DERTIEN JAAR KRIJGSGEVANGEN. De schipbreukelingen werden de rotsen overgevoerd. fwi!£4 Uns uenoegen Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. ^ u u ^ Serie A. Jongensboeken. Deel 9. Dertien jaar Krijgsgevangen door J. G. Kramer. Geïllustreerd door J. H. ISINGS Jr. P < ^ w, «i v & a Lc c\ r o, t{ fc f- ct oor P. H . ^ L V ■< n t Tweede Druk. ALKMAAR — GEBR. KKUITMAN. BOEKDRUKKERIJ GEBR. KEUITMAN, ALKMAAR. Eerste Hoofdstuk. De schipbreuk. LI et loopt mis, schipper; als de wind niet gauw gaat » liggen, zijn we voor de haaien!" Terwijl stuurman De Groot deze opmerking den bevelhebber in het oor schreeuwde, trok hij met reuzenkracht aan den kolderstok en trachtte het vaartuig te doen wenden, doch het schip luisterde evenmin naar het roer, als een onwillige bok naar z'n meester. Met snelheid schoot de Zeelandia door de woelige en wielende zee en danste over de baren en verhief zich het eene oogenblik op den top van een reusachtige golf, om zich onmiddellijk daarop neer te storten in een dal. Hoog spatte het water dan op, sloeg woest over het dek en doorweekte de manschap, die, angstig saamgedrongen, zich aan boord of want vastklemde. Schipper Hendrik Hamel keek strak voor zich uit. Wat De Groot zoo onomwonden uitsprak, zag hij zelf heel goed in, maar zoolang er nog een stroohalm is om te grijpen, of een gaatje om door te kruipen, geeft een Hollandsch zeeman het niet op. Nog fladderden er enkele lappen zeildoek aan de masten ; die moesten geborgen. Hamel zette den scheepsroeper aan den mond en schreeuwde : „Het want in, jongens, en alles opgeruimd!" Ondanks het geweld van den storm werd het bevel door het scheepsvolk duidelijk vernomen, doch niemand verroerde zich om het te volbrengen. Enkelen keken elkaar eens aan en trokken de schouders op, terwijl Bram Hendriksz bromde: „Het is gekkenwerk, de schuit zwaait als een dronken matroos." De schipper bespeurde de aarzeling onder de zeelieden en zoo mogelijk herhaalde hij z'n bevel nog luider, terwijl hij er spottend aan toe voegde: „Of durven jelui niet?" „Dat zal ik je, te droes! anders laten zien!" schreeuwde Geert Willemsz en met een forschen sprong slingerde hij zich in het want en klauterde naar boven. Zoo'n voorbeeld werkte en zelfs Bram klom omhoog. Wel stampte het schip geweldig en scheen het soms of de Zeelandia zou omslaan, maar toch, van opgeven wisten de mannen niet en voor en na verdwenen de lappen zeildoek en werden geborgen op de raas. Weldra stonden de masten kaal als boomen in den winter. Een oogenblik scheen de krachtsinspanning der zeelieden beloond te worden en verminderde het schip z'n vaart, maar nu schreeuwde de stuurman: „Land vooruit!" Een schok voer allen door de leden; zoolang ze in de open zee ronddobberden, hadden ze nog hoop, in den strijd met de elementen de overwinning te behalen, doch fru de kust opdoemde, was hun lot beslist. „Anker uit!" beval Hamel. Bootsman Draaier kroop naar den boeg, gevolgd door een paar der flinkste matrozen, en met vereende krachten werkten ze het brok ijzer over boord. Snel liep de kabel af en was het " eind reeds te zien. „Een tweede er aan vast!" riep De Groot, doch een nieuwe stormvlaag nam het vaartuig op als een veer en slingerde het met woeste kracht tusschen de golven, die als bergen aan alle zijden haar met schuim bedekte toppen omhoog staken. De kabel schoot los en verdween in de diepte. „Die is naar den kelder," bromde de bootsman, maar reeds verhief de Zeelandia zich nogmaals en elk der mannen dacht slechts aan eigen leven en greep zich vast aan de verschansing. Schipper Hamel verbleekte. Maar al te goed zag hij het reddelooze van hun toestand in. Ze waren een speelbal van wind en golven: menschenkracht kon hier niet meer helpen. Schoot de wind uit, dan — maar neen, reeds was het land duidelijk zichtbaar en staken de rotsen puntig haar spitsen omhoog en dreigden het schip te versplinteren. Niemand sprak, allen hadden den dood voor oogen en omklemden krampachtig het touw, den mast, de verschansing of wat zij in hun angst hadden gegrepen en wat ze tot geen prijs wilden loslaten. Bij den grooten mast zag men een paar jongens van een jaar of veertien; het waren Hein Hamel, de zoon van den schipper, en Cornelis van der Vliet, de kajuitsjongen. Terwijl de gezagvoerder moedig z'n post bij het roer bleef innemen had hij z'n jongen een touw toegeworpen, waarmee Hein zich en z'n makker aan den mast had vastgesjord. Wat een weer! Golf op golf schoot over het dek en voerde alles mee, wat niet zeevast stond. Neen, tegen zulk een storm was geen enkel vaartuig bestand, laat staan de Zeelandia, die reeds zoo'n verre reis achter den rug had. Het was nu al twee jaar geleden, dat de jongen z'n moeder te Gouda vaarwel had gezoend. Uit Den Helder vertrokken, had men maanden noodig gehad om langs Kaap de Goede Hoop Indië te bereiken en nauwelijks was de lading te Batavia gelost, of de schipper kreeg opdracht voor een reis naar Formosa en daar weder het bevel, z'n tocht te vervolgen naar Japan. In de haven van Nagasaki bezaten de Hollanders het kleine eiland Decima, doch het scheen Hein, dat hij daar w^l nooit zou komen, want steeds loeide de orkaan. De bazaansmast knapte als een pijpesteel, maar niemand keek er naar om. Met onheilspellende vaart schoot het schip naar de kust. Daar kookte de branding en spatte het vlokkig schuim omhoog. Hier en daar verhieven zich steile rotspunten, waartegen de golven onafgebroken beukten. Plotseling werd de Zeelandia opgenomen, als tilde een reuzenhand haar uit het water. „We zijn verloren!" gilde de bootsman. „Ach God, we vergaan!" kermde Hein. De masten slingerden en kraakten, de touwen braken als draadjes. Een schok, onheilspellend en luid: alles was beslist. Schipper Hamel was de eerste, die in staat bleek, de ramp te overzien. De zee had het schip over de rotsen heengeworpen. Het zat nu vast als een muur. „God lof! We zijn gered!" schreeuwde hij, en spoedde zich naar zijn jongen om hem los te maken. „Wat is er gebeurd, vader?" vroeg Hein verbaasd. „We zijn op het strand gegooid, maar help mee, de stuurman schijnt zich duchtig bezeerd te hebben!" Ook de overige schepelingen konden nauwelijks hun oogen gelooven, toen zij de schuit, die zoo lang gestampt en gedobberd had, op het strand zagen zitten en de een voor, de ander na, verliet z n plaats, betastte armen en beenen om te onderzoeken, of die nog wel te gebruiken waren en deelde z'n vrienden z'n blijdschap mee over de gelukkige redding. Slechts een paar der zeelieden waren gewond en van dezen was de stuurman er het slechtst aan toe. Hij had blijkbaar het rechterbeen, dat tusschen eenige planken beklemd zat, zwaar gekneusd. „Voorzichtig toch, schipper," kreunde hij, toen Hamel het gekwetste lichaamsdeel er uit wilde trekken, „ik heb zoo'n pijn!" ,,\\ acht, ik zal het er wel uitzagen," opperde de timmerman. Hij dook in het vooronder, om weldra met allerlei gereedschap terug te keeren. Ook de kok was niet best te spreken. „Ik geloof, dat mn heele ribbekast in elkaar is gedrukt; als ik ademhaal, piept ze als een lekke blaasbalg." „Haal dan geen adem, dan hoor je er niks van," schertste tram. „Kom, oude rot, het zal met jou wel schikken. Wees liever dankbaar, dat je het er zoo gelukkig hebt afgebracht. Het had best-kunnen gebeuren, dat de visschen al aan je knoken knabbelden," en met een snelle beweging greep hij den ander bij den arm en draaide hem eenige malen in het rond. „Schei uit," brulde de kok, maar reeds grepen Krijnsz. en Willemsz, hem beet en stoorden zich weinig aan z'n geschreeuw. De stuurman was onderwijl uit z'n netelige positie verlost, door schipper en timmerman verbonden en op een plank gelegd. Hamel wendde zich nu tot z'n volk en zei: „We zijn uit een groot gevaar gered, mannen, laten we God daarvoor danken." Hij vouwde de handen en terwijl de wind nog bulderde en de golven klotsten, zonken de mannen op de knieën en luisterden met eerbied naar de eenvoudige woorden, die den schipper uit het hart welden en stemden mee in het roerend dankgebed, dat opsteeg boven het geweld der elementen. Toen verhief Hamel zich en vervolgde: „Zoolang we niet weten, waar we ons bevinden en welke lui hier wonen, moeten we op onze hoede zijn en goed de wacht houden." „In welke buurf zullen we zoowat wezen, schipper," vroeg • Bram. „Ik denk op een eiland voor de kust van Korea, maar of het bewoond is, moeten we nog afwachten. Het best is, het zaakje te onderzoeken!" en tegelijk sprong hij, gevolgd door de anderen, op den wal. „Hè, dat is een ander gevoel," lachte Krijnsz, terwijl hij zich uitrekte. „Het is anders jammer van de Zeelandia," vervolgde de schipper, „Kijk eens, de schuit is geheel gebarsten . . . „Schipper," schreeuwde nu plotseling Kees van der Vliet, „wat is dat voor een snoeshaan?" Hamel wendde zich om en zag tusschen een paar rotsen, die een tiental meters verder zich verhieven, het hoofd van een man. „Dat is een Chinees ,jongen. Wacht ik zal hem vragen..." doch nauwelijks had de schipper een stap voorwaarts gedaan, of de gladde kruin van den ander verdween. „Dat lijkt wel een aap," meende Hein. „Jammer, dat hij zoo gauw gevlogen is." „Je zal er misschien meer zien, dan je lief is," gromde de kok, „ik wou, dat ik in Batavia was gebleven." „Och, heden," plaagde Krijnsz, „bevalt het je hier niet, mannetje! Je had bollenbakker moeten worden en nooit een scheepsplank onder de voeten moeten nemen." „Wat," grauwde de kok, „wil jij ook wat zeggen!" en reeds wilde hij op z'n plaaggeest instormen, toen een oorverdoovend gegil weerklonk. Verschrikt zagen de Hollanders om en ontwaarden aan alle kanten honderden Chineezen. „O, wee! die komen ook niet met een goede bedoeling," bromde de bootsman, doch veel tijd tot redeneeren bleef niet over, want reeds holden de aanvallers de rotsen af en omringden de schipbreukelingen, die 'in een kleinen kring gesloten, zich nauwelijks konden roeren. „Dat is een leelijke geschiedenis," pruttelde Hamel, doch onbeschroomd trad hij op een der Chineezen toe, die blijkbaar de aanvoerder was. „We zijn door den storm öp het land geworpen en komen hier niet met een kwade bedoeling," zei de schipper, doch de mandarijn, die van de praatjes van den ander natuurlijk niets verstond, vertrok even z'n amandelvormige oogen, streek met z'n dikke handen over z'n gebloemd zijden kleed en gilde daarop eenige schrille klanken uit. a Eer de Hollanders wisten wat er gebeurde, had zich op elk van hen een tiental Chineezen geworpen, die de ongelukkigen op den grond wierpen en met sterke banden knevelden. Aan verzet was geen denken. Meer dan tweeduizend gewapenden omringden hen; wat vermochten zij daartegen: nog geen dertig man, zonder sabels of geweren. Wederom stiet de mandarijn z'n schel geluid uit en reeds wilden de Chineezen hun gevangenen wegvoeren, toen Hamel woedend z'n geleider een trap gaf en vol drift met z'n saamgebonden handen naar het wrak wees. ,,Daar ligt er nog een; moet de stuurman soms van gebrek omkomen, ongelukskind!" brulde hij. De Chineesche officier sperde z'n oogen zoo wijd open, als hem slechts mogelijk was. Zulk een onbeschaamdheid had hij bij een gevangene zelden ontmoet, doch door het toornig gelaat van den schipper in de war gebracht, wendde hij z'n achtbaar hoofd een weinig om en zag den gewonde op z'n plank. Nu begreep hij de reden van het verzet. Hij knikte tevreden en zei iets tegen een paar van z'n landgenooten, die zich terstond naar het schip begaven en den stuurman met plank en al optilden. Even kermde De Groot, doch reeds beet hij zich op de lippen: voor die gele lui wilde hij zich zoo kleinzeerig niet aanstellen. Zoodra de mandarijn zag, dat alles in orde was, voegde hij zich naast Hamel, sneed diens banden door, tikte hem goedkeurend op de schouders en babbelde eenige woorden,^ waaruit de schipper opmaakte, dat de Chinees hem een aardige vent vond, omdat hij aan z'n 'makker had gedacht. „Jelui had hem zeker in den steek gelaten," bromde onze zeebonk, „maar wij denken daar anders over. — Doch brutale menschen hebben het derde deel van de wereld, zegt het spreekwoord. Ik zal dat maar verder toepassen ook," en zonder verder naar z'n geleiders om te kijken, schreed hij op z'n stuurman toe en vroeg: „Lig je goed, De Groot?" „Dat gaat wel, schipper, alleen is het verband wat verschoven." „Het is te klein, jongen; wacht, ik zal je helpen," en zich omkeerend holde hij naar het schip, trok de vlag, die nog bij het roer wapperde, omlaag, snelde terug en wikkelde die om het been van den gewonde. Met stomme verbazing en open mond had de mandarijn alles aangezien en alsof hij begreep, dat Hamel aan geen ontvluchten zou denken, gaf hij bevel op te marcheeren. ■ Tusschen dubbele rijen Chineezen werden de schipbreukelingen de rotsen overgevoerd; de stuurman en de schipper sloten den trein. ( Hoe verschrikkelijk hun het lot het eerste oogenblik ook had toegeschenen, kregen enkelen weer een weinig hoop, toen zij bemerkten, dat hun aanvallers niet zoo wreed bleken, als ze eerst gedacht hadden. Voorzichtig toch leidden ze de gevangenen over de scherpe klippen, tot dezen over den top gekomen, eensklaps een stad voor zich zagen. „De schipper moest noodig zeggen: ik weet niet, of het bewoond is," pruttelde de kok, „het lijkt hier wel een mierennest." „Voordat jij schipper wordt, ga je in je eentje zoo moederziel alleenig, weet je, want geen sterveling zou met zoo'n brombeer meewillen, de heele wereld rondreizen, vriend, dan vergis jij je nooit," antwoordde de bootsman, die naast onzen mopperaar liep. „Ik ben blij, dat het zoo dicht bij is, want we zijn allen op van vermoeidheid en vallen haast om van den slaap." Tweede Hoofdstuk. Wie Jan Weltevree was en wat hij vertelde. Gelukkig, wij zijn er!" zuchtte Hamel, toen men na een half uur voor de poort stond. Die kleine wandeling was den schipbreukelingen ontzettend zwaar gevallen. Hoeveel inspanning kostte het hun de afgetobde lichamen voort te sleepen en nog steeds woedde de storm en dreigden de rukwinden hen tegen den grond te werpen. Het was een geluk, dat de soldaten hen hielpen en op de been hielden, want aan de scherpe rotspunten stieten ze reeds de voeten ten bloede. Het nieuws van hun komst was reeds bekend geworden en voor de wallen werden de Hollanders opgewacht door een tweede krijgsmacht, die Hamel op minstens drieduizend man schatte. „Nou Kees!" fuisterde Hein z'n makker in, „het speet je . zoo, dat die vent met z'n langen staart zoo gauw wegliep, maar hier heb je er genoeg." „Dat zou ik meenen en allemaal met geweren." „Ik geloof niet, dat we hier gemakkelijk vandaan komen!" Op de wallen wemelde het van nieuwsgierigen: de een had het den ander toch meegedeeld, dat er menschen waren aangespoeld, zoo geheel anders dan gewoonlijk, dat men er zich geen voorstelling van kon maken. Een dikke Chinees, die het nieuws had rondgebazuind, stond midden in den kring en moest nu alle vragen beantwoorden. „Heb je ze gezien?" „Neen, maar m'n jongen, en die heeft het aan den gouverneur verteld." „Hoe zien ze er uit?" „\\ it, mensch, geheel wit. Haar hebben ze niet, maar een langen neus, daar val je van om! M'n jongen vertelde me, dat als ze eten of drinken, dat ding op hun oor leggen." „Ze zijn zeker bang, dat ze het inslikken," grinnikte een der toehoorders. „Daar komen zij aan!" riep een der toeschouwers en werkelijk, daar zag men den stoet langzaam verder sukkelen. Toen de schipbreukelingen voor de wallen waren genaderd en men hen dus kon gadeslaan, ging er één roep van verbazing uit de nieuwsgierigen op. Zagen die lui er nu uit als monsters? Het leek er niet naar, integendeel waren er zelfs een paar vrouwen, die meenden, dat ze veel knapper waren dan hun eigen landgenooten. Hoe aardig die groote belangstelling ook mocht wezen, de Hollanders waren toch blij, dat de poort geopend werd en men hen regelrecht naar het paleis van den gouverneur voerde. Deze zat te midden van een groot aantal officieren, die niet minder weetgierig dan hun overige stadgenooten, de schipbreukelingen met open mond aangaapten. De bevelhebbende mandarijn bracht verslag uit van z'n tocht. Natuurlijk verstonden de zeelieden er geen syllabe van, maar toch, toen ze zagen, dat de officier op den schipper en den stuurman wees, begrepen ze, dat het optreden van Hamel vooral veel indruk op hem gemaakt had en hij deze bijzonderheid niet vergat. De gouverneur, die er zeer welwillend uitzag, knikte eenige keeren met het hoofd en zoodra hij met allles op de hoogte was, liet hij de Hollanders naar een ander gebouw leiden, dat in den tuin van het hooge paleis stond, en nauwelijks waren ze daar, of hun banden werden losgemaakt en traden er bedienden binnen met groote bladen, waarop allerlei eetwaren. De schipbreukelingen smakten met de tong en Hein en Kees stieten elkander eens in de ribben, terwijl ze een goedkeurend gebrom lieten hooren. „Wat zeg je daarvan, jongen! Dat is nog eens.kost!" lachte Hamel, die zich bij hen gevoegd had. „Die lui lijken niet kwaad vader." „Als het zoo blijft, zeker niet; maar kijk-eens, daar gaat er een naar De Groot. Wat zou die moeten uitvoeren?" Met groote stappen schreed Hamel op den stuurman toe. Een oude Chinees stond naast hem, die voorzichtig de lappen van het been afwond en met een ernstig gezicht de kwetsuren onderzocht. „Zeker een dokter, schipper," zei de bootsman, die ook nader gekomen was, „het is jammer, dat we van die menschen niks verstaan." „Dat is zeker jammer, maar die vlag zal ik toch bewaren, en tegelijkertijd raapte de schipper het dundoek op, dat door den Chinees op den grond was geworpen, streek het glad, vouwde het op en stak het onder de kleeren. „Wat zou het voor kost wezen, dat ze ons geven, Hein?" onderzocht Kees, terwijl hij weer een mondvol naar binnen werkte. „Dat weet ik niet en 't kan me ook geen sikkepitje schelen; het smaakt goed, dat is hoofdzaak." Na den stuurman verbonden te hebben, wendde de dokter zich tot de overige schipbreukelingen, om ook hun verwondingen te onderzoeken. Niemand werd vergeten. „En nu ter kooi!" kommandeerde Hamel. Dit behoefde geen tweemaal gezegd te worden, een elk zocht een ligplaats op en weldra waren de ongelukkigen in een diepen slaap hun bekommernissen vergeten. Twee dagen waren voorbijgegaan, toen 's middags iemand het verblijf der schipbreukelingen binnentrad, die dadelijk hun opmerkzaamheid trok. Hij had de Chineesche kleeding aan en toch, zou hij wel een Mongool zijn? Hij leek er zoo weinig op. Terwijl allen hem verwonderd aanstaarden, wendde hij zich tot Hamel en zei in duidelijk Hollandsch: „Wel schipper, vertel me nu je wedervaren eens." Hamel sprong op en riep: „Wat is dat, ben jij ook een Hollander?" „Ja, ik ben ook een Hollander, maar voor ik over mezelf vertel, moet ik eerst weten, wie jelui zijt, Waar je vandaan komt, wat je bedoelingen zijn, enz., want ik moet den gouverneur verslag uitbrengen." „Nou, dat is gauw gedaan," zei de schipper en deelde mee, wat we reeds weten. Dertien jaar krijgsgevangen. 2 De tolk luisterde aandachtig en toen Hamel uitgesproken was, vervolgde hij: „Het doet me groot genoegen weder landgenooten aan te treffen, het is al zeven-en-twintig jaar geleden, dat ik die gesproken heb." „Wat!" schreeuwde Hein, „zeven-en-twintig jaar! — Maar hoe is dat mogelijk?" „Als je me niet in de rede valt, zal ik het je vertéllen, ventje. Jelui moet weten, dat mijn naam Jan Weltevree is en dat ik geboren ben in De Rijp, een dorp ergens in NoordHolland." „Daar komt mijn grootmoeder ook vandaan," fluisterde Bram den bootsman in. „Dat doet me veel plezier, maar luister nou maar." „Gelukkig," vervolgde de vreemde, „heet ik niet alleen Weltevree, maar kan ik me ook best in mijn lot schikken. Kon ik dat niet, dan was ik reeds lang gestorven, want wat ik heb ondervonden, gun ik mijn vijand niet." „Hoor je het, kok?" blies Bram zijn buurman in het oor, „dat mag jij wel onthouden; dat is goed voor je." „Zwijg daar!" viel de schipper in, „en laat den tolk verder spreken." „Nu," zei Jan, „ik had al lang gevaren, toen we in 1626 in de buurt van Japan geraakten. We leden schipbreuk en wij, dat wil zeggen, twee makkers en ik, redden ons in een boot. Hiermede zwierven we eenige dagen rond, tot we in Korea landden, om onzen watervoorraad aan te vullen. We werden echter gevangen genomen en hoewel men ons goed behandelde, onze vrijheid kregen we niet terug. Herhaaldelijk vroegen, ja smeekten we, ons naar Japan te laten vertrekken, maar daaraan was geen denken. De lui die hier komen, moeten hier blijven." T>Dus wij ook?' schreeuwde Hein, „maar dan kom ik nooit weer bij moeder!" „Daar ben ik ook bang voor, jongen." »,Je spot er toch zeker mee, Jan Weltevree?" vroeg nu de schipper. „Volstrekt niet, Hamel, dit is geen zaak, om er den spot mee te drijven. Het is hier nog nooit gebeurd, dat men vreemdelingen weer vrij liet, anders zou ik hier toch niet wezen ? Ik heb ook nog familie in Holland, tenminste als ze niet reeds lang gestorven zijn, doch ik heb me met het denkbeeld verzoend, ze nooit terug te zien." Verschrikt keken allen den verteller aan. Wat, zouden ze slechts gespaard zijn, om hier toch jammerlijk een langzamen dood te sterven! Aan zoo'n wreede toekomst durfden ze niet denken. Ontmoedigd zetten de meesten zich neer en waar nog eenige minuten geleden een vroolijk gelach weerklonk, heerschte nu een doffe verslagenheid. De bootsman was de eerste, die moed vatte : „Komt, jongens, laat de hoofden niet zakken, geen ellende voor den tijd; wie weet, hoe goed alles nog afloopt." Weltevree haalde de schouders op en vervolgde: „Langzamerhand ben ik een Koreaan geworden." „Wat zegt hij?" mompelde Kees, „een knorhaan?" „Een Koreaan,, een bewoner van Korea," lichtte Hein z'n makker in. „Men heeft," vervolgde Weltevree zijn verhaal, „ons een plaats in het leger gegeven; m'n twee makkers zijn echter tij- 2* dens een inval der Mandsjoes, dat is een volk, dat tegenwoordig in China den baas speelt, gesneuveld en ik ben bevelhebber van een af deeling." „Generaal dus?" informeerde Hamel. „Zoo hoog nu niet, schipper, wij zouden zeggen: hopman. Och, het leven bevalt me hier wel, als ik maar wat aanspraak had. Ik versta nu wel de taal, die ze hier spreken, maar ik ben toch hartelijk blij, dat ik weer eens Hollandsch kan babbelen. Er kwam bericht aan het hof van den Keizer, dat jelui gevangen genomen waart, doch dat niemand je verstaan kon. Toen kreeg ik bevel, jelui op te zoeken. De lui hier denken, dat alle blanken dezelfde taal spreken." „Dan vergissen ze zich toch leelijk." „Voor ik naar jelui toeging, heb ik het wrak eens opgezocht en las daarop: „Zeelandia." Ik wist dus, dat ik met landgenooten te doen had. Maar nu moet ik naar den gouverneur . Haastig nam Weltevree afscheid van z n vrienden, hij zag maar al te goed in, hoe ze gestemd waren. Dien avond spraken de schipbreukeingen weinig tot elkaar.. Soms zuchtte er een, terwijl een ander een traan wegpinkte en in zichzelf mokte. Eindelijk stond de schipper op en sprak: „Het is een treurig vooruitzicht, mannen, dat Weltevree ons geopend heeft. Ons geheele leven hier verder te moeten blijven, is stellig niet plezierig. Toch kunnen we er zelf veel aan doen, om het ons te veraangenamen. Laten we elkaar steeds als trouwe vrienden helpen, gehoorzamen aan hetgeen ons bevolen wordt» en dan maar moed gehouden. We kunnen nooit weten, of er niet een kansje komt, om te ontvluchten. „Dat zeg ik ook, schipper," stemde de bootsman in, „m n grootmoeder hield veel van spreekwoorden en zei dikwijls: „je weet nooit, hoe een koe een haas vangt," en daarom zeg ik ook maar; „Wie weet nog hoe?" Derde Hoofdstuk. De kok en Geert trachten te ontvluchten. Drie maanden waren verloopen. De gouverneur, die de Hollanders zoo liefderijk ontving, had het niet bij dit goed onthaal gelaten, maar zich steeds beijverd hen in alles ter wille te wezen. Hij zorgde voor kleeding, huisvesting en geneeskundige behandeling; alleen de vrijheid, die ze hem verzochten, vermocht hij hun niet te schenken. Hamel had zijn best gedaan een weinig van de taal te leeren en met behulp van Weltevree, die in den beginne hem dikwijls opzocht, kon hij spoedig een enkel woord verstaan. Over het algemeen waren de schipbreukelingen best tevreden, doch dit zou niet lang duren. De gouverneur deelde Hamel mee, dat hij naar het hof was ontboden en den volgenden dag z'n plaatsvervanger zou komen. „Dat spijt me," zei de schipper, „alle verandering is geen verbetering." „Wanneer ik den Keizer mocht spreken, zal ik hem verzoeken, dat jelui in vrijheid gesteld worden," vervolgde de bevelhebber, die op den uitroep van Hamel maar niet in wou. gaan. „Als u dat mocht gelukken, zouden we u eeuwig dankbaar zijn," antwoordde de schipper. „Nu, ik zal mijn best doen." Toen het vaartuig met den gouverneur vertrok, deden de Hollanders hem uitgeleide. Ze zagen zeer ernstig; ze voelden als 't ware, dat nu hun goede tijd voorbij was. Zoodra de nieuwe bestuurder z'n betrekking aanvaard had, werden de schipbreukelingen voor hem geroepen. Hij was blijkbaar nieuwsgierig naar de vreemdelingen. Wederom verschenen ze in het paleis en werden tusschen een rij soldaten door, tot den troon gevoerd. Belangstellend zag de gouverneur hen aan. Hij kon de oogen niet van hen afwenden en bekeek ze, zooals wij de vreemde dieren in Artis bekijken. Het was doodstil in de zaal. De Hollanders zagen elkaar aan en haalden de schouders eens op. „We lijken wel wilde beesten, Kees," fluisterde Hein z'n vriend in het oor. „Ik wou, dat ik een leeuw was, dan sprong ik op dien vent toe en beet hem met één hap het -hoofd af. — Jongen, wat zou ik brullen!" De gouverneur volhardde echter in z'n zwijgende rol. Toen hij de zeelieden genoeg aangegaapt had, wenkte hij, dat men ze weer kon wegleiden. Wat mopperden Hamel en diens lotgenooten! Doch het hielp hun weinig; ze waren onmachtig, zich te verzetten. ^,Ik loop weg," bromde de kok. .„Als je een kansje ziet, ga ik met je mee," zei Geert Dirksz. „Ik zou je aanraden, geen dolle dingen te doen, jongens," viel Hamel in, „je zou je zelf en ons slechts in last brengen." Verachtelijk schudde de kok het hoofd en mopperde: „De schipper wordt oud, maar ik zal me aan z'n praatjes niet storen." De Hollanders hadden steeds verlof gehad, vrij rond te loopen. Men begreep, dat het hun toch onmogelijk zou vallen, van het eiland weg te komen. Hierop bouwde de kok z'n plannen. Geheimzinnig fluisterend slenterde hij den volgenden dag met Geert de poort uit en begaf zich naar de kust. Wel was een wandeling over de klippen nu juist niet een vermaak, maar toch begaven ze zich welgemoed op weg. Ze ontmoetten niemand. Onbezorgd gingen ze verder, tot ze de plek bereikten, waar de „Zeelandia" schipbreuk geleden had. Het schip zat er nog, maar in welken toestand! Wat er zich van waarde op het wrak bevond, was door de eilanders reeds lang weggehaald. Hier en daar lagen echter enkele planken en rondhouten, terwijl ze tot hun groote vreugde ook nog de sloep ontdekten. Ze lag geen tien meters van het strand. „Sapperloot, Geert, wat zou je er van zeggen, met dat ding in zee te steken ?" Geert trok een benauwd gezicht en antwoordde: „Ik kan wel zien, dat jij geen zeeman bent, anders zou je zoo iets niet in je hoofd halen." „Och kom, durf jij ook al niet?" „Wat ik durf, zul je wel eens zien, maar dat ding is zoo lek als een zeef, overal zijn de planken los. Bovendien hebben we geen kruimel brood en geen druppel water; als we hiermee "wegvoeren, waren we binnen vijf minuten naar de haaien." De kok zweeg: hij zag in, dat Geert gelijk had. Toch wou hij z'n plan niet opgeven. „Kunnen we de schuit niet maken?" „Nou een beetje opkalefateren wel, maar daar gaat heel wat tijd mee heen." Tegelijkertijd bekeek Geert de sloep nog eens nauwkeurig en begon met een blok hout een enkele plank wat vaster te slaan. De kok stond er bij. „Kijk jij eens, of er in de hut van den timmerman nog wat gereedschap te vinden is en een stuk zeildoek," beval Geert. Welkomer bevel kon den kok niet gegeven worden en reeds klauterde hij op het wrak en begon alles nauwkeurig na te snuffelen. Dirksz klopte er onderwijl duchtig op los. Plotseling schrok hij op; hoorde hij daar niets, werd z'n naam niet geroepen ? Angstig keek hij op en zag tusschen de klippen de hoofden van Hein en Kees. „Jongens, wat doen jelui me schrikken!" schreeuwde Geert. De vrienden kwamen nader en keken belangstellend rond. Evenals de kok en Geert hadden ook zij een wandeling gedaan, doch zonder bepaald doel, totdat zij, nieuwsgierig wie er aan het kloppen was, den kant naar het wrak opdrentelden. „Wil je dat ding weer maken?" glimlachte Hein, „daar zal ook niet veel van terecht komen!" Geert werd boos. Wel had hij nog geen half uur geleden hetzelfde beweerd, maar daarom behoefde nog zoo'n kwajongen zulke wijsheid niet uit te kramen! „Wat weet jij daarvan?" grauwde hij, „denk je daarvan ook al verstand te hebben?" De kok kwam terug, beladen met eenige pakken spijkers en een rol zeildoek. „Wat heb jij hier noodig?" gromde hij, toen hij de jongens opmerkte. Hij zag bleek en z'n grijze oogen flikkerden onheilspellend. Kees trok zich van de kwaadheid van den ander echter weinig aan en vroeg brutaal : „We mogen hier toch zeker evengoed wezen als jelui?" en zich daarop tot Geert wendend, vervolgde hij: „Willen jelui ontvluchten ?" „Als je het verraadt, breek ik je den hals!" siste de kok. „Verraden, verraden," minachte Kees; terwijl hij de lippen verachtelijk samenkneep, „wat denk je wel; omdat jelui in het geheim, zonder de makkers erin te kennen, willen ontsnappen, behoeven wij niet zoo kinderachtig te zijn, jelui te verklappen.' „Wat een dikke woorden!" bromde Geert, „je ziet zelf heel goed in, dat we met zoo'n lekke schuit onmogelijk allen kunnen ontvluchten. Het zal toch meer geluk dan wijsheid zijn, als het ons gelukt." „Wanneer gaan jelui?" informeerde Hein. „Als de schuit klaar is en we wat levensmiddelen bij elkaar gescharreld hebben." „Weet je den weg?" „De schipper heeft gezegd, als je naar het Oosten vaart, kom je vanzelf in Japan." „Weet je wat?" zei Hein, „we zullen jelui helpen, je kunt van mij en zeker ook wel van Kees een deel van ons rantsoen krijgen, maar als je in Japan komt, moeten jelui vertellen waar wij zijn en niet rusten voor ze ons komen verlossen." „Top, dat doe ik!" lachte Geert, „hier, m'n hand er op!" De vrede was hersteld en terwijl Geert weer z'n aandacht wijdde aan de ontredderde boot, brachten de jongens hem aan wat hij noodig had. Eensklaps holde de kok op hen af, hij hield een grooten zak in de hoogte. Verheugd riep hij: „Geert, kijk eens, in de kombuis vond ik nog een massa scheepsbeschuit, nou hoeven we niet te wachten, maar kunnen we dadelijk vertrekken." Ook Geert lachte vroolijk. „Dat is een buitenkansje, maar van uitzeilen is nou geen sprake, de vloed komt op en dan is het onmogelijk, maar morgenochtend zullen wij het probeeren. Laten we de schuit nou weer net zoo leggen, als we ze gevonden hebben. Rukken jelui nou uit, jongens; die kerels mogen ons niet allemaal bijeen zien. Maar denk eraan; niets verklappen, hoor, ook niet aan je vader." Hein zweeg: hij vond het niet noodig, nog eens te herhalen, wat hij reeds beloofd had. „Hoe laat gaan jelui?" vroeg Kees. „Als de eb intreedt." „Dien nacht sliep ons viertal weinig. Zoowel Hein als Kees lagen te woelen, alsof ze zelf de gevaarlijke reis moesten ondernemen. Heins ongedurigheid haalde hem zelfs een schrobbeering van den bootsman op den hals. „Lig toch stil, jongen," bromde deze, „ga anders buiten de deur." Eindelijk sliepen de jongens in, doch de kok kon niet tot rust komen. In z'n verbeelding zag hij zich reeds op zee, en wenkte hem de gastvrije kust van Japan. Hij sprong op en verliet de schuur, hij kon 't er niet langer uithouden. Zoodra de gelegenheid slechts even gunstig was, ging ons viertal op stap, doch om geen argwaan te wekken, begaf ieder zich op eigen gelegenheid naar de aangewezen plaats. Gelukkig! de schuit lag er nog. Voorzichtig werd ze recht gebeurd. Geert keek nog het een en ander na: sterk was ze niet,maarde zee scheen kalm en de overtocht zou immers kort duren. „Is hij klaar?" vroeg de kok, die op heete kolen stond. „Ja, ja, geduld een beetje; we moeten eerst onderzoeken, of hij geen water maakt. Helpt eens, jongens." Behoedzaam tilde ons viertal de boot langzaam op en in den pas loopend ging het naar de kust. „Ziezoo!" kommandeerde Dirksz „nou te water." Alles gelukte boven verwachting en het volgende oogenblik dobberde de sloep op de golven. „Is hij nog lek?" „Nou, geheel dicht is hij niet," antwoordde Geert, „maar toch geloof ik, dat ik hem aardig gemaakt heb. Nou onze spullen er in." Bedrijvig kwam de kok reeds met de beschuit aanloopen. „Vergeet je spijkers niet," zei Kees. „Neen, jongen. Ik zal ook dien stok meenemen, die kan misschien voor mast dienen. Hadden we maar water." „Ja, dat is jammer," bevestigde Hein, „maar neem dit leege tonnetje mee. Als het soms gaat regenen, kan je het water er in opvangen." „Dat is geen kwaad idee, maar nou vertrekken we. Stap in, kok." Beide mannen begaven zich naar de boot, terwijl de jongens achter bleven. „Wil je soms mee, Kees, er is ruimte genoeg?" vroeg Geert, toen hij nog een blik op de vrienden wierp. „En Hein dan ?" „Die blijft natuurlijk bij z'n vader." „Neen, dank je," antwoordde Kees, „ik laat m'n vrienden niet in den steek." „Je moet hetzelf weten," snauwde de kok. „Goede reis, Geert, en denk aan onze afspraak." Geert stak van wal en weldra dobberde het ranke vaartuig op de golven. De jongens oogden hen na. „Ik geloof nooit, dat ze Japan zullen bereiken," meende Hein. „Veel hoop heb ik er ook niet op, dat ding is te slecht." „Wat zal de schipper wel zeggen, als hij het hoort?" „Wat kan vader zeggen? Alleen hopen, dat ze goed zullen aankomen, maar wat is dat?" De sloep was door de intredende eb al een aardig stuk van de kust meegetrokken, zoodat de mannen nauwelijks te onderscheiden waren, toen om een hoek van de klippen een aantal vaartuigen op hen afschoot. Reeds den vorigen avond hadden eenige soldaten gezien, wat de Hollanders uitvoerden en daarvan bericht gegeven aan hun kommandant. De officier had geglimlacht en gezegd, dat ze flinke kerels waren. Hij zou wel zorgen voor de rést. Tusschen de klippen had hij een wacht opgesteld, die hem moest waarschuwen, wanneer het plan werd uitgevoerd en toen dan ook de man ademloos kwam aansnellen met den uitroep : „Ze zijn weg!" sprongen de Koreanen in de gereedliggende booten en begon de jacht. „O, wee! Ze zijn ontdekt," schreeuwde Kees. „Daar heb je het al," bromde z'n vriend, „daar was vader wel bang voor. Nou zal er wat voor ze opzitten!" „£.n voor ons! vulde Kees aan. „Kijk, ze zetten een zeil op." „Zeg noodig zeil! Geert heeft z'n baadje uitgetrokken en het aan den stok gebonden, maar hij haalt het niet." „De anderen winnen, en hard ook!" Het was, zooals de jongens meenden. De Koreanen roeiden wat ze konden en na verloop van een kwartier was de lekke sloep ingehaald en werden de beide Hollanders bij hun vervolgers aan boord overgebracht. De sloep lieten deze schieten, die had blijkbaar te weinig waarde. Met de grootste spanning hadden Hein en Kees de jacht gevolgd. „Ik ga naar vader!" riep Hein, toen hij zag, dat de vluchtelingen bereikt waren. „Ik ga mee!" antwoordde z'n vriend en zoo vlug als de beenen hen dragen konden, holden de jongens naar het verblijf der zeelieden. Vierde Hoofdstuk. Arme Geert! V\ ƒ at verwekte hun komst een opschudding! De meesten * * der zeelieden zaten lui op de banken voor of op den drempel van hun woning en staarden voor zich uit, zonder veel belang te stellen in hetgeen hen omringde. Wat ze daar zagen, hadden ze toch al drie maanden lang, eiken dag weer, kunnen opmerken. En nu dat bericht! De jongens rolden het matrozen-verblijf binnen als een steen, dié van den berg was losgeraakt. „Vader!" schreeuwde Hein, „de kok en Geert Dirksz wilden ontvluchten en zijn gesnapt!" „Wat zeg je!" klonk het van alle kanten. De onverschilligheid der mannen was eensklaps verdwenen en had plaats gemaakt voor overgroote. belangstelling Nieuwsgierig drongen ze om de jongens en dezen vertelden, eerst met horten en stooten — ze waren buiten adem van het harde loopen — later meer geregeld, wat er was voorge vallen. „En hebben ze hen te pakken!" schreeuwde de bootsman. „Waar zijn ze nou?" vroeg de Groot. „Zulke domkoppen!" meende de schipper. „Ze konden toch op hun vingers wel natellen, dat ze op die wijze in den kijker liepen!" Lang en breed werd er door de mannen in kleine groepjes nog nagepraat over het belangrijke nieuws en de vraag besproken, wat er zou gebeuren. Lang behoefden ze niet in het onzekere te blijven. Een officier, gevolgd door een vijftigtal soldaten, naderde het matrozenverblijf. Hij wendde zich tot Hamel en beval hem, zich met z'n mannen naar het paleis van den gouverneur te begeven. „Daar heb je het al," bromde de bootsman, „nou zullen we ervan lusten!" Mokkend schaarden de Hollanders zich in het gelid en begeleid door de soldaten ging het den hun wel bekenden weg. Voor het paleis op een vierkant plein verdrong zich reeds een groote menigte. Daarbinnen was een open ruimte, waarin de Hollanders geleid werden. „Daar staan ze," fluisterde Kees, en werkelijk, aan een paal, recht tegenover den ingang van het gouvernementshuis, had men de beide vluchtelingen vastgebonden. Ze zagen bleek en vermoeid en keken nauwelijks naar hun makkers, hoewel dezen op een korten afstand van hen een plaats werd aangewezen. Het wemelde er van soldaten, hun aantal beliep stellig eenige duizenden. Toch popelden de schipbreukelingen van verlangen om hun vrienden te helpen en jeukten hun handen om zich op hun geleiders te werpen. Zou de gouverneur dit hebben ingezien? Het scheen wel. Hij was althans nauwlijks verschenen of hij wenkte een de'r mandarijnen en na met hem gefluisterd te hebben, verwijderde deze zich, rukte daarop met een afdeeling Koreanen tot bij de zeelieden en voor dezen er op verdacht waren, had mén ze allen gebonden, terwijl ze_ links en rechts een soldaat met uitgetrokken sabel naast zich kregen. „Het is voor 't laatst, dat we de zon zien, jongen," grijnsde de bootsman tegen Hein, die voor hem stond. Hein antwoordde niet, hij keek naar z'n vader, die met opgeheven hoofd de vernedering onderging en blikken vol woede op den gouverneur wierp. Deze gevoelde zich veilig te midden van z'n gevolg, gaf wederom een teeken en de strafoefening nam een aanvang. Door sterke handen werd de kok vastgegrepen en in het midden der ruimte gesleept. Daar onderging hij een geeseling, waarvoor de ruwste matroos eerbied had. Reeds bij den tweeden slag brulde het slachtoffer van pijn, maar met een onverstoorbaar gelaat gingen z'n beulen voort met de marteling, en na den vijfentwintigsten slag zonk de ongelukkige in elkaar. Met een kloppend hart zag Geert de pijniging aan en nauwelijks was de kok weggeleid, of men voerde hem naar de strafplaats. Hier onderging hij hetzelfde lot als z'n makker, doch hoe hij ook geslagen werd, geen geluid kwam hem over de lippen. Hoe de Hollanders zich op de lippen beten van woede, toen zij de strafoefening moesten aanzien en er zich niet tegen konden verzetten! Krampachtig balden zij de vuisten, maar dan voelden zij de banden, die striemend in hun vleesch drongen. Door de ijzingwekkende kalmte van Geert werd de bloeddorst der Koreanen nog meer opgewekt. Wat! Zouden ze dien Hollander niet tot schreeuwen kunnen krijgen, was die ongevoelig voor den knoet! Ze zouden zien — en gierend snorde het marteltuig door de lucht en begroef zich in den rug van den ongelukkige. Wel kromp Geert ineen, doch geen klacht kwam hem over de lippen. Plotseling zonk hij ineen: hij was bewusteloos. Een zucht van voldoening ontsnapte de borst van den gouverneur ; met dien vent had hij afgerekend, nu zou hij de Hollanders wel verder treffen. Geboeid werden ze naar hun verblijf teruggevoerd. Elke vrijheid van beweging was hun ontzegd. Schildwachten bewaakten de toegangen of traden onverwachts het vertrek binnen, om zich te overtuigen of allen er waren. Hoe treurig de zeelieden hun eigen lot ook vonden en hoewel enkelen de twee vluchtelingen er een verwijt van maak- ten, dat zij de schuld van alles waren, was toch de hoofdtoon : medelijden met hun armzalige makkers. „Ik denk niet, dat Geert er bovenop komt," meende de stuurman, „tegen zulk slaan kan geen dier, laat staan een mensch." „Den kok hebben zz zachtzinniger behandeld," zeide de bootsman. „Maar deze schreeuwde ook als een speenvarken. Hij heeft anders wel z'n portie gehad." Een paar dagen later werden allen naar de haven gevoerd en op een schip gebracht. Hier ontmoetten ze weder den kok en Geert. De laatste kon geen voet verzetten en was naar het vaartuig gedragen. Toch had men hem van zijn banden niet bevrijd, zoodat deze den ongelukkige gedurig kwelden. Het schip stak van Quelpart, zoo heette het eiland, naar het vasteland, naar het eigenlijke Korea over en daarna ving voor hun een tocht aan, zoo treurig en pijnlijk, dat op het laatst hun klachten verstomden en zij wezenloos werden voortgesleept. * In z'n geheele lengte werd het schiereiland doorgetrokken van de eene stad naar de andere. In elke plaats was de mare van hun komst hun reeds vooraf gegaan en stonden de menschen bij honderdtallen hen op te wachten en aan te gapen. Soms klonken er kreten van haat en bloeddorst, maar ook werden er betuigingen van medelijden vernomen en verdrong men zich om de zeelieden. Vooral wekte Geert de algemeene deelneming. Wat hadden de vrouwen met hem te doen! Vaak slopen ze tusschen de soldaten door en reikten hem de eene of andere vrucht. Eens bood een winkelier zijn rijtuig — een karretje op twee wielen aan, om den invalide een eind verder te brengen, doch de Dertien jaar krijgsgevangen. 3 mandarijn weigerde dit aanbod. „De vent kon best loopen en was hij daartoe onmachtig, welnu, dan bleef hij liggen." En eindelijk gebeurde, wat z'n makkers reeds lang verwacht hadden. Nadat men te Jeham had overnacht en den volgenden morgen moest aantreden, om het vermoeide lichaam weer naar een andere plaats te sleepen, lag Geert in ijlende koortsen. Toch wilde de bevëlhebber hem dwingen, verder te gaan, maar nu was het geduld der Hollanders uit. Hamel sprong op en woest schreeuwde hij: „Blijf van hem af, beul; hij zal in vrede sterven en wij blijven, om hem op te passen!" Wel begreep de officier niet alles, wat er gezegd werd, maar toen bij zag, hoe de zeelieden een kring om hun zieken kameraad vormden en ze vastbesloten schenen, hem tot het uiterste te verdedigen, trok hij zich terug. Hij zag wel in dat de toestand van Geert ernstig was. Nog denzelfden dag stierf de ongelukkige, maar vooraf nam hij van ieder zijner makkers afscheid. „Ik hoop, dat je nog eens in het vaderland mag terugkeeren," stamelde hij, „groet dan m'n familie van mij, je weet waar ze woont." „Als we dat geluk mochten hebben, beste kerel, dan zal dat niet mankeeren." Geert sloot de oogen: hij had de rust, die hij zoo vurig begeerd had. Maar nu werd de reis ook onmiddellijk voortgezet, langs ongebaande wegen, waar het stof in wolken opdwarrelde. Eens passeerden ze een rivier, breeder dan de Rijn. Hier werden ze met schuiten overgezet. Eindelijk was de hoofdstad bereikt en nam hun tocht voor- loopig een einde, en wat hen nog meer tot vreugde stemde, de boeien werden geslaakt. Hoe rekten ze de armen en strekten de beenen! Hoe heerlijk als een mensch zich althans vrij kan bewegen! „Zouden we nou voor den keizer komen, vader?" vroeg Hein, toen ze het paleis naderden. „Ik weet het niet, jongen, maar misschien is Z.M. ook wel nieuwsgierig. Hamel bleek goed gezien te hebben. Tusschen twee rijen van lijfwachts werden de Hollanders binnengeleid. Het paleis bleek een verzameling van gebouwen, door een grooten muur omgeven, de huizen van gebakken steen, door schuinvormige daken gedekt, met drakenfiguren versierd. De ontvangzaal was zeer groot. Aan alle kanten waren weder soldaten opgesteld, die met een groote sabel in de eene en een breed schild in de andere hand de gevangenen gramstorig aanbliktn. In het midden, waar de vloer met prachtig, schitterend koper was ingelegd, stond een troon, waarop de keizer, omgeven door de prinsen en overige familieleden in al zijn waardigheid had plaats genomen. De' keizer gedroeg zich evenals de gcuverneur en genoot van het vreemde schouwspel. Weltevree stond naast den troon en moest op alle vragen van den vorst antwoord geven. Tot de zeelieden zelf werd geen woord gericht. Na de vertooning werden ze echter spoedig door hun landgenoot opgezocht. „Zou je denken ,dat we los kwamen, Jan?" vroeg Hamel. „Daar is geen sprake van, schipper. In Korea komt geen 3- enkele vreemdeling vrij. De keizer heeft mij dit nog eens duidelijk herinnerd." „Wat moeten wij dan?" „Ja, wat kunnen jelui?" „Wat wij kunnen? — Varen!" „Maar daarvoor wil de keizer jelui niet gebruiken. Er is trouwens hier niet te varen. Z. M. heeft echter bepaald, dat jelui in het leger zullen opgenomen worden, en dan in mijn afdeeling komen. Morgen ontvangen jelui je uitrusting." ,,En als we weigeren?" vroeg de bootsman. „Dan worden jelui kromgesloten." „Dan maar soldaat," bromde Hamel, en zich oprichtend, vervolgde hij spottend: „Wat is er van uw dienst, generaal?" Weltevree glimlachte, doch antwoordde ernstig: „Op het oogenblik niets anders, schipper, dan dat jelui, als er Koreanen bij zijn, je gedraagt als het soldaten betaamt, doch zijn we onder elkaar, dan blijven we landgenooten, die allen in het zelfde ongeluk verkeeren, elkaar daarom moeten bijstaan en niet over elkander den baas spelen." „Juist zoo, Jan Weltevree," knikte de schipper, „je spreekt naar m'n hart. We zullen ons best doen, om het jou naar den zin te maken. Is het zoo niet, jongens!" „Ja, schipper," klonk het als uit één mond. „De generaal zal wel tevreden zijn." Vijfde Hoofdstuk. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen, doch de kok wel. Maanden waren voorbijgegaan in eindelooze eentonigheid. De exercities met de lompe geweren werden slechts afgewisseld door een enkelen wandeltocht in de hoofdstad. De Hollanders behoorden toch tot de lijfwacht des keizers en wanneer het Z. M. behaagde, zich aan z'n onderdanen te vertoonen^ waren zij in het gevolg. Doch dit was het heele jaar slechts twee keer voorgekomen. De winter trad met al z'n gestrengheid in. En welk een win ter! Neen, daar was een Hollandsche winter niets bij: de sneeuw lag voeten hoog, de wegen waren onbegaanbaar en elken nacht vroor het vingers dik. De zeelieden waren veel ontbering gewoon, allerlei ongemakken hadden zij reeds geleden, doch hiertegen waren zij niet bestand. Den volgenden dag wachtte Weltevree tevergeefs z'n manschappen op het exercitieveld en toen hij verwonderd over hun nalatigheid, hen opzocht, vond hij ze dicht naast elkaar gedrongen, blazende op de vingers. „Waar blijven jelui?" vroeg hij verwonderd. „Waar we blijven? Wel hier, generaal. Je verlangt toch zeker niet, dat we bij zoo'n vorst exerceeren," antwoordde de bootsman. „Vindt jullie het dan zoo koud?" „Jij dan niet, Jan Weltevree?" liet de schipper zich hooren, die niet minder leed dan z'n mannen, „We staken straks den. neus buiten de deur en het was net of hij afgesneden werd." „Och ja, schipper, ik ben langzamerhand aan het klimaat gewoon geraakt; ik herinner me echter wel, dat ik den eersten winter er evenveel van geleden heb als jelui. Ik zal voor wollen kleeren zorgen en voorloopig geen oefeningen houden." „Dat is maar goed ook," bromde de Groot, „ik zou bang wezen, dat onze vingers aan den loop zouden vastvriezen." „En nog wat," vervolgde Weltevree, „er zijn een paar gezanten der Mandsjoes aangekomen. De keizer verlangt, dat niemand van jelui een woord met hen spreekt. Zou het toch gedaan worden, dan worden de overtreders zwaar gestraft." „En wat voor kwaad steekt er dan in, Jan?" „Och, schipper, wat mij betreft niets, maar wij zijn geen Koreanen. Die haten de Mandsjoes als wij de Spanjaarden of de Engelschen. De keizer gelooft stellig, dat jelui spionnen van die lui zijn. Ga je ze nu opzoeken, dan is je lot niet te overzien." „Geef ons maar warme kleeren, dan zijn we best tevreden," lachte de Groot. „Je zult ze vandaag nog hebben." De volgende dagen bleven de Hollanders in huis, maar nauwlijks waren hun pelzen aangekomen, of de een na den ander sloop naar buiten. Het was een eigenaardig gezicht, die stad, begraven onder de sneeuw.Op verschillende plaatsen hadden de bewoners voetpaden gegraven, waarlangs de sneeuwmuren, soms een meter hoog, beschutting boden tegen den wind, die een enkelen keer als een ijzige adem door de straten stoof. Over de rivier, wier wateren in boeien waren geklonken trappelden de paarden en ratelden de wagens met evenveel gerustheid, alsof ze zich op den beganen grond bevonden. Na z'n kastijding was het humeur van de kok er niet op vooruit gegaan. Was hij vroeger een onaangenaam mensch, nu was hij geheel ongenietbaar. Zijn makkers meden hem dan ook zooveel mogelijk. Hij dwaalde meestal alleen langs de straten en praatte vaak in zichzelf. Ook de Koreanen lieten hem links liggen. Zonder boe of ba te zeggen, had hij de winterkleeding, die voor hem bestemd was, aangetrokken en nu slenterde hij door de stad, tot hij voor de woning der gezanten aankwam. Een groote menigte verdrong zich, ondanks de koude. Ruw drong de kok door de massa heen. De menschen leken wel gek, wat deden ze daar nu? Wat was er aan die Mandsjoes te zien? Zijn gedachten waren echter onwillekeurig op de Chineezen gericht en z'n geest, die reeds zoo vaak plannen had gesmeed, welke in hun geboorte waren verstikt, hield zich slechts met één onderwerp bezig. „Wanneer ik vluchten kon in het huis der Mandsjoes, was ik gered. De lui hier zouden me daar niet zoeken en die gezanten namen me wel mee, al was het als bediende." Een oogenblik schoot hem de waarschuwing van Weltevree te binnen, maar dadelijk verwierp hij alle voorzichtigheid. „Natuurlijk zijn ze bang, dat we verklappen, hoe ze ons behandeld hebben, dat is de heele zaak. Daarom willen ze ons verbergen, maar ik stoor me er niet aan. Die niet waagt, die niet wint." En met meer opgewektheid, dan hij den laatsten tijd getoond had, stapte de kok voort. Hij zou het beproeven. Hoe? Dat was hem op het oogenblik nog niet recht duidelijk, maar hij zou wel wat vinden. uc sunc vcin uen nacm:, toen nij siecnts net rustig ademhalen zijner kameraden vernam, lag de kok over z'n plannen te peinzen. Hij zou er tegen niemand over spreken. Waarvoor ook? Hem helpen deden ze toch niet, eerder zijn plannen verraden, want och, wat waren het voor lui; wezels, bang voor hun bewakers, die de hand likten, welke hen sloeg. Maar hij wilde weg, ja, als hem dat gelukte! Doch dan ook niet langer geaarzeld, liever nu dan over een half uur. Voorzichtig stond hij op, sloop op de teenen tusschen de rustende zeelieden door en opende de deur. Dat dit ding ook knarsen moest! Wacht, snel er door en dadelijk weer dicht. De bootsman ontwaakte: r „Is daar een?" bromde hij. Geen antwoord. „Ik heb het me zeker verbeeld," en zich omdraaiende sliep hij weer in. De kok was inmiddels buiten gekomen. Nu ze tot de lijfwacht behoorden, werden ze niet meer bewaakt, zij, die de beschermers des keizers waren. Wel stond er een schildwacht, doch die snorkte in z'n- wachthuis. Onbemerkt geraakte de vluchteling dus de stad in en sloop langs de,huizen naar de woning der Mandsjoes. De nacht was donker, slechts enkele sterren flonkerden aan de strakke lucht en dienden hem als lichtpunt op z'n gevaarvollen weg. Gelukkig, het paleis was bereikt. Maar wat was dat! Zag hij daar geen soldaten? Zou nu toch z'n plan mislukken? Nog wat nader geslopen en zich dicht tegen den muur gedrukt. Ziezoo, nu zag hij alles duidelijk. Het was maar al te waar. Een kring van schildwachten beschermde het gebouw. Als eerbewijzing genoemd, was het tevens een maatregel van voorzorg. De kok huiverde. Was het van kou of van teleurstelling? Wat nu? Hoe moest hij z'n plan volvoeren? „Keer terug," fluisterde hem een stem in, „voor het te laat is.' En wat zouden de makkers dan zeggen? De makkers? Zouden die z'n vlucht reeds bemerkt hebben? Wel neen, die ontwaakten voorloopig niet en wie bekommerde zich ove<- z'n verdwijning? „Keer terug," herhaalde z'n goede geest, doch de kok was geen Whittington, die gehoor gaf aan een waarschuwende stem. Integendeel hoe meer de voorzichtigheid gebood z'n voornemen op te geven, hoe meer hij er zich tegen verzette. Hij wou z'n plan doordrijven, wat er ook gebeurde. Had hij maar een geweer, dan kon hij wellicht als schildwacht een post vinden! Dat was een gedachte! Ginds stond een wachthuis, en aan de achterzijde van het gebouw kon hij wel voor schildwacht spelen, zonder dat het terstond in het oog viel. Als een kat sloop de kok naar het wachthuis, de deur stond op een kier, een vlammend vuur verlichtte slechts spaarzaam en spookachtig het vertrek. Hij gluurde naar binnen. Lagen daar niet een paar mannen op een bank en rijden hun wapens niet tegen den wand? Hij kon het niet beter treffen! Zachtjes de deur te openen, naar binnen te kruipen en zich meester te maken van geweer en kruithoorn was het werk van een oogenblik; de volgende minuut stond de kok op post. Tot zoover was alles goed gegaan, nu verder. Op z'n gemak kon hij nu het huis opnemen. Naast de achterdeur bevond zich ter weerszijden een raam. Zouden die gesloten zijn? Hij moest het onderzoeken. Snel een blik om zich geworpen. Er was niets verdachts te bespeuren. Hij hoorde slechts den regelmatigen stap van andere wachters, dof en somber op de hardgevroren sneeuw. Hij schreed op de deur toe, zette z'n wapen tegen de post en beproefde de woning binnen te gaan. Het lukte niet; de deur scheen wel gegrendeld. Dan het aan het venster geprobeerd. Week dat niet? Werkelijk! Nu was zijn doel bereikt. Brutaal duwde hij het raam wijder open en stapte over de vensterbank. Hoorde hij daar geen gerucht of was het verbeelding? Hij aarzelde. De maan, die een tijdlang achter een wolkenbank verborgen was, schoof het gordijn ter zijde en gluurde omlaag, als was zij nieuwsgierig, een blik te werpen op al dat menschengewarrel. Ach, was zij slechts een minuut langer verborgen gebleven ! Wellicht was het voor den indringer beter afgeloopen. Nu kwam haar licht al zeer onpas. Een officier deed de rondte, sloeg den hoek om en zag den kok, die niet goed wist, waar hij zich bergen moest. „Wat doe jij daar?" schreeuwde de mandarijn, die dacht dat een zijner eigen soldaten zich zoo vergat, dat hij het huis, hetwelk hij bewaken moest, trachtte binnen te dringen. De kok antwoordde niet, maar reeds was de ander hem genaderd, had hem bij het been gegrepen en hem naar buiten getrokken. Op het gerucht naderden eenige andere soldaten. „Grijpt den vent en voert hem naar het wachthuis!" Verzet baatte niet, de kok werd meegesleurd en willoos liet hij zich gaan. Hij voelde, dat z'n lot beslist was. Zoodra het vuur opgestookt werd en de vlammen hel flikkerend opschoten, riep de officier: „Maar jij bent een Hollander! Daar zal wat voor je opzitten. Boeit hem, mannen, de keizer zal hem straffen !" Het was vroeg in den morgen, de meeste zeelieden lagen nog in kooi, toen Weltevree met een ontsteld gelaat hun verblijf binnenstormde. „Wat een ongeluk! Wat een ongeluk, mannen!" schreeuwde hij, toen hij haastig de deur achter zich dichtsloot. »He? Wat?— Wat is er? vroegen de Hollanders, terwijl zij de oögen uitwreven. „Hebben jelui den kok niet gemist?" „Den kok? Neen, wat is er met hem?" riep de schipper, die zich nu het ergste voorstelde. „De kok heeft vannacht getracht bij de gezanten in te breken!" „Zoo n schelm! riep Willem van der Velden, „waarvoor zou hij dat gedaan hebben ?" „Natuurlijk om hun alles te vertellen wat er met jelui gebeurd is." „En ?" — vroegen aller oogen. „Het is hem mislukt. Hij is gesnapt en zal zwaar gestraft worden en jelui ook." „YY ij ? En we weten van den prins geen kwaad!" brulde de bootsman. „Dat is wel mogelijk, maar de keizer wil je de gelegenheid ontnemen, het voorbeeld van den kok te volgen. Hij beveelt dat de kok in de gevangenis wordt geworpen en daar komt hij niet uit, terwijl hij jelui voorloopig verbant naar een der noordelijke provincies." „Ik wou, dat de keizer —! schreeuwde Hein, maar voor hij z'n wensch kon voleinden, had de schipper hem de hand op den mond geleegd en bromde: „Houd dat maar voor je, jongen. De muren hebben soms ooren." Weltevree vertrok en liet z'n landgenooten in de grootste ontsteltenis achter. Nog denzelfd.cn dag begon de reis, een tocht door een woest onherbergzaam land, dat door den winteradem verstijfd, bijna onbegaanbaar was. Dagen "\erliepen, eer de ongelukkigen de plaats hunner bestemming bereikten. Koüde en gebrek, slechte behandeling en een afgetobd lichaam werkten samen om die reis te maken tot een verschrikking. Toen men eindelijk de vesting bereikte, was de helft te ziek om een voet meer te verzetten. Zesde Hoofdstuk. Een rooversgeschiedenis. Het was een onherbergzaam oord, waarheen de Hollanders gebannen waren. Te midden van het gebergte, waar kale toppen den gezichteinder begrensden, waar slechts een enkele boom, beroofd van z'n bladertooi, z n takken ter aarde neeg, waar de wind de dalen had dichtgesneeuwd en de grond als met een witte lijkwade was bedekt, lag een kleine vesting. Verwaarloosd en vergeten, was zij niet in staat in tijd van oorlog een stoutmoedigen vijand langer dan eenige uren het hoofd te bieden. Toch had zij een garnizoen, een garnizoen van veroordeelden en misdadigers, hier te zaamgebracht om een wakend oog te houden op veedieven, smokkelaars en roovers. De eerste dagen lagen de Hollanders verstijfd en wezenloos in hun kil verblijf: de overgang was ook te sterk. In de hoofdstad genoten ze eenige mate van vrijheid, nu hadden ze het ergste te vreezen. De kok zal wel dikwijls z'n ooren hebben voelen tuiten, want er ging geen dag om, dat niet een zijner vroegere makkers hem wenschte naar het land, waar de peper groeit. De kommandant, een mandarijn, die zich vergrepen had aan het goud eens prinsen, doch die om z'n.niets ontziende dapperheid gevreesd was, gunde den mannen niet al te lane rust. Hij liet ze voor zich komen en inspecteerde het kleine groepje. Een glimlach speelde om z'n bloedelooze lippen. Die Hollanders schenen hem heel andere soldaten, dan z n eigen jongens. Reeds lang had hij gehoopt, door een stoutmoedige daad de aandacht op zich te vestigen en daardoor weder in genade te worden aangenomen. Doch wat kon hij doen met soldaten, die te lui en te vadsig waren, om zich te vermoeien en te brutaal om zich tegen een vijand te laten aanvoeren ? Nu scheen hem echter de gelegenheid gunstig. Hij wist, dat op een kleinen afstand van de vesting een bende roovers haar schuilplaats had gekozen. Een spion had hem zelfs uitvoerig meegedeeld, waar zij zich bevonden en langs welken weg men hen moest bereiken, doch hij had geaarzeld, hiervan gebruik te maken. Nu zou hij het wagen. „Hoe bevalt het jelui hier, mannen?" vroeg hij, terwijl hij Hamel aanzag, die zich voor z'n makkers geplaatst had. „Slecht, kommandant, wij lijden gebrek en sterven van kou." „Zoo, zoo, daar is verhelpen aan. Jelui zult het goed hebben bij mij. Zoekt je verblijf maar weer op, ik zal voor de rest zorgen." Nog denzelfden dag werd hun een maaltijd voorgezet, zoo rijk en overvloedig, als de mannen zich niet herinneren konden, in langen tijd te hebben gehad. Ook hun kleeren, die door de reis veel geleden hadden, werden vervangen door nieuwe pelzen, dikke handschoenen en warme mutsen. „Zoo is 't om uit te houden," lachte Kees. „Als het dan morgen maar niet weer verandert," bromde de bootsman, „ze leven zoo raar met ons." Spoedig bleek, wat de kemmandant van plan was. Na een weekje de Hollanders uitstekend behandeld en ze daardoor in een prettige stemming te hebben gebracht, hield hij een tweede wapenschouwing. „Kunnen jelui goed schieten?" vroeg hij aan Hamel. „Dat gaat nog al." „Laat eens zien." Nu werd er een schijf opgericht en mikten de Hollanders om beurten. De mandarijn was bij uitstek tevreden, en geen wonder, tioe vaak was het niet voorgekomen, dat de Koreanen zich door hun onbeholpenheid bij het schieten zelf meer nadeel berokkenden, dan hun tegenpartij en al waren de zeelieden geen scherpschutters, de behandeling van hun zware bussen kenden zij terdege. „Mooi, mooi," knikte hij. „Luistert, we gaan een tochtje buiten de vesting doen. Ieder krijgt voldoende ammunitie, ik reken op jelui. Hoe flinker jelui je gedraagt, hoe beter het s» met je zal afloopen, wees daarvan verzekerd." „Hm, hm!" bromde de bootsman, „het zal wat wezen, als het voor de heeren komt." Geleid door een tweetal spionnen trok ons troepje met den mandarijn aan het hoofd de versterking uit. En nu ging het langs een bijna onbegaanbaren weg, die zich slingerde tusschen de rotsen, steeds hooger. Herhaaldelijk gleden de mannen uit en moesten de makkers elkaar helpen, om weer'op de been te geraken. De zon, die den geheelen dag achter grauwe wolken was verborgen, neigde reeds ter kim en vale nevels beletten het verdere uitzicht. „We zijn er," fluisterde eindelijk een der spionnen. „Hier in deze spelonk is hun schuilplaats." „Litstekend," bromde de aanvoerder, „mannen, drie aan deze zijde, de anderen hier. De eerste, die tracht te ontvluchten, schiet je neer. — Is er nog een andere uitgang?" „Ja, antwoordde de spion, „volg me maar." De officier wees Hamel met tien man aan, hem te vergezellen. Toen allen hun post hadden ingenomen, trok de mandarijn de sabel en terwijl een vijftiental Hollanders hun geweren aanlegden, schreeuwde de kommandant: „Geeft je over, mannen, alle verzet is nutteloos!" I it het duister van de spelonk vernam men gebrom van menschenstemmen. Hein en Kees, die eveneens de lont bij het kruit hielden, vonden den toestand nu juist niet aangenaam, het was hun al te geheimzinnig. Plotseling knalde een schot en vloog den officier de hoed van het hoofd. „Vuur!" kommandeerde de aangevallene en knetterend kraakte een salvo in de kleine ruimte. Een verschrikkelijk rumoer ontstond, geschreeuw en gegil, gekerm en gevloek weergalmden door elkaar. Weder vernam men geweerschoten, doch nu van de achterzijde. „Braaf!" bromde de aanvoerder, „de kerels zijn op hun post." Hamel had na de eerste losbarsting zijn troepje tot de uiterste waakzaamheid aangespoord en pas verscheen het hoofd van een der roovers, of ook hier loste men het geweer. Nogmaals riep de officier: „Geeft je over, anders spaar ik niemand!" Hij wachtte een oogenblik. Toen strompelde een man naar voren, wien het bloed langs het gezicht vloot. „Ziehier," bromde hij en wierp z'n sabel neer, „ik geef me over." „Hoeveel zijn er nog?" informeerde de mandarijn., „Twintig." „Waar blijven die?" „Daar heb je ze al." \cht er een volgens kroop de een na den ander uit de grot. Allen boden hun wapens aan. „Is er niemand meer?" „Neen," luidde het antwoord. „Ontsteek een fakkel!" beval de officier. Onmiddellijk flakkerde het licht en wierp grillige lichtbundels op de hoekige en puntige wanden der spelonk. Spookachtig dansten daarnaast diepzwarte schaduwen op en neer. Terwijl de kommandant zich in de grot begaf, stonden de Hollanders met het geweer aan den voet en beletten den roovers een mogelijke vlucht. et vuur naa maar al te goed z n uitwerking gehad. Verschillenden der aangevallenen lagen gesneuveld, enkelen verbonden zich de kwetsuren. Doch daaraan stoorde de officier zich weinig. Met begeerige blikken monsterde hij de wanden, waarlangs kisten stonden geschaard, volgepropt met allerlei waren a an de meest uiteenloopende strekking. Uet bleek, dat de roovers een uitstekend zaakje hadden gehad, hetwelk ze jarenlang ongestoord hadden kunnen voortzetten. — Dat ze er goed van leefden, bewezen de overblijfsels van een rijken maaltijd, waaraan de heeren juist gezeten waren, toen ze overvallen werden. De mandarijn wreef zich in de handen en terwijl hij een der kisten opende, lachte hij. „Dat loopt niet weg." En zich tot een paar zeelieden wendend, die hem gevolgd warenj, zei hij : „Jelui lusten wel wat, mannen, tast maar toe!" Nadat allen om beurten zich flink te gast hadden gedaan, werd de terugtocht ondernomen. Tusschen walmende flambouwen begaf de stoet zich weder naar de vesting. De gevangenen, aan elkaar gebonden, strompelden moeilijk voort. De Hollanders, verzekerd, dat niemand kon ontvluchten, spraken luid over hun avontuur. Zoo'n tocht was toch weer wat anders dan anders, meende Hein en zelfs Hamel was in een opgewekte stemming. Voor een oogenblik voelden ze zich weer vrij en deerden de knellende banden hunner gevangenschap hen niet. Na een uur geklauterd en gegleden te hebben, was de woonplaats bereikt. Terwijl anderen de zorg voor de roovers overnamen, kregen de Hollanders verlof het zich in hun verblijf Dertien jaar krijgsgevangen. j zoo gezellig mogelijk te maken. De kommandant was best in z'n humeur. Alles was boven verwachting gelukt. Nog dienzelfden nacht ging er bericht naar de hoofdstad en nu moest er slechts afgewacht worden, welk gevolg dat zou hebben. Des anderen daags trokken wederom soldaten naar de grot. De Hollanders konden wel thuis blijven, van vechten zou toch niets komen, slechts de buit moest binnengehaald worden en voor zulk een werk waren de anderen wel te gebruiken. Twee weken waren verloopen, toen op een mooien middag Jan Weltevree het verblijf der zeelieden binnentrad. „Wel, Jan!" riep Hamel. „Jij hier? Kom je wat goeds brengen ?" „Ja en neen, net als je het noemen wilt. Jelui hebt je flink gehouden en het bericht van je heldendaad kwam op een goed tijdstip. Je moet weten, dat de Raad van den Keizer in hoogst derzelver gewichtigheid bijeen was geroepen, om te beraadslagen, wat er met jelui gebeuren moest. Ik was er bij, om zoo noodig inlichtingen te verschaffen. Een van de raadsheeren stelde voor jelui van kant te maken door een geheimen moord." „Zoo'n schelm!" barstte De Groot plotseling uit. „Dat is hij," stemde Weltevree toe, „doch luister. Een ander vond het ridderlijker of verstandiger jelui met je dertigen te laten strijden tegen een drieduizend Koreanen en terwijl de heeren hierover druk redetwistten, verscheen de bode. Je kunt begrijpen dat dit een meevallertje was. De kommandant had er den nadruk op gelegd, dat door jelui gedrag voornamelijk de overwinning was behaald. Hij schreef van een schitterenden buit en beloofde zoo spoedig mogelijk dien op te zenden. De Keizer lachte witjes en van deze goede stemming maakte des Keizers broeder, die nog al een beetje met mij op heeft, gebruik, om er op te wijzen, dat het toch jammer zou zijn, zulke flinke lui te vermoorden. „Hm, bromde Z. M., „toch is 't beter, dat ik ze niet meer zie. Ik zal ze uit die bergvesting terugroepen en naar Yemta zenden, dan kunnen ze daar blijven tot ze sterven." „Ik kreeg last, dit bevel over te brengen, tegelijk met de terugroeping van den kommandant naar de hoofdstad." „Waar ligt Yemta, Jan Weltevree?" „Ja, ik geloof ergens aan de kust, maar waar, kan ik je niet zeggen." „Toch altijd beter, dan dat ze ons een kopje kleiner gemaakt hadden, meende de bootsman. „Zoolang er leven is, is er nog hoop, zei nr'n grootmoeder." Zevende Hoofdstuk. Hoe de Hollanders Nieuwjaar vierden. Jaren waren verloopen, jaren van ontbering en ellende. Vervan de hoofdstad, verbannen naar een der ontoegankelijkste oorden van het land, brachten de zeelieden hun leven door. Beurtelings gekweld, geplaagd, ja gesard door verschil- 4* lende kwaadgezinde gouverneurs, een enkelen keer een tijd van rust genietend, wanneer een welwillend man aan het hoofd stond, was het inmiddels 1666 geworden. Hoe waren de schipbreukelingen veranderd! Eenigen van hen waren gestorven, de anderen oud en vervallen, de jongens mannen geworden. Hein en Kees, nu flinke borsten van diep in de twintig, terwijl bij schipper, stuurman en bootsman het haar begon te grijzen, „Peper en zout" zei De Groot. Alles en alles telden ze nog slechts vij ftien koppen. Van Weltevree hadden ze niets meer vernomen, evenmin van den kok. De meesten hadden de hoop opgegeven, het land ooit te zullen verlaten. Een enkelen keer sprak men nog wel over het vaderland, over vrouw en kinderen, maar och, men was hierover toch ook al lang uitgepraat. Wat moest men zeggen ? De wensch uitspreken, de geliefden nog eens te mogen ontmoeten? Was het geen bittere spot, op zoo iets te zinspelen? Alleen de jongens, zooals Hein en Kees nog altijd genoemd werden, gaven de hoop nog niet verloren. Och, zij verwachtten nog alles van het leven! Hun woonplaats was een oud, vervallen plaatsje, door een klein fort beschermd, aan de rotsachtige kust gelegen. De meeste bewoners leefden van den landbouw, een enkele beproefde zijn geluk op zee en vond z'n onderhoud in de visch- vangst. De Hollanders behoorden tot de bezetting van het fort, hadden echter slechts weinig te doen en verveelden zich gruwelijk. Herhaaldelijk hadden ze vergunning verzocht, in de stad te mogen wonen, doch steeds was hun dat geweigerd. Zoo naderde wederom het Chineesche Nieuwjaar. Die dag werd geregeld met groote plechtigheid gevierd. Den avond van te voren ontstak men vuurwerk en noodigde elkaar tot een drinkgelag. Werd dus het Nieuwjaar door het geheele land met veel gejuich begroet, in onze rotsvesting stelde men zich vooral er veel van voor. Dan zou men eens, zooals de zeelieden het noemden, de bloemetjes buiten zetten. Doch nu kwam er een kink in den kabel. De bevelhebber werd ziek en men vreesde het ergste. Mocht hij sterven, dan kon men toch niet gaan feestvieren! Met gerimpeld voorhoofd liepen de soldaten over het binnenplein of leunden tegen de deur en wachtten, wanneer de dokter den patiënt bezocht. Het was oudejaarsdag. Zou de pret doorgaan of werd ze afgewimpeld? De geleerde man trad naar buiten, gevolgd door den waarnemenden gouverneur. Toen hij de krijgslieden belangstellend om zich heen bespeurde, zette de dokter een zeer gewichtig gezicht. „Hoe is het er mee"? vroeg een officier. „De kunst heeft gezegevierd, onze bevelhebber blijft in leven." „Hoera!" klonk het als uit één mond, maar reeds wenkte de onder-commandant om stilte en zei: „De gouverneur zal binnen enkele weken weer geheel hersteld, zijn betrekking kunnen aanvaarden en gelast daarom het heerlijke feest van het Nieuwjaar met dubbelen luister te vieren. Op zijn kosten wordt gij allen getracteerd; bovendien hebt gij allen den ganschen nacht vrij; de poorten blijven geopend.''* Een oorverdoovend gejuich klonk over het binnenplein. „Leve de gouverneur!" weergalmde het hoog tegen de gebouwen en weerkaatste, honderdwerf herhaald, in de gewelven der vesting en deed schipper Hamel opspringen van zijn bank, terwijl hij zich afvroeg, wat toch wel de reden van dit tumult mocht zijn. Lang behoefde hij niet in onzekerheid te blijven, want reeds stormden eenige zeelieden het vertrek binnen en deelden opgewonden mee, wat de gouvernur bevolen had. ,„En weet u, vader," vervolgde Hein, „maar wacht," viel hij zich zelf in de rede, „eerst de deur potdicht!" en na de deur gesloten te hebben, „zijn we er allen?" „Ja, jongen, maar wat wil je? Je doet zoo geheimzinnig." „Luister dan, vader," lachte hij, terwijl hij begon te fluisteren, „ik geloof dat de kans om te ontvluchten, nooit zoo schoon is geweest als nu." „Ontvluchten ?" mompelde de bootsman, doch onwillekeurig begonnen z'n oogen te glinsteren. „Ja, bootsman, ontvluchten. De eerste vierentwintig uur let niemand op ons. Wij hebben verlof de vesting te verlaten en rond te loopen, te zingen, te drinken, net wat wij willen. Welnu, alleen, of in groepjes van hoogstens twee, trekken we uit het fort en zwerven in de stad, doch zoodra het donker wordt, verzamelen we ons op het strand. Daar ligt wel de een of andere visschersschuit en zonder dat er een haan naar kraait, zijn we in zee. Nou, vader?" Hamel had opmerkzaam geluisterd. Een oogenblik dacht hij na, toen antwoordde hij: „Het is te doen, ik wil het beproeven. Wie doet er mee?" „Natuurlijk allen!" lachte Kees, „wie wil hier zitten knie- zen, als er zoo iets op touw gezet wordt?" „Dat dacht ik ook!" meende De Groot. „Uitstekend, jongens!" zei de schipper, „wat we ongemerkt kunnen meenemen aan wapens en levensmiddelen, nemen we mee en dan uit elkaar tot vanavond." Geheel overeenkomstig het plan stapten de Hollanders de poort uit. Niemand lette op hen, de Koreanen hadden hun post verlaten, vrienden en kennissen opgezocht en zaten links en rechts en lachten en joelden. Om allen argwaan te vermijden, slenterden Hamel, Hein en Kees door de stad, lachten mee met den een of anderen potsenmaker en maakten hier eert praatje of rustten ginds wat uit. Door hun langdurig verblijf waren ze met de zeden en gewoonten der bevolking geheel vertrouwd geraakt, en gevoelden zij er zich thuis. De taal spraken ze gemakkelijk, in kleeding en levenswijze waren ze haars gelijken geworden. De dag liep ten einde en allerwegen werden de kaarsen ontstoken, die achter geolied papier een fantastisch effect maakten. Nu werd het tijd en zonder dat iemand acht op hen sloeg, drentelden ze naar den zeekant. Voor en achter zich bespeurden ze wel andere gestalten, doch dat wekte geen bezorgdheid; natuurlijk waren dat hun landgenooten. Nog was de duisternis niet geheel ingetreden, of allen waren ter bestemder plaatse vereenigd. Toch klopte hun het hart onrustig. Zou ditmaal het plan gelukken, of zouden ze te elfder' ure ontdekt worden? „Kijk, vader," fluisterde Hein,, „daar ligt een flinke shuit; wat denkt u, zouden we die nemen?" Cl liug dUUCICi „Daar liggen er nog twee." „Luister eens, schipper," viel nu Kees in, „zoodra we de beste schuit hebben uitgekozen, lichten we van de twee overige het roer uit de hengsels en verstoppen dat tusschen de rotsen." „Dat is een inval," lachte de bootsman. „Doe dat, jongen," stemde Hamel in. „Dan maar hier aan boord." Terwijl de schipper met eenigen der vrienden op de schuit klauterden, begaven Kees en de overigen zich naar de andere vaartuigen. Na een half uur waren ze weer vereenigd. „Het is in orde, schipper." „Dan in zee, jongens; de eb valt in. God sta ons bij." Het volgend oogenblik was men afgestoken. Hoe sprong hun hart op van vreugde! Weer hoorden ze het geklots der golven tegen den boeg; als muziek klonk het hun in de ooren. Ze hadden wel willen juichen; het uitschreeuwen, luid en forsch, dat het klonk over de baren, maar nog eischte de voorzichtigheid, dat men zich bedwong. Doch krachtig dreunden hun voetstappen op het kleine dek, de borst zette zich uit en met welgevallen ademden ze weder de frissche zeelucht bij volle teugen in. Schipper Hamel had het roer gegrepen en hoewel er jaren voorbijgegaan waren, sinds hij het laatst den kolderstok, in de hand had gehad, vreemd kwam het hem niet voor; van de eerste minuut af was hij er weder mee vertrouwd „Hijscht het zeil, jongens!" klonk z'n bevel. Vlug schoot het vaartuig door het water; het danste en huppelde als een jong paard over de golven. „Een mooie schuit, al is ze klein," meende de stuurman. „Dat is ze, maar als wij er altijd op moesten varen, kon het grootste deel van ons aan den wal blijven, drie man zouden genoeg zijn om haar te besturen." „Dan zijn de overigen maar passagiers," lachte. Van der Velden. „Mogen we slapen, schipper?" „Wel zeker, jongen — Ik houd de wacht, leg je hoofd gerust neer." „We houden u gezelschap, schipper," lachte Kees, „ik ben zoo opgewonden van blijdschap, dat ik toch niet kan slapen." „Weet u den weg, vader?" vroeg Hein. „Is er een kompas aan boord?" „Ik denk het niet, maar zooveel weet ik wel van de oude zeekaarten, dat we naar het Oosten moeten, orrr Japan te bereiken." Onder vroolijke gesprekken verliep de nacht. Wel tuurde men geregeld naar de plek, die men verlaten had, uit vrees vooi vervolging, doch geen enkel vaartuig was te bespeuren. „Ze hebben het te druk met hun Nieuwjaar, schipper," grinnikte de bootsman, „jongen, jongen, wie zou dat nu ooit gedroomd hebben, dat wij nog zouden ontsnappen! Hoelang hebben we er nu gezeten ?" „Over een maand is het net dertien jaar, De Groot." „Dertien jaar! 't Is me een tijd, als je er voor staat! Ha! daar komt de zon!" Met vroolijke blikken tuurden allen naar het Oosten. Wat een genot, de zon weer boven de kim te zien verrijzen! Hoe heerlijk vertoonde zich de hemel: strepen geel en goud, met lichte rose wolkjes, daartusschen duizenderlei schakeering en daaronder het sprankelende water, waarop de dagvorstin haar vloeiend metaal uitgoot! Zwijgend bewonderden allen het heerlijk schouwspel; hoe vaak hadden ze het vroeger met onverschilligheid begroet en hoe herhaaldelijk hadden ze het in hun gevangenschap gemist, waar zij zich blind staarden op de wit gekalkte muren, zij, zonen der ruimte! „Een schip, vader!" schreeuwde Hein eensklaps, „aan stuurboord !" Verdwenen was de verrukking over het natuurtooneel; aller aandacht wendde zich tot het vreemde vaartuig. „Wat zou het voor een schuit zijn, schipper?" „Als het er maar niet een is, die ons achterna zit!" „Dan zullen we ons leven duur verkoopen, nietwaar mannen?" merkte Hamel op, terwijl hij met kracht de vuist om het roer sloeg. „Daar kan je op rekenen, schipper," antwoordde De Groot, „we zijn niet ontsnapt, om ons weer te laten vangen. Door de opgewonden drukte, die op het dek heerschte, ontwaakten de slapers en nauwelijks hadden ze het groote nieuws vernomen of allen hingen over de verschansing en tuuiden naar het vreemde vaartuig. Langzamerhand kwam het nader. „Het lijkt net op een Japanschen visscher," zei de schipper, „voor en achter een opgewipte boeg, in het midden hekwerk en één groot zeil. Kun je de vlag onderscheiden? „Neen, nog niet! Hadden we er ook maar een! „Die hebben we, jongen!" en onder z'n baadje, haalde Hamel een stuk doek voor den dag.' „Maar, vader!" „Ja, jongen, die heb ik dertien jaar lang bewaard; je weet nog wel De Groot, dat ik ze je om je been gebonden had?" „Als was het gisteren gebeurd, schipper!" „Er is een cirkel om een ruit, schipper, op een groot \lak! schreeuwde Kees, die nog steeds het oog gevestigd hield op den vreemden gast. „Dan is het een Japanner! Onze driekleur in top, jongens, dan komt hij wel op ons aan!" Het volgend oogenblik klapperde het dundoek in den wind. Bewogen staarden de ruwe gasten omhoog. Ze schaamden het zich, maar ,toch, ze voelden zich ontroerd, nu ze de geliefde vlag weer aan den mast zagen. „Dat is toch maar je ware, schipper," zei eindelijk de bootsman. „Er is geen vlag op de wereld, zoo mooi als de onze!" „Dat zeg ik met jou, bootsman, en ik wensch onder geen andere te varen." De Japanners, want Hamel had goed geraden, hadden inmiddels het roer omgeworpen en de schipper spande zich eveneens in, hun tegemoet te gaan. Na een half uur lagen de vaartuigen zij aan zij. Gelukkig verstonden de visschers een weinig Hollandsch. Het gesprek vlotte dus uitstekend en toen de Japansche schipper het verhaal der vluchtelingen vernomen had, zei hij: „Uitstekend, mannen, dan breng ik jelui naar Nagasaki." „Hoera!" schreeuwden de zeelieden. „Hoera! nu zijn we gered t Achtste Hoofdstuk. Over Hambroek, Decima en nog wat. Bsitle schepen koersten Zuidwaarts. Vroolijk en opgeruimd zetten de Hollanders nu den tocht voort. Alle vrees was verdwenen. Nu waren ze verzekerd, dat ze goed terecht zouden komen en met verlicht gemoed legden ze zich om beurten te slapen. Aan boord van den visscher was proviand genoeg om allen een voldoend maal te bezorgen. Wel misten ze hun warm eten, maar hoe heerlijk smaakte weer die eerste bete, in vrijheid genoten. Dien dag bereikten ze echter de haven niet. Tegen den middag zette een zware mist op, zoodat er geen sprake van was, de reis voort te zetten. De zeilen werden ingenomen, terwijl men door een touw beide schepen aan elkaar verbond. Zoo dreef men uren lang. Na een nacht vol spanning verdreef de opkomende zon de nevels en ging het met een lekkere bries weer Z.Z.O. Reeds doemde de kust aan den horizon op en weldra verhieven zich de heuvels en rotsen als een gekartelde lijn langs den gezichteinder en naderde men de baai van Nagasaki. Hoe verder men kwam, hoe meer men onder de betoovering der omgeving geraakte. Schrikte in de verte het land door z'n ontoegankelijke rotsen af, nu zag men zich in een heerlijk, door hooge bergen omgeven meer verplaatst. Groene heuvels, tot aan den top bebouwd, vormden den voorgrond, . daar achter verhieven zich de scherpgepunte vulkanen met hun blauwe pieken. Donkere rotsgebergten staken hier en daar hun kruinen boven de oppervlakte van het water uit en de stralen der zon weerkaatsten in allerlei schakeeringen haar kleuren op de steile kusten. Tusschen de groene eiken, trotsche ceders en dichte laurierboomen ontwaarde men men talrijke tempels en een menigte witte huizen, door sierlijk aangelegde tuinen en bloeiende korenvelden afgewisseld. „Wat is het hier prachtig, vader!" riep Hein, toen hij over de verschansing leunende voor zich uit blikte. „Heerlijk, jongen, zie dat water eens; het is zoo helder dat je de visschen er in kunt zien." „En die boomen en die huizen!" liet Kees zich hooren. „Het is hier wel om uit te houden!" „Alles is niet zoo mooi als het schijnt," bromde Hamel. „De Japanners zijn ook de rechte broeders niet." „Hoe dat? We drijven toch handel met hen en bezitten we niet een eiland?" „Allemaal waar, maar wacht eenige dagen, dan weet je alles veel beter, dan ik je nu vertellen kan," zei de schipper. Men voer de baai onderwijl dieper in; de oevers vernauwden zich, de rotsen brokkelden af en staken als scherpe punten boven het diepe blauw van het water. Voorzichtigheid was dus aanbevolen, gelukkig, dat de visscher een uitstekende loods bleek te zijn en na verloop van eenige uren ontdekte men het eiland Decima. „Hoera!" jubelden de Hollanders, toen ze de driekleur boven een der pakhuizen ontdekten, „hoera! daar wonen landslui. Nou gaan we aan wal!" Doch zoo ver was het nog niet. Om den hoek van Papen- berg schoot een sloep vooruit, recht op de visschers aan en langs zijde van het Hollandsche vaartuig. Een geneele lading tolken, schrijvers, dwarskijkers, gevolgd door den Japanschen havenmeester stapte aan boord, zoodat de Hollanders nauwelijks wisten, waar ze zich bergen moesten. Een der tolken richtte zich tot Hamel. „Waar komt u vandaan?" Uitvoerig vertelde de schipper zijn geheele geschiedenis, die dadelijk door den Japanner werd overgezet en een der schrijvers voorgezegd, die ze met sierlijke letters opteekende. De havenmeester fronste de wenkbrauwen en schudde het achtbaar hoofd. Zoodra echter Hamel zweeg, riep hij den visscher en zei: „Je mag doorvaren; de Hollanders kunnen landen bij de Mosseltrap." De troep Japanners zocht haar eigen sloep weer op en een half uur later meerden de vaartuigen aan de bedoelde plaats. „Hoera!" schreeuwde Hein; „nou kunnen we toch zeker van boord?" Docji wederom had hij buiten de angstvallighehid der Japanners gerekend, want nogmaals verscheen er een tolk. Eerst moest het volk gemonsterd worden, anders mocht niemand aan den wal. „Gemonsterd, gemonsterd, wat beteekent dat?" pruttelde Hein; doch reeds liep de tolk langs de zeelieden en telde hoeveel man er was. „Is er niemand beneden, schipper?" „Niemand," bromde Hamel. „js er geen Spanjaard ot Portugees onder de bemanning, zijn het allen Nederlanders?" „Natuurlijk!" „Maar die dan?" en de Japanner richtte zich naar Kees, wiens donker haar een zuidelijke tint vertoonde. „Waar ben je geboren?" „Ikke," lachte Kees, „wel bij m'n moeder aan huis." De tolk trok een lang gezicht, vooral toen allen begonnen te schateren. Hij wendde zich echter af: z'n doel was bereikt; hij had gehoord, dat Kees althans Hollandsch sprak. • Toen hij van boord ging, klapte Hein in de handen : „Nou zal het er toch van komen." Verheugd sprohgen allen aan wal en nu was het vertellen en nog eens vertellen. Het was goed dat de Nederlandshe bevolking op het eiland al zeer klein was. Decima is dan ook niet grooter dan onze; Dam. k/tfk-r i/./* P Nadat de eerste nieuwsgierigheid bevredigd was, moesten de vluchtelingen hun nieuw verblijf eens nauwkeurig bekijken. Dirk Bakker geleidde hen. „Dienen die huizen voor pakhuizen?' 'vroeg Kees. „Dat is te zeggen, van onder; boven wonen we. Dat is de woning van den opperkoopman." „Die is veel grooter dan de andere." „Dat zijn de wachthuisjes der wijkmeesters; hier aan de Noordzijde is de Waterpoort en daar is een steenen brug, waardoor het eiland met de stad is verbonden." „Kunnen we er niet over?" „O, neen, dat is verboden." „Door wie?" „Door de Japanners. Je ziet wel aan het eind die poort? Die wordt dag en nacht door soldaten bewaakt. Geen enkel Europeaan is het veroorloofd in Nagasaki te komen." „Moet je dan den heelen tijd op dit kleine stukje doorbrengen ?" „Dat is te zeggen, een enkelen keer mogen we wel eens een kijkje nemen, maar dan moet het een paar dagen vooraf aangevraagd worden en soms wordt het wel geweigerd." „Hoe drijft men dan handel?" „O, dat heeft ook wat voeten in de aard. Daar op den hoek woont een Japansche compradoor, dat is tusschenhandelaar; bij hem worden de waren uit de stad gebracht en van hem worden ze door de Hollanders gekocht. „Ik zal blij zijn, als we dan naar huis kunnen gaan," meen de Kees. „Dat zal zoo spoedig wel niet gebeuren. Verleden week is juist een schip naar Batavia vertrokken; er kan wel een half jaar verloopen, eer er een nieuw komt." „Och heden," zuchtte Hei/i. „Dat- zullen we ook wel overkomen, jongen," lachte de bootsman. „Als je dertien jaar gevangen gezeten hebt, vindt je een half jaar tusschen vrienden, al wonen die ook als een kikker op een kluitje, niets." „Gelijk heb je," stemde De Groot in, „we zullen ons best schikken." „Maar Formosa is toch dicht bij," merkte Hamel op, „kan men ons daarheen niet brengen?" „Formosa?" zei Dirk Bakker, „weet je dan niet? — Maar, dat is waar ook, jelui hebt dertien jaar gevangen gezeten. Formosa is niet meer van ons, dat is door de Chineezen veroverd." „Wat zeg je?" en.de schipper schreeuwde meer dan hij De Japannersihadden inmiddels het roer omgeworpen, p < 1 sprak, „hebben we Formosa verloren? Dat prachtige eiland met dat groote fort! Hoeveel man lag daar niet! Er waren scholen en kerken, met meesters en dominees en is dat alles weg? Wil je ons wat wijsmaken?" „Neen, zeker niet, ik ben er zelf bij geweest, maar laten we hier gaan zitten, dan zal ik jelui de geschiedenis vertellen." Het gezelschap zette zich in een kring en Bakker vervolgde: „Het is een jaar of zes geleden, toen een der Chineesche mandarijnen, een zekere Coxinga, die zich niet aan de Mandsjoes wilde onderwerpen, met een groot leger naar Formosa zeilde. In verscheidene honderd jonken voerde hij wel vijfentwintig duizend man aan. Op het eiland zag het er treurig uit. Tusschen de verschillende officieren heerschte groote oneenigheid en de bevelhebber, een dapper man — je kent hem wel, Coyet — werd in Batavia zelfs van allerlei leelijke dingen beschuldigd. Zoodra Coxinga voet aan wal had gezet, was moorden en br anden aan de orde van den dag. Onze heerlijke plantages werden met den grond gelijk gemaakt. Ik zat op het fort Zeelandia en hoorde van de vluchtelingen de geheele geschiedenis. De andere forten werden ingenomen en de bezetting om hals gebracht. Ik mocht van geluk spreken, dat ik zoo veilig zat. Ei kwam een vloot tot ontzet, maar de bevelhebber, een zekere Clenk, liet ons in den steek en vluchtte naar Japan. Coxinga en z'n roofbenden woedden tegen ieder, die ze slechts in handen konden krijgen. Verschillende schoolmeesters en predikanten werden eveneens gevangen genomen. Zoo ook Antonius Hambroek." „Dien ken ik best," viel Hamel in. „Den laatsten keer heb Dertien jaar krijgsgevangen. -, ik heb hem nog bezocht, ik bracht hem de groeten van de familieleden uit het vaderland." „Nu, Hambroek was met vrouw, zoon en dochter gevangen, terwijl twee dochtérs bij ons op het fort waren. Coxinga vaardigde Hambroek naar Zeelandia af met de boodschap, dat wij ons terstond moesten overgeven, anders zou hij zelfs zuigelingen aan moeders borst niet «sparen." „Zoo'n tijger!" riep Kees uit. „Hambroek was echter van ander hout. Inplaats van tot overgaaf aan te sporen, moedigde hij tot een manhaftige verdediging aan, tot er ontzet zou komen." Coyet had geen aansporing noodig, maar voorziende, wat er gebeuren zou, bood hij Hambroek een schuilplaats in het kasteel aan. Döch daartoe was de predikant niet te bewegen. Als ik dat vertel, zie ik weer de geheele geschiedenis voor mij. Het was een aangrijpend tooneel. De twee dochters, die bij ons waren, klemden haar vader om den hals en smeekten hem onder snikken en tranen haar toch niet te verlaten, doch met heldenmoed sloeg hij dat af en wees haar op z'n plicht, op haar moeder, broeder en zuster. Een der dochters viel in zwijm, terwijl de^andere hem nog vaster in de armen klemde. Wil je wel gelooven, dat ons allen de tranen in de oogen stonden? We konden het bijna niet aanzien. Doch Hambroek wond zich eindelijk met geweld los en ontvluchtte naar Coxinga!" ~~ „Dat is sterk!" barstte Hein uit. „En wat deed die zeeroover!" „Voor grootheid van ziel had die vent geen gevoel. In het gezicht van het fort liet hij Hambroek,, diens zoon en nog vier andere predikanten onthoofden." „Schande!" zuchtte Hamel. „Coyet wist echter nog niet van toegeven en hield dapper vol. Een oogenblik hadden we hoop, toen Cauw met vijf schepen uit Batavia kwam, doch deze nam spoedig de wijk. Toch zou alles misschien nog goed afgeloopen zijn, als niet een Duitsche sergeant uit de bezetting, een zekere Stockaert, — ik had den kerel nooit kunnen uitstaan — naar Coxinga overliep. Hij wees den Chinees de zwakke plaatsen in de versterkingen en onder zijn leiding werden we herhaaldelijk bestormd. De nood rees geweldig, we hadden meer dan zestienhonderd man in de verschillende gevechten verloren, kerken en pakhuizen lagen vol zieken. Toen begon mén met onderhandelen en na een belegering van negen maanden gaven we Zeelandia onder beding van vrijen aftocht naar Batavia over." De anderen zaten verslagen. Hamel kon het nog niet begrijpen. Eormosa in handen van Coxinga!" „En hoe is het met Coyet afgeloopen ?" vroeg de bootsman. „Treurig," antwoordde Bakker. „Zooals ik je straks reeds gezegd heb, had hij veel vijanden. In Batavia werd hij beschuldigd, door z'n lafhartigheid de overgaaf bewerkt te hebben. Hoe iemand tot zoo iets den treurigen moed had, begrijp ik niet! Die lafaards als Clenk en Cauw liepen in eere rond en een dappere vent als Coyet werd op het schavot ten pronk gezet en daarna naar Banda verbannen. „Het is treurig," meende De Groot, „doch ze zullen hun streken wel thuis krijgen." 5* Dien avond hadden onze vrienden nergens anders ooren voor, dan voor de geschiedenis van Formosa en spraken ze slechts over Hambroek en Zeelandia. Hoe klein ook Decima was, schikten ze zich best in hun lot. Eens kregen ze verlof, Nagasaki te bezoeken. Onder geleide van den compradoor, drie tolken en evenveel soldaten ging het stadwaarts. Hoewel de Hollanders niet zeer nieuwsgierig naar de stad waren, hadden ze dezen dag toch met verlangen tegemoet gezien. Het was eens weer wat anders. Nu mochten ze wandelen, zonder gevaar te loopen, gehinderd te worden. Nu konden ze praten en lachen naar hartelust. Nagasaki strekte zich uit over een heuvelachtigen grond, waardoor de straten zeer ongelijk waren. Voor men de stad doorgeloopen was, had men meer dan driehonderd trappen op en af moeten klimmen. De huizen waren laag, van hout opgetrokken en met een mengsel van klei en gehakt stroo bestreken. In plaats van glas had men de vensters voorzien van fijn en sterk papier. Bij elke woning behoorde een pakhuis, bestemd voor opslag van koopmansgoederen of levensmiddelen. De omstreken van Nagasaki waren echter zeer mooi. Vol bewondering stonden de zeelieden stil, toen ze voor zich, eenige honderden meters diep, een uitgestrekt dal ontdekten, bedekt met rijstvelden, welker teeder groen scherp afstak tegen het donker der kamferboomen aan den zoom der ruw doorheengeworpen bergketenen. In het verschiet langs de helling bewoog zich een lange karavaan van zwaar beladen lastdieren. ^ Overal, waar het gebergte het slechts even toeliet, was elk plekje bezaaid en beplant en herschapen in een vruchtbaren akker. Lang staarden de mannen zwijgend voor zich uit. Eindelijk verbrak Hamel de stilte; hij zuchtte. „Wat is dat mooi en toch, hoe verlang ik naar het vaderland ! Bij ons is alles vlak en eentonig en zie je soms, vooral in den winter, meer water dan land; zullen we het ooit terug zien ? Zou moeder nog leven ?" „Kom, vader," troostte Hein, „nu is toch het ergste geleden. Moed gehouden." vja, jongen, maar het valt vaak moeilijk het hoofd omhoog te houden." Men keerde terug, doch de opgewektheid, die bij het heengaan geheerscht had, was grootendeels verdwenen en zwijgend zochten allen hun woning op het eiland weer op. Eenige weken later werden de vluchtelingen verrast door het bericht: „Het schip van Batavia is er!" Wat holden allen naar buiten! Hoe verdrongen ze zich aan de nauwe waterpoort. Ja, werkelijk! Daar lag een prachtige driemaster ten anker, breed golfde de geliefde driekleur in sierlijke banen aan den grooten mast. Zie, daar stiet een sloep van boord en roeide men naar wal. „Welk schip is het?" vroeg Hamel. „De Prins te Paard, van Amsterdam." „Een mooie schuit. En zullen we hiermee vertrekken?'1 ;>Ja, ja, over een maand misschien; het lossen en laders gaat niet zoo gauw." Zoodra de gezagvoerder van „De Prins" de eerste drukte, welke noodzakelijk aan het binnenkomen van een haven gepaard gaat, achter den rug had en hij van den opperkoopman vernam, welke passagiers hij op de terugreis mee zou krijgen, zocht hij de vrienden op en maakte zich bekend als Gerrit van der Weert. Verheugd sprong Hamel op en riep, terwijl hij met uitgestoken hand op den binnenkomende toetrad : „Wat, zie ik wel, ben jij het Gerrit?" Verwonderd keek de ander onze schipper aan en vroeg: „Ken je me?" „Natuurlijk ken ik je. Ben je dan je ouden kameraad Hendrik Hamel uit Ter Gou vergeten?" „Wat zeg je, ben jij Hein van buurman Hamel? Ja, nou zie ik het. Kerel, wat ben ik blij, dat ik je ontmoet!" en met zeemanshardheid werd de toegestoken rechterhand gedrukt. „Wanneer ben je uit het vaderland vertrokken? Weet je ook, hoe het met moeder de vrouw is?" Het gelaat van Van der Weert betrok en aarzelend antwoordde hij: „Weten, neen — niets. Of liever, ja, zie je, ik ben nou anderhalf jaar geleden vertrokken, maar toen was buurvrouw wat — sukkelend." „Wat zeg je, schipper?" borst Hein nu uit. „Was moeder ziek? Wat scheelde haar?" De ander zweeg. Het werd benauwend stil in het kleine vertrek. Het was alsof allen een voorgevoel hadden, van wat er komen zou doch Hamel verlangde zekerheid en nogmaals drong hij aan: „Bedenk je eens, Gerrit, hoe was het?" De schipper loosde een diepen zucht. „Dan moet het er maar uit! Ja, Hein, buurvrouw is ernstig ziek geweest; jarenlang heeft ze op jelui gewacht, maar eindelijk — is zij overleden. — Ik ben bij haar begrafenis geweest." Verlamd zonk Hamel op een stoel. Geen enkel geluid kwam hem over de lippen, alleen hoorde men hem fluisteren: „Moeder dood!" Hoe groot moest de smart zijn van den man, die door de gedachte aan het wederzien, moedig het hoofd boven water had gehouden, dertien jaar lang, en nu, nu hij op het punt stond naar huis terug te keeren, moest vernemen, dat z'n geliefde echtgenoote was gestorven! Zwijgend verlieten de matrozen het vertrek; ze eerbiedigden het verdriet van hun braven schipper, dat ze niet vermochten te lenigen. Zou hun bij de terugkomst in het vaderland een even groote teleurstelling wachten? Bij de deur zag Van der Weert nog eens om. Terwijl Hein in snikken uitbarstte, staarde Hamel slechts voor zich uit. Wat ging er in z'n gemoed om? Na weken van drukte was de „Prins te Paard" gereed om te vertrekken. De vluchtelingen scheepten zich in: eindelijk zouden ze hun vaderland weerzien. En in z'n dorren stijl eindigt de geschiedschrijver met deze twee regels: „In 1668 vertrokken zij naar Batavia en in het volgende jaar naar Holland." EINDE EEN MAN VAN KARAKTER Een man van Karakter door F. H. van Leent. Eerste Hoofdstuk. De Banneling. Op zekeren dag in Januari 1683 was er receptie ten hove van den koning van Frankrijk, Lodewijk XIV. Deze plechtigheid zou des avonds door een luisterrijk bal worden gevolgd, en daarmede zouden de wintervermakelijkheden aan het hof te Versailles worden gesloten; want de Koning had dien morgen door zijn hofmaarschalk doen bekend maken, dat het hof den volgenden morgen naar Parijs zou terugkeeren, om in het nieuw gerestaureerde paleis der Tuileriën zijn intrek te nemen. Geruimen tijd heerschte er een buitengewone drukte op het voorplein, waar de prachtigste equipages af- en aanreden en de genoodigde gasten aanbrachten, die aan den ingang van het paleis door een stoet sierlijk uitgedoste lakeien werden ontvangen. Lang vóór den bestemden tijd wemelde het in de groote en fraai gedecoreerde troonzaal van eene aanzienlijke menigte heeren en dames, die door hunne kostbare en sierlijke toiletten schenen te wedijveren, wie hunner het meest de aandacht, van den genotzieken monarch zou kunnen boeien; doch die, zoolang deze nog niet aanwezig was, den tijd trachtten te dooden met aan hunne bedil- en spotzucht den vrijen teugel te vieren. Eindelijk was het met ongeduld verbeide oogenblik der receptie aangebroken. Met den laatsten slag der pendule werden de vleugeldeuren der zaal plechtig geopend en de portières ter zijde geschoven. De opper- ceremonimeester, in ambtsgewaad en met den gouden staf in de hand, verscheen plechtstatig op den drempel, en, den staf opheffende, kondigde iiij met luider stem de komst van H. H. M. M. den Koning en de Koningin. Met langzame schreden en het hoofd fier opgericht, treedt Lodewijk XIV aan de zijde van zijne gemalin Maria Theresia de zaal binnen. Hier en daar met een hoofdknik of handgebaar groetend, vervolgen beiden hunnen weg langs de dubbele rijen heeren en dames, die eerbiedig buigende het vorstelijk echtpaar hunne hulde betoonen. Zoodra zij het einde der zaal bereikt hadden, waar de beide troonzetels stonden, die onder een baldakijn van wit, met goud geborduurd fluweel het middengedeelte van den achtergrond innamen, reikte de Koning zijne gemalin de hand en besteeg met haar de estrade, waarop de troonzetels zich bevonden, op welke beiden vervolgens plaats namen. De omgeving des Konings mocht inderdaad luisterrijk hee- ten. De menigte, die de zaal vulde, bestond uit vertegenwoordigers van den hoogsten adel des rijks, en de toiletten der dames schitterden van paarlen en juweelen. De algemeen gehate minister van oorlog, Louvoisj-had zich naast den troonzetel des Konings geplaatst, terwijl de beide prinsen De Conti zich ter zijde van het gezelschap vermaakten met 's Konings hofnar te plagen, die zich echter hun stekelige gezegden niet aantrok, maar zijn kalmte bleef bewaren. „Och, dwazen," zeide hij met een spottend lachje* „wijdt uwe aandacht liever aan den schoonen Apollo ginds en neemt een voorbeeld aan zijne hoffelijkheid." De persoon, waarop de hofnar zinspeelde, was een schoone, fiere page, die voor den troon gekomen, eerbiedig eene knie boog voor den Koning, zijn meester, en diens gemalin en in die houding de bevelen van zijn vorst verbeidde. Het was een schoon jongeling, nog niet veel meer dan een knaap. Hij was slank van gestalte en bevallig in zijne bewegingen. Zijn gelaat was_ fijn gevormd en blozend en zijn vriendelijk en beminnelijk voorkomen werd nog verfraaid door de lieftallige, zachte uitdrukking zijner blauwe oogen. Hij bezat glanzend blond hoofdhaar, dat in lange krullen langs zijne schouders golfde. Zijne kleeding was geheel naar de mode-van dien tijd en bestond uit een fraai, geborduurd kostuum met breede handopslagen en een sierlijk geplooiden kraag van echte kant en deed zijn slanke gestalte voordeelig uitkomen. Deze schoone page was de gunsteling van den koning van Frankrijk en dientengevolge ook de lieveling van de tot de hofhouding behoorende heeren en dames, die hem den bijnaam van „Apollo" hadden gegeven. , Ja, ja, mijne vrienden," hernam de hofnar met een grijnslachje tot de beide prinsen, „die verwijfde page heeft door zijn schoon vrouwelijk voorkomen meer invloed bij den Koning, mijn meester, dan zekere adellijke lieden, die zich heel wat laten voorstaan op hunne hooge geboorte. Maar eilieve, ziet eens heeren," vervolgde hij, „ik durf u verzekeren, dat wij een belangrijk schouwspel mogen tegemoet zien : indien ik mij niet bedrieg, zie ik daar onzen kleinen abbé naderen, en zijn gelaat schijnt slecht weer te voorspellen. Arme abbé, waarom heeft moeder natuur u niet evenzeer begunstigd als gindschen Apollo?" Plotseling heerschtj er een huiveringwekkend zwijgen in de zaal. 't Was de stilte die den storm vooraf gaat. Aller blikken waren eensklaps gericht op hem, die fier en moedig, met opgericht hoofd en afgemeten schreden de audiëntiezaal binnentrad. Hij was klein van gestalte en kon geen aanspraak maken op uiterlijk schoon. Zijn lang en smal gelaat, met ingevallen wangen en opgewipten neus, had eene bruine tint. Onder het hooge, smalle voorhoofd fonkelden een paar groote, zwarte oogen, welke diep in hun kassen lagen en waaruit bezieling en moed spraken. Het lange, glanzige hoofdhaar, dat in zware en sierlijke krullen hem over de schouders golfde, droeg blijken van met zorg te zijn onderhouden. Hij droeg het geestelijk gewaad dier dagen, zijnde een ruim, eenvoudig, maar sierlijk geplooid kleed van donkere stof, dat van den hals tot de voeten neerhing. Nauw merkbaar groetend, schreed hij langs de rijen hovelingen de zaal door met zulk een fiere houding en zooveel onverschrokkenheid, dat aller blikken hem met de hoogste verbazing nastaarden. Meer dan één hart klopte angstig, zon- der te weten waarom; het was, of er iets geheimzinnigs en ongewoons in de lucht zat. Ook het voorhoofd des Konings rimpelde zich, toen hij den kleinen abt, zooals hij gewoon was hem te noemen, op deze wijze zag naderen. Immers, juist het tegenovergestelde van hetgeen gewoonlijk in zijn tegenwoordigheid plaats had, gebeurde nu. De vrees, die zijn tegenwoordigheid altijd inboezemde, zoodat zelfs de Koningin hem nimmer zonder angst of beven naderde, ontbrak ten eenen male bij den jonkman, die daar zonder blozen of zonder eenigen schroom te openbaren, met fieren oogopslag zijn troon genaderd was. „Ventrebiche, die is klein maar dapper," fluisterde de hofnar een der naast hem staande prinsen in het oor. ,,'t Zou me verwonderen, als hij niet iets stouts in 't schild voert en voornemens is het ongenoegen van mijn neef Lodewijk uit te lokken. „En ik geloof, dat hij verstandig zou gehandeld hebben, indien hij rustig in zijn paleis was gebleven, in plaats van 's Konings ongenoegen nog feller tegen hem te doen ontsteken," luidde het fluisterend gegeven antwoord. „Parbleu, is die knaap dan nu reeds vergeten, dat zijne moeder de vlucht heeft moeten nemen, ten einde het schavot te ontgaan, omdat zij beschuldigd was, geheuld te hebben met die giftmengster, madame Voisin?" „Tuut, tuut, mon cher ami," antwoordde de hofnar met een veelbeteekenenden blik naar den Koning, „indien allen het hoofd op het schavot moesten laten, die van de gave der giftmengster hebben genoten, dan zou de beul van Parijs meer werk krijgen, dan hem lief zou zijn. Och, och, werp maar eens een blik op de lieve bekoorlijke gezichtjes van gindsche dames. Pardoes, 't lijkt wel of ze de onschuld in persoon willen voorstellen; en toch, indien zij vermoedden, dat madame Voisin wel genegen was, hare medeplichtigen te doen kennen, dan zouden zij kippenvel krijgen van angst en berouw." „Je schijnt een gewichtig onderwerp te behandelen met de prinsen, nar! Betreft het een geheim, dat voor ons verborgen moet blijven?" liet de stem des Konings zich hooren. „Dat zal ik u eens komen vertellen, neef," antwoordde de nar, zich met potsierlijke deftigheid voor 's Konings troon plaatsende. „Ik heb mij gedurende de laatste dagen ernstig op weerkunde toegelegd, neef, en nu heb ik gelukkig reeds zulke uitnemende vorderingen in die wetenschap gemaakt, dat ik u, waarde neef, en allen, die mij zullen zien en hooren, de nadering van een ontzettende donderbui durf voorspellen." „En wij bevelen je te zwijgen, nar! Wij dulden heden je fratsen niet," sprak Lodewijk XIV op somberen toon. „Dan beklaag ik je neef," ging de nar voort, „en ik raad je aan, nog heden je lijfarts te raadplegen voor eene zielsziekte, die weinig goeds maar veel kwaads verwachten doet." „Zwijg, nar, wij zijn van je dwaasheid niet gediend," bulderde de Koning, wiens toorn hem zijn waardigheid vergeten deed. ,,'t Is waar, neef, je hebt waarlijk daar een goed woord gesproken. Ja, spreken is zilver maar zwijgen is goud! Och mijn waarde, ik ben zoozeer van de waarheid uwer woorden doordrongen, dat ik zeker iemand hier wel zou willen smeeken, het spreekwoord thans in beoefening te brengen, daar Jupiters banbliksem hem dreigt te verpletteren." Lodewijk, wien het intusschen gelukt was, zijne zelfbeheersching te herwinnen, maakte werktuigelijk met de hand het half gebiedend, half beleefd gebaar, waarmede hij gewoon was, zijne hovelingen te kennen te geven, dat zij zich konden verwijderen. „Ga, nar," sprak hij, met een blik op den naderbij gekomen jongeling, „je schijnt niet goed geluimd te zijn en bij dwazen vinden onze woorden geen ingang." „Ik maak je mijn compliment, neef, over je heldere inzichten. Parbleu, mijn neef heeft zijne goede luim al sedert vele dagen achter slot en grendels opgesloten, zoodat ik er wel toe komen moet, aan u een voorbeeld te nemen. En toch, één is er hier onder ons, die bij elke temperatuur op een vriendelijken lach, een warmen groet en een hartelijk woord van mijn vorstel ij ken neef mag rekenen. En geen wonder dus, dat dit gelukskind door dien voortdurenden zonneschijn zoo snel gewassen is, dat hij ons allen thans over het hoofd ziet!" Bij dit gezegde fronste de Koning het voorhoofd, hij scheen echter meer verrast dan verstoord. „Je durft heel wat zeggen, nar!" antwoordde hij. „Och, waarde neef," vervolgde de nar, „wij allen weten het immers, dat een blozend meisjesgezicht steeds aantrekkelijk blijft voor mijn koninklijken neef. En die het niet gelooven willen, behoeven maar te zien naar je uitverkoren vriend, den schoonen, lieven, aanvalligen Apollo, den beminnelijken page van den grooten Lode\\'ijk XIV. Dat mannetje in vrouwentoilet ontvangt meer zoete woordjes en vriendelijke lonkjes in één uur, dan onze waardige abbé in een vol jaar. Och, och, wat zijn de vorstelijke gunsten in den regel toch ongelijk verdeeld!" „Zwijg, nar!" beval de Koning andermaal, terwijl hij zijn vorschenden blik liet rusten op den kleinen abbé, die na eene Dertien jaar krijgsgevangen. 6 vluchtige buiging het hoofd vrijmoedig ophief en den Koning ernstig aanzag. Glimlachend buigende, was de hofnar intusschen den schoonen page terzijde gekomen, en zich tot dezen richtende, die hem met een gramstorigen blik bejegende, sprak hij, luid genoeg om door de omstanders te worden verstaan: „Mijn allerliefste, bekoorlijke page, ik raad je, onmiddellijk je regenscherm op te steken, opdat je prachtig damestoilet niet door den regen bedorven worde; want zie je dan niet, dat de koninklijke onweersbui zich weldra ontlasten gaat?" „Ik heb niets met jou uit te staan, nar," mompelde de page, „gekken als gij . . „Zeggen de waarheid, al wordt die niet altijd ter harte genomen," antwoordde de nar. Op dit oogenblik trad de hofmaarschalk tot in het midden der zaal. Plechtig hief hij den gouden staf omhoog, tot een teeken, dat de Koning spreken ging. „Wat zoekt gij hier, abt?" vroeg de Koning met nauw verholen toorn. Het was geen geheim voor 's Konings omgeving, dat de nar straks de waarheid had gesproken, toen hij tegen den Koning durfde zeggen, dat deze zijn gunsteling Apollo lief had in dezelfde mate, als hij den jongeling haatte, die thans tegenover hem stond en die als prins van den bloede en om zijne buitengewone geestesgaven bij ieder geacht was. Maar deze jonkman was niet gewoon, den hoveling te spelen en in den Koning meer dan een mensch te zien. Hij vreesde den Koning niet, al had deze na den dood zijns vaders de voogdijschap over hem op zich genomen. In de laatste weken had hij den Koning leeren haten, omdat deze, op aan- stoken van Louvois, zijne goede moeder, Olympia Mancini, nicht van kardinaal Mazarin, van verstandhouding met de giftmengster Y^oisin had beschuldigd en het bevel tot inhechtenisneming had doen uitvaardigen. Hij had het, hoe jong ook, reeds moeten ervaren, dat Lodewijk XI\ zijn geslacht steeds op eene onwaardige wijze bejegende en dat het ook daaraan moest worden toegeschreven, dat hij, jongste zoon van een aanzienlijk geslacht, dooiden Koning zijn voogd tot den geestelijken stand was bestemd geworden. v Dat alles en nog veel droevigs en beleedigends, aan het hof ondervonden, doorwoelde het brein van den jongeling, die niet sidderde voor den kouden blik van zijn voogd, al was hij zich ten volle bewust diens gunsteling niet te zijn, en die op 's Konings stroeve vraag: „Wat zoekt gij hier, abt?" vrijmoedig en met opgeheven hoofd ten antwoord gaf: „U, Sire!" Een plotselinge schrik had al de aanwezigen bevangen. Men sidderde van angst voor de gevolgen van 's Konings toorn, door dat korte maar veelbeteekenende antwoord uitgelokt. ,,Voor zulk een karakter moet men ontzag gevoelen," fluisterde de hofnar den schoonen page sarcastisch in 't oor. „Die jongeling is niet gewoon te kruipen, om den Koning eene gunst af te bedelen, maar bezit den zeldzamen moed, te durven spreken, waar hij zich verongelijkt acht." De drukkende stilte in de zaal werd eensklaps verbroken, doordien op dat oogenblik de koninklijke garde langs het paleis trok, wier schoone stafmuziek hare vroolijke tonen luid deed weerklinken en den jeugdigen abt plotseling scheen te bezielen. Een donkere blos kleurde zijn gelaat; de groote, diep 6* liggende oogen schitterden en fonkelden als starren bij donkeren nacht. Na eenige oogenblikken, waarin de Koning bekomen was van zijne verbazing, verbrak Zijne Majesteit de stilte en zei de: „En wat verlangt gij dan van ons, kleine abt?" „Sire," antwoordde de jongeling, wiens kalme houding eerbied afdwong, „ik wenschte Uwe Majesteit mijn hartewensch voor te dragen, alvorens Uwe Majesteit van hier vertrekt." „Wij zijn zeer verlangend, dien wensch van onzen pupil te leeren kennen," antwoordde de Koning schijnbaar kalm. „Eilieve, wat verlangt gij van ons?" „Eene officiersplaats in uw leger, Sire!" Bij dit vrijmoedig, met heldere stem gegeven antwoord, overtoog een donkere wolk het voorhoofd des Konings. Wist die vermetele prins dan niet, dat het zeer gewaagd was, den monarch iets te komen vragen, hetwelk lijnrecht in strijd was met diens plannen? Zeer zeker wist hij zulks, maar ook hij had zijne plannen gemaakt en hij vreesde niet den toorn eens Konings, die zijn broeder verbannen had, omdat deze bij zijn huwelijk zijne eigene keuze had gevolgd, en die het doodvonnis had uitgesproken over zijne moeder, welke zich echter nog bijtijds door de vlucht had kunnen redden. Zijne moeder en zijn broeder hadden beiden een ander vaderland gezocht en gevonden in het gebied van den keizer van Oostenrijk. „Gij ? Gij verlangt eene officiersplaats in het leger van den koning van Frankrijk, knaap? Zijt gij dan vergeten, dat de gravin de Soissons, uwe moeder, mij gesmeekt heeft haar jongst en zoon de opengevallen prebende eens domheer s te willen schenken?" „Sire," hernam de jongeling met waardigheid, „Uwe Majesteit gelieve zich te herinneren, dat de gravin mijne moeder destijds nog onbekend was met mijn waren aanleg. Thans, nu ik op een leeftijd gekomen ben, dat ik mij mijne roeping bewust ben geworden, acht ik mij verplicht Uwe Majesteit voor het mij toegedachte gunstbewijs te bedanken, daar het mij onedel toeschijnt, een ambt te bekleeden, waarvoor ik neiging noch roeping gevoel." Bij dit stoutmoedig, doch waardig antwoord stond de Koning van zijn zetel op. Zijn lang verbeten woede had haar toppunt bereikt; toch spande hij zichtbaar al zijne krachten in, om zich zeiven niet bloot te geven. De koninklijke ijdelheid was diep gekrenkt geworden door deze weigering, een gunstbetoon van hem te aanvaarden. "Weet gij dan niet, wat het kleed, dat gij draagt, te beduiden heeft, en hoe zij, die ermede bekleed zijn, zich behooren te gedragen, mijn kleine abbé? vroeg de Koning sarcastisch. „Ja, Sire, en omdat ik besef, niet aan de eischen, welke dit kleed meebrengt, te kunnen beantwoorden, heb ik de vrijheid genomen Uwe Majesteit te verzoeken, mij toe te staan, het priesterkleed voor den wapenrok te verwisselen." Met een veelbeteekenend schouderophalen haalde de Koning zijn gouden, met diamanten omzet horloge te voorschijn; doch toen hij gereed stond, den hofmaarschalk een teeken te geven, om de rijtuigen te doen voorkomen, viel zijn blik andermaal op den kleinen abbé, die onbeweeglijk was blijven staan. „En wat nu nog?" hernam de monarch. „Ik verzoek u om een regiment in uw leger, Sire!" „En vervolgens?" „Vervolgens, Sire, zal ik trachten mijne overige wenschen door mijn gedrag in vervulling te brengen." „Gij ?" vroeg de Koning met een spotlach. „Ja, Sire," hernam de jongeling, eene laatste poging wagende, om den Koning gunstig voor zijn verzoek te stemmen. „Ik heb mij de laatste jaren reeds in stilte voor den krijgsdienst voorbereid en onafgebroken aan mijne militaire vorming gearbeid; Mijne gestalte moge onaanzienlijk wezen, Sire, maar mijn lichaam i s genoegzaam gehard en gestaald, om alle ongemakken en vermoeienissen, aan dat beroep verbonden, te kunnen verduren. Mijne hand is sterk genoeg, om het wildste ros te bedwingen. Uw stalmeester, Sire, kan het Uwe Majesteit bevestigen, dat ik behoor onder de beste ruiters aan het hof van den koning van Frankrijk. Mijn schermmeester getuigt van mij, dat ik de behandeling van alle wapenen grondig versta en mij daarop beroemen mag. De krijgssignalen heb ik alle leeren blazen en den roffel slaan vermocht ik reeds als knaap. Uwe Majesteit gelieve bij mijn leeraar in de wiskunde, den heer Saveur, te doen onderzoeken, of deze niet evenzeer tevreden is over mijne vorderingen in die wtenschap, als mijn onderwijzer in de geschiedenis." Bij deze stoute toespraak en wakkere verdediging zijner belangen, heerschte er de diepste stilte in de zaal. Men konde wel een speld hooren vallen. Niemand der aanwezigen had den moed den Koning aan te zien. De oudste der hovelingen kon zich niet herinneren, ooit iets dergelijks aan het hof van Frankrijk te hebben bijgewoond. Wat men verwacht had, gebeurde echter niet. Wel scheen de Koning niet ongevoelig voor den moed en de volharding, door zijn pupil aan den dag gelegd. Wel sprak er eene stem in zijn binnenste ten gunste van den fieren jongeling, aan wiens ijzeren wil het gelukt was, zich zoozeer te bekwamen voor het doel, dat hij beoogde. Maar, wie zich ook overwonnen zou hebben verklaard door zulke sprekende bewijzen van des jongelings goed recht, de Koning niet. Hij zelf was geen krijgsman, hij kende slechts den uitwendigen glans van het militaire leven en verkeerde in de dwaling, dat allen, die geroepen waren, den wapenrok te dragen, groot en kloek van persoon moesten wezen, zooals hij zelf. En zie, omdat die fiere jongeling daar vóór hem zoo onaanzienlijk van gestalte was en zoo zwak van lichaamsbouw geleek, achtte Lodewijk hem, al kon hij ook zijn uitnemende geestesgaven niet ontkennen, voor den krijgsdienst ongeschikt. Toch scheen de Koning zich een oogenblik te bedenken. Louvois, de gehate minister van oorlog, maakte van dat oogenblik gebruik, om den vorst behendig te naderen en te zeggen : „Kan het Uwer Majesteits verlangen zijn, dat het leger van Frankrijk voortaan door kinderen zal worden aangevoerd?" Maar de Koning had zijn besluit reeds genomen: aan zijn wil mocht niets in den weg worden gelegd. Den hofmaarschalk een wenk gevende, dat het tijd was te vertrekken, richtte hij het woord tot de verbaasde toeschouwers, zeggende: „ Wij begrijpen niet, wat onzen kleinen abbé nog in onze nabijheid doet toeven!" Dat woord was het banvonnis voor den prins en beteekende, dat deze van nu aan niet meer ongeroepen in 's Konings omgeving mocht verschijnen. Het onweder, door den hofnar voorspeld, was dan toch losgebarsten. De koninklijke toorn had zich ontlast boven het hoofd van een jongeling, die meer Lodewijks gunst waardig was dan de schoone verwijfde page, die gewoon was te kruipen en te vleien. Ja, de hoovaardige Vorst had weer eens getoond, dat hij zijn devies: „Ik ben de Staat!" wist te handhaven. Meer nog: hij was in zijn hart den kleinen abhé dankbaar, dat deze hem in de gelegenheid had gesteld, den machtigen baronnen, graven en markiezen, die hem omringden, wederom te toonen, dat 's Konings wil alleen geëerd moest worden en niemand er aan mocht denken, dien wil te weerstreven. En toch, één was er, die het bewij s .zou leveren, dat hij zich niet aan de willekeur van een dwingeland wilde onderwerpen, al droeg deze ook den naam van Lodewijk XIV. „Sire," hernam de kleine abbé, eerbiedig ter zijde wijkende, om den Koning en diens gemalin bij het afstijgen der estrade niet te hinderen, „nu het Uwe Majesteit behaagd heeft mij te verbannen, zal ik mij een regiment gaan zoeken verre van de grenzen van mijn geliefd vaderland, en gij zult den kleinen abbé niet weder in Frankrijk terugzien, Sire, dan met de wapens in de hand, tegenover U." En dit gezegd hebbende, groette hij het koninklijk echtpaar met eene hoffelijke buiging en verliet met trotsche schreden de zaal, tot groote verbazing van alle hovelingen. „Ik kniel voor geen vorst, wiens lust het is, mij en mijn geslacht ten gronde te richten!" fluisterde hij aan den uitgang een der prinsen De Conti in 't oor, die hem zeer genegen was-. „God bescherme en geleide u, mijn vriend!" stamelde deze, den kleinen abbé de hand drukkende. „Indien gij ooit hulp van een vriend mocht behoeven, wees dan verzekerd, dat gij die bij mij zult vinden." Met een hartelijken handdruk namen zij afscheid van elkander. De prins De Conti, om het koninklijk echtpaar te vergezellen, en de kleine abbé, om zich naar het ouderlijk hotel van Soissons te begeven en daar den ouden getrouwen dienaar te gelasten, onmiddellijk alles gereed te maken voor een spoedige afreis en een langdurig verblijf in het buitenland. Prins Eugenius van Savoye, vijfde zoon van prins Eugenius Maurits, hertog van Savoye en Carignan, graaf van Soissons, en van Olympia Mancini, afstammelinge van het Bourbonsche vorstenhuis en nicht van kardinaal Mazarin, ging derhalve als een banneling Parijs, waar hij den i8en October 1663 het levenslicht had aanschouwd, verlaten, ten einde in den vreemde een tehuis en de vervulling zijner wenschen te gaan zoeken. Tweede Hoofdstuk. Nog een audiëntie ten hove. [je Koning en de Koningin waren naar Parijs vertrokken. Het afscheidsbal te Versailles had tot twee uur na middernacht geduurd. In dien namiddag van dienzelfden dag, onderwijl de bedienden in het hotel de Soissons druk bezig waren de reiszakken en koffers huns meesters te pakken, wilde deze nog een laatst bezoek brengen aan de plaatsen, waar de Beau-mon- de van rarijs gewoon was zich in schitterende equipages en kostbare toiletten te vertoonen. Prins Eugenius van Savoye hield zich verzekerd, daar ook den gehaten minister Louvois, den vijand van zijn familie, te zullen ontmoeten. ,,A1 heeft Louvois zijn plan bij den Koning weten door te drijven," sprak hij tot zichzelven, „toch wil ik hem door mijne tegenwoordigheid bewijzen, dat ik mij weinig aan zijn haat laat gelegen liggen en hem evenmin vrees als zijn meester." Vooruit, vooruit! In lustigen draf joeg het kloek vierspan langs de voornaamste Boulevards naar het Bois-de-Boulogne, de Champs-Elysées en verdere verzamelplaatsen der Groote wereld, 't Was een heldere, fraaie Januaridag. Het winterzonnetje schitterde, zacht koesterend, aan den blauwen hemel. De grond was hard, zoodat men weinig van het stof te lijden had. Gelijk Prins Eugenius wel vermoed had, had deze fraaie winterdag ontelbare wandelaars en kostbare equipages uitlokt, zich in het openbaar te vertoonen, vooral nu de koninklijke familie en haar hofhouding zich weder in de hoofdstad bevonden. Op vleugelen der faam was de mare zijner verbannig tot de hoogste en laagste kringen der aristocratie van Parijs doorgedrongen, en dat het koninklijk ongenoegen van invloed zou zijn op de houding der voornamen tegenover hem, daaraan twijfelde hij geenszins. Maar hij vond er genoegen in, door zijne ongewenschte verschijning de openbare miskenning te trotseeren. Zeer goed bemerkte hij, dat velen, die gewoon waren geweest, jaar in jaar uit, in het hotel van den hertog van Savoye en Carignan aan de gravin hunne vriendschap en hun eerbied te komen betuigen, thans bij het voorbijrijden het hoofd omdraaiden of veinsden hem niet te zien. Prins Eugenius hield zich, als bemerkte hij zulks niet. Hij had er nooit naar getracht, zich de gunst dier machtige heeren en dames te verwerven. Wars van alle vleierij of slaafsche onderworpenheid, had hij alleen prijs gesteld op ware vriendschap en genegenheid. Nu scheen hij zefs geen oog te hebben voor de wufte menigte, die hem niet wilde kennen of vluchtig groetend hem voorbij joeg, maar zijn aandacht te bepalen tot het boek, dat hij in de hand hield. Eensklaps vernam hij welbekende vroolijke stemmen in zijne nabijheid en, opziende, ontwaarde hij zijne beste vrienden, de beide prinsen De Conti, die hem lachend om eene plaats in het rijtuig verzochten. „Weest verzekerd, dat uw bijzijn mij hoogst aangenaam zal zijn, heeren," antwoordde Prins Eugenius. „Neemt dus plaats, als gij de koninklijke ongenade niet vreest." „Och, mon ami," zeide de jongste prins, terwijl hij zich naast zijn broeder op de zachte kussens der voorbank neerzette, ,,'t Is de Koning niet, aan wien gij uwe ongenade te wijten hebt, maar veeleer is het de minister Louvois, wien het gelukt is het vonnis uwer verbanning te doen uitspreken." „Maar wij zullen u op hem wreken," liet de ander erop volgen. „Pardon, zie eens, Eugenius! Daar komt waarlijk de koninklijke équipage aan!" „Omkeeren!" beval de prins, en voordat het koninklijk span hem genaderd was, vloog zijn moedig vierspan dat des Konings vooruit, tot groote verbazing der toeschouwers, die op zoo ongekende wijze de étiquette met voeten zagen treden, welke vorderde, dat alle équipages moesten stilstaan, totdat het koninklijk rijtuig zou voorbijgereden zijn. „En nu naar huis!" beval Eugenius, en in volle vaart ging het nu terug naar het hotel de Soissons, dat de vrienden binnen weinige oogenblikken bereikten. Eugenius noodigde zijne vrienden uit, aan den maaltijd deel te nemen. Zij bedankten echter, hoe gaarne zij ook dezen laatsten avond van zijn verblijf te Parijs met hem hadden willen doorbrengen. „En waarom weigert gij, mij dit genoegen te verschaffen, vrienden?" vroeg de prins. „Wij zijn bevreesd, dat uwe verguizing der étiquette 's Konings woede zal doen ontvlammen en dat de straf daarvoor niet zal uitblijven. Wij verlangen natuurlijk niet, daarin te deelen, omdat het u van geen nut kan zijn." „Gij vergist u, mijne waarden," antwoordde prins Eugenius. „Aangezien het Zijne Majesteit behaagd heeft, mij van het hof te verbannen, mag ik mij ook van het naleven der étiquette ontslagen rekenen. En mocht ik mij daarin vergissen, dan zal het vonnis, over mij geveld, mij weinig deren, daar ik nog heden avond denk te vertrekken." De prinsen De Conti lieten zich door dit gezegde geruststellen en bleven. Onder gezelligen kout en ongedwongen vroolijkheid snelden de uren voorbij. Nauwelijks had de pendule op den prachtigen schoorsteenmantel het vijfde uur na den middag doen hooren, of de oude hofmeester der gravin De Soissons kwam zijn jeugdigen meester verwittigen, dat de reiskales gereed stond en de kisten en koffers in eene volgkoets waren geladen. „Alzoo is het oogenblik van scheiden daar, mijne vrienden," sprak Eugenius, terwijl zijn kamerdienaar hem den reismantel omhing. „God weet, wanneer wij elkander zullen weerzien; doch weest verzekerd, dat ik steeds de herinnering zal bewaren aan uwe ongeveinsde vriendschap. Vaartwel, heeren!" Ook de prinsen De Conti waren diep bewogen. Zij schaamden zich de tranen niet, die in hunne oogen opwelden. Zij gevoelden het, dat een waar en oprecht vriend hen ging verlaten. Zij deden prins Eugenius uitgeleide tot aan het wachtende rijtuig, waarnaast het geheele dienstpersoneel des prinsen geschaard stond, om hun jeugdigen meester een laatst en hartelijk vaarwel toe te roepen. Getroffen door dit bewijs hunner gehechtheid, trad prins Eugenius op hen toe. Diep bewogen reikte hij ieder hunner de hand tot afscheid en dankte hij hen op hartelijke wijze voor hunne trouwe plichtsvervulling en voor de genegenheid, hem en zijne moeder steeds bewezen. „Vaart allen wel," aldus besloot hij zijne korte, maar welgemeende toespraak, ,,ik hoop, dat wij elkander nog eens in gelukkiger omstandigheden zullen wederzien." Nog een laatste handdruk aan de beide prinsen en een kort vaarwel — en de jongste telg van het edele geslacht van Sav°ye verliet zijne geboorteplaats als een banneling, maar met een hart vol moed en vol hoop op een betere en gelukkiger toekomst. Totdat het rijtuig bij de kromming der straat uit hunne oogen verdwenen was, werd het met betraande oogen nagestaard door de prinsen De Conti en door de trouwe dienaren van de zwaar beproefde familie. Eenige weken na het hierboven verhaalde vertrek van den jeugdigen banneling, op een lieflijken lentemorgen van het jaar 1683, stond aan een der vensterbogen in de Spaansche zaal van den Keizerburg te Weenen Leopold I, bijgenaamd de Vrome, van wien de geschiedenis de laatste woorden voor het nageslacht heeft bewaard: „Heer, van U heb ik schepter en kroon mogen ontvangen, aan Uwe voeten, o Heer, leg ik thans beide dankbaar neder!" De Keizer was in een belangrijk onderhoud gewikkeld met zijn getrouwen dienaar, den dapperen veldoverste graaf Rudiger von Stahremberg, een man, die als krijgsheld en om zijne voortreffelijke hoedanigheden zoowel bij zijn Keizer als bij N het Oostenrijksche volk in hoog aanzien stond. Het gesprek liep over de onheilspellende teekenen des tijds, veroorzaakt door de troebelen van het Hongaarsche koninkrijk, waar men den edelen en den oudsten des volks, gewoon zelve hunne vorsten te kiezen, dit recht had ontnomen en daarvoor eene erfelijke troonsopvolging in de plaats gesteld. Dientengevolge waren er in dat rijk onlusten ontstaan, en de maatregelen, door de Oostenrijksche regeering genomen tot herstel der rust, hadden juist eene tegenovergestelde uitwerking gehad en het Hongaarsche volk tot opstand geleid. En deze onrustbarende troebelen waren vooral te wijten aan de kuiperijen van Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, door wiens staatkundige bemoeiingen Tököly, het hoofd der opstandelingen, door den sultan van Turkije tot koning van Hongarije uitgeroepen was. De Keizer had dien morgen aan onderscheidene deputatiën audiëntie verleend en maakte zich juist gereed, met zijn veldoverste de zaal te verlaten, toen de portière wederom geopend werd en de dienstdoende adjudant een buitenlandschen prins aankondigde, die om de eer verzocht, door den Keizer te worden ontvangen. De vreemdeling, die reeds aan den ingang der zaal stond en in bescheiden houding het keizerlijk verlof om te naderen, verbeidde, was een jonkman, klein van gestalte en met een gelaat, dat op weinig mannelijk schoon aanspraak mocht maken. Zijne kleeding had niet veel van een hofkostuum, 't Was een ruim geplooid gewaad van een donkere stof, hetwelk hem tot op de voeten neerhing. Toch was er iets aantrekkelijks in de ernstige en vastberaden houding van den bezoeker. De keizer wenkte, en met eene sierlijke buiging kwam de jonkman naderbij. ,,Treed nader, prins," sprak de Keizer, „het zal ons aangenaam zijn te mogen vernemen, waarmee wij u van dienst kunnen zijn." Prins Eugenius van Savoye, want deze was de vreemdeling, voelde bij deze toespraak zijn hart luide kloppen van blijdschap. Een donkere blos kleurde zijn kaken, hij richtte zich fier op en zijne donkere oogen schitterden. „Majesteit," antwoordde hij met eene stem, die van ontroering getuigde, „vergun mij, dat ik u mijne ongeveinsde erkentelijkheid betuig voor uwe welwillende ontvangst en u, tevens namens mijne moeder, gravin De Soissons, om de hooge gunst verzoek, u mijn levenswensch te mogen toevertrouwen." 't Was, of de Keizer reeds bevroedde, wat die jonkman hem vragen zou. i'^en oogenblik, maar ook een oogenblik slechts, wierp hij een doordringenden blik op de onaanzienlijke gestalte, die daar in eerbiedige afwachting van een beslissend Ja of Neen voor hem stond. „bpreek vrij uit, wat u op het hart ligt, prins," antwoordde de monarch, hem bemoedigend toeknikkende. „Indien het in onze macht staat, u van dienst te wezen, moogt gij u verzekerd houden, dat het u aan onzen bijstand niet zal ontbreken." Deze belofte van den machtigen Keizer deed den armen prins moed vatten, maar ook een traan van ontroering opwellen in zijn schitterend oog. Want snel als het weerlicht doorkruiste de herinnering aan de grievende afwijzing van den Koning van Frankrijk zijn brein. „Uwe Majesteit weet, dat de Almachtige in de borst van ieder denkend en rechtschapen mensch een geheimzinnigen aandrang heeft gelegd, om zich te verheffen boven het alledaagsche sleurleven. Deze ingeschapen zucht naar hooger laat zich nimmer verloochenen, en wie aan die wonderbare drijfveer des harten gehoor geeft, voelt zich gedrongen, alle krachten in te spannen, ten einde het schoone levensdoel te bereiken." Met een minzaam lachje en een veelbeteekenend handgebaar noodigde de Keizer hem uit te vervolgen. „Majesteit, ook in mijne borst woelt eene geheimzinnige kracht, die mij aanspoort krijgsman te worden, voor God, voor Vorst en Vaderland te strijden en, als het den Almachtige mocht behagen, eenmaal als held op het bed van eer te sneven." Hier hield de prins een oogenblik op, in angstige verwachting, of de Keizer hem al dan niet zou aanmoedigen, met spreken voort te gaan. „Mijn waarde prins," antwoordde de Keizer minzaam, als had hij de ware bedoeling van den spreker niet begrepen, „koning Lodewijk van Frankrijk mag er trotsch op zijn, zulke edele gevoelens aan zijn hof te zien ontwikkelen. Een prins van den bloede, die zich geroepen voelt, zijne gaven en talen- ten tot welzijn van zijn vaderland aan te wenden, mag wel in eere worden gehouden." Een bittere glimlach plooide een oogenblik den mond van den kleinen abbé bij deze herinnering aan den Koning, zijn voogd; doch onmiddellijk daarna vervolgde hij: „Majesteit, koning Lodewijk van Frankrijk weigerde mijne bede om een plaats in zijn leger. Hij wenschte, dat ik abt zou worden in een domkapittel. Maar aangezien zulks noch met mijn aard noch met mijn aanleg en mijne roeping overeenkomt, heb ik mijn vaderland verlaten en waag het thans, van u eerbiedig af te smeeken, wat mij in Frankrijk is geweigerd." Hierop ontstond een kleine pauze, waarin prins Eugenius zich als op eene pijnbank bevond. De geheimzinnige stilte om hem heen, dat ernstig zwijgen van den Vorst vervulde hem met angst en vreeze. Intusschen had Keizer Leopold I een vragenden blik geslagen op het gelaat van zijn veldheer, den dapperen graaf Von Stahremberg. Het antwoord was voor den Keizer niet twijfelachtig; want-zijn vriend bleek zoozeer met den fieren spreker ingenomen* te wezen, dat het als het ware op zijne gelaatstrekken te lezen stond. „Is Zijne Majesteit Lodewijk XIV bekend met uw vertrek, prins?" vroeg de Keizer. „Ja, Majesteit," antwoordde de jongeling, „ik heb den Koning mijn voogd gezégd, dat ik slechts met den degen in de hand naar Frankrijk zal terugkeeren." „Welnu, prins," hernam de Keizer met nadruk, „Leopold van Oostenrijk heeft nog nooit den wapenrok geweigerd aan hen, die erom verzocht hebben. Evenals wij uwen broeder, Dertierr jaar krijgsgevangen. 7 prins Julius, eene eervolle plaats ii) ons leger hebben aangewezen, willen wij ook u onder onze officieren opnemen. Van heden aan, prins Eugenius, moogt gij uwe roeping volgen onder de Oostenrijksche vanen." Eene plotselinge ontroering greep den jongeling aan. Zoo had hij dan in den vreemde gevonden, wat hem in zijn vaderland geweigerd was. Spoedig evenwel had hij zijne zelfbeheersching herkregen. „Majesteit," stamelde hij, „heb dank voor de eervolle onderscheiding, mij geschonken. Van nu aan behoort mijn arm aan Oostenrijk en mijn hart aan den rechtvaardigen Keizer Leopold I!" En dit gezegd hebbende, boog hij de knie ter aarde en trachtte een eerbiedigen kus te drukken op de hand, die de Keizer hem toestak. Maar deze weerde die hulde af, zeggende: „Prins Eugenius van Savoye, het gesproken woord is spoedig vergeten; daarom verwachten wij van u, dat gij uwe dankbaarheid op het oorlogsveld bewijzen zult." „Dat hoop ik door Gods genade te volbrengen, Majesteit. Van dit oogenblik af luidt mijn devies : „Goed en bloed, adem en leven voor het vorstelijk huis van Habsburg!" ■ Hiermede was de audiëntie geëindigd. De Keizer en zijn veldoverste verwijderden zich. Ook prins Eugenius vertrok naar zijne kamers, in afwachting van zijne aanstelling bij het leger en de naderende bevelen van den monarch. „Jacob," zeide hij tot zijn ouden getrouwen dienaar, „voortaan moogt gij uwe bekwaamheid toonen in het schoonhouden van mijn wapenrok en het poetsen van mijne wapens. Wij hebben een nieuw vaderland gevonden en met het oude afgedaan." „W aar mijn meester is, daar zal ook zijn dienaar zijn, prins," stamelde de oude getrouwe, „want uw geluk is ook het mijne." Derde Hoofdstuk. Eene gevaarvolle zending. ^e kleine abt mocht weldra zijn verlangen vervuld zien. De Keizer van Oostenrijk gaf hem bevel over een regiment, onder prins Karei van Lotharingen. Ofschoon hij door de verbeurdverklaring van zijne bezittingen nu slechts een arme prins was, die van zijn tractement leven moest, gevoelde hij zich hoogst tevreden. Gelukkig had hij vroeger geen behagen gevonden in eene buitensporige levenswijze; hij had niet gedeeld in de uitspattingen van jongelieden van zijn stand, zoodat hij zich zeer goed in eenvoudige en hoogst bekrompen omstandigheden schikken kon. W eldra riep het bedrijvige leven, waarnaar hij zoo verlangd had, hem op, om door daden te toonen, dat hij niet gedwaald had, toen hij den krijg zijne roeping noemde. Aan den politieken horizon vertoonden zich dreigende wolken. De Hongaren en de Turken waren tegen Oostenrijk in het \eld getogen. Bij den eersten vijandelijken aanval reeds had Eugenius zijne sporen verdiend. De onverschrokken moed en koelbloedigheid, het beleid en de tegenwoordigheid van geest, door hem in eene hevige schermutseling met de vijandelijke ruiterij aan den dag gelegd, deden hem alras de gene- 7* genheid zijner bevelhebbers en de achting van het Oostenrijksche leger verwerven. De strijd tegen eene veel grootere overmacht was hardnekkig geweest; maar waar hij aan de zijde van zijn beminden broeder Julius zijne dappere krijgers voorging in den strijd, daar sneuvelden de vijandelijke ruiters bij menigten, en verwierf hij zijn eerste welverdiende lauweren. Zegevierend keerde het leger der Oostenrijkers, onder het opperbevel van prins Karei van Lotharingen; uit dien veldslag terug, evenwel niet zonder groote verliezen. Ook Eugenius' broeder Julius was doodelijk gewond van het paard gestort en had het leven moeten laten op het veld van eer. Den dapperen krijgers werd weinig tijd gegund tot rusten. Een groot deel van het Hongaarsche rijk was intusschen in handen der Turken gevallen en een Turksch Stadhouder had zijne residentie in Ofen gevestigd. Het Turksche leger had zich met de Hongaarsche krijgsmacht te Belgrado vereenigd en was onder het opperbevel van den grootvizier Kara Mustafa naar Weenen opgerukt. 't Was in de Zomermaand van het jaar 1683. Aan een verbolgen yloed gelijk, die dammen en dijken verdelgt en door niets te stuiten is, stormden de wilde horden Osmanen op de hoofdstad in. Met de gevreesde halve maan in de banieren, aangevoerd door een eerzuchtigen en wreeden grootvizier, was het vijandelijk leger reeds tot in het hart van Oostenrijk doorgedrongen en vóór men erop verdacht was, omsingelde eene krijgsmacht van 300.000 man de vesting Weenen, terwijl de hoofdmacht, bestaande uit eene groote menigte manschappen, kanonnen, veldtenten en kameelen, haar kamp had opgeslagen op den Weenerberg. Den I5en Juli 1683 nam het beschieten der stad een aanvang; doch niettegenstaande de duizenden kogels, die uit het vijandelijk leger in de stad werden geworpen, was het duidelijk te bespeuren, dat de grootvizier de stad zooveel mogelijk trachtte te sparen. Het lag dan ook in zijne plannen, de hoofdstad door insluiting tot de overgave te dwingen en er alsdan zijne residentie te vestigen. En dat hij op de vervulling van zijne wenschen kon rekenen, daaraan twijfelde de grootvizier niet. De omstandigheden waren den Turken gunstig. De spoed, waarmede het leger was genaderd, en het beleid, waarmee de hoofdstad aan alle zijden was ingesloten, hadden de bezetting verhinderd, de noodige maatregelen te nemen, om aan een langdurig beleg weerstand te bieden. De dappere kommandant der vesting, graaf Rudiger von Stahremberg, was bij zich zeiven overtuigd, dat de toestand der hem toevertrouwde stad hachelijk was en dat de toekomst zich voor zijn dierbaar vaderland donker liet aanzien. Wel rekende hij een weinig op de hulp van prins Karei van Lotharingen, die bezig was met zijne legermacht aan den Donau samen te trekken en hulptroepen aan te werven; maar ingeval het den prins eens onbekend was, in welk een zorgvollen toestand de hoofdstad des rijks zich bevond, en zoo heel onwaarschijnlijk was zulks niet, wat kon er dan gedaan worden, om den prins daarvan tijding te doen toekomen? De kommandant belegde een krijgsraad, en daarin werd besloten een vertrouwd persoon naar prins Karei van Lotharingen te zenden. Vrijwillig boden zich hiervoor twee personen aan. Frans Koltschitzky en Michaëlowitz, een onderofficier en een ge- woon vrijwilliger, die beiden den taal der Osmanen spraken en hunne gebruiken kenden. Er waren sedert hun vertrek voor de belegerden acht bange dagen voorbijgegaan. 't Was tegen den avond van den ioen September, dat graaf Von Stahremberg, van een krijgsraad terugkeerendfe, zijne gewone ronde ging doen. Plotseling hoorde hij een geweldig rumoer, eerst in de verte, vervolgens al nader en nader. Weldra onderscheidde hij een patrouille, gevolgd door een schreeuwende menigte. In gespannen verwachting ging hij den naderenden tegemoet. „Wat beduiden die optocht en dat rumoer?" vroeg hij den sergeant der patrouille. „Excellentie," luidde diens antwoord, „wij hebben twee Turksche spionnen gevat. Hoe zij binnen de vesting gekomen zijn, is ons een raadsel. Zij spreken onze landstaal zoo zuiver als een professor en hebben hun verlangen te kennen gegeven, voor den kommandant te worden gebracht." „Laat hen voorkomen," beval deze op barschen toon. Daarop werden de zwaar geboeide Turken voorgebracht. „Wie zijt gij en op welke wijze is het u gelukt, binnen de vesting te komen?" vroeg graaf Von Stahremberg toornig. „Wij hebben in last, Uwe Excellentie een. schrijven van prins Karei van Lotharingen ter hand te stellen," antwoordde een hunner in zuiver Oostenrijksch volksdialect. „Waar is dat schrijven en hoe komt gij daaraan?" „Uwe Excellentie gelieve ons van onze. boeien te doen ontslaan, daar wij het antwoord op uw schrijven aan Zijne Hoogheid tusschen de voering van onze kleeding verborgen hebben." N „En wie zijt gijlieden dan," vervolgde de kommandant, „dat gij met dit geheim bekend zijt?" „Ik ben Frans Koltschitzky en dit is mijn vriend Michaëlowitz, Excellentie. Wij hebben onze zending gelukkig volbracht, zooals dit schrijven van den prins u nader zal bevestigen." „Zijt gij het, mannen? Waarlijk, ik had u niet herkend!" riep de kommandant verwonderd uit, haastig het schrijven van den prins inziende. „Adjudant," beval hij vervolgens op levendigen toon, „geleid onmiddellijk deze dapperen naar de officiers cantine van het 30ste regiment. De hun toegezegde officiersplaats bij de vesting artillerie zullen zij eerstdaags bekomen. De keizerlijke eereorde zal hunne trouwe borst versieren. Zij brengen ons de heuglijke tijding, dat het leger van prins Karei van Lotharingen in aantocht is." Zich tot de twee soldaten wendende, reikte hij hun de hand, zeggende: „In naam des keizers en in naam der dappere bezetting van W eenen dank ik ulieden voor uwe zelfopofferende vaderlandsliefde. Volgt thans onzen adjudant naar de cantine. Men zal zorg dragen, dat het u aan niets ontbreekt. Zoodra gij van uwe vermoeienissen uitgerust zijt, wacht ik u bij mij, om uw wedervaren te vernemen." Het gerucht van het voorgevallene verspreidde zich als een loopend vuurtje door de hoofdstad. De redding was nabij, en dat had men te danken aan de twee gewaande spionnen, die men gevangen had genomen en voor den kommandant gebracht ! Zoowel armen als rijken vermengden zich weldra onder de bezetting, en luide weerklonken de jubelkreten langs de straten en pleinen der hoofdstad. Frans Koltschitzky en zijn vriend Michaëlowitz waren de helden van den dag. Men verdrong zich om de beide dapperen, aan wie men het te danken had, dat-de hertog van Lotharingen met de 'voorhoede van het leger des konings van Polen op weg was, om de Turken in den rug aan te vallen, terwijl keizer Leopold eveneens de hoofdstad naderde met eene krijgsmacht van zeven duizend dapperen. „Leve de Keizer! Leve graaf Von Stahremberg!" klonk het uit duizenden monden, toen de beide kanonniers den volgenden dag voor het front der troepen uit de handen van den kommandant de officiersepauletten en den degen ontvingen. Nauwelijks was deze plechtigheid afgeloopen, of de vensters der woningen rinkelden bij het kanongebulder, dat eensklaps de rust der vesting verstoorde. „Vooruit, mannen! Elk doe thans zijn plicht!" beval de kommandant, en voort snelden de dapperen, om den vijand zooveel mogelijk te bestoken en het daardoor den naderenden redders gemakkelijker te maken, de overmoedige muzelmannen te verslaan. De ochtendschemering van den I2en September gloorde aan de oosterkimmen. De schermutselingen van den vorigen dag, welke de belegerde Weeners met vreugde en nieuwen moed hadden bezield, zouden op dezen dag door een beslissenden slag worden gevolgd. De koning van Polen besteeg, na gehouden godsdienstoefening zijn moedig strijdros. Zijn vorschende blik monsterde de in carré geschaarde dappere officieren. Inzonderheid rustte 's vorsten blik met innig welgevallen op den jeugdigen hoofdofficier, die, niettegenstaande zijn kleine gestalte, zich bij alle gevechten zóó roemrijk had weten te ontjerscheiden, dat hij de lieveling van het leger en de gunsteling zijner superieuren geworden was. „Heeren," sprak de Koning, „ik durf u*een roemrijken dag voorspellen: de grootvizier Kara Mustafa had te veel op zijn overmacht gerekend en geen partij getrokken van de gunstige gelegenheid, welke gindsche landstreek hem aanbood." Het sein werd gegeven, de wapens ontbloot en eene vreeselijke menschenslachting had een aanvang genomen. Nauwelijks was de kruitdamp van het eerste kanonschot opgetrokken, of duizenden dood en verderf brengende kogels vlogen in alle richtingen. Ook de belegerden waren den strijd begonnen, zoodat het leger der Turken aan alle kanten bestookt werd. De möed en de woede, waarmee door vriend en vijand werd gestreden, waren vreeselijk. De Turksche kromsabels kletterden tegen de Poolsche en Oostenrijksche klingen. Zelfs de paarden, verhit door den kruitdamp, verschrikt door het oorverdoovend geraas en het fluiten der kogels rondom hen, renden, steigerden en sprongen als razend tegen den vijand in. Hevig was de strijd, die daar gestreden werd onder de muren der hoofdstad van Oostenrijk. De redding of de nederlaag van het rijk hing van dezen veldslag af. 't Was overwinnen of sterven! Uren aan uren snelden in bange verwachting voorbij. Met ongeduld en niet zonder bezorgdheid volgde de koning van Polen, die met zijn staf op eene hoogte stond, de bewegingen des vijands en de ontwikkeling der strijdkrachten. Op eens ontglipte een vreugdekreet aan zijne lippen, zijn oog fonkelde van opgewondenheid zijns harten. Dë muzelmannen begonnen te wijken! Bij honderden vielen zij op het slagveld, de slachting onder hen was vreeselijk. Ook grootvizier Kara Mustafa zag, hoe het geluk zijnen wapenen ontrouw werd, ondanks de sterkte van zijn leger, hetwelk in aantal dat zijner tegenstanders verre te boven ging. Zijne oogen fonkelden van onbegrensde woede toen hij bemerkte, dat zijne troepen aanmerkelijk verminderden en reeds begonnen te vluchten. „Leve Oostenrijk! Leve de Keizer!" weergalmde het uit de borst der dapperen, en weldra waren Eugenius van Savoye en hertog Karei van Lotharingen tot de Schottenpoort der hoofdstad doorgedrongen. Toen werden de Turken inde flank aangevallen en aan drie zijden tegelijk bestookt door onverschrokken strijders, die van wijken noch wankelen wisten. Thans moesten de Turken wel wijken. Het was Ivara Mustafa onmogelijk, zijne legerkrachten te herstellen. Zij werden uiteengedreven en verjaagd als een kudde schapen, door de wolven achtervolgd. „Verzamelt u! Sluit de gelederen! Houdt stand! Valt aan!" klonken voor het laatst de signalen der Ottomanen op bevel van den grootvizier, die een vloek uitbraakte tegen de vesting, welke hij reeds als zijne residentie had uitverkoren, doch welker poorten hij nimmer zou binnengaan. „Vlucht! Redt u!" kreten de Turken daarentegen, en voort snelden zij. Zij wierpen hunne wapenen van zich, ten einde sneller te kunnen vluchten, zoodat er weldra van het machtige leger van den trotschen grootvizier niets overbleef op het slagveld dan de duizenden bij duizenden, die den grond met hun zieltogende lichamen bedekten. Bovendien hadden de vluchtenden zich den tijd niet gegund, iets van waarde te redden. Vijf en twintig duizend legertenten, ruim honderd kanonnen, een ontzaggelijke hoeveelheid geweren, sabels kogels, geld, sieraden, alsook een groot aantal schapen en ossen werden door het overwinnend leger buit gemaakt. Aan den koning van Polen viel de kostbare veldtent van den grootvizier ten deel, waarvan de waarde op een millioen, gulden werd geschat. Maar nog een andere schat viel in de handen der overwinnaars : meer dan vierhonderd zakken met koffieboonen, welke destijds in Oostenrijk onbekend waren. Den dapperen Koltschitzky, den koenen boodschapper van graaf Von Stahremberg waren ze echter wel bekend. Keizer Leopold schonk ze hem later ten geschenke, waarop Koltschitzky zijn ontslag nam uit den dienst, in Weenen een koffiehuis opende en eene onbezorgde toekomst tegemoet ging- Terwijl de overblijvenden van het zoo machtige leger der muzelmannen hun heil in de vlucht zochten, opende de bezetting van Weenen de poorten harer vesting, om de overwinnaars binnen te laten. Fier en vroolijk reed de edele markgraaf Lodewijk Willem van Baden onder het schetteren der trompetten met zijn vermoeide krijgers op de vesting aan. Bij de Schotterpoort werden zij opgewacht door de dapperen der voorhoede onder prins Eugenius en hertog Karei. Graaf von Stahremberg heette de overwinnaars bij het binnentrekken der vesting mef een hartelijke toespraak welkom. Onwillekeurig bleef zijn blik daarbij met innig welgevallen rusten op den dapperen ridder Eugenius, die onder hem in den slag bij Petronell zijne sporen had verdiend en wiens uniform en wapens thans overvloedig met Turksch bloed besmet waren. Nu was het feest in de stad. Onophoudelijk weerklonken de juichkreten der dankbare inwoners, die vol geestdrift samenwerkten, om hunnen verlossers een waardig feestmaal te kunnen aanbieden. Hooger nog steeg de vreugde, toen den volgenden dag de wakkere Leopold I zijne intrede deed binnen de muren der hoofdstad en eveneens deel nam aan het feestmaal der ingezetenen en krijgers. „Uwe plaats aan tafel is aan mijne rechterhand, prins," sprak de keizer tot Eugenius. „Gij hebt uwe lauweren verdiend en wij stellen er hoogen prijs op, u in ons midden te behouden." Met een daverend gejuich werden deze woorden des Keizers begroet. Immers allen hadden den fieren jonkman lief gekregen. Ook zijne minderen: want, ondanks de eer, hem te beurt gevallen, bleef prins Eugenius van Savoye even welwillend en minzaam jegens hen. Hij werd door hen als het ware op de handen gedragen. „En nu, mijn waarde prins," zeide de Keizer eenige dagen later tot hem, „nu gij hier zooveel lauweren geplukt hebt, zult gij wel niet meer aan Frankrijk denken, niet waar ? „Sire," antwoordde de prins diep geroerd, „het heeft den koning van Frankrijk behaagd, mijne bezittingen verbeurd te verklaren, zoodat mijne schulden, welke ik te Parijs heb achtergelaten en welke ik zedelijk verplicht ben te voldoen, mijne gedachten nog steeds daarheen trekken. Overigens hoop ik Frankrijk niet weder te zien dan met de wapens in de vuist. „De eerste zorg zullen wij u trachten te verlichten, prins, hernam de Keizer. „Wegens uwe toewijding aan ons huis gevoelen wij ons verplicht, te zorgen, dat gij als prins van den bloede de eer van uw huis zult kunnen ophouden. Uw laatste wensch berust in de hand van den "Almachtige." De Keizer kwam zijne belofte na. Hij verleende prins Eugenius een ruim jaargeld, zoodat deze weldra het geluk mocht smaken, zijn schulden vereffend te zien. Zijn oude getrouwe dienaar, die met de betaling was belast geworden, keerde opgetogen van vreugde uit Parijs terug. „Prins," zeide hij, „ik breng u eenige honderden Louis d'ors terug. Uwe leveranciers weigerden ten stelligste, de rente van hunne vordering aan te nemen en droegen mij op, u te verzoeken, dat gij hun de gunst zult verleenen, bij voorkomende gelegenheid van hunne diensten gebruik te maken." Vierde Hoofdstuk. Eene onaangename boodschap aan den Koning van Frankrijk. /^~\ostenrijk had de Turken uit zijne landen verdreven, maar nog altijd dreigde van die zijde gevaar. Er moest nog heel wat gestreden worden en nog menig offer worden gebracht, alvorens men van de erfvijanden van het Christendom zou verlost zijn. De strijd tegen de Turken werd dus voortgezet en bij eiken veldslag tegen hen behaalde de held van ons verhaal nieuwe lauweren. Aller blikken rustten met "welgeval- len op den jeugdigen overwinnaar, wiens onverschrokken moed, kalm overleg en schitterende geestesgaven ieders bewondering opwekten. Leopold, de Keizer van Oostenrijk, was trotsch op zijn beschermeling. Het Oostenrijksche leger stelde er eene eer in, prins Eugenius onder zijne bevelhebbers te tellen, en Lodewijk, markgraaf van Baden, sprak bij zekere gelegenheid de merkwaardige woorden, welke de geschiedenis voor ons bewaard heeft: „Prins Eugenius van Savoye zal eenmaal eene plaats innemen in de rij der grootste veldheeren van zijnen tijd, wier namen met gouden letteren in de geschiedrollen zullen worden opgeteekend." En de toekomst heeft de profetie niet gelogenstraft, 't Was ook, of een onzichtbare genius hem behoedde te midden der vele gevaren, die hem omringden. De heerschzuchtige koning van Frankrijk, Lodewijk XIV, kon het moeilijk verkroppen, dat de wapenen van het door hem gehate Oostenrijk uit eiken krijg zegevierend waren teruggekeerd. Er moest eene aanleiding worden gezocht, om de macht van dien gevreesden vijand te fnuiken, en toen eindelijk een gunstig voorwendsel gevonden was, werd door Frankrijk aan Oostenrijk de oorlog verklaard. Frankrijks bedoeling was, de Oostenrijksche strijdkrachten te verdeelen. Immers, zoo meende Lodewijk, wanneer de Keizer in 't Oosten de handen vol had met de Turken en Hongaren in bedwang te houden, en tegelijker tijd in 't westen de Fransche legers moest bestrijden, dan kon voor de laatsten de overwinning niet uitblijven. Dit was sluw bedacht, maar de uitkomst beantwoordde niet aan de verwachting van den koning van Frankrijk. Deze vertrouwde tevergeefs op zijn goed geluk. Het lag in het plan van prins Eugenius van Savoye, die in dezen oorlog tot opperbevelhebber was aangesteld, den strijd op Fransch grondgebied over te brengen. Volgens dit plan werd het Oostenrijksche leger in drie afdeelingen gesplitst, en het hoofdleger, negen en twintig duizend man sterk, bestemd in Frankrijk binnen te vallen. In Augustus 1691 gelukte het den prins, aan de spits van zijn dragonder regiment, de vijandelijke grenzen te overschrijden en na eenige onbeduidende schermutselingen tot Grenoble door te dringen. Daar kwam het tot een ernstig treffen tusschen de beide legers. Aan beide zijden werd hevig gevochten, doch niettegenstaande het Fransche leger dat der Oostenrijkers in aantal verre overtrof, bleef de overwinning onbeslist en had er, op verzoek der Franschen, een wapenstilstand plaats. Als naar gewoonte was prins Eugenius de laatste op het veld, waar de strijd was gevoerd en dat met dooden en gekwetsten als bezaaid lag. De dag neigde ter kimme. De zon ging schitterend onder aan den helderen hemel, 't Was den geheelen dag zeer warm geweest. Ook de avond was drukktnd, want het was bladstil. Geen enkel koeltje bracht eenige verademing aan. Door een adjudant gevolgd, richtte prins Eugenius zijne schr eden naar eene nabijgelegen hoogte, vanwaar hij een ruim uitzicht over het slagveld had. De ondergaande zon wierp hare laatste stralen over het sombere tooneel des doods, waar zoo menig offer in den bloei