Een Klaverblaadje Drie schetsen DOOR JAN BOUCHE$ItJ & D 27 Hiitwcrpcn Drukkerij De Vlaamsche Kunstbc Kopland, 22 6cnt A. SIFFER, Uitgever St-Baafsplaats ^ 1908 EEN LilVERBLflflD JE Een Klaverblaadje —- Drie schetsen DOOR JAfJ BOUGHERIJ Hntwerpeti Drukkerij De Vlaamsche Kunstbode Hopland, 22 6cnt A. SIFFER, Uitgever St>-Baafsplaats 1908 Gen Speelreisje Eet) Speelreisje Jl^angs welken weg en op welke wijze hij op den f/» top van den berg geraakt was, waar hij op A dit oogenblik moederziel alleen ronddwaalde, dat kon Max Monkels zich maar niet herinneren. Wel stond het hem levendig voor den geest, dat hij veertien dagen geleden, met zijnen vriend Frits Brank, zijne geboortestad verlaten had, om samen een reisje in de bergachtige streken van Zwitserland te doen ; maar hoe kwam het toch, dat hij thans zonder zijnen reisgenoot op die verlatene en half woeste plaats vertoefde ? Hoe hij ook nadacht, hij kon er kop noch steert aan vinden. En toch wist Max zeer goed, dat hij met Frits schilderachtige landstreken had doorreisd; hij zag in zijne verbeelding de steile bergen terug,welke zij samen hadden beklommen; de breede, blauwgetinte meren, welke zij per stoomboot waren overgevaren, vertoonden weder hunne heldere oppervlakte en hunne lachende boorden voor zijn oog. Hij herinnerde zich, hoe dikwijls zij des avonds, na uren lang door dik en dun gereisd te hebben, dood van vermoeienis, in het een of andere gasthof aankwamen en zich te goed deden aan de spijzen, welke de kastelein hun ter versterking voordiende. Ook hun bezoek aan de hoofdstad Bern, waar zij den berenkuil en de beren op den toren gezien hadden, kwam hem in het geheugen ; zij hadden er immers elk een houten beertje gekocht, dat zij als aandenken naar Antwerpen zouden meedragen, en welk zij zorgvuldig in hunne valies hadden weggestopt. Al deze eigenaardigheden van de Zwitsersche natuur, de hooge bergen en de diepe dalen, de blauwe meren en de bruisende watervallen, het drijven der wolken en de opgang der zon, dit alles verscheen en verdween voor de oogen zijner verbeelding, en deed hem meer dan ooit gevoelen, dat hij zonder vriend ol steun alleen op den top des bergs stond. Max keek met verbaasde blikken om zich heen. Naakte en overhellende rotsblokken vertoonden zich dreigend voor zijn oog Waar hij zich ook wendde of keerde, overal gaapte een peillooze afgrond hem tegen. Hij zag de wolken in woeste vaart boven zijn hoofd drijven, en het scheen hem, alsof de grond onder zijn voeten daverde en dreigde weg te zinken. Geen enkel levend wezen bemerkte hij rondom zich ; geene stem van menschen, geen gehuil of geschreeuw van dieren drong tot hem door ; slechts bij tusschenpoozen werd de akelige stilte door het gieren en het fluiten van den wind onderbroken. Max scheen aan den grond vastgenageld. Ofschoon hij geen bangerik was, voelde hij het klamme zweet over gansch zijn lichaam uitbreken. Hij wreef even met de hand over het voorhoofd om de zweetdruppels ai te wisschen en zich moed in te spreken. Dan, geleund op zijnen dikken alpenstok, stampte hij herhaaldelijk met den rechtervoet op den harden grond, als wilde hij zich overtuigen, dat de bodem onder hem nog altijd stevig was. Goddank, langs dien kant had hij niets te vreezen. Hij verzamelde al zijne wilskracht en deed eenige stappen links en rechts, terwijl hij zijn blikken doordringend voor zich uit richtte om te zien, langs welken kant hij deze onherbergzame plaats zou kunnen verlaten. Hij trok zijn vilten hoed diep over zijne ooren en staarde door de spleet eener rots naar beneden : niets ontwaarde hij dan de grondelooze diepte, welke hem als een hongerig monster tegengaapte. Wat moest hij beginnen ? Hij kon op die onheilspellende plaats toch niet blijven vertoeven, tot de duisternis des nachts hem zou overvallen ! Max richtte zijn schreden, dwars door heesters en kreupelhout heen, langs eene andere zijde van de oneffene bergvlakte ; misschien zou de kans hem daar tegenlachen en hem eenen uitweg aanwijzen, langs waar hij naar beneden kon gaan. Nieuwe teleurstelling ! Hij bemerkte er slechts kloven en vooruitspringende rotsblokken, en wat verder den onpeilbaren afgrond. Opeens trof een zonderling gerucht zijne ooren. Plotseling hief hij het hoofd op, terwijl hij zijn wijdgeopende oogen ten hemel richtte. Onwillekeurig sprong hij achteruit tot tegen den wand eener rots. Wat had hij bemerkt ? Op een honderdtal meters hoven de kruin des bergs zag hij eenen overgrooten grijpgier met breed ontplooide vleugels statig rondzweven en langzamerhand nederdalen. Max, die hooren vertellen en gelezen had, dat deze roofvogels zonder moeite een schaap of ander dier met hunne sterke klauwen bemeesteren en ermede wegvliegen, voelde eene griezeling meer en meer zijne leden doortrillen, naarmate hij den ongenoodigden gast zijne verblijfplaats zag nader komen. « Dat ontbrak er nog aan ! » stotterde hij tusschen de tanden. « Wel is waar ben ik geen schaap, maar wie weet of die vreemdsoortige roover een dier van eenen mensch kan onderscheiden ! Het zal dus maar best zijn op mijne hoede te wezen en zoo mogelijk voorzorgen te nemen. Ware mijn stok nu maar een paar meters langer, ik zou hem als een lans kunnen gebruiken om mijnen aanvaller te doorsteken ! » Intusschen dreef de grijpgier maar immer op zijne uitgespreide vlerken voort. Er viel voor Max niet meer aan te twijfelen, dat de gevreesde roofvogel nader en nader kwam, en het stellig op hem gemunt had. Wat nu gedaan ? Hoe zou hij het aan boord leggen om aan dit doodelijk gevaar te ontkomen ? Max begon met zijne armen heen en weer te zwaaien, denkende zoodoende den geduchten aanvaller te zullen verwijderen ; maar deze scheen deze bewegingen niet eens te bemerken en daalde langzaam voort. In aller ijl raapte Max vervolgens eenige steenen van den grond op en wierp die in de richting van den gier ; maar de schrik scheen zijnen arm verlamd en zijne kracht verminderd te hebben ; althans, hij gelukte er niet in den vogel te treffen. Een enkel redmiddel lachte hem in dit akelig oogenblik nog toe ; vlug als een opgejaagde bert sprong hij ter zijde en verschool zich half rechtstaande onder eenen vooruitspringenden rotsblok. Hij hoorde het gekras van zijnen vreeselijken vijand, en dezes zware vleugelslagen klonken hem als een doodvonnis in het oor ; doch, naarmate het gevaar naderde, werd ook bij Max het gevoel tot zelfbehoud levendiger, en, met zijnen alpenstok gewapend, besloot hij zich tot den laatsten ademtocht te verdedigen. Al dadelijk werd hij gewaar dat de schuilplaats, welke hij zoo gelukkiglijk ontdekt had, voor zijnen aanvaller moeilijk te genaken was. Deze poogde nochtans al huppelende en klapwiekende nader te komen ; maar niet zoodra was hij onder het bereik van Max genaderd, of deze stiet met den punt van zijnen stok zoo verwoed in den poot van den gier, dat hij opsprong en eenigszins achteruit week. Max herademde; hij verloor echter geen oogenblik tijds ; de slagen en stooten volgden nu op elkander zonder tusscheripoozen, zoodanig dat de roofvogel het geraadzaam oordeelde de plaats te ontvluchten, om zich aan den aanval en weldra aan de blikken van Max te onttrekken. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van onzen bergbeklimmer, die zonder dralen zijne schuilplaats verliet, met zijnen alpenstok over en weer zwaaide, alsof hij nieuwe vijanden poogde te verdrijven, en zich eindelijk op eenen steen nederzette, terwijl hij zijne oogen zoekend in het ronde liet waren. « 't Is hier alles behalve aangenaam en veilig » sprak hij tot zich zeiven, « ik geloof dat het tijd wordt deze gevaarlijke plaats te verlaten. Maar langs welken kant ? Ik zie geen enkelen weg, welke naar beneden leidt. » Hij stond op en ging andermaal op verkenning uit. Met vorschende blikken onderzocht hij de meest verborgene hoeken, tot eindelijk een kreet van blijdschap zijnen mond ontviel : tusschen het struikgewas had hij een smal pad ontdekt, dat, zoo verre hij zien kon, langs de rotsige wanden van den berg naar beneden slingerde. Zonder een oogenblik na te denken of te onderzoeken, waarheen de opgespoorde weg hem leiden zou, trad Max vooruit met al den spoed, welke de steile helling hem toeliet ; het was hem enkel te doen zoo gauw mogelijk de plek te ontvluchten, waar zijne verbeelding hem allerhande gevaren en onheilen voorspiegelde. « Op Gods genade ! » mompelde hij opgeruimd, « Ik zal toch ergens terecht komen ! Voorzichtig, Max ! Niet te gauw, jongen ; anders tuimelt gij nog links of rechts in den afgrond, en dan ware het voorzeker met u gedaan ! » Hij kon zoo wat een goed kwart uurs gedaald hebben, toen hij op eene kleine plaats kwam, waar het gaanpad zich in twee splitste. « Waar nu naartoe met dat blind peerd ? » vroeg hij zich schertsend af. « De menschen zeggen wel, dat alle wegen naar Rome leiden, maar ik zou wel willen weten, welke de kortste der twee is. Komaan, ik zal het lot laten beslissen. » Daarop nam hij zijnen hoed af, plaatste dien op zijnen stok en deed hem verschillende keeren ronddraaien, vast besloten dien kant op te gaan, welke de voorzijde van zijn hoofddeksel aanwijzen zou. Het lot wees rechts aan, en zonder aarzelen vervolgde Max zijnen weg langs den aangeduiden kant. Inmiddels was de zon dieper en dieper aan den gezichteinder gezonken ; de helderheid van den dag had langzamerhand plaats gemaakt voor de eerste avondschemering, zoodat de helling des bergs als met eenen nevel omhuld werd, welke de eenigszins verwijderde voorwerpen voor het oog van Max onduidelijk deden voorkomen. Onze verdwaalde reiziger verhaastte zijne schreden, in de hoop nog vóór het invallen der duisternis den voet des bergs te bereiken. Maar het aanhoudend dalen had zijne beenen lichtelijk verstramd, zoodat hij besloot eenige oogenblikkèn op den boord des wegs uit te rusten. Met de beide armen op den alpenstok geleund, keek hij met ónbestemde blikken vóór zich uit, als poogde hij den afstand te meten, welke hem nog van het doel van zijnen tocht scheidde. Zijne rust was echter van korten duur Beneden zich, in de verte, zag hij onverwacht uit het struikgewas bezijden den weg een levend wezen verschijnen, dat zich langzaam voortbewoog, eene donkerbruine massa, welke nu en dan een grof gegrom liet hooren. in In een oogwenk stond Max recht; de stramheid zijner beenen was geweken. Met opengespalkte oogen keek hij in de richting van het naderend gedrocht, dat hem weinig gerustheid inboezemde. « Ik geloof, » sprak hij binnensmonds, « dat vandaag alles samenspant tegen mij. Neen, ik bedrieg mij niet! t Is een beer, een monsterbeer ; hij gelijkt als twee druppels waterop het houten beerken dat in mijne valies steekt ; maar deze is in vleesch en been, en ik zou niet gaarne nadere kennis met hem maken ! » Max zag wel, dat hij geenen tijd verliezen mocht. Maar wat zou hij aanvangen ? Indien hij zijnen weg voortzette, moest hij onvermijdelijk met de klauwen van den vervaarlijken gast in aanraking komen ; het pad, waarop hij stond, was immers te smal om meer dan eenen persoon door te laten. En rechts en links bemerkte hij niets dan hoekige en puntige rotssteenen, welke hij te vergeefs zou trachten op te klauteren. Het scheen hem, dat zijn laatste uur geslagen was ; hij gevoelde veel lust eene akte van berouw te verwekken. Maar, zoo hij het toch maar eens beproefde ? In dit akelig oogenblik scheen zijn moed te verdriedubbelen. Met bovenmenschelijke krachtinspanning klauterde hij op den dichtst bijzijnden rotsblok, plaatste de punt van zijnen stok tegen eenen anderen steen om het evenwicht te behouden, greep op goed valle 't uit den wortel van eenen boom vast met welken hij zich opwaarts tilde, en klauterde verder omhoog, zoodat hij, ten minste voor het oogenblik, buiten het bereik van zijnen vermoedelijken aanvaller geraakte. Het was hooge tijd. Beneden zich hoorde Max een vreeselijk gegrol en zag hij den loggen beer de voorpooten tegen den wand des bergs plaatsen, terwijl hij alle pogingen aanwendde om zich met zijne klauwen omhoog te werken. Max gunde zich echter den tijd niet nog langer de bewegingen van zijnen vervolger gade te slaan ; hij klom hooger op en gelukte erin zich uit de voeten te maken. Het zweet droop van zijn voorhoofd : hij hijgde van afgematheid en doorgestanen angst: maar hij spoedde zich voort, zooveel het hem mogelijk was, hopende dat zijne gelukster hem weldra op den goeden weg zou brengen. « En zulk een tocht in het wilde heet Frits een reisje van pleizier ! » grommelde hij tusschen de tanden. « Ge moet van uw verstand beroofd zijn zoo iets te durven zeggen. Hadde ik voorop geweten, welke aangename ontmoetingen mij hier te wachten stonden, ik ware zeker tehuis gebleven. » Langzaam en met moeite, doch vastberaden baande Max zich eenen weg over den oneffen grond. Hij wist dat zuchten en jammeren hem geenen voet vooruit helpen konden, en daarom stapte hij maar kalm en onverschrokken voorwaarts, terwijl hij vol betrouwen zich zeiven moed insprak en opbeurde. « Aai mij ! » klonk het eensklaps uit zijnen mond, terwijl hij staan bleef. Een scherpe doorn had hem in het been gestoken en hem onwillekeurig dien kreet van pijn doen slaken. Een oogenblik later echter had hij reeds het klein ongeval vergeten en zette hij zijnen tocht voort. Als een ontdekkingsreiziger, die in onbekende streken met vorschend oog zijne opzoekingen doet, zoo richtte Max zijne onderzoekende blikken naar alle kanten om den weg op te sporen, langs waar hij, met kans op welgelukken, het einddoel van zijnen moeilijken tocht kon bereiken. De zon was middelerwijl in het Westen weggezonken, maar uit den blauwen hemel viel nog eene vale schemering over de natuur en stuurde eene geheimzinnige klaarte langs de helling des bergs. Ondanks al zijne inspanning en de wilskracht die hem bezielde, kon Max het zich niet langer ontveinzen, dat eene zekere uitgeputheid zich van hem meester maakte en zijne bewegingen verlamde. Hij zette zich neder, en rustte eenige oogenblikken uit, hopende op die wijze zijne afnemende krachten te herstellen. Maar het duurde niet lang of hij sprong als een uitzinnige recht: midden de rotsblokken, welke zich op eenige schreden van hem uitstrekten, had hij eenen wegel bespeurd, die wel is waar tamelijk steil naar beneden daalde, maar hem toch nieuwe hoop op redding voorspiegelde. Als een pijl schoot Max vooruit. Zijne vermoeienis was verdwenen. Op zijnen stok steunende stapte hij langs de smalle baan voort; hij bemerkte zelfs niet, dat de eene zijde van den weg bezoomd was met hooge rotsen, en dat langs den anderen kant een onpeilbare afgrond gaapte. Met vasten en gelijkmatigen tred toog hij naar beneden, vroolijk en opgeruimd, als hadde hij de overtuiging, dat het uur van verlossing nabij was. Het leed, de bekommernissen, de wederwaardigheden, al wat hij ontmoet en onderstaan had, scheen uit zijn geheugen weggevaagd; hij zou wel gezongen en gesprongen hebben van zaligheid en genoegen. Hij was zoodanig opgetogen, dat hij niets zag van alles wat hem omringde. Het was alsol eene stem hem gedurig toeriep : Voort ! Voort. In zijne koortsige gejaagdheid bemerkte hij niet dat, aan den omdraai van den weg, eene kleine kloof zich voor zijne voeten uitstrekte ; hij trapte erin, struikelde, en viel hals over kop, met armen en beenen uitgespreid, in den diepen afgrond. Een ijselijke schreeuw weerklonk door de akelige stilte. « Hee ! Max ! Wat krijgt gij ? » riep Frits Brank zijnen snorkenden slaapkameraad toe, terwijl hij hem eene duchtige schudding gaf. « Gij huilt, alsof men u vermoordde ! » Max Monkels mompelde iets onverstaanbaars tusschen de tanden en ronkte voort. Hij had gedroomd ! Gene Ppijsbolling E et>e Pfijsboliit)gJ Schets uit het Volksleven. verzoeken onzen lezers ons te willen v°lgen in eene der volksbuurten van de oude stad Gent. Trek toch de oogen met zooveel verbazing niet open, bevallige, netgekleede lezeres. 't Is waar, wij wandelen niet door wijde luchtige straten, met hooge en prachtige huizen langs beide kanten ! Wij bemerken hier geene ruime koetspoorten en breede vensterramen ! Hier zoekt gij te vergeefs naar vooruitspringende balkons en hooge stoepen! Nooit ontmoet gij er heerenrijtuigen, door gegalonneerde knechten geleid ! Integendeel, de weg, welken wij volgen, komt u voorzeker tamelijk smal voor. Eenige der woningen, die gij links en rechts ziet staan, hebben slechts eene, en vele andere zelfs geene verdieping. Met verwondering ontwaart gij de kleine ruiten en vensters, langs waar het licht naar binnen moet dringen, en gij zoudt u wel willen ergeren om de nieuwsgierige, soms onbeschaamde blikken van kinderen en vrouwen en mannen, die u met groote oogen van top tot teen aankijken. Wees echter niet bevreesd ! 't Is enkel de nieuwsgierigheid, niets meer, welke deze lieden tegenover u zoo doet handelen. Wij weten het wel: hemelsbreed is het verschil tusschen deze buurt en de door u bewoonde straten en leien, met hunne gemakkelijke voetpaden en hunne huizen vol licht en lucht; doch, ofschoon hier vele dingen ontbreken, de zuiverheid en de zindelijkheid toch laten, althans op dezen Zondag, er niets te wenschen over. Gij moet het met ons bekennen : vuil is het hier zeker niet! Zie, al de gevels der lage woningen zijn wit gekalkt; nette gordijntjes hangen overal voor de ruitjes, terwijl deuren, ramen en luiken donkergroen zijn geverfd. Zie gerust door de openstaande deur naar binnen : de roode of donkerblauwe plaveien zijn glad geschuurd, en de huisvrouw heeft met zorgzame hand aan den ingang, rond de tafel en rond de stoof wit zand gestrooid, waardoor zij aan de kamer een zindelijk voorkomen wil geven. Maar, laat ons eenige stappen verder gaan in de straat. Maak u evenwel niet boos, omdat wij u juist vóór dit huis in de straat doen stilhouden : geen leed zal u daarbinnen geschieden. Ziet gij, wat er boven de deur op dat uithangbord te lezen staat ? Wij moeten het met u bekennen, dat de schilder van dit onbekend meesterstuk den roem onzer kunstschool niet veel verhoogen zal, maar, de kleur zit er toch in, en de man, die op dit houten bord afgebeeld staat met alles wat hem omringt, zegt u minstens zooveel als het opschrift: In den Kloefkapper (i) Herberg bij Jan Daems, Barbier. De deur staat op de klink ; ".vij duwen ze open, en bevinden ons in de ruime gelagkamer. Ziet gij, hoe blinkend de onderwetsche stoof onder den breeden schoorsteenmantel staat te prijken ? Gij zoudt er u kunnen in spiegelen, niet waar ? De vloersteenen zijn rood als vuur, want de bazin heeft ze gisteren eens duchtig van den bezem gegeven ; en, al is er geen tapijt op den grond te bespeuren, het witte, sneeuwwitte zand, dat hier en daar met smaakvolle hand werd rondgestrooid, werkt niet weinig mede om de netheid dezer plaats te verhoogen. Ja, oude printen zijn het, die aan den wand hangen : geheel het leven van Napoleon den Eerste wordt u voor het oog getooverd. Doe hier maar, alsof gij te huis waart; geneer u niet en zie gerust overal rond ! Bemerkt gij, hoe alles van zindelijkheid vonkelt ? De tinnen liters en stoopen glinsteren, alsof zij uit zilver gemaakt waren, en de groote en kleine tinnen schenkborden blinken gelijk spiegels. Ouderwetsch is voorzeker al het gerief, maar kloek en krakende net tevens. (i) Klompenmaker. — Te Gent is een holleblok een Kloef. Het is echter in deze zaal niet, dat wij zijn moeten. Buiten, op de achterplaats, roept ons een luidruchtig bont gemengel van mannenstemmen, en een herhaald en vroolijk gelach treft ons oor. Zaagt gij ooit eenen schooneren groep dan dien hoop kloeke mannen, met opene gezichten, lachenden mond en lustige gebaren ? Gij vindt ze wat ruw misschien ? Gij kunt wel gelijk hebben ! Hun herte ligt op hunne tong en alles komt er uit klinkt het niet zoo botst het. Zij doen er geene doekskens om als zij iets te zeggen hebben. Gij moet ze dus maar nemen gelijk zij zijn en er niet aan denken ze te veranderen of ze naar uw beeld te schaven. Zóo is hunne natuur, en die kunnen zij niet verbergen. En daarbij, weet gij wel dat die levenslustige kerels eene week, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, in fabrieken en werkhuizen opgesloten zijn geweest? Ontzeg hun derhalve deze luttele uitspanning niet in de opene lucht! Zij hebben ze verdiend. Denk daarenboven niet, dat het verkwisters of dronkaards zijn, omdat gij ze juist op deze plaats aantreft. Neen ! Zij hebben zes dagen lang voor vrouw en kinderen gezorgd; nu mogen zij den zevenden dag wel een beetje pleizier maken ; de boog moet immers, ook door hen niet altijd gespannen zijn ? Wees daarbij zeker dat de drie vier pintjes, welke zij hier bij het spel verbruiken, hen niet armer, maar ook niet rijker maken zullen. Een aardig uitzicht hierbuiten, niet waar ? Vóór u, een effen, vijftien meters lang bolplein, ook bolbaan geheeten, welke twee tot drij meters breed is , aan het uiteinde is een zoogezegde tuin, bestaande uit eenen houten planken vloer, welke opwaarts gaat. Zie, bovenop den tuin staan, op houten spillen, de gaaien, die den vorm van vogels hebben. Als gij goed toeziet, bemerkt gij dat de middelste gaai wat grooter dan de anderen is ; men noemt hem den hoogste, omdat daaraan de grootste prijs verbonden is. Rechts en links van den oppervogel ziet gij eenen zijgaai, welke minder weerde bezit en nevens zich nog drij kleinere gaaien staan heeft. Nu wij toch op het bolplein zijn, kunt gij eens eventjes rondzien. Rechts kijken u, van over eenen lagen scheidsmuur, een aantal kleine huisjes aan, waarin onder en boven verschillende huishoudens verblijf hebben gekozen. Links ligt een groote hof, waarnevens gij, zoo gij op eenen stoel staande over den muur heenziet, wederom ëene heele rij huizekens kunt bewonderen. Deze verzameling van zoogezegde werkmanswoningen heet men te Gent poortjes, en het poortje, dat gij rechts ziet, draagt den naam van Batavia, terwijl het andere het Hooghuis genoemd wordt. Ziet, aan den rechterkant, uit de bovenvensters van Batavia, liggen kinderen in hun bloot hoofd en vrouwen met witte mutsen op, naar het bolplein van den Kloefkapper te zien, want, vandaag wordt er voor prijs gebold : er is eene hesp te verhollen. Doch het is meer dan tijd, dat wij ons met de spelers bezig houden. Bemerkt gij daar dat klein ventje, met vriendelijk lachend gelaat en levendige oogjes? Gij zoudt waarlijk niet zeggen, dat hij reeds de zestig is ingetreden ! Dat is baas Jan, de herbergier en baardscheerder, de voorzitter der boldersmaatschappij, en — hoed af! — de deken der gebuurte. Als baas Jan den mond opent, dan zwijgen al de andere bolders. Ontstaat er een geschil, een misverstand, of moet er een gewichtig vraagstuk, het bolspel betreffende, opgelost worden, dan is het woord van baas Jan evangelie. Iedereen ziet hem geerne, omdat hij recht voor de vuist is, en men weet, dat hij voor geen goed van de wereld iemand zou willen kwaad doen. Hij is de rechter, de raadgever, de scheidsman, de bemiddelaar, kortom, hij is de koning van heel de buurt. Hoor, daar klinkt zijne nog kloeke stem tot zijne bolgezellen : «Jongens! het zal vandaag niet gemakkelijk gaan ! Ik heb er de gaaien eens opgezet, dat gij er zult mogen op kloppen ! Wie er den hoogste af krijgt, zal hem waarachtig niet gestolen hebben ! » « Als 't zoo is, president, sla er hem dan maar zelf af; gij zijt de eerste », zegt Gust Van Wal, de kuiper, die de naaste gebuur van den baas is. « Welnu, dat gaat er hem voor » ! antwoordt de aangesprokene. Baas Jan neemt de bol, draait ze eens goed in de hand rond, om te voelen of er soms geene aarde aan kleeft, plaatst den linkervoet vooruit, en houdt zijne oogen onbeweeglijk op den hoogsten gaai gericht; de rechterarm zwaait twee drie keeren over en weer, en daar rolt de bol over de efïene baan, en komt vlak op den hoogste terecht. Eene tweede bol wordt met dezelfde voorafgaande toebereidselen voortgerold en treft den gaai in de zijde. « Bravo » ! roept Gust Van Wal; dat is een goed voorbeeld ; alzoo nog eenige kloppen, en gij zult hem wel zien neertuimelen ! » « Ja, als er wat meer kracht bij is ! » zegt de smid Bert Keysers met zware stem, half spottend. « Nummer twee, vooruit » ! roept Neel Dobbelaere, een jonge timmermansgast, die blijkbaar de rol van secretaris vervult. « Komaan, Tone Kriks, 't is aan u ! » «Al goed en wel», geeft de kladpotter (i) Kriks ten antwoord ; maar, waar zijn de bollen ? » « Hola ! bolleraper, slaapt ge dan ? » Maar de jongen, die met de belangrijke rol belast is de gespeelde bollen naar de spelers terug te rollen, is met geene oogen te zien, om de eenvoudige reden, dat hij niet daar is. Op dit oogenblik vertoont zich het hoofd en daarna het bovenlijf van eenen knaap boven den rechtermuur ; de gevouwen armen komen op dezelfde plaats post vatten, en (i) Kladpotter, meestal klakpotter uitgesproken = huisschilder, kladschilder. het lachend en levendig gezicht van den nieuwen toeschouwer blikt weldra de spelers aan. Het is Petrus het oudste zoontje v^n Cies Stoop den spinner. De jongen is zooeven van de zondagskapelle te huis gekomen, heeft met spoed zijnen boterham opgepeuzeld en komt nu eens zien, of hij voor zijne moeder niet eenige centjes verdienen kan. « Wel, Petrus, gij komt alsof gij door God gezonden waart ! » roept Tone Kriks den knaap toe, zoodra hij hem bemerkt heelt. « Kom eens beneden ! Er is een stuiverken te winnen ! Wilt gij de bollen rapen (i) ? » « Mag ik, Baas Jan ? » vraagt de guitige jongen, zich tot den herbergier wendende. Zonder het antwoord af te wachten, legt Petrus eerst het linker-, dan het rechterbeen over den muur en met eenen wip springt hij op het bolplein of de baan. Een stond later staat Tone, in echte boldershouding, met al den ernst, welken eene zoo gewichtige zaak vereischt, den rechterarm heen en weer te bewegen. Maar nauwelijks is de bol den tuin op geloopen, of een luid gelach klinkt uit den mond der medespelers : de bol is in den hoek terecht gekomen. « Wel Tone toch.hebt gij dezen noen geen vleesch geëten ? Of meent gij misschien dat gij eenen verf borstel in uwe hand houdt ? » vraagt de immer spottende Bert Keysers. « Dat is geen spek voor uwen bek! Ik zie wel, (i^ De bollen rapen = de gespeelde bollen opnemen en terugrollen naar de spelers. Hij, die zulks doet, heet men bolleraper. dat ik u nog eenige leskens zal moeten geven, jongen. Kijk eens goed ; zóo moet gij spelen ! » En zonder te dralen zendt de smid de bol vooruit en geeft den hoogsten gaai eenen duchtigen slag op den kop. « Hoe vindt gij dat, Tone ? » lacht hij. « 't Ware nog we) spijtig, » zegt de aangesprokene, dat gij het niet beter kost dan iemand anders ; gij slaapt op de baan ! » « Laat ze er maar op kloppen, Tone, » spreekt troostend Gust de kuiper. « Laat ze de gaaien maar goed los maken, we zullen wij ze zooveel te gemakkelijker kunnen afslaan ! » « Hoor den held eens spreken ! » zegt de smid eenigszins wrevelig. « Zorg maar, dat ge niet te laat komt, manneken ; want ge laat nog al dikwijls den kaas van uwen boterham pakken ! » Dit laatste heeft Gust Van Wal niet gehoord, anders Maar neen, zoo kwaad is de kuiper niet; hij kent Bert Keysers van toen hij nog een kind was, en het ligt niet in zijnen aard ruzie te maken. Het spel duurt voort. Reeds zijn de twee zijgaaien onder de slagen der aanvallers bezweken, en liggen nu gerust aan de voeten van den kleinen Petrus, die ze straks, bij het eindigen van de bolling, den overwinnaars zal ter hand stellen, en, een goed drinkgeld zal krijgen. De hoogste staat nog altijd uitdagend op zijne plaats. Wel heeft hij niet veel meer te goed, doordien de smid hem reeds menige blauwe plek geslagen, en de kuiper — bij geluk, zegt men —hem half doen draaien heeft; doch, hij staat toch nog altijd op zijne spil, en de hesp steekt nog immer eiken speler de oogen uit. « Asa ! » laat baas Jan zich lachend ontvallen, nu het wederom zijne beurt is, << ik zie wel dat gij hem niet wilt! Of hebt gij hem misschien uit medelijden voor mij laten staan? Nu, dat kan alzoo toch niet blijven duren ! We zullen hem eens den godsklop (i) geven. » «Toe, baasken, maak een beetje van uwen neus!» krijgt hij van Bert ten antwoord. «'t Is al goed, dat gij er hem met uwe tong niet kunt aislaan ; de hesp ware al lang door u gewonnen geweest! » «Gewed voor eene pint, Bertje, dat hij gaat? » vraagt baas Jan, terwijl hij zijne rechterhand vooruitsteekt. « Al ware 't voor twee ! » zegt Bert, zijne hand in die van Jan slaande. « Dat mirakel wil ik zien gebeuren ! » De herbergier gaat drij stappen achteruit om des te beter zijnen loop te nemen, en, terwijl hij vooruitspringt, laat hij uit zijne hand de bol glijden, die nu snorrend over de harde baan rolt en den hoogste langs onder raakt. « Ei! bijkans ! » klinkt het uit verschillende monden tegelijk. « Breng mij eene pint, Wanne » ! roept Bert Keysers met luide stem tot de herbergierster ; « uw vent zal ze wel betalen! » Beurtelings wenden nu al de bolders hunne kunde en (i) Godsklop = genadeslag. hunne kracht aan, om den hoogste van zijne spil te donderen. Al de kleine gaaien liggen lang reeds ter neer geveld, en elkeen heeft zijne moeite met het een of het ander zien beloonen. Alleen Cies Stoop, die 's morgens reeds een beetje te diep in 't glas gekeken had, zoodat zijne oogen min of meer beneveld zijn, is er nog niet in gelukt het minste gaaitje te doen neertuimelen. De man staat niet al te vast meer op de beenen. Ook, wanneer de secretaris Neel hem aanmeldt, dat het zijne beurt is om te bollen, ziet hij hem ingedommeld op ae bank zitten, en, niemand bekreunt zich verder om hem. « Hebt gij ooit van z'n leven zulken koppigen duivel tegen gekomen ? » vraagt Gust Van Wal, nadat hij wederom gebold heeft. « Die staat daar nu op zijne spil rond te draaien, en vallen wil hij niet! » «Wacht een beetje; 't zal er gauw mede gebeld zijn ! ik zal er eens kort spel mede spelen ! » antwoordt Bert de smid. En daar rolt zijne bol regelrecht naar den hoogste. Een luide schaterlach weerklinkt uit den mond der bolders, nu zij den gaai heen en weer zien waggelen, om ten slotte op een kantje der spil te blijven hangen. Zonder dralen neemt nu baas Jan de bol op, mikt een oogenblik, en rolt ze dan met koortsige gejaagdheid over het bolplein, zoodat zij geenen grond schijnt te raken. Een doffe slag, daarna een plof — en daar ligt de wederspannige gaai ten gronde. Op denzelfden stond stijgt een herhaald bravo-geroep uit den mond der spelers op, en weldra tillen tien forsige armen den gelukkigen overwinnaar in de hoogte en dragen hem triomfantelijk de herberg binnen. Intusschen is Neel Dobbekere vooruit geschoten, heeft de hesp van den muur genomen, en, wanneer eindelijk baas Jan weer vrij op zijne voeten staat, biedt Neel hem den eereprijs aan met een hartelijk proficiat. Weldra heeft elke bolder eene versche pint met schuimend bier vast, door den prijswinnaar ten beste gegeven. Er wordt getikt, gelachen en geschertst, en eene malsche teug op de gezondheid van Jan Daems gedronken. Deze, die zijne wereld kent en de gewone bezoekers van den Kloefkapper als zijne vrienden beschouwt, reikt zonder dralen de gewonnen hesp aan zijne vrouw over,en zegt haar . « Wanne, die brok kunnen wij alleen niet op krijgen. Denkt gij niet, dat wij best zouden doen ook de anderen te laten meeparten ? » « Natuurlijk ! » luidt het antwoord der bazin.« Hoe meer zielen, hoe meer vreugd ! » Daarop doet baas Jan een teeken met de hand, ten einde het stilzwijgen te bekomen. «Jongens ! zegt hij, ik heb een gedacht! Daar wij allen een handje geholpen hebben om er den hoogste af te krijgen, is het maar redelijk, dat wij allen ook een deel hebben in den prijs. Wanne en onze Mie zullen straks de hesp in schellen snijden ; wij hebben daar nog een versch roggebrood liggen, dat bij de hesp lekker smaken zal. Elk gaat nu naar huis zijne vrouw halen, en binnen een half uurken staan de tafels met de tellooren klaar, en vliegen wij er aan ! Wat zegt gij daarvan ?» « Bravo ! Bravo ! Leve onze president » ! klinkt het nu uit aller mond. Te acht uren was de zijkamer van den Kloefkapper in eetzaal veranderd, en zaten allen lustig en vroolijk rond de groote tafel. Er werd lekker gesmuld, gelachen en gekout. Baas Jan gaf zelfs eenige flesschen oud bier ten beste, en toen het tien uren sloeg op den naburigen kerktoren, ging eenieder gelukkig en tevreden naar zijne woning. 0e Oogels£hpil{ ■ De Vogelschrik (Geschiedenis van eenen Tt*ouu)jas) fschoon ik reeds verscheidene dagen in zijnen dienst ben, weet ik eerst sedert gisteren morgen, hoe mijn nieuwe meester heet. Zijn naam is Piet Pateet; hij is landbou¬ wer, en woont in een dorp uit den omtrek van Antwerpen. Ik kan u echter niet zeggen, onder welke benaming mijne nieuwe verblijfplaats op de landkaart aangeteekend staat, om de eenvoudige reden, dat ik ze zelf niet ken. Doch, dat doet weinig ter zake. Genoeg zij het u te weten, dat ik sedert acht dagen op den akker van Piet Pateet de rol van vogelschrik vervul, nacht en dag, bij goed en bij slecht weder, aan eenen bezemstok te wiggelewaggelen hang, en door de voorbijgaande jongens van het dorp — dat volksken kent geen medelijden — niet zelden met aardkluiten en steenbrokken word begroet. Hoe ik hier kwam aangeland ? zult gij mij misschien vragen. Zie, dat kan ik u zoo maar niet in twee drie woorden zeggen ; mijn leven is eene heele geschiedenis ; ik heb betere dagen gekend, maar de wisselvalligheden van het lot waren ook mijn deel. Meent toch niet,dat alleen de groote en de kleine menschen met de onbestendigheid van het leven moeten afrekenen ; ook het jassengeslacht beleeft tijden van wel en wee ; het dobbert tusschen lijden en verblijden, en wordt gevierd of gehoond, naar gelang de omstandigheden, welke het op zijnen tocht door dit tranendal ontmoet. Bij de menschen gaat het evenzoo : overgroot is het aantal van hen, die als trouwjas beginnen om als vogelschrik te eindigen. Zoo is de gang der wereld : velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Doch waartoe is het noodig in verdere wijsgeerige bespiegelingen te treden ? Wanneer ik u de geschiedenis van mijn leven zal verteld hebben, zult gij misschien beter begrijpen wat ik zeggen wil. Eerst en vooral moet ik u mededeelen, dat ik niet als trouwjas op de wereld ben gekomen. Er was een tijd — helaas, 't is al zoo lang geleden — dat ik in een warm land als wol aan eenen boom te bengelen hing en mij onbekommerd koesterde in de weldoende stralen der glanzende zonne. Dit gelukkig kinderleven duurde echter niet lang. Op zekeren dag werd ik door eene ruwe hand van den tak des booms afgerukt.en met andere mijner zusters ineengedrukt, samengeknepen en in eenen dichten en dikken hoop veranderd ; daarna werden wij met grof en ruig doek omringd en met ijzeren banden omsingeld, alsof de menschen bevreesd waren, dat ik en de overigen hun zouden ontsnappen. Alzoo toegetakeld werd ik in de diepte van een groot schip neergebuiteld, alwaar ik eenen tijd lang, half verstikt, verborgen bleef, tot ik eindelijk met veel moeite naar boven werd gehaald en op den oever van een groot water te recht kwam. Later vernam ik dat ik te Antwerpen was aangeland. Hoeveel dagen ik op de kaaien bleef liggen, kon ik niet te weten komen; maar ten langen laatste werd ik door stevige handen opgenomen en met andere lotgenooten ruw en zonder medelijden op eenen ijzeren wagen geworpen, welke vervolgens schommelend en krakend vooruitsnelde tot aan eene kleine stad. Na eenigen tijd gestampt, heen en weer geschokt en rond gedraaid te zijn geweest, kwam ik aan in een groot gebouw, dat dreunde en daverde door het onophoudend rollen en rotsen van ijzeren werktuigen, die er onder en boven met koortsige gejaagdheid ronkten en raasden, en een oorverdoovend gerucht teweeg brachten, als werde er alles 't onderste boven geworpen. Het duurde echter niet lang of ik werd vastgegrepen, geschud, geklopt en vaneen getrokken ; ik voelde scherpe ijzeren punten mij doorwoelen ; onmeedoogende handen sleurden mij van het eene werktuig naar het andere, zoodanig dat ik ten slotte als een dunne fijne draad aan de andere zijde van het gebouw te voorschijn kwam. In die gedaante werd ik op eene lange bobijn gerold en over eene spil gestoken, welke mij wederom heen en weer sleurde, mij met anderen dooreenvlocht en tegen elkander zoo dicht bijeen bracht, dat wij onafscheidelijk verbonden werden. Ik was, gelijk ik later vernomen heb, in een stuk zwart laken veranderd. Zooals gij hoort, was mijn levensloop tot hiertoe rijk aan wisselvalligheden. Die achtereenvolgende wijzigingen in mijn bestaan, waaraan ik mij toch niet onttrekken kon, hebben mij veel geduld leeren krijgen en mij alras doen besluiten, maar altijd tevreden te zijn met mijn lot. « Den gang der wereld kan ik toch niet veranderen, » sprak ik dikwijls tot mij zeiven. Ik wachtte dus met gelatenheid naar betere dagen, en, geloof mij, zoodoende, heb ik er mij nooit slecht bij bevonden. Maar laat mij u verder vertellen. In mijnen nieuwen staat werd ik zorgvuldig ingepakt en na eenigen tijd naar eenen nieuwen meester gezonden, die mij in eenen grooten winkel op een schab te rusten legde. Later vernam ik, dat ik bij eenen meester-kleermaker in huis was geraakt. Sinds mijn verblijf aldaar werd ik meer dan eens van het schab genomen, over eene toonbank open gespreid, door menschenhanden betast en door menschenoogen bekeken, tot ik op eenen goeden morgen eenen knip kreeg van eene schaar, en met geweld los werd gescheurd van het stuk, waartoe ik tot dan toe behoord had. Een nieuw leven zou voor mij beginnen. Weldra voelde ik mij in ongelijke stukken snijden; scherpe naalden doorstaken mij links en rechts en trokken zwarte draadjes door mijne verschillende deelen. Onwillekeurig vroeg ik mij zeiven af, wat er toch met mij zou gebeuren. Ik moet 1 bekennen, dat mijn geduld op eene harde proef werd gesteld, maar ik bleef kalm en gelaten, en wachtte lankmoedig af, hoe dit alles afloopen zou. Eindelijk — dien stond vergeet ik nooit —r werd ik voorzichtig op het lichaam van eenen jongen man gehangen, die vóór eenen grooten spiegel stond. In dat blinkend glas kon ik bemerken hoe ik er uit zag ; vol bewondering keek ik mij zeiven aan, en met verbaasdheid geslagen overwoog ik, hoeveel vernuft en vaardigheid de mensch moet bezitten, om mij dergelijke verandering te doen ondergaan. Rechtuit gesproken, het ging mijn verstand te boven : ik kende mij zeiven niet meer. Twee dagen later werd ik met omzichtigheid onder eenen zwarten doek weggestopt, en op den arm van eenen kleermakersjongen gehangen. Deze bracht mij naar het huis van eenen rijken heer, alwaar ik vele schoone dingen bewonderen mocht. Ik werd aangepast, hier en daar getrokken, door vele aanwezigen bezien en besproken, en ten slotte naar boven gedragen en in eene donkere kast opgehangen. Uit alles, wat ik beneden gehoord had, kon ik thans opmaken, waartoe al die bewerkingen mij gebracht hadden : ik was trouwjas geworden. Sedert dit oogenblik schenen mijne lotgevallen met deze van den mensch, die mijn meester geworden was, onafscheidelijk verbonden. Soms beeldde ik mij in, dat mijn bestaan het zijne was ; na en dan maakte de hoogmoed zich van mij meester en ging ik zooverre te denken, dat hij zonder mij niet leven, of althans in de wereld geen treffelijk figuur maken kon. Hadde ik op dit tijdstip de spreuk maar gekend : hoogmoed leidt ten val, voorzeker zou ik veel minder laatdunkendheid aan den dag hebben gelegd. Intusschen zou ik, evenals zoovele anderen, eens of morgen moeten ondervinden, dat men maar leert met schade of schande. Nooit heb ik den dag kunnen vergeten, waarop ik voor de eerste maal uit de kas genomen en door mijnen meester aangetrokken werd ; dat staat mij nog duidelijk voor den geest, alsof het eerst gisteren gebeurd ware, en toch is het reeds zoovele jaren geleden. Het was op eenen Zaterdag na Paschen. In den tuin van mijnen meester hadden de boomen en de planten hun jeugdig groen kleed aangetrokken ; de musschen tjilpten en de vinken floten ; de stralen der lentezon strooiden hunne eerste warmte over het ontluikende loover en langs de wegelkens en de paden van den tuin, waarin wij eene korte poos wandelden. Toen werd er gescheld ; men kwam ons verwittigen dat een rijtuig op ons wachtte ; en weldra zat ik met eene witte bloem in het knopsgat in de mollige koets en werd ik door de straten der stad rondgevoerd. Beurtelings reden wij naar het stadhuis en naar de kerk, alwaar iedereen mijne fijne snede bewonderde en met lof over mij sprak. Dit ten minste dacht ik. Een weinig later voelde ik eenen vreemden arm op mijne mouw drukken ; nadien vernam ik, dat het die eener vrouw was, met wie mijn meester zich zooeven voor zijn gansch leven verbonden had. Ik dacht bij mij zeiven: « Wat zal er nu met mij gebeuren! Niemand kan twee heeren dienen, een trouwjas evenmin als een huisknecht. Ik ben maar nieuwsgierig, hoe dat hier zal afloopen. » Weldra bracht de koets ons alle drie naar een groot heerenhuis; mijn meester en mijne meesteres traden binnen in eene ruime kamer, en ontvingen er de gelukwenschen van familieleden en vrienden, die met hen in andere rijtuigen waren medegereden. Op mij gaf niemand acht; onverschillig liep iedereen m:j voorbij, zonder mij een woord toe te sturen. Die verwaarloozing ergerde mij nochtans niet, want ik had al mijnen tijd noodig om te luisteren naar de zonderlinge woorden, welke door de aanwezigen werden uitgesproken. Ik bevond mij in eené gansch nieuwe wereld. Ik zag allerhande buigingen maken, hoorde fijne en grove stemmen elkander afwisselen, en ontwaarde zelfs tranen in de oogen van bejaarde en van jongere damen, die mijne jeugdige meesteres kwamen omhelzen en geluk wenschen. Ik ontving eenen duw langs hier en eene schudding langs ginder, zoodanig dat ik mij zeiven afvroeg, of die plichtplegingen dan nooit een einde zouden nemen. Eindelijk zag ik de breede middendeur open gaan en eenen heer met gouden knoppen aan zijnen jas verschijnen ; ik hoorde hem eenige onverstaanbare woorden uitspreken, en zag weldra al de heeren, met eene dame aan hunnen arm, in stoet vooruit trekken naar eene schitterende zaal, en zich plaatsen aan eene overgroote en lange tafel, waarop teljoren en glazen, lepels en vorken, schotels en vazen en wat weet ik al in ordelijke rangschikking ten toon gesteld waren. Wij namen plaats, ik wil zeggen mijn meester en mijne meesteres namen plaats op de voor hen bestemde stoelen, van waar wij al de aanwezigen in oogenschouw konden nemen. Hier moest ik mijne oogen uitkijken,om al de zonderlinge en ongekende zaken te volgen, welke er plaats grepen. Ik was immers jong en onervaren, en zoo iets had ik nog niet bijgewoond. Het rusteloos heen en weer gaan van messen en vorken trof het meest mijne aandacht. Nu en dan drong een verward gemompel van vrouwenen mannenstemmen tot mij door, waarop dan eene korte stilte volgde, welke afgewisseld werd door het gerinkel van glazen, en een gelach en geschetter, dat hooren en zien verging. Hoe ik ook links en rechts rondkeek, ik ontwaarde slechts blijde en blozende aangezichten, waarop de vreugde en de zaligheid te lezen stonden, en wier eigenaars zich het allerminste om mij en om de buitenwereld schenen te bekommeren. Wat al spijzen en dranken ik daar heb zien verschijnen en.... verdwijnen, dat gaat mijne verbeelding te boven. Rechtuit gesproken, ik zou niet gaarne veroordeeld geworden zijn om in mij op te nemen, wat een enkele dezer feestvierende menschen in een betrekkelijk kort tijdverloop naar binnen zond Hoe meer het eetmaal vorderde, hoe meer ook de uitgelatenheid en de levendigheid toenamen, in zooverre dat ik al mijne tegenwoordigheid van geest noodig had om nog langer de wisselvalligheden van het feest te volgen ; het ging zelfs zoo verre, dat ik mijnen meester geheel uit het oog verloor. Deze vergetelheid zou mij ongelukkiglijk duur te staan komen ! Men ging, naar ik meende te hooren, het laatste gerecht opdienen. Op dit oogenblik zag ik eenen knecht naderen, die in de eene hand eenen schotel droeg, waarop roode beesten met lange, stekelige pooten ten toon lagen, terwijl hij in de ander hand eene soort van kom vasthield, welke met een geelachtig vocht gevuld was. Hij kwam in de richting van mijnen meester. Wat er toen gebeurde, kan ik mij met den besten wil der wereld niet meer voorstellen. Ik hoorde een verward geroep ; ik zag mijne nieuwe meesteres verschrikt opspringen, terwijl ik op denzelfden stond een dik en vettig vocht over mijnen rug voelde loopen. De tafel knecht had, in een oogenblik van verstrooidheid of onachtzaamheid, de kom met mayonnaise-saus uit zijne hand laten vallen. Hier en daar hoorde ik eenen luiden schaterlach weerklinken, terwijl de onbehendige dienstbode met een servet de saus van mijnen rug poogde te doen verdwijnen. 't Was echter al boter aan de galg gesmeerd ! Opeens sprong mijn meester recht en verliet al grommelende zijne plaats. Hij ijlde naar boven, trok mij met geweld van zijn lichaam en wierp mij, zooverre ik maar vliegen wilde, in eenen hoek der kamer. Daar lag ik nu, besmeurd en verfrommeld, als een nietswaardige ten gronde. Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, meen ik mij te herinneren, dat ik in dat akelig oogenblik wel twintig maal den booswicht heb verwenscht, die mijn ongeluk had bewerkt. Hadde ik hem onder mijne handen gekregen, hij zou er stellig niet heelhuids afgekomen zijn. Wat er verder in de ieestzaal gebeurde, is voor mij een raadsel gebleven. Wel drongen er nu en dan uit de verte onverstaanbare geruchten tot mij door; zelfs meende ik bij tusschenpoozen de tonen der muziek te hooren ; maar alles was zoo onbepaald, zoo onduidelijk, dat ik eindelijk besloot in de rust eenige verlichting voor mijn ongeluk te zoeken. 's Anderendaags werd ik door twee ruwe handen uit mijnen schuilhoek opgenomen, duchtig geschud en uitgeslagen, en daarna met een mij onbekend vocht bestreken en gewreven, met het doel, meen ik, de vetvlek van mfjnen rug weg te nemen. De uitslag van al deze bewerkingen scheen den man, in wiens handen ik gevallen was, niet erg te bevredigen ; althans ik hoorde hem nu en dan iets onverstaanbaars tusschen de tanden mompelen. Eindelijk vouwde hij mij in vieren, legde mij neder op een servet, dat hij toeknoopte, en, mij onder zijnen arm nemende, verliet hij de woning, waar ik zulke gelukkige, eilaas al te kortstondige dagen had mogen doorbrengen. Later kwam ik te weten, dat ik in huis was geraakt bij eenen oude-kleerkooper, die mij, o schande ! voor eenen spotprijs gekocht had. In mijn nieuw verblijf sleet ik een vrij eentonig en vervelend leven. Eerst werd ik er duchtig uitgeklopt, geborsteld en afgestofd, zoodat er bijkans niets meer zichtbaar bleef van het ongeval, dat mijnen rug zoo deerlijk besmeurd had. Vervolgens hing mijn nieuwe meester mij op een houten kruis, nevens tal van oudere en jongere leden mijner familie, in eenen hoek van eene half donkere kamer. Hoeveel weken ik aldaar vertoefde, zou ik niet kunnen zeggen ; alleen weet ik, dat ik tijd genoeg had om mijn lot te betreuren, en mij te verdiepen in de wisselvalligheden van het leven en de ondankbaarheid van het menschengeslacht. Ik werd echter al dadelijk gewaar, dat al mijn treuren en overwegen mijnen toestand geenszins verbeterde, zoodat ik het ten slotte nog het verstandigste vond, met gelatenheid en zonder morren den gang der zaken af te wachten. Zulks ging evenwel zoo gemakkelijk niet. Ik had al mijnen moed en mijne wilskracht noodig, om den strijd tegen het noodlot vol te houden, want om mij heen hoorde ik schier niets dan klagen en knorren en zuchten.Lange en korte jassen vertelden elkander hunne wederwaardigheden, en verwenschten in bittere, ja soms leelijke woorden degenen, die hen in het verdriet en in het verderf hadden gestort 5 een laken frak keef schier onophoudelijk met eenen zwarten feestrok, omdat deze beweerde tot een betere klas te behooren, en herhaaldelijk moest ik tusschen beiden komen om ze te bedaren, wanneer zij vechtens gereed stonden. Gij kunt wel denken, dat ik niets vuriger verlangde dan zoo spoedig mogelijk dit onaangenaam gezelschap te kunnen verlaten. Eindelijk, op eenen Zondag morgen, werd ik door den oude-kleerverkooper van mijn kruis afgenomen, en aan eenen jongen heer overhandigd, die er, naar ik meende, zeer fatsoenlijk uitzag. Ik werd van top tot teen bekeken, langs alle kanten betast, en vervolgens door den nieuwen bezoeker aangetrokken, die zich voor eenen grooten spiegel plaatste, en mij met onderzoekende blikken links en rechts beschouwde. « Hij gaat u gelijk geschilderd ! » hoorde ik mijnen baas tot den iongen heer zeggen.« Men zou zweren dathij voor u gemaakt werd. Ja, ja, bekijk hem maar van boven tot onder ; hij is zoo goed als splinternieuw ! Zulk een bui tenkansje zult gij niet dikwijls ontmoeten ! « Daarop hoorde ik de twee personen nog eenige woorden met elkander wisselen ; ik zag den bezoeker eenige zilverstukken op de toonbank werpen, en weldra verliet ik met mijnen nieuwen eigenaar den winkel van den oudekleerkooper. Reeds des avonds wandelde ik rond in eene helder verlichte zaal, waar talrijke jonge en oude heeren voor igwerpige tafels gezeten waren. Ik bemerkte er oote en kleine glazen, met allerhande dranken gevuld ; hoorde praten, lachen, roepen en kloppen ; 't was ne zonderlinge mengeling van honderden geruchn, waarvan iemand als ik wel hoorndol zou geworn zijn. Ik zag rookwolkjes uit pijpen en sigaren iwaarts vliegen en in de hoogte verdwijnen ; een eemdsoortige geur vervulde de plaats en maakte mij hier misselijk. Mijn nieuwe meester ging of liep hier heen en weder, oeg ledige glazen weg en bracht er volle terug; stond i en dan een oogenblik stil om dadelijk weer naar rechts links te loopen, kortom, hij was geheel den avond in iweging en had noch rust noch duur. Mij bemerkte niemand; geen enkeleder talrijke aanwezi;n gunde mij eenen blik of stuurde mij een woord toe ; het scheen mij dat ik voor die lieden niet bestond ; ik was daar wezenlijk een ootje in 't cijfer. Eerst later in den avond begreep ik, hoeveel sporten ik op de ladder der samenleving gedaald was ; ik, gelukkige en hooggeplaatste trouwjas, had voor meester eenen koffiehuisbediende gekregen. Moet ik u zeggen dat, bij het naar huis gaan, het weeen mij nader stond dan het lachen ? Moedeloos hing ik aan het lichaam van mijnen nieuwen eester ; ik zuchtte om een steenen hart te doen breken ; aar toen ik gewaar werd dat hij, die mij droeg, doof eef voor mijn klagen en niet het minst acht sloeg op mijn jjammer, toen zag ik in, dat ik verkeerd handelde, en dat ;t beter en verstandiger was gedwee mijn lot te dragen, en genoegen te scheppen in het vervullen der plichten, welke mij nu waren opgelegd. Eilaas ! wat moest ik niet verduren ! Nauwelijks hadden wij het koffiehuis verlaten, of wij bevonden ons in eene smalle zijstraat, aan welker uiteinde wij eene kleine herberg binnen traden. Ik trof er verschillende mijner lotgenootén aan, meerendeels ouder dan ik, op welker mouwen en rug de tijd merkelijke sporen had achter gelaten. Dit kleine verblijf leek wel een speelhol. Hier zag ik kaarten door elkander mengelen en met driftige gejaagdheid op een tafeltje werpen ; daar werden, met een helsch gedruisch, de dobbelsteenen in eenen houten bak gegooid, terwijl overal heesche stemmen onverstaanbare en voor mij vreemdsoortige woorden uitbrabbelden. « Hemeltje liel ! » dacht ik bij mij zeiven, « in welk zonderling gezelschap ben ik nu versukkeld ! Het is erg te vreezen, dat ik hier eenige van mijne pluimen zal laten ! » Gelukkiglijk kwam het niet zooverre Nadat hij eenige kleine glaasjes naar binnen gezonden had, wenschte mijn meester de aanwezigen goeden nacht, — misschien wel uit eerbied of uit vrees voor mij — en wij verlieten de krocht, waar het zuurgewonnen geld zoo roekeloos en onbezonnen weggeworpen werd. In de straat was het pikdonker geworden, zoodanig dat het mij onmogelijk was te onderscheiden, langs welken weg wij naar huis trokken. Eindelijk trad mijn meester eenen donkeren gang binnen, klauterde langs een aantal trappen naar omhoog en kwam terecht in eene nog al ruime kamer, waar een klein lampje eene vale klaarte verspreidde. Ik hoorde eene schrille vrouwenstem mijnen meester toespreken op eene wijze, welke mij niet al te vriendelijk voorkwam ; ik zag hem op de tafel eenige zilveren muntstukken werpen, die met gretigheid door de vrouw werden binnen gepalmd ; enkele verwarde klanken kwamen nog tot mij ; en toen vernam ik niets meer, want mijn meester trok mij zonder veel komplimenten van zijn lichaam af, en hing mij in den donkersten hoek der kamer op de rugleuning van eenen stoel, waar ik weldra, door vermoeienis uitgeput, den slaap der rechtvaardigen sliep. Des anderendaags werd ik gewaar, dat men hier gewoon was een gat in den dag te slapen, want de zon stond reeds hoog aan den hemel, wanneer de bewoners te voorschijn kwamen. In den namiddag werd ik uit mijnen schuilhoek gehaald, door het openstaande venster uitgeschud en daarna afgeborsteld, en weldra trokken wij, mijn meester en ik, naar de plaats, waar ik daags te voren voor de eerste maal mijns levens den voet had gezet. In hoeveel koffiehuizen van verschillenden aard ik dienst heb gedaan,sedert ik de woning van den oudekleerkooper verlaten had, kan ik met den besten wil der wereld niet mededeelen ; die opsomming zou eene litanie vormen, welke den lezer stellig in eene onaangename stemming bréngen zou; en dat wil ik kost wat kost vermijden. Ik moet er mij dus bij bepalen hem te zeggen, dat ik tijdens mijn herbergleven zonderlinge tooneelen heb bijgewoond, en met allerhande lieden in aanraking ben geweest. Onder den invloed van den drank heb ik, door verstandige menschen, daden zien plegen, waarvoor zij, nuchter zijnde, zouden gebloosd hebben ; ik heb er, als razenden zien vechten dat de stukken er af vlogen ; ik ben getuige geweest van liederlijkheden, welke den mensch deden gelijken op het redelooze dier. Doch over al die uitspattingen, door den helschen drank teweeg gebracht, werp ik liever eenen sluier : alleen de zwijnen wroeten in het slijk. Godweet hoelangik, onschuldige trouw] as,nog verplicht geweest zou zijn dit vernederend stieltje uit te oefenen, indien ik zelf niet op zekeren nacht het slachtoffer ware geworden van die lage drift. Ten gevolge van het overmatig gebruik van sterke dranken kregen eenige drinkebroers twist onder elkander ; er werd getierd, gescholden en gedreigd ; van woorden ging men tot daden over ; mijn meester kwam er tusschen om de vechters van elkander te scheiden, met het ongelukkig gevolg dat ik een mijner panden werd afgerukt en daarbij nog eene lange scheur in eene mijner mouwen ontving. Dit alles had voor gevolg, dat 's anderendaags de vrouw van mijnen meester mijne afgerukte en verscheurde ledematen met grof garen aaneen hechtte en mij 's namiddags, o vernedering ! voor eenen appel en een ei in een voddenhuis verkocht. « Hoog vliegen, laag vallen ! » hoorde ik eene versletene broek, die tusschen eenen hoop lompen lag, mij spottend toeschreeuwen, eenige oogenblikken nadat ik binnen gekomen was. « Onbeschofte ! » meende ik haar toe te roepen ; maar ik bedacht mij, want ik vreesde dat ik dadelijk al de overige bewoners van dit onherbergzaam oord op mijne kazak zou gekregen hebben. Tot mij zei ven zeide ik : zwijgen kan niet verbeterd worden ! Ik deed dus alsof ik niets gehoord had en ik verkropte mijn leed. Intusschen keek ik rechts en links rond, om den tijd door te brengen en tevens om te zien, wat voor goedje ik als mijne nieuwe huisgenooten of gezellen gekregen had. Ik moest weldra in mij zeiven bekennen, dat de broek zooeven de waarheid gesproken had : ik was inderdaad laag gevallen. « Is dat de gang van de wereld ? » vroeg ik mij zuchtend af: geboren worden ; klimmen, schitteren en gevierd zijn ; dan dalen, altijd lager, om eindelijk als eene vod te worden weggeworpen? » Hadde ik niet gevreesd door de aanwezigen te worden uitgelachen, ik zou wel geweend hebben van spijt en gramschap. Ik bedwong echter mijne woede en staarde in 't ronde. Wat vuile boel! Allen, die schipbreuk hadden geleden op de zee van t leven, lagen hier door elkander. Ik zag er niets dan versletene, gescheurde, verminkte of bezoedelde wezens uit het kleedergeslacht, die vroeger in welstand hadden verkeerd, en hetzij door eigene schuld, hetzij door toedoen van anderen, tot ellende of in schande waren gebracht geworden. En ik zelf, die eertijds een benijdenswaardige trouwjas was geweest, lag ik ook niet te midden van die overblijfsels van vroegere weelde ? Ongetwijfeld zou ik nog meer beschouwingen op mijn nieuw verblijf hebben gemaakt, zoo niet eene oude vrouw, mijne huidige meesteres, ware binnengekomen. Zij greep ons allen vast, wierp de eenen in eene mand en de anderen in eenen koffer, zoodanig dat wij nauwelijks adem konden halen, en liet ons daarna voor eenen heelen nacht aan ons lot over. Den volgendén dag werden wij al vroeg op eenen stootwagen geworpen en naar de Vrijdagsche markt gevoerd, alwaar wij van elkander gescheiden en op den harden grond uitgespreid werden. Het toeval wilde, dat ik nevens mijne aartsvijandin, de versletene broek, werd uitgestald. De zon wierp hare brandende stralen op ons neder en verschroeide onze ledematen. Ik dacht, dat mijn laatste oogenblik gekomen was ; ik kon het langer niet meer volhouden. Eindelijk — wie beschrijft mijne vreugde ? — werd ik, door een boerken uit den omtrek, van den grond opgenomen en open geschud, zoodat ik wat versche lucht kon inademen. Ik hoorde mijne meesteres met veel lof van mij gewagen, zoodat ik moest vaststellen, dat zij tamelijk erg met spek schoot. Maar het boerken was ook van de domste niet en dong op den gevraagden prijs zooveel af als hij maar kon. Na lang praten van weerskanten werd de koop toegeslagen, en ging ik voor eenen spotprijs, eenige centen, in de handen over van den landbouwer, die mij oprolde en in eenen zak wierp, te zamen met de broek, welke nevens mij lag. Moet ik er nog bijvoegen, dat mijn nieuwe meester niemand anders was dan Piet Pateet, dezelfde van wien ik vroeger gewaagde, en die mij tot de waardigheid van vogelschrik heeft verheven ? Nu gij de wederwaardigheden van mijn leven kent ; nu gij weet, hoe ik van trotschen trouwjas tot eenvoudigen vogelschrik ben afgedaald, zult gij ongetwijfeld medelijden hebben met mijn lot en een handje willen toesteken, opdat de ondeugende jongens van het dorp mij met vrede zouden laten. Ik vraag niets beters dan de rol, welke mij werd opgelegd, met nauwgezetheid en tot voldoening van Piet Pateet te kunnen vervullen. Inhoud 1. Een Speelreisje Blz. 7 2. Eene Prijsbolling » 21 3. De Vogelschrik » 37