VERZEN DOOR ]. H. LEOPOLD ROTTERDAM W. L. & J. BRUSSE MCMXIII ZES CHRISTUS-VERZEN Stammen vragen naar een vreemd ding, steektakken in wringverwildering in een akelig scherp afpijnen op dingen die dood verloren schijnen; een alpogen van dat strakke winterwoud wringend op in een sterk vragen stout, in een niet weten en al de boomen waren in warre verschrikking gekomen. Daaronder weggeworpen versmeten aan den weg iemand vergeten weg — en om hem was wild gewas opstaande waarin windkou was; en in het donkere omzijn der kleeren een dun aangezicht zich om ging keeren en lag dan in wachten op wat zou zijn en oogen waren in dit bleek aanschijn van zoo een blinkend wezen, dat zij geleken op donker water, op twee verre beken twee zomerbeken, waarin overvloed, een diepe weelde opwellen doet; uit het donkere onder is vol opbloeien van vocht en dan een uitgaan, een lang vervloeien in een strak gebogen glans vlietend uit en daar is geen windbewegen, geen geluid. — Zoo dit oogleven, het stille, vele in rond het doode, het eene, geheele denkleven, eêle rijkdom van een ziel gouden in blanken arbeid, klein ingehouden een streelend peinsbegeeren op één ding gericht een trillend willen, dat huivert achter dit aangezicht. Wel een vreemde, zoo een angstige hemeling daar de rustende, de zeer vereerlijke, de klam zweetende, de nu deerlijke die onder lag, de verworpeling ? — Hemeling ? Er is in donkerte een flauw afschijnen van een gezicht mat-zijen, zacht-zijen en daarin vochte oogen zoet kwijnen in een gezicht mat-zijen, zacht-zijen. In lauwe donkerte is woordenklank in talmen, in een kalm teemen lief-langzaam in een tragen zang klagend, in een kalm teemen. Daar was wecning in mijn bei oogen en in mijn ziel een bleek verwelken en in de leegte hing getogen treuren, een droefheid... Welke, welke? Het zal wel wezen het zelfde weenen, dat heeft geknakt al de blijzijns kelken, bangheid om een verloren ééne dier zielslievelingen. Welke, welke?" O wat in loten van welig blij zijn in denken u bij zijn was uitgeschoten, trok in tot klauwen, die smartend grepen, van wild benepen bloedend berouwen. KERSTLIEDJE. In de donkere dagen van Kersttijd is een kind van licht gekomen, de maan stond helder over den dijk en ijzel hing aan de boomen. Onder de doeken in de krib daar lag dat lief Jezuskindekijn en spelearmde en van zijn hoofd ging af een zuivere lichtschijn. Maria die was bleek en zwak op de knieën neergezegen en zag blij naar het kindeke; en Jozef lachte verlegen. En buiten in de bittere kou en de stille Kerstnacht laat de heilige driekoningen kwamen van ver door de diepe sneeuw gewaad. De heilige driekoningen hoesten en doen en rood zijn beï hun ooren, een druppel hangt er aan hun neus en hun baard is wit bevroren. De heilige driekoningen in den stal verwonderd zijn binnen getogen; het licht, dat van het kind afging, schijnt in hun groote oogen. De heilige driekoningen staren het aan en weten zich niet te bezinnen en het kind ligt al te kijken maar en tuurt in een denkbeginnen. IS HET WAAR, DAT GIJ HET WAART? Toen,... toen er een licht verschijnen tusschen de heesters kwam, door de jasmijnen en de bloeistruiken door en de roode rozelaren en de geuren die als vlinders waren wuivende, stuivende over de glinsterblaren en buiten de zon aanminnig en van wind een streelgeaêm kus-innig. Toen, als er een door de stamrijen ging in een blanke lentmijmering in een denken zeer sterk en ingetogen en heeft het stille hoofd nimmer afgebogen en scheen lezende met alle verstand in een boekske open in zijne hand, zoo stil een zinnen, een wezen zoo louter, fijn licht vloot af van de haren, de wangen zijn en edel muziek, een omspelen van klanken in het ruizelen van zijn kleed, het goudblanke in zijn gaan door de bloemen, de bloesemranken. En zoo groote ingekeerdheid was in dezen hij mocht wel zelf zoo een plant wezen zulk een bloem vredig staande op haren stengel in halfwezen verloren, gewiegd door windewil, windewil, die loom wiegt de tengere met heiligheid, de gewijde met het volle denkhoofd, het gebenedijde in een enkel en hoog eenzijn in zich zeiven geheel heen zijn in zich pijnende, kwijnende, bloemmensch alleen zijn. SCHERZO ffl Dit is van een lichtkind mijn lieveling mijn gouden kleine verlustiging. Die had verkoren en was ter wone in een dunpurperen anemone. Want windebloem was haar huis geweest vier bladen haar peinzenskluis geweest, totdat een blijdschap haar werd beschoren en een verlangen ingeboren. Dit eerst begeeren teeder zoet met wenschen heeft zij het gevoed, tot het geworden een hartedwang woord van gebieden dat riep al lang. Het riep en willig is zij ontwaakt en heeft haar zijden band geslaakt, 2 en zag de lente onver wonderd, heeft van de pracht zich afgezonderd, moest van de bloesems het vlinderspel gaan afscheid nemen met knikvaarwel. Dan is dit lichtkind tot mij gekomen, heeft in haar handen mijn hoofd genomen en deed het troosten het zoete hoofd en leed het donkere werd weggeroofd. Zij was stil denkend en hing mij aan en wilde al niet van mij gaan en is geworden, de nieuweling, mijn eigen diere zielslie veling. Ach — om dit kleine kind in mijn beveiliging, mijn zoet lief spelekind, mijn eigen heiliging. pVit denken aan U wil zuiver zijn 'en heilig eeren en niet ontwijden, licht als een eerste maneschijn ommegaat op een lelieweide, over de lelieën henen treedt over de kelken, die daar kwijnen in een mild dauwen en geene weet de lichte liefde van dit schijnen. DE BLOEMEN SPREKEN Herwaarts, derwaarts een wiegensrust een zieleschemer vergetellust. Wij waren in wezen en nimmer wisten en blinden een zilveren morgen gisten, dat het beloofde zich openen zou, maar weigering werd ons en vroege rouw. Leven lag ademend in onzen schoot neigend naast ons stond de dood en in de verte zwol een klagen: wee! dat het licht ging uit de dagen. — Nu zinnen wij af de lange uren en fluisterspreken tot de geburen en wel begrijpende zeggen zij voort het zacht verwijtende droomenwoord: herwaarts, derwaarts in rust gesuld in sluimerwaden ingehuld. Laat de luiken geloken zijn wiege wiegele weine en de stilte onverbroken zijn wiege wiegele wee. Wen het kindje gedoogen wil moe en tevreeën, dat de blinkende oogen stil toe zijn gegleeën, dan zal komen de droomenvrouw zacht over den grond zij de vrome, die schromen zou zoo zij wakenden vond. En zij zal in den langen nacht aan het hoofd zich vlijen met der droomen wufte vlinderpracht het kindje verblijen. Het verhaal zal zij weer beginnen het angstig mooie en zij zal zich duizend keer bezinnen en het niet voltooien. Laat de luiken geloken zijn wiege wiegele weine en de stilte onverbroken zijn wiege wiegele wee. Gij, eersteling, hebt neergezien in mijne ziel; een dicht gehoüen menschenbestaan lag te aanschouwen, voor u ook voor het eerst misschien. „Ik heb gezien een smartelijk begeven, ontsterven al achter den buitenschijn, verlatenheid en een hooghartig streven eenzamer dan den eenzame te zijn." Gij hebt geluisterd naar de taal van mijn gedachten; wat de velen in kronkelzinnen dicht verhelen, werd u verstaanbaar deze maal. „Ik heb vernomen woorden van hoovaarding ruilend met kreten van verworpenheid van zelfverheffing en van zelfontwaarding de wanhoop en verloren wisselstrijd." En dit, wat duister in mij leeft, mij zeiven vreemd en toch mijn eigen, wel zal uw mond het niet verzwijgen, nu eenmaal zij gesproken heeft. „Ik ken den grondslag van geheel uw wezen, weet, dat uws levens rijke werken tracht, dat het aan één' mag weggegeven wezen, ééne, onverschenene, ademloos gewacht." VERZEN 1895 De bedgordijnen hangen zoo ijl en angstig af; er beeft een vreezen van hen uit voor dit vreemde wezen der toegeschovenen en leeft een wijl in een bedremmeling en wil van dezen weren en sterft. Zij hangen in den zachten dag zoo stil, zoo zedig, ongerept van elk bewegen; weten mag den liefbedeesden gegeven zijn, eerbiediglijk in wachten houden, weten van leed, opdat zij zouden peinzen en zorgen in een schijn van geheimzinnigheid en verhelen, de ingetogenen, als bewust, dat er een schat bij hen berust van een kostbaar verdriet voor velen, een levensbeklagen. Zie, in de weeke peluw, onder de neergestreken lakens, hier is geheimenis bereid en ligt een meisje in doodsverschijnen een kind in zijne onnoozelheid en al het menschelijk afpijnen is armer dan deze nu, vorstin van andere, gesloten koninkrijken, een dolende, waar paden wijken achter de heuvels en een verschiet een wijd ver lor en; men vindt het niet. O, welk een deerlijkheid is dit, zooals het vrome hoofd gedoken ligt in de haren en zij strooken der wangen wit de strengen, strak getrokken stroom, waarin des aangezichts eenlingsbloem drijft, rijk van mild wit, overtogen als van een dauw des doods, een pracht verzonken in zich, zonder acht voor anderen, pogend naar het hooge wonder van zich, van zijn eigen wezen; en vrediglijk stil gebracht zijn deze handen en in elkaar geborgen, schuilende over dit broze vrouwenlichaam, dat werd met zachte zorgen geloken en zoet toegevouwen. Hoe streng is nu uw zijn geworden, dat over u ligt een gebod van trotsche wering en dat tot scherpe bewaking u omgorden kuischheid en koude, wakend hard over een iets, met zich alleen, uit het niet eigene nu ontward, uit het afgevallen vele Een, dat enkel ernstig te zijn begeert en in zich zelve en zoek wil wezen en dat zijn denken heeft verwezen, zijn zekerst willen heeft gekeerd op het dreigende, dat komen gaat door de verwulven sints ontsloten, een gang, die opgetrokken staat waardoor op eens het dwingend groote verschijnt. En deze is gebogen tegen het bange, haar zielsvermogen krampt bijeen in een zich bereiden tot bleek geduld, een gedoogend lijden. In een wachten gij, douloureus en ik kan niet brengen, ach hoe zouden mijn reikende begeerensarmen aan dit, het zorgzaam ingehouden en wegbewaarde leven raken mogen en hoe zou mijn erbarmen uw fiere weigering genaken, van elk beklagen weggevlucht in zelfverkozen eenzaamheid; mijn willen is in lijdzaamheid teruggezonken en gezwicht is dan mijn zwak en arm bedoelen zoo ziek in een zich hulpeloos voelen en moe; toen ben ik neergeslagen. En was weer klein en bitter bedroefd om u, die mij nu niet meer behoeft, mij niet meer heeft gewild; en toch wij waren wel goed elkander zeer en lieve zielsbevrienden en meer, wij zachten en oprechten nog en zoekenden, die elkander wisten, in levensnevel een ander gisten, die komen zou door zwellend verlangen en is gekomen en is ontvangen tot ons, tot onzer ziel festijn, tot onzes lijfs zeer schuchter zijn. Toen werd een morgen, een vroege tijd open en vóór ons een nieuwe dag koel liggend in een verlangenslach, waarin wij werden ingeleid te gaan, waar wij stille genooten waren en afgezonderden, die wilden loopen in schaduw om onze hoofden, in gebaren aandachtig gingen onze armen open en lijdelijk werd ons lijf, bezwijmen moesten wij onder het geheime bezige der zielen, die vervuld lagen in wederzijdsch inwijden, in een geluk van al-belijden van liefde, van smart en ongeduld van wachten, luisteren, opgeschrikt of daar de liefste komen mocht, van droomen, waarin wij opgezocht elkander en teekens toegeknikt, waarin wij beloftewoorden gesproken. O, wachten, wachten, neergebroken tot wanhoop eindelijk om de ellende van mijn schoon jonge leven, vergaan in leeg verlangen, moe doorgestaan ten leste, en als ik het u bekende, lief, zie, hoe zoet was het nu geworden. Nu, dat wij waren in bedaren tot rust komen van veel verdriets in troosten, dat ons leed verklaren wegspreken deed, dat het was niets niets, want wij wisten immers goed het einde, was dit niet een begin van wat in onzen kinderzin gelegen had als een vermoed gebeuren, waren wij niet aanvlijend, lagen onze handen niet in elkaar, waren wij niet een samen schreiend, stamelend, verwonderd menschenpaar? In een stil scheiden was uitgetogen de groote somberte, weggebogen in haren trots en haar getrouwe volgelingen, een donkere wacht van angst en twijfel en zielsberouwen zij werden zwijgend weggebracht. En dan een leegte blijven deed, een teere eenzaamheid gereed dat intrek neme de aangebedene vrede van onze zielen, eene zeer gesmeekte, die zal verleenen geheele rust den afgestredenen; een weenensleniging, een weeke vergetelheid ons vrome tweeën gegeven, ons, van wie geweken elk verder wenschen. O gij mijn gedweeë lief, veilig mij gegeven bruid, die peinzenslangzaam zich ontsluit om mijnentwille, hoe wel geweten is mij uw wezen, toegezinde tot een, die daar in u mag vinden bevrediging en die zijn leven voelt neergebracht tot de zeer blijde nederigheid zijn zin te leiden ter ingekeerdheid en aandacht geven op al het komend, stil arbeiden, geheim bedrijf van uwe ziel, waarin een godheid zich geviel te wezen in de nieuwe tijden. Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind, het werd een spel, een lief gezeg van andere menschen, zóó is het weg en vreemd van dat, wat nu begint, nu dat mijn leven zal gezonken zijn tot een ernst, die 'tal beschreit en tot één groote innigheid van heenbeklagen gaan geslonken, en nauwelijks een flauwe lach gebleven is van medelijden om wat nog even van ons beiden opleeft in mijn gedenken, ach hoe liefelijk, zooals wij gerust van ons geluk waren en verkozen ons te behooren, argeloozen in wie er nimmer werd bewust, dat wij vreezen moesten; dat, wat gegeven, in deemoed wilde zijn aangenomen een zorg voor hem, die der dagen komen goed weet; en zie, wat is gebleven? weet ik nog, dat een hemel stil van licht en mildheid in mij hing? ik luister naar mijn herinnering; een stem wegwankelt, die sterven wil. f~\, als ik dood zal, dood zal zijn ^-'kom dan en fluister, fluister iets liefs, mijn bleeke oogen zal ik opslaan en ik zal niet verwonderd zijn. En ik zal niet verwonderd zijn; in deze liefde zal de dood alleen een slapen, slapen gerust een wachten op u, een wachten zijn." 3 Die nacht van zelfvernedering van deemoed aan de doodensponde in een gestage preveling: „vergeef mijn zonden." Van pogen, dat mijn leven, al mijn zijn ik u uitgeven konde en woorden mij niet kwamen dan „vergeef mijn zonden." Een simpel woord van leniging het eenigst, wat ik heb gevonden, waarin mijn ziel uitweenen ging „vergeef mijn zonden." jn de stilte waarin wij zijn, de vertrouwelijke die behoort aan ons toe, ons beiden, in beschouwelijke troostoverdenking, daarin ga ik nu tot u komen ik, die ben door een donker, sidderend verdriet ingenomen; een donker verdriet, zoo dringend, dat ik het als mijn eigen wezen gevoelen moet, zoo wil ik mij dan over u neigen en ben als een groote avond over u met moede zegening eene, die smartenszat en zonder bewegen hing een sombere zomernacht, verwijlend in peinzenstoeven; en ijdel vallen weg de woorden, die mijn mond wil beproeven. Alleen in mijn denken is een klare stem geboren die toespreekt en ik wil gelooven dat gij zult hooren en dat wij samen nederliggen in vreeze gedrukt en over ons heen spreekt Zij haar te zeggen af, in haren goddelijken trots alleen. Laat ik nu leggen lichte dingen op haren lijf en gauw vergankelijke, laat het zijn rozeranken en bloemen andere en trosseringen en wiekevlokken van groote bleeke vlinders en blanke dauw geregen aan herfstrag, alles wat van de veege lente nog is, die gauw verstreken; en iets van zonlicht, nu ik het kuisch en koel en treurig heb bevonden, nu mocht ik het sprenkelen in het ronde rijkelijk om in de doodenkluis... en ijl gerucht van een mompelwoord van menschen, die gaan onder het raam, daar wordt gesproken met uw naam en „zij is dood, ze is dood" gehoord. l_Jun zachte oogen Ain hen woont van nu af aan een vragen, het dorst de lippen niet over te gaan en is teruggebleven. Zij gedoogen woorden niet; in hunne groote liefde hebben zij besloten, dat zij zijn zouden in hun gewone om mij zijn en zich betoonen als stille bezigen en dat zij wilden doen alsof het niet verschilde van vroeger, eendrachtiglijk verbonden in hun bekommering, die zich verstonden tot het zeer teere medelijden, neergebogen in zich zeiven, dat niet zou mogen deren een weggekeerde noch verwonderen met troostgezegden in dit leedbijzondere. PAUL VERLAINE f I Men mocht wel willen in donzen woorden van hem te hoor en, nu hij pas dood is en wat zijn leven was voor 'teerste stil gaat worden; stoorden nu woorden niet in zijn beginnen der vredigheid hem toegebracht en in den schuwen ernst betracht door ons, die ons willen bezinnen over het sidderende, dat wij vonden in ons; zóó het opeens lag neer in donker, lijden van een zeer verborgen iets en zeer geschonden. II Hoe zoet gesloten, toegesloten en goed geborgen in donkernis buiten, waar lente komende is met regen onder de lucht de bloote een man, die heeft zijn afgewende leven stil voor zich heen gevoerd, een povere maar een ontroerd teedere en hij in zijn ellende was tot den eenigen zin gekomen des levens: dat wij wezen zouden verscholen, in geduld gehouden en wegverloren, zóó eerst vromen. Een wijze — en om den doode is veel van zoetheid en mijmering gebleven en het bemoeien en dóórleven der menschen heeft aan hem geen deel. Jan. '96 IN GEDEMPTEN TOON ■ In droomomhelzingen gezocht, verloren, uit slaapverbeeldingen geheim geboren een weeke, langzame vrouw van vreezen, van werend toch meewarig wezen. Gesloten is het hoofd in zwijgen, de handen moedeloos lijflangs zijgen; zoo nog bekoord door een smartelijk wanen de vreemd gekomene, de onverstane. \ \ 7iegelend hoofd, zoet vrouwenhoofd, V V een zuivere vrucht, een reinblank ooft, zoo zal het liggen in de schalen van mijne handen, de goudovalen, dat mijne mond het proeven moge het rustgezicht, rijp overtogen, met de lippen, die zwellend openbreken, de volzoete en met de neergestreken koele oogleden en de teere aren in de slapen, de holle als rozeblaren. Uw handen zij verwijlen mogen over mijn hoofd in mededoogen. Dat de gezegenden in hun grootmoed vrede verleenen en rust en ootmoed. Van de erbarmenden onbenomen geduld en vreezen op mij kome. Den neergezwekene zwak ten doode mij is uw goedheid zeer van noode. In teere schaduw zilverblauw sloegen witte wieken en een gerucht voer om; er werd een groote zucht gewekt, een wenschen, dat ver weg wou. Gij en ik, o wij gaan wel trouw samen, wij vliegen uit in ééne vlucht en laat het zijn naar het ver gehucht van mijne ziel en gaan wij gauw. Dat ligt in de bergen, men vindt het nauw, wijkende in de lentelucht, schuchter de huizen, zonder gerucht in teere schaduw zilverblauw. Hoe duizendvoudig lief en zacht in zorg en eerbied zou ik wezen en zeer omzichtig. Wist gij deze vriendelijkheid u toegedacht! Gedenk, wat wij misdeden, niet; niet toen, maar nu was onze tijd, wel was voor ons nog weggeleid een hopen na een lang verdriet. Een hopen als wij lief en zacht zijn zullen en gerust voortaan en mijne stem zal om u gaan: „zie mij, hoe ik u heb verwacht." 4 Een stille dag is om mij heen en in mij is het leven flauw, ik voel de angst des wezens nauw en ben in mijne vrede alleen. Is er in mij de aandacht niet van verzen en hun stil verricht inschikken tot dit klein gedicht van iets geluk en licht verdriet? dat gij nog eens mij waart nabij en ik u koel en zuiver vond en wel in droefenis verstond het verre tusschen u en mij. ALBUMBLAD Zij, wier vriendlijke lievernij zoo van voorhoofd als van wangen afvloeide tot een sluierzij voor den weifelenden mond gehangen, wier ook woorden en gebaren tastend zich naar buiten strekten uit schemeringen, vreezende schare van blinden nog en ongewekten; lijf en leven begeerelingen in wetens eerste begin geband, wankelend, wandelend, vreemdelingen door nevels in een kinderland... En nu een zulke in goudbrokaat op eenen troon in grooten staat lijdzaam gezeten in den lichten morgen en om haar stille menschen staan, met zachte oogen gadeslaan: in haar armen is geborgen een kindje. O, hoe veilig dezen en lief als vrienden in hun samenwezen besloten op deze weidegrond, wijl allerwegen terzelfder stond men ziet menschen te paard te voet opgaande naar torensteden of blauw gebergte gemoet in de nu gegeven lentevrede. VERZEN 1897 De lente valt dan in een oude stad een holgebouwde, waar ik lang was en nu ga ik in verwachten, dat open is, en ik voel een wrang verdriet in alles. O, zij, de huizen, de steenen en de geknotte boomen in de vochte lucht en de menschen, die gaan zoo voor zich henen, zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan en is weifelende, vertwijfelende, wat was de droefenis, die ik vind in deze dingen. Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas, mijn hoofd hangt in een web van schemeringen. Cchepen liggen er; waarom zoo... ^het lieve water leed het zoo. Vele zeilen zijn uitgehangen breede, sleepende. Huizengangen stonden; zacht getreden nu schromelijk, want het was alles luw vervuld; in de heldere streken van den witten hemel geleken wenschen te wezen, mijn zinnen dreven er in, in een zachten trek opgeheven. Droomen bleef over: was het voor dezen al zoo, was dit het eerste wezen? Mij is 't alsof de takken frissche blaren hingen in mij en een vlaag westewind kwam wild door de luidruchtigen gevaren vrij uit, vrij uit, het ruwe lentekind. Dit zie ik buiten en ik vind mijn zinnen, mijn teere zinnen in een zelfde trant van ongeduld en hunkeren te beginnen een frank bedrijf, een driftige opstand. Dat een gelijke zucht in mij gaat spreken den ingekeerde, is mijn grootst geluk, dat ook mijn zijn zich spant en uit wil breken en dat het zwijmt in dit stout oogenblik. Panisch Een oogenblik en een groote witte wolk in een schrik steigert daar, vastgeslagen boven zware boomen boven het bosch, waarvan de blaren stroomen in stormen opwaarts; daaronder op de wei in eens een schreeuwen, nymfengeschrei, in bloode zielen is ingevaren een harde angst, een niet te bedaren wegwillen, in vluchten uitgespreid en heengevlogen, dat het rinkinkt tegen de stammen en stort verminkt wezenloos en dan zwak jammert in eenzaamheid, eenzaamheid, stilte, die een vloeiende rivier, die als een zachte vreemdeling gekomen was. Voor donkere oogen De regen trilt over het spiegelen, spiegelen; tilt hij nu niet zijn kabbelvoetjes in babbelgroetjes weg over het water, dat lage mild neergelegene, een vloer, die blank te voeten ligt in een koningszaal, een vlak, te hooren in een klank van rinkelen, als een zilverschaal zou zingen een effen zingezang zoo heengestreken, als tot een lang en kalm en peinzend geluid versmolt, wat duizend vingertjes aansloegen tik, tik, tik, en elkander joegen in wild vervolgen voortgehold, zoo deze volkeren; met zacht muziek van kleine belletjes, klinkklankschelletjes een licht, een luchtig, een gracelijk publiek, trekken zij zoetjes op naar waar boomen staan, de fluweelen boomen, groote verzonkenheid is daar, stilte en een onoverkomelijk leed, zooals zij bij elkaar dicht stonden, zij de vroeggegriefden, die in zich droegen de bitterzeere stee van hun smart en gingen leeren lief te zijn met een eigen liefde, zoo edel eenzaam, zoo bijzonder van innerlijke treurigheid, die achter al hun daden schreit om het vergankelijke, zoo om het wonder van hun donker, de beide oogelichten en het tengere, niet gerijpte lijf, dat zijn bleeke pracht omdraagt in 't bosch en dan weer mag 't verloren liggen aan een vliet en telt de gaven om zich niet maar laat zijn oogen stil zijn, twee die moe van zoeken zijn, die mee een wroegende onrust gevoelden en een verwondering, wat bedoelde der dingen zachte schoonheid, deze genegenheid tot hem, het wezen van eigen jonge tijd verspild de vele uren in ongestild nahangen van het verrukkelijk spel van zijn geluksgedachten, wel alleen herdenken, want, niet waar, het was al eens en komt het maar éénmaal, het koninklijk verleden, dat om dit leven luister sloeg als ik mijn lot, mijn jeugd gemeden van bitterheid zoo sober droeg hoog om in eenen fier en lach, o, andere dagen, wanneer waren zij, er is zooveel dat, ach, ik missen moet... en nauw ontwaren deze oogen, zoo zielsbedroefd, het spel van den regen, dat tot hen komt en schrikt en aarzelt en dan verstomt beschaamd over zijnen lichten zin, terwijl bij deze een wereld in gepeinzen was en aandachtig wezen. Om mijn oud woonhuis peppels staan „mijn lief, mijn lief, o waar gebleven" een smalle laan van natte blaren, het vallen komt. Het regent, regent eender te hooren „mijn lief, mijn lief, o waar gebleven" en altijd door en den treuren uit, de wind verstomt. Het huis is hol en vol duisternis „mijn lief, mijn lief, o waar gebleven" gefluister is boven op zolder, het dakgebint. Er woont er een voorovergebogen „mijn lief, mijn lief, o waar gebleven" met leege oogen en die zijn vrede en rust niet vindt. Staren door het raam Er is een leven in wat bewegen, de takken beven een beetje tegen elkaar. Een even beginnen schudt elke boom: een bezinnen dit, een schemeren gevend van eerste denken, met loome vingers gaan zij wenken wenken, wenken, brengen uit een vreezend meenen nauw geuit. En lichte dingen, herinneringen lispelen zij, vertrouwelingen, zouden wel willen, willen — dan dood staan zij in de lucht, de boomen bloot. De lucht, die leeg is en zonder ziel, waar uitgetuimeld de wind uitviel. Een sneeuw ligt in den morgen vroeg onder de muur aan, moe en goed beschut en een arm kind komt toe en staat en ziet en met zijn voet gaat het dan schrijven over dit prachtige vlak en schuifelt licht bezonnen en loopt door, zijn mond trilt in het donker klein gezicht. 5 KERSTLIEDJE. ij waren den dag zich moe gegaan met zwoegen en met gezucht, in den laten avond kwamen zij aan in Bethlehem het gehucht. Maria en Jozef liepen tesaam de donkere straten door en vroegen bij alle menschen aan en vonden er geen gehoor. En hadden eindelijk in een stal hunnen intrek genomen en zochten zwijgend zich terecht in dit hun onderkomen. Na angst en nooden waren gerust ingeslapen zij beïen en ook het kindje was gesust, dat gekomen was met schreien. Maria lag bij haar jonge kind gelukkig en uitgeput en Jozef hield zijn knikkend hoofd in de linkerhand gestut. En engelen zweven met vleugelslag om de drieën, dit nieuw gezin en de driekoningen komen aan en houden hun voeten in. MORGEN Ik zie den morgen als een gouden mist van eigen rijkdom trage wade een afgehangen web van draden, en nu in twist vingertjes vechten, vingertjes vagen door de ragen, rafelen, halen de draden aan, varen er in het losgegaan weefsel, maken de fijne gazen een plundering en de gevlochten mazen wijden zij uit, werken er een begin van scheuren, totdat er tusschenin blanke kalme handen komen de edele twee, een gelaten paar, die van elkaar de omgeslagen vouwen schoven, geruste handen langs wier bovenvlakken in glanzenden val afglijden de ruischende plooien naar weerszijden, en zoo bedaard met een lichte duw tillen zij nu het slaapgordijn, zie, zie, hoe wel de dag mag zijn? Zwaluw vier ken zijn uwe zware sleepende wimpers en donkere schuwe wieken, zooals zij doen in uwe ontwaking, als hunne besombering dreef in een donzen schommeling, met loome moeite nauw opgelicht trillen zij, trillen en hunne vlucht is schielijk bewogen geworden, zoo is dolend gevogelte, dat noo zijn grooten weg over den hemel vond naar oude woningen en donker stond onder de luchten waar de dag niet is, zoo rusteloos en met rooven in zwoegende vleugels en den slag van lijven en vederen dof bestoven. Dan wankelen zij, het valt van hen af het spel van hunnen vluggen gang, zij werden anders en hangen lang roerloos zoo dat het is alsof zij weifelen, wezens van lichte stof en gauw bevangene en aanhankelijk aan elkander en die aanvankelijk angstig waren en zich bezonnen, of het wel mocht wat zij begonnen, onzekeren, die niet weten, zweven voordat zij hebben opgeheven de toeliggende oogleden de beminde bleeken, sidderende te vinden de goede blinden in hun zachte zorgen te bewaren bedachte. Daaronder in kolken drijft nog uw ziel en wordt er omgevoerd in woelingen en klom en zonk op golven, meegenomen over lillende vlakken, waar zij in loome achteloosheid achterover zich gaan laat, voelt dat zij meegaat over de deiningen, de grijze rivieren die langs geweken oevers slieren, waar ginds de landen in nevelen kwamen, vriendelijke wezens stonden er, gingen voorbij dan, half geziene dingen en niet herkend in het langzame denken, dat uitwankelend zocht te huis te komen in de bocht der vergetelheid. En dan een wegslag als van een vliezen wiek gezwind, zij is er buiten gebracht waar lag het licht te geef en zij zich vindt in een gulden landschap en ver en vlak en wijduit is het er en een vak van den hemel gaat open boven haar een stille ontsluiting, een inkijk waar het ver en boeiend is en naar dit ging haar gezicht zich keeren, wit bestorven van bevangenis waar oogen-aandacht enkel is, en van de zoomen, het vele land en al de verten in ronde opstand om haar hoofd als het achterover verzonk op den grond, ziet zij bijkans alleen de toppen, het dunne loover versmolten ook dit in den goudglans. Dit slechts; maar den diepen hemel in zijn haar gedachten, die gewin vinden in hunne hooge verlorenissen, die zochten aan dit bekoren toe te geven, te wezen, te doen als wel in vroegere jaren toen het kon gebeuren dat plots ontstond met den morgen mee een wonder uit zielegrond; het jonge geluk was er opgesprongen met stormen, een ongeweten bron uit donkerte opgewekt en ondoorgrond maar volop en onbedwongen, een golf, die opgevlogen joeg naar het oneindige en zijn genoeg niet vinden kon en met een pogen om over anderen heen gebogen te wezen, zich te openbaren met teederheid aan die daar waren verscholenen, in de donkere siddering van hunne zielen te bemerken geheime teekenen van inwerken der eigen aanwezigheid, die ging zacht om. O wondergrootsch verlangen dat uitging tot anderen die het ontvangen mochten, dat bracht zich aan anderen toe in liefde zoo dringend dat het wel moe mocht neerzinken, stil lag ademloos en smachtend. En in de tusschenpoos ging schemerend op een voorgevoel alsof aannaderden onvermoede verblijdingen statig door het gewoel van de bewogenen, zoodat de vloeden nog forscher groeiden, o hoe zwol hun getij nu, haar ziel liep vol van vlietende vreugde en overgroote zaligheid in haar besloten kleenheid en het jubelen lag boven in haar met kabbelslag. Zoo zijn weer haar gedachten, het eenige zij zijn stiller geworden, zij werden meer in zich gekeerd bij wat hun weervoer en als zij naar anderen zagen hoe deze leefden in hun lot, gezeiden zij zich zelve tot zachtzinnigheid in hun gedragen, en zoo dan zonder groot misbaar als lammetjes zijn zij bij elkaar de overvele met zoete spelen op eigen wijze stil bijeen en een geleide op hun weide met zachten drang hen te wenden scheen, de zedigheid, het ernstig wezen die zijn gebleven van genezen leed, dat hen opzocht in de lengte der dagen en geweest is hen te leeren en dat zij nog soms gewaar werden als stond er een achter haar en die getrouwelijk in velerlei beproevingen zijn hand oplei met vingeren voorzichtige maar o hoe smartelijk was het, ook als noo zij raakten, hoe slonk bij hun beroeren elk weinig wenschen en vreugdvervoeren tot nederig wezen en een beschamen, tot een diep schuldig gevoel te samen. Zij tilt zich overeind en in het licht en maakt een stil begin stil met zich zelve, langs het smalle lijf liet zij het hemd afvallen, dat zakt tot in een dunnen kring van plooien, een weinig mijmering zet zich, zij ziet naar beneden de blootheid van haar eigen leden, het vreemde van het nu gebleken lichaam en de schemerbleeke beenen, de voeten uitgespreid en in hun zachte nederigheid de teenen, die bijeen gedoken schuilen, al de onafgebroken opvolging en het tesaambehooren der leden alle, die zonder storen vervloeiende zijn en als te hooren met zacht muziek, die werd geboren in hunne overgangen. In de rust van hare lijdelijkheid wordt zij bewust hoe vreemd, hoe wonderlijk het haar aankomt nu zij zich liet begaan, alsof dit alles buiten haar was en zag zij het in een spiegelglas; is zij dit zelve, is zij er in en ziet zich zelve, waar is het begin van dit wat te denken bezig is aan zich zelve en ongewis wordt zij hier, haar gedachten zouden niet verder kunnen, teruggehouden in deze bedeesdheid, alleen er hing een voelen van herinnering van vroeger, alsof het al een keer zoo was, en over het wanneer denkt zij nog even en dan met kleuren om haar vreemddoen gaat zij zich beuren uit haar verzonkenheid en nog is zoet haar naglimlachen bij wat zij doet in verder kleeden. Nu dat wij naar buiten treden vredigen in het nieuwe heden nu hangt de lucht vol van waaiende lichte dingen, onbeladene ademen kostelijk gedragen op vlakgestrekene windvlagen, wazen, half beschaduwde lanen aan weerskanten van zijden vanen, rozeroode kreukbehangen in rimpelingen en met gangen van blije bewegingen, een mist bezijen onze oogen is 't, opene oogen die vol zonken van overvloed en de opgeblonken glorieën die tot ons moeten; de dag is blozende in begroeten. Er dwarrelt een vlucht op haar toe door de open lucht; goudverschijningen met verfijningen van lijf en leden en handjes vouwen, met strengen haren alsof zij waren getrokken draden en met gewaden ten voeten uit en strak gevouwen tot het gewricht der glanzende enkels en ook gouden de kleine kleine kopjes, het beeldgezicht. O blijde blijde bodinnetjes vergulde zegegodinnetjes zoo zwierende banen neergevaren op golvende koelten en vleugelparen hoe statiglijk is uw aantocht dalende, en in een zedige bocht zijn knieën en voeten, zoo hangt gij voor het vrouwenhoofd om een gehoor voor mondjes met lippen toegestoken, geluksgeluidjes zacht gesproken, gestrekte wieken zijn fijn uit- geveerd, hun teere goudarbeid is afglanzende naast purperen wangen van het aandachtig voorover gehangen geboeide bloeiende aangezicht, dat luistert, luistert naar dit bericht luistert en stil ligt daaronder een groot toehooren in open wonder. Ik voel haar bevende tegen mij aan in dralen, zij is teruggegaan voor dit, wat nu van allerwegen in heerlijkheid tot haar is neergezegen, zij school terug naar de schaduwgronden, harer ziel en als zij zich stil gevonden bezint zij zich over de binnengevoerde zaligheden door de ontroerde getogen met zulk een innigheid dat zij zich zelve, haar lot beschreit. En haar geluk, als het nu volkomen wordt, is het op vreezen uitgekomen en wordt het haar koud tot in het diep van hare ziel en het verliep tot een ernstig wezen en bleek en wankelend en zelf smolt zij tot een slanke aan vlijing, die te zoeken bedoelde en niet gerust is, voordat zij voelde mijn toevlucht en over haar mijn hoofd gebogen, dat is haar toebeloofd. ALBUMBLAD . Herinnering Waar in de ondoorschenen lagen de looden nevels stonden, kil en pal noodzakelijk, in een trage verzonkenheid en tartend stil gehangen — was het er nu niet, of daaruit op er Eene tilde een zilverglanzend snoer en liet neerzakken in de hand; het vulde de holte van de saamgehouën handpalmen, de satijnen vouwen der bocht, geworden een lauw nest, dat de gedokenen het best beschutten konde, bevend vat der ingezegen parelschat. En nu ging deze slanke hand zich wenden en langs haren kant omkenteren en na een schok, waarin het dichter samentrok, liep 't af als over eenen rand een water en wegrollend gingen de opvolgende glinsteringen, de ketting, de tesaamgeregen ovalen en de druppelregen, het streng, het luchtig aftelgaren, de kogels, die het net bezwaren, dat zonk in groene waterbaren, de tak met lichte peppelblaren, driftig en druk, zonder bedaren, en popelhartjes allen waren, de losgehangen bengelzaden, gudsende herfst in volgeladen trossen gestort, de beurs wier naden stuk reten en naar buiten traden de penningen, de weefseldraden Waar in de ondoorschenen lagen de looden nevels stonden, kil en pal noodzakelijk, in een trage verzonkenheid en tartend stil gehangen — was het er nu niet, of daaruit op er Eene tilde een zilverglanzend snoer en liet neerzakken in de hand; het vulde de holte van de saamgehouën handpalmen, de satijnen vouwen der bocht, geworden een lauw nest, dat de gedokenen het best beschutten konde, bevend vat der ingezegen parelschat. En nu ging deze slanke hand zich wenden en langs haren kant omkenteren en na een schok, waarin het dichter samentrok, liep 't af als over eenen rand een water en wegrollend gingen de opvolgende glinsteringen, de ketting, de tesaamgeregen ovalen en de druppelregen, het streng, het luchtig aftelgaren, de kogels, die het net bezwaren, dat zonk in groene waterbaren, de tak met lichte peppelblaren, driftig en druk, zonder bedaren, en popelhartjes allen waren, de losgehangen bengelzaden, gudsende herfst in volgeladen trossen gestort, de beurs wier naden stuk reten en naar buiten traden de penningen, de weefseldraden 6 der achtelooze zusterparen, al de onbesuisde buitelaren jagend elkander achterna... een jacht, die niet dan overgave en vruchteloos bezit, dat dra verliep, een wisseling van vermogen en slechts een ruil, die niets gewan, waar de verschijnende niet dan den zinkende werd nagezonden en nederdalende uit den hoogen alleen een komende aan kwam konden. Dit is het spel, zoo loopt het af; twee glanzende oogen zien het toe, twee, die het volgen, nimmer moe werden noch wenden zij zich af; twee kalme oogen, ongebroken van glans en die zich koel bewaren, een ziel, waardoor niet kwam gevaren de siddering van lief en leed, maar die 't gebeurende allengs weet te zien zonder verwonderingen en als de rijen straks vergingen, zich wel niet meer ontroeren doet, maar toch beseft en toch bevroedt den zin van deze en andere dingen. I RONDELS. T Getij liet uit den mantel zijn van wind en strenge kou en regen en heeft een luchten zwier gekregen van helderlichten zonneschijn. En daar is dier noch vogelijn, of in zijn taal roept het u tegen: 't getij liet uit den mantel zijn van wind en strenge kou en regen. Rivier en beek en springfontein hebben een staatsie aangekregen uit zilverdruppels saamgeregen, een elk wil op het fleurigst zijn, 't getij liet uit den mantel zijn. II De knechts des zomers zijn in 't land en maken er zijn huis gereed en hangen er een vroolijk kleed van groen en bloemen aan den wand. Met spreiden uit aan alle kant van een nieuw wollen grastapeet zijn nu de zomerknechts in 't land en maken er zijn huis gereed. O harten, lang in druk geband, Godlof, die niet versagen deedt, gaat uit, neemt vrede van uw leed, en winter, gij en blijft niet, want de knechts des zomers zijn in 't land. m Verlaat mij en gaat heen, gaat heen, zorg, druk en droefenis van zinnen; of dacht gij altijd bij mij binnen uw wil te hebben als voorheen? O, maar ik zeg u aan van neen; verstand zal u wel overwinnen, verlaat mij dan, gaat heen, gaat heen, zorg, druk en droefenis van zinnen. En zoo weer ooit voor mij verscheen uw aankomst en van uw vriendinnen, zoo moge God dit nieuw beginnen verdoemen en den dag meteen; verlaat mij dan, gaat heen, gaat heen, zorg, druk en droefenis van zinnen! CHARLES D' ORLÉANS. BALLADE. Alleen ben ik en zoek alleen te wezen, Alleen ben ik en van mijn lief verlaten, Alleen ben ik; wie die mijn heer mag wezen? Alleen ben ik, dan bitter, dan gelaten, Alleen ben ik en schuw mijn kwijnend leven, Alleen ben ik, verdoolde uitermaten, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven. Alleen ben ik ter venstere, ter deure, Alleen ben ik, in eenen hoek gedoken, Alleen ben ik, om op te gaan in treuren, Alleen ben ik, stil weg of uitgebroken, Alleen ben ik, het is mij wèl gegeven, Alleen ben ik in mijn vertrek beloken, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven. Alleen ben ik, waar of ik ook mag wezen, Alleen ben ik in alles en altoos, Alleen ben ik meer dan een ander wezen, Alleen ben ik, verdrukt meedogenloos, Alleen ben ik en van een elk begeven, Alleen ben ik en soms gansch troosteloos, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven. Prins, nu is wel mijn droefheid aangeheven, Alleen ben ik, met elke rouw te duchten, Alleen ben ik, zwarter dan moerbeivruchten, Alleen ben ik en zonder vriend gebleven. CHRISTINE DE PISAN. DE MOLEN. In den lichtblauwen lentedag met gouden sprenkeling (hamerslag van spattend zonneaambeeld), in de leege opening van de nog blinde lucht, die zich te bezinnen lag, loopen nu zuchten, een verzachting al van strengere wezens, tesamenval van wat strak uitstond en mindering van bangheid en overwintering. Onder de huizen donker en vocht, de woningen en de stratenbocht met kilte, die van de muren vliet, en voorjaarswasemen in het verschiet, in hun midden grommelig en plomp de norsche kolos, de opgaande romp van den windmolen; zijn onderste voet nog in de bedommeling en het roet der daken, maar alreeds beschenen de rijzende bouw, de metselsteenen en verder boven het licht als room op balken en spant, het hangende toom, de vlakke muren, den omgang en op de grijze wieken, den molenkop. De grijze wieken... in de weeke lucht is hoorbaar het talmende gerucht van hun arbeiden; zij komen aan, vier vakken in de lucht wegslaan de uitgestokene en zij schrijven hun cirkeling, nu zij weer drijven op stroomen, die hebben meegevoerd de zon versplintering, het ontroerd ademen van land en zee, de gave waarvan de kostelijkheid met laven strijkt door hun tralieën en zij met ruime banen te loef, te lij zeilen zij door het luwe weer, vinden hun oude wisseling weer van op en onder en berg en dal, omhoog triomf en hemelval, van aanloop stormende genomen en hartbeklemmend nederkomen, de toppen langzaam overglijden, op glanzende ruggen huiswaarts rijden den ingekeerde caroussel, het eindeloos, eindeloos kringenspel. O, afgetreden weg, die leidt wanneer tot rust en ledigheid? en altijd nieuw geploegde voor, waar is het zaad, dat in uw spoor mag vallen, kiemen en bestaan in dagenlengte ?... Zij gaan en gaan, mijn droomend denken hecht er zich aan onmerkelijk, tot het wordt bevonden als volgde het mede in het ronde, als werd het geledigd en afgewonden. Op deze wieken en op hun spil, die immer en immer zich wenden wil, is het gegrepen en aangevat als op een kenterend spakenrad, een garenhaspel, een rafelwinder van draden, die effen en zonder hinder afwikkelen, uitkomen met geduld en onuitputtelijk aangevuld. En deze vier armen in hun werken, deze grijsfulpene vleermuis vier ken de spichtige, zij worden behangen met zilveren spinsels, de vleugels vangen de vlossige zij, het lange lint, de wimpels strakstaand in den wind, het vlottende rag, het drijvend vlies, de pluizen alle zonder verlies, elk vlokje, iedere zwerveling gezogen in den werveling, het kleeft aan de spijlen en aan het leeg latwerk en ijl en wonderlijk veeg wordt er hun weefsel, een web verward met open gaten en flard bij flard, een ruigte, die bindt en samenhoudt het kantige hek, het ruwe hout en ordeloos omgeslingerd is als grillige voorjaarswildernis volgroeid; en midden in dit struweel een verdichtingsbegin, een grijs juweel, bestoven parelen, diadeem te loor gehangen in den zweem van haren, in hun net verstrikt, de glinster strengen langs geschikt, een sprenkelreeks, een zilverrist, over den dichten heg verkwist de sierselen. Welke dagvorstin met slippenrand opflitsende in de hemelhelderte even, voer door dit gewest en liet het snoer ontzinken? Welke vinger had den hoogen luister aangevat en iets van verre aetherschat gebracht in deze huizenstad? REGEN. De bui is afgedreven; aan den gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rondgewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen. En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van den regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht... en al de blinking en het vergezicht van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van menschen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs den weg, de oude boomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal. VOOR 5 DECEMBER Dit wilde ik U gegeven weten, wat ik gemaakt heb deze dagen van zorgen voor anderen en omgedragen in mij, waaraan ik heb bezeten een vreugd vooraf, een blijde plicht van aandacht geven, een toevlucht en afgezonderdheid, een plek van koestering, waar de stille trek des harten heen was, als het drong mij te bedenken, wat ik kon te binnen brengen van wat was tusschen ons beide tweeën; was dit niet met vreugde zachtgestemde, meewarigheid, die algemeen om U, om allen was, nu ik nog eenmaal kwam en U dit toebestemde en toesprak en met zachten wil de bedruktheid van U nemen mocht, een vreugde zonder achterdocht U brengen en U goed zijn wilde. En dat dan van dit eerst gedicht de woorden werden tot een dicht omtuinen, tot een dubble laan van stammen rijzig opgegaan en scherpe takken saamgegroeid, die overreikend het gezicht toewiessen, hielden het er dicht, dat het er stil en ongemoeid, dat het er zacht is in de lucht, — dat zóó dit vers een schutsel werd, dat langen kon tot in de vert' en al het volgende omheinde, mijn woorden mochten opengaan en werend aan weerskanten staan, tot zij zich sloten aan het einde. En binnen in hen mocht het zijn half schaduw en half schemerschijn, een koelte, dat het er vertrouwd te wezen is, zooals het mag in knoppen zijn, wanneer de dag hun vochte plooien heeft ontvouwd ten halve en door de spleten brak van dit witmarmeren koepeldak een eerste licht, op eens verschenen verbleeking; ijl, ontastbaar deze en vreemd en bovenaardsch van wezen, die bovenin hing eerst alleen en stil tintelend in 't gewelf der bladen, sluitwanden der beloken kelk, gebonden nog, gebogen elk de sluimering niet te verraden van een teer edel hart van goud binnen hen, schemerend aanschouwd. Dit dan het eerst, opdat gij des te geruster zijn moogt en ten leste gij niet meer schuw en vreezend zijt en zonder angst en onzekerheid: ik heb het gezien, ik wist het wel, ik zag, ik zag het als gij telkens naar mij toe aankomen wildet, het hoofd toedroegt, het zwoel vervulde; gezicht, waarop was neergestreken een krimpende angst en weggeweken was elk herkennen, in enkel wit teruggeslonken, o, hoe is dit, alsof een wa was voorgehangen voor oog-opleven en langs wangen kil; maar er brandt doorheen een vragen, dat aan wil houden en niet versagen, gezicht vol naar mij toegekeerd, in ernst en ijver opgebeurd, dat mijn gedachten tot zich gebood, zoo arm en dringend in zijnen nood, met uwe oogen, die zwaar op mij lagen, het groote maar beschroomde om zijn teeder doel, dat ik in donker nader voel, geopende, dat trilt en beeft een wiekslag, die er tegenzweeft, onder wier bocht bescherming is, bevedering, die ontsloten is tot een beschaduwing van mijzelf, ziel over mij een nachtgewelf, stilstaande in zijn strakke bogen en zoo aandachtig, of met oogen het neerzag op d'ontroering mijn, een hemel met een weerlichtschijn van goedheid, eindeloos goedertieren, verteedering, die zich uit mag vieren, van dankend stralende oogenblikken en weggehouden sidderend snikken. 7 Zult gij begrijpen kunnen, verstaan, zal voor U op kunnen gaan een groot aanschouwen, een inzien en een ontwaren, zoodat misschien uw hoofd, uw wezen ongeschonden, met koelte en mijmering omwonden, zich neigde in edelmoedigheid, vrijwillig had ten toon gespreid zijn gunst en zelfverloochningspracht; uw hart zich voelde toegebracht tot dit geopende, het zou mogen benaderen, dit, dat zoo diep anders was en waarvan niets in U bestond, en zou gedoogen te volgen, rustig begeleiden, een peinzende tweede zijn ter zijde van deze toedracht, den somberen drang van mansgedachten en den dwang der over hen gebiedvoerenden, der onbenoembaren; driften, uitgeschoten uit een verzonken, wijd wegliggend land en nog beroerende hun vale donkere moedergrond, nu dat zij over het hemelrond stroomen, hangen zwart met honderd armen over de niet verpoosde gedachten, zorgend in vreugdelooze arbeid, ter nauwernood verwonderd over de bleeke, die zich gezelt tot hunnen omgang en gekweld bestaan, een betere eene in aaneengeslotenheid en min verdeelde en die wel verschrok en inkromp, maar na de eerste schok zich weer terugvond en herstelde, bedachtzaam het zich voorgestelde vervolgde en volhield tot het einde; maar die terug tot eigen aard gevoerd werd, kenmerk wel bewaard en anders zijn: de ledigheid van twist en angst en onvoldaanzijn, de eenheid en het samengaan van een weievenredigheid, het zachte zelf bezit van hare wachtende vrouwlijkheid, de klare volkomenheid en die wel lag, als waters over diepe gronden, donkerten, ongeschokt, gebonden in purperen rust; een overslag lag kantelend aan het allerbovenst, het opperst afgaan, smal tehuis van daglicht, dat hier in en uit mag wandelen of achter zijnen ruit te kijk ligt in zijn kristallen kluis, in spiegeling er zich zelf beziet of uitslaand langs de wanden schiet en tegen een vlakken kant tot gruis versplintert, een verstuiving wordt over den afgrond uitgestort, waarover het spreidt en daalt en al bezinken gaat en van val tot val vermindert, tot waar het begaf en stil houdt en er hangt als stof boven de donkere, onverstoorde gewesten, lillende ten boorde gevuld, onpeilbare en ook zij naar diepere dalen heen verdwijnen, waar onderaan in de ravijnen de oude, ondoorgronde nacht, oorsprong, die 't al had voortgebracht, nog toefde en hare kalme schoot vaneen vlijde en opensloot. O, uit de bezige, gelukkige jaren hoe was het geworden met wegbewaren en weibedachtzaamheid een schat en diepe rijkdom van alles wat zij had geborgen, als zij terzij het had gedragen en het lei in goede hoede; het blozend geluk van toen zij jong verschenen was, zoo frank, zoo stout, zoo zeker was van zich en anderen en niet angstvallig en haar oogen liet open zijn, oogen die nog blonken van onverzwakte helderheid, die uitzagen benieuwd, bereid te ontvangen en in de diepte zonken van andre oogen; dagen, toen zij nog den drang en het toedoen des levens niet vol uitgekomen, onoverzien nog, niet vernomen in zijnen omvang, in zich droeg, haar zelf een zorgen, zwaar genoeg te voelen, als zij zich bezon, het plotseling opdoemen kon de duizende gestalten, dingen, die zich verdringen, wisselingen, geschenk haar alles toegebracht en het met overstelpensmacht haar kon bestormen en beëngen en zij het voor zich alleen teboven moest komen en het ten einde brengen; of als zij in ingetogen zin weerhoudend omzag in den kring van andere gezichten, monden, die glimlachten, of zij haar verstonden, alsof zij wisten van een verzwegen en groot geheim, dat dit gekregen leven volzalig was en nameloos heerlijk en in een stamelende verrukking nauw erkend, zoo had zij zich daar rond gewend talmende, op het stil gezicht een vragend iets, dat zich terecht zocht, de argelooze, nauwelijks nog aangeroerde — en dan liep door jaren met minder hoog en diep haar leven en zij werd beschouwelijk, beprijzend min en min betreurend, verwijlend nog, maar al bespeurend iets van het golven van een wiek, een ademen, dat naast haar trilde, en zij gevoelde, dat zij wilde heengaan en met een stil gebaar zich af gaan zonderen, want dat daar te laten, dat er te scheiden stond van al wat haar eens na bestond, het meegaan, geluk en ongeluk van haar vol leven en het druk toedringen en om aandacht vragen van het gebeurende, gedragen op een onafgebroken spoed, opblozende in verhoogden gloed van arbeid — bij hare lotgevallen haar denken bleef er niet, ontvallen liet het dit achteloos, zij zocht naar andere en zoo het kon geruster dingen, eigen, onvervreemdbaar deze en zij mocht tot deze gunst worden gebracht, tot een nieuw aanschijn, nieuw begin des levens en een anderen zin, tot de bestendigheid en kracht, het beste en zekerste ooit bezeten bij zich en steeds gereed te weten, de inkeer tot zich zelve; met beven van bang verwachten zich heen begeven met ongeduld nog iedere keer naar dit, wat telkens en telkens weer haar kon genoeg doen, dit onschatbare, onuitputtelijke, dat haar milde zeegning was en meer afschenken wilde dan verwacht; en al wat zij nu had afgedacht, in zich verloren had overwogen diep innerlijk, zonder meer te pogen het ook in anderen terug te vinden, bevindingen, de meest beminde, omdat zij de minst gekende waren, hoe was het alles met wegbewaren ontvangen en allengs opgenomen in een stil liggen, in een kom van groote verzonkenheid, rondom omvat van opgaande oeverzoomen, een rand, een donker opgebouwde, die dit het trillend overschaduwd uitvloeiende er hield omvademd in armen, langzaam rondgehouden. O rijk verzamelde overvloed zonder bedoelen, zoo door deze vergaard, zich zelf genoeg te wezen, onwetend of zij wel ooit voor goed ontroerde voor een schoon tegenkomen, een machtig aangezicht, dat streng en dreigend was, van zoo smettelooze en zonder deelgenoot verkozen, gelaten droefenis gedrenkt, zoo vlak, of gudsend met een regen de smart er op was afgezegen langs de gezonken wangen, bleeke trekken de effen weggestreken, de donker toegenepen mond, waarop nog iets te trillen stond van opstand; fronsend in den hoogen was warende om de wenkbrauwbogen een goddelijke mismoedigheid, een weerzin zoo stil heengevlijd, of op de slapen, op de blanke een Genius ineengedoken neerzat, geknotwiekt in zijn ranke bevedering, zijn leên gebroken, gebukt, om wat er om het edel voorhoofd en om den doffen schedel was saamgeschoold, een zware nacht, als waarin werelden zich wringen in hun geboortefolteringen en lillend worden opgebracht van uit het zwoegen, de ongekende arbeid — en dan als hij zich wendde uit zijn eenzelvigheid, hoe week, hoe zacht en wonderlijk bewogen was dan, wanneer het nederstreek, het groot, daemonisch diep vermogen, dat af kwam dalen de ruimte door der andere zielen en toegang vond tot op den eigen hartegrond en dat met zachten dwang niet zocht, maar wetend toekwam tot de bocht der dierste dingen en aanroerde de trillende plek, die huiveren deed, zoodat het door haar heen joeg, wreed en heerlijk en zalig vervoerde, wanneer het machtige in al zijn ontvouwen te deinzen voor haar stond en haar deed duizelen en toesnoerde en de adem weg nam en het ten top gevoerde dan uitviel in een overslag van stil liggen, in een flauwe lach, een dankende bekentenis, dat dit het beloofde, dat dit het is. Wij doen elkander zeer, het kon niet anders, in een droeve en ongewisse lach werd dit bevonden, dit smartelijke, dat wij van stonden besterven moesten in ons bejegenen, veranderen en wij toegenegenen vervreemden; want dat wij nu zoo dicht genaderd waren, dat ook een licht herkennen, een flauwe speling maar der trekken, een onbedoeld gebaar, een martelen voor den ander mocht worden, die in zijn wankelen zocht naar een toeknikken der fulpen oogen en hun belofte, of zij wat ontroeren konden het afgemat, het dofverstompte, onbewogen hopen, dat lang heeft afgeleid zijn lust, zijn gulden luchtigheid, waarmee het opging in den beginne, maar dat terugtrok en naar binnen is saamgekrompen, in verval en ziek zijn weggekropen, kleen zich makend en dat overal zeer is en dat zich nergens heen te roeren durft en doodstil ligt. En praten en lachen en dit gedicht — o, bittere armoe, er op verwezen het kort geluk van zijnen dag van schijn en schaduwen af te lezen in teekenen, schemer van een lach, in bevende wimpers, het sereene van een blank voorhoofd en het meenen van innige oogen, dat leefde en stierf in uiterlijkheid, dat een niets bedierf, zooals het viel in teergerezen verwachtingen en doodelijk lag, onoverkomelijk, al den dag ver treurende en ongenezen. O, wie zal ons hiervan ontslaan? moeten wij over elkander staan met trillende oogen en iets als floersen tusschen ons en de wederzijdsche roerse len stil nu en levenloos; en met het bitter besef altoos, dat daar wel eene beeft in tranen achter dit roerloos aangezicht en zwijgend heengaat en dan zwicht neerzinkend onder het onweerstane uitschreien, als zij zich bezint op de verandering nu gekomen, de eerste teekenen waargenomen en het verwelken, dat begint. KINDERPARTIJ Voor Mientje Robertson Danst, danst tesamen een rondedans met hand in hand en hooggedragen omrankende armen en op een trage zangwijze het voetver zetten thans, rondom het meisje, dat er jarig geworden is, dat zij eenparig omgaven en dan in elkaar schakelden zij de tengere handen, tilden ze op als een guirlande en waren er met hun omgang klaar; vriendelijk, teederlijk eensgezind ter tiende verjaring van het kind. Danst, danst, laat helderroode lippen en lichtende oogen iets als stippen van kleuren, bloemenkleuren zijn, als purper en diep karmozijn in dit vertrek en in den krans van uw gestrengelden rondedans; als enkele bladen, sprenkelbladen aan kronen stil gerijpt, geglipt van kelken, door wier wanden heen het net en weefselwerk verscheen der aren en hoe het was geribd, nu dat het licht er toegang had; als het onschuldig bloesemblad de omgestulpte, uitgeschulpte kommetjes met een welig vocht, of bootjes op een blijden tocht, de holle, op ademen gevaren langs al de banen, die er waren bij open lentedag, een buit van zonlicht en van winderigheid... O, jonge meisjes met zijen haren en lichte jurkjes kreukgeplooid en met de smalle voetjes strak gespannen en langs het oppervlak vaardig bewegende op de maat van het gezang, dat verder gaat, zooals door dungebleven, jonge lippen, uit ademenden mond, die zedig half ontsloten stond, het lijdelijk wordt afgezongen in éénen door en zonder klem en met een zachte neuriestem, zoo ijl, zoo fijn en zoo doordringend in enkel hooge halen zingend en zuiver, zonder wankelen uitgegaan, een kinderlijk keelgeluid, terwijl dat buiten een eerst verschijnen van lente is en een ander licht valt van de wolken, maar de lucht is nog vol koelten en een schrijnen is er in alles, jong en wrang nog — danst in dit naar binnen schijnen en intrek nemen en eerlang vervullen en de stilte hiervan. Danst om het jarig kind, dat staat in aller midden daar alleen en op zich zelve en zij laat de handen dralend langs zich heen afglijden en de donkere oogen zijn zacht en ernstiger meteen; zij voelt zich lichtelijk bewogen, glimlachend om die om haar gaan en haar toezingen en zien haar aan en maken haar stil en zoet bezonnen, achtgevende op wat zij begonnen... En dan, in den langzamen zingezang dwalen haar gedachten en zij traden terug van deze oevers, bang ietwat gevoelde en dan verraden haar oogen en haar onzekere mond, dat zij iets anders, iets innigers vond, dat zij den gang weerom inging, den ingang tot bespiegeling, waar al haar aandacht was gehangen over haar zelve en ingevangen in een verrukkelijk beschouwen, wat ditmaal weer opdoemen zouen voor zielsgezichten, welke gangen in aantocht waren, heengeleid uit al de menigvuldigheid, verloopende in wondere orde en aan elkaar verwant geworden: een dagelijksch voorwerp, van haar wonen een uitverkoren plek, personen, een tafelronde, een buitendag met vlagen wind en schaterlach, een ranke vogel, een juweel, dat fonkelde, een tuinpriëel, een strand met ronde schelpen, fijne stuifzaadjes, die een mond wegblies, een zuilengang, een marmerfries, zeilen, waarop de zon ging schijnen, en droomverwekkend een ver dal van zachte glooiing, waar het al versmelten gaat, het zonder tal der dingen; van het duizendvoud de meeste als hef en welvertrouwd herkend, maar andere lang vergeten en heugelijk opnieuw begroet, en enkele ook, die zij wel moet gelooven nimmer te hebben bezeten, zoo wondernicuw en ongeweten en prachtig zijn ze en onvermoed. En ook het dierdere nog was daar, gedachten, opgekomen bij haar alleen en die zoo al het andere doordrongen hadden als nooit tevoren, en sommige woorden van zoo bijzondere beteekenis, ademloos aan te hooren en peinzend bij zich nagesproken, gevoelens, schietend opengebroken bij enkele dingen, die voortaan voorkwamen, als zagen zij haar aan met oogopslag, die zij verstond, haar meeningen, hoe zij alles vond, en al dit innerlijke, toch het liefste en het meest beminde, omdat zij er iets in mag vinden zoo zeker en zonder elk bedrog, zoo wel begrijpelijk, zoo volkomen naar eigen bedoeling uitgekomen, zoo onweersprekelijk het hare, dat het haar even nauw bestond als wat ze als laatste in zich vond, het eenige onbetwijfelbare, het voelen van het eigen ik, het innige, dit oogenblik zich zelve overdenkend, zich beziend: den heen en wedergang van de gedachten, elk verloren in zich, en hun bijeen behooren in een geheimen samenhang, en dan haar lijf, haar lichaamsdeelen, de stillere eenheid dezer velen, in sluimering en blind als 'tware, waarop haar blik nu rond gaat waren en zoekende en naar beneden uitvierende is afgegleden bij 't peinzend kind, dat zich vermeit in schemer van diepzinnigheid. Om gaat het onverstoorde koor, dat zong en aanzwol in het dalen der stemmen en de diepe halen doorklinken liet en niet verloor den voortgang, maar met slanke bocht opnieuw omhoog te komen zocht, totdat het zweeft weer in de kringen van 't onbeperkte jubelzingen, waar klank na klank in dartelingen elkander volgde; sneller gingen voetpas en dans en ademtocht. Danst om, danst om; wij zien het aan in stille gedachten en onbegrepen geboeid zijn en dan aangegrepen — mij dunkt, voor ons is opgegaan een nieuw gezicht, als lag er in dit alles een andere, diepere zin en was 't alsof het wat verbeeldde, wat kinderen hier met elkander speelden en zóó komt het ons voor oogen staan, als waren 't de Uren, die ommegaan, de Getijden zelve, die om het kind te gader zijn en spelenderwijze opwachten en er hun wezen wijzen en hoe zij het zijn toegezind. Met schoon vertoon en aanvalligheid en met het blozen op de wangen houden zij 'fckind daar ingevangen, een welkom wordt tentoongespreid. En zie, dan gaat op lichte zolen, 8 getild den glinsterenden voet, de luchtige godinnenstoet zich regelen en in bevolen orde zich schikken en dan draagt de glanzend blanke theorie zich heen, om enkel en om knie gestrekt het sleepend kleed, dat vaagt ruischend hen achterna; gerucht scheen er te zijn als van cymbalen, als sloegen zij de rondmetalen handbekers en als hief een vlucht van slanke armen opgestoken zich hoog in eensklaps uitgebroken vervoering — en dan gaat de tocht veranderen en heeft opgezocht een verder wegzijn en deinst af en slinkt, tot zij werd opgenomen in de beneveling, gekomen voor het geopend oog; een stof, een dunne wolk was er nog wel allengs vervluchtigend en hing en zonk, er is een enkel hel gerinkel van het cymbelspel en ook dit minderde en verging. CLAGHEN I Hoe druk, hoe druk loopt door mijn hoofd al dagelijksch gebeuren! Het heeft mijn arm en afgesloofd besef gegrepen en geroofd en is het weg gaan beuren. En ik heb zelf mijn wil gericht op dit fel aandacht schenken; want dat, wat onder in mij ligt, dit wreed en deerelijk gezicht, ik mag er niet aan denken. Waar al, wat eens had toebehoord, vernield is en geschonden, waar zooveel edel jongs vermoord, het leven zelf werd weggesmoord tot nimmermeer gezonden, Daar is zoo diepe ellendigheid, een leegte zoo volslagen, dat nauwelijks een snikken schreit verloren door de eenzaamheid en de verlaten dagen. II O pijn om van ineen te zinken en kalm lafhartig zielsverminken, dat is zoo grievend diep gedrongen, dat er mijn hart werd afgewrongen, dat kon zoo komen tot op het leven, dat ik op stond moest gaan begeven, dat ik verlamd en machteloos alleen kan ademen en altoos wachten, verwachten wat nu nog mag volgen als genadeslag; terwijl in zwakte en wee verdriet mijn zielsbetrouwen van mij vliet en al mijn denken stokt en stil en moe gaat worden en zonder wil en maar tot eenen stand bereid, tot staren op de wanhopigheid. En dan weer komt het in mij op, dat ik ternauwernood het verkrop; dan rijst het walgen mij naar den mond, de afschuw op mijn lippen stond en wilde drift tesamen schiet, die al het andere van zich stiet. Dan schudt mijn trots het van zich af, al dit bedekte, dat valsch en laf ging triomfeeren om klein geluk, winst van een nietig oogenblik. En voelt zich vrij en zuiver bloot en onbelemmerd en enkel groot omhoog gerezen en opgericht, den ganschen jammer in het gezicht! O wisseling en wederkeer van luidkeels opgaan en zinken weer; golving, die onverbroken deinde, waarvan het nauw geboren einde een volgende aanvang had gevonden en tot geen stilstand komen konde. O woedende onrust, die mij schudt, mij die ook zelf al uitgeput, die van geen aflaat weten mocht, ook den bezwekene nog bezocht, die weggehouden werd met zorgen, maar dubbel foltert in het verborgen; geheime zielsbeschadiging, die elk vertroosten onderving, die ieder hopen heeft bedrogen en al mijn kracht heeft weggezogen en door wil duren en niet genezen; o God, wat mag het einde wezen? III In claghen, claghen Vergaen de daghen Van nu en gister en altijt; Ic can de ueren Niet verdueren So swaer en hulpeloos beschreit. Den naght verwaghten Moet ic met smaghten En hij en brenght niet wat ic soght, En met besorghen Comt de morghen; Dattic hem tegen houden moght! OINOr ENA ZTAAArMON.. Waar op de plecht, gekarteld uit het hout het zwart verweerde, van de offerschaal de wijn geplengd wordt en een purperregen zijgt in de blauwte van het watervlak bij priesterlijke lofspraak en gebeden, opdat de zee, opdat de barre winden genadig zijn en blank naar hartewensch, daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten den Oceaan; een enkle pereling doordringt de gansche helderheid en deelt haar wezen mede aan de verste stranden, den diepsten bodem; van het rotsbasalt der Poolgebergten, waar het koude groen van gladgegleden, zware waterbanen neerzinkt en afstroomt naar de wereldzee in kille aderen, tot waar verhit stil liggend in de flikkering van licht azuren uren van den tropendag het lauwe water zwevend bleef, getild en ijl geworden, en dan in de kreken, de luwten van het Caraï benrif, als atmosfeer, als hemel van kristal door poortgewelf en koralijnen krochten getogen hing: al dit blank element bespeurt de dunne menging en de fijnverdeelde kracht, de spanning durende den ganschen langen afstand, tot zij kwam tot alomvatting, tot een in zich zelve teruggekeerde gelijksoortigheid. En Sappho's laatste appel, aan den tak gebleven, waar hij na den pluk voortaan zich volzoog aan het sap en ongestoord zwol tot satijnen rondte, tot den schat des laten zomers, de vertroeteling, die hing in de armen van de middaghitte, de schoone prins, over wiens donzen wangen de zonnestralen slopen, om zijn blos en donker uitzicht heimelijk naar 't hart der franke broeders, ruim uitgaande winden, als dan op herfstnamiddag zich gaat neigen de trotsche vrucht en loslaat — met den val schokt zij den stand van afgewogenheid, waarin de aarde hing in hare polen, en stoort het evenwicht en als er dan in wankelingen naar de nu verschoven gelijkheid schommelende werd gezocht, bewogen alle sterren en de band, die allen vasthield in de hemelzalen, werd voelbaar overal en het weervaren van één, vermenigvuldigd, deinde over het sidderend firmament; dan ging de trans zijn gang uitvieren, goddelijk bedaren vertoonde zich in het heelal, tot straks d'alsdan bestemde stand was ingenomen en alles rustte in de wijziging. En nu, wat in mij is, deze gedachten, dit stille zich verbinden, wisselend tusschen bij onbekommerd dwalen gaan een toevalrijk ontmoeten en den drang naar een verlangde andere, die vóórstond en ontzweefde, dan met grooter klem gezocht en onverhoeds gevonden werd in effenend versmelten; deze ijver, dit innerlijk bedrijf, verzinnelijkt als een beweging, deze denkenspolsslag, naar welke verten mag hij zijn getogen en tot in welke streken loopt hij uit zich zelf vervolgende? Lagen voor hem niet alle andere schijnbaar besloten afzonderlijke zielelevens elk alsnog geopend? Dit eenzelvig denken zwelt naar waar overal een zielsbestaan zich openbaart, waar nauwelijks geboren een eerst beseffen in het midden ligt der onbewustheid en waar rijk ontplooid een millioenenmenigvuldigheid was opgebouwd, die tijden zonder tal en schat van werelden in zich bevatte, maar onnaspeurlijk zich had afgerond tot wondere eenheid; door hen allen heen vloeit deze vloedgolf, allen overstelpend, en schokt hun donkerte en wordt vernomen in wat hun stilst bezit en meest verholen en wat hun diepst oorspronkelijke is. En eindelijk, in omgekeerden trant, hoe ongetelde storingen doorstroomen dit ééne brein? Een storm komt van rondom ons toegevaren; als een wal omstond het dreigende. Wel werd het groote heir veelal geweerd en onderdrukt de horden, maar brak het volzijn van de tijden aan, dan kon een dolende, een vreemde komen tot wondere heerschappij en tot den troon over de volkeren; geheim verbaasd bespeuren wij zijn jonge vorstendaden, het werk van zijn gebod en zijn genade en zijn triumf en oppermachtigheid. OOSTERSCH 9 Onze gedachten waren wel bijeen en in eenzelfde oponthoud gebonden en zwevende geworden. Wij verstonden niet het van waar en een van ons wees heen naar waar in dezen binnenhof wij hoorden een water, klaterende in den kom en schaterlachend en dan sloeg het om in diepe stem, alsof er hartewoorden opkwamen, of een ziel zijn heiligst doen in bittere bedruktheid uit moest spreken, in sidderende drift zich open breken en wachten, wachten. Wij verstonden toen. Onze gedachten waren wel bijeen, eenzelfd' gedenken hen te samen voerde aan iets zeer dierbaars, dat in dit ontroerde geluid herleefde, sedert het verdween. De lippen van het water leggen zich verliefd, verlustigd op den rondom open gewelfden kring; zij komen toegeslopen en dringen op en rekken zich... Gesneden in den alabasten rand is er een vers van een zoo uitverkoren zoetheid van woorden, dat de zin verloren wegdeinde in dit bedwelmende verband. Een strofe, die in jubel zich verhief en dan zich strengelde en zich ging winden tot een beschaduwing van de beminde, van het besloten, zinsbetoovrend lief. En zwijmend onder alle heerlijkheden benadert nu een weeke en vochte mond de kostlijke syllaben, snikte en vond er zijn besterven, stom teruggegleden. EMIR KHOSRAU. De „zanger zonder weerga", de poëet, de zoetdoorzegene, in wiens honingmond, een elke klank beminde klanken vond tot samenkomst; een welbehagen gleed van woord tot woord, een hopen en een wachten op komenden, of zij weer aanverwant, en naar verschenenen in dezen trant een omzien en een liefderijk betrachten. Een onbenoembaar en oorspronklijk wezen, dat woonde in de woorden en waarnaar zij zich gedroegen en het een het aêr aanzocht en lokte en had uitgelezen tot een verbond, waarin de donzen zoomen wegslonken en hun inhoud onderling versmolt en van de andere ontving, maar van het eigene deed overstroomen, een drang, waaronder de syllaben wierden tot een gezang, dat statig begeleidt, een ingehouden koor, waar boven uit het vrije lied van de gedachte zwierde: de heerlijk aangeheven, klare klacht van de verlaten vrouw en van den man de sombre storm, zooals die wrokken kan en zwoegen onder de fatale macht. En toen zij van mij opstond en de haren glanzende streek en door de wimpers heen tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen, of ongerept nog heure wangen waren, zeide ik: vrouw, laat heden u de vrouwen ontvangen, uwe dagen van onnut zijn over, en u zegenend om dit over uw schoot hun wijze handen vouwen. En zij, haar oogen flitsten en zij wilde antwoorden, maar een siddering doorvloog haar en haar stem verstikte en zij boog zich af in schaamte om het angstig wilde van dit geluk, dat niet was te bedwingen. Dan look zij op, gedrenkt in een rijk zwijgen van trots en dankbaarzijn; als zuivere getuigen heldere tranen aan den oogrand hingen. O nachten van gedragene extase en diep gedronkene verzadiging, als elk met zijn geluk te rade ging en van alleenzijn langzaam wij genazen. Te denken de ononderbroken uren aan de volkomen overvloed van dit verwezenlijkte; onvervreemd bezit, dat blijven zal en ongeschonden duren; het onbesefbare van deze gave van eene andere en die naast ons was ter vereenzelviging en zelve pas het inzicht vond van banden, die begaven. Te hooren naar de rustig ingezogen teugen des ademens en het geruisch, dat op en af het geheimzinnig huis doorstroomde, in een eb en vloed bewogen. En innerlijker naar den drift te hooren van de verborgen donkre harteklop, de wortelstok des levens; wat look op en wat werd in den arbeidsnacht geboren ? En eindelijk het nauw te speuren zweven van de twee wimpers, van de wonderlicht bewerktuigde, die werden slank gezwicht en dan oneindig sleepende geheven; waaraan wij in het donker open wisten de andere oogen, die het nu behaald geluk bewaakten en die onverdwaald op oog en mond, al het dierbare rustten. UIT DE RUBAIJAT. O wereldrad, hartvochtige despoot, vermorzelend tot ondergang en dood! en aarde, ach, hoe ongeteld kleinood bevat uw ondoorgronde moederschoot! I Het eerste groeien aan den waterkant hoe wel herkent het zinnende verstand dons van een cherublip daarin en waas van kinderwangen in de jonge plant. II Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten, daar is bij wijlen koningsbloed gevloten en onder donkere violen ligt een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten. III „Ik ben de Joessoefbloem; mijn goudmond laat u het juweel zien van mijn hoogen staat" fluistert de roos, en ik: „geef nog een teeken". „in bloed gedompeld is mijn prachtgewaad". IV Duizende dagen doofden er hun licht in duizend nachten. Dus uw voet zij licht voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal de stralende oogbal van een vrouw wellicht. V O, werkman, wees omzichtig in uw doen! Tot aardewerk van alledaagsch fatsoen vormt gij de vorstelijke vingeren van Kai Khosrau, de hand van Feridoen. VI De kruik ook is in liefdes ban geweest en hield in schat van zwarte haren feest en dit zijn handvat, als een blanke arm was hij gelegd om jonge vrouwenleest. VH De roode wijn, die onder lachgeluid zich voortspoedt door den gorgelenden tuit, is bloed des harten en het blank kristal een oogentraan, die het rondom omsluit. VIII Veel kostbaar bloed heeft 's werelds loop gestort en menig bloem is onverhoopt verdord; verhef u niet op jongzijn en op glans, de knop valt af, eer zij geopend wordt. IX Wij gaan en komen en de winst is waar? en weven draden en het kleed is waar ? In 's hemels welving zijn tot stof verbrand vele weidenkenden; hun rook is waar ? X De wereld gaat en gaat, als lang na dezen mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen. Wij werden vóór ons komen niet gemist, na ons vertrek zal het niet anders wezen. XI In dezen kring van komen en van gaan in Alif niet, noch Ya te verstaan, en niemand, die beseft, van waar verscheen, naar waar verdween de vreemde karavaan. XII Geen, die op om te keeren zich bezon, sints hij verdween achter den horizon; verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis, voort gaat de tocht, als eens de reis begon. XIII Ons blijven is vervuld van harteleed, van raadselen, waarvan geen wijze weet het in of uit, en evenwel ons scheiden is aarzelend en nimmermeer gereed. XIV Het laatste der begravenen verging tot stof en asch en door den wereldkring drijven in ijle zweving hun atomen als wolken ver in een luchtspiegeling. XV Daarom, laat af van hoop en wanhoop, kom waar vrouwen lachen en waar om en om de wijnkan rondgaat, drink voordat uw stof wordt omgearbeid tot een andre kom. XVI O droomend hart, kies u een nieuw vertier in vrouwenwang en purpren eglantier; licht als kwikzilver vlieten onze dagen, de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier. XVII Ons is de dag; op alle winden varen de zorgen om wat morgen zal weervaren. Morgen is ons vertrekken met een heir, dat is op weg sints zevenduizend jaren. XVIII Wat deed u uit den eersten slaap ontwaken en voerde u met veiligheids verzaken tot hem, die bij uw wegzijn brandt als vuur en beeft als heete lucht bij uw genaken ? XIX De liefste naderde, mijn zinnen weken; een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken. O fel verdorsten, wreed matyrium tusschen de murmelende waterbeken. XX O lief, dat niet dan eerst uit leed ontsprong en wel uit wee. Hoe bitter vlijmend drong in dezen haarkam het kliefïjzer binnen, voordat hij nestelde in de zware wrong. XXI De zefier waait Uw adem toe; het neemt mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd hijgt het en hunkert slechts naar U, naar al wat van U uitgaat, al wat naar U zweemt. XXII Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt; geen oog, dat Uw aanschouwen niet verrukt; daar is geen ziel, of om U, Onbekommerde, is zij in zorg en is om U bedrukt. XXIII Maak licht voor mij des levens zwaar gewicht, verberg mijn leed voor 's menschen aangezicht, geef heden vrede en voor morgen ga naar Uw genade met mij ten gericht. XXIV Goud en veel koper als een klokkespijs goot eens de Maker in mijn vormmatrijs naar Zijnen dunk. Wie is er dan aansprakelijk, wanneer de klok nu klinkt op hare wijs? XXV Die het geijkte wijselijk beleden, die aan geen twijfel of onzekerheden ziek gingen en den andersdenkenden getroost het leven en de eer afsneden. XXVI Wijn drink ik en des morgens riekt mijn baard naar most; Godlof, ik heb mijn trots bewaard voor hen, die dagelijks hun vriend verraden en triumfeeren in hun valschen aard. XXVII Een druktemaker is, wiens naam bekend is, een intrigant, wiens leven afgewend is. Waarlijk, hij ware 't wijste daaromtrent, die niemand kent en die van geen gekend is. XXVIII Tentmaker, zie, uw lichaam is een tent, den Sultan ziel tot een kort logement. De vorst vertrekt; straks vouwt het linnen op de dood en geen, die nog de standplaats kent. XXIX Ik scheidde; onverstand was allerwegen, van al mijn parels werd niet één geregen. De dwazen! honderd dingen, nooit beseft en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen. * » VAN DEZE VERZEN ZIJN 350 GENUMMERDE EXEMPLAREN GEDRUKT, WAARVAN NOS. 1-25 OP GESCHEPT HOLLANDSCH VAN GELDERPAPIER, VOORZIEN VAN DE HANDTEEKENING DES DICHTERS. HET BOEK IS IN OPDRACHT VAN DE UITGEVERS W. L. & J. BRUSSE TE ROTTERDAM GEZET UIT DE HOLLANDSCHE MEDIAEVAL, VERZORGD EN VAN EEN BANDVERSIERING VOORZIEN DOOR S.H.DE ROOS, GEDRUKT OP DE PERSEN VAN G. J.THIEME TE NIJMEGEN, GEBONDEN DOOR C. J. MENSING TE AMSTERDAM. DIT IS HET Z Z $-EXEMPLAAR. t