, om als hij maar eenigszins kans zag, de menschen opzettelijk in hun zwak te tasten, minder om hen onaangenaam te zijn, dan wel beredeneerd, opzettelijk, om hen te genezen van een dwaas vooroordeel. „Ik, met mijn onverbiddelijke logica placht hij tot Jeanne te zeggen „gooi al die stokpaardjes ondersteboven, ik dring de brave menschen met mijn argu„menten in een minimum van tijd in een hoek en „een oogenblik later ... ja ... dan geven ze zich ge„wonnen, ze buigen het hoofd, glimlachen.. Ja, de „dokter heeft alweer gelijk." Hetzelfde trachtte hij nu te doen tegenover majoor Kleefstra: hij kende diens sterke sympathie voor al wat Duitsch was; daar straks had de majoor zich nog zoo opgewonden laten gaan tegenover de Watillons die zich, althans voor zoover madame betrof, heelemaal niet in wisten te houden, nu zou hij, de dokter, de ervaren psycholoog, den majoor eens rustig en met verpletterende logica van zijn eenzijdigen waan genezen. Jeanne en de Watillons schoten goed op, madame ratelde in een stuk door; haar zou het gesprek dus wel ontgaan, wat in dit geval natuurlijk wenschelijk was. En dokter Vermandei begon, bedacht voorzichtig en tameiijk neutraal, debiteerde wat vage algemeenheden over „den grooten strijd der volkeren" ging dan wat verder, gewaagde over „het Pruisische militairisme, dat nu voor goed geknakt was"; ging dan nog een stapje in de provoceerende richting sprak van „de gerechtvaardigde weerwraak der „Belgen en Franschen tegenover de barbaarsche „horden, die hun land verwoest hadden." Doch het psychologisch experiment mislukte. Majoor Kleefstra reageerde niet; het was te opzettelijk, de bedoeling van den dokter was zoo voelbaar, dat de majoor in stede van zich te ergeren, er vermaak in ging scheppen en den ander liet voortgaan om zich uit te putten in lokmiddelen en prikkelende beweringen. Majoor Kleefstra's antwoorden waren uiterst vaag; op de „nietwaar's?" en de „Bent u dat niet met me eens? van den dokter, knikte hij met vriendelijke instemming, terwijl zijn oogen lachten, soms ook uitte bij een sterk betoond „Natuurlijk!" De dokter raakte buiten zichzelve: wat scheelde dien majoor vanavond ? En ineens werd hij zenuwachtig, omdat hij voelde, dat hij aldoor alleen praatte tegen dat half spottende gezicht van Kleefstra en die groote ronde brilleglazen van Absdale, die hem de laatst minuten ook maar steeds aanstaarden. Wat weerga, was hij, dokter Vermandei met zijn onverbiddelijke logica en met zijn groote menschenkennis dan nu feitelijk de risée van dien altijd doorslaanden majoor Kleefstra? Absdale glimlachte eensklaps. ,,Ik heb het gesprek heusch niet voldoende „gevolgd", sprak hij „om te kunnen beoordeelen of „hier meneer Kleefstra u op t oogenblik in t ootje „neemt". „Wat blieft u?" riep de dokter onthutst uit. „Ik „veronderstel volstrekt niet, dat meneer Kleefstra dat doet". „O, dat meende ik te verstaan", antwoordde Absdale, terwijl hij den majoor aanzag. „Nee, ik houd niemand voor de gek!" sprak deze met een trek van vroolijk verbazing op zijn gezicht terwijl hij dacht: „Kerel, je slaat den spijker op zijn kop". „Nu, als ik de spijker dan op z n kop sla , zei Absdale „dan heb ik zooeven toch zeker ook niet „misverstaan". „Ik begrijp u niet, meneer... ", sprak de dokter op woedenden toon. Absdale zag Hetty aan; haar gezichtje drukte ontsteltenis uit. „Nee, waarom, denk je, dat ik gek ben?" vroeg hij. „Dat denk ik niet..." jokte Hetty en haar stem beefde. Er viel een beklemmende stilte in dien hoek der kamer. De dokter was zoo van streek, dat hij geen woord meer wist uit te brengen, majoor Kleefstra keek met nieuwsgierige verbazing naar Absdale, die gedurig langs zijn voorhoofd streek en zijn bril verzette; Hetty keek met op elkaar geklemde lippen naar het karpet; alleen Adriaan keek onbevangen rond met zijn verstarden glimlach. Plotseling stond Absdale op. „U zult me wel willen excuseeren" sprak hij tot den dokter „ik heb thuis nog... dringende bezig,, heden, die me wachten; ik dank u voor het gezellige „avondje". „Gaat meneer Absdale al weg?" riep Jeanne op verbaasden toon. „Ja" . . antwoordde de dokter kortaf. Absdale trad op haar toe, dan ging hij den kring rond, nerveuzig met korte schokkende buigingen. Hetty vermeed hem aan te zien. De dokter liet hem uit. VI. De maan scheen helder, toen Lukas Absdale het huis van dokter Vermandei verlatend met snelle schreden in de richting van zijn eigen woning voortging. Hij liep wat gebogen, als iemand, die denkt, denkt en nauwelijks iets waarneemt van hetgeen er in zijn omgeving is of gebeurt. Eerst toen hij het postkantoor voorbij was, richtte hij het hoofd op, loosde wat stootend een diepe zucht en keek om zich heen. Voor hem strekte zich als een breede witte streep de macadamweg, rechts waren de weiden, waar een dichte nevel op stond, en waar de koeien als spookachtig vreemde dieren in schenen te drijven; tusschen de donkere stammen der boomen van den boomgaard blonk in de verte de maan in de ramen van de boerderij; links was de hooge oude muur die eens de bezitting der van Arkel s afsloot en aan dien kant, verder op, stak uit het hooge donkere geboomte het torentje van het oude kasteel; de maan scheen op het leien dak en schampte nog een lichtveegje op den roestigen draak, die er als windwijzer eenmaal dienst deed, doch sinds lang had opgehouden te draaien. Lukas Absdale liep voort: hij voelde zich gaan als in een droom door wazige blauwe nevels, die hem kil omvingen. Hij huiverde even, een rilling trok langs zijn rug; hij prevelde hardop een paar woorden, versnelde dan weer zijn pas. De ruïne lag te droomen in het oude geboomte: door een opening in een der kruinen viel het blauwe licht in breeden bundel op den treurwilg aan den waterkant en in het water zelf, daar dreven waterlelies en plompen tusschen het kroos; witte zilveruiltjes zweefden er boven; om de ruine stond de nevel evenals op de weiden; het geurde er vochtig en kruidig naar vermolmd hout en varens en vreemd zoetig naar de waterlelies en de bloemen der dolle kervel. Toen Lukas Absdale het rustieke bruggetje over ging, wierp hij een blik op het water beneden zich; even stond hij stil, greep zich krampachtig vast aan de houten leuning, dan liep hij door, stond een oogenblik later voor de hooge zware deur van zijn woning. Er was geen bel en op het slot van de deur paste een sleutel, zoo groot en zwaar, dat hij niet in den zak mee te dragen was. Hij tikte met zijn zegelring driemaal kort en haastig: het klonk scherp en hol of daarachter een groote leege ruimte was. Bijna dadelijk na het tikken ontstond daar binnen gerucht: voetstappen sloften aan, dan vroeg een vrouwestem: „Is U het, meneer?" , Ja ..antwoordde Lukas kort. Van binnen werden grendels weggeschoven, dan week de deur. Het groote vertrek, waar Lukas binnentrad, was maar spaarzaam verlicht; de zoldering was gewelfd, de vier kruisbogen steunden op oude verbrokkelde pilaren: over alles, ook over de muren, was een slordige laag witselkalk gestreken, die aan het geheel iets gaf van een voorportaal eener ontruimde kerk; van de zoldering daalde een ijzeren stang, die een blikken kaarslantaarn droeg; hij brandde, wierp een kil licht rondom op den vochtig uitgeslagen vloer met ongelijke, halfvergane, marmeren steenen, op den gelen cocoslooper, die van de deur voerde naar een andere deur, daar tegenover, op een breeden rieten paraplustander, die tevens kapstok was, op een donkeren houten bank en eindelijk op de twee menschen, die daar juist bijeengekomen waren. „Liesbet, je moet me helpen, dadelijk" sprak Lukas op zenuwachtigen toon, terwijl hij zijn hoed op den kapstok hing en haastig over den looper naar de andere deur schreed. „Heeft U t weer?" vroeg de vrouw, die snel de grendels voor de buitendeur schoof en hem dan vlug volgde. , Ja ... ja... erg," bracht Lukas uit. Liesbet was een rijzige forsche vrouw met sterk sprekende donkere oogen en een groote scherpe neus: ze had zilverwit haar, dat ze zoo eenvoudig mogelijk droeg, het was glad naar achter gekamd en in een dikke wrong, laag tegen hals en achterhoofd gelegd. Ze droeg een bruinen japon van wollen stof en een zwart schortje. Achter Lucas liep ze nu een donkere gang door, aan het einde waarvan de deur was van zijn zitkamer. Daar brandde een petroleumlamp laag; Liesbeth draaide de pit op; toen viel het licht goud en koesterend in het kleine vertrek. Ook hier was het plafondeenkerkachtigverwulfsel, doch het was zorgvuldiger gewit en op de muren was een goudbruin behangsel met breeden rand van dofpaarse irissen en matgroene bladeren aangebracht; naar een bepaalden stijl was niet gestreefd ; het geheel vloekte wellicht tegen eiken stijl maar het rammelde niet en dat was het voornaamste. Het donkerbruine dikke tapijt op den vloer, de bruinleeren clubfauteuils, de hoogeboekenkast met fraaie banden in goud, blauw en rood, de koperen hanglamp met zijden kap, de enkele groote schilderijen in bronskleurige lijsten, de zware toegeschoven pluche gordijnen die de ramen verborgen, het hooge leeren scherm met goudbrocaten vogelmotieven, dat alles gaf een indruk van comfort, van behagelijke luxe en bovenal van weldoende rust. Met een zucht, die bijna een kreet geleek, wierp Lukas zich in een den clubfauteuils, greep zijn hoofd met beide handen vast, leunde achter over; zijn brilleglazen fonkelden in het lamplicht. „Gauw Liesbet... gauw!" Ze zette zich op een laag stoeltje tegenover hem, steunde met haar ellebogen op de knieën en staarde hem zwijgend aan. Het was eenige oogenblikken doodstil in het vertrek. Een zilveruiltje en een mot dansten en ritselden om de lamp. Lukas haalde zwaar en diep adem, soms bewoog hij even het hoofd, als iemand, die pijn heeft en niet klagen wil. Liesbet, over hem, veroerde zich nauwelijks; alleen haar mond bewoog zich nu en dan, of ze in zich zelf sprak en de woorden bijna over haar lippen kwamen, en in haar levendige oogen verdofte iets, of haar gedachten haar geestesleven zoo beheerschten, dat de buitenwereld voor haar nog nauwelijks bestond. Na eenige oogenblikken loosde Lukas Absdale een diepe zucht. „Wordt het beter?" vroeg Liesbet. „Ja ... ja, maar ga nog door .. ga nog door .. Weer viel de stilte in de kamer. Het zilveruiltje had zijn vleugels geschroeid, lag te zieltogen en te trekken op het donkere tafelkleed: de mot danste lichtdronken rond de zijden kap. Liesbet scheen nu te prevelen: Lukas had zijn handen van zijn hoofd weggetrokken; hij leunde tegen het leer van de fauteuil en zijn geelbleeke kleur maakte van lieverlede plaats voor een normale blos. Dan opnieuw loosde hij een diepe zucht en hij glimlachte. „Genoeg.." sprak hij eindelijk op verluchten toon en zijn beide armen beurtelings rekkend, terwijl hij opstond, sprak hij, „Nu is het leven weer waard om „te leven ... dankje Liesbet... dankje!" Liesbeth stond ook op. „Ik was bijna uitgeput," sprak ze op blijden toon. „Wat heb je in Godsnaam genomen?" vroeg Lukas: „Ik herinner me getallen getallen .... allemaal getallen..." Liesbeth knikte. „De tafels van vermenigvuldiging tot en met „vijftien." sprak ze „verder ken ik ze niet... entoen „de Tien Geboden.. en 't Onze Vader.. en 't Wien „Neerlandsch bloed ... en Uren, dagen, maanden, „jaren ... en dan de Moord van Raamsdonk Lukas lachte helder op. ,,Ja ... ja, dat laatste, dat herinner ik me, het blijft „in mn hoofd hangen met het wijsje: ,,De oudste roover — zei hum hum „Het ruikt hier naar — petroleum." „maar verder heb ik het niet meer gehoord." „Zou het nu weer gaan?' vroeg Liesbet terwijl ze de dansende mot nazaten hem eindelijk tusschen haar groote handen vermorzelde. „Zeker ... zeker ..." sprak Lukas, „je kunt ge„rust sluiten en naar bed gaan: ik blijf nog wat lezen." Ze draalde nog even. „Wat dunkt U van de menschen hier? Zou het O" ..gaan: Hij haalde zijn schouders op, keek wat somber voor zich uit. „Tot heden ging alles vrij goed; een enkele maal „scheen het me wel es toe, of ik niet zeker was „zag ik verbaasde gezichten .. en dan weet ik wel „hoe laat het is ... dan ging ik maar gauw heen... „Maar nu van avond was het heelemaal mis ... de „dokter erg ontstemd ... beleedigd geloof ik ... en mijn hoofd ... mijn arm hoofd ...!" 8 Liesbet maakteeen kalmeerend gebaar. „Niet meer „over denken, meneer... 't is weer voorbij. En al „komt het terug... dan redden we t immers weer „net als nu ..." Lukas stak zijn hand uit. „Wel te rusten Liesbet, al 't noodig is... dan „zetten we de moord van Raamsdonk maar voort hè ? Ze lachte helder op. „En die is nog lang!... Wel te rusten, meneer... Blijf niet te lang op." Ze verliet de kamer. Lukas bleef alleen. Hij stapte in gedachten een paar maal het vertrek op en neer, floot zachtjes het wijsje van „de Moord" dat nog in zijn hoofd bleef hangen, een uiting, die ook wel gevolg was van eenstrijd, diehij voerde tegen lamlendige gedachten,die hij zoo gaarne zou overwinnen met onverschilligheid, en bannen door een echte drang naar levensblijheid en onbezorgde vreugde. En hij overwon ook, maakte onwilkeurig het gebaar van iemand, die een zwaren last afwerpt. 9 Dan stak bij een sigaret op en trad naar de boekenkast. Zijn hand gleed zoekend langs de bandjes, wat besluiteloos; hij trok er eenige deeltjes half uit, schoof ze weer terug: Pallieter ... Faust... Les Fleurs du Mal... Cyrano ..., dan ineens met zekerheid, greep hij het deeltje van Oscar Wilde, met The Canterbury Ghost. Daar had hij aan gedacht, dien avond bij Maarseveen, toen Adriaan zoo stuntelig over die geest verschijning van den kruisridder vertelde. Hij zette zich weer in denzelfden fauteuil, genoot zijn sigaret en begon te lezen. Een behagelijk gevoel van evenwichtige rust kwam over hem, een gelukssensatie en zoo sterk drong het zich aan hem op, dat hij de lectuur even staakte en droomerig voor zich uit staarde. Hij kende dat gevoel, dat was als een zoete reactie na de oogenblikken van lijden, die hij straks had doorgemaakt. Het kwam altijd, onfeilbaar, na de bezwering van iederen aanval, het was een vergoeding, een balsem, een boetedoening van de natuur, die dan zoo tegen hem gezondigd had. En het was zoo welbehagelijk, zoo zwoel-zoet, het voerde hem vaak in de regionen van een „Paradis artificiel," zooals de Quincey ze beschrijft in zijn half perverse boeken. Hij glimlachte tegen een beeltenis, die oprees voor zijn geestesoog... Hij zag haar ranke figuurtje, zoo vlug en gracieus zich bewegen over het tennisveld ... hij zag den lach van haar schalksche oogen.. hoorde haar stem „ Zeg maar Marietje ... de volgende keer moet ik jouw voornaam weten; ik heb een hekel aan vannen." Zijn voornaam ... Lukas ... groote hemel zoo'n apostelnaam ... waarom heette hij niet John of Arthur of Wilham ... meisjes zijn dol op Engelsche namen! Maar overigens ... what's in a name? Hij zag het alles zoo rozig .. zoo blij. Zijn sigaret brandde aan zijn vingers, daar schrok hij even van; hij knipte de pijn weg. Hij zou maar naar bed gaan; slapen was goed, Liesbet had gelijk en mogelijk droomde hij... Lukas zette het boek weer op zijn plaats, draaide de lamp laag, blies hem uit. Op den tast schreed hij naar t raam, schoof de gordijnen weg. Het blauwe maanlicht stroomde vol naar binnen blonk in zijn ringen, verkleurde zijn handen. Buiten stond alles nu in een teere blauwe mist: door de boomen kon hij den weg nog even onderscheiden. Beneden het raam was het water, waar de lelies en plompen op dreven tusschen 't smaragd van kroos en eigen blad; ook onder het bruggetje was het tooverachtige licht. Toen,eensklaps,zag hij beweging in het kroos; het kwam van den oever onder de brug en teekende vlug een smalle streep van open water, dat krinkelde. Een waterrat was het; Lukas zag twee oogjes glanzen in het maanlicht. De rat zwom snel, bereikte de waterlelies, klom op een der groote blaren, schudde zijn donker lichaam, waar paarlen afstroomden ; dan zette hij zich op zijn achterlijf en at iets wat hij vasthield in zijn voorpooten; de kop staag in beweging, onrustig op zoek naar nieuwe buit, wellicht wantrouwig voor dreigend onraad. Een andere streep kruiste plots het spoor van den rat en verderop ontstond er nog een. De etende rat keek er naar, wendde zijn kopje om het spoor te volgen, dat weldra getrokken was van oever tot oever, tot onder het raam waarvoor Lukas stond. Twee nachtvlinders fladderen om delelies vlak bij den rat; tusschen het teere dons der lijfjes fonkelde het als gruis van diamanten. Dan eensklaps snelde een groote schaduw aan; met een plomp was de rat verdwenen. Het was een witte uil, die wellicht zijn nest had ergens in een spelonk van de ruïne. Omlaag was hij gestort uit een der boomen waar hij had zitten loeren met zijn ronde dreigende oogen: zijn pooten raakten even het water, dan vloog hij weer op, gaf een schreeuw, hoog schril en nijdig om de mislukking van zijn jachten verdween tusschen de bladeren. Lukas bleef nog even kijken, maar de uil had de rust verstoord, de ratten waren weg, de nachtvlinders waren verdwenen: de waterlelies dreven roerloos in het smaragd van kroos en blad, rondom verdichtte zich de blauwe mist. Hij liet het gordijn vallen; t moest al laat zijn. De stemming van stil evenwichtige tevredenheid bleef hem bij; voorzichtig tastend liep hij door de donkere kamer naar de deur, opende die zacht, om Liesbet niet wakker te maken, en ging eenige schreden verder een ander vertrek binnen, dat zijn slaapkamer was. Lukas Absdale ontwaakte den volgenden morgen pas, toen de zon al over den ruïnetoren heen in zijn slaapkamer scheen; hij gevoelde zich monter en frisch na een langen slaap zonder droomen en in zijn herinnering was al het gebeuren van den vorigen avond als iets uit een ver verleden. Maar het denken aan Manetje Langeman nam nu ook zoo zeer zijn gedachten in beslag, dat er nauwelijks plaats in zijn brein beschikbaar bleef voor iets anders. Hij was sentimenteel jongensachtig verliefd en hij ergerde zich aan zichzelf toen hij in een nuchter oogenblik even een klaren kijk op zijn gemoedstoestand kreeg. Wat drommel, hij was toch geen schooljongen meer en toch deed hij precies als een verliefde gymnasiast, want na 't ontbijt was hij voor zijn schrijftafel gaan zitten en zoomaar ineens was hij aan Marietje een brief begonnen. Een brief, dien hij wist, dat hij nooit verzenden zou en dien hij ook niet wilde, dat Marietje ooit onder de oogen zou komen. Toch schreef hij hem geheel af, zorgvuldig, angstig soms, met ingehouden hartstocht; een gloeiende, smeekende en juichende liefdesverklaring! Hij onderteekende hem voluit, gooide zich achterover in zijn bureaustoel, las hem na, met bevende lippen, of hij sommige zinnen uitsprak. En dan vouwde hij den brief op in de lengte maakte er een werppijl van met schichten, zooals hij zich herinnerde vroeger op school gedaan te hebben; droomerig hield hij hem een tijdlang in de hand, dan streek hij een lucifer af en stak hem aan. De asch van het zware papier bleef heel, werd als een zwart stuk bros metaal, waarover de letters nu wit vergloeiden, dansten en verdwenen. Hij wierp het in zijn groote aschbak, tikte er op met een vouw- been, tot het verpulverd op den bodem lag als een zwart laagje asch. Toen was het nuchtere oogenblik gekomen, waarin hij zichzelf zoo kinderachtig vond. Hij lachte, ging voor 't raam staan en keek naar buiten. Het zonlicht had de sprookjessfeer daar beneden verjaagd. De rattensporen waren nog als streepen blank water getrokken door het kroos, maar het leek nu alles drabbig en goor groen; alleen de waterlelies en plompen gaven wat blankheid en gloed. Liesbet bracht koffie, maakte een praatje en hij luisterde en antwoordde met genegen vriendelijkheid, wees haar de rattensporen en vertelde, wat hij gezien had. Ze schudde even het hoofd. „Ratten.. uilen.. motten.. vocht.. ik zie eiken dag „met bezorgdheid naar al de mooie meubels.." Lukas haalde zijn schouders op. ,, De meubels!... VCat doen de meubels er toe .. „als de menschen t maar uithouden, sprak hij op luchtigen toon, terwijl hij een kop koffie uit haar handen aannam, een sigaret opstak en even op den rand van een clubfauteuil ging zitten. „En daar heeft U goeden moed op?" vroeg Liesbeth, blij en verrast. i „Ja ... zeker!" zei Lukas vroolijk. „En .. . e ... gisteren avond?" sprak ze zacht. „Gisterenavond," herhaalde Lukas, „toen hebje „me leeren rekenen en je hebt me leeren bidden en ,,'k weet niet wat nog meer, we zijn geëindigdmid„den in een griezelige ballade. D'r midden in, maar ,,ik zal nooit het einde hoeven te weten Liesbet," besloot hij, haar lachend aanziende. „Komaan," zei Liesbet „zoo mag ikhethooren. ' „Jou wil ik het zeggen," sprak Lukas, „ik zal jouw „gedachten niet meer noodig hebben, want mijn „hoofd, mijn hersens, mijn brein, het is alles vol, „vol... van één ding, van een persoon ..." Lukas lachte. „Is het een meisje, meneer? Lukas knikte en bloosde als een jongen. „Maar „meer zeg ik je niet, Liesbet. „Och, och!" riep Liesbet, uit, terwijl ze hetleege koffiekopje van hem aannam. „Als dat maar eens gebeurde ... een meisje ... en trouwen! „Om te trouwen Liesbet, moeten er twee willen, „maar verliefd zijn kun je alleen," sprak Lukas. Liesbet zei niets meer; ze lachte en verliet de kamer. Even later hoorde Lukas haar in de keuken zingen. Dien middag belette regen hem om, zooals hij van plan was geweest, een fiksche wandeling te maken, doch gewapend met een paraplu en gehuld in zijn regenjas, verliet hij om half vier toch zijn woning en stapte in de richting van Arkelo. Hij zou eens naar de societeit gaan, daar was hij geintroauceerd door Daniël, ook had hij er een paar keer gebiljart, doch het bezoek was op het middaguur gewoonlijk maar slapjes en dan was er iets leegs en hols in de twee groote societeitszalen, wat hem onaangenaam aandeed. En de laatste dagen trok bovendien de tennisclub hem ook heel wat meer. Doch dezen middag wist hij, dat er niemand op het tennisveld zou zijn, en nu wilde hij wel biljarten of een partijtje maken, of praten, om 't even: hij voelde zich zoo monter en levenslustig, alle kleuren zag hij frisscher en in alle dingen van het leven stelde hij een nieuw belang. Arkelo lag overigens nogal triest in de grijzen motregen: de straatsteenen glommen van 't vocht: er woei een bolle warme wind, die het regenwater lauwig onder de paraplu door in zijn gelaat joeg en zijn brilleglazen verduisterde. Van de kozijnen en gootlijsten drupte het gestaag hij hield daarom maar het midden van de straat: in de natte spionnetjes bij Tromp zag hij een paar verwrongen gezichten: even beklemde 't hem onaangenaam, toen hij t huis van den dokter voorbij ging. Daarbinnen had hij gisteravond dat vervelende figuur geslagen. Hoe was 't gegaan? Hij wist het niet recht meer, wilde er zich ook niet in verdiepen, zag alleen heel levendig het strak nijdige gezicht van den dokter, toen die hem uitliet. Hetty zat op haar gewone plaats voor t raam, dat kikkerde hem weer op, hij groette, hield zijn paraplu dpzij. Ze lachte en knikte terug en Lukas zag, dat ze een kleur kreeg. Hij moest nu den hoek omslaan om naar ,,Het witte Paard," waar de societeit gehouden werd, te gaan, doch met een korte schok van zijn lijf, wendde hij zich op den hoek nog juist even om, liep recht door. Langs 't huis van den burgemeester. De marquises waren opgetrokken en dat gaf een vrijen blik op alle ramen, hetgeen Lukas even voelde als een onbescheidenheid, die hem vaag beklemde. Ook kreeg hij een gevoel of uit al die ramen naar hem gekeken werd. Hij durfde niet goed opzien, zag de blauwzwarte kletsnatte stoep, de glimmende paaltjes en de ijzeren kettingen, waar druppels aan hingen. En toch liep hij opzettelijk hier langs om Marietje te zien. Ineens was hij er voorbij, in de stille straat, die naar de Maarseveens en t Uilennest voerde. Hij was een beetje boos op zich zelf, dat hij daar nu liep in den motregen en plotseling omkeeren durfde hij niet, Maar eens moest hij toch den terugweg aanvaarden. Doch waar? Bij de Ten Hake's zaten er stellig twee voor 't raam. Als hi] Adriaan nu maar tegen kwam, ook op weg naar de societeit, dan kon hij heel natuurlijk keeren. In de verte zag hij t Uilennest al en daar tegenover een der ingangen van Zonnevanck met het monumentale hek. Hij tuurde. Daar stonden twee menschen te praten. Daniël, meende hij, blootshoofds, met een paraplu op en de andere, een dame, .. een jong meisje...? Groote hemel! Zijn hart bonsde in zijn keel. Dat was Marietje. Nu scheidden die twee met een handdruk en Marietje, zonder paraplu met een doorschijnenden dun gummi regenmantel over haar rok en blouse, het hoofd gehuld in een capuchon van dezelfde dunne stof, kwam vlug aangestapt in Lukas'richting. Door den snellen loop der gebeurtenissen gaf Lukas zich nauwelijks rekenschap van hetgeen hem te doen stond; ineens was hij bij haar, tegenover haar, lichtte zijn hoed. Ze had al uit de verte gelachen; was de eerste die sprak. „Wandel weert je, hè?" Ze zag er alleraardigst uit in dat regentenue, vooral het schalksche gezichtje kwam guitig uit in die capuchon, die wel iets had van een kleinen doorschijnenden zuidwester. „Mag ik U mijn paraplu aanbieden?" vroegLukas en, terwijl hij het zei, vond hij zichzelf meteen een stommerd, dat hij haar nu niet dadelijk tutoyeerde. „Paraplu? O, nee, merci, bescherm je eigen „hoedje maar," antwoordde ze n beetje snibbig, „Ik ben gekleed op een wolkbreuk." ,,'t Staat je erg lief," zei Lukas nu wat driester. „Vind je?" Ze lachte nu weer, draaide 't hoofdje wat coquet. ,,Mag ik zoover met je meeloopen? vroeg hij. „Dat eindje naar huis? O jawel,"antwoordde ze luchtig „maar je moest de andere kant toch uit?" „Nee.." zei Lukas „ik liep.. zoo maar." „Gut, ik dacht, dat je ging tea-en bij de tweelingen," zei ze wat spottend. „Ik ging naar de soos,' ontviel hem. „Naar de soos? Waar houen ze dan soos tegenwoordig?" vroeg ze verbaasd. „In.. in 't Witte Paard," antwoordde hij ineens wat hakkelend. Ze keek hem snel van terzijde aan en Lukas voelde de spottende verbazing in haar blik. Hij kon zijn oogen niet afhouden van haar lieve gestalte: de dunne kletsnatte gummimantel was doorschijnend als gelatine: haar rose blouse met de half lange mouwen schemerde er doorheen; zooook de bloote hals en de armen en juist het half verborgene gaf er een ongemeen zinnelijke bekoring aan. >>Wat zie je toch aan me? vroeg ze eensklaps, teiwijl ze nu vlak bij de markt waren. Hij schrok van den toon van haar stem, die bijna beleedigd klonk, al scheen de boosheid van haar blik niet overtuigend echt. Doch Lukas, ineens verbouwereerd, stotterde : ,,Mag ik niet naar je kijken? en tegelijkertijd kneep hem het ellendige gevoel van bewuste onhandigheid. Ze zag hem aan en in haar schelmssche oogen joolde een spotlach. Lukas maakte een plotselinge beweging of iets hem pijn deed. „Ik kan niet helpen dat mijn gezicht, zoo stupide „is," sprak hij. „Hoe kom je daar ineens aan? ' vroeg ze verbaasd. „Dat zei je toch ..." sprak Lukas. Ze haalde haar schouders op, deed nog even coquet, stak hem haar handje toe ten afscheid, „Dag Absdale, dank je voor je geleide!" en in haar oogen was de schittering van een lokkend lachje. Hij mompelde iets, wist zelf nauwelijks wat hij zei, voelde zich dan ineens alleen over de markt gaan met zijn paraplu op, door de klamlauwe stuifregen over de glimmende hobbelige steenen. Een oogenblik later duwde hij half werktuigelijk de deur open van het societeitslokaal. VIL Daarbinnen heerschte nog de ongezellige netheid van een kamer aan kant. Het compartiment had meer van een gewone gelagkamer dan van een societeitslokaal; op den houten vloer was in keurige regelmaat wit zand gestrooid, veerachtig uitgewaaierd ; het knarste onder de voeten; er hing nog een reuk van stof, die kort te voren was opgejaagd bij 't afborstelen van 't biljartlaken, en nu onzichtbaar en ijl verstoven overal rondzweefde. De makkelijke stoelen rond de groote leestafel, die op een cocos karpet stond, vielen gelukkig! uit den gelagkamerstijl en ook de tafeltjes voor 't raam, met rieten fauteuils er rond geschaard, bewezen wel, dat het hier toch heusch iets anders was, dan een gewone boerenherberg. Er hingen voorts een paar vergeelde ledenlijsten aan den wand, met keurig gecalligrafeerde namen, ookwasereenpassepartout met portretten van leden, die gestorven waren of Arkelo hadden verlaten. De zaal was hoog en groot: in het achterste gedeelte stond het biljart. De eenzame holheid der lokaliteit, die Lukas Absdale zoo haatte, viel onaangenaam op hem, zoodra hij binnentrad. Een oogenblik aarzelde hij, half zinnens om maar om te keeren, terug te gaan naar zijn huis, doch dan zag hij eenklaps, dat hij toch niet alleen was. Aan de leestafel zat iemand de courant te lezen. Lukas kende hem niet. Hij wilde echter niet onbeleefd zijn: zijn dadelijk weer vertrekken zou allicht kwalijk genomen kunnen worden. Derhalve ontdeed hij zich van zijn natte jas, hoed en paraplu en trad op den vreemdeling toe, stelde zich voor. De aangesprokene, noemde zijn naam : Veltman, zei al dadelijk, voor Lukas den zijnen nog genoemd had: ,,Ah jawel meneer Absdale.. aangenaam." Hij was een groote, geweldig zware man, met een dik rond hoofd en groote waterachtige oogen van een onbestemde kleur; zijn mond ging schuil achter een vervaarlijk dikken snor; een baard droeg hij niet. Hij was gekleed in een colbertcostuum van een stugge grijze stof, en hij droeg een liggend wit boord met een zwart kolletje. Lukas ontstelde bijna van zijn handen, groote harige klauwen waren het met vingers tweemaal zoo dik als een gewone vinger, maar uit den handruk bleek niets van buitengewone kracht. Lukas kreeg de sensatie of hij even een lap lauwig rauw vleesch beroerde. ,,'k Heb u nog niet ontmoet", sprak de man, die nog nader vertelde, dat hij gemeente-secretaris was, met iets lijmerigs in zijn accent, dat den geboren Limburger verried. ,,lk ben hier nog maar een paar keer geweest", verklaarde Lucas, terwijl hij tegenover Veltman, aan de leestafel plaats nam. „Mag ik u iets presenteeren? vroeg Veltman, terwijl hij belde. , .Graag een kop thee," accepteerde Lukas. ,,Thee" vroeg Veltman, even verwonderd ,,Ah ja . . dat 's tegenwoordig .." en dan tot den bediende die binnenkwam. „Een thee en geef mij nog een glas pils. En kan u 't hier nogal schikken, meneer? , vroeg hij daarna aan Lukas, terwijl hij zijn stoel wat achteruitschoof en de courant slordig opgevouwen op tafel smeet, met het blijkbare voornemen om eens een beetje te gaan zitten boomen. Lukas antwoordde bevestigend en de gewone vragen omtrent de vochtigheid en de ruimte van zijn woning voorziend, weidde hij daar tevens maar over uit. Veltman luisterde met veel aandacht, ,,'s Kijken" sprak hij, toen Lukas eindelijk zweeg „ik heb op uw „verhuisbiljet gezien, U kwam 't laatst uit Zwitserland hé?" "Ja, daar ben ik een paar jaar voor mijn gezond„heid geweest," antwoordde Lukas. „Zoo, voor uw gezondheid!" herhaalde Veltman op vragenden toon, „Longen?" „Nee, dat niet, ik was overspannen," zei Lukas. „Te hard gewerkt?" Lukas haalde licht zijn schouders op „Och . . dat zoozeer niet..." „Was U in den handel?" vroeg Veltman. ,,In den handel? Nee,' antwoordde Lukas, wat verbijsterd door al die vragen op den man af. „Ambtenaar?" vroeg Veltman door. „Nee., sprak Lukas en dan ineens om eraf te zijn: „Ik ben onafhankelijk ... ik heb geen betrekking." „Dat s makkelijk; rentenier," grinnikte Veltman „U zal 'n goeie zijn voor den hoofdelijken omslag." „O, maar ik ben geen millioenair" sprak Lukas met een glimlach. „Leven uw ouwers nog?" vroeg Veltman verder terwijl hij met de punt van zijn tong het bier- 10 schuim, dat aan zijn snorharen achterbleef, weglikte. „Mijn ouders zijn al jaren dood," antwoordde Lukas. „Zoo ..." sprak Veltman, wat peinzend terwijl hij blijkbaar er over nadacht, wat hij nu nog meer zou kunnen vragen. „Dat kwam door een advertentie" zei Lukas, terwijl hij met een hand over zijn voorhoofd streek. ,, Advertentie ?" vroeg Veltman op verwonderden toon. „Ja, de eigenaar van den toren bood de ruine te „koop aan, toen heb ik geïnformeerd en bleek me, „dat hij ook te huur was." „O, zoo ..." zei Veltman met een onzekeren blik op Lukas, doch dan snel over een onbegrijpelijkheid in het gesprek heenglijdend, vroeg hij: „En hoe bevallen U de menschen in Arkelo?" „O heel goed," haastte Lukas zich te zeggen. „De notaris met z'n knappe vrouw en de burgemeester met zijn leelijke vrouw en de bruimajoor „hier op de hoek, en de uilenfamilie, en 't pedante „doktertje, dat zijn natuurlijk de menschen van uw „kring hé?" sprak Veltman. „U heeft een eigenaardige manier om ze aan te „duiden", sprak Lukas wat verstrakkend. ,,'k Bedoel d'r geen kwaad mee", verzekerde Veltman „wil u nog zoo'n kopje thee? Lukas bedankte, Veltman schelde, bestelde opnieuw een glas bier. „Maarseveen, dat's 'n pientere baas", merkte hij dan op, „maar toch niet zoo gewiekst of Suzannetje „heeft 'm met d'r mooie oogen toch maar wat „handig ingepalmd" en Veltman grinnikte terwijl hij een langen teug uit zijn glas nam „God, meneer, „als je al die histories van vroeger beleefd had ; ik „heb haar vader gekend. Dat was zoo n notaris van „kwaje zaken, 'n merk.. nou, mot je maar er „navragen en Veltman haalde breedvoerig eenige anecdotes op, waaruit afdoende bleek, wat voor een immoreel individu de vader van mevrouw Maarseveen geweest was. Lukas kreeg spijt, dat hij aan zijn aanvankelijk voornemen om dadelijk heen te gaan, maar geen gevolg had gegeven. De stem van Veltman gonsde in zijn hoofd als een zoemende bij. ,, Maar ze snoepen mekaar telkens wat af.." hoorde hij Veltman s stem weer. „De burgermeester wil „altijd land koopen en Maarseveen ook en dan „nemen ze elk een strooman en die laten zij bieden. „Nou pas weer zoo'n groote wei in de Achterpolder „enfin, u weet dat niet, maar die ligt net tusschen „een boerderij van Langeman en een boerderij van „Maarseveen in — nou, die wordt eergisteren verkocht; Maarseveen laat Jansen bieden en Langeman, die laat Scheppers bieden, Tegen mekaar op. Die boer was 't er goed, mee, dat begrijp je." „En wie won het?" vroeg Lukas met weinig belangstelling. „Maarseveen, 'k wil zeggen, Jansen", lachte Veltman. ,,Daar was geen bieden tegen, anderhalve „hectare drassig weiland meneer voor zesduizend „gulden... dat's formeel gekkenwerk hé? Maar „enfin, Jansen heit 't, en nou over 'n maand of wat, „dan hoor je ineens, dat Jansen 't onderhands aan „Maarseveen heeft verkocht. Maar 't zijn vrienden, „Langeman en hij, dus ze willen 't voor mekaar niet „weten". „Zaken zijn zaken," merkte Lukas flauwtjes op. Veltman grinnikte weer. „U weet zeker wel, wat ze vertellen van dat „dochtertje van Maarseveen hé?" Lukas knikte haastig, herinnerde zich de gevaarlijke insinuaties van de Watillons. 't Scheen Veltman te spijten, dat 't nu overbodig was het nogeens te vertellen. Hij zweeg althans vrij plotseling, dronk zijn glas langzaam leeg, zei dan, door 't raam wijzend. „Als je over de duvel spreekt..." en tegelijkertijd stond hij op, om heen te gaan. „Meneer Absdale, tot genoegen Lukas stond op, drukte hem flauwtjes de hand; gmg dan weer zitten en trok een courant naar zich toe om zich de houding te geven, dat hij las. Maar het voelde zoo leeg en moe in zijn hoofd, hij las woorden, woorden, zonder zin of samenhang en door alles heen brandde de pijn der ondervonden teleurstelling. Hoe vroolijk was de dag begonnen, hoe hoopvol met zonneschijn en blijde gedachten ; de motregen had zijn blijheid niet kunnen verjagen, de zon bleef schijnen in zijn hart. En toen ineens die verassing., haar tegen te komen, juist op 't oogenblik, dat hij alle hoop om haar even te zien reeds had opgegeven. Hij zuchtte, dacht aan zijn brief van dezen morgen en t bloed vloog naar zijn wangen. Een kwajongen was hij nog! Hoe kon hij zich dit zoo aantrekken? Verliefd was hij immers alleen op haar mooie oogen, op heel haar guitige snuitje en haar lief figuurtje. Maar overigens, hij kende haar nauwelijks, wist niets van haar karakter. Karakter! Maar groote goden, welke verliefde man vraagt ooit naar karakter? Dat doen „de ouders en voogden", dat doet de verliefde man mogelijk, als hij niet meer verliefd is. Maar hij, Lukas, was nog wel verliefd, wanhopig verliefd op Marietje, met of zonder karakter, wat gaf hij er om. En de teleurstelling kropte in zijn keel en deed de tranen in zijn oogen springen. Zijn hoofd, zijn arm hoofd! Zou hij maar niet beter doen om weg te gaan, naar Liesbet ? En vanmorgen nog had hij gezegd, dat hij haar hulp nimmer meer zou behoeven, want dat zijn hoofd en hersens vervuld waren van ,gedachten aan één persoontje. En nu .. . „Bonjour Absdale", zei de stem van den notaris plotseling achter hem. Lukas schrok op, stamelde een excuus, drukte den notaris en ook burgermeester Langeman die gelijk met dezen was binnengekomen, de hand. „Weinig bezoek nog'" sprak de laatste. „Veltman vlucht altijd als er menschen komen", sprak de notaris „Heeft hij je niet ingewijd in de „chronique scandaleuze van Arkelo? vroeg hij lachend aan Lukas. „Ik geloof, dat hij het van plan was," erkende Lukas met een glimlach, „maar uw komst heeft „zijn plannen blijkbaar gedwarsboomd." ,,U verliest er niet veel aan,' zei Jhr. Langeman droogjes en dan tot den notaris „ik had graag een „partijtje gemaakt." „Omber je, Absdale?" vroeg de notaris. „Ik kan meedoen," antwoordde Lukas, „maar ik „ben geen sterke speler." „Never mind, stelde Jhr. Langeman gerust en dan tot den bediende „Geef es kaarten hé, en een „borrel." „Ja, mij ook een borrel, bestelde de notaris. Lukas volgde de twee heeren naar een tafeltje bij t raam, nam zijn nauwelijks aangeroerd en reeds lang koud geworden kopje thee mee, stak een sigaret op, zonder veel lust in rooken, maar voelde er behoefde aan, om zich een houding te geven. De tegenwoordigheid van Mariet je's vader werkte geenszins kalmeerend op zijn nervositeit, maar toch wilde hij, zonder zich daarvan nu bepaald rekenschap te geven, gaarne een aangenamen indruk op den burgemeester maken en in zoover was hij tevreden, dat doorzijn toedoen aan des burgemeesters verlangen om een partijtje te maken, nu tenminste kon voldaan worden. Het kaartspel verliep zonder veel emoties; Lukas, die het spel wat ontwend was, vergistte zich aanvankelijk een paar maal, doch daar het in zijn eigen nadeel was, werden die fouten hem niet kwalijk genomen. Trouwens, dit merkte hij al ras, de notaris was er de man niet naar om kleingeestig te zijn bij het spel; de burgemeester daarentegen praatte graag nog eens na en critiseerde dan gewoonlijk nogal scherp het spelen der andere twee. Er kwam wat meer bezoek: Daniël verscheen met Adriaan. „Kijk hij eens!" schertste de eerste, terwijl hij Lukas op den schouder klopte „Ingedeeld bij de „seniores. Vergooi je maar niet, amice, want dan „krijg je de burgemeester aan je hals." Even later kwam ook Brandenburg binnen, die doorliep naar de achterzaal, waar Adriaan en Daniël aan 't biljarten waren gegaan. En nog anderen kwamen er, de rijksontvanger en de griffier en de postdirecteur, allemaal menschen aan wie Absdale was voorgesteld en die hij groette, zonder zich hun namen te herinneren. De dokter was geen lid van de soos, hij had geen tijd, beweerde hij en bovendien had hij allerlei theoretische bezwaren tegen het instituut. Doch men miste hem niet; telkens nog piepte de deur open en kwamen er leden binnen, gemeenteambtenaren, de hoofdonderwijzer, een rijke heerenboer uit den polder, die buitenlid was. Het gonsde er dra van stemmen en de blauwe nevel van sigarendamp verdichtte zich met de minuut. „Goeie middag, meneeren," klonk eensklaps de stem van majoor Kleefstra, „Al aan den slag?" En tegelijkertijd trok hij een rieten fauteuil naar het tafeltje der kaarters en ging er bij zitten. „Je komt laat, zei Langeman wat knorrig. „Zaken, amice, zaken, sprak Kleefstra. „Zaken, herhaalde Langeman op verachtelijken toon. „Een middagdut met een verlengstuk." t „ W aarachtig niet," protesteerde de majoor en dan t spel volgend. „Die basta, meneer Absdale, zou ik „maar bewaard hebben! Zetten de heeren U erg af ? Lukas schudde lachend het hoofd. Hij geneerde zich wat in tegenwoordigheid van den majoor, die gisterenavond getuige was geweest van het onaangename incident bij den dokter en hij verbeeldezich ovendien, dat de majoor hem nog met een soort nieuwsgierigen aandacht gadesloeg. „Speel je mee?" vroeg de notaris. „Wis en waarachtig," antwoordde Kleefstra, terwijl hij de kaarten uit Lukas handen nam en gaf. „Je was vanmorgen al vroeg in actie", zei de majoor zich tot den notaris wendend: „Ik zag je sjees al om „zeven uur voorbij komen." Maarseveen knikte. „Verkooping gehad in Driehuizen, die hofstee „van Beukels, dat s anderhalf uur rijden." „Hoog gegaan? vroeg Langeman. tachtig mille, maar d'r is veel slecht land bij." „Is die wei in de Achterpolder al verkocht?" vroeg de majoor, terwijl hij zijn kaarten opnam. „Eergisteren," zei Maarseveen, terwijl hij uitspeelde en dan 'n tikje spottend: „Had jij plan gehad om ... ?" „Nee, dankje, dankje," antwoordde de majoor „maar mijn schoonzusters interesseerden er zich voor; „'t is vroeger nog van m'n schoonvader geweest." De notaris knikte. „Dat's waar ook." „Wat heeft ie opgebracht?" vroeg Kleefstra. „Zes duizend," antwoordde de notaris als terloops „Aan wie was die slag nou? „Aan mij met de spadille," zei Langeman, „opletten, heeren!" Lukas bracht de hand naar zijn voorhoofd, daarbinnen roesde het zoo zonderling; hij trachtte't spel te volgen, maar 't gesprek leidde hem telkens af. „Zesduizend ... allemachtig, dat 's ook niet voor niks!" zei de majoor met een laatdunkend lachje. „En wie was die gochemerd? „Jansen..." antwoordde de notaris „asjeblieft, „die slag is nog aan mij; remise.' Eensklaps glimlachte Lukas en keek den burgemeester aan, wiens gezicht echter allesbehalve vriendelijk stond. „Waar lacht U om?" vroeg deze. Lukas schrok blijkbaar, doch daar hij geven moest had hij gelegenheid het ietwat vreemde figuur, dat hij sloeg, te redden. De majoor, half nijdig, dat het stuk wei, dat de familie vroeger voor een paar honderd gulden had verkocht nu zoo n som had opgebracht, wilde er nog meer van weten. „Werd het opgejaagd?" vroeg hij. "Natuurlijk, sprak de notaris „door Scheppers .. ,,die liet niet los, en als toevallig zag hij Langeman aan. Weer glimlachte Lukas, terwijl hij nu den Notaris aanzag. „Gekkenwerk..!", riep de majoor uit, „Wat zegt U, meneer Absdale, zoo n drassig stuk weiland, om, daar zesduizend pop voor neer te tellen?" „Ja, tis zeker veel, ofschoon . .antwoordde, Lukas op bescheiden toon en dan half excuseerend tot den burgermeester: „Pardon, dat wist ik wel, „dat e.. " „Wat? vroeg Langeman hem fixeerend. „Wat u zei.. stamelde Lukas „Dat hier meneer „Maarseveen en die Jansen feitelijk een endezelfde „kooper zijn". „Wat blief je? vroeg de notaris, terwijl hij zijn kaarten neerlegde. „Als U er toch openlijk over spreekt," stotterde Lukas „U zei zooeven toch ook ... Scheppers .. alias Langeman." ,, Wel godallemachtig!'' vloekte de burgermeester, terwijl hij zijn kaarten neersmeet. „Dat heb ik heele maal niet gezegd!" riep de notaris met stemverheffing uit, ter wijl hij zijn stoel met een ruk achteruit schoof en Lukas woedend aanzag. De woordewisseling trok aandacht: er viel een plotselinge stilte aan de kletstafel en alle gezichten wendden zich naar de kaarters; 't geval was opzienbarend: de notaris, de burgemeester, de majoor, het was zoowat de elitekern van de Arkelosche soos; er mocht al kaartend een enkele maal een luide afkeuring klinken aan hun tafeltje, maar deze woordenwisseling, die een formeele ruzie was! En waarom ? Wat was er gebeurd? Ook dè biljarters staakten even hun spel, rekten hun halzen, keken verwonderd aandachtig. „Ik heb daar ook niets van gehoord", sprak de majoor tot Lukas, die hem hulpeloos verschrikt aanzag, op zachten, wat meewarigen toon. „U insinueert me daar dingen op een zeer ongepaste manier, meneer!" verweet de burgermeester op dreigenden toon. „Dergelijke verdachtmakingen komen niet te pas", voegde de notaris, die ongewoon rood zag, er nog aan toe „en als het een aardigheid verbeeldt, dan wil ik u wel zeggen, dat we zulke grappen hier op de societeit niet waardeeren . „Wat gebeurt er toch?" vroeg Daniël, die met zijn queue in de hand naderbij trad. De heele societeit «taardenuin gespannen aandacht naar 'tkaarttafeltje. ,,Och, niks., niks., antwoordde Maarseveen wien al die belangstelling nog boozer maakte, met een ongeduldige handbeweging. „Een misverstand," sprak majoor Kleefstra. Lukas was opgestaan, zijn heele hoofd trilde; hij zag Kleefstra aan, dan schichtig den burgemeester, den notaris en eindelijk Daniël, mompelde een paar onvers taan bare woorden, maakte een kor te be wegin g die blijkbaar bedoeld was als een buiging ten afscheid en dan ineens schreed hij, zonder verder naar iemand te kijken naar de deur, grabbelde zenuwachtig zijn hoed, regenjas en paraplu bijeen en liep de straat op. Op een wenk van zijn vader was Daniël teruggekeerd naar het biljart; de notaris nam zijn kaarten weer op, Langeman en Kleefstra volgden zijn voorbeeld, wilden ook voer alles den indruk, die het zonderlinge incident op de andere societeitsbezoekers maakte, zooveel mogelijk doen vergeten. Ze kaartten even zwijgend door; in de verte klikten de biljartballen weer; aan de kletstafel herleefden de gesprekken: Watillon kwam binnen, joviaal druk, gaf gewenschte afleiding. „Is die jongen nou gek of dronken?" vroeg Langeman, die zijn woede niet verkroppen kon, half fluisterend. „Allebei," antwoordde Maarseveen op gemelijken toon. De situatie was zonderling pijnlijk. Zeker, Maarseveen en Langeman, ze hadden elkaar beiden wel achter hun stroomannen geweten, maar hun vriendschappelijk verkeer eischte een wederzijdsche veinzerij op dat punt. En nu had Lukas Absdale daar ineens in tegenwoordigheid van derden, ten aanhoore van de halve societeit bijna, de feiten in hun gezicht geslingerd. Het figuur, dat ze beiden maakten! 't Was gewoon ellendig! „Het zou ook nog iets anders kunnen zijn, sprak de majoor, terwijl hij langzaam waschte. „Wat dan?" vroeg Maarseveen. „Iets.. iets zonderlings," antwoordde de majoor, „ik heb al een paar maal den indruk gekregen of „dat jonge mensch de gedachten van anderen begrijpt of leest... in ieder geval, dat hij op een ge- "o Jr < i i ii ,,geven moment precies weet, wat je denkt. ,,Onzin," sprak de burgemeester, die snel inzag, dat hij bij een aanvaarding van deze verklaring tevens zou erkennen, dat hij zoo gedacht had, als Lukas beweerde. Majoor Kleefstra haalde zijn schouders op. De notaris ging op 't onderwerp niet in. „Laten we asjeblieft doorspelen" sprak hij. „Ik heb gasco." VIII. Het Christelijk gemoed van juffrouw Kool was nauwelijks tot haten in staat, nochtans bestond er één ding in de wereld, waarvan de aanblik alleen haar steeds met boosheid en verontwaardiging vervulde en dat eene ding was een tea-cosy. Het had geen zin, beweerde ze, daar een Hollandsch woord: theemuts, voor uit te denken: het was uitheemsch, on-hollandsch en daarom ondegelijk en akelig, gelijk de drank die er onder die even domme als onfrissche slaapmuts werd gebrouwen. Je verknoeit en versmoort er de geur en de smaak mee, beweerde ze en als juffrouw Kool ergens kwam waar haar thee gepresenteerd werd en ze bespeurde een cosy, dan bedankte ze met een strak gezicht en een zeer beslist gebaar. Het spreekt vanzelf, dat er dus in de pastorie van Arkelo geen tea-cosy te vinden was en het spreekt evenzeer vanzelf, dat de thee daar op oud vaderlandsche wijs te trekken werd gezet op een lichtje, een vierkant dingetje met doorschijnende porceleinen plaatjes, waarop herders met dikke wangen in berglandschappen te zien waren en herderinnen met groote hoeden met linten, die een lammetje in haar arm hielden. Daar binnen dreef in een glas een laagje goudkleurige olie op water en op die olie dreef een vlotje van kurk en blik, en in dat vlotje brandde een waspitje, gekneld in een vierkant stukje gebloemd karton en gaf een heldere mooie vlam, die den zilveren trekpot verwarmde, en de zon deed schijnen op de berglandschappen, de herders, herderinnen en lammetjes en wat er meer te zien was. Het was acht uur en de schemer begon te vallen op dien avond, toen juffrouw Kool met geoefende hand zoo n waspitje in het theelicht aanstak. Men verwachtte gasten in de pastorie. De voorkamer had een extra beurt gehad, de meubelen waren gewreven de koperen hanglamp — een catechesantengeschenk — was gepoetst, het koperwerk aan de laden en sloten der secretaire en aan dominee's schrijftafel glom als goud; het beste chenille kleed lag over de tafel en op dat kleed stond het theeblad met het zilveren theeservies en de hooge blauwe kopjes en het kristallen schaaltje met citroen babbelaars, waar een klontjestang dwars over heen was gelegd. Het geurde in de kamer naar boenwas en lavendel en ook een beetje naar kamfer. Die laatste twee geuren ontstegen aan de ruim- zittende japon van donkerbruine zijde, die juffrouw Kool droeg, en die ze alleen aantrok bij gelegenheden, die bizonder ongewoon of extra feestelijk waren. En bizonder ongewoon beloofde deze avond te worden. De dames Tromp zouden komen kaarten; het was de beurt van dominee Wachtendonk om te ontvangen. Doch dat was niets bizonders, dat geschiedde elke veertien dagen op Woensdagavond. Maar Lukas Absdale zou ook komen en dat was het bizondere, dat was het ongewone, wat juffrouw Kool bewogen had haar bruin zijden aan te trekken. Lukas Absdale had overeenkomstig den afspraak een visite gemaakt, maar het slecht getroffen; in zooverre, dat de dominee niet thuis was en juffrouw Kool hem niet kon ontvangen wegens huishoudelijke beslommeringen. Maar zijn kaartje met een omgevouwen hoek was niettemin in de pastorie gedrongen en had dagelijks besprekingen uitgelokt over de vraag op welke wijze de beleefdheid nu moest beantwoord worden. Toen hadden de dames Tromp goedgevonden, dat hij op den kaartavond er bij gevraagd zou worden; er was alles voor en niet veel tegen. Onder meer, was er dit yoor, dat een afzonderlijk avondje met Absdale alleen, den dominee nogal 11 saai voorkwam, voor het jonge mensch zelf, wel te verstaan en ook, nu ja, op deze wijze kon hij meedrinken van de wijn, en meeëten van de koekjes en babbelaars, waar juffrouw Kool op de kaartavondjes toch altijd op tracteerde, en al was Ds Wachtendonk gul genoeg, hij moest toch, waar het eenigszins kon, overleggen en bezuinigen. Er tegen was alleen dit, dat met het kaarten zelf door Lukas Absdale's tegenwoordigheid inbreuk gemaakt zou worden op een traditie van wel meer dan dertig jaren. Juist toen er gebeld werd en juffrouw Kool door 't raam wou zien of dat Lukas Absdale al was, kwam de dominee de kamer binnen. Hij had zijn beste jas aangetrokken en zijn laarzen aangedaan en ook dat was even ontraditioneel als de zijden japon van juffrouw Kool op kaartavondjes als deze, waaraan hij placht deel te nemen in zijn huisjasje en op zijn pantoffels. Ook rookte hij nog niet uit zijn gouwenaar en hij bracht van boven een kistje sigaren mee, waaruit hij presenteeren zou bij het eerste glas wijn. „Is.. is hij dat al?" vroeg dominee fluisterend. „Nee.. 't is de jongen van den bakker met de „koekjes," antwoordde juffrouw Kool. „'t Ruikt hier zoo frisch .. naar terpentijn en .. e .. „kamfer," merkte hij op. ,,De kamer heeft een beurt gehad.. natuurlijk. .** lachte ze, terwijl ze de zak koekjes van de meid, die binnenkwam, aannam en haar tevens ontlastte van den koperen theeketel met warm water, dat dadelijk begon te zingen, toen ze hem op den theestoof zette, waarin een paar doove kooltjes fel te gloeien lagen. „Het zal niet meer gaan zonder licht," sprak juffrouw Kool dan, die al tasten moest naar een schaaltje in de snel vallende schemering en vlug en handig met een zekerheid, die alleen soms wat erg forsch aandeed, trok ze de lamp omlaag, stak hem aan en trad dan naar de ramen, waar ze de luiken sloot en de overgordijnen met vier stevige rukken ineens dicht schoof. In het gouden lamplicht stond de kamer nu feestelijk te wachten. De dominee liep langzaam op en neer, de handen op den rug en juffrouw Kool was maar gaan zitten op haar stoel voor t theeblad. Zoo wachtten ze en luisterden. Eensklaps bleef de dominee staan, hij stak ee* wijsvinger omhoog. „Ik hoor., het rijtuig," sprak hij. , Ja.. ja.." bevestigde juffrouw Kool, als 't wielgeratel duidelijker werd ,,Nu kan ik opschenken." En de daad bij 't woord voegend, goot ze het * kokende water in den gereedstaanden trekpot en zette die laatste op het al brandende theelichtje. De dames Tromp reden altijd naar zulke avondjes met het oog op het moeilijke loopen van Tonia en ook methetoogdaarop, haastte juffrouw Kool, zoodra het rijtuig stil hield voor de deur, zich naar de gang om Tonia bij het uitstijgen wat behulpzaam te zijn. Dat was heel hulpvaardig en menschlievend van juffrouw Kool, maar Tonia waardeerde dat eigenlijk niet erg. Ze kon er best alleen uit, beweerde ze vaak, en ze zei wel eens tegen Kobet, dat het niets dan koue bereddering van de juffrouw was, als om te toonen, dat zij nog flink was en alles kon. Wat niet belette, dat juffrouw Kool op zulke avonden toch altijd weer paraat was om haar weinig geapprecieerde diensten te bieden. In de gang, achter juffrouw Kool, was ook de meid om de mantels en hoeden aan te nemen. „Voorzichtig maar, voorzichtig, juffrouw 7 onia," zei juffrouw Kool, voor 't geopende portier staande. „Nee ik kan wel., ik kan wel," klonk Tonia's stem wat bitsig; ze tastte met haar stokje naar de uitgeklapte tree van 't rijtuig en er kwam iets gehaasts in haar bewegingen, om vooral de overbodigheid van juffrouw Kool's uitgestoken hand te bewijzen. Maar juffrouw Kool wilde helpen en dus stak ze nu ineens twee handen uit, en steunde de ellebogen en de schouders en de rug en eigenlijk het heele lijf van Tonia zoo afdoend, dat deze zich nauwelijks verroeren kon, naar ze beweerde. „Nee., nee., nee.." driftigde ze, „laat U nou „maar even.. „Zie zoo.. prachtig.. dat 's alweer zonder ongelukken gebeurd," zong juffrouw Kool, toen Tonia eindelijk op de stoep geraakt was en nu naar de deur 'strompelde. „Dank U wel, dank U wel," zei de vriendelijk goedmoedige Kobet, die volgde „U heeft wat een „last met ons, hè?" „Met mij niet," viel Tonia snibbig uit. „Nee., nee., zeker niet, heelemaal geen last," zei juffrouw Kool erg zachtaardig en sussend en met een lachje en knipoogje van verstandhouding naar Kobet, die een beweging maakte van „Och ja, j.laat haar maar " „Laat ik U maar es helpen met uw mantel., en „uw hoed," zong juffrouw Kool, terwijl ze met onbezweken hulpvaardigheid aan een mouw van Tonia ging trekken. „Past U op... past l_I nou toch op!" nep deze ongeduldig „Dat haakt., dat haakt aan m'n lijf." Doch dit scheen verbeelding te zijn en even later drukten de dames Tromp de hand van den dominee, die ze een beetje kuchend en met lachjes en wat extra beverig van 't ongewone, ontving. „O... hij is 't er nog niet," zei Kobet op Absdale doelend. „Nee., nee., maar 't is nog maar juist acht ge„slagen..zei de dominee. „Wat of er toch met hem gebeurd is bij ons doktertje"? zei Tonia en als noch dominee noch juffrouw Kool ergens van bleken te weten, doch blijkbaar heel belangstellend waren, gaf ze zelf het antwoord: „Ja, Jeantje vertelde er zoo iets van." „Flip was zoo verschrikkelijk boos," vulde Kobet aan. „Boos?.. En... en waarom?" vroeg dominee en het toch al wat spitse gezicht van juffrouw Kool scheen nog langer te worden van nieuwsgierigheid. „Hij was zoo onbeleefd geweest," zei Tonia „Ja, „gut en ik hoor op de societeit heeft-ie ook zoo „raar gedaan tegen den burgemeester en tegen „Maarseveen." „Hij.. hij zal toch niet.. niet te veel gebruiken?" ▼roeg dominee op ongerusten toon. Dat wisten de zusters Tromp ook niet, maar uit de monden, die ze trokken, was af te leiden, dat ze het mogelijk achtten. „Dan maar., heel., heel voorzichtig schenken, juffrouw," vermaande dominee. „En.. en wat zou „hij op de societeit gedaan hebben?" informeerde hij dan verder. „Ja., gunst., erg onbeleefd geweest," zei Tonia. „Ook al onbeleefd! viel dominee wat verschrikt uit en zijn stem schoot er kraaiend van in de hoogte: „Is die jongen dan tegen iedereen onbeleefd?" „Wij weten het van Alida en Suus" zei Kobet ,,die hadden het van Adriaan." ,, t Was een heele opstand op de societeit" vertelde Tonia nog ,,en Maarseveen had gezegd.." „Sssst.. daar is., tie.. ssst! ' deed dominee verschrikt, toen de bel ineens ging. De stilte viel dadelijk: in de kamer was geen ander geluid dan het zingen van den theeketel. En de vier menschen rond de tafel: de dominee met zijn zwartzijden kalotje op in zijn grooten armstoel, juffrouw Kool statig en recht en wat scherp kijkend achter het theeblad op een gewonen stoel, Kobet, blozend welgedaan en kippig in een fauteuil en Tonia, bleek en wat venijnig-hoekig, in een andere fauteuil; de twee zusters met zwart en wit kanten mutsjes op t haar, juffrouw Kool met een scheiding en opgedofte zijkantjes over crêpons, ze zaten aflen muisstil in t gouden schijnsel van de lamp en luisterden naar de vage geluiden in de gang, het opengaan en weer sluiten van de deur, een bromgeluid van een mannestem, een geklik van een paraplu of stok in de bak van de porte-manteaux, dan.. een tikje van de meid op de deur. Dominee kuchte, juffrouw Kool rinkelde meteen kopje, Tonia humde en Kobet ging ruischend verzitten. Toen stond Lukas Absdale in de kamer en boog. „Meneer Absdale... heel prettig... dat U van de „invitatie gebruik maakt," zei dominee opstaande en Lukas de hand reikend, ,,U kent de., de dames „Tromp?" i „O zeker.." antwoordde Lukas, buigend terwijl hij ook handdrukken wisselde met Tonia en Kobet en dan staan bleef voor juffrouw Kool. „Meneer..." zei deze, die was opgestaan, neigend. „O.. o.. pardon.." haastte de dominee wat nerveuzig „juffrouw Kool... meneer ... e... dinges.. „Meneer.." zei juffrouw Kool, nogeens neigend. Even later zat Lukas in den stoel, die naast den dominee voor hem gereed stond en begon hij zijn handschoenen uit te trekken. Juffrouw Kool schonk thee. Het gesprek vlotte wel; Lukas voelde zich niet onbehagelijk in dit ouderwetsche milieu; het herinnerde hem aan episoden uit ziin kindertijd bij zijn grootvader aan huis, waar ook oude strenge tantes waren. En het geurde hier evenzoo als vroeger daar, naar thee en boenwas en naar gedroogde bloemen. Het maakte hem rustig en hij liet zich prettig gaan, vertelde van zijn reizen in Zwitserland en Italië, met auto's en tandradsporen en met een Schwebebahn, hoog langs een kabel gespannen over een dal, van berg tot berg. En dat lokte herinneringen uit van den dominee over trekschuiten en diligences en de zusters Tromp gewaagden nog van de gezelligheid van het roefje en van den tijd. dat er maar driemaal in de week in Arkelo een post uit Holland kwam. En in die oude herinneringen lieten de dominee en de dames zich toen even gaan en Lukas luisterde er naar met ongeveinsd genoegen. „Arkelo is zeker sedert wel veel veranderd?" vroeg hij „Was de ruïne, toen U hier kwam al juist „als nu?" „Ja, die hebben we altijd zoo gekend," antwoordde Tonia. „En Zonnevanck natuurlijk ook," sprak Kobet. „Toen ik hier mijn intree deed," verhaalde dominee „toen was Daniël Maarseveen net notaris ge„worden; maar diens vader, de ouwe Jan Maarse„veen, die leefde ook nog, dat was dus.." betoogde hij met een vooruitgestoken wijsvinger tot Lukas „de overgrootvader van Daniël.. die.. die U kent." „O, juist," zei Lukas. „Die was ouderling," vervolgde dominee, en „hier de vader van de dames Tromp, die... die wa» „toen burgemeester." Lukas wist dat al, maar knikte verrast. ,,Och kom." ,,Ja..." sprak Kobet, „toen woonden we in het „huis, waar nu Kleefstra in woont." „En onze grootvader," zei Tonia „is nog maire van „Arkelo geweest in den Franschen tijd." „Interessant ..." vond Lukas. „Ja," ging nu Kobet weer voort „onze Papa die „heeft zooveel gedaan om de menschen meer zorg „te laten hebben voor hun tuinen, hier in Arkelo." „Ja, dat heb ik meer gehoord," sprakLukas, „dat „uw papa zich daarvoor met zooveel succes geïn„tresseerd heeft." „Van wie heb U dat gehoord?" vroeg Tonia en ook Kobet keek blij verrast. „Ja.." antwoordde Lukas wat onzeker, „dat zou „ik toch niet... maar 't is me verteld." „O ... maar .. .Tonia", sprak de dominee weer met zijn knikkende wijsvinger vooruit „dat ... dat „heb jij zelf aan ... hier aan meneer verteld, toen hij „een visite maakte" en dan tot Lukas „nietwaar... „toen U een visite maakte bij de dames... toen ,,heeft... e ... Lukas zei, dat hij 't niet meer wist: de opmerking ▼an den dominee was n beetje fnuikend voor de aangename stemming, want de zusters Tromp genoten altijd met kinderlijken trotsch, als er nog eens iets goeds van den ouden burgemeester, die hun papa was werd opgehaald en dat gebeurde zoo zelden. De kaartavondjes bij den dominee aan huis waren •tipt op den minuut af ingedeeld. Om het rijtuig, dat prompt om half elf weer voor kwam, niet te laten wachten. Om acht uur begonnen ze; er werd thee gedronken tot negen — met het slaan van half negen werd het tweede kopje ingeschonken en over een derde werd nooit gesproken — dan ging het gezelschap zitten aan het speeltafeltje, er werd gequadrilleerd en stipt, om kwart over tien, werd er ,,at' gegeven. Het kwam door 't ongewone bezoek van Absdale, dat het slaan van negen uur aan ieder ontgaan was en eerst, toen er na het laatste gesprek een stilte viel, ontwaarde juffrouw Kool met nauw verholen schrik dat het naar half tien liep en erg plotseling van de haast en agitatie vroeg ze ineens of Absdale pleizier had een partijtje te maken en ze stond meteen op en ging het theegoed aan kant doen, Lukas maakte eenige voorbehoud. „Tegenover „zulke geroutineerde spelers.... hij was er niet ,,sterk in ... als ze wat geduld met zijn fouten zouden „willen hebben." De dominee en Kobet gingen er zachtmoedig op in, ze speelden voor hun plezier en 't moest een pleizier blijven, en vergissen deden ze zich allemaal wel eens en 't zou bovendien ook wel wat te groote bescheidenheid zijn van meneer Absdale. Juffrouw Kool had het even te druk om er over mee te praten, maar Tonia verheelde niet, dat ze het altijd heel, hèèl jammer vond, als iemand het spel voor een ander vergooide en ze zei dit op een toon, welke bij Lukas het vermoeden wekte, dat iets dergelijks in het kaartclubje wel eens was voorgekomen. Lukas stond op om juffrouw Kool te helpen, die vreeselijk vocht met het mahoniehouten speeltafeltje, dat dezen avond, ook al door de alteratie van het te laat beginnen, hardnekkig weigerde om zich goedschiks uit te laten trekken. „Daar begrijp ik niets van," zei juffrouw Kool, wier lang en bleek gezicht rood werd van inspanning. Lukas ging met meer overleg te werk, duwde het eerst weer in, dan weer uit en zoo, met heel veel schokken en rukjes, waarbij Lukas trok en juffrouw Kool duwde of tegenhield, kwam het toch eindelijk in orde en stond het groen lakensche blad weldra uitlokkend te wachten. Wijl het tafeltje stond buiten den lichtkring van de lamp, plaatste juffrouw Kool er twee zilveren kandelaars op met brandende kaarsen en groene kapjes. En weer dacht Lukas aan het huis van zijn grootvader, waar 's avonds ook zoo gekaart werd en waar hij als kleine jongen dan spelen mocht met rood en geel en groen gekleurde fiches en het ontroerde hem even, toen juffrouw Kool de fiches gaf, die precieszoo waren als die uit zijn jeugdherinnering. Er was aan het tafeltje feitelijk maar plaats voor vier personen, doch juffrouw Kool verklaarde, dat ze 't wel eens wou aanzien vanavond en dat ze dan ook beter voor t schenken en presenteeren kon zorgen. Lukas echter vermoedde, dat het aldus gebrachte offer wel wat groot zou wezen en drong er met nadruk en overredingskracht op aan, dat juffrouw Kool de kaarten zou nemen en dat hij toe zou kijken. ,,U doet me er werkelijk een genoegen mee" sprak hij. „Nee heusch, speelt LJ maar, ik geef er niets om, ,.zoo es voor 'n keer," antwoordde juffrouw Kool al wat zwakker. „Begint U dan in ieder geval te spelen, dan kom ,,ik er weer wat in," verzon Lukas. „Och, U kent het wel," zei juffrouw Kool, met een ongeloovig lachje. ,,Ja, als ik eerst de loop van het spel weer eens „zie, hield Lukas vol. „Nou.. e.. wordt er nog gespeeld of niet?' vroeg Tonia eensklaps snibbig. „Ik zal moeten passen," begon dominee, n beetje verschrikt. „Deux et demie voor de basta," zei juffrouw Kool, nu maar ineens besloten. Lukas had z'n stoel wat achteruit geschoven zat voor de punt van het tafeltje tusschen juffrouw Kool en Tonia in. „Solo harten," sprak deze laatste. „Dat.. dat.. begint goed," lachte dominee „een solo over deux et demie heen.. dat zal een.. een sterk spel wezen... of waagt Kobet.. een misère imperiale?" Tonia's oogen flikkerden even, maar de goedige Kobet lachte dikkig. „Ik pas.." zei ze. Het vermaakte Lukas wel om toe te kijken. Er werd met grooten aandacht gespeeld en vooral juffrouw Kool en Tonia maakten er een ernst van, die Lukas niet onbedenkelijk achtte. Juffrouw Kool's beleefde bezwaren om zelf te spelen en Lukas te laten toekijken, schenen geheel overwonnen te zijn, en zelfs vergat ze heelemaal om Lukas een blik in haar kaarten te gunnen; ze hield ze, evenals Tonia angstvallig tegen haar magere boezem gedrukt, keek er alleen snel in, als ze spelen moest en schoof ze dan weer zoo in elkaar, dat Lukas geen kaart kon onderscheidien. Zijn toekijken, zoo vlak naast Tonia gezeten, scheen deze nochtans te agiteeren; telkens wierp ze een wantrouwigen blik op zijn gezicht en eens barstte ze vinnig uit: "Nee, nu hebt U eerst in juffrouw Kool s kaarten „gezien en nu kijkt U in de mijnen." „Pardon., heuschniet," verzekerde Lukas, wat verschrikt „ik kan noch in uw spel, noch in dat van juffrouw Kool een kaart onderscheiden." Tonia zei niets meer, maar haar zwijgen was welsprekend genoeg: ook drukte ze haar kaarten met nog eens zooveel voorzorgen tegen het lijf. Maar een oogenblik later speelde Lukas toch mee; juffrouw Kool moest wijn inschenken en koekjes presenteeren en aan Lukas een sigaar en Tonia vond het onnoodig, dat er op haar gewacht werd. „Meneer Absdale zal nu toch wel kunnen mee„doen, veronderstelde ze, op een toon, die ontstellende perspectieven opende voor Lukas bevattingsvermogen, indien het tegendeel mocht blijken. Lukas deed mee, maar hij betrapte er zichzelf op, dat hij toch n beetje bang was om blunders te maken ten nadeele van Tonia en hij constateerde dan ook met een zekere verluchting, dat zijn eerste kaarten zoo slecht waren, dat hij zelfs geen zwakke vraag behoefde te riskeeren. Kobet en de dominee hadden veine en maakten zelfs vole, door een fout van Tonia, die een vrije kaart weggooide op een renonce. Dominee Wachtendonk kirlachte van pleizier en Kobet's kleine oogen knepen heelemaal dicht van pret. „Die ... die ruiten tien ..." zei dominee met een bevende wijsvinger naar Tonia, „die. .hadjemoeten „vasthouden „Ja " lachte Kobet, „nou was mijn drie vrij! „En ... da ... daardoor wonnen we ... de ... de vole.." vulde dominee nog aan. Tonia zei eerst niets, ze kneep haar mond zelfs toe op een wijze of ze nooit meer iets wilde zeggen, maar dan ineens snauwde ze tot Lukas: „Ik dacht natuurlijk, dat U de ruitenboer bewaard had.. ,,Ik?" vroeg Lukas, die zich niet bewust was, dat hij een fout had gemaakt. „Ja, dat spreekt," antwoordde Tonia op een verechtelijken toon. „Die had U nooit mogen weggooien." „Ma ... maar ... de ruiten boer, Tonia... zei dominee, die een prima kaartgeheugen had „die „had meneer niet.. die heb jezelf gehad .. je bent „er mee uitgekomen en toen... toen heb ik hem „getroefd." ,,Och, wel nee, zei Tonia driftig „dat was in 't vorige spel.. ,,Maar ik heb heusch de ruitenboer niet gehad, „juffrouw, sprak Lukas zachtzinnig. .Jawel, praat er maar niet van ... dan is U 't verbeten ... en had U hem bewaard,... dan hadden ,,zi] t verloren. Enfin tis gebeurd ... Umoet geven", en Tonia zocht uit haar taschje haar zakdoek, snoot haar neus en scheen zich verder met stugge berusting in het noodlot te schikken. Lukas gaf, nadat hij een glas wijn van t presenteerblad had genomen en een sigaar uit het kistje, welke sigaar hij voorloopig nog even naast zijn wijnglas neerlegde. Een beetje verongelijkt gevoelde hij zich wel, en overgevoelig voor stemmingen, als hij was, scheen het hem eensklaps toe, dat er in den aanvankelijk zoo weldoenden atmosfeer in dit vertrek, nu toch een element was gekomen, dat veel bedierf. Hij vocht er wel tegen, wat drommel, zoo'n aanmerking van een bitse ouwe juffrouw, die niet tegen haar verlies kon ... daar stond hij toch boven. Daar moest hij toch feitelijk om kunnen lachen, 't vermakelijk vinden, juist in deze omgeving. Zeker, zeker. iVIaar hij kende zichzelf, kende z neigen overgevoeligheid voor zulke dingen maar al te wel. En hij voelde taan t lichte beven van zijn handen, toen hij gaf; met zijn rustige evenwichtige gemoeds- 12 toestand, die het zijn hier in deze kamer eerst zoo aangenaam maakte, was het alweer gedaan. juffrouw Kool kwam weer naast hem zitten, vroeg belangstellend hoe het ging en keek in de kaarten, die Lukas gaarne toonde. Kobet vroeg trois quart heeren voor de basta en daar Lukas de basta had, moest hij troef maken. Lukas zelfvertrouwen was niet groot meer; hij aarzelde even, verschoof zijn kaarten. „Nou, meneer Absdale, wat is troef?" vroeg Tonia. „Harten," zei juffrouw Kool nu, voor Lucas antwoordend, en dan zacht pratend en wijzend zei ze tot hem „Nietwaar... dit... en dit... U kunt niet „anders ... 't is uw spel..." Lukas knikte en speelde een kaart bij. „Nee!..." kreet juffrouw Kool, bijna verschrikt. „Hij ligt!" bitste Tonia, de slag inpalmend. „U had deze beter gevonden?" vroeg Lukas op een kaart wijzend. Juffrouw Kool knikte met groote oogen van stelligheid en ze gaf nu verder leiding aan het heele spel, trok de kaarten, die ze op wou spelen, uit Lukas hand met een knikje en een lachje, dat van tevoren geweten instemming zijnerzijds getuigen moest en hij liet haar maar begaan, voelde zich stilaan versuffen. Dominee Wachtendonk was een beetje afgetrokken zoo 't scheen: hij dacht aan hetgeen er nopens Lukas verteld was, het gebeurde op de societeit en bij den dokter en hij keek of Lukas zijn glas wijn al leeg had. Doch Lukas was de eenige van hen allen, die zijn glas nog niet eens had aangeroerd en ook zijn sigaar lag nog in denzelfden toestand voor hem, als hij hem uit het kistje had genomen. In t volgende spel, een door Tonia gevraagde misère nam juffrouw Kool's belangstelling voor Lukas kaarten nog grooter afmeting aan. Ze verschikte de kaarten in Lukas hand, zooals zij dat gewoon was te doen, als zij ze zelf vasthield, trok ze er zonder overleg met hem uit, om ze op of bij te spelen en geleidelijk en schier ongemerkt, toen het spannend werd en Tonia met staaroogen een naderende catastrofe ging vermoeden, nam juffrouw Kool de laatste vijf kaarten gemakshalve maar van Lukas over en bewerkte met de laatste, onder een triomfeerend lachkreetje, Tonia's ondergang. „Nou ja ..sprak de laatste, haar noodlotskaart met een nijdigen ruk wegsmijtend, ,,zoo moet ik het „wel verliezen, als juffrouw Kool en meneer Absdale den heelen tijd samen overleggen om me te laten hangen ..." Daar het juist tien uur sloeg en iedereen het hoorde, werd er op 't geval niet ingegaan en er was eenige jacht merkbaar van Tonia's zijde, die geven moest, om vooral nog even vlug door te spelen. Wellicht keerde de kans nu en kon ze haar fichesdoosje dat bedenkelijk leeg was, althans nog een beetje bijvullen. Juffrouw Kool nam nu de kaarten dadelijk maar zelf op en scheen geheel vergeten te zijn, dat Lukas er ook nog een beetje rechtop had. Doch Lukas maakte het haar niet moeilijk, hij hunkerde er naar om weg te komen, voelde zijn hoofd lichter worden en telkens streek hij met de hand boven zijn oogen en verschoof iets aan den zijkant van zijn bril. In strijd met haar gewoonte, duurde het ditmaal eenige oogenblikken voor Tonia tot een besluit kwam, wat ze met de juist opgenomen kaarten zou beginnen. „En juffrouw Tonia?" vroeg juffrouw Kool en als het nog duurde „Juffrouw Tonia, U moet het zeggen." „Ze ... broeit... op ... op iets buitengewoons, „denk ik," kraakte dominee s stem. „Misère," sprak Tonia met nu iets heels gedecideerds en uitdagends in haar stem en blik. Het gaf sensatie. Dominee leunde even achterover in zijn stoel, zei lang blazend ,,Puh ... h . h ...!" „Je durft hoor!" bewonderde Kobet. In t gelaat van juffrouw Kool kwam iets dreigend bedenkelijks. „Zoo ... zoo ... sprak ze, „alweer misère en wat „is troef?" ,,Fijne, antwoordde Tonia, genietend van den wel zeer voorloopigen triomf. Kobet en dominee sisten in koor van bewondering over zoo n durf; om juffrouw Kool s mond trok een lachje, dat niet minder dan onheilspellend was. Het spel begon, verliep tamelijk emotieloos gedurende de eerste ronden. Lukas volgde den loop met traag begrijpen,door de bijna geheele afwezigheid van eenige belangstelling. Doch de emotieloosheid der anderen was maar van korten duur. ZeLs in de meestal lachend geknepen oogjes van Kobet kwam iets van starren aandacht; de tandelooze mond van Dominee Wachtendonk viel half open van gespannen verwachting en juffrouw Kool's gezicht was bijna angstwekkend van een soort demonischen triomf. O, ze wist het, ze had het dadelijk wel geweten, die misère zou verloren worden. Tonia, het slachtoffer, verbeeldde zichzelf wellicht dat niemand iets aan haar merkte. iNog was de beslissing niet gevallen, maar het noodlot schreed nader, kon niet uitblijven; ze had de ponto in haar handen en achtereenvolgens had ze de drie hoogere kaarten zien vallen, zien weggooien met angstige haast; eerst de spadille door dominee, toen de manille door juffrouw Kool en nu juist in dezen laatsten slag, de basta, ook door juffrouw Kool O, ze haatte juffrouw Kool en ze wantrouwde haar; heel haar spelwijze had haar bovendien verdacht geleken, of ze meer kende, dan haar eigen kaarten, of ze met dominee overlegde door stille teekens. Hoe kon het anders zoo sluiten? En had dominee ook niet gekeken in Kobet's kaarten.3 Kobet, die soms zoo suffig was en iedereen maar in haar spel liet zien, die er misbruik van wou maken. Maar toch wou ze 't niet opgeven, volhouden zou ze, tot het aller-aller-laatste moment. „U kunt het wel neerleggen, U hebt de ponto, zei juffrouw Kool eensklaps; Tonia schokte op. .,De ponto? Hoe weetU, dat ik die heb? Waarom „kan Dominee die niet hebben, of m'n zuster?' vroeg ze, bevend van woede. Juffrouw Kool kirlachte. „Die hebben allebei gerenonceerd in troef' antwoordde ze „enfin. . \ als u liever doorspeelt..." Maar Tonia wierp de drie kaarten, die ze nog in de hand hield, ineens op tafel. „Geef... geef je *t?" vroeg dominee met een vreugdekreet. Natuurlijk... sprak Tonia op een vreeselijken toon ,,ik heb immers de ponto! Waar zou ik dan »langer tegen vechten? en ze haalde tegelijkertijd haar speelbeursje voor den dag ten bewijze, dat ze het nu meteen tijd vond om uit te scheiden. Juffrouw Kool stond haastig op, presenteerde nog een koekje, vond het onderwijl nuttig nogeven uit te leggen, waarom ze dadelijk wel vermoed had, dat Tonia de ponto had. „Het was gewaagd... het was gewaagd" zei dominee met een vermanend vingertje. „Misère met de.... de ponto! Wat zegt U, meneer Absdale?" Lukas knipperde met zijn oogenr het roesde zoo wonderlijk in zijn hoofd. Waren het zijn eigen gedachten, of waren het de gedachten van anderen, die daar wild doorheen stormden? En spraken ze die gedachten uit of hielden ze ze bij zich ? Dat was het beklemmende, dat hij dit niet wist, niet kon onderscheiden. Nu had de dominee toch iets gevraagd, zich direct tot hem gewend. Wat of hij er van zei, van het al of niet gewaagde eener misère, als je de ponto hebt. „Zeker ... het lijkt me nogal... een stoute onderneming, poogde hij te schertsen, met een beleefdheidslachje in de richting van Tonia, die hem dadelijk met eenige verontwaardiging aanzag. „Och, maar dat zult u toch wel verkeerd gezien hebben ..." sprak hij dan op vergoelijkenden toon. „Wat?" vroeg Kobet lachend. „Dat dominee in uw kaarten had gekeken., en „dat juffrouw Kool en de dominee elkaar oogjes „hebben gegeven ' sprak Lukas, n beetje verontwaardigd. „Wa.. wat?" vroeg dominee ontsteld „heb ik.. „heb ik oogjes gegeven? Ik ben zes en tachtig., „maar ik... ik heb nog nooit aan iemand oog... „oogjes gegeven.. Zegt Tonia dat?" „Ik heb niks gezegd.." sprak deze, met een nijdig, verbaasden blik op Lukas. Juffrouw Kool, die de koekjesschaal had weggezet en aan wie zoo een gedeelte van het incident was ontgaan, kwam er nu bij. „Niewaar.. dat zei de juffrouw toch" sprak Lukas op hulpeloozen toon. „Ik verstond het ook.." zei juffrouw Kool, die niets verstaan had, maar t goed vond Lukas bij te vallen. „Och, dat zou ik niet graag beweren, dat de „juffrouw niet tegen haar verlies kan," zei Lukas nu wat verschrikt tot juffrouw Kool. „Kan ik niet tegen mijn verlies?" viel Tonia uit „en zegt juffrouw Kool dat?" „Dat zei ik niet," riep juffrouw Kool verschrikt. „Hier meneer, die verzint maar wat." „Maar. . maar.. begon dominee op ontstelden toon, terwijl hij opstond en naderbij trad.. „wat is dat nu.. wat is dat...?" „Ik heb blijkbaar verkeerd verstaan" beefde het antwoord van Lukas, die een neiging kreeg om te vluchten. „Juffrouw Kool zegt, dat ik niet tegen m'n verlies „kan., snibbigde Tonia „notabene.. ik niet tegen „m n verlies kunnen." „Dat zei meneer, dat zei ik niet! nep juffrouw Kool uit „en meneer zei ook, dat U zei, dat dominee „en ik mekaar oogjes gaven en dat dominee valsch „speelde door in de kaarten van uw zuster te kijken." „Foei., foei., foei..! kreet dominee met zijn beide handen omhoog. „Dat heb ik evenmin gezegd, als U dat over mij! riep Tonia woedend uit, terwijl er iets benepens in haar stem klonk, of ze op punt was in tranen uit te barsten. En ineens waren de dames in bevige agitatie alle drie opgestaan en schaarden zich bij dominee Wachtendonk, terwijl Lukas nog zat, haif ineengezakt, zijn oogen angstig dwalend van de een naar de ander; zijn borst ging hijgend op en neer. Plotseling stond hij op en die beweging deed de vier anderen met zooveel haast terugdeinzen of ze een aanval vreesden. ,,'t Is., 't is beter dat., dat ik ga., dat ik maar „weg ga... nu dadelijk... U begrijpt toch niet..." mompelde Lukas en dan met een laatste krachtsinspanning nog een buiging makend, sloop hij ineens de kamer uit. Daar binnen zwegen en luisterden ze alle vier bevend en saamgeklit, tot de buitendeur in 't slot viel en Lukas voetstappen zich verwijderden op de straat. Dan was dominee Wachtendonk de eerste, die sprak. „Die man.. die man is.. is gek.." bracht hij uit. „Stapelgek ..." siste Tonia. „Een misdadiger..." beefde juffrouw Kool. ,,lk heb er de koorts van," huiverde Tonia „wat een akelige... akelige man" „Zijn glas ... heeft ie niet aangeroerd ... en .. en zijn sigaar ook niet..." wees Dominee. „Hij was niet dronken," zei Kobet. Ze gingen weer zitten, Tonia kreeg een glaasje water voor de zenuwen, juffrouw Kool nam ook een slok en toen bepraatten ze het geval en verdiepten zich in gissingen en het rijtuig, dat stipt om half elf voor reed moest dien avond wachten tot over kwart, iets wat in die dertig jaren nog nooit was voorgekomen. IX. Dien avond zou Lukas komen theedrinken bij Kleefstra. Ze hadden er opzettelijk geen partijtje van gemaakt, geen andere jongelui er bij gevraagd, zooals te Arkelo anders gewoonte was. „We moeten dat jonge mensch eens alleen hebben," had majoor Kleefstra tot Hetty gezegd „het is zoo n rare snijboon, ik kan er niet uit wijs." Ten opzichte van dat laatste stond majoor Kleefstra geenszins alleen; er was niemand in Arkelo die Lukas Absdale begreep, maar het meerendeel beschouwde hem niet als een belangwekkend object dat de moeite van het bestudeeren waard was, het meerendeel vond hem eenvoudig een jongmensch, dat zich in gezelschap niet behoorlijk wist te gedragen, dat allerlei onbeleefde dingen zei en op 't onverwachts onbeschoftheden debiteerde, die de menschen zoowel tegenover hem als onderling tegenover elkaar, in 't harnas joeg; kortom, het meerendeel vond hem een vlegel. De dokter was woedend op hem, dien had Lukas de eerste de beste keer, dat hij er was, tegenover den majoor Kleefstra een allermalst figuur laten slaan, en al kwam de dokter daar nu niet rechtstreeks voor uit, hij stak het toch geenzins onder stoelen of ban- ken, dat Lukas Absdale, naar zijn overtuiging, in een beschaafden kring niet thuis hoorde. Wat er nu bij den dokter feitelijk gebeurd was, wist behalve de dokterzelf, alleen maar majoor Kleefstra en Hetty. Doch deze laatsten lieten daar desgevraagd niet veel over los, spraken van een misverstand, een ongelukkige uitdrukking, die wat erg zwaar was opgenomen en zoo meer. Evenwel, de Watillons en ook Adriaan hadden er vreemdedingenoververbreid,al hadden ze in waarheid alleen maar geconstateerd, dat Absdale erg plotseling heenging,terwijldedoktervreeselijkbooskeek. „Allé..." sprak madame Watillon, toen ze Susan Maarseveen ontmoette ,,'k wil ik er geen kwaad van „zegge, zulle, mais il était saoul.. En als Susan opmerkte, dat er op een partijtje bij den dokter toch geen gelegenheid was om dronken te worden, antwoordde ze: „Dat's sjuust, maar hij was 't al, toen 't em kwam," en ze vertelde meteen, dat hij schrikkelijk weinig verdragen kon. „Toen „*t em bij ons viesiet maakte, hij dronk anderhalf „glas champagne en laat 'm zat wezen, jong... „mon mari et moi nous avons ris anous tordre... „hij sukkelde zeu mee 'n slinger van de stoep... „ah nondeju, mais c'est dégoutant tout de même," besloot ze met een oprechte minachting voor dezen feil van den veelbesproken Lukas. Adriaan s relaas was erg onduidelijk maar waar hi] t vertelde, kreeg ieder den indruk, dat Lukas den dokter had uitgescholden en dat ze bijna hadden gevochten. 't Gebeurde op de soos was als een loopend vuurtje AkJ^k6'0 gegaan. Een hoogloopende ruzie van Absdale met den notaris en den burgemeester. Dat was me dan ook geen kleinigheid! En iedereen, letterlijk iedereen, was er getuige van geweest! Wat er nu precies gebeurd was, wist ook alweer niemand buiten de betrokkenen en Kleefstra; men giste een kwestie over het kaartspel. Hoe het zij, niemand had ooit den notaris Maarseveen nog zoo boos gezien! Het moest dan toch wel heel kras geweest zijn, buitengewoon onbeschoft o beleedigend, wat Lukas gezegd had! En ook de burgemeester was buiten zichzelf geweest. En dat voor een man, die nooit uit de plooi kwam. Wat drommel bezielde die Lukas Absdale, die rare kluizenaar in zijn vochtige ruinewoning? En sedert, ja hoe het bekend raakte, dat was moeilijk na te gaan, maar sedert was ook het gerucht verspreid van onaangenaamheden, die Lukas Absdale zou gehad hebben bij den dominee met de eerzame dames Tromp en juffrouw Kool. Dat liep nu toch heelemaal de spuigaten uit. Die man was een querulant, een ruziezoeker, een onduldbaar individu in de samenleving. Doch alweer, ook in dat laatste geval, wat er eigenlijk gebeurd was, dat wist niemand. „Wat zeggen de tantes er nu eigenlijk van?" vroeg majoor Kleefstra aan Hetty, die even naar de overzijde was gewipt en nu, teruggekomen, een en ander regelde voor de ontvangst van Lukas. Ze haalde even haar schouders op. „Och ... uit tante Kobet is natuurlijk niets wijste „ worden en tante Tonia beweert, dat hij zoowat al de „aanwezigen beleedigde, de dominee, juffrouw Kool „en tante Tonia zelf.. allemaal kwesties over kaarten. Beschuldigingen van valsch spelen ... van niet tegen het verlies kunnen ... en dan had hij gezegd, „dat tante Tonia allerlei leelijke dingen zei, die ze „niet gezegd had ... en juffrouw Kool ook .. De majoor, die de courant las, liet deze plotseling zakken, zag verrast op. „Altijd 't zelfde," sprak hij met een glimlach. „Hoe bedoelt U?" vroeg Hetty, verbaasd over die opmerking van haar vader. „Ik weet zelf niet, wat ik ervan zeggen moet,' antwoordde deze „het is zoo zonderling, dat ik het „niet gelooven kan, en toch heb ik zelf nu tweemaal „het feit geconstateerd en dit relaas van de tantes ièzerSt,1,gt het °pnieuw- Die man is een gedachten Er schokte iets in Hetty, toen haar vader deze laatste woorden sprak. „Heeft U dat ook opgemerkt?" vroeg ze, met iets angstigs in haar stem. „Zeker .. .Jij ook?" Ze knikte. „Ja., net als U.. Een paar maal achtereen., het „was zoo zonderling. Hij gaf ineens antwoord op „een vraag, die ik niet uitsprak, alleen maar dacht; „en later.. nog eens.. en nog eens." De majoor knikte peinzend. „Erzijn natuurlijk gedachten, diezich laten raden." Hetty schudde krachtig het hoofd. „Nee., en die keeren, waar ik van spreek, toen „gat hij ineens antwoord... precies op dezelfde „wijze, of ik hardop mijn gedachte had uitgesproken : het was om bang van te worden... „en. ik had tegelijkertijd zoo met hem te doen..." vervolgde ze op zachten toon. „Ik geloof, dat het een beste jongen is" sprak de majoor een jongen, die zeker niet verdient, dat hij „maar kortweg voor een vlegel wordt uitgemaakt „maar wat bliksem.. heb je dan toch ook ooit van „zoo n rare hebbelijkheid of hoe je 't noemen wil, „gehoord? Hetty zweeg, schudde alleen maar even't hoofd. „We zullen dat vanavond nou toch es uitmaken," sprak haar vader, zijn courant opvouwend. ,,Ik geloof, dat hij daar aankomt," sprak Hetty in de spion kijkend en tegelijkertijd schelde ze om theewater. Inderdaad betrad Lukas Absdale eenige oogenblikken later de huiskamer der Kleefstra's. Zoowel de majoor als Hetty hadden de eerste oogenblikken het wat gênante gevoel, dat de meeste fatsoenlijke menschen bevangt, wanneer er iemand binnenkomt, wiens persoon een oogenblik tevoren juist het onderwerp van het gesprek was. En ook Lukas zelf was uiterst onzeker in zijn entree de chambre. Hij mompelde de eerste woorden meer dan hij ze sprak en in de uitdrukking van zijn gelaat was iets melankolieks gekomen, iets sombers, dat zich ook scheen te verraden in zijn stem, die dof klonk en wat heesch. Doch Hetty was zichzelf weer spoedig genoeg meester en zoowel zij, als haar vader deden hun best om Lukas zoo veel mogelijk op zijn gemak te zetten. Na een paar banale praatjes over het weer, vertelde Hetty iets over de vergadering van de tennisclub, waarop Lukas niet verschenen was. ,,0. je zou je geamuseerd hebben met Adriaan lachte ze, terwijl ze hem een kopje thee aanbood. „Hij is er nog niet achter, dat Brandenburg hem „voor de gek hield met die chineesche krachttoer." „Wat is dat? vroeg de majoor. Hetty vertelde het, wat meer lachend om het geval, dan ze anders wellicht gedaan zou hebben. „Zoo n uilskuiken," sprak haar vader. ,, W ie waren er zoo al ? vroeg Lukas. „O... een heele goeie opkomst; jammer dat je „niet kon, antwoordde ze. „ Adriaan moest rekening „en verantwoording doen als penningmeester. Dat is „op de jaarvergadering altijd het komische nummer. „Hij had volgens zijn boeken drie honderd gulden „te kort. Och heere, wat had-ie 't benauwd." „En waren die te kort?" vroeg de majoor. ,, el nee, lachte Hetty, „maar hij kan nooit de „cijfers onder elkaar zetten. Als 't vijf gulden is, "ket~j VjJ^en tWee nul,eties-- da" wordt het vijf „honderd.Daar is geen sterveling, die uit die administratie wijs kan worden." Hetty zweeg en ze zweeg feitelijk wat plotseling, omdat ze constateerde, dat haar opgewekte praten, hetwelk berekend was om Lukas eens te laten lachen, op dezen geen zichtbare uitwerking had, zoodat ze zich onwillekeurig tot haar vader gewend had, die er eigenlijk al alles van wist. „Ja., zoo klein als Arkelo is.." sprak de majoor eensklaps „toch moet je nog over veel vrijen tijd 13 „beschikken, wil je aan alle aardigheidjes mee „kunnen doen, hè?" en hij wendde zich bij die woorden tot Lukas en zag hem vragend aan. ,.Ongetwij feld''antwoorddedeze, „maar ik geloof, „dat er op kleine plaatsen altijd een veel drukkere „conversatie tusschen de families onderling is, dan „in de steden." t „Ja, je bent hier op elkaar aangewezen" sprak Hetty. „Als je niet aan conversatie doet in plaatsjes „als Arkelo,.. dan sta je eenzaam. „Ja.." sprak Lukas knikkend en dan met een zucht, die hem blijkbaar onwillens ontsnapte. „Dan „sta je eenzaam. „Je zegt dat op zoo'n treurigen toon", sprak de majoor half schertsend. Lukas antwoordde niet dadelijk, zijn blik dwaalde even wat onrustig door de kamer. Dan sprak hij met zachte stem. „Ik sta haast altijd eenzaam." Doch tegelijkertijd maakte hij een beweging of hij spijt had, die woorden gesproken te hebben, of ze hem ontsnapt waren, tegen zijn bedoelen in. „Nou, kom ..." zei de majoor „je hebt toch geen „reden om zoo pessimistisch tezijn ... als je behoefte „hebt aan gezelschap, is dat hier toch altijd te vinden, „bij de families, op de societeit „Als ik me eenzaam voel..." antwoordde Lukas nu op wat vasteren toon „dan ligt dat ook niet aan ,,de Arkelosche families, die me allemaal vriendelijk „hebben ontvangen, maar aan mezelf.." Noch Hetty noch haar vader wisten hier dadelijk iets op af te dingen, maar Lukas vervolgde al: „Ik „begrijp natuurlijk heel goed, hoe er in Arkeloover me gesproken wordt..." Zijn stem klonk nu weer veel doffer; hij scheen wat in elkaar te zakken, of hij plotseling heel moe werd. „Er is geen reden om te ontkennen, dat je op„treden in sommige gevallen een minder prettigen „indruk heeft gemaakt," sprak majoor Kleefstra na een oogenblik „en dat is natuurlijk een gevolg van „de omstandigheid, dat maar heel weinig menschen „begrijpen, waaraan die vreemde houding van je is „toe te schrijven." Lukas zag eensklaps op en keek den majoor opmerkzaam aan. „Begrijpt LJ dat dan wel? vroeg hij op verwonderden toon. Majoor Kleefstra zag Hetty aan, die wat angstig aandachtig naar Lukas had gekeken, toen deze die laatste woorden sprak. „Hetty en ik, sprak de majoor dan, op voorzichtig langzamen toon, „meenen dat inderdaad te „begrijpen." „Hoe dan?"..'' vroeg hij met gespannen aandacht voor het antwoord en met iets angstigs tevens, al vreesde hij dat antwoord tegelijkertijd. „Wij gelooven, Pa en ik," sprak Hetty en haar stem beefde even „dat jij op sommige oogenblikken „de gedachten van de menschen kunt lezen." Lukas Absdale uitte een kreet, sloeg beide handen voor het gelaat. „Mijn noodlot.." bracht hij met moeite uit en dan smartelijk herhalend: „Mijn noodlot... mijn noodlot.." „Misschien," sprak de majoor, nadat hij zoowel als Hetty eenige oogenblikken zwijgend voor zich uitgestaard had, „misschien is het beter eens ronduit „over die dingen te spreken; ik ben toevallig een „paar maal getuige geweest van pijnlijke incidenten, „die ik uitsluitend aan die zonderlinge eigenschap „van je toeschrijf; de eerste keer bij den dokter „aan huis en de tweede maal op de societeit." Lukas hief het hoofd op, zag den majoor zwijgend aan en knikte; dan sprak hij op zachten toon. „Ik wil'er tegenover U en tegenover Hetty wel „over spreken. Trouwens, als ik ontkende, zou ik „door die ontkenning alleen dit bereiken, dat ook „U en Hetty mij zouden beschouwen als een vlegel, „als een onopgevoede botterik, die zoomin weet '•wat hij zeggen mag, als wat hij zwijgen moet. „Nu dan, ja., vervolgde hij met eenige stemverheffing „uw vermoeden is juist, ik ben gedachten,,lezer, maar ik ben het, zonder dat ik het wil zijn, „zonder dat ik in die bepaalde oogenblikken weet, „dat iiv het ben en dat is de vloek, die op mijn leven „rust, het is mijn noodlot, dat me jaagt van oord „tot oord, als een tweede Ahasverus, die nergens „rust mag vinden. „Ik wil aannemen," sprak de majoor „dat die „eigenschap van je je noodlottig is, hoewel ik dat „nog niet dadelijk begrijp, maar vertel er es meer „van. De zaak interesseert me bizonder. Ik wil je „eerlijk zeggen, dat ik, voor ik jou kende, aan de „mogelijkheid van gedachtenoverbrenging niet gedoofde en dat ik zelfs nu nog niet geheel overtuigd „ben.. „Of er geen humbug bij is, vulde Lukas aan met een^treurigen glimlach. „Was dat maar waar!** „Nee sprak Hetty, Lukas medelijdend aanziende „daar ben ik wel van overtuigd, dat je geen „komedie speelt." „O ... viel haar vader in „ik vertrouw Absdale „ten volle, maar hij kan ook het slachtoffer zijn van „een soort auto-suggestie in samenwerking met een „half onbewuste handigheid om vlug iemands gedachten te raden." Lukas schudde het hoofd. „Nee, nee..sprak hij ,,ik heb er zelf alzooveel ,over gedacht, mezelf aanvankelijk ook voorge- ,houden, dat het maar verbeelding van me was, ,een ziekelijk soort zelfbedrog. Maar de feiten, de .onmogelijk langs den weg van auto-suggestie en hanrliorheirl te verklaren feiten, rlie hebhen me wel ,wat anders geleerd. „Maar als het inderdaad waar is, als je de ge- ,dachten van andere merischen kunt lezen or hoe ,je dat noemen wilt, dan staan we hier voor een .gebeurtenis van zoo ontzettend veel belang voor ,de wetenschap ...!" riep de majoor uit, „dat je het „alleen al terwille van die wetenschap moet demon„streeren voor professoren en psychiaters, die on„danks allerlei ingewikkelde hypothesen en ..vertoogen, omtrent de mogelijkheid, er toch nog „nooit in geslaagd zijn, proefondervindelijk te be,,wijzen, dat rechtstreeksche gedachtenoverbrent „ging van den een op den ander bestaan kan." Lukas haalde even zijn schouders op. „Ik betwijfel of de wetenschap veel bij mijn „demonstraties" zou winnen" sprak hij „en in ieder „geval bedank ik er voor om als proefkonijn mezelf „op te offeren. O, zeker, ik zou veel succes kunnen „hebben, nu en dan, als ik zoogenaamde sceances „gaf. Een impressario zou wel te vinden zijn' , vervolgde bij op verachtelijken toon „en ik zie mijn „naam al staan op de aanplakborden „Lukas „Absdale raadt de gedachten van ieder, die zich aan„meldt op het podium. Komt en ziet, entree zaalf 2.50, „hoven ƒ /.— „Nee .. vervolgde hij „mijn geval staat buiten de „wetenschap. Eens heb ik een bekend psychiater „ geraadpleegd. H ij gaf me te verstaan, dat de strenge „wetenschap de mogelijkheid van gedachtenover„brenging ontkent. Dus bestond ze niet. Ik verbeeldde het me maar. Ik kon op dat oogenblik niet „bewijzen, dat het geen verbeelding was. Ik moest „me goed voeden, veel aan sport doen en jaeger „ondergoed dragen, dan zou 't wel overgaan". Hetty lachtte. „Sprak je er altijd maar zoo luchthartig over", zei ze, terwijl ze hem zijn tweede kopje thee inschonk. „Het doet me goed, het verwikt me, dat ik er eens „vrijuit over kan spreken bekende Lukas op tamelijk opgeruimden toon. „De eenige, die het „nog weet, is Liesbet, mijn huishoudster, maar die „is toch niet ontwikkeld genoeg om te kunnen beseffen, wat er feitelijk in me om gaat." „Heb je daar voor jezelf een helder denkbeeld „van?" vroeg de majoor. Lukas hief even de hand op. „Ten deele," antwoordde hij „Ik weet niet of .gedachten materieële dingen zijn. Hetis misschien .belachelijk zooiets te b;weeren of zelf maarte veronderstellen. Maar ik heb heel sterk het gevoel, ,dat er in mijn hoofd, in mijn hersens wellicht, ruim,ten zijn, bestemd om met gedachten te worden, .gevuld." „En wanneer nu, uit welke oorzaak dan ook, ,die ruimten leeg raken door afwezigheid van ge- ,dachten, dan openbaart dat gemis zich bij mij ,door een fysiek lijden, door een eigenaardige pijn, ,diep binnen in mijn hoofd, een soort krampgevoel, ,of daar binnen iets dreigt saam gedrukt te worden. „En dan, als het heviger wordt, dan komt het .vreemde. „Dan voel ik ineens, dat ik als bestookt wordt, var» nllp Irnnfpn rlnnr rrprlarkfpn van onr]#»rpn* ib- l ' v uil UUU^I V..11 , lik ,hoor hun gedachten en ik voel ze als zwakke .electrischeontladingen binnen in mijn hoofd komen; .daarbinnen, daar vullen ze de leege ruimten, zoo ,voel ik het; ze herstellen de spankracht in mijn .hersenen. Dan wijkt langzaam de pijn, en zoodra ,de (evenwichtstoestand weer bereiktisen deruimten .gevuld zijn, dan voel ik me weer normaal worden ,en heb ik, even als nu op dit oogenblik, alleen ,mijn eigen gedachten." „Dus," sprak de majoor, die met gespannen aandacht zat te luisteren „je beschikt niet willekeurig „over het vermogen om gedachten te lezen." „Volstrekt niet," antwoordde Lukas, „hetovervalt „me, zooals een ander plotseling een aanval krijgt „van hoofdpijn of lendeschot. Soms ben ik me „vaag bewust, dat het komen zal; ik ben dan tevoren „dof en soezerig, ik raak zonder gedachten, leef en „handel automatisch, tot dan eenigen tijd later de „pijn het krampgevoel komt, met het onafwendbare „gevolg, dat de gedachtenreeksen der anderen op „me los stormen. En dan, als dit laatste gebeurt, „ an hóór ik de gedachten, of ze gesproken worden „en vooral in t begin van zoo'n aanval ben ik geheel „buiten staat om te onderscheiden wat gezegd wordt wal geaacnt... De majoor knikte. „En dat schept de conflicten ..." „Natuurlijk..." antwoordde Lnka* F, .niemand, die zich niet nu en dan eens belachelijk ,zou maken of zou compromitteeren, indien hij al ,zijn gedachten luid uitsprak. Geen enkel individu .verdraagt straffeloos de openbaarheid van zijn .heele geestesleven. Gedachten zijn tolvrij, zegt •men en dat moeten ze ook zijn; de maatschappij ,zou op zijn kop staan als het anders werd. We zijn allpm-sol in ] 1 . 111 1 XXI gcaacncen veel hebzuchtiger, veel w raakgieriger, valscher, gemeeneren perverser dan „in onze uitingen en er is maar één ding, dat hooger „staat in ons gedachteleven, dan in ons uiterlijke „doen, en dat is het waarachtige. In ons gedachteleven is geen plaats voor de leugen, daar spreken „we altijd de waarheid. „Maar juist die wanhopige waarheid...!" Lukas zweeg even, dan vervolgde hij: „Ik wijd er misschien wat te veel over uit, maar „ik ben er altijd zoo mee vervuld en ik heb haast „nooit eens gelegenheid er over te spreken tegen „menschen, die het begrijpen kunnen ..." „We zouden er nu immers juist eens vrij over „spreken," sprak de majoor „en ik vind bovendien „wat je zegt zeer belangwekkend. Maar vertel me „nu eerst nog eens even, als je nu zoo n aanval krijgt, „zooals toen bij den dokter aan huis. Toen ben je weggeloopen " Lukas knikte. „Goed..." ging de majoor voort „maar wat heb „je toen gedaan? Je moest dan toch die leege ruim„ten in je hersens met gedachten opvullen, wilde ,,je die pijn kwijt raken. Hoe kwam je aan die gedachten?" „Van Liesbet, m'n huishoudster," antwoordde Lukas. „Die weet iets af van mijn lijden, al begrijpt „ze het niet ten volle. Maar ik heb haar, ook al gebeerd door de ervaring, uitgeduid, hoe ze moest „doen, om mij te verlichten, om zoo n aanval te „bezweeren. Ze gaat dan tegenover me zitten, ziet „me aan en denkt... denkt... alle mogelijkedingen „achtereen: tafels van vermenigvuldiging ... gedich„ten,... gebeden,... alles maar zoo snel mogelijk en „in de meeste bizarre opeenvolging. En dat alles barst „dan als een electrisch bombardement uit haar her„sens los op de mijne; deleege ruimten daarbinnen „slorpen die gedachten op met de begeerigheid van „een versmachtende, die je water reikt, en evenals „zoo n dorstlijdende voel ik dadelijk het genot der „langzaam komende verzadiging. Tot ik eindelijk „een teeken geef, dat het genoeg is, en dan ben ik „weer normaal." , Tl oud je de herinnering van hetgeen er gebeurt „a;s je in zoo n toestand bent? vroeg de majoor. „Ongetwijfeld, antwoordde Lukas, ikhennner „me woord voor woord, alles wat ik verstaan heb, „maar, zooals ik reeds opmerkte, of het gedacht, „of gezegd werd, dat kan ik niet onderscheiden. „Maar zooals bijvoorbeeld nu eergisteren, op dat „kaartavondje bij dominee Wachtendonk. Och ik „kan het u wel zeggen, toen flitste de eenehatelijk,,heia en verdachtmaking na deandere van juffrouw „Kool en juffrouw Tonia naar me toe; ik kreegvol„komen den indruk van een felle kijvende ruzie en „als ik dan, in de mêlee van den feilen strijd, om zoo ,,te zeggen, dacht, dat er tot mij werd gesproken, „dan gaf ik antwoord en uit dat antwoord bleek dan „natuurlijk iets, wat niet voor openbaarheid bestemd „was. Iets dergelijks gebeurde bij den dokter die u „uit uw tent wilde lokken, terwijl U de toeleg voelde „en toen opzettelijk nergens op reageerde .. Majoor Kleefstra lachte. „Zoo was het precies," sprak hij, „en op de soos „sloeg je door je opmerkingen ook zoo allemachtig „raak ..! Ik vond het heel vermakelijk, maar natuurlijk, ... degeen, dien het treft.. Lukas knikte en zuchtte. „Ja... 't vermakelijke ervan is helaas voor mij „ver te zoeken", sprak hij. „Denkt U maar es even „na. De aangenaamste menschen in de samenleving „zijn de menschen, die het beste kunnen veinzen, „die, als het pas geeft, bewonderen, wat ze leelijk „vinden, die je hartelijk welkom heeten en je met „een blij gezicht de hand schudden terwijl ze in hun „hart denken: „Nu heb ik nog zoo tegen die stomme „meid gezegd.dat er belet is...die beweren, dat ze „een per abuis begane onbeleefdheid van je, volstrekt „niet kwalijk nemen; 't is hun zelfs niet eens opgevallen, terwijl ze je in hun hart een vlegel noemen; „die allervriendelijkst vragen of je toch vooral eens „heel gauw terug komt en er bij denken: „Dat kan „ik licht wagen, want ik ga toch een maand uit „de stad. Zulke menschen bestaan er voor mij „met, meneer Kleefstra. Tegenover mij veinst nie„mana. Niemand spaart me. Ik wordt beleedigd, „uitgelachen en gehoond in m'n gezicht en niemand ,,hoort of merkt het dan ik zelf en ik kan me nooit "Verdedigen, omdat ik het nooit bewijzen kan, en „a.s ik er op reageer, dan ben ik een querulant of „een onverdragelijke idioot". Lukas zweeg. „ Maar ... sprak Hetty op zachten toon „je komt „toch ook wel eens bij menschen die je waarlijk „genegen zijn en die niet behoeven te veinzen, dat „ze je gezelschap op prijs stellen". Lukas schudde het hoofd. „Mijn ervaring is, dat niemand op den duur het „verdraagt, dat een ander zijn gedachten kent. Dat is „voor iedereen onduldbaar. In mijn tegenwoordigheid leef je in een glazen huis. Denk maar eens na. „Geen oogenblik ben je er zeker van, dat je meest „intieme gedachten niet als luidop uitgesproken „woorden in mijn hersens doordringen". Hetty zweeg, sloeg haar oogen neer en een vuurroode blos bedekte ineens haar gelaat. Lukas scheen het niet op te merken en zich tot den majoor wendend, sprak hij. „Och, ik heb al zooveel gezworven om mijn nood„lot te ontgaan; overal sticht ik verwarring en „onaangenaamheden; op drie, vier plaatsen heb „ik het al geprobeerd: overal maakte ik vijanden. „Toen ben ik naar Zwitserland gegaan — die dokter „had immers gezegd, dat ik aan sport moest doen „en me goed moest voeden en jaeger dragen. — Dat „ heb ik toen gedaan, naar noch de bergsport, noch de „krachtige voeding, noch de jaeger vulden m'n „leege hersens met gedachten, als het noodig was. „Toen kwam de groote oorlog; ik kreeg heimwee „naar Holland, dacht, dat het daar nu wel beter zou „gaan, ik kwam in Arkelo en ziedaar nu het schitterende resultaat!" besloot hij op bitteren toon. „Binnen de vier maanden ben ik er al even on„mogelijk geworden als overal elders". „Nee," sprak de majoor, op rustigen toon „dat is „niet waar, nu zie je het te pessimistisch in. Met „een beetje tact over en weer, geloof ik, dat er best „een houdbare toestand te scheppen is. Je hebt „sommige menschen wat geprikkeld... geërgerd, „maar allemachtig nog an toe... d'r zijn toch nog „geen dooien bij gevallen." Lukas glimlachte even. ,,Pa heeft gelijk," zei Hetty op blijden toon. Maar Lukas maakte een afwerend gebaar. „Er zijn geen dooien gevallen," herhaalde hij, „maar dat neemt niet weg, dat èn de burgemeester èn notaris Maarseveen heelemaal „niet meer op mijn gezelschap gesteld zijn." „Nou kijk es, sprak de majoor, terwijl Hetty opstond om een glas wijn in te schenken en de majoor zelf een sigaar aan Lukas presenteerde „die „twee zijn de lastigste, maar als het je ook lukt, bij „die je pad weer schoon te vegen, dan volgt de rest „van zelf. De dokter, .. en de majoor haalde zijn schouders op „och, daar verlies je niet veel aan en „wat de dominee en juffrouw Kool en mijn schoonzusters aangaat, dienemen wij voor onze rekenine. „hé Hetty?" „O ja.... lachte deze, Lukas een glas wijn presenteerend „die goeie dominee Wachtendonk is „het geval uit beginsel al vergeten en als ik eens „met de tantes, althans met tante Tonia praat, — „want tante Kobet heeft er niets van begrepen — dan „weet ik zeker, dat die je heelemaal geen kwaad hart „zullen toedragen, evenmin als juffrouw Kool." „Ik hoop het van harte, • sprakLukas, „eniktwijfel „ook nauwelijks aan het succes, als jij mijn advocaat „zult zijn." Hetty bloosde opnieuw en stond haastig op, om iets uit de voorkamer te krijgen. „Weet je wat je doet? sprak de majoor even later „Ga zoowel naar Langeman als naar Maarse„veen en kom tegenover hen, desnoods iets minder „uitvoerig, maar even ruiterlijk voor de zaak uit als „tegenover ons. Maarseveen, zoo goed als mevrouw „Maarseveen, dat weet ik zeker, die zullen het je „heel makkelijk maken, en die zullen ook stellig „alles doen, om onaangenaamheden te vermijden. „Die menschen denken ruim. En watdeburgemees„ter betreft.., ja... Je zult daar mogelijk even door „een zure appel moeten heenbijten maar per saldo „zal hij het toch interessant vinden, en als je dat „maar bereikt, dan is de zaak in orde." „Met zoo'n steun als van U en van Hetty,"sprak Lukas, terwijl hij een dankbaren blik op de laatste wierp, die juist weer haar plaats innam, „wordt het „me zeker gemakkelijk genoeg gemaakt en het zou „heel dom en ondankbaar van me zijn, als ik uw „raad niet opvolgde." „Zoo mag ik het hooren!" sprak de majoor op vergenoegden toon en zijn glas opheffend dronk hij Lukas toe: „Op den goeden afloop dan!" X. Nog nimmer, sedert hij in Arkelo woonde, was Lukas zoo monter en welgemoed thuisgekomen, als op den avond, dien hij gedeeltelijk bij de Kleefstra's had doorgebracht. Liesbet zag er den laatsten tijd altijd tegen op om open te doen, als Lukas na een avondje zijn afgesproken tik op de voordeur deed hooren. Want telkens stond hij, als ze de deur ontsloten had, dan vóórhaar, bleek, verward mompelend, vaak steunend van pijn en dan moest ze hem onmiddellijk volgen naar zijn kamer en over hem zittend, zijn hoofdpijn weer wegwerken met haar eigen gedachten, een bezigheid waarvoor ze zich plichtmatig nu al telkens prepareerde. De Moord van Raamsdonk kende ze al lang van buiten, nu had ze nog een eindeloos lang gedicht ontdekt van Genoveva, dat ze prachtig vond en Lukas had haar de „Overwintering op Nova Zembla" gegeven, dat ze met grooten ijver memoreerde, zonder dat ze van de brallende zinnen iets begreep. Doch dezen avond had al dadelijk Lukas tikken anders geklonken, zóó anders, dat Liesbet aanvankelijk twijfelde of hij het wel was, zoodat hij tweemaal, heel hard en duidelijk moest roepen ,,Ja ... ja ... doe maar open ... ik ben het," eer ze de deur ontsloot. En op zijn opgewekt, .Goeien avond, Liesbet" had ze dan ook zoo verbaasd gekeken, dat Lukas lachend had opgemerkt: „Ja, ja, kijk me maar aan, vanavond „hoef je niet voor me te rekenen of verzen op te „zeggen, hoor! Liesbet had het hoofd geschud, maar tevens was er een blijde trek op haar vriendelijk gezicht gekomen. 14 „Zou meneer nu werkelijk gewoon worden en heelemaal beter?" Dien nacht zat Lukas nog laat op en rookte de eene sigaret na de andere. Waarom zou hij naar bed gaan? Slapen deed hij toch niet. Hij voelde zich in een blijheidsroes of hij champagne had gedronken en tevens wilde hij klaarheid hebben over zichzelf. Wat maakte hem zoo blij ? Gewend als hij was in zijn vaak gedwongen eenzelvigheid om zich van zijn eigen physischen en psychischen toestand nauwkeurig rekenschap te geMen, kostte het hem maar weinig inspanning om er achter te komen wat hem zoo gelukkig maakte. Zijn hervonden zelfvertrouwen was het. Op weg naar Kleefstra, had hij zich voelen gaan door de stille straten van Arkelo als een uitgeworpene; wellicht was die qualificatie te kras, maar de vensters van alle huizen, die hij passeerde hadden hem allen toch zoo spottend en honend aangekeken. Doch van lieverlede, en niet het minst door zijn vrijuit en eerlijk kunnen opbiechten, was bij Kleefstra dat gevoel geweken. Ook had hij daar een genegenheid, een hartelijkheid gevoeld, die hem zoo weldadig aandeed en zeker, die voelbare genegenheid had hem ook zoo n vertrouwen gegeven in den raad van den majoor en van Hetty. Hetty... Hij peinsde even. Voelde zij meer voor hem dan een gewone vriendschap? Een paar maal had hij gedacht Hij fronste zijn wenkbrauwen. Dat zou hem spijten. Zoo troostend en steunend had hij haar vriendschap gevoeld. Maar als daar nu harerzijds iets anders bijkwam. Wat drommel en hij kon toch niet veinzen, uit erkentelijkheid voor den moreelen steun, dat hij van haar hield, dat hij althans meer voor haar voelde dan een gewone vriendschap. Dat zou een laagheid zijn. Een beetje wrevelig gooide hij zijn sigaret weg, doch even later, toen hij een versche had opgestoken, dacht hij er toch weer luchtiger over. Nou ja, n beetje flirt met of zonder succes, dat hoort nu eenmaal tot den loop der dagelijksche dingen en dat komt en gaat voorbij, maar roert je innerlijkste zijn niet aan. Ineens kneep het pijnlijk in hem, toen hij aan Marietje Langeman dacht. Maar een krachtig gebaar verjoeg al zijn muizenissen. Groote hemel! Hij stond voor ernstiger dingen. De majoor had het gezegd en hij had het gevoeld: dezen avond, proefondervindelijk: hij moest rondweg uitkomen voor zijn gebrek, tegenover tedereen. Dat maakte hem vrij, dat voorkwam alle achterdocht en misverstand, want het verklaarde ineens alles, wat ontoelaatbaar en onvergeefelijk scheen in zijn optreden. Zeker, zeker, niet iedereen stond hoog genoeg om het te begrijpen; er zouden er altijd zijn, die meesmuilend de schouders ophaalden of er dom grinnikend om lachten. „Een gedachtenlezer ... nou ja, zeg, kennen we „nou wel. Rubini, Morini, of hoe al die grappen„makers heetten ..." Maar welbeschouwd had hij toch ook eigenlijk maling aan de opinie van menschen van dat gehalte. Nee, hij moest de intellectueelen voor zich winnen, maken, dat die zich voor zijn persoon interesseerden. En majoor Kleefstra had hem goed geraden. Zeker, bij de Maarseveen's, die toch feitelijk de toonaangevers hier in Arkelo waren, daar had hij allereerst een zeer goede kans om te slagen. Zoowel de notaris als zijn vrouw en ook Daniël, waren hem zeer sympathiek. En als hij daar, in de familiekring, rustig kon uitspreken, wat hij te openbaren had ... Dat moest gaan, dat moest slagen. En dan naar Langeman. Die expeditie trok hem minder aan, al besefte hij de noodzakelijkheid ten volle. Marietje was daar ... Ineens drong het tot hem door, dat Marietje, die hem nu zoo uit de hoogte behandelde, hem dan wellicht heel interessant zou kunnen gaan vinden, als ze alles wist. T°cli kreeg hij nu al een kleine hartklopping, als hij zich voorstelde, hoe hij daar op de hooge stoep met de kettingen zou staan wachten op het opengaan van de deur, na zijn aanbellen. Maar, en dat gaf hem ineens weer meer moed, als hij tevoren de Maarseveens voor zich gewonnen had... Dan zou hij zich bij den burgemeester ook heel wat zekerder en meer op zijn gemak voelen. Het sloeg twee uur, toen Lukas tot dit vrij bevredigende slot van zijn overpeinzingen gekomen was. Nu zou hij maar naar bed gaan, zijn oogleden begonnen toch wat zwaar te worden. Het gevoel, dat hij nu had, herinnerde hem aan episoden uit zijn jeugd, aan avonden van studie vlak voor een examen. Zoo n stille beklemming van opzien tegen den dag van morgen, die je dan telkens, heel verstandig wegredeneeren wilt bij je zelf, maar die toch niet wijkt. Doch de laatste, wat paradoxe, gedachte, die hem troostte en rustiger maakte, toen hij in zijn bed lag, was, dat zijn slagen morgen niet afhankelijk zou zijn van zijn eigen kennis, maar van het begripsvermogen van anderen. Toen Lukas den volgenden morgen wakker werd, scheen de nieuwe dag hem niet zoo rijk aan schoone beloften als de avond te voren. Van zijn voornemen om eens extra vroeg op te staan en een fiksche wandeling te maken in de frissche morgenlucht, kwam niets. Hij ble^f zelfs langer te bed leggen dan zijn gewoonte was en Liesbet's stem had achter de kamerdeur reeds met nauw verholen bekommernis gevraagd of hij zich soms niet goed voelde. Doch dit laatste was geenszins het geval. Lukas voelde zich best. Alleen, zooals gezegd, hij zag de zaken nu wat minder rooskleurig dan hij, naar bed gaande, verwacht had ze in het morgenuur te zullen zien. En hij wilde toch rustig en weloverwogen aan alles denken. Zeker, hij kende ook dat eigenaardige zielkundige verschijnsel, dat iedereen weieens bij zichzelf heeft waargenomen, n.1. dit, dat de bezwaren van den avond 's morgens gemeenlijk veel van hun gewicht hebben verloren, terwijl omgekeerd, de luchthartigheid van den avond 's morgens vaak verkeerd is in zorg en twijfel. En voor zoover hij dit verschijnsel de schuld kon geven van zijn ietwat tobberige stemming van thans, redeneerde hij in zichzelf, dat hij zich door dat pessimisme dan ook niet teveel mocht laten beïnvloeden. Hij wist nu niet precies meer, waarom hij gisteren alles zoo rozig had ingezien, maar, al kon hij zich die motieven niet meer herinneren, daarom hadden ze toch wel bestaan en bestonden ze nog. Het bleek hem echter een nutteloos ondernemen om een dreigende zwaarmoedigheid terug te willen dringen met onbekende vroolijkheidsmotieven. Hij slaagde er dan ook alleen maar theoretisch in. „ Er is aanleiding om hoopvol te zij n en opgewekt!" herhaalde hij eenige malen hardop, ten einde zich dat zelf vooral goed in te prenten. En met diezelfde woorden stond hij tegen twaalf uur eindelijk zuchtend op en begon zich traag en lusteloos aan te kleeden. Liesbet was bezig voor de koffie te zorgen, toen hij binnen kwam; ze had voor een warm schoteltje gezorgd, een verrassing, die ze den avond tevoren bedacht had in haar blijdschap over Lukas beterschap; 't moest wat. feestelijk zijn vandaag; het begrip blijdschap moest nu in het dagelijksch gebeuren den boventoon blijven voeren. Want zoo goed kende ze Lukas al wel; wist ze zijn melancolie te bannen, dan merkte ze van dat andere rare ook nooit iets. Doch hoe zeldzaam waren de dagen, die hij in ongestoorde blijmoedigheid had ten einde gebracht. Zoo'n thuiskomst als gisterenavond, dat was dan ook een gebeurtenis geweest en optimistisch als Liesbet was, had ze ditmaal dan ook gedacht: „Nu zal de beterschap eindelijk zijn ingetreden „en is het zonderlinge misschien wel voor altijd voorbij! Maar nu ook vroolijk blijven en tevreden „stemmen en alles doen, wat hij graag heeft!" Ze keek hem een beetje schuw aan, toen hij binnentredend, iets te luidruchtig, om heelemaal echt te zijn, uitriep: „Goeien morgen, Liesbet... of „eigenlijk moet ik zeggen: Goeien middag, hè?" „Heeft U goed geslapen?" vroeg ze, terwijl ze voortging met klaarzetten. „Best," antwoordde hij krachtig, maar dan, voelend, dat er toch wat op te helderen viel, voegde hij erachter ,,'kWas alleen maar erg lui,vanmorgen" en met een zucht liet hij zich vallen in een clubfauteuil en staarde voor zich uit. Liesbet liep de kamer uit, kwam even later terug met een dampende timbale. Kip met rijst en kerry was het, een lievelingsgerecht van Lukas. Liesbet keek schuin naar hem met een glimlach van afwachting, doch hij scheen in gedachten verdiept, gaf nauwelijks blijk haar terugkomst op te merken. „Kijk es, meneer..." zei ze dan. Nu zag hij op. „Wat is dat? vroeg hij, blijkbaar niet begrijpend waar ze op doelde. „Kerryschoteltje. . .." Nu stond hij toch eensklaps op, keek naar de tractatie, die dampend op het matje stond. „Aha heerlijk!" sprak hij nu op wel verheugden toon, maar dan ineens, al vreesde hij een memoriezwakte. ,,Ik ben toch niet jarig vandaag?" Liesbet lachte. „Wel nee, meneer, maar ik wou U maar es „tracteeren.. en dan wat zachter „U kwam gisteren „avond zoo opgewekt thuis... en dat gebeurt niet „dikwijls.. Lukas knikte wat ernstiger dan onder deze omstandigheden paste, doch dan, toch ook getroffen door dit blijk van Liesbet's hartelijkheid, riep hij uit: „Maar ik ben nog vroolijk hoor!... Ik ben nog „even opgewekt als gisterenavond .. Troelala!.. " en hij maakte een grappig bedoelde bokkensprong, die zijn uitbundige levensblijkheid moest symboliseeren. „Nou ... zei Liesbet met een wat vreemde stem en een nog vreemder lach „Eet U er maar lekker van.. En toen ging ze heel haastig de kamer uit. Lukas zette zich aan tafel. Onwilkeurig bleef zijn blik gevestigd op de timbale, die daar zoo glanzend in zijn mooi nikkelen randje voor hem stond: smakelijk goudbruin lag de kerrysaus over het malsche kipvleesch endegroote rijstkorrels: daarnaast stond de schaal met versch geurende kadetjes en krentekoeken: nog een schaaltje was er met roze sneden malsche ham en een ander met peren en blozende appels. Ja.... ja.... die goeie Liesbet.... die zoo zorgde.. Wat drorrimel, waarom was hij gisteren avond toch zoo opgewekt geweest? Ging hij dan lijden aan geheugenzwakte? Kom, kom, hij moest denken... denken .. . niet tobben nu ... Vanmiddag zou hij naar Langeman gaan en naar Maarseveen en daar zou hij.. . nee, nee, eerst naar Maarseveen. Heel rustig en zakelijk zou hij daar spreken met den notaris en met Mevrouw. Wat drommel, dat zou toch ook geen pijnbank sensatie geven. Daar zit de Notaris, daar mevrouw, daar hij zelf. En heel rustig en duidelijk legt hij de zaak uit. ■ Een pathologisch unicum, mevrouw en meneer, maar waarvan ik,ellendig genoeg,het diep beklagenswaardige slachtoffer ben ... Juist, juist... ik onderscheid op een gegeven moment niet meer hetgeen er gedacht wordt van hetgeen er gezegd wordt; gedachte woorden en gesproken woorden bereiken met dezelfde duidelijkheid mijn brein ... Zeker ... zeker . .. dat is het. Iedereen heeft wel eens gedachten, die hij niet gaarne uit zou spreken ... maar die hoor ik dan... reageer er op... zoo ontstaat het conflict... precies ... Nee ... natuurlijk ... dat zijn geen onbeleefdheden, geen onkieschheden van me ... of zoo ze het zijn ... dan zijn ze toch als zoodanig nooit bedoeld ... ik verzeker U ... ja, natuurlijk... Ik verwachtte ook wel van U... U denkt zoo ruim ... zoo.. dat verklaart ineens mijn houding niewaar... en ... Lukas schrok op, riep hard : ,,Ja!" Liesbet had getikt, trad binnen; ,,Och, maar meneer... U eet niet!" riep ze op wanhopigen toon uit. .Jawel Liesbet... jawel! riep Lukas, terwijl hij haastig een lepel in de timbale stak en een groote portie op zijn bord schepte. Maar Liesbet schudde het hoofd. ,,Nu is t half koud ..." verweet ze bijna. „Nee, nee ... 't is juist goed ... juist goed," antwoordde Lukas, met vreemae schrokkigheid etend. „Erg lekker ... erg lekker ..." Ze was binnengekomen om hem een schoon bord te geven voor de vruchten, maar verliet de kamer nu weer onverrichterzake. Lukas zuchtte. Zijn vriendelijk bedoelde gretigheid verliep snel in een trage kieskauwerij; hij at zijn bord leeg; dan nam hij een appel in zijn hand, wreef peinzend met zijn vingers over de glanzende schil, legde hem dan voor zich op het tafellaken, zonder hem verder aan te roeren. Zoo bleef hij denken, voor zich uit kijken, langen, langen tijd. Tot hij eensklaps met een ruk zijn stoel achteruitschoof en opstond. „Mijn noodlot..." mompelde hij tusschen zijn tanden „wel nu dan ... nog eens ... ik zal het trots„eeren ...!" Susan Maarseveen had dien middag darnesvisite. Den derden Vrijdag van de maand was eigenlijk haar „jour", maar de Arkelosche heeren voelden weinig voor die middagbezoeken en zoo was er van het moderne begrip „jour" van lieverlede niets over gebleven dan de naam, terwijl de bijeenkomsten zelf volkomen het karakter droegen van ouderwetsche „kransjes". Met dit onderscheid dan, dat niemand meer een handwerkje mee bracht, zooals weleer op kransjes de zede was. Mevrouw Langeman was er en Alida Ten Hake en madame Watillon de la Potterie; Lientje was ook tegenwoordig, door madame Watillon's aanwezigheid zelfs in een zeer gunstige conditie; ze hielp haar moeder theeschenken en nam af en toe eens deel aan het discours, bij voorkeur in het Fransch tegen madame ^Vatlllon, bij wie ze immers ook conversatieles had genomen. Had genomen, want Susan had er een einde aan gemaakt. Daniël had haar gewaarschuwd voor den slechten invloed, die de Watillons op haar hadden en Maarseveen was het met Daniël volkomen eens geweest; Susan zelf vertrouwde Gaston niet, die zich nooit op de tennisclub had laten voorhangen, zooals alle jongelui toch plachten te doen, wanneer ze met jonge meisjes in aanraking wilden komen. Gaston poogde telkens om Lientje tersluiks te ontmoeten. Susan had hem al eens een paar keer met haar achter in den tuin aangetroffen, zoodat hij blijkbaar aan den polderkant over de sloot was gesprongen. Die gluiperige manieren, gevoegd bij de minder gunstige reputatie, die Gaston toch al genoot, hadden Susan op een dag ineens maar doen besluiten, dat het uit moest zijn. Geen conversatielessen meer. Ze was er zelf even naar toe gegaan, had het heel diplomatiek ingekleed tegenover madame, had gezegd, dat Lientje zich nu wat meer op het huishouden moest toeleggen en dat dit haar tijd zoo in beslag nam, dat ze de conversatielessen er voor moest opofferen, Madame had geantwoord, dat ze het heel natuurlijk vond, en 't best kon begrijpen, maar haar donkere oogen hadden even geflikkerd, en toen, na Susan's vertrek, bleek, dat deze haar taschje had laten liggen, toen had madame, na eerst even geconstateerd te hebben, dat er niets anders inzat dan een zakdoek, een lorgnet en een paar sleuteltjes, Euphrosine geroepen en gezegd : „Allé vite... brengt 'n keer dien sacoche terug „an madame Maarseveen ... ze zal t em missen: ,,d'r zitten minnebriefkes in jong, van ge weet wel, „zulle..." Eenige dagen achtereen hadden de Maarseveens toen niets meer van de Watillons gezien of gehoord maar nu dezen middag, tot onverholen vreugde van Lientje, was madame weer, geurig en chic en luchtig als immer, op den jour verschenen. Zoowel Langeman als Maarseveen hadden aan hun vrouw verteld, wat er op de societeit gebeurd was, en hoewel ze het toch eigenlijk altijd wel geweten hadden, namen ze het elkaar toch een beetje kwalijk. Of beter gezegd, ze geneerden zich een beetje voor elkaar nu die truc zoo openlijk aan het licht was gekomen en dat gevoel van gêne plaagde nu ook de beide dames; ze hadden tot heden de gevaarlijke klip echter vermeden, door in 't geheel niet over het geval te spreken, en zelfs hadden ze, als bij afspraak, over de eigenaardigheden van Lukas Absdale tegenover elkaar heelemaal niet meer gerept. Susan had, ook om afleiding te geven, de kwestie met de lessen van Madame de Watillon uitvoerig aan Mevrouw Langeman verteld en de beide dames hadden er juist, profiteerend van een kortstondige afwezigheid van Lientje, geanimeerd over zitten fluisteren, toen madame Watillon plotseling met Alida, die ze op den stoep had getroffen, binnen was gestapt. >> Votre man va bien, madame?" vroeg madame Watillon, toen allen zaten aan Susan, die haar 'n beetje onthutst had begroet. Ja, de notaris maakte het best; hij was nu met Daniël naar een verkooping en het zou wel laat worden, voor de heeren terug waren. ,,Que voulez vous, e est le metier!" zei madame gemakkelijk berustend „mon mari die is 't er zeu„wat nooit in ... altijd en voyage ... op 't moment „zit 'm weer 'm Rotterdam ... schrikkelik lastig om „commerce te doen ... t Oliandsch gouvernement „is moelik, zulle ... c'est embêtant..." Mevrouw Langeman meende, dat het voor de regeering toch ook een erge toer was om het iedereen naar zijn zin te maken en de dames spraken over dat onderwerp nog even door in wat vage bewoordingen, wijl ze er geen van allen veel van wisten en bovendien durfde niemand te vragen, naar de soort van zaken, die monsieur Watillon aan de hand had. Lientje presenteerde thee en wisselde daarbij wat Fransche zinnetjes met madame. Alida knikte goedkeurend, en om iets vriendelijks te zeggen, sprak ze. „Die Lien profiteert maar heerlijk van die conver„satielessen, nicht Susan." „Ja," antwoordde de aangesprokene haastig en dan tot Lientje „Presenteer de bonbons eens." Maar Alida liet het onder werpzoo makkelij k niet los en zichnu rechtstreeks tot Madame Watillon wendend vroeg ze: „Hoe dikwijls komt ze bij U, mevrouw? Daar madame juist een bonbon moest nemen van het schaaltje, dat Lientje haar voorhield, duurde het even, voor ze antwoordde en zoo viel er een drukkende stilte van eenige seconden. Dan sprak madame Watillon droogjes: ,,Ah mademoiselle... 'k geef die les nie meer, zulle.. ,,Hééé ..zei Alida lang gerekt en met verbazing rondziende „en waarom niet? .., Lien vond het „zoo heerlijk..." Doch eer iemand gelegenheid had op deze indiscretie te reageeren, werd plotseling de deur geopend en trad Lukas Absdale de kamer in. Zijn komst was zoo onverwachts, dat Susan onmogelijk een uitroep van verbazing kon weerhouden en ook van het gezicht van Mevrouw Langeman was de verwondering zoo af te lezen. Lukas, die een ontkennend antwoord van de meid had gekregen op zijn vraag of er geen belet was, keek al eveneens onthutst de kamer rond, maar was zichzelf toch genoeg meester om Susan begroetend, een paar banale woordjes met haar te wisselen. Mevrouw Langeman boog nogal sec. „U valt in een damesvisite," sprak Susan, toen Lukas gezeten was ,,het is feitelijk mijn jour, maar er " „O ... er komen nooit heeren," vulde Lukas wat verschrikt aan ... „als ik derangeer..." IS „O nee, volstrekt niet..." haastte Susan zich te verzekeren. ,,Ik vroeg de meid of er geen belet was" legde Lukas nog nader uit ,,het was mijn bedoeling om „behalve U, ook vooral meneer en Daniël te ont„moeten..." „Die zijn uit," antwoordde Susan en het dan op een meer gemoedelijk grapje gooiend, waarvan ze den rechten toon echter niet te pakken kon krijgen. ,,U zult het met de dames voor lief moeten „nemen." Het klonk een beetje snibbig. Lukas, niet erg op zij n gemak mompelde iets terug. Madame Watillon kirlachte. ,,Ah, menier, dat 's zeu slecht nie veur 'n jonk„man ..." „Nee . .. nee .... zeker niet..." stamelde Lukas met een poging om te glimlachen. Hij voelde zich tamelijk miserabel. Met een toch al geforceerde blijmoedigheid had hij dezen tocht aanvaard, zichzelf voortdurend voorhoudend, dat het alles heel prettig en gelijkmatig zou verloopen. Dat had hij noodig, dat zelfvertrouwen en die blijmoedigheid, want groote goden, zoodra een dier beide dingen ging ontbreken, dan steeg de kans weer dadelijk, dat zijn hersens zouden leegvloeien en op deze bezoeken bij Maarseveen en Langeman moest dat voor alles vermeden worden. En daar viel hij me nu hier ineens in de dameskrans. Maarseveen noch Daniël thuis en in de plaats daarvan zat Alida Ten Hake hem aan te gluren met een onmiskenbaar wantrouwen en dat Belgische mensch drong zich bij hem op, terwijl Mevrouw Langeman, even als Susan, hem blijkbaar allesbehalve vriendelijk gezind waren. Ook voelde hij, dat er een soort spanning was in de geestelijke atmosfeer, iets drukkends, iets vijandigs, dat hem voorkwam niet alleen tegen zijn persoon gericht te wezen. Het beste zou zijn om zijn bezoek zoo kort mogelijk te maken en morgen of zoo speciaal belet te vragen, een onderhoud te verzoeken; ook zou hij nu eerst naar den burgemeester kunnen gaan. Maar dat laatste verwierp hij even snel als hij het had bedacht. Lientje stond voor hem met thee. Hij had niet de handigheid om te bedanken, nam een kopje, bediende zich van suiker en melk, agiteerde zich dan ineens hevig, omdat hij nu niet meer dadelijk weg kon. Inmiddels was de damesconversatie maar traag verloopen. 15a Lukas wendde zich tot Alida, informeerde naar Suus en Adriaan. „O .. Adriaanzalwelnaarde sooszijn,"antwoord„de ze „komt U daar niet meer?" Lukas fronste zijn wenkbrauwen, hij begreep, dat ze doelde op het incident en hij voelde ook de blikken op zich gericht van Susan en mevrouw Langeman- Hij durfde niet opzien, roerde in zijn thee. „Och .. e.. ik kom er weinig," antwoordde hij dan wat aarzelend. „De meeste heeren hier zijn anders trouwe bezoekers,"ging Alida voort met de hardnekkigheid waarvoor ze berucht was, en als Lukas niet antwoordde: „Niewaar nicht Susan, neef gaat er altijd heen „als hij kan en Daniël ook ... en de burgemeester „ook.. ."besloot ze, terwijl ze zoo nog even mevrouw Langeman in het gesprek betrok. Lukas streek langs zijn voorhoofd met nog een vage notie, dat hij mischien heel verstandig zou doen als hij maar ineens opstapte: 't begon zoo zonderling te roezen daarbinnen. Lientje kwam voor hem staan en presenteerde nu bonbons; werktuigelijk nam hij er een. Het gesprek over de societeit was doodgeloopen, wijl niemand anders, dan met een vaag ja of nee, op Alida's vragen antwoordde: een korte stilte suisde, toen had Alida het eerste afgebroken onderwerp weer te pakken. „Gut, daar sta ik van te kijken, dat Lien geen „conversatieles meer neemt en waarom ook niet „meer, zei je?" Ze vroeg het nu aan Susan. Wat Susan er eigenlijk direct op antwoordde, kon Lukas met recht onderscheiden, want eensklaps scheen de conversatie nu overal los te breken en ze spraken allen gelijk door elkaar in een chaos van korte zinnen en snelle woorden. „Zaag toch niet door over die lessen, vervelend „spook, hoorde hij Susan zeggen. „Ze doen zoo geheimzinnig, d'r is bepaald iets," zei Alida. „Net lekker, nou zit Ma d'r in," merkte Lientjeop. "Ah medammeke Maarseveen, t ben al leugens „wagge klapt, zulle, sprak madame Watillon op schamperen toon. „Wat een gemeene uitdrukking heeft dat Beli»Ê[ischc mensch toch in haar oogen, zei mevrouw Langeman. Lukas keek wat hulpeloos rond, glimlachte flauwtjes. Hij zat er alleen bij als een zwijgende, durfde niet goed ingaan op dien vreemden toon, die stellig schertsend bedoeld was, merkte eindelijk maar wat vaag neutraal op: ,,Ja... ja... die conversatielessen...." ,,Wa wilt ge zeggen, meniere?" vroeg madame Watillon. „O God, 'n teer onderwerp, Kou je mond, toch,' sprak mevrouw Langeman. ,,Jasses, wat een vervelende vent," riep Susan uit. ,,0, pardon," zei Lukas lachend ,,ik wist heusch ,,niet, dat mijn opmerking indiscreet was..." „Veur mij, ge meugt er gerust euver spreken," sprak Madame Watillon. ,,Stommeling," schold Susan. „Wel, wel, daar zit meer achter," sprak Alida. „Lekker, lekker, toe maar," juichte Lientje. ,,Lien moet zich nu meer aan het huishouden „wijden en dan heeft ze geen tijd voor lessen," sprak Susan nu tot Alida. „Ah medammeke,ge liegt," riep madameWatillon en dan Lukas aanziende „*t Is dat ze angst het veur Gaston. „Angst voor Gaston?" vroeg Lukas niet recht begrijpend: „Wie is Gaston? „Ah meniere... Gaston is me zeun... Hoe komt ge daarop?" kraaide madame Watillon. „Uw zoon?" herhaalde Lukas werktuigelijk^ „Ze is bang, dat Lientje d'r op verlieft," zei madame. „Lien, schenk nog eens," beval Susan en dan tot LukaS: ,,U schijnt bijzonder veel belang te stellen in de conversatielessen van m'n dochter." ,,Daar zul je t hebben," zei Alida. "Susan, geef je toch niet zoo bloot vermaande mevrouw Langeman en dan op geheel anderen toon: „De moderne meisjes verwaarloozen veel te veel „de kennis van het huishouden .. „O, wacht es..." zei madame „die mot ook meedoen, jong, t is nog n dochter van d'r man ...." en ze zag Lukas als toevallig met een glimlach aan. „Pardon? vroeg deze wat verward, ,,ik kende „familie relaties nog niet zoo. ^'ie is een dochter, „zegt u van meneer Langeman? ..." Madame s mond viel open van schrik. „Jezus „marante ... bent de wel zot, gij?" „Groote hemel... wat een vlegel! riep mevrouw Langeman ontsteld uit. „Wat zegt-ie nou?" vroeg Lientje. „Alle menschen!. .. Hoe durft ie!.. ."verschrok Alida. Ineens was 't stil om Lukas. Susan was doodsbleek ge worden.Zeker, ze kende, zoo goed als de meeste menschen van Arkelo, het lasterpraatje, dat ging, naar aanleiding der toevallige gelijkenis van Lientje op den burgemeester, maar nooit had ze er meer voor over gehad dan een verachtelijk schouderophalen. Maar nu, deze man, deze Lukas Absdale, maakte hij toespelingen daarop? Onbeschaamde vlegel, die hij was. Moest ze dat dulden? In haar eigen huis. In tegenwoordigheid van dat Belgische mensch en erger nog, van Lientje? Ze stond eensklaps op. „Meneer Absdale" sprak ze, een vergeefsche poging doende om haar stem meester te zijn „U bewijst, dat U in dit gezelschap niet op uw plaats is . Ze kon niet voleindigen, wees naar de deur. „ Gos jes nog toe. wat 's dat ?'' riep Lientje verbaasd. „ Ah, stomme loeder euk .!" zei madame Watillon. „Man, ga toch weg... ga toch weg..!" sprak mevrouw Langeman. „Om te brullen!" vond Alida. Lukas was opgestaan. Hij had Susan maar al te goed begrepen, haar diep-beleedigd-zijn hooren trillen in haar stem. God, god.. .wat had hij misdaan? En allen scholden hem nu uit. „Stommeling!.. .vlegel...! loebas! mispunt! „ ... ongeluk...!" Als hagelsteenen kletterden de woorden tegen zijn hoofd. Hij wilde nog iets zeggen, een zwakke laatste poging om zich te verdedigen, te verklaren, zoo t mogelijk was, maar hij kon niet meer. Hij stamelde een paar woorden, zonder zelf te weten, wat hij zei, trachtte nog een buiging te maken maar zijn laatste visioen van deze kamer was: Susan, die hem doodsbleek en met haatoogen aanstaarde, terwijl ze aldoor riep: „Weg ... ga weg ... weg ...!" Dan, wankelend, onvast, sloop hij heen, als een fel gestriemde hond. XI. „Hij heeft dus, wat hij zijn nootlot noemde, niet „kunnen trotseeren ' sprak majoor Kleefstra, terwijl hij den juist ontvangen brief van Lukas Absdale, waarin deze afscheid nam van hem en Hetty, op den vensterbank legde. „Arme jongen, sprak Hetty, die voor t andere raam zat, op ontroerden toon. Ze zwegen beiden eenige oogenblikken, staarden naar buiten in de stille straat; de schemering begon te vallen. „Wanneer zou hij vertrokken zijn?" vroeg de majoor dan. Het duurde even voor Hetty antwoordde. „Ik denk, vanmorgen met de eerste tram al" sprak ze eindelijk „de brief is in Zutphen op de bus 1 •» L »» §[6Q3Sn« „ n Wanhoopsbui..." sprak de majoor... „Tja .. „en we hadden hem hier zoo opgemonterd ... eergisteren avond ... hij was zoo vol moed ... en nu bij „Maarseveen of bij Langeman, daar heeft ie 't weer „verbruid .. daar heeft hij de gedachten van Susan „of van den Hemel weet wie, weer even aan de kaak „gesteld... en toen is de storm zeker weer los gebarsten over zijn zwakke kop ... arme bliksem .. ! „En toch is hij alleen de man, die demenschen ziet „en verstaat zooals ze werkelijk zijn en denken.... „Maar dat is het juist. Niemand, de beste van ons „allen nog niet, verdraagt de openbaarheid van zijn „gedachten .. de samenleving kan niet buiten schijn „en leugen ... We spelen allemaal komedie... we „zijn allemaal acteurs ... we leeren onze rollen en „schminken en grimeeren ons en zoo acteeren we „ons heele leven voort... we hebben succes en zijn „tevreden ... ieder naar zijn aard. „ Maar Lukas Absdale trekt de baarden en pruiken „af, hij luistert niet naar onze van buiten geleerde „rol. Maar wat onze oerechte menschelijkheid denkt „en vindt, dat hoort hij en begrijpt hij en dat maakt „hij in argeloosheid openbaar. „En dat is onduldbaar ... dat mag niet en dat kan „niet... het is goed en verstandig, dat hij weg is „gegaan ... er is geen plaats voor hem bij zijn mede„menschen." Majoor Kleefstra zweeg; hij had al sprekend naar buiten gestaard, nu keek hij opzij naar Hetty Maar ze was er niet meer, ze had zacht de kamer ver afpn " M • 1^1 • ^'eefstra Weef nog wat stil zitten peinzen in het halfdonker. Toen Hetty eindelijk terugkwam en de lamp opstak, zag hij, dat ze gehuild had. Zomer 1919.