,0m Gelre's Hertogskroon" GESCHIEDKUNDIG VERHAAL 'lli i VAN (o b O L. PENNING. GEÏLLUSTREERD MET 4 PLATEN. NEDERLANDSCHE DRUKKERS- EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. INLEIDING. Daar dwaalde ik, terwijl de korte Decemberdag reeds daalde, en de schaduwen en de nevelen van den avond zich uitspreidden, in die stille vallei, waar eens het klooster Monnikhuizen heeft gestaan. En terwijl ik daar dwaalde en peinsde, doemden de zware muren van den kloosterburcht weer op voor mijn oog. Uit de nevelen van den killen Decemberavond trad het oude Gelderland weer te voorschijn; kasteelen en sloten, welker namen wij nauwelijks meer weten, rezen op uit het stof der eeuwen. Hoor! welk een blij getier over de lachende heuvelen ! Uit de wijde verte komt het klokgelui van Arnhem, om zijn hertogen het welkom toe te roepen! Ik hoor den zang der strenge Karthuizer monniken, terwijl zij het ploegvee van de velden kloosterwaarts drijven. Ik zie uw streng, doch door innige vroomheid getemperd gelaat, prior Hendrik van Kalkar, en daarnaast uw beminnelijke, onvergetelijke gestalte, Meester Geert Groote, die daar in het stille Monnikhuizen drie jaren hebt gevast en gebeden, om dan het vaderland met de kracht der bazuin toe te roej>en: „Bekeert u en leeft, want waarom zoudt gij sterven, o Huis Israëls?" Ik hoor den gullen lach der Geldersche edelen en den blijden scherts der adellijke jonkvrouwen, den edelvalk op de hand, zooals zij in galop naar de groote Veluwsche jachtvelden trekken. Het gebriesch van gepantserde paarden vervult de lucht, en een eeuw van bloed en ijzer gaat voorbij. Mijn verbaasde blik rust op de ridders, die in staal uitgedost, optrekken onder den Gelderschen standaard; de poorters van Arnhem volgen: in hun harnassen, den helm op het hoofd, achter de roemrijke stadsbanier. terwijl de kreet van het strijdbare (icldersche bloed het gelui der klokken, het gezang der Karthuizer monniken en het gekletter der zwaarden overdavert. die kreet: „Gelre! Gelre!" Welk een tooneel van kracht en moed! van gloed 'en geestdrift! van roem en glorie! Stil — daar hoor ik een anderen toon! Klagend klept de klok van het klooster; de monniken zijn in rouwgewaad — gaat op zijde, en maakt ruimte voor den droeven lijkstoet, die naar het klooster trekt! Knarsend gaan de sterke kloosterpoorten open; zij ontvangen de hertogen van Gelderland, en in die sombere, donkere grafgewelven zullen zij uitrusten van 's levens strijd en leed. Op hooge zilveren luchters branden de kaarsen; de monniken bidden; en de prior roept met klagende stem: ^IJdelheid der ijdelheden — 't is alles ijdelheid!" Zoo stond ik daar en peinsde. Was Ket een droom, die mij had bevangen? Trok een visioen aan mijn geest voorbij? De nevel werd zwaarder; de beelden, die ik zag, verbleekten; de eeuw van bloed en ijzer zonk terug in den schoot der tijden, waaruit zij was opgerezen. Maar wat mijn oog had gezien, en mijn oor had beluisterd, hield mijn geest nog vast. En huiswaarts keerend. zette ik mij neder, en schreef het op: tot leering en stichting voor u en voor mij! HOOFDSTUK I. Het was op een Donderdag: een milden lenteavond anno 1354. De zon was pas ondergegaan, en de ademtocht des vredes ging over de bevallige heuvelen, de stille valleien, de zacht murmelende beken. Onder den statigen eik, die reeds eeuwen telde, op een bank, het gelaat naar de heldere, klare beek gericht, zaten eenige monniken van het klooster Monnikhuizen, dat met zijn muren en poorten en torens indrukwekkend oprees tusschen het pas groenende geboomte. Het was een klooster der Karthuizerorde, ingericht naar den gestrengen geest van den heiligen Bruno, den grooten geleerde van Reims, die ruim twee en een halve eeuw geleden het donkerste en somberste dal in den omtrek van Grenoble had uitgezocht, om daar met zijn geestverwanten schamele hutten te bouwen, en zich der armoed-e, der kuischheid en der gehoorzaamheid te wijden. En deze schamele hutten vormden het begin van de Karthuizer kloosters, die te midden van veel afval en verbastering, veel wereldschgezindheid en verregaande uitspattingen de idealen van het ware monnikenwezen onder vasten en geween, kruisiging des vleesches en harde ontberingen hoog hielden. De Karthuizer prior van Monnikhuizen hield aan dien regel vast met strenge hand, en te midden eener wonderschoone natuur, die tot vreugd en genieten uitlokte, toonden deze monniken een ascetischen eenvoud. Hun leefwijze beantwoordde aan Om den Hertogskroon. j het doel, dat de heilige Bruno zich had voorgesteld, om namelijk een scherpe tegenstelling, een antithese te vormen tegen het weekelijk bestaan en de weelderige zeden, waartoe de gewone kloosterlingen zich maar al te lichtvaardig lieten overhalen. Bedelen was verboden. Meer aan te nemen d volks behoorden te zijn, hun dwingelanden waren geworden, en omdat de burchten, die eens het toevluchtsoord voor' den arme en den ellendige waren geweest, in ware roofnesten waren ontaard. Een bittere haat sluimerde in het hart dezer in het gebied van Loenen saam gestroomde menigte. Zij wilden vrijheid en wraak. En reeds nu stond het te vreezen, dat de meer bezadigde elementen door wilde, dweepzieke naturen' zouden overschreeuwd worden, en die ordelooze, aan geen tucht gewende benden op hun tochten een ontzettend spoor van verwoesting zouden achterlaten. De heer van Rosande voorzag het, en fronste de borstelige wenkbrauwen. Zware karren, met groote vaten bier geladen, kwamen aanhotsen, en de Veluwenaren dronken op zijn gezondheid. Hij moest hen bescheid doen, en hij deed het ook. Meinards deed hetzelfde, maar toen beiden een oogenblik alleen waren, vroeg de heer van Rosande: „Van wien komt dat bier?" „Een onzer bevriende edelen moet er voor gezorgd hebben." „Het water uit de beek zou hen beter passen. De menschen worden door het bier al opgewondener, en het is tot niets nut, nu de bestorming van Ter Horst toch eerst morgen zal beginnen — is de burcht van alle kanten omsingeld?" „Het is bezorgd," antwoordde Meinards. „Omsingelen huislieden uit Loenen het kasteel?" „Het zijn mannen uit den omtrek van Eerbeek en Dieren. Die van Loenen vertrouw ik op dit punt niet geheel; zij dragen Gerrit Valck over het algemeen een goed hart toe." ,.In der daad," zeide de heer van Rosande, en een droeve trek gleed over zijn gespierd gelaat: ..daarvoor is reden." Meinards keek den spreker met verbazing aan, en zeide: „De heer van Ter Horst staat aan de zijde der Bronckhorsten, en Gerrit Valck is een hunner vinnigste partijgangers." De heer van Rosande gaf er geen antwoord op, en zwijgend staarde hij naar het kasteel, welks sterke torens indrukwekkend boven 't geboomte oprezen. „Over hoeveel strijdbare mannen beschikt de burcht?" vroeg de heer van Rosande toen. „Als ik dat wist!" antwoordde Meinards. „Ik sprak daar straks den imker Gijsbert Jacobsz. De zoon van zijn gebuur Arntz stond er bij, en beweerde, dat de bezetting wel drie honderd krijgslieden kon tellen." Meinards maakte een ongeloovig gebaar. „Waar moeten die honderden vandaan komen ?" „Dat vroeg ik ook, en de knaap antwoordde, dat de heer Willem van Bronckhorst ze in den nacht had aangevoerd." Meinards schudde het hoofd. „De heer van Bronckhorst verwijlt te Arnhem. Zijn krijgsmacht aldaar bestaat uit nauwelijks honderd krijgslieden — hoe kan hij er dan drie honderd missen?" „Weet ge dat uit vertrouwbare bron?" ,,Ik zelf ben die bron. Ik vertoefde eenige dagen te Arnhem, en heb mij van alles op de hoogte gesteld 1" „Het was gewaagd!" -Meinards glimlachte. ..Ik vertelde natuurlijk niet, dat ik de hoofdman van den heer Frederik van Heeckeren was." De heer van Rosande keek den spreker met levendige belangstelling aan. „Hoe is de gezindheid der Arnhemsche poorters?" „Ik mag u niet misleiden, heer van Rosande — mijn hoop, dat zij zich bij Reinald III zullen aansluiten, is zeer verminderd." „Ik dacht het wel — 't zijn kooplieden!" En de minachting, die de trotsche edelman koesterde voor den burgerlijken handelsstand, klonk duidelijk in den toon van zijn stem. „Zij hebben meer verwachting van Eduard dan van Reinald. Beide vorstenzonen zijn dikwijls te Arnhem geweest, en de Arnhemsche poorters beweren, dat Eduard in zijn openhartigheid en voortvarendheid veel meer op zijn nog diep betreurden vader gelijkt dan Reinald." De heer van Rosande wilde dit punt blijkbaar niet verder aanroeren, en zijn oogen richtten zich weer naar Ter Horst, welks kleine, in lood gevatte ruiten opfonkelden in het licht der scheidende avondzon. Het smartte hem toch diep, dat dit kasteel onder de handen van ruwe landlieden, ondergeschikten der edelen, zou vallen. Hij stond nu aan de zijde van dat onderdrukte volk, maar hij voelde zich des ondanks door een sterken band aan de edelen verbonden, en aan zijn hart zou een pijnlijke wond wor- clen geslagen, als de opgewonden benden, die hij zou leiden in den strijd, de overwinning behaalden. Was zijn meening opgevolgd, dan was het Veluwsche volk buiten den strijd gehouden, 'en zouden zij slechts hebben te ontvangen, wat het eerlijk ridderzwaard voor hen had veroverd: vrijheid en recht. Dat volk begon zich reeds de gelijkberechtigde van den adel te beschouwen, voordat nog één lans gebroken en één boog gespannen was. Zijn scherp oog had het reeds opgemerkt. De roodharige Andries Elbertsz uit Apeldoorn had de hand daar straks zoo gemeenzaam op zijn schouder gelegd, alsof zijn stamboom tot in de grijze oudheid reikte, en de gesprekken, die hij had beluisterd, hadden hem versterkt in de meening, dat het spelen met vuur was geweest, om de Veluwenaren te wapen te roepen. Helaas! zijn meening had, toen de teerling nog niet was geworpen, bij den jongen, onervaren Hertog Reinald III geen ingang gevonden, en de raad van den heer Frederik van Heeckeren had de overhand behouden. Doch er was nog iets anders, dat een wolk op het hooge voorhoofd van den heer van Rosande wierp. En zich plotseling tot Meinards, wendend, zeide hij met verheffing van stem: „Het verwondert mij, dat dit kasteel, terwijl de heer van Ter Horst als pelgrim naar het Heilige Graf is getogen en zijn voorvaderlijke erve niet kan beschermen, door u is uitgekozen, om het eerst te vallen — inderdaad! daar zijn wel andere kasteelen, waarop wij den eersten pijl mochten richten!" „Laat dat zijn, bid ik u!" antwoordde Meinards: „ik heb een eed gezworen om niet te rusten, voor- dat ik dien Gerrit Valck dood of levend in handen zal hebben." Een somber vuur van doodelijken haat flikkerde eensklaps in Meinards' oogen, terwijl hij deze woorden sprak. Het bloed was uit zijn wangen geweken, en werktuigelijk greep hij naar het zwaard. De heer van Rosande keek hem vragend aan. „Hij heeft mijn levensgeluk verwoest!" zeide Meinards op harden toon. Nog meer brandde op de lippen van den krijgsman, maar een bende landlieden uit Otterloo naderde en maakte aan hèt gesprek een einde. HOOFDSTUK IV. De zon was ter westerkim gedoken, en koel was de avond. Hier en daar vlamde een kampvuur op, en over de stille, eenzame heide steeg het gedruisch op van het opgewonden, gewapende landvolk. Ruiters draafden af en aan; telkens stroomden nog nieuwe benden toe, en de gevaarlijkste elementen: tuk op roof en buit, vereenigden zich met het volk. Metto de muntsnijder was verschenen. Op zijn voorhoofd droeg hij het brandmerk voor de misdaad, die hem zes volle jaren kerkerstraf op de Janspoort te Arnhem had bezorgd, ofschoon hij bij zijner ziele zaligheid en bij al de heiligen, wier namen hij kende, had gezworen, onschuldig te zijn als een pas geboren wicht. De muntsnijder had een medgezel meegebracht: den beruchten Henricx van Elspeet, een man met de tronie van een spitsboef, die eens op heeterdaad betrapt, terwijl hij bezig was, de heide in brand te steken, zijn snoode euveldaad met het verlies van beide ooren had moeten boeten. Den stroohoed diep in de oogen, gluurde Henricx naar alle kanten, en een trek van grimmige voldoening teekende zich af om zijn lippen bij de gedachte, hoe hij nu de kans kreeg, naar hartelust te kunnen zengen en plunderen, zonder met de gestrenge rechters in aanraking te komen. Zooals de magneet het ijzer aantrekt, zoo trok de Veluwsche volksbeweging de bedenkelijkste en gevaarlijkste elementen tot zich. Uit de Hoog-Soerensche bosschen was de gevreesde rooverhoofdman Lambert Barendsz gekomen. Het was een man met een woest uiterlijk; van zijn mond tot zijn linkeroor liep een breed rood lidteeken, dat aan een zwaardhouw was te danken geweest. En deze beruchte man was niet alleen gekomen. Hij had zijn gezellen, die zoo menigen koopman hadden beroofd en naakt uitgeschud, en voor moord noch doodslag terugdeinsden, medegebracht. Lambert verzekerde, met zijn mannen ijlings uit het Sticht gekomen te zijn, om voor de vrijheid en den edelen Hertog Reinald III te vechten, terwijl hij zijn laatsten druppel bloed veil zou hebben voor de goede zaak. Inderdaad was hij van geboorte een Stichtenaar. Hij had onder de banieren van den Utrechtschen Bisschop gediend, was later ontslagen, en had zich toen aan het roovershandwerk gewijd. Forsche, krachtige mannen waren zijn volgelingen. Hun vermetel gelaat wekte ontzag, en als boogschutters zochten zij huns gelijke. De brave imker Gijsbert zag die vreemde luiden echter niet zonder achterdocht. Hun gelaatstrekken bevielen hem niet, en er vatte een zekere vrees in zijn gemoed post, dat deze menschen het blanke vaandel des Hertogs en der vrijheid geen eer zouden aandoen. Gijsbert was niet de eenige, die er zoo over dacht. De huislieden van Lpenen waren trouwens meer bezadigd en minder wraaklustig dan >de partijgenooten uit andere streken, en allicht was dit verschijnsel toe te schrijven aan de welwillendheid, die zij van den heer van Ter Horst steeds hadden ondervonden. Niettemin lokte de vrijheid hen aan. Vurig wenschten zij verbetering van hun lot, en daar deze verbetering samenging met de verdediging van Reinald's rechtmatige kroon, slepen zij zonder morren hun zeis: dat verschrikkelijke wapen in den verwoeden strijd, die nu stond te ontbranden. Op dezen liefelijken zomeravond hoorde men van alle zijden over de wijde heide dat onheilspellend, snerpend geluid van het scherpen en wetten der wapens, en de moeders met haar kleine kinderen stonden er bij: de kinderen met groote nieuwsgierige oogen, want zij begrepen het niet. Sommige vrouwen maakten een groot misbaar. Anderen zeiden niets, maar haar mondhoeken bewogen zich krampachtig uit angst en vrees, terwijl andere vrouwen haar mannen, haar broeders en vaders ophitsten, en de harde, vereelte handen tot vuisten ballend, een eeuwige wraak zwoeren aan de dwingelandij. Doch wat trok de minstreel, de kap over het hoofd, zich van al deze dingen aan? Hij kende den bruisenden golfslag van den oorlog; hij kende den zoeten adem van den vrede; en hij bezong beide, zooals hij de verschrikkingen van het onweer en de zoele luchten der lente bezong. Rustig, met fieren oogopslag, wandelde hij langs de kampvuren en de groepen landlieden, die in hevige opwinding de nog onbekende toekomst bespraken. Niets trok hij zich aan van het dreigend rumoer. Met de kalmte van een wijsgeer zag hij neer op dat bonte tooneel, en toen de roodharige Andries, die door den sterken drank in een wonder vroolijke luim was geraakt, hem lachend vroeg: ..Waarheen gaat de reis, minnezanger ?" antwoordde hij kalm: „Naar den burcht, goede man!" Het was een zonderling bescheid, dat de zanger gaf, maar Andries, die in zijn fanatieken ijver anders zoo wantrouwend kon zijn, scheen het antwoord thans volkomen in orde te vinden, en zeide lachend: „Meld dan aan dien heer Gerrit Valck, dat wij morgen ter hoogtij komen, zonder uitgenoodigd te zijn!" Maar een aantal andere huislieden, die zich in den omtrek bevonden, voelden toch den argwaan opkomen. Zij omringden den minstreel, en vroegen hem, hun eens eerlijk op te biechten, wat hem bewoog, onder deze omstandigheden een bezoek aan den burcht te brengen. Zij hieven hun wapens dreigend op, en zagen den zanger scherp in het gelaat. Toen antwoordde de minstreel: „Het is de laatste avond, dien de burchtzaten in dit aardsche tranendal doorbrengen, en de liefelijkste snaren mijner harp wil ik tokkelen, daar het hun laatste avond is." Hij zag de omstanders aan met zijn rustigen blik, en zij sloegen de oogen verward neer. En terwijl zij hulde moesten brengen aan de menschelijkheid, die zijn pogen kenmerkte, werd hun moed versterkt, daar deze man het lot van den burcht blijkbaar bezegeld achtte. De jonge Sander had dezen avond eten en drinken in den steek gelaten om getuige te zijn van het buitengewone schouwspel, dat de Loenensche heide te aanschouwen gaf. En hij kwam juist bij deze Landlieden aan, toen de minstreel de richting van den burcht had ingeslagen. Zijn belangstelling was op het uiterste geprikkeld. Had hij dezen minstreel niet elders gezien? Enkele weken geleden? In het klooster Monnikhuizen? En had die zanger toenmaals niet Reinald III verdedigd en de Bronckhorsten uitgescholden? Hoe vreemd, dat die man zich thans naar den burcht begaf I Maar was het de minstreel van Monnikhuizen wel? Kon het geen andere zanger zijn? Terwijl zijn hart door deze vragen en overleggingen werd bestormd, stond Sander een oogenblik roerloos, scherp den gang van den minstreel bespiedend. Maar de schemering van den avond was reeds te groot, om den wandelaar te kunnen herkennen. En Sander stond reeds op het punt, den minstreel te volgen op gevaar af, straks een geduchte kastijding te ontvangen, toen een strenge hand hem onverwacht bij den arm pakte en riep: „Maak voort, dat ge naar huis komt!" Het was Arnt, die deze woorden sprak. Het mooie plan viel in duigen, en de vader greep den knaap met groote hardhandigheid bij den arm, om hem huiswaarts te geleiden. Dé minstreel was nu de lijn der Veluwsche wachten voorbij, terwijl de naaste omtrek van het kasteel door geen landlieden was bezet. Karei Meinards had het aldus in overleg met den heer van Rosande bevolen, om niet door een onverhoedschen aanval uit den burcht verrast en overrompeld te worden. Want zijn gezond verstand zeide hem, dat de eerste ontmoeting met den vijand een overwinning moest zijn, indien men niet groote kans wilde loopen, dezen veldtocht der Veluwsche landlieden in een volkomen mislukking te zien eindigen. Zelfs een onbeteekenende ramp behoorde in het begin tot eiken prijs te worden vermeden, daar zij op de verbeeldingskracht van het eenvoudige volk den noodlottigsten invloed zou uitoefenen. Dit volk, dat de eeuwen door voor de edelen in het stof had gebogen, had aan niets meer behoefte -dan aan zelfvertrouwen. Het zag met sidderend ontzag op tegen de geweldige muren der burchten, die de Veluwe beheerschten, en zou eerst tot zijn onweerstaanbare kracht ontwaken, als het de banier van den Hertog en de vlag der vrijheid op de torentinne van Ter Horst had geplant. Zoo werd er dan dapperheid en moed vereischt van de zijde der huislieden, doch geen geringere omzichtigheid van de aanvoerders, opdat die dapperheid en moed niet door den tegenspoed plotseling in de diepste moedeloosheid mocht overslaan. De minstreel had de opgehaalde brug van de buitengracht thans bereikt. Hij trok aan het klokkentouw en luidde de bel. Stille avondrust omringde den sterken burcht. In de breede maar ondiepe gracht zwommen de eenden : in een lange rij, achter elkander, terwijl de rimpeling van het water het riet en de waterplanten aan den oever nauwelijks merkbaar bewoog. Niets zou hier den vreemdeling doen vermoeden, dat het Geldersche volk een zijner geweldigste crisissen doorworstelde; alles ademde vrede, en slechts gedempt werd het gedruisch en het rumoer van het kamp der gewapende landlieden gehoord. Op het gelaat van den minstreel was de lach der onbezorgdheid verdwenen, nu hij wist, onbespied te zijn. En de gebaren van zijn handen en de flikkering van zijn oog, dat vorschend op die zware, zwijgende muren daar voor hem was gericht, verried de onrust van zijn binnenste. Hij scheen in tweestrijd te zijn met zich zelve. En de aarzeling, die hem op dit oogenblik kenmerkte, was wel in zonderlingen strijd met de onvervaardheid van zijn karakter. In diepe rimpels fronste zich zijn voorhoofd; zijn lippen mompelden onverstaanbare woorden. Doch dan rees hij op tot zijn statige lengte, en terwijl de gewone vastberadenheid zijn aangezicht teekende, trok hij opnieuw aan de bel. Niemand verscheen. Geen gerucht werd van den burcht vernomen; de vleermuizen fladderden om de geduchte torens, die de poort beschermden, en een snelle zwaluw scheerde over den effen waterspiegel van de gracht. Eenzaam en verlaten lag daar de trotsche burcht. Geen mensch was er te bespieden, en de bezetting scheen in radeloozen angst gevlucht voor het Veluwsche landvolk. / Toen sloeg de minstreel de hand ten derden male aan het klokketouw, en luidde lang en nadrukkelijk, terwijl van het binnenhof het geblaf van een paar groote jachthonden antwoordde. „Eindelijk!" mompelde de minstreel: „waar zich honden bevinden, zijn ook mensehen nabij 1" Er werden mannenstappen gehoord, en terwijl de poortwachter een kleine deur in den muur opende, riep hij vol verwondering: „Minstreel, wat wenscht ge?" „Dat ge aanstonds de brug neerlaat, en mij binnen uw gastvrije muren op neemt!" De poortwachter, een krasse zestiger, vond dien wensch al zeer vreemd. „De brug blijft voorloopig opgehaald, en de reden zal u mijns bedunkens niet onbekend zijn." zeide hij met een krachtig gebaar. „Haal mij dan over in de roeiboot!" zeide de minstreel. De poortwachter schudde het grijzende hoofd. ,"Wat is uw begeeren dan toch?" „Een beker koelen rijnwijn voor de dorstige keel van een vermoeiden wandelaar." Nu lachte de poortwachter. „Gij zangers hebt altijd dorst, en uw dorst is oraleschbaar." Maar dan begonnen zijn oogen plotseling te flikkeren van toorn, en den arm met een breeden zwaai naar de verte richtend, riep hij op schamperen toon: „De schelmen daar ginds zullen toch al genoeg geroofd en geplunderd hebben, om u een beker wijn te kunnen aanbieden." De minstreel maakte een verachtelijk gebaar. „Niets dan bier bezitten die oproerlingen — wrang als een onrijpe, zure appel." Een tweede persoon verscheen in de opening der deur: een forsche, herculische gestalte. Hij wierp een scherpen, bespiedenden blik op den vreemdeling aan den overkant, en zeide dan vastbesloten: „Haal den man over, Coenraad; anders schimpt hij wellicht later nog, dat de burcht Ter Horst wel sterke muren maar geen wijn in den kelder heeft!" Die man was Gerrit Valck, de bevelhebber van den burcht. De poortwachter scheen er weinig zin in te hebben, maar hij gehoorzaamde toch. En terwijl zijn oogen vol achterdocht rondkeken, om in de schemering van den avond niet onverhoeds door een sluwen vijand overvallen te worden, sloeg hij de riemen uit. Vlug sprong de vreemdeling in de boot. „Vriend," zeide hij: ,,het schijnt mij een wrak vaartuig toe, waarmede gij den edelen zanger der liefde overbrengt." Hij lachte meteen, dit zeggend; het was trouwens slechts als een kleine scherts bedoeld. En met de harp in de hand bereikte hij den overkant. Verduisterde zijn oog, toen hij voor den bevelhebber stond ? Indien het zoo was, dan was het toch slechts voor een oogenblik geweest, en om zijn lippen speelde een rustige glimlach, toen Valck, de oogen strak en doordringend op den vreemdeling gericht, den poortwachter gelastte, diens kleeding te onderzoeken. En eerst toen het duidelijk en overtuigend bleek, dat de minstreel ongewapend was, en zelfs geen mes of dolk bij zich droeg, heette de bevelhebber den man met de harp welkom. Zij bevonden zich thans op het ruime voorhof. Daar stond de kapel, omringd door eenige woningen, voor de lagere burchtzaten bestemd. Tevens was er een diepe waterput, een paardenstal en de hokken der honden, die aan de ketting gelegd, bij het gezicht van den vreemdeling woest te keer gingen. Een binnengracht scheidde het buitenhof van het eigenlijke kasteel: een indrukwekkend bouwwerk, vierkant opgetrokken, met gekanteelden muur en spitse kap. door eenige bijgebouwen omringd. De lagere verdiepingen van het kasteel, die door de nauwe schietgaten slechts spaarzamelijk het licht vermochten op te vangen, dienden tot voorraadplaatsen, om een langdurig beleg te kunnen doorstaan. Daar vond men ook den somberen kerker: een akelig, vunzig gat, dat door een nauwen koker versche lucht ontving, terwijl deze koker in den vorm van een elleboog was gemetseld, om den gevangene elke kans tot ontvluchting te benemen. In de lage gewelven vonden ook de dienstbaren hun onderkomen, terwijl die sombere vertrekken met hun kille, naakte wanden een scherpe tegenstelling vormden met de hoogere vertrekken, waar de burchtheer met de zijnen placht te wonen. De brug over de binnengracht was neergelaten, maar Valck, die een levendig besef had van de verantwoordelijkheid, die zijn heer op zijn schouders had gelegd, achtte het in deze gevaarlijke tijden bedenkelijk, om de gastvrijheid te ver uit te strekken, en geenszins was hij van plan, den vreemdeling tot den eigenlijken burcht toe te laten. Hij wenkte Johan, een jongen burchtknecht, en dezen den keldersleutel overreikend, gelastte hij den knecht, een leeren kruik rijnwijn te halen. Daarop, wendde hij zich weer tot den vreemdeling, en zeide op monteren toon: „Zoo aanstonds zal ik u een beker van den edelsten wijn der Duitsche bergen, die zelfs de keel van een eersten fijnproever zou streelen, doen proeven — hoe groot schat gij het aantal gewapende hoorigen, die hier in den omtrek verzameld zijn ?" De minstreel trok de schouders. „Zijn 't er duizend ?" „Nu gelieft ge te schertsen," antwoordde de vreem- deling: „allicht is er het drievoudige aantal — komaan! daar zie ik reeds den begeerlijken drank!" Gerrit Valck vulde zelf den beker, en reikte hem over. „Op den roem en den voorspoed van dezen machtigen burcht!" zeide de minstreel, den beker tot den laatsten druppel ledigend. „Ik dank u, heer, voor uw gastvrijheid, en een' arme minnezanger geeft daarvoor uit dankbaarheid het eenige, wat hij bezit — een liedeke." Zijn vaardige hand had reeds in de snaren van zijn harp gegrepen, en hij zong daarbij met een krachtige, diepe stem: „Ik zing, gelijk de nachtgaal zingt. Die in de twijgen woont; Het lied, dat uit der keele dringt, Is loon, dat rijklijk loont!" Er lag een zoete bekoring in de woorden, een wondere weemoed, die in treffende harmonie was met den stillen, rustigen avond, nu de glans der zon was ondergegaan, en het schitterend blauw des hemels was verbleekt. De zanger staarde een oogenblik rond, en begon dan op nieuw: „Ach nachtegaal! klein vogelkijn! Wilt gij dijn tong bedwingen — Ik zal dij al dijn vederlijn Met gouddraad doen bewinden! Wat vraag ik naar uw roode goud Of naar dijn looze minne! Ik ben een klein wild vogelken stout, En niemand kan mij dwingen! „Bent doe een klein wild vogelken stout, Kan niemand dij bedwingen ? Zoo dwingt dij de hagel, de koude sneeuw. En 't loover van de linde!" Dwingt mij de hagel, de koude sneeuw, Het loover van de linde — Schijnt dan de zonne weer klaar en schoon, Zoo zal ik weer vreugd beginnen!" Luisterend stonden daar die beide mannen, maar zij waren niet de eenigen. Allengs werd de verzameling grooter; het liefelijk getokkel der harp lokte de burchtzaten aan, en de minstreel telde daar ten slotte vijf-en-twintig mannen, behalve enkele vrouwen en een aantal kinderen. De donkerte van den avond was gekomen. Reeds blonken de sterren boven dezen ten ondergang gedoemden burcht, en daar stonden deze menschen met angst en hoop in het hart, luisterend naar het weemoedige lied van den minstreel. Zij vreesden een bestorming, en Gerrit Vailck had uit voorzorg zijn huisgezin reeds een week geleden naar Arnhem gezonden; naar zijn broeder, die smid was, en achter Mariënburg woonde. Hij had eveneens zijn ondergeschikten gewaarschuwd, in zoover zij huisgezinnen hadden, maar zij hadden zijn goeden raad in den wind geslagen in het vast vertrouwen, dat de heer Willem van Bronckhorst ijlings ter hulp zou snellen, als Ter Horst berend mocht worden. Twee huisgezinnen hadden bovendien de bevolking maar niet de weerbaarheid van den burcht versterkt. Het waren de gezinnen van Herm Lubbertsz en Thijs den scheeper. Deze menschen, die aan den heer van Ter Horst veel te danken hadden, waren bevreesd geworden, dat de woede van het volk zich tegen hen zou keeren, en met hun gezinnen en hun vee hadden zij de toevlucht genomen achter de sterke muren van den burcht. Zoo stonden zij daar en luisterden, doch op dit oogenblik werd een onheilspellende, roode weerschijn gezien aan de lucht. De poortwachter klom langs een smalle ladder tegen den buitenmuur op, en riep van bovenaf: „Thijs! uw woning staat in lichte laaie! En uw woning begint ook al te branden, Herm!" De betoovering van het lied was gebroken; de huisvrouwen der beide huislieden slaakten eendroeven smartkreet, en Gerrit Valck balde toornig de sterke vuisten. Ineens stond de verschrikkelijke ernst van het oogenblik de aanwezigen weer voor oogen. Het rumoer uit de verte klonk hun als een sombere bedreiging in de ooren, en de vlammen, die uit de stroodaken der beide huislieden sloegen, waren een voorspel van hetgeen den trotschen burcht te wachten stond, indien de landlieden overwonnen. Radelooze angst teekende zich af op het gelaat van Thijs den scheeper, en Herm Lubbertsz slaakte een diepen zucht. Maar de kloeke poortwachter trok het groote mes uit de lederen schede, om de scherpte te onderzoeken, en de valkenier, een krasse tachtiger, die zes-en-zestig jaren geleden onder Gelre's banieren den geweldigen veldslag bij het kasteel Woeringen in het Keulsche land had meegevochten, zeide met gramme stem: „Laat den minstreel toch heengaan, hoofdman! Wij hebben hedenavond nog iets anders te doen dan naar zoete minneliedekens te luisteren!" De valkenier had gelijk. Gerrit Valck gaf den poortwachter een wenk, en de minstreel werd weer over de gracht geroeid. De valkenier keek den vreemdeling nog even na, en deze, zich omkeerend, maakte een gebaar van vaarwel. Dan verdween hij voor de oogen van den burchtknecht in de donkerte van het geboomte. Het gelaat van den minstreel teekende voldoening. Hij wist thans, hoe sterk de bezetting was, en Karei Meinards, wiens verspieder hij was, had alle reden, over hem tevreden te zijn. Het was reeds bijna middernacht, toen hoofdman Meinards nog eens de ronde deed, om op alles nauwlettend toezicht te houden. Het was bladstil in de natuur. Nauwelijks ritselde het licht beweeglijk blad in de kroon der hooge populieren, en boven de plek, waar de woningen van Herm Lubbertsz en Thijs den scheeper hadden gestaan, stegen de rookzuilen der smeulende puinhoopen, recht als de masten van een schip, vredig naar den hoogen. Het was rustig geworden op de Loenensehe heide, die daar straks had gegonsd van het oorlogsrumoer. Verstomd waren de luidruchtige gesprekken, en door een diepen slaap bevangen, lag daar het leger der vrijheid, de vrije mannen, zooals zij zich gaarne noemden, om krachten te verzamelen voor den strijd, die hen morgen wachtte. Slechts hier en daar werden nog kleine groepen landlieden gezien, die om hun kampvuren gelegerd, op fluisterenden toon de kansen van den oorlog bespraken, terwijl het rossige licht der vuren fantastisch viel op hun door de zon gebruind gelaat. Uit de verte klonk het gebriesch en de hoefslag van een naderend paard. Anders was alles stil — het leger der vrijheid sliep ... Meinards doorwandelde het uitgestrekte kamp; dan sloeg hij de richting in van den burcht. Dreigend was zijn blik op Ter Horst gevestigd; toorn en wraak-fonkelde uit die oogen, en nochtans sluimerde op hun achtergrond weemoed, droefheid en smart. Van waar die doodélijke haat, die den hoofdman den slaap uit de oogen joeg? Gold die haat den burcht of Gerrit Valck, die het bevél voerde? Het gesprek met den heer van Rosande had het reeds duidelijk doen uitkomen, en Meinards' gemoed zou er trouwens ten sterkste tegen gekant zijn geweest, een kasteel te bestormen, terwijl de burchtheer in vromen ijver naar het Heilige Land was getogen, indien Gerrit Valck daar niet het bevel had gevoerd. Om dezen man ging het. Aan dezen man zou Karei Meinards vergelding doen voor een verschrikkelijke misdaad, en in het bloed van dezen man zou een verscheurd vaderhart troost zoeken voor een onherstelbare wond. Oog om oog en tand om tand — dat was Meinard's levensbeschouwing; hij wilde zijn vrienden goed doen en zijn vijanden verpletteren. Hendrik van Kalkar dacht er anders over — natuurlijk! daarvoor was de man ook een Karthuizer monnik! Die vromen kenden de hartstochten niet, welke de menschelijke borst kunnen bewegen en ontroeren. Zij leefden en stierven achter de zware kloostermuren; verre van den dikwijls verschrikkelijken stroom des levens. Deze menschen misten het ware inzicht in den gang der maatschappij, en verkondigden een leer van vrede en verzoening, die allerminst in deze veertiende eeuw op haar plaats was. De geestelijkheid zelve stoorde zich immers niet aan de vermaningen der Karthuizer monniken. De bisschoppen waren meer bedreven in het hanteeren van het slagzwaard dan in het voeren van den herdersstaf, en al had Hendrik van Kalkar hem eenmaal vermanend toegeroepen: „Bied hem de linker wang, die u op de rechter slaat!" — neen. Meinards kon het niet, en hij wilde het niet. Trouwens — wat begreep die jonge monnik van een bloedend vaderhart ? Was deze H endrik van Kalkar in staat, zich een begrip te vormen van het nameloos leed van een vader, die om zijn eenig kind, het dierbare pand uit een kort, gelukkig huwelijksleven treurde ? Daar lag eene groote steen; Meinards zette er zich neder. En deze strijdbare, krijgshaftige man, op wien de hoop der Veluwenaren was gevestigd, stortte tranen: onder het licht der eeuwige sterren, die vredig tintelden aan den diep blauwen hemel. Hij bedekte het gelaat met de handen, en viel in een somber gepeins, terwijl de onmetelijke ramp zijns levens in droeve visioenen aan zijn geest voorbijging. Het is jaren geleden. De jonge vrouw van Meinards was weggeraapt door den Zwarten Dood, die de menschenlevens wegmaaide als de sikkel de rijpe korenhalmen in den oogst. In hetzelfde graf legde de vader drie zijner kinderen neer; en niets bleef hem over dan een zuigeling in de wieg. Hij trok ten oorlög, want de plicht gebood, en de goede geburin, die voor het wicht zou zorgen, had hem plechtig verzekerd, dat zij voor het kind zou waken, alsof het haar eigen kind was. Zij zou op haar hoede zijn, dat geen toovenaars het kind aanraakten met een booze hand, en dat geen heidenen, geen zigeuners, die tuk waren op christenkinderen, over haar drempel zouden komen. Meinards gespte met een getroost hart het zwaard aan de heup, maar toen hij uit den krijg huiswaarts keerde, en zich reeds verlustigde in het wederzien van het kind, dat hem was overgebleven, was het verschrikkelijke geschied —• het kind was gestolen. En drie dagen lang zat hij neder, zonder eten of drinken, in stomme smart, verpletterd door den harden slag. Was zijn kind dood geweest, dan zou hij tranen hebben gehad, om zijn smart te beweenen, maar nu was zijn smart te groot, te diep, te ontzaglijk. Maar op den vierden dag rees hij op uit zijn smart, want jonker Herman Bier, heer van Heeze, stond voor hem, legde de hand op zijn schouder en zeide: „Wees een man, Karei Meinards, en verdiep u niet in hetgeen niet meer te veranderen is I Sla de hand aan den ploeg, en zoek uw verloren kind!" Als een klank van hoop had dat kloeke woord aan zijn oor geklonken; en hij was opgerezen, om zijn kind, zijn zoontje te zoeken. De aanwijzingen waren helaas gering. De vrouw, aan wie hij het kind ter verzorging had gegeven, vertélde, dat in de schemering van den avond een gemaskerd man in de woning was gekomen en zonder een woord te zeggen, het slapende kind had opgenomen, om zich dan snél te verwijderen. Een oogenblik was zij verbijsterd geweest van schrik. Toen was ze naar buiten gevlogen, den ontvoerder achterna, maar zij was te laat gekomen, en slechts den hoefslag had zij nog gehoord van het paard, waarop de booswicht was ontvlucht. Jaren zocht de vader. Aan alle burchten in den omtrek klopte hij aan; hij overschreed zelfs de grenzen van het Geldersch vaderland. Het was voortiiet. Het kind was weg en bleef weg. En zijn strijdbaar karakter zocht in de vele oorlogen een droeve afleiding voor het onherstelbare verlies, toen de heer van Heeze hem een keer de gewichtige tijding bracht, dat hij wel niet het spoor van het kind maar' toch dat van den ontvoerder had gevonden. En indien het den vader troosten kon, wilde hij er bij voegen, dat het kind, naar het Gulikerland vervoerd, twee jaar geleden overleden was. Een Guliker ridder had het hem verteld, maar door een zwaren eed was hij gebonden, om diens naam te verzwijgen. Hij, de heer van Heeze, voelde echter geen bezwaar, onder het zegel der geheimhouding den naam van den ontvoerder te noemen — het was niemand anders dan Gerrit Valck! Toen was Karei Meinards opgerezen. Een schrikwekkende vastberadenheid had zijn gelaat geteekend, en de hand ten hemel heffend, riep hij: „Als Gerrit Valck mijn levensgeluk heeft verwoest, dan zal hij sterven door mijne hand!" Meinards kende den heer van Heeze (bij Eindhoven) reeds sedert tal van jaren. De jonker had hem menige vriendelijkheid bewezen, en samen hadden zij meer dan één veldtocht buiten het Geldersch gebied mede gemaakt. Zoo was het dan wel te begrijpen, dat de onthullingen, door Herman Bier gedaan, op den vader een diepen indruk moesten maken. Doch Meinards' rechtschapen gemoed verzette er zich toch tegen, om zonder verder onderzoek, enkel op het woord van een onbekenden Gulikschen ridder, al stond Herman Bier ook borg voor diens betrouwbaarheid, zich te wreken op een man, wiens misdaad nog niet was "bewezen. Hij deed de zorgvuldigste nasporingen, of Gerrit Valck zich op den dag der ontvoering in den omtrek van zijn woning had bevonden, en toen hem dit werd bevestigd, en hij zich bovendien herinnerde, dat hij kort te voren een heftigen woordenstrijd met Gerrit Valck had gehad, begon bij hem allengs de zekerheid te rijpen, dat deze man uit haat de snoode misdaad had bedreven. Bijkomstige omstandigheden versterkten die overtuiging, en in den strijd, die thans tusschen de Bronckhorsten en de Heeckerens was ontbrand-, hoopte de vader de gelegenheid te vinden, zijn kind te wreken. Zoo zat hij daar, in droeve gepeinzen. Middernacht was reeds voorbij, en langs den oostelijken horizon begon de dag al te schemeren. Hij richtte den blik op den trotschen burcht, die morgenavond in een rookenden puinhoop zou veranderd zijn, en dood of levend zou Gerrit Valck in zijn handen vallen. Die gedachte, dat voorgevoel der wraak deed het hart van den hoofdman sneller kloppen, en zoet was de wraak, al was zij bitter. Het was eigenlijk een tegenstrijdigheid, want hoe kon de bittere wraak ooit zoet zijn ? Niettemin — hij zou zich wreken. Hij was het verplicht aan de schim van zijn dierbaar kind, en was de wraak volvoerd, dan zou hij naar den Prior van Monnikhuizen gaan en zeggen: „Ik heb mijn plicht volbracht; de dagen, die mij nog resten, wil ik de monnikspij der Karthuizers dragen, én mij Gode en den heiligen wijden!" Zijn plicht volbracht — weer zag hij de oogen van den jongen monnik op zich gevestigd. En an- dermaal klonk het tot zijn oor: „Hebt uwe vijanden lief; zegent hen, die u vervloeken!" Meinards klemde de tanden op elkander. Er kwam een tweestrijd in zijn binnenste, maar de wraak overwon, en een harde, onbarmhartige trek teekende zich af op dat stoere gelaat. Ja, hij zou zich wreken. Doch had hij daarmede zijn kind terug? Zou het oprijzen uit zijn Guliksch graf, om tot zijn vader te gaan en te zeggen: „Hier ben ik, uw kind?" Was. de wraak, die machtig is als' een verterend vuur, in staat, zijn kind uit de dooden op te wekken ? De harde trek om de lippen week; zachtere aandoeningen kwamen op; hij vouwde de handen als tot een gebed. Toen keek hij verbaasd op. Een rijzige man stond voor hem, en een forsche stem riep: „Het uur der wraak zal spoedig slaan!" Meinards rees op van zijn harde zitplaats, en uit zijne diepe gepeinzen ontwakend, zeide hij: „Heer van Heeze, zijt gij hier?" „Natuurlijk!" antwoordde de aangesprokene met een moedigen klank in zijn stem. „Ik moest een grooten omweg maken, want de heer Willem van Bronckhorst laat den omtrek van Arnhem door zijn krijgsknechten verkennen, maar ik ben dan toch nog bijtijds gekomen — dank zij de vlugheid van mijn paard en de hulp der heilige Jonkvrouw !" En met de hand naar de kimmen wijzend, zeide hij met verheffing van stem: „Zie, het daagt reeds in het Oosten; de dag der wrake is gekomen — is het niet zoo, Karei Meinards ?" Een oogenblik zweeg de hoofdman. Toen ant- woordde hij op harden, onverbiddelijken toon: „Zoo zal het zijn — ja waarlijk! het is de dag der wraak!" HOOFDSTUK V. Luide verkondigde de haan den morgen, en de duiven van "het kasteel klapwiekten in den zonnigen glans van den dageraad. Het beloofde een wonderschoone dag te worden; het had sterk gedauwd, en de morgenzon deed de druppels, die aan de struiken hingen, fonkelen als diamanten. De bouwlieden der Betuwe troffen het, en reeds in den nacht waren de maaiers uitgetrokken, om het gras te maaien, want men was aan het begin van den hooioogst. Doch de vrije mannen der \ eluwe hadden thans een anderen arbeid te verrichten. Er was een andere oogst binnen te halen dan de hooioogst, en hun vereelte hand zou de poort openbreken, die toegang gaf tot den burcht en tot het land van vrijheid en overvloed! Het zou bittere ernst worden op dezen dag. Meinards had, in overleg met de heeren van Rosande en van Heeze, een laatste voorstel gedaan aan de zwakke bezetting van den burcht, om hun hoofdman uit te leveren, en den burcht over te geven, in welk geval hun leven en dat hunner huisgezinnen als mede het veilig bezit hunner have hun gewaarborgd zou worden. Gijsbert Jacobz, die in den burcht ter goeder naam en faam bekend was, had mondeling deze boodschap overgebracht aan den valkenier, den oudste in jaren, terwijl de anderen hadden toegeluisterd. Gerrit Valck zelf was er bij tegenwoordig, en toen Gijsbert zijn boodschap had geëindigd, had de bevelhebber gezegd: „Nu mannen — gij weet het thans: het is om mij te doen, en nooit had ik vermoed, zooveel waard te zijn! Hier zijn mijn handen — bindt ze! Toe Coenraad — waarom aarzelt ge nog? Kom Johan — jonge bloed! het leven is zoet en heerlijk, wanneer men achttien jaren telt; toe Wilhelm, oude valkenier — zeg aan dezen goeden Loenenschen imker, dat ge u reeds gereed maakt, om aan het voorstel te voldoen!" „Houd op," had toen de oude valkenier in heftige beweging geroepen: „en laat mij aan Gijsbert Jacobsz zeggen, dat de Veluwsche brandstichters slechts over onze lijken onzen edelen hoofdman zullen bereiken!" Met dat bescheid kon Gijsbert heengaan. Hij had trouwens niet anders verwacht, en het pleit zou door het geweld der wapenen moeten worden beslist. Met de snelheid van een boschbrand doorliep de mare, dat het voorstel was verworpen, het kamp der vrije lieden. Zij snelden reeds naar hun wapens, en toen de oorlogsvlag aan den burchttoren omhoog ging, werd zij door de huislieden begroet met uitdagend krijgsgeschreeuw, dat ver over de heide weergalmde. Zonder een bevel af te wachten, ijlden de voortvarendsten, ordeloos en tuchteloos, reeds naar den burcht, ieder met een bos rijshout gewapend, dat den vorigen avond nog laat was aangevoerd. De eerste taak moest immers zijn, de buitengracht te dempen, ten einde den • buitenringmuur te kunnen Om den Hertogskroon. 2 bereiken. En zoo zeker waren deze vermetelen van te slagen, dat zij de nakomenden reeds toeriepen, de stormladders mede te brengen. Maar Valck en zijn mannen waren op hun hoede, en door de nauwe schietgaten van den buitenmuur flitste de pijl van den krachtig gespannen boog. Drie mannen van Ermelo stortten neer, met het doodelijk schot in de borst, en de anderen ijlden verschrikt terug. De heer van Rosande, die hun te paard tegemoet kwam, lachtte echter om hun schrik. Hij zeide, dat het oorlogvoeren een bijzonder handwerk was, dat met vlijt moest bestudeerd worden, terwijl hij achterwaarts wees. waar de geduchte springaal: een in de lengte middendoor gespleten rechtopstaande balk van veerkrachtig hout. die met wiskundige nauwkeurigheid zijn gevederde reuzenpijlen afschoot, naderde. Eenige Heeckerensche krijgsknechten vergezelden de springaal, terwijl de boogschutters van den geduchten Barendsz reeds in aantocht waren. Meinards scholt de Ermeloschen in krachtige bewoordingen uit, omdat zij roekeloos hun leven waagden. Hij gaf bevel, de woningen, de schuren en de schaapskooien in den omtrek af te breken, en van de planken schilden te maken, die hen voor het pijlschot zouden beschermen, terwijl de eigenaars dier bezittingen dubbel zooveel terug zouden ontvangen uit den buit. dien de burcht zou opleveren. De huislieden luisterden naar den verstandigen raad. Zij behoefden zich immers niet te haasten: de dagen in Juni zijn lang, en zij wisten, hoe zwak de bezetting was. Er kwam meer orde, meer overleg. Zij braken de planken der woningen weg. om er primitieve schil- den van te maken, en de zon had nog niet hare middaghoogte bereikt, toen het leger der vrije lieden kwam aanstormen, om de gracht te dempen. De boogschutters hadden zich reeds lang in het struikgewas genesteld, en hun pijlen wisten de nauwe schietgaten te vinden. Zij hadden hun gewonden, maar de bezetting telde ook reeds eenige gekwetsten, en toen dat leger van landlieden, door Meinards en den heer van Rosande aangevoerd, kwam aanzetten als een stormvloed, sidderde zelfs het dappere hart van Gerrit Valck. Doch het was slechts voor een oogenblik; toen spande hij weer bedaard den boog. „De vijanden winnen zienderoogen," zeide de poortwachter, die voor het volgende schietgat stond: ..ziet gij dan niet, hoofdman, hoe vlug die ellendelingen de gracht dempen?" „Die zwartgebaarde ginds zal den burcht niet betreden," antwoordde Valck met verwonderlijke koelbloedigheid. De pijl vloog van de pees, en de zwartgebaarde stortte, de doodelijke pijlspits in de keel, met het rijshout in de handen voorover in het water. „De gracht is ondiep," zeide Valck, een nieuwen pijl op den boog leggend: „ik zou verstandig hebben gedaan, Coenraad, zoo ik ze in de lente had laten uitdiepen. Maar een mensch bedenkt niet alles, en wie had ook trouwens zulk een aanval kunnen verwachten! Van huislieden, van hoorigen!" „De wereld loopt naar haar einde!" zeide de oude valkenier, die rechts van den bevelhebber voor een schietgat had postgevat, maar nauwelijks was het woord over zijn lippen gekomen, of hij stortte achterover, lang uit, met een doffen kreet. En deze dappere man, die eens aan den verschrik- kelijken pijlregen van Woeringen was ontkomen, moest hier sneuvelen door den pijl van een zijner eigen landgenooten. Met een droeven blik rustte Valck's blik op den gevallene. De grijsaard hield den boog nog met krampachtige hand omklemd, en de andere tastte werktuigelijk naar den pijl, die de borst had doorbQord. Valck knielde bij hem neder. Hij haalde den pijl uit de wond, en een bloedstroom kleurde het wambuis. De doodelijk gewonde slaakte een laatsten diepen zucht; de oogen richtten zich star naar boven; en het was gedaan. Daar lag een deken in de nabijheid. De bevelhebber spreidde het voorzichtig over den doode heen, en zag Thijs den scheeper naderen. ,,Zijt gij daar, Thijs?" zeide Valck op zijn ouden, rustigen toon; „breng mij een nieuwen voorraad pijlen, want de mijne raken op!" „Hoofdman!" kreet de scheeper met een blik van angst en ontzetting: „hoe zal dat afloopen?" „Dat loopt goed af, man, als gij' mij maar vlug de pijlen brengt!" „Hoor dat helsche geschreeuw toch eens van den razenden vijand!" „Als zij hun kelen schor en rauw hebben geschreeuwd, zulten zij wel een toontje lager zingen! „Wij zijn kinderen des doods!" kermde Thijs: „o, het loopt bitter slecht af!" „Denkt gij dat? Ik zeg u, dat het goed afloopt. Kunnen wij den burcht niet redden, dan zullen wij ten minste de eer redden!" De eer — wat kon den armen scheeper de eer schelen? Met zijn bekrompen hersens, in den engen, nauwen kring van zijn denkvermogen, vond hij dat begrip van eer, terwijl de dood hen tegengrijnsde op de scherpte der pijlen, een dolzinnige gedachte. „Aan mijn leven en dat van mijn gezin is mij meer gelegen!" riep hij, en door den angst heen kon men de schamperheid in zijn toon opmerken. „Haal de pijlen!" beval Valck kortaf: „of ik laat u buiten den muux zetten! Zoo, Herm — komt gij eens zien, hoe het hier toegaat ? Gij waart daar straks in uw angst met uw vrouw en kinderen in den donker sten hoek van den kelder gekropen — hoe durft gij het wagen, een schietgat te naderen?" „Geef mij boog en pijl!" antwoordde Herm Lubbertsz op vasten toon. De poortwachter wees naar de deken, dat den doode bedekte, en Herm nam het kleed weg. Hij deinsde onthutst terug, maar met een krachtige zelfbeheersching overwon hij zijn schrik. „Wilhelm is dood," zeide hij: ,,ik zal zijn boog en pijlkoker nemen 1" En hij wapende zich met boog en pijl. Een trek van welgevallen plooide Valck's lippen. „Waar hebt gij dien moed vandaan gehaald, Herm?" „Ik heb in onze kapel gebeden," antwoordde de huisman. Hij plaatste zich op de plek, die de valkenier met zooveel trouw had verdedigd, en legde den pijl reeds op den boog. „Rustig mikken, Herm!" zeide de bevelhebber. „Ziet gij een ridder, dan mik op het rechteroog, want hun borst is onkwetsbaar, doch bij de huislieden richt gij den pijl op de borst — het mikpunt is dan grooter." „Ik zal mij met de landlieden moeten tevreden stellen." antwoordde Herm; „doch die jonker ginds — is dat niets voor u, hoofdman ? Het was de heer van Heeze, die door ongeduld gedreven, zich tot aan den uitersten rand der gracht waagde, om de vorderingen van de Veluwenaren te zien. En de jonker wierp een vorschenden blik naar den burcht, terwijl Valck's nooit missende pijl op hem werd gericht. Maar in het ondeelbare oogenblik, dat Yalck, den boog spannend met kracht, gereed stond om te schieten, wendde de heer van Heeze zich om, en verdween achter een sterke, beschermende hoi de. ..Hoe jammer!" zeide Valck. Zijn gelaat verried een groote teleurstelling, en de boog verloor zijn spanning. Doch bijna op hetzelfde oogenblik spande hij, toen een Veluwenaar uit den omtrek van Brummen zich bloot gaf, den boog opnieuw, en zonder oogenschijnlijk te mikken, suisde zijn pijl van den boog, het hart van den onvoorzichtige doorborend. Het dempen der gracht was intusschen niet te keeren, terwijl de springaal, door een ijzeren reuzenplaat beschermd, eindelijk na veel moeite was opgesteld. De heer van Rosande wees op het schietgat, waar Valck had postgevat. ,,Daar schuilt een gevaarlijke boogschutter, zeide hij; „minstens tien der onzen heeft zijn boog reeds neergelegd — richt ons werptuig zorgvuldig, en toont hem, wat een hertogelijke springaal vermag! De reuzenpijl sloeg den dapperen bevelhebber tegen de gepantserde borst, en de hevigheid van den stoot deed hem ter aarde storten. Maar onmiddellijk rees hij weer overeind, kalm den boog opnieuw spannend. Een angstkreet deed hem omzien. Daar stond de vrouw van Herm Lubbertsz, door hare schreiende kinderen omringd, en in radeloozen angst de handen wringend. ..Wee ons!" riep zij: ,,de dam door de buitengracht is voltooid, en de stormladders worden reeds aangelegd!" De hoofdman sloeg geen acht op de kermende vrouw. Hij gaf bevel, het buitenhof te ontruimen; en langs de brug, die over de binnengracht leidde, weken de verdedigers snel terug. Zes mannen der bezetting, die hun trouw met den dood hadden bezegeld, bleven achter, terwijl een zwakke macht van minder dan twintig mannen, waarvan verscheidenen waren gekwetst, den strijd hadden voort te zetten. Valck sloeg een blik naar boven, naar de banier van den burcht. Zij sloeg haar banen in de frissche bries, die over de heide ging, als vleugels uit. en het wapen der heeren van Ter Horst fonkelde in het licht der zon. ..Ziet mannen," riep Valck vol moed en geestdrift : ..onze vlag braveert het geweld van den vijand!" Toen riep hij Johan, die den linkerarm in een noodverband droeg. ..Zet de vrouwen aan het werk," zeide hij,,,opdat zij voor ziedend kalkwater en kokende olie zorgen dat geeft hun meteen een goede afleiding voor hun zenuwen!" Dan ijlde hij de nauwe trappen van den hoogen burchttoren op. en staarde aandachtig naar het Zuiden. in de richting van Arnhem. Hij keek om — de poortwachter stond achter hem. „In het binnenhof is een stompe pijl gevonden met dit papier, hoofdman — kunt gij het lezen?" Valck was misschien de eenige van de geheele bezetting, die de letterteekenen kon ontcijferen, en hij las luide: „Aan de bezetting van den burcht Ter Horst! Nogmaals wordt u en den uwen lijfsbehoud toegezegd, indien gij uwen bevelhebber overlevert! Hoopt niet op ontzet; de ijlbode, die met een schrijven aan den heer Willem van Bronckhorst uw benarden toestand zou mededeelen, is door de huislieden van Teriet bij den Galgenberg gevangen genomen. Karei Meinards, hoofdman." Van het papier wendde Valck het oog weer naar het Zuiden. „Ik vermoed, dat dit schrijven waarheid bevat," zeide hij op rustigen, toon: „anders zou de heer van Bronckhorst in aantocht zijn — wat dunkt u van het voorstel, Coenraad ?" „Laten wij strijden tot het uiterste," antwoordde de poortwachter: „lafaards en verraders zouden wij zijn, indien wij de handen sloegen aan onzen edelen aanvoerder 1" Te midden van het strijdgewoel, onbekommerd om de pijlen, die hem voorbijgonsden, stond daar de jonge Sander. Hij zag, hoe de stormladders werden aangelegd, en de roodharige Andries Elbertsz uit Apeldoorn zette den voet reeds driftig op de eerste trede. Doch de heer van Rosande trok den man met kracht terug. Het was den ridder een onverdragelijke gedachte, dat de voet van een onvrije het eerst het erf van den burcht zou betreden. Elbertsz zag den ridder met groote verbazing aan. „Gij verstaat dat niet!" zeide de ridder op hoo- gen. toon. En het uitgetrokken zwaard in de hand, blakend van den strijdbaren moed, die de Veluwsche edelen kenmerkte, betrad hij als de eerste, als de overwinnaar, den muur. Sander liep over den dam van rijshout, die door de buitengracht was gelegd. Voor hem uit liep Huibert, de jonge schaapherder, met wien hij gister zulke hooge woorden had gehad, en die zich met een hooivork had gewapend. Doch Sander was ongewapend, behalve dat aan zijn arm een zwaar metalen ^schild hing, dat hij zich had toegeëigend van een der verslagen krijgsknechten. Het was gloeiend warm, en met de mouw wischte hij zich het zweet af, dat hem tappelings over het gelaat stroomde. Een oogenblik stond hij hijgend stil, om weer op adem te komen; dan beklom zijn voet onverschrokken de stormladder, en den breeden muur betredend, liet hij er zich met de behendigheid van een aap aan den anderen kant weer afglijden. Nu was hij op den buitenhof. Daar lag een deken — hij lichtte het op, en staarde op het lijk van den valkenier. Hij huiverde van het gezicht, want hij had den valkenier zoo goed gekend, en eerbiedig spreidde hij de deken weer over den doode heen. Doch snel werd de smartelijke indruk door andere indrukken verdrongen. Hij" plaatste zich voor een verlaten schietgat, en zag met levendige belangstelling, hoe de geduchte springaal werd gericht op de schacht van de trotsche banier, die van den burchttoren wapperde. De pijl miste. En de volgende pijl miste zijn doel eveneens. Doch de derde pijl versplinterde de schacht. Zij sloeg uitéén met een geluid als een harde stervenskreet, en de trotsche banier, die in zooveel roemrijke veldslagen de eer van de gebieders van Ter Horst had hoog gehouden, viel zwaar neer. zich als een doodswade uitbreidend over dezen burcht. De buitenhof was nu vol gewapenden gestroomd. Hun oogen schitterden; de overwinningsvreugde en de sterke drank hadden hen dol van opwinding gemaakt; zij spoedden naar de brug, en toen zij zagen, dat de brug was opgehaald, begonnen zij ijlings de binnengracht te dempen vlak bij de brug. Het dempen geschiedde met woeste drift. Bovendien was de binnengracht smaller dan de buitengracht, en Sander kon reeds het oogenblik berekenen, dat de geduchte poort bereikt zou zijn. Een der volgelingen van Lambert Barendsz kon, tuk op roof. het oogenblik niet afwachten, dat de dam den anderen oever bereikt zou hebben. Hij begaf zich te water, bereikte den overkant, en sloeg de vermetele hand aan de ophaalbrug, om ze neer te laten. Doch al te vermetel was zijn pogen. De pijl van Yalck doorboorde- zijn hart, en Sander zag. hoe hij neerstortte, zonder een kreet te slaken, als door een bliksemstraal getroffen. Maar wat baatte het? Vier, tien. twintig mannen, dol van de oorlogsfurie, sprongen over de opening, die den dam nog van den overkant scheidde. De brug ging neer, en de vreeselijke stormram was gereed, om de eiken poort te rammeien. Toen verschenen de verdedigers op den muur van de poort. De reuzengestalte van hoofdman Valck stond daar in al zijn glorie, als een eik in den storm. Zijn leeuwenstem overdaverde het gewoel van den strijd, en hij stortte zijn krijgsmakkers den moed, De reuzengestalte van hoofdman Valck stond daar in al zijn glorie, als een eik in den storm. de geestdrift, de dapperheid in. die zijn heldenhart bezielden. De verdedigers vochten als razenden. Zij stortten de ziedende kalk, de kokende olie neer op de bestormers. Zij wierpen den vijanden brandende teerkransen over het hoofd, en door schrikkelijke brandwonden gefolterd, de kleeding in vlam, de oogen verblind, en brullend van de ijselijke pijn, deinsden de aanvallers terug. Maar nieuwe benden, door den heer van Heeze aangevoerd, rukten aan, en de boogschutters van Lambert Barendsz stelden zich op een afstand op, om den muur schoon te vegen met hun pijlen. Sander zag dat alles aan en hij hoorde het gedreun van den onweerstaanbaren stormram. De sterke poort beefde en sidderde in haar ijzeren scharnieren, en daar boven op den muur bevonden zich nog slechts drie dappere mannen: Gerrit Valck, Coenraad de poortwachter en de jonge Johan. Sander keek om. Daar stond Karei Méinards; hij spande den boog, de pijl gericht op Valck. Sander schrok van Meinard's gelaat; 't scheen als uit erts gegoten; een doodelijke bleekte had die wangen overdekt, en uit de oogen fonkelde een angstwekkende haat. Het was immers de dag der vergelding! het uur der wraak! hij zou dien verwoester van zijn levensgeluk vernietigen, en dan de pij aantrekken van den Karthuizer monnik. Vast lag de pijl op den sterk gespannen boog. De pijl had een vlijmscherpe spits, en deze pijl was door Meinards bewaard voor den hoofdman van den burcht. Nóg stond Valck daar boven op den muur, en hij was een kind des doods, indien er geen hulpe kwam. Daar - Sander hief het schild hoog op, de baan onderscheppend, die de pijl moest nemen. „Wat beteekent dat?" riep Meinards in hevigen toorn. ,.Dat ik uw leven redde!" antwoordde Sander bedaard: ..daar legde uit een der schietgaten juist een burchtknecht op u aan!" Sprak de knaap de waarheid? Of was het hem slechts te doen geweest, om het leven van Gerrit Valck te redden ? Er was geen tijd meer, om de zaak te onderzoeken. Gerrit Yalck met zijn beide dappere strijdmakkers waren verdwenen van den muur, en door de gebroken, opengerameide poort stormden de overwinnaars onder een woest krijgsgeschreeuw den burcht binnen, om hun woede te koelen aan de verdedigers. Doch de verdedigers werden niet meer gezien. Zij waren nergens te vinden; het scheen, dat de aarde hen had opgeslokt. De Veluwenaren stormden de vertrekken van den burcht op; zij zagen met een uiterste verbazing hun eigen, wilde gestalten weerkaatst door de kristallen spiegels. Zij verbrijzelden met hun bijlen de prachtige gebeeldhouwde stoelen; hun ruwe handen scheurden de sierlijke behangsels weg, en zij klopten tegen den gladhouten vloer, om de verborgen schuilplaats te zoeken van den bevelhebber, op wiens hoofd door Meinards een belangrijke som gelds was gezet. Zij sloegen met hun sikkels in de zachte, donzen bedden. Zij rukten de kasten open, en vochten met elkander om de zilveren en gouden lepels, die er gevonden werden. Zij verbrijzelden de eikenhouten tafels, wierpen ze op de haardstede en doemden ze ten vure. Met een gevoel van walging stond de heer van Rosande zwijgend in een der diepe vensternissen van de prachtige burchtzaal. Met eigen hand had hij zooeven een onverlaat die een der familieportretten had vernield, verslagen. Maar toen was Andries Elbertsz woedend naar voren getreden. De man had in een dolle vernielzucht een ander familieportret met .zijn scherpe zeis bewerkt, en tartend uitgeroepen: ,,Raak mij eens aan, als gij durft, heer van Rosande! W ij zijn de vrije mannen der Veluwe, en gij moogt het u voor een eer achten, dat gij ons moogt helpen in den strijd! Elbertsz had een sterken aanhang. Met gebalde vuisten stonden zijn aanhangers voor den ridder, slechts op het oogenblik wachtend, dat Elbertsz hun een wenk zou geven, om het bloed van een krijgsmakker te wreken. Gelukkig verscheen op dat oogenblik Meinards, dat een afleiding gaf. Doch in elk geval had de heer van Rosande begrepen, dat de leiding verloren was, en dat hij noch Meinards noch de heer van Heeze de teugels hield, maar dat de roode Andries Elbertsz hier de lakens uitdeelde. Het was een waanzinnige beeldenstorm. De wapenschilden werden onder den voet vertrapt, de banieren verscheurd; de zegeteekenen, uit vroegere oorlogen medegebracht, geroofd, om straks den leemen wand van een armen hutbewoner te versieren. De dichtgesloten deuren van de kelders werden ingetrapt. De wijn werd naar boven gebracht; men haalde emmers, tobben, vaten, vulde ze met den edelsten wijn, en wilde tooneelen van dronkenschap ontstonden. De valkenier werd onder zijn doodskleed gevonden. Hij werd opgenomen en in de gracht gewor- pen, en de lijken van zes andere dappere verdedigers volgden hem in het vochtige graf. Men sloeg den jachthonden de pooten stuk; het vee werd afgemaakt; het was de razernij, de dolle woede, de vergelding, die eeuwen van onrecht wilde wreken! Doch Gerrit Valck werd niet gevonden noch een der zijnen, en Meinards' hart was met een uiterste verbittering vervuld. Juist kwam Derick Stevensz voorbij: krom gebogen onder den zwaren buit, dien hij medesleepte. De hoofdman greep den roover bij den arm en zeide: „Is het u bekend, dat de burcht Ter Horst een onderaardschen uitgang bezit?" „Ik heb er .nooit van gehoord," antwoordde Derick kortaf. En hij holde weg, zoo vlug als hij kon, om den begeerlijken buit in veiligheid te brengen. Meinards keerde ijlings terug in den burcht. Nog altijd stond daar de heer van Rosande, met overgeslagen armen, als een standbeeld, de oogen star op de verwoesting gericht. „Heer van Rosande!" riep Meinards in hevige opwinding: „de bezetting is gevlucht — ik vermoed door een onderaardsche gang!" De ridder scheen als uit een droom te ontwaken. „En wat wilt ge dan?" „De huislieden in de eerste plaats bevelen, den uitgang te zoeken." „Bevelen ? Die dolle bende zal u aan de hooivork steken, als ge van bevelen rept!" „Andries Elbertsz!" riep Meinards: „kom eens hier!" De aangesprokene had een blazoen op zijn spies" gestoken, en kwam langzaam nader. „Wat hebt ge ?" „De bezetting is door een onderaardsche gang ontsnapt — gelast uw lieden, dien uitgang te zoeken!" „Straks," zeide Elberts: ,.straks — er is thans geen tijd!" „Ik beveel het u!" De roodharige glimlachte, en trok de schouders op. „Ge gelieft te schertsen," zeide hij. En de man ging heen, met het hoofd in den nek. „Geef het maar op," meende de heer van Rosande; „deze menschen zijn onder den invloed van den wijn geheel onregeerbaar geworden — wacht tot een gelegener uur!" Meinards verwijderde zich van het tooneel der verwoesting. Dat brooddronken getier werd hem weerzinwekkend, en toen de heer van Heeze, vroolijk van den wijn, hem uitnoodigde, samen naar den wijnkelder te gaan, ten einde een hartigen teug te doen, antwoordde hij vol innerlijke ergernis: „Ik bid u, laat mij alleen!" HOOFDSTUK VI. Toch zou Meinards, ware hij in den wijnkelder neergedaald, dicht de plek zijn genaderd, waar de geheime deur was te vinden, die toegang gaf tot de onderaardsche gang, waardoor Gerrit Valck met de bezetting, de vrouwen en de kinderen was gevlucht. En was er die gang niet geweest, dan zou van Schaffelaar een voorganger hebben gehad in Gerrit Valck, die zich zelf zou hebben opgeofferd, om het leven der anderen te redden. Aan twee personen had hij in den voormiddag de geheime deur tot die onderaardsche gang in den donkersten hoek van den kelder aangewezen: aan Coenraad den poortwachter en aan Johan. Want hij kon sneven, en mocht het geheim, dat de bezetting kon redden, niet medenemen naar het graf. daar de oude valkenier, wien die geheime deur bekend was, reeds was gevallen. Toen daar boven een helsch rumoer tierde, was de geheele bezetting met de gekwetsten, de vrouwen en de kinderen, in den diepen kelder neergedaald. Gerrit Valck was de laatste, die de onderaardsche gang betrad, en hij hoorde reeds de bijlslagen. die de gesloten kelderdeur versplinterden, toen hij de geheime deur achter zich sloot. De gang wa.s nauw en eng, en een duffe, vunzige lucht kwam de vluchtelingen tegen. De jonge burchtknecht Johan ging diep bukkend, met een brandende fakkel in de hand voorop, en Valck, die de achterste was, had eveneens een fakkel. Maar de fakkels gaven slechts een zwak licht; en het midden van de groep, waar zich de moeders met haar kinderen bevonden, scheen in volslagen duisternis gehuld. Niemand sprak een woord. Een diepe, geheimzinnige stilte omringde de vluchtelingen, en daar diep in de ingewanden der aarde zuchtten hun zielen tot God om uitkomst. Zoo trokken de vluchtelingen voort, totdat Thijs de scheeper een blik achterwaarts sloeg. Hij zag er geen licht meer, niets dan duisternis, en hij riep met angst in zijn stem, in zijn gebaren: „Waar zijt ge, hoofdman? Is uw fakkel uitgebluscht ?" „Wees goedsmoeds!" antwoordde Valck; „het hindert niet, al is mijn fakkel uitgegaan. Gij moet niet achterwaarts maar voorwaarts zien — wij hebben aan Johan's fakkel genoeg." Die fakkel hield het trouwens nog, maar toen het verschrikkelijke gebeurde, en die laafste zwakke straal van licht, die als een vriendelijke ster der hope dezen ellendigen was voorgegaan, uit ging, scheen het hun toe, alsof het leven werd verzwolgen door den zwarten vloed van den nacht, van den dood. Gesmoorde angstkreten werden vernomen. De kinderen trokken in hun onnoozelheid hun moeders terug, alsof zij vreesden, in een pikdonkeren afgrond neer te storten, maar de bevelhebber riep met moedige stem: ..Voorwaarts, menschen! Wij kunnen niet dolen; over een kwartier zien wij weer de zon! Toe Johan — zing een geestelijk lied! Uw stem is dan hun gids!" En Johan hief met frissche stem het middeneeuwsch lied aan: ..Een troost'lijk woord heb ik gehoord. Dat doet mij vroolijk lijden; Dat God hier loont en namaals loont. Die trouw en vroom'lijk strijden!" De vluchtelingen ontvingen nieuwen moed. Deed het de frissche klank der stem? Of was het toe te schrijven aan den inhoud van het eenvoudige lied? Putten deze vluchtelingen, die daar in de duistere diepte der aarde, als van God en menschen verlaten, voorttrokken, hemelsche krachten uit het christelijk geloof, dat den armen, zondigen mensch kan sterken in het bangste lot ? Johan was aan het einde van zijn vers, en hij kende geen ander geestelijk lied. Daarom zong hij het opnieuw, en de vluchtelingen trokken verder, al verder, in die stikdonkere gang, terwijl Thijs de scheeper riep: „Komt er dan nooit een einde aan dat akelige graf, waarin wij ons bevinden?" Valck antwoordde er niet op, maar eensklaps staakte de tocht, en verstomde het lied. „Waarom gaat gij niet verder, Johan?" riep de bevelhebber, en Johan antwoordde: „De gang is versperd." Een siddering ging den dapperen Valck door de leden, en voor den eersten keer voelde hij op dezen dag der verschrikking, hoe de radeloosheid als een vloedgolf zijn geest overstelpte. „Kunnen wij niet terug naar 't slot ?" vroeg Johan. De hoofdman antwoordde er niet op. Helaas, daar was reden voor — hij kon die gesloten geheime deur niet aan deze zijde openen. Toen echter zeide Herm Lubbertsz op vastberaden toon: „Zoolang wij onze kalmte behouden, hoofdrrian, is er nog kans op- redding. En God, die ons tot hiertoe heeft gebracht, zal ons hier niet ellendig doen omkomen, als wij op Hem hopen." Hij wrong zich met groote inspanning langs de anderen voorbij, om Johan te bereiken. Tastend gleden zijn vereelte handen langs den steenen muur, die den doortocht afsloot. Hij stootte tegen de steenen; het gelukte hem, een bovensteen los te wrikken, en hij stak de hand door de opening in de ijle ruimte. „Wij zijn gered 1" riep hij op verheugden toon: „het is een losse muur, die bij een vroegere vlucht zal hebben dienst gedaan, om de vervolgers te keer en 1" Hij had al een flinke opening verkregen: groot genoeg, om er het hoofd door te steken, en even later bevond hij zich reeds aan den anderen kant der opening. Allen volgden zijn voorbeeld. De moed was herleefd, en Johan ging weer voorop. Valck had thans zijn rustige bedaardheid weer teruggekregen; hij was een man van groote omzichtigheid, en zeide: ,,We zullen dezelfde voorzorg nemen, die de vluchtelingen uit een vroegere eeuw misschien hebben genomen, en den muur weer opstapelen !" Hij toog onmiddellijk aan het werk, en was er voldoende ruimte geweest, dan zouden allen hem hebben geholpen. Spoedig was de muur voltooid, en de tocht der vluchtelingen werd voortgezet, terwijl Johan opnieuw zijn lied aanhief. De vlucht stokte echter opnieuw; de loopgang splitste zich in drieën — welke gang moest men nemen? Niemand wist het; zij namen de linker gang, doch deze gang liep dood. Zij moesten terug, en opnieuw greep de versaagdheid hen aan. De kinderen begonnen zacht te schreien. De gekwetsten klaagden over zware vermoeidheid. En zelfs Herm had geen troostend woord meer over —zouden zij dan eindeloos moeten ronddolen in de zwarte duisternis, om ten slotte onmachtig neer te storten ? Zij hadden den ganschen dag geen voedsel genuttigd, en het moest nu reeds laat in den namiddag zijn. Doch den honger voelden zij niet! Maar die dorst, die folterende dorst, terwijl er geen druppel water te verkrijgen was! Zij hadden weer den driesprong bereikt. De ryimte was er iets grooter, en hier zette Thijs, de scheeper zich met zijn vrouw en kinderen neder, om adem te scheppen van den vreeselijken tocht. Gerrit Valck vond het goed. Zijn hart was vol bekommering, maar hij hield zich rustig en bedaard, en riep op kloeken toon: „Johan, waar zijt gij ? Zing nog eens uw lied — dat geeft dezen menschen afleiding!" Toen antwoordde Johan: „Mijn keel is schor geworden. hoofdman, en mijn gewonde arm doet mij veel pijn — laat een ander zingen!" Doch er was niemand, die onder deze droeve omstandigheden, in deze benauwende engte, in dezen pikzwarten nacht daartoe in staat was. Valck bevond zich bij de loopgang, die pas onderzocht was. Hij had aan Herm gelast, in den toegang tot de tweede loopgang te blijven, terwijl Coenraad de poortwachter zich bij de derde loopgang bevond. Het was een verstandige maatregel bij de tastbare duisternis, die hen omringde, om zich niet in dé verschillende gangen te vergissen. Zoo zouden de vluchtelingen dan even uitrusten, om dan den tocht te hervatten, toen eensklaps de vrouw van den scheeper opstond, om zelf op eigen gelegenheid den uitgang te zoeken. Zij kon het gekreun van hare stumperds van kinderen, die van dorst versmachtten, niet langer aanhooren. Zij rees op in hare heldhaftige moederliefde en zeide: „Zijt gij het, Herm? Laat mij voorbij ik wil het alleen beproeven!'.' Het was een mislukte tocht. Zij bracht, teruggekeerd. het diep teleurstellend bericht mede, dat ook deze gang geen uitgang had, en met verslagen harten vernamen de vluchtelingen de tijding. De hoop werd klein, en in aller harten sluimerde de bange vrees, dat er geen uitgang was, ten minste thans niet meer, dat de onderaardsche gang was ingestort, en dat zij levend begraven waren. Toen zeide de moeder, opnieuw oprijzend en rondtastend in de duisternis: „Wie zijt gij?" „Coenraad!" antwoordde de aangesprokene. ,,Laat mij passeeren," zeide de scheepersvrouw: „dat ik ook deze gang onderzoek!" ..Het heeft den tijd!" antwoordde Coenraad de poortwachter met gelaten stem. Waarom zeide hij dat ? Vreesde die dappere burchtzaat. dat het laatste vonkske hoop zou worden uitgebluscht, als zij die gang onderzocht? Wilde hij dezen ellendigen den laatsten stroohalm. al kon deze stroohalm hen niet redden, zoo lang mogelijk doen 'behouden? Doch een moederhart redeneert zoo niet. Zij wrong zich tusschen den poortwachter en den ruwen muur door, en begon opnieuw in die tastbare duisternis de gang te onderzoeken, door God en hare moederliefde met bovenmenschelijke krachten aangegord. „Zij blijft lang weg!" zeide Herm na een wijle. „Zij zal in onmacht zijn gevallen!" antwoordde Thijs de scheeper, met de wanhoop en de radeloosheid in zijn stem. „Vertwijfelt niet, mannen!" riep uit een anderen hoek der donkerheid een stem; „het is een goed teeken, dat zij zoo lang wegblijft!" Men herkende aan de stem den hoofdman, maar geloofde hij zelf, wat hij zeide ? Of was het slechts een poging, om hen te troosten, waar hij zelf geen uitkomst zag ? Het was helaas het laatste, en toch! en toch! daar moet veel gebeuren, voordat de hoop ons gansch en al begeeft. Wij kunnen staan aan den onvermijdelijken afgrond, met het vooruitzicht, elk oogenblik verpletterd te worden, en zelfs daar nog, terwijl onze voeten den steilen, doodelijken muur hebben be- reikt, kan een zwakke schemering ons pad verlichten. Over de hooggaande golven van ons fel bewogen hart kan nog de zachte ademtocht der hope gaan, al zijn wij het ons zei ven niet bewust. En al is de hemel grauw als lood, één kleine ster kan er nog onbemerkt tintelen tusschen de wolkgevaarten door. De scheepersvrouw zette haren tocht voort — al verder! al verder! De tong kleefde aan haar gehemelte, en twee keeren zeeg zij neer, een onmacht nabij. Maar uit die machteloosheid rees zij weer op in de heldhaftigheid eener moederliefde, door God zelf als een zwakke sprank van zijn eigen vlammend Liefdehart in de ziel dezer arme Veluwsche vrouw geplant. Haar gelaat was star van spanning; hare oogen waren wijd open, onverwrikt op die zwarte duisternis voor haar gericht. Zij had in gebukte houding geloopen, maar kon het niet langer volhouden, en nu kroop zij voort over den grond. Haar kleeren waren gescheurd. Zij voelde het bloed over haar gekwetste handen vloeien; haar slapen hamerden, en het hart klopte haar tot in de keel. Zij moest even uitrusten. Toen kroop ze weer voort, en daar -— daar — was het de zinsbegoocheling van een verhit brein of was het de werkelijkheid, dat er een zwak licht schemerde in de verte ? Nieuwe hoop vervulde haar hart; nieuwe krachten werden haar ingestort. De schemering werd al helderder, en als een straal van zalig licht begroette haar hart den dag — zóó zal het tien- en honderd- en duizendvoudig sterker Gods uitverkorenen gaan, als hun brekend oog door den nacht des doods het zalig licht der onsterfelijkheid zal aanschouwen.... De scheepersvrouw naderde den uitgang, waarboven zich een scherm van struikgewas bevond. En in die struiken zong een zangvogelke haar het zoete welkom toe. Zij had den struik bereikt; zij kroop omhoog daar stond ze op de heide. De wind verkoelde haar brandende slapen, en in de nabijheid murmelde een koele Veluwsche beek. Wonderbaar verfrischte haar het water. Toen ijlde zij terug, om de heugelijke tijding van den uitgang mede te deelen. Opnieuw begaf zij zich in de onderaardsche gang, in de gruwelijke duisternis, maar het ging haar als den geloovige, die pas zijn Pniël heeft gehad, en nu met kracht aangegord, onvervaard aan de verschrikkingen van dit leven het hoofd zal bieden. Telkens riep zij: „Gered, gered!" Dan luisterde zij, of er geen antwoord kwam, maar niets antwoordde dan de doffe echo van den zwarten nacht. Het ontstelde haar niet. Het vuurde haar slechts aan. om sneller voort te gaan, en toen zij opnieuw haar vreugdekreet aanhief, kwam daar uit de duistere verte het antwoord: „Katrijn, vrouw — leeft ge nog?" Dat was de stem van den scheeper. „Is er een uitgang?" „Ik ben reeds boven geweest, en heb gedronken uit de beek!" Toen vond Johan weer de kracht om te zingen, en hij hief moedig zijn lied aan, terwijl de vluchtelingen volgden. Zij hadden den driesprong reeds daar straks verlaten, om de scheepersvrouw en zoo mogelijk den uitgang te bereiken. En de bevelhebber had moed geschept, omdat de gang doorliep, maar de duisternis had allen neergedrukt. Ach. wij snakken naar het licht! De nacht maakt ons versaagd; onze harten dorsten naar den dag, naar den zonneschijn, naar het stralend licht. . .. Thijs betastte de handen zijner vrouw, en de kinderharten werden getroost, nu zij de stem van moeder hoorden. Nóg omringde de zwarte donkerheid de vluchtelingen, maar zij wisten, dat het dag zou worden, want zij geloofden het woord dezer vrouw. Geen kwarrïer later stonden allen op de heide. Een onuitsprekelijk blij gevoel van veiligheid, ruimte en licht doorstroomde hun harten; zij leschten hun brandenden dorst aan de beek. en verkwikten zich. Zij waren gered; zij konden weer ademhalen; het leven wenkte hen. Maar dan dachten zij terug aan de verschrikkkingen van dezen dag; het leek een woeste droom, en de eerste blik van Gerrit Valck gold den verlaten burcht. Nóg stond hij overeind in zijn trotsche kracht; nóg stonden de muren, die eeuwen hadden getrotseerd, en de spitsen der geweldige torens fonkelden in het zonlicht. „Waarheen?" vroeg Johan. en de hoofdman antwoordde: „Naar Monnikhuizen!" Zoo trokken zij dan, dwars over de heide, naar het gastvrije klooster der Karthuizers. De mannen namen de kinderen op de armen; de echtgenooten ondersteunden hun vrouwen; de ongekwetsten de gewonden. En zooals zij daar heen gingen, telkens met onrustigen blik achterwaarts en zijwaarts starend. beducht voor een achtervolgenden vijand, vertoonden deze vluchtelingen het beeld van Christus' kerk, die door Satan en wereld benard, met ijlen- den tred de heerlijkheid zoekt der toekomende stad. Hun angst en zorg verminderde, toen de bosschen hen opnamen. En toen de laatste heuvel was bereikt, strekte de hoofdman zijn hand uit en riep op blijden toon: ,,Zie daar Monnikhuizen !" Broeder Johannes kwam hen reeds tegemoet, en wierp een vragenden blik op Valck. En toen deze zeide: „Vluchtelingen van Ter Horst!" verblijdde zich de poortwachter van het klooster, want het droeve gerucht had zich alreeds verbreid, dat niemand der burchtzaten aan de woede der Veluwsche huislieden was ontsnapt. ..Weest hartelijk welkom," zeide hij: „wij zullen u verkwikken met spijs en drank!" De monniken beijverden zich, om aan deze ellendigen weldadigheid te bewijzen. Zij gaven het beste, wat de kloosterkeuken kon verschaffen, en verheugden zich, toen er weer glans kwam in de oogen der kinderen. Doch bij Gerrit Valck kwam de onrust weer boven. Hij spoedde zich naar den hoogsten heuveltop in den omtrek, en staarde naar het Noorden. De zon wierp haar laatste stralen over de bosschen; wonderschoon was de avond; een groep monniken keerde, geestelijke liederen zingend, kloostcrwaarts. De hoofdman staarde naar het Noorden.... Daar hing een zware wolk aan den horizon. Zij steeg opwaarts als een reusachtige rookzuil, en stak somber en onheilspellend af tegen den glans van het schitterende avondrood. De hoofdman begreep, wat die rookzuil beteekende. ,.Vaarwel, fiere burcht!" fluisterde hij: ,.moge uit uw puinhoopen eens een nieuw Ter Horst verrijzen!" !) Een smartelijke trek werd zichtbaar op zijn gelaat. Er kwamen tranen in die heldenoogen, en hij zuchtte diep. Langs het voetpad naderde een eenzame wandelaar. Hij herkende den hoofdman, en riep reeds uit de verte: „Ik bied u mijn hartelijk welkom, Gerrit Valck!" ..Hendrik van Kalkar — eerwaarde broeder!" antwoordde de hoofdman, en zij drukten elkander de hand". ..Wat ziet gij ?" vroeg de monnik. „Den brandenden burcht!" De tranen waren opgedroogd, en de dorst naar vergelding, naar wraak fonkelde uit die oogen. Toen legde de Karthuizer, die stellig een halve voet korter was dan Valck, den hoofdman de hand op den schouder, en zeide op zachtmoedigen toon: „Weet gij, mijn vriend, wat onze Heiland zeide, toen de Joden Hem aan het vervloekte kruishout ' klonken? Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" De hoofdman gaf geen antwoord. Daar was een groote bitterheid in zijn gemoed, en zijn oogen waren vast op die geweldige rookzuil gericht, die opsteeg van het altaar, gewijd aan de wraak des volks! Plotseling kwam er een zekere gejaagdheid op het gelaat van den Karthuizer, die hem anders geheel vreemd wa3. x) Wijnand Hackfort heeft het tegenwoordig nog bestaande kasteel Ter Horst in het jaar 1557 doen bouwen. „Waar zijn de andere burchtzaten?" vroeg hij. „In uw klooster, Eerwaarde!" „Zij zijn er niet veilig." De hoofdman ontstelde van de opmerking. „Het klooster is toch een onschendbaar gebied?" „Heden niet meer," antwoordde de monnik met ontroerd gemoed. „De maatschappij wordt immers uit haar voegen gerukt; de knecht staat op tegen zijn heer, en de huislieden verbranden de sloten hunner gebieders. Daar is geen wet, geen tucht, geen orde meer, en de gezegende muren van ons kloosster hebben hun ontzag verloren." Daar lag een smartelijke klacht in die woorden — het was. alsof daar een kind Israëls weeklagend stond bij de gescheurde muren van de heilige stad. „Zie ginds — langs den zoom van het woud —daar nadert reeds een bende landlieden! Zij hebben uw spöor ontdekt, en houden regelrecht op ons klooster aan. Ik bid u, laten wij haastig kloosterwaarts gaan — dan zal ik u den weg der redding wijzen!" De weg der redding — opnieuw moesten de vluchtelingen zich in een onderaardsche gang begeven, en opnieuw nam de aarde hen op, om hen te redden voor de woede van menschen, die deze aarde bewoonden. Hendrik van Kalkar bleef achter, maar een aantal monniken, met brandende fakkels gewapend, vergezelden de vluchtelingen. De tocht was minder vermoeiend dan de voorgaande; de gang was ruimer, en de vergezellende monniken spraken den vluchtelingen moed en troost in. De tocht duurde bijna een uur, en aan het einde van die lange gang gekomen, werd een zware deur geopend. Het licht der fakkels wierp zijn schijnsel, en viel op het edele gelaat van Hendrik van Kalkar. Hij- was naar Arnhem gesneld, om de vluchtelingen voor te zijn. Hij vond de stad in hevige opwinding, want de bestorming van Ter Horst was er reeds bekend geworden, en in het huisgezin van den wakkeren wapensmid Willem Valck heerschte de bangste onzekerheid. Maar de Karthuizer monnik bracht hun goede tijding. Hij had hen alle medegenomen naar den grooten kelder van Mariënburg. en zijn hart was vol prijs en lof aan den Heere, toen de vluchtelingen, een voor een, uit de onderaardsche gang te Mariënburg te voorschijn kwamen. De huisvrouw van Gerrit Valck viel haar man om den hals en weende. Hij drukte zijn kinderen een voor een met roerende teederheid aan zijn hart, en kuste hen; en aller harten waren ontroerd. Doch toen de eerste golven der blijdste aandoening voorbij waren, trad de meester smid Willem Valck naar voren, en den gespierden arm uitstrekkend, zeide hij met krachtvolle stem: ,,Wees welkom, broeder, in deze goede stad Arnhem! Hare muren zijn sterk, hare poorten wel verzekerd, en hare dappere poorters zullen er met de hulpe Gods voor zorgen, dat zij een toevluchtplaats zij voor alle ellendigen en verdrukten, die schuiling zoeken onder de banieren met den dubbelen adelaar!" HOOFDSTUK VII. De vermeestering van het sterke slot Ter Horst had de hartstochten van het opgeruide volk ge- heel ontketend. De Veluwe stond als in vuur en vlam. en de huislieden beheerschten de wegen. Hun gewapende benden werden tot voor de poorten van Arnhem. Zutphen en Deventer gezien, en de verbinding van Arnhem met de gewichtige koopstad Harderwijk was geheel verbroken. Eiken avond zagen de Arnhemsche poorters de rookzuilen opstijgen van brandende woningen. Zij waren verplicht, de poorten te sluiten en de wacht te betrekken, om niet door den stormvloed der volksbeweging overrompeld te worden. Het Veluwsche landvolk triomfeerde. Het zoolang geknechte volk was opgerezen uit het stof, waarin het eeuwen had geknield, en de vereelte vuist van den reus deed de edelen sidderen in hun sterke burchten. Het juk was verbrijzeld; de slavenketenen verbroken; en de vlammen, die de woningen der aanhangers van Eduard van Gelder en van de Bronckhorsten verteerden, schreven in vurige letters tegen den nachtelijken hemel, dat een nieuwe tijd was aangebroken. Doch de heer van Rosande was in arren moede en met een vergramd gemoed huiswaarts getrokken. toen hem bleek, dat hij meer geduld dan gehoorzaamd werd. De heer van Heeze was oostwaarts getrokken, om zooals hij beweerde, de komst van den heer van Heeckeren met een aantal geoefende krijgsknechten te bespoedigen, en Karei Meinards, de roodharige Andries Elbertsz en de vermetele Lambert Barendsz waren de mannen, die het meeste gezag uitoefenden. Eigenlijk was Lambert reeds de voornaamste van de drie, omdat hij ten volle op de toewijding van zijn oude makkers kon rekenen, terwijl de dag zou aanbreken, dat hij en Andries Elbertsz om het ge- zag zouden kampen, indien het gelukte, zich in de Veluwe te handhaven. Meinards zag het wel met zijn scherpen blik, maar hij aasde niet op het opperbevel. Hij zocht zijn bepaald doel, en was dit bereikt, dan zou hij in het klooster verdwijnen. Hij verlangde naar het einde. Met gefronste wenkbrauwen en de diepste ergenis zag hij het aan, hoe Andries en Lambert het slechtste voorbeeld gaven, en hoe deze strijd, die een strijd voor vrijL heid en recht werd genoemd, in de wildste losbandigheid ontaardde. ,,Kunt gij dat niet keeren?" vroeg Jacobsz de imker hem een keer; „ziet gij dan niet, dat het uitloopt op moord en doodslag ? Is er eergister niet een stadsbode van Arnhem, op weg naar Zutphen, vermoord, en zijn er gister niet drie voorname Arnhemsche kooplieden, tegen alle rechten en privileges in, door Lambert gevangen genomen, om slechts tegen een hoog losgeld vrijgelaten te worden?" , if „Het is het ambt, dat Lambert uitoefent," antwoordde Meinards met een lichten spot, doch de imker begreep de strekking dezer woorden niet. ..Zijn ambt?" vroeg hij verwonderd: „het is toch zijn taak, om aan onzen Reinald van Gelre diens rechtmatige hertogskroon te verzekeren ? De hoofdman zag den eenvoudigen imker medelijdend aan. ,,Ik geloof niet," zeide hij: „dat gij in dit gezelschap thuis behoort." ,,En gij dan?" - . Daar kwam een sombere uitdrukking in Meinards oogen. „Dat verstaat gij niet." „Waar is die woesteling toch eigenlijk van daan?" vroeg de imker, koppig den draad volgend, dien de hoofdman hem in de handen had gegeven, toen deze op het zonderlinge ambt van Lambert had gezinspeeld: „er gaan zulke vreemde geruchten!" „Welke geruchten?" De imker keek schuw naar alle kanten en zeide toen: „Dat hij een rooverhoofdman is." ..Betwijfelt gij die geruchten dan?" hernam de hoofdman. „De man huisde met zijn lotgenooten in de Hoog-Soerensche bosschen, en zou daar stellig gebleven zijn, indién hier geen grooter buit hem toelachte. Hebt gij het Kaïnsteeken niet gezien, dat over zijn linkerwang loopt? Een Nijkerker koopman gaf hem dien houw, voordat de dolk van den roover den Nijkerker voor eeuwig stom maakte. Vijf van de roovers zijn in het brandende Ter Horst gebleven, omdat de rooflust hun de bezinning had beroofd — zij zijn levend verbrand!" Hoe bitter kwamen er die woorden uit! Welk een diepe verachting plooide de mondhoeken van den hoofdman! O neen deze man voelde zich niet thuis in deze omgeving, en de verontwaardiging deed zijn lippen beven, als hij daaraan dacht, hoe Reinald van Gelre in jeugdige onbezonnenheid het gevaarlijkste aller wapens had gegrepen, om zijn gezag te handhaven. Den brieschenden leeuw had hij losgelaten, en nimmer kon het goed afloopen. Leden de Veluwenaren in den onvermijdelijken slag, die hen wachtte, de nederlaag, dan waren de schrikkelijke verwoestingen, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, om niet geweest, en had Reinald de machtige steden, die rust en vrede wilden, tegen zich noodeloos in het harnas gejaagd. Bleven de huis- Om den Hertogskroon. 4 lieden de overwinnaars, dan zouden zij hem. hun Hertog, hun wetten stellen, en de leeuw zou de klauw leggen op de kroon, die hij had willen redden. Meinards had het zich anders voorgesteld. Hij had verwacht, dat brave, wakkere mannen als deze imker de vaste kern van het leger der vrije lieden zouden vormen; dat deze kern sterk genoeg zou zijn, om alle onbetrouwbare elementen uit te stooten, en voor den vorst en voor de vrijheid hun bloed zou plengen. Dat hooge ideaal te helpen verwezenlijken, had zijn verscheurd gemoed een oogenblik doen ontgloeien in geestdrift, maar het was slechts een oogenblik geweest, en op den dag, toen het volk zich op de Loenensche heide verzamelde, had hij reeds begrepen, dat hij illusies had nagejaagd, hersenschimmen, die als teedere bloesems bezweken in éénen nacht. „Zijt ge bedroefd?" vroeg de imker op deelnemende» toon, en als om den hoofdman te troosten, voegde hij er aan toe: „Alles kan zich nog ten goede schikken. Ik heb daar straks van Arnt vernomen, dat onze Hertog Reinald, die in de Betuwe vertoeft, zich aan onze spits zal stellen, zoo spoedig als hij een flinke krijgsmacht bijeen heeft, om dan zijn broeder een eerlijk vergelijk of den beslissenden slag aan te bieden. Hertog Reinald!" zeide de h.0ofdmün, en. slechts met moeite onderdrukte hij een minachtend gebaar. „Al te traag is onze Hertog; al te langzaam stroomt het bloed door zijn aderen; deze jongeling van een-en-twintig jaren is een grijsaard'. De behoefte, diep in onze ziel ingeplant, om onze zorgen en onze ellende, onze smart en onze teleurstellingen ten minste aan één medevoelend men- schenhart uit te storten, dreef hem aan, zich uit te spreken. „Gij kunt zwijgen," vervolgde Meinards: „welnu, denkt gij, goede vriend, dat Gelderland gelukkig zou zijn, al bereikte Reinald zijn doel ? Al stond de hertogskroon zoo vast op zijn hoofd als het vergulde kruis op de Sint-Janstorens te Arnhem, dan nog zou hij niet de Hertog zijn, dien Gelderland noodig heeft, omdat hem de geestkracht en het beleid ontbreekt. Hij zou niet regeeren maar geregeerd worden, en hij zou de speelbal worden van edelen, wien het er in de eerste plaats om te doen is, den luister van hun blazoen te verhoogen." De imker zag den hoofdman aan, en antwoordde in zijn eenvoudigheid: „God kan aan Hertog Reinald de wijsheid geven, die hem ontbreekt." Meinards richtte het hoofd verwonderd op. Hij glimlachte even; maar dan stond zijn gelaat weer droevig en somber. „Eigenlijk begrijp ik u niet," zeide de imker; „gij strijdt voor Reinald, en beschouwt het bijna voor een ongeluk, als de overwinning wordt behaald." Gijsbert Jacobsz legde daar den vinger op de wonde plek. Die vinger raakte waarlijk den tweespalt in des hoofdmans gemoed: die innerlijke tegenstrijdigheid. die de snaren onzer ziel kan doen trillen van pijn, zonder dat wij in staat zijn, haar tot een harmonische oplossing te brengen. Uit de verte, uit het groote kamp, klonk een wild gejuich. ,,'t Zal weer een vette vangst zijn," zeide de hoofdman op bitteren toon: „een rijke poorter, die de dwaasheid beging, op onze goede trouw te rekenen !" „Als Hertog Reinald komt. zal hij wel ordescheppen." meende de imker: ,,ik hoop vurig op zijn spoedige komst!" ,,'t Is te laat," antwoordde de hoofdman: „kom, laten wij ons naar het kamp begeven, om getuige te zijn van de glorierijke overwinning, op een weerloozen reiziger behaald!" Halverwege het kamp kwam Lambert hen tegenioet. „Ik zocht u," zeide Lambert: „mijn verspieders brachten mij zooeven een gewichtige tijding!" „Doelde daarop het gejubel, dat ik hoorde?" De aangesprokene schudde ontkennend het hoofd. „O neen, dat was iets aijders. Mijn mannen hebben een eerzamen goudsmid uit de goede stad Arnhem gevangen, en misschien brengt deze vangst meer op dan het geheele Ter Horst ons opleverde.' „Kunt ge die handelwijze goedkeuren?" vroeg Meinards op scherpen toon. Lambert barstte in een schaterlach uit. „Ik neem de geheele verantwoordelijkheid op mij, en het vagevuur zal er niet te heeter om gestookt worden. De edelen hebben hier zoovele eeuwen het jachtrecht gehad; het wordt hoog tijd, dat de rollen eens worden verwisseld, en ik zal den heiligen Hubertus, den schutspatroon aller jagers, uit dankbaarheid twee groote waskaarsen wijden." „Een stadsbode van Arnhem werd op uw last vermoord." De toorn flikkerde bij dit verwijt op in Lambert's oogen. „Vermoord? Het was de vergelding, de weerwraak. omdat het gericht te Arnhem verleden week een mijner spiesgezellen openlijk op de Groote Markt heeft onthalsd." ,,Weet gij de reden? Het gericht bezat de overtuigende bewijzen, dat hij tot een rooversbende behoorde. die maandenlang den omtrek van de HoogSoerensche bosschen had onveilig gemaakt." Doordringend staarde Meinards den man in het gelaat, terwijl hij dit zeide. en het was duidelijk, dat hij meer wist. Lambert scheen een oogenblik onthutst, doch dan herkreeg zijn wezen de oude driestheid, en plotseling van onderwerp veranderend, zeide hij: ..Ik heb de tijding ontvangen, dat de heer Willem van Bronckhorst zich gefeed maakt tot den strijd." „We zullen den strijd niet ontwijken," antwoordde Meinards op rustigen toon. ..En met de hoofden onzer verslagen vijanden op onze pieken, zullen wij Arnhem binnentrekken," zeide Lambert. ..Ja," antwoordde Meinards: ,,zoo zal het wezen, als wij overwinnaars zijn." Doch de lichtglans, die de naderende zege op het gelaat der strijders werpt, werd op zijn gelaat gemist. HOOFDSTl'K VIII. In Arnhem heerschte een geduchte opwinding, en de kooplieden, wier handel niet tieren kon te midden van zooveel onrust en onveiligheid, woelingen en beroeringen, vroegen op driftigen toon. of het niet hoog tijd werd, aan de verschrikkingen van de Veluwsche volksbeweging een einde te maken. De poorters gunden den onvrijen lieden van de Veluwe gaarne de ontheffing van de schat- in van de tiendplichtigheid, die Reinald van Gelre hun had toegezegd, maar het wilde vandalisme, waarin deze volksbeweging begon te verloopen, druischte te hevig in tegen het ordelievende bloed der poorters. om voor die beweging iets anders dan weerzin en afkeer te voelen. Die roovende benden van de Veluwsche heide konden niet in één adem worden genoemd met deze krachtige stadsburgers, wier wetten even stevig waren als hun muren, die in hun gilden hun liefde voor orde en gezag hadden neergelegd, en die in de samenbinding, cle eendracht. de bescherming der goeden en den strijd tegen de boozen hun kracht en hun heil zochten. Aan alles was het te bespeuren, dat er groote dingen op til waren. Willem Valck was met zijn tien o-ezellen in de beroemde wapensmidse van Mariënburg bijna dag en nacht in de weer, om nieuwe wapenen te smeden en oude harnassen te herstellen Wit gloeiend vonkte het staal op uit het vuur, en als de wapensmid het staal op het aambeeld bewerkte, riep hij bij eiken dreunenden hamerslag met krachtige stem: „Smeed het ijzer, als het gloeit . De heer Willem van Bronckhorst achtte het niet beneden zijn waardigheid, om voor de wapensmidse uit het zadel te stappen, den wakkeren meester de vereelte hand te drukken, en te zien, of het werk voorspoedig vorderde. Wij maken een goeden voortgang,' zeide Valck: „hoe vindt UEdele dit nieuwe schild? Het is naar een Gentsch model gemaakt. Neem dit zwaard eens ter hand — is het niet geschikt, om den opstand met éénen slag het hoofd af te slaan? Daar m den hoek ligt een groote hoeveelheid oude spiesen; wij zullen ze nazien, maar eerst moeten we nog een aantal borstharnassen maken. Het is druk in den winkel, heer, en wij komen nauwelijks uit de kleeren. Maar dat hindert niet, als de heeren krijgsoversten ook maar op tijd gereed zijn." Hij zette de gespierde handen in de zijden, en met een blik van innig welbehagen, den meester eigen, die den voorspoedigen voortgang van zijn arbeid ziet, staarde hij de werkplaats rond. Hij had ze lief. en noemde haar het fondament van elke krachtige krijgsbeweging. Hij verzekerde, dat geen overwinning mogelijk was zonder degelijike wapenen. en al de dapperheid der heeren ridders zou voor niet worden verspild, indien er geen smidsen , waren, die hun het scherpe zwaard, het machtige f schild en het ondoordringbare pantser konden le| veren. „Binnen twee dagen kom ik gereed; mijn gilde'* broeders hebben mij verzekerd, dat zij dan ook |. gereed denken te zijn. En met het oog daarop wil ik vragen, of UEdele uw maatregelen voor den krijg I reeds hebt getroffen." Zoo sprak de poorter van Arnhem tot den verI tegenwoordiger van een der machtigste Geldersche riddergeslachten: zonder aanmatiging, zonder onbeI scheidenheid, maar evenmin zonder een zweem van I slaafsche onderwerping. Dit poortersvolk had van zijn stad zijn burcht | gemaakt, en schuilend achter de sterke muren, op de gezegende banen van orde en recht de kluisters ï van het leenstelsel afgeschud. De heilige hoeki steen der persoonlijke vrijheid was hier gelegd, en het recht was verworven, om een eigen overheid l te kiezen, munt te slaan en keuren te maken. Men kon vrij beschikken over zijn eigendom. In de rechtspleging was meer gelijkheid gekomen, en het volk, uit zijn machtelooze sluimering ontwaakt, had met blijden levensmoed de hand aan den ploeg geslagen. Orde en tucht waren de grondbeginselen van dezen nieuwen tijd, en op de eendrachtige krachtsinspanning der poorters was een dertig- en zestig- en honderdvoudige oogst van welvaart en vertier gekomen. Deze nieuwe steden werden de vrijsteden voor een verdrukte menschheid. De ontvluchte lijfeigene vond hier het rustpunt voor het hol van zijn voet, en terwijl de gemeenten een stem kregen in het kapittel, om voor haar belangen op te komen, werd de betrekking tusschen vorst en volk verinnigd. De heer van Bronckhorst zag den wapensmid oplettend aan. „Ik wacht slechts de komst van mijn vriend den heer van Baer met -diens ruiters," zeide de heer van Bronckhorst: „en ons krijgsvolk is door een voortreffelijken geest bezield." „Gaat de heer Eduard van Gelre niet mede in den strijd?" „Zijn hart verlangt er naar, maar de edele Hertogin-weduwe Eleonore heeft hem bezworen, dezen keer nog bij haar te blijven vertoeven in het vorstelijk kasteel Rozendaal." „Zoo spreekt het „ moederhart!" „En onze aanstaande gebieder Eduard van Gelre zal aan dien moederlijken wensch gevolg geven, al kost het aan zijn strijdbaar gemoed een zware zelfverloochening." De heer Willem van Bronckhorst was een statige verschijning; een echte ridderlijke gestalte; vol kracht en vuur. De zwakkelingen gingen onder in deze eeuw van bloed en ijzer; slechts de sterken bleven over j en ook deze sterken bereikten slechts bij uitzondering een hoogen leeftijd. Zij vielen door den verraderlijken pijl. uit een hinderlaag geschoten, door het zwaard of de speer in den tweekamp, of bezweken aan verwaarloosde wonden, aan de gevolgen van bovenmatige vermoeienissen en van een leefwijze, die met alle eischen der gezondheid spotte. Uit de Ketelstraat klonk plotseling vroolijk trompetgeschal en een luid gejoel des volks. Het hoefgetrappel van vele paarden werd gehoord, het gerinkel van harnassen en de krachtvolle stem van een krijgsoverste. . De gezellen in de wapensmidse keken elkander nieuwsgierig aan, en voor het raam verscheen het magere, scherpe gelaat van den barbier, die op den Grooten Oord woonde. ,,De heer van Baer is met zijn krijgsvolk ter Velperpoort ingekomen," schreeuwde hij, en de opwinding had dezen anders zoo koelbloedigen man, die als een stoicyn het vlijmscherpe mes in de wond placht te zetten, om er het wild vleesch uit te snijden, geheel overstuur gebracht. Hij was de eenige niet, die in de uiterste spanning was geraakt; de geheele stad kwam in beweging: zoowel de machtige schout, die in de Weverstraat dat prachtige heerenhuis bewoonde, als de arme kranke pelgrim, die gister om Gods wille in het St. Catharinagasthuis was opgenomen. De handwerkslieden staakten hun arbeid, en de vrouwen verschenen in de open deuren, den zuigeling op den arm, haar geburinnen, die op den drempel harer woningen stonden, toeroepend, dat de heer van Baer was verschenen. Het volk schoolde samen op de hoeken der straten, op de pleinen, de groote gebeurtenis besprekend, die door de moedi- gen met hoop, en door allen met ontroering was tegemoet gezien: de komst van ridder van Baer. Want die komst beteekende een snelle ontknooping van het treurspel, dat op de Veluwe werd opgevoerd. Van Baer was geen vriend van treuzelen en aarzelen, en waar hij verscheen, ontbrandde de strijd. Kloek en onstuimig, vroeg hij nooit naar het getal maar slechts naar het kamp van den vijand, om er zich op te werpen met de kracht van den woudheer, en het te veroveren met zijn moed en zijn eerlijk ridderzwaard. De heer van Bronckhorst was reeds in het zadel gesprongen. ,,Wees gegroet, wakkere meester!" riep hij nog van uit het zadel. Zijn oogen schitterden; de beslissing naderde. Twee dagen gingen voorbij in geweldige spanning, en den derden dag, op den onvergetelijken historischen Donderdag van den igden Juni 1354, luidde de ban klok met dreunende slagen boven Arnhem, de ten heirban bestemden vermanend, zich onverwijld gewapend op de Groote Markt onder der stede banier te verzamelen. Het was bij het krieken van den morgen. Nog tintelden de sterren aan het hemelgewelf, maar haar glans verbleekte reeds bij het morgenrood, dat de oosterkimmen tintte. Een ongewoon rumoer vervulde de anders nog stille straten. De vaders en de echtgenooten, de broeders en de jonge sterke zonen van Arnhem namen afscheid van hun bloedverwanten. Deuren werden open en dicht geslagen; droefheid en smart lag op de meeste aangezichten, en vele vrouwen vergezelden, de kinderen aan haar hand, met schrei- ende harten haar echtgenooten naar de verzamelplaats. Gerrit Valck had reeds afscheid genomen van de zijnen, om zijti plaats in te nemen bij de Bronckhortsche ruiterbende, die een half uur te voren tor fanspoorte was uitgetrokken. De Schout bevond zich op de Groote Markt. Hij wandelde met twee schepenen in druk gesprek op en neer. nu en dan een monsterenden blik werpend op de stedelijke krijgsmacht, die snel aanwies. 1- ier en frank stond daar de banierdrager, de kloeke hand om de schacht der banier geslagen: vol zelfbewustzijn en diep beseffend, welke roemrijke banier op dezen dag aan zijn zorgen was toevertrouwd. Een maliënringkraag dekte zijn slapen en kin, zijn hals en ten deele zijn schouderseen zwaard hing aan den riem over den glinsterenden maliënkolder, terwijl een gesloten vizier zijn gelaat bedekte. Het werd tijd om te vertrekken. De stadsboden meldden, dat slechts een vijftal poorters, door krankheid of andere oorzaken wettig verhinderd, ontbraken. De Schout, het hoofd van der stede krijgsmacht, reikte den schepenen thans de hand ten alfscheid. Zijn uiterlijk verried den ernst van het oogenblik maar ook de vastberadenheid van zijn wil. Nog eenmaal ging zijn blik langzaam en ernstig langs de opgestelde gelederen; toen plaatste hij zich voor hun front. Hij sloeg de hand aan het vergulde gevest, en terwijl het blanke zwaard uit de scheede suisde, riep hij met een stem, die ver over de Groote Markt heen klonk: „Trouwe poorters en wapenbroeders! Voor de eer onzer goede stad, voor de rust van Gelderland en tot schrik van alle boosdoeners trekken wij heden het zwaard. \ er- trouwt op mij, zooals ik op u vertrouw, en deze | dag zal een nieuwe roemrijke bladzijde toevoegen aan de geschiedenis onzer stad! Voor God en onze ; haardsteden! zij onze leuze op dezen dag. Wapper uit. banier van Arnhem! Steekt de klaroen en slaat de trom!" De klaroenen schalden; de trommen sloegen; de i banierdrager sloeg het vizier op, en ontplooide de , banier. Een krijgshaftige ontroering ging door de gelederen der poorters. Smart en droefheid waren geweken, en uit hun oogen schitterde het vuur der geestdrift. Zij wuifden den hunnen een laatsten afscheidsgroet toe, en trokken voorwaarts; het schuttersgilde voorop, met vasten tred, in onverschrokken houding, in onberispelijke orde — den strijd en den dood tegemoet. HOOFDSTUK IX. De Vrijenberg! Het is een heuveLachtig, thans met struikgewas begroeid terrein in de nabijheid van Loenen. En sedert den noodlottigen Donderdag van den igden Juni 1354, toen hier de vrije mannen streden en vielen, is deze omtrek tot een eeuwige gedachtenis de Vrijenberg geheeten. Vredig murmelt daarheen de beek, sedert dien dag de Vrijenberger Spreng genoemd. Alles ademt er rust en kalmte, en slechts de namen herinneren aan de verschrikkingen van den verbitterden strijd. Geruchten waren in het kamp der vrije lieden door- gedrongen, dat van Bronckhorst zich gereed maakte, om met het zwaard in de vuist de beslissing af te dwingen, doch die geruchten waren weer tegengesproken, totdat in den Woensdagnamiddag de stellige tijding kwam, dat de vijand elk oogenblik kon worden verwacht. De Veluwenaren hadden er op gerekend, en reeds hun maatregelen genomen. Het landvolk was in een indrukwekkend aantal aanwezig. Ijlboden waren gezonden naar de stroopende benden, die zich heinde en ver hadden verspreid, om aanstonds terug te keeren, terwijl een verschanst kamp was opgericht: met wallen en paalwerk, waarin zich de landlieden konden verzamelen, indien zij uit het open veld werden geslagen. Andries Elbertsz uit Apeldoorn had .Meinards in dit bijzondere geval krachtig gesteund. In het onverhoopte geval, dat de landlieden op de vlucht werden gedreven, behoorden zij immers een. toevluchtsoord te hebben, een vereenigingspunt, waar hun aanvoerders hen met nieuwen moed konden bezielen. Misten zij dit verzamelpunt, dan zouden zij bij een vlucht als een kudde weerlooze schapen in alle richtingen verstrooid worden, en de vlucht zou de nederlaag vernietigend maken. De edelen hadden hun burchten — wel nu! de vrije mannen der Veluwe moesten ook hun burcht hebben, al was het slechts een vierkant van stevig paalwerk, waar zij den schok des aanvals konden weerstaan, totdat de heer van .Heeckeren of de Hertog tot hun ontzet zou komen opdagen. Nog andere maatregelen, getuigend van overleg, waren genomen. Zoo waren er op bepaalde punten in den omtrek kuilen gegraven en met rijswerk en heideplaggen bedekt. En deze verraderlijke kuilen konden, indien men er de vijandelijke ruiterij wist heen te lokken, een groot gevaar voor den vijand opleveren. Terwijl in de hutten van Loenen de zorg en de angst als bleeke schimmen rondwaarden, en door de vrouwen en de kinderen vurige gebeden werden opgezonden tot de heilige jonkvrouw Maria en tot de heiligen om afwending van een bloedige botsing, heerschte in het groote kamp der vrije lieden, dat zich ten Zuiden van hun houten verschansing uitstrekte, een manhafte, strijdbare geest. Daar was een gevoel van kracht en zelfbewustzijn vaardig geworden over deze menschen. die zoo lang met gebogen rug hadden geloopen. Zij wierpen het hoofd fier in den nek, en hadden drie weken geleden den trotschen burcht Ter Horst in de asch gelegd, zonder dat een der geduchte kasteelheeren was gekomen, om hen te straffen. De rollen waren ganschelijk omgekeerd. Zij waren de koningen der Veluwe geworden, en door hun aantal, hun duizenden zouden zij eiken vijand verpletteren. De vage, groote angst, die hen nog tijdens de bestorming van Ter Horst had bezield, alsof de aarde zich zou openen onder hun voeten, was naar het rijk der fabelen gevlucht, toen de vlammen uitsloegen, en Andries had wel gelijk gehad, toen hij bij den rossen gloed triumfantelijk uitriep: „Deze vuurbrand, o wapenbroeders, verteert uw slavenketenen !" De Veluwenaren vreesden niet meer;.zij sidderden niet meer. Daar was een kloof gegraven tusschen hen en de edelen, die niet meer te overbruggen viel. Het was een strijd geworden op leven en dood, en in het ergste geval zou de wanhoop hun spieren stalen. Doch wie dacht er aan wanhoop? Bronckhorst's trotsche ruiterdrommen zouden vernietigd worden; Arnhem zou een zware brandschatting hebben te betalen voor den euvelen moed, dat het zich aan de zijde van Eduard van Gelre had geplaatst, en Arnhem's vernedering zou het lot van den oorlog en van de Geldersche hertogskroon beslissen. Met een schier kinderlijke naïeveteit bespraken deze dappere zonen der Veluwsche heide de kansen des oorlogs. en de puinhoopen van Ter Horst waren hun een waarborg der overwinning. Zij zouden den vijand verpletteren; zij verdeelden in hun gedachten reeds den buit, en slechts deze zorg bekroop hen, dat de heer van _ Bronckhorst stil binnen de sterke muren van Arnhem zou blijven. Nu was het nacht, en een .eenzaam man wandelde over het wijde heideveld naar Ter Horst. Het was de hoofdman Meinards. En toen zijn oog rustte op de verwoesting, trilden er weemoedige snaren in zijn strijdbaar gemoed. O, het verschil is groot tusschen een kasteel, dat in v,lammen is gehuld, en de stuivende asch van zijn puinhoopen! Die oplaaiende vlammen jagen een huivering aan. maar in die huivering ligt bewondering. Het gezicht is schrikwekkend, maar wij vinden het niettemin aangrijpend in zijn ontzaglijkheid. 'En als de zee van vonken oploeit, de ruiten breken, de muren als van ontzetting staan te schudden, en hejt geweldige dak met daverend geweld neerstort in den reuzenkrater van vuur, dan sidderen we, maar wij bewonderen tevens. De puinhoopen van Ter Horst — droevig was het gezicht! Die zwart geblaakte, gescheurde, ingestorte muren, die verkoolde balken, die hoopen asch zij spraken van ondergang, van vernietiging. Het leven was weggevlucht. De vroolijke lach. het blijde lied, dat er had weerklonken, het was vermoord, begraven onder die grijze asch. Het was de dood. die hier heerschte, en de hooge beuken met hun verschroeide en verschrompelde takken hielden zwijgend de sombere doodenwacht. Meinards keerde kampwaarts, en wandelde langs de in lange, ordelooze rijen zich uitstrekkende tenten. Het kamp der vrije lieden sliep. Slechts op den eenen vleugel, in het Westen, werd het geluid van gedempte gesprekken gehoord: het waren de mannen. die zich straks volgens onderling overleg onder de leiding van Lambert en Andries in hinderlaag zouden leggen. Meinards' gelaat verhelderde, want de onzekerheid. die het menscheilijk hart zwaarder kan folteren dan de bangste zekerheid, stond nu opgeheven te worden. Hij haakte naar de beslissing, en had daar straks den verspieder, een struikroover. zijn laatstste zilverstuk gegeven, dat hij bezat: als een belooning voor de goede tijding, dat de dag van morgen de beslissing zou brengen. Helder was de nacht. De sterren tintelden in klaren glans. Boven de bosschen ree-s de maan op in stille majesteit, en engelen des vredes schreden over de wijde heide. Vrede — zoet woord! Liefelijk als het getokkel der harp en ais het nachtelijk zomerwindje, dat droomend door de hooge kruinen der linde zuist! Maar is op deze aarde dat heerlijk Eden zonder strijd te bereiken ? Kan ons naar vrede dorstend hart in die begeerlijke haven landen, zonder dat ons scheepke eerst is geschud en geslingerd door de zware golven der hooge zee? Ach, strijd moet er zijtn! Aan eiken vrede gaat de strijd vooraf; het is de onverbiddelijke poort, die de menschheid moet doorgaan, om de gaarde des vredes te bereiken. We zien het immers in de natuur. Eerst komt het noodweer op de vleugelen der donderslagen, om de lucht te zuiveren. En dan volgt de zonneschijn en de regenboog des vredes en de harmonische rust.... In het heldere maanlicht zag Meinards de scherpe schaduw van een zeis, tegen een jongen berk gezet. En daarnaast stond een ouderpaar en een meisje. E>e vrouw omhelsde haar man en zeide met nokkende stem: „God zij u morgen nabij, goede Gijsbert!" Toen trad het meisje op den man toe, nam zijn verweerd en door de zon gebruind gelaat tusschen haar beide handen en zeide: ,,Ik zal voor u bidden, lieve vader, dat geen speer u dere, geen zwaard u -treffe, en geen pijl uw trouw hart doorbore!" Hille kuste haar vader op beide wangen, op den mond. Zij nam zijn hand. en drukte ze vol innigheid aan haar borst. „Als het u troosten kan," zeide zij: ,,dan onthoud. dat ik u zeer lief heb!" Meinards bleef peinzend staan. Hij wilde de heiligheid van dit afscheid niet ontwijden door zijn komst : hij stelde zich in de schaduw op, en hoorde, hoe de imker nog riep met ontroerde stem: ,,Dag, beste vrouw! Dag, Hef Hilleke!" De dappere Gijsbert Jacobsz had den laatsten nacht niet meer in zijn woning willen doorbrengen. Midden in den nacht kon immers de vijand komen: het was het hooge plichtsgevoel, dat de borst van dezen armen imker adelde. Meinard werd bewogen, toen hij aan de toekomst van dezen imker en aan de toekomst van zoovelen der vrije lieden dacht. De braafsten onder hen zouden morgen stand houden en vechten tot het bittere einde, maar de anderen: de roovers en de brandstichters, de moordenaren en de valsche munters zouden een goed heenkomen zoeken, als het verkeerd liep. Nu voelde hij berouw, dat hij zoo sterk op dat houten schanswerk had aangedrongen. Uit een krijgskundig oogpunt was het goed. maar uit een oogpunt van menschalijkheid had hij er niet van moeten reppen. Het kon werkelijk een wolvenklem worden. zooals Lambert had beweerd, al hield Meinards zich overtuigd, dat niet één van Lambert's spiesgezéllen zich in die wolvenklem zou wagen. Maar deze imker zou er zijn plaats innemen, en Arnt misschien en zoovele dappere Loenenaren, uitgezonderd Derick Stevensz natuurlijk, wiens achterdochtige blik het kwaad geweten verried. Daar zouden zij zich doodvechten, deze helden, voor hun Hertog en voor het ideaal der vrijheid, terwijl de anderen, die heelhuids ontkwamen, slechts een minachtend gebaar zouden over hebben voor deze edele dwazen. Uit de schaduw der tenten trad Lambert te voorschijn. ..Binnen een uur zal ik mij met tweehonderd boogschutters ginds in het struikgewas in hinderlaag leggen." ,,De hinderlaag is u toevertrouwd." zeide Meinards. Lambert wierp een snellen, vorschenden blik op den spreker; hij zocht blijkbaar den achtergrond dier woorden. Maar Meinards bleef volkomen kalm, zeggend: ,.Ik bedoel slechts, dat de een meer ge- schiktheicl bezit voor een hinderlaag dan de ander. Misschien is het niet de eerste keer, dat ge u in een hinderlaag legt." „Bij de Stichtschen heb ik het geleerd!" „Gelukkig 1" „Ik zal een kleine bende vooruit zenden. Zij moet de ruiters van den heer van Bronckhorst naar ons struikgewas lokken; en als de paarden in de daar gegraven kuilen neerploffen, zullen wij met kracht aanvallen." Meinards luisterde met aandacht. De krijgsman kwam bij hem boven, en hijzeide: „Het is volgens onze afspraak, en ik stel er mij veel van voor, mits ook het andere deel der afspraak goed wordt opgevolgd." ,,Wèl gezegd!" antwoorde Lambert met voldoening. „Andries zal zich met drie honderd manschappen een eind verder in hinderlaag leggen, om de ruiterbende van achter aan te vallen, terwijl gij u onmiddellijk, als het krijgsrumoer wordt gehoord, met al uw mannen op den vijand werpt." ,,Ik zal honderd lieden achter laten," hernam Meinards: „om onze verschansing te dekken; met al de anderen zal ik verschijnen." Het plan was even eenvoudig als verstandig. Men kon toch aannemen, dat de onstuimige heer van Baer de eer wilde hebben, den strijd te openen, en de Arnhemsche poorters ver vooruit zou zijn. In zijn naijver zou het hem hinderen, indien de ridders de versche lauweren, die zij op de Veluwe hoopten te plukken, met de poorters zouden hebben te deelen, en zijn vurige eerzucht wilde aan die hoogmoedige poorters een veroverd kamp aanbieden. „Waar is Andries?" vroeg Meinards, maar op hetzelfde oogenblik werd reeds de zware voetstap van den genoemde gehoord. Met hun drieën bespraken zij nog eens het krijgsplan. Toen ging ieder zijns weegs, en voordat het hanengekraai te Loenen den dageraad aankondigde, stonden Lambert en Andries met hun mannen van wapenen reeds gereed, om zich op pad te begeven. Meinards zag hen voorbij komen. Er werd geen woord gewisseld, en in een onheilspellende stilte trokken de benden voort: met een verschrikkelijke vastberadenheid tot den bloedigen arbeid, dien hen wachtte. Meinards staarde hen na, totdat zij achter een heuvelrug verdwenen. Toen wandelde hij terug naar de houten verschansing, zocht zijn tent op en wierp zich gekleed op een leger van stroo, om een korten slaap te genieten. Met opgeworpen vizier reden de heeren Van Bronckhorst en Van Baer naast elkander voort: in blinkende harnassen, den stalen helm met den wapperenden vederbos versierd, op hun gepantserde paarden: aan de spits van hun driehonderd gewapende ruiters. Koel was de morgen; de paarden hinnikten van moed en kracht, en in het midden der mannen van wapenen verrees de roemrijke banier der Bronckhorsten, toevertrouwd aan de dappere hand van den heer Mendo. De ruiterbende trok voort in de schaduw eener vallei, doch boven den volgenden heuvel werden reeds de eerste stralen der morgenzon gezien. En toen de krijgslieden den top van dien heuvel hadden bereikt, fonkelde het metaal, het gladde staal, het blanke zwaard, het gepolijste schild op in het zonlicht. De banier scheen in vuur gedoopt, en deze ruiterbende, zooals zij daar heen reed in den fonkelenden glans harer wapenen en schilden, harer helmen en harnassen, verkondigde ?ij de kracht en de krijgshaftigheid, den heldenmoed en den roem van den Gelderschen adel. Angstig kropen de hutbewoners weg in den donkersten hoek hunner woningen. Hun lippen fluisterden het wee over de vermetelheid hunner landslieden, die de vuisten hadden durven ballen tegen zulk een macht, en toen Van Bronckhorst de ruiters in de nabijheid van Teriet liet afstijgen, en de hoorigen gelastte, om voor hem te verschijnen, kwamen de vrouwen uit haar schuilhoeken te voorschijn, sidderend voor den geweldige. „Waar zijn uw mannen?" riep hij met een streng gebaar: „uw broeders, uw volwassen zonen ?" De vrouwen trachtten in de wanhoop van haar angst een onwaarheid te bedenken, maar hij zeide: „Liegt niet — ik weet de waarheid! Bij de eerste leugen worden uw armzalige hutten in kolen gelegd !" Toen vertelden zij, dat de weerbare mannen van Teriet zich in het kamp bij Loenen bevonden. Zij gaven alle inlichtingen, die zij konden verschaffen, en knielden voor den ridder neder met haar kinderen, de handen smeekend opgeheven, om zijn hart te vermurwen. Van Bronckhorst zag van Baer aan, en deze zeide wrevelig: ,,'t Is Gode geklaagd, dat wij met zulke ellendige lieden ons eerlijk ridderzwaard moe- ten kruisen — daar is geen eer mee te behalen'" ..Wij komen niet om te strijden maar om gericht te houden," zeide van Bronckhorst met verheffing van stem. „Is er dan niet één ridder bij dat ellendige gebroed daar in het Loenensche kamp?" vroeg van Baer. De vrouwen wisten het niet, maar zij wezen met den bevenden arm naar een ouden man, die in zijn eentje aan het grasmaaien was, om hooi te winnen voor zijn beide geiten. Die grijsaard zoude het wel weten, zeiden zij. In hun angst vertelden zij, dat hij drie zonen in het kamp te Loenen had; zonder twijfel zou hij alle bescheid kunnen geven. x De grijsaard werd geroepen. Hij zette de muts eerbiedig af voor de heeren, en deelde hun mede, dat zich geen ridder aan de zijde der Veluwenaren bevond. „De heer van Heeze bevindt zich toch bij hen!" zeide van Baer. „Herman Bier!" hernam van Bronckhorst vol minachting: ,,het is~ geen eer, met dien onvertrouwbaren schelm een tweegevecht aan te gaan!" Doch de grijsaard scheen op die laatste woorden geen acht te hebben geslagen en hernam: „De heer van Heeze is verleden week vertrokken!" Van Bronckhorst wilde den man op de proef stellen. want hij wist nu, hoeveel zonen die grijsaard onder de opstandelingen had. „Gij schijnt van alles goed op de hoogte te zijn," zeide hij: „hebt gij bloedverwanten onder de gewapende Veluwenaren?" „Drie zonen," antwoordde de grijsaard :,, ik heb hen gewaarschuwd, maar zij luisterden naar geen raad." En hij zag de ridders aan met de kalmte, die ons geweten ons schenkt, als wij bewust zijn, met beide voeten op de effen baan der waarheid te staan. De heer van Bronckhorst wierp een blik naar zijn ruiterbende. De grijsaard voelde het ongeduld opkomen en vroeg: „Kan ik nu heengaan ?" De grijsaard vormde wel een groote tegenstelling met deze jammerende vrouwen. Hij trok zich van het rumoer van den oorlog weinig aan, en zijn eenige zorg was blijkbaar, het gras bijtijds afgemaaid te hebben. „Het zal uw zonen slecht vergaan," zeide van Bronckhorst op dreigenden toon. „Dat heb ik hun reeds gezegd," antwoordde de man. Hij keerde den ridders den rug toe, en schreed weer naar zijn graskamp. De paarden waren gedrenkt. En Gerrit Valck maande, den tocht snel te hervatten — de zucht der vergelding prikkelde zijn bloed. Zoo reed de ruiterbende dan weer voort: vlak langs het grasveld van den stoeren grijsaard, die slechts aan zijn geiten dacht en aan de zorgen van zijn kommervol bestaan, dat zijn wereld vormde, al stonden de zuilen der maatschappij te waggelen. Men naderde Loenen reeds, en nóg teekende de omtrek de stille rust van het heideveld. Geen verdacht rumoer werd vernomen, en men zou gewaand hebben, zich te midden van den diepsten vrede te bevinden, toen daar — voor hen — plotseling een afdeeling voetboogschutters werd ondekt. Van Bronckhorst was zeer verwonderd. „Ziedaar!" riep hij, den arm uitstrekkend: „de vijand!" En zich rechtop in het zadel heffend, overzag hij met onverschrokken oog de kleine macht van den vijand, die zich met een aan onbeschaamdheid grenzende vermetelheid tegen de banier van van Bronckhorst te weer zou durven stellen. Doch in hetzelfde oogenblik hadden de vijandelijke schutters reeds met den voet den voetboog gespannen. Een wolk van pijlschichten suisde van de pees, en een vijftal ruiters, die zich niet vlug genoeg met het schild hadden gedekt, werden gekwetst. Het was het eerste bloed, dat op dezen dag vergoten werd. Een electrische schok ging door de ruiters; van Bronckhorst, die met den heer van Baer aan de spits reed, wendde zich om, zwaaide het geweldige, tweehandige zwaard, en riep met zijn leeuwenstem: „Die mij lief heeft, volge mij! Valt aan, valt aan!" De ridders lieten het vizier vallen. De trompetters bliezen, en terwijl de banier werd ontrold, en de grond dreunde en beefde onder den wilden galop van drie honderd paarden, kletterde een tweede wolk van pijlen tegen de opgeheven schilden als een hageljacht tegen de glasruiten, bij een zwaar onweer. Tegen het geweld van die aanstormende, in staal en ijzer gehulde ruiterbende bleek echter de moed der schutters niet bestand, en zij weken de heide op. ..Zij trachten gindsch struikgewas te bereiken!" zeide van Baer; „op dappere ruiters, dat wij hen voor zijn! Leve Eduard van Gelre!" Diep drukte hij zijn strijdros de sporen in de flanken. Hij was van Bronckhorst twee paardelengten vooruit, en er was een groote kans, dat de schutters hun vermetelheid duur zouden hebben te betalen, toen op dertig pas afstands van van Baer een ruiter met zijn ros plotseling in een verborgen kuil stortte, en tien andere ruiters daarop hetzelfde lot deelden. Het was een van die gevaarlijke oogenblikken, waarin de paniek zich zoo licht van de dappersten kan meester maken. „Staat!" riep van Bronckhorst met luide stem: „houdt de paarden in!" Op hetzelfde oogenblik echter tuimelde het paard van van Baer in een van de verraderlijke kuilen, terwijl het in het struikgewas en op het wijde heideveld eensklaps levendig was geworden. Van alle zijden kwamen de Veluwenaren aanstormen: in een wilden ren en met een woest krijgsgeschreeuw, dat den moedigste zou doen beven. Zwaar gekneusd door den val, trachtte van Baer zich los te worstelen van onder het paard, en hij smeekte om hulp. Doch te vergeefs — niemand der ruiters kon hem bijstaan. En van Bronckhorst, die onmiddellijk uit het zadel was gesprongen, werd zelfs in het nauw gebracht, terwijl hij zich achter zijn paard als achter een borstwering hardnekkig verdedigde. Van Baer werd reeds door een tiental vijanden omsingeld. Hij bood een hoog losgeld, indien men zijn leven spaarde, maar Andries Elbertsz nam zijn vreeselijke, met ij'zer beslagen knods en verpletterde, zonder een antwoord te geven, den weerloozen ridder helm en hersenpan. Van de dertig ruiters, die in de kuilen waren gevallen, ontkwamen er slechts een vijftal. Al de anderen werden doodgeslagen, vermoord: zonder ontferming, zonder erbarming door Lambert's gezellen. De orde .onder de ruiterbende was hopeloos verbroken. De achterhoede had reeds den teugel ge- wend, om in de vlucht haar heil te zoeken, terwijl de voorhoede, die zich midden tusschen de kuilen bevond, van Bronckhorst's voorbeeld was gevolgd, en uit het zadel was gesprongen. De middentocht had echter stand gehouden. Daar wapperde nog de banier als een zinnebeeld van hoop en troost, en in een wanhopigen strijd gelukte het thans aan van Bronckhorst, terwijl de helft zijner voorhoede gedood of zwaar gewond was achtergebleven, met het overschot den middentocht te bereiken. Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij in het zadel sprong, zonk zijn roemrijke banier, en stortte heer Mendo doodelljk getroffen neer. Opnieuw verhief zich de banier als de wimpel van een schip, om opnieuw weg te zinken in de diepte, en zes keeren herhaalde zich dat schouwspel. Toen greep van Bronckhorst zelf de banier. „Sluit aan." riep hij: „sluit aan!" Daarin lag trouwens de eenige redding, want de ruiters waren geheel omsingeld. En terwijl de ridder de banier niet ter overwinning kon leiden, gaf hij met een bezwaard hart het bevel tot den terugtocht," om haar ten minste te vrijwaren voor de onuitwischbare schande, in de handen van muitende hoorigen te vallen. Als een rots te midden van de branding — zoo stond daar de dappere middentocht, door de overblijfselen der voorhoede versterkt, het gelaat naar het Zuiden, naar Arnhem gekeerd. „Velt de speer!" riep van Bronckhorst: „voorwaarts! Valt aan! valt aan!" Met het geweld van een ijzeren berg wierp zich de aaneengesloten ruiterbende op de Veluwenaren, die den doortocht versperden, en hun onstuimige (dapperheid was niet bestand tegen den vreeselijken schok. Van Bronckhorst maaide met zijn slagzwaard den eersten tegenstander, dien hij kon bereiken, het hoofd van den romp, en de vijandelijke hand, die thans den teugel van zijn paard greep, hield wel vast. maar het baatte niet, want dat ontzaglijk zwaard scheidde de hand van den arm. En terwijl de Veluwenaren een oogenblik verbijsterd terugweken: niet voor de dapperheid maar voor de betere bewapening van den vijand en voor de geduchte strijdrossen, die hen omverwierpen, won de ruiterbende het vrije veld. Doch het was geen overwinning. Van Bronckhorst was geslagen; zijn ruiters hadden de vlucht genomen, en Lambert riep in blakenden strijdlust: „Ons is de zege — geloofd zij de heilige Jonkvrouw!" Zijn oogen fonkelden. Zijn verminkt gelaat was met bloed en zweet bedekt, en al het menschelijke was uit dat terugstootend gelaat verdwenen. „Het zwaarste moet natuurlijk nog komen!" antwoordde Meinards bedaard: ..het is een voorspoedig begin, en verder willen wij het afwachten." Hij was in het vreeselijk strijdgewoel slechts één gedachte gevolgd: met Gerrit Yalck de rekening te vereffenen. Doch zijn zoeken was vergeefsch geweest. en n:u liep hij tusschen de dooden en de gekwetsten rond. elk gelaat met nauwkeurigheid bediende. om zijn vijand te ontdekken. De plunderaars waren reeds hun weerzin wekkenden arbeid begonnen. Zij hadden den heer van Baer zoo goed als naakt uitgeschud, en twistten met elkander om het goud en het edelgesteente, dat op den ridder werd gevonden. Het was een gloeiend warme dag geworden. De hitte was drukkend, de wind was gaan liggen, en hoog aan den smetteloos blauwen hemel vlamde de zon. Het gereutel der stervenden werd gehoord, en de gekwetsten kropen, zoover zij er de kracht nog toe hadden, naar de beek. om hun dorst te lesschen. Meinards laafde de zwaargewonden. Hij onderzocht niet. of het vrienden of vijanden waren, en de roode Andries, die den helm met den wapperenden vederbos van den heer van Baer in den roes der overwinning op het hoofd had gezet, vroeg hem, toen hij een stervenden ruiter met een laatste teug water verkwikte, of hij krankzinnig was geworden. Maar Meinards vond die schampere opmerking zelfs geen antwoord waardig verwonderlijke tegenstrijdigheid bij een man. wiens hart brandde van haat. als hij dacht aan Gerrit Valck, en die God had gebeden, om hem op dezen dag zijn wrake te geven! De jonge Sander had een hoogen heuvel beklommen, en staarde naar den omtrek. ..Hille!" riep hij tot het meisje, dat het smalle pad langs den voet van den heuvel volgde: „wien zoekt gij ?" „Mijn vader!" antwoordde het meisje. ,,Staak dat zoeken." riep hij: ,,ge kunt uw vader toch niet vinden! En ginds, in de verte, zie ik reeds de stadsbanier van Arnhem naderen — een nieuw gevecht is op handen!" Het meisje klom den heuvel op, en zette zich dan naast Sander neder, in de schaduw van een „denneboom. „Zijt gij nog boos op mij ?" vroeg Sander. ,.Toch niet," antwoordde het meisje: ,,ik ben blij- de, dat ik u zie, maar o! hoe vreeselijk is deze dag!" ..Het zal nog erger worden," meende Sanders: ..daar straks was het slechts een voorspel - - zijt ge niet bang. Hille?" ..Ja," antwoordde zij: ,,ik ben zeer bang." Zij begon te beven, en barstte plotseling, al hare zelfbeheersching verliezend, in hartstochtelijk snikken uit. ..Waar is uw moeder, Hille?" ..Naar den heremiet van Beekbergen." ..Wat heeft die kluizenaar toch met dezen strijd te maken ?" vroeg Sander verbaasd. ..Hij voorspelt de toekomst, zegt Moeder hij heeft dezen verschrikkelijken krijg ook voorspeld." Sander maakte een ongeloovig gebaar en zweeg. Doch toen het meisje aldoor bleef snikken, het gelaat in haar armoedig gewaad verbergend, voelde hij zich toch verplicht, een verstandig woord te zeggen. ..Huil maar niet, Hille," zeide hij: ,,dat geeft toch niet met al. Het moet eerst heel erg worden, en dan zal het wel beter worden. Zitten wij hier niet goed. Hille? 't Is een eenig plaatsje, hoor, en ge behoeft niet bevreesd te zijn. want ik zal u beschermen!" Hij liet met een gebaar van groot gewicht het groote schild zien, waarop hij zat, en dat hij bij de bestorming van Ter Horst had buitgemaakt. ..Daar schuilen wij beiden achter, als de gevaarlijke pijlen beginnen te flitsen — wees maar gerust, en vertrouw op mij! Ik heb daar straks, terwijl ik in het struikgewas was weggekropen, het ruitergevecht gezien; Willem van Bronckhorst is een dappere held staat ge nog aan de zijde der van H eeckerens ?" ..Ik weet het niet," zeide Hille. haar tranen dro- > *u gend; ..als Vader maar gezond en heel uit den oorlog komt, dan ben ik tevreden." Sander rees op en staarde met strakken blik naar de verte, terwijl de levendigste spanning op zijn gelaat zichtbaar werd. „Zie Hille - de vrije lieden trekken vooruit, de poorters tegemoet! Van Bronckhorst rijdt in de voorhoede met zijn ruiters hoor de pijlen suizen ! Daar botsen ze op elkander —! Ik zie den rooden vederbos van Andries Elbertsz; hij struikelt; hij staat niet meer op dat deed van Bronckhorst's zwaard!" „O. dat wilde krijgsgeschreeuw!" riep het meisje: „ik kan het niet aanhooren het verscheurt mijn hart!" Hare oogen stonden star van ontzetting, en al het bloed was uit haar wangen geweken. ..Het is afschuwelijk," schreeuwde ze: „monsterachtig, gruwelijk ze vermoorden elkander als beesten!" O, zij had niet te veel gezegd! De vastberadenheid der Arnhemsche poorters, om aan de bandeloosheid en tuchteloosheid der Veluwe een einde te maken, en de grimmige verbittering van Van Bronckhorst's ruiterij, om de harde ramp van dezen morgen in stroomen bloeds uit te wisschen, kampten hier tegen de wilde dapperheid en de wanhoop der Veluwsche lieden. Voor niet w^s de Veluwsche dapperheid! Het beleid en de tucht, de orde en het gezag zegevierden. zooals Ziij altijd zegevieren. De krijgswetenschap triumfeerde, en bij honderden stortten de vrije lieden neer. met hun bloed den grond kleurend. waarin zij voor altoos den standaard der vrijL heid hadden willen planten. Een trek van radeloosheid kwam op Sander s geLaat, toen hij Hille daar weeklagend naast zich zag staan, terwijl hij geen troost voor haar had. Maar dan richtte zijn blik zich weer op dat bloedige tooneel, dat thans, meer dan vijf en een halve eeuw later, nog in de geschiedenis geboekstaafd staat. „De vrije lieden wijken!" riep hij ineens: ze worden overvleugeld -! Lambert en zijn spiesgezellen vluchten de bosschen in. De geheele heide wordt overstroomd door de vluchtelingen — waarom trekken zij zich niet terug in hun houten verschansing? 't Is reeds te laat; een afdeeling poorters heeft den weg afgesneden naar het paalwerk! Nu zie ik Meinards; hij verzamelt de dappersten rondom zich; Hille, Hille daar is uw vader!"" Het meisje vloog op en staarde naar het slagveld. „Hij wordt vermoord," gilde ze: ,,een poorter zet de speer op zijn borst!" „Hij is weer vrij," zeide Sander: ,,Meinards stootte den speerdrager neer. De poorters wijken de weg is vrij —!" Hille's adgm ging snel en gejaagd, en plotseling riep ze: „Daar stort mijn vader neer!" Zij wilde den heuvel afrennen, om haar vader bij te staan, maar Sander, die zijn tegenwoordigheid van geest had behouden, hield haar vast bij den arm. ..Hier zult ge blijven," zeide hij op gebiedenden toon: „wilt ge dan ook vermoord worden? Zie, uw vader is weer opgerezen; hij strompelt de verschansing binnen. Daar komen de laatste vrije lieden aanhollen - binnen —! Nu is 't afgeloopen —! Meinards werpt met een harden slag de poort dicht voor den neus van den vijand —!" Een' pijl flitste over hun hoofden heen; het wa- ren Arnhemsche schutters, die op verspreide vluchtelingen schoten. Sander greep behendig het schild, strekte zich er lang uit achter, en beval Hille, hetzelfde te doen. Het schild trilde onder den stoot van een pijl, maar Sander hield stevig vast. „Hoe gelukkig," zeide hij: ,,dat wij' een schild hebben, om achter te schuilen, niet waar Hille? Dat was een voetboogpijl; ik kon het voelen aan den harden dreun op het schild; deze is veel makker slechts een handboogpijl!" Er kwam een rustpauze in den woedenden strijd. Het vierkant van paalwerk, waarin zich de dappere, kern der Veluwsche lieden had teruggetrokken, was geheel omsingeld door den vijand, en Meinards begreep, dat het bloedige einde naderde. Daar • kwam een bittere trek op zijn gelaat, als hij dacht aan Lambert's vlucht. En alles, wat slecht en gemeen en laf was, had de kans waargenomen, om met dien verloopen Stichtschen krijgsman te vluchten. Metto de muntsnoeier was reeds aanstonds spoorloos verdwenen, nadat hij den heer Mendo, den banierdrager der Bronckhorstsche ruiters, had uitgeplunderd, en diens vingers met zijn mes had afgesneden, om te eerder diens ringen machtig te worden. En Henricx, de brandstichter, die door Meinards in de borst was gegrepen met de woorden : ,,Gij slaat een verkeerden weg in, vrind daar is onze laatste wijkplaats, achter dat sterke paalwerk!" had zich met een vloek losgerukt en gebulderd: ,,Ik houd van geen ratteklemmen!" Het was gegaan, zooals het moest gaan. De lentestorm had met kracht het getwijg van den Veluwschen stam geschud, en de dorre takken waren weggerukt, om plaats te maken voor nieuwe, sappige twijgen. Hoopte Meinards op de lente? Helaas, hij had de hope achter zich gelaten, toen hij de poort van dit laatste bolwerk had gesloten. De storm; had geloeid; straks zou hij nog één maal loeien, doch geen lente — de winter, de dood en het graf zouden volgen ... Maar hoe dan ook, het kaf was verstoven, en het edele koren was achtergebleven. Hoofdman Meinards had altijd getoornd tegen die vermenging met het schuim, met de slechtste elementen, maar den heer van Bronckhorst moest hij ten slotte dankbaar zijn, omdat diens geweldig zwaard de noodzakelijke scheiding had te weeg gebracht, en de goede kern der volksbeweging tusschen dit paalwerk had saamgedrongen. Met welk een woedenden ijver had Meinards den hoofdman Gerrit Valck gezocht in den laatsten, verschrikkelijken strijd van man tegen man, toen de worsteling in een blinde razernij, in een gruwelijken moord was ontaard, en men elkander met de handen de keel had dicht geknepen, als het wapen was ontvallen! Drie vijanden had hij neergeslagen, om Gerrit Valck te bereiken, maar toen hij den man had bereikt, bleek het hem, dat het niet de gezochte maar diens broeder Willem was. Zoo was al zijn zoeken vergeefsch geweest, en het kon niet anders dan vergeefsch zijn, daar Gerrit Valck aan den strijd niet had deelgenomen. Wonderlijk kan het beschikt worden in ons menschenleven. Een ernstige ramp zal ons treffen, en we zullen ons diep beklagen over de ramp, terwijl zij ons werd toegezonden door een vaderlijke Voorzienigheid, om ons voor een grootere ramp te be- Om den Hertogskroon. 5 waren. Wordt niet alles beschikt door die Voorzienigheid ? Valt er een muschje ter aarde zonder den wil van onzen hemelschen Vader? Toen de Veluwsche boogschutters in den vroegen morgen hun bogen spanden, trof een der eerste pijlen den gewezen bevelhebber van het kasteel Ter Horst ernstig aan het hoofd, en door bloedverlies uitgeput, moest hij door zijn makkers in een naburige hut worden binnengedragen. Zoo kwam het, dat Gerrit Valck aan den strijd geen deel kon nemen, en allicht had die vijandelijke pijl zijn leven gered. HOOFDSTUK X. „Verwacht ge nog hulp," vroeg de imker, die met de onderworpenheid van een martelaar een droeven blik wierp op zijn verbrijzeld been: „verwacht ge nog ontzet van de van Heeckeren s, hoofdman ?" Meinards schudde het hoofd, en terwijl de schaduwen des doods zich uitbreidden over deze schans, voelde hij een ware, oprechte liefde voor deze menschen, aan wier lot hij het zijne had vastgeknoopt. Nu deze korte vrijheidsoorlog in een schokkend treurspel zou eindigen, ontdekte hij met verrassende klaarheid, dat hun vrijheid hem eveneens dierbaar was geworden. En terwijl aller oogen op hem gevestigd waren, alsof dood en leven van de uitspraak zijner lippen afhing, zeide hij' met een groote ontroering in zijn stem: „Neen, ik verwacht geen ontzet. Hier moeten wij sterven, broeders — laten wij nog eenmaal onzen veldkreet aanheffen: „Leve de vrijheid!" En die honderd dappere mannen hieven voor den laatsten keer den veldkreet aan: „Leve de vrijheid!" Toen volgde er een diepe stilte, die loodzwaar neerdrukte, terwijl die kloppende harten het zachte, sombere geklapwiek des doods boven hun hoofden hoorden. De vrije lieden der Veluwe stonden bij' hun graf; de voet had den rand bereikt. En door het ruwste gemoed ging een plechtige siddering bij de gedachte, dat het zilveren levenskoord zou ontketend worden, en de gulden schaal in stukken gestooten; dat hun stof wederom tot de aarde zou keeren, en de geest tot God, Die hem gegeven had. Geen klacht, slechts het zachte gekerm der gewonden steeg op. Wel bewogen zich de mondhoeken in een krampachtig trekken; wel waren de gelaatstrekken verbleekt, en ontsnapte aan de borst een zware zucht — ach, het was een afscheid van dierbare panden — maar niemand klaagde. Het waren de vrije lieden! Het klonk bijna als een hoon, zooals zij daar stonden in hun gescheurd gewaad, bebloed, gehavend, saamgedrongen in een beperkte ruimte; als misdadigers, die hun vonnis wachtten, en de straf zouden ontvangen voor hetgeen de lafaards, die thans in de struiken en bosschen waren weggevlucht, hadden misdreven. Er was geen geestdrift doch wel gelatenheid, ofschoon in die gelatenheid een element van doffe berusting niet werd gemist. De beek, de Vrijenberger Spreng, vloeide rustig voort door het verschanste kamp, en nu bleek het, hoe verstandig de maatregel van Meinards was ge- weest, om hier het paalwerk op te richten. Nu hadden de belegerden in elk geval water voor hun dorst. Sander stond daar nog op den hoogen heuveltop. Hij had Hille de hand gegeven als om haar te troosten, en hij overzag het slagveld met zijn honderden verslagen landlieden, onbewegelijk daar uitgestfekt, met verglaasde oogen, onder den blakerenden gloed der middagzon, in den grimmigen greep des doods. Hij had niet vermoed, dat er zoovelen gevallen waren, doch daar straks had hij de lijken niet kunnen zien, daar de strijdenden de ruimte hadden ingenomen. „O Hille!" riep hij ontsteld: ,,het is vreeselijk!" En al maar herhaalde hij dat woord, om aan zijn hart lucht te geven, toen eensklaps twee ruiters in snellen galop naderden. Vol verbazing zag hij de beide ruiters. De eene was een ridder, naar zijn wapenrusting te oordeelen, en de andere was Hendrik van Kalkar. Het zweet spatte den paarden in vlokken van de flanken, en toch werd geen oogenblik de snelle rit gestaakt, totdat de ruiters in de nabijheid van het verschanste kamp waren gekomen. Toen sprongen zij uit het zadel, en haastten zich naar een heuveltop, waar de voornaamste aanvoerders rondom de banier van Willem van Bronckhorst stonden geschaard. Van Bronckhorst gaf juist zijn bevelen, om het paalwerk te bestormen, toen de Karthuizer monnik, onbeschroomd te midden van die gewapenden tredend, een kruis ophief en riep: „Broeders! staakt den strijd!" De bevelhebber van Willem van Bronckhorst zag den spreker met een groote bevreemding aan. „Kom morgen terug!" zeide hij op schamperen toon. „Morgen behoef ik niet terug te komen," antwoordde van Kalkar op kordaten toon: „want gij weet even goed als ik, dat van des Vrijdagsmorgens tot des Maandagsavonds geen zwaard de scheede mag verlaten; dat verbiedt onze Kerk." „Maar zij verbiedt toch niet, dat wij des Donderdags gericht oefenen over brandstichters en moordenaars ?" „Als hun misdaad wettig, onder getuigen, bewezen is." antwoordde van Kalkar: „dan vervallen zij aan de menschelijke gerechtigheid, zooals zij aan de Goddelijke gerechtigheid vervallen zijn. maar geen rechtschapen rechter zal hen veroordeelen, voordat zij zich hebben kunnen verdedigen." „De brandstichters en de moordenaren hebben het hazenpad gekozen," riep thans een stem: „en die zich in gindsche schans bevinden, zijn de misleiden." Het was een hoorige, een onderhoorige van een ridderburcht, die het riep. Gramstorig keek van Bronckhorst in de richting van waar die stem kwam. „Wat doet die hoorige hier?" vroeg hij met harde stem. zich tot den Schout van Arnhem wendend: „ik meende, dat wij geen hoorigen in onze gelederen hadden!" ..Enkelen zijn meegegaan," antwoordde de Schout op kalmen toon: „en deze Thijs de scheeper is er een van." ..Een verspieder misschien van de ellendige schavuiten, die zich verlustigden, toen wij hedenmorgen in die listig gestelde kuilen vielen." De gedachte aan die moordkuilen dreef een toornig rood naar zijn wangen, terwijl een diepe rimpel op zijn voorhoofd zichtbaar werd. „De heer van Baer, mijn trouwe wapenbroeder, is op de schandelijkste wijze vermoord; meer dan het derde deel mijner ruiterij heb ik ingeboet — spreekt, mijn dappere ruiters! wat verdienen gindsche moordenaren ?" „Den dood!" riepen ze met onverbiddelijke stem: „den smadelijksten dood!" „Gij hoort het, monnik!" zeide van Bronckhorst tot H endrik van Kalkar: „nu weet ge, hoe de mannen van wapenen er over denken." „Wij Arnhemsche poorters zullen toch ook nog wel geraadpleegd worden," hernam de Schout op vasten toon, een schrede naderend. Van Bronckhorst staarde verrast den spreker aan. Er speelde eer, driftig woord op zijn lippen, maar hij beheerschte zich nog en antwoordde: „Ik merk u op, heer Schout, dat de opperbevelhebber voor u staat." „De opperbevelhebber van uw ruiters." „En van de poorters der goede stad Arnhem. ' zeide van Bronckhorst met nadruk. „Zoolang die poorters daar genoegen mede nemen, heer ridder," antwoordde de Schout met niet minderen klem. „En als ik geen genade meer mocht vinden in de oogen uwer poorters ?" vroeg van Bronckhorst uit de hoogte. „Dan blijven wij uw bondgenooten, maar gij zijt niet meer onze krijgsoverste!" Het was kras. De toorn, de verontwaardiging kwam bij den heer van Bronckhorst opzetten als een vloed. Ja. hij kende die hoogmoedige poortersmanieren. Hun vaderen waren lijfeigenen geweest, maar dat waren zij reeds lang vergeten, sinds een dwaze edelmoedigheid der vorsten hen met privileges en voorrechten had overstelpt. Zij beschouwden de ridders, de burchtheeren als huns gelijken, en een Schout, een gewezen bierbrouwer, dorst zich vermeten, den erfgenaam van een roemruchtig huis, welks banier onder Godfried van Bouillon had gewapperd voor de poorten van Jeruzalem, goedgunstiglijk een gelijk berechtigd bondgenootschap aan te bieden. ,,Ik heb uw bondgenootschap niet noodig," zeide van Bronckhorst met kwetsenden trots: „om dat armzalige houten kamp te overmeesteren." „Dan heb ik niets meer te zeggen." antwoordde de Schout met al het zelfbewustzijn van den poorter: ,,kom meester Willem — daar is genoeg bloed gevloeid op dezen dag!" „Waarlijk, heer Schout!" antwoordde Willem Yalck: „het doel is bereikt, en de opstand is gefnuikt wij steken het zwaard in de scheede en den pijl in den koker!" Beiden gingen heen. Thijs de scheeper volgde hen, en van Bronckhorst kon er thans van verzekerd zijn, dat de poorters geen hand meer zouden verroeren, om hem bij te staan. Het wekte bij hem echter geen zorg. Integendeel! het streelde zijn trotschen zin. want hem en zijn ruiterbende zou nu onverdeeld de roem toevallen, de Veluwenaren in hun laatste verschansing te hebben overwonnen. Nog altijd stond daar de Ivarthuizer monnik, met den ridder naast zich. Hij zag droevig rond, en slechts dreigende blikken waren op hem gericht. Helaas! zijn woord van vrede en verzoening kon het hart dezer ruiters niet bereiken, omdat het was afgesloten door een pantser van haat en wraakzucht. Hij stond machteloos en zag met schrik, hoe zij zich reeds gereed maakten tot den laatsten strijd. Toen echter trad de onbekepde ridder naar voren, en zich tot de ruiterbende wendend, zeide hij met vaste stem: „Deze eerwaarde monnik heeft een goed woord tér rechter tijd gesproken. Wendt den blik naar het slagveld is er geen Geldersch bloed genoeg gestroomd op dezen dag?" „Een lafaard en een vriend van een lafaard!" schreeuwde een der ruiters, maar diens makker velde reeds de lange speer en riep: „Dat is een der van Heeckerens, strijdmakkers! Ik herken die stem — laat hem niet ontvluchten I" Een dof, onheilspellend gemompel ging door de rijen der ruiters, en twintig speren, gekleurd door het pas vergoten bloed, werden op de borst van den vermetele gericht. Maar hij week geen duimbreed van zijn plaats; door het gesloten vizier rustten de oogen onverschrokken op de tegenstanders. „Gij weet niet," riep hij : ,,op wiens borst gij uw speren richt!" Hij wierp het vizier omhoog, en een jeugdig, edel gelaat vol zonneschijn staarde hen aan. In sprakelooze verbazing was van Bronckhorst s blik op die slanke gestalte gericht. Toen boog hij vol eerbied de knie en zeide: „Eduard van Gelre, mijn gebieder — ontvang mijn hulde!" Eduard drukte den ridder de hand. „Ge weet," zeide hij minzaam: „dat ik te Rozendaal vertoefde bij mijne moeder Hertogin Eleonore, door een belofte gebonden, geen deel te nemen aan den strijd. Maar toch werd het mij te eng op het lustslot, en daar de geruchten al onrustbarender werden, zoo ben ik dan gekomen, om u mijn gelukwenschen aan te bieden, edele heer Willem van Bronckhorst!" Hij zweeg even, en een onmiskenbare ontroering kwam er in zijn stem, toen hij voortging: „Gij hebt mij uw gebie'der genaamd, maar thans kom ik als uw smeekeling, als ik zeg: Laat bij de frissche lauweren, die gij heden pluktet, o held, de liefelijke bloem der christelijke ontferming aan uw roemrijke banier niet ontbreken! Helpt mij, o dappere ruiters, om het hart van den dapperste te vermurwen!' Het kan menigmalen een schier hopelooze arbeid zijn, om harten te bereiken, die door een ijskorst van haat en wraakzucht zijn ingesloten. Menig warme menschenvriend heeft het ondervonden in zijn leven, als zelfs zijn heete tranen niet bij' machte waren, dat koude ijs te doen smelten. En had de vrome Hendrik van Kalkar het niet zelve pas ervaren, toen zijn woord van vrede en verzoening met bitteren hoon was beantwoord ? Doch zie daar! toen het zonnig gelaat van Eduard van Gelre zich tot die ruwe krijgslieden wendde, smolt het ijs als was voor den gloed der middagzon. De stem der wraak verstomde, en de menschelijkheid hernam hare rechten. Deze ruiters schaamden zich, omdat zij pas zulk een onbetamelijke, dreigende houding tegenover hun gebieder hadden aangenomen, en zijn verzoek was klemmender dan het strengste bevel. Terwijl hun oogen op hem gericht waren, werden hun harten getroffen, en boven het bloedige slagveld, waar de dooden en de stervenden lagen, barstte eensklaps de juichkreet los: „Heil u, Eduard van Gelre! De strijd was ten einde. Met ontplooide banieren, onder vroolijk klaroengeschal keerden de overwinnaars stadwaarts, en de overblijvende landlieden waren gered. HOOFDSTUK XI. „Dit geheele jaar," zegt de achtbare Geldersche geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst op zijn kernachtigen toon in zijn „Veertien boeken van de Geldersche Geschiedenissen": „stond Gelderland als in een bloedbad over de woederijen van Reinald en Eduard. Want vele ingezetenen van de Veluwe, die door Reinald schatting- en tiendvrij waren gemaakt, en daarover hem toegevallen, hebben zich voorts over de Veluwe tot in de vrijheid van Arnhem verspreid, en al te groote vrijheid of eer wreedheid gebruikt in 't nederhakken van vele onnoozele zielen en het verbranden van vlekken en huizen. „Hiertegen begaven zich in 't veld Eduard's hoofdvrienden Willem van Bronckhorst en de heer van Baer. „Deze zijn den uitgelaten hoop bij de heerlijkheid van Loenen tegemoetgetrokken, en bij den Vrijenberg handgemeen geworden, alwaar de heer van Bronckhorst tegen dit ongeoefend volk de overhand kreeg, doch die hem duur kwam te kosten, vermits zijn vaandrager Mendo met bijkans zijn heel rot in 't zand viel, alsmede de heer van Baer en een aanzienlijk getal van gemeene knechten." Zie daar in sobere woorden een slag geteekend, die het gezag van Eduard van Gelre versterkte, de gevaarlijke Veluwsche beroeringen beëindigde, den poorters van Arnhem voldoening verschafte, en de wegen op de Veluwe weer openstelde voor handel en vertier. Doch er was een keerzijde aan dezen penning. De wind woei over de groote grafkuilen, waar de verdedigers der vrijheid waren neergelegd. Het zwaard van van Bronckhorst had hun leven afgemaaid als de sikkel het gele graan, in den dag van den oogst. Zij hadden hun korten droom van vrijheid gedroomd. Toen waren ze ontwaakt, om te sterven. En hun brekende blik had voor den laatsten keer die heuvelen en die valleien, die wijde heide en die magere rogge-akkers gegroet, die zij hadden gedrenkt met hun zweet, en die getuigen waren geweest van hun gezwoeg. Hun allerlaatste blik had die armoedige hutten gegolden, waar zij hadden gestreden en geleden, waar zij hun karig deel van 's werelds vreugd en het groote deel van 's werelds leed hadden ontvangen. Aan die stulpen hing hun hart. Allermeest misschien om de smart, die zij er hadden geproefd, want de smart bindt ons aan hen, met wie wij lijden. Die droeve smart had deze arme Veluwenaren als door een nieuwen, sterken band verbonden aan die vrouwen, van wie zij de echtgenooten, en aan die kinderen, van wie zij de vaders waren, en die gindsche uit zoden en wrakke planken opgetrokken stulpen bewoonden. Zoo waren deza verslagenen dan heengegaan naar hun eeuwigr huis. De rouw hadden zij achtergelaten. Dat is immers het bange van elke overwinning, op het bloedig slagveld behaald, dat zij een nederlaag beteekent voor den overwonneling, die te vergeefs zijn hartebloed plengde. De vreugde van den overwinnaar kan niet grooter zijn dan de smart van den overwonneling, en als deze de graven zijner wapenbroeders nadert, ademt hij er de lucht in van de wraak. Wee den overwonneling! hebben de ouden gezegd. en het is waar. Doch dit wee trekt als een onheilzwangere wolk voort, totdat het den overwinnaar heeft bereikt, en zijn stoute verwachtingen bedreigt. De Veluwenaren waren verslagen, maar de zonen dier verslagenen brandden van strijdlust, om den dood hunner vaders te wreken. Zij hadden gezien, dat de oefening, de krijgstucht en de wapening het overwicht gaven in den oorlog, en schaarden zich gaarne als krijgsknechten onder Hertog Reinald's krijgsbanier, om den vijand met gelijke wapenen te bevechten. Zij waren hartelijk welkom. Als een mokerslag op eigen borst had de Hertog de nederlaag van den Vrijenberg gevoeld, en terwijl de toorn zijn wangen had gekleurd, was hij opgesprongen uit zijn trage rust, om den schimp der nederlaag te wreken. Hij had voor de vrijheid van de Veluwenaren bitter weinig gevoeld, en in werkelijkheid die vrijheid slechts als een staatkundig lokaas gebruikt, om hen aan zijn zijde te verbinden. Maar zij waren toch zijn onderdanen geweest, die voor hun wettigen vorst moedig in de bres waren gesprongen, en door Eduard's aanhangers waren neergeveld, omdat zij voor hun Hertog in het krij* waren getreden. Het is waar — Eduard had aan het overblijfsel van dat leger der vrije lieden genade geschonken, en die edelmoedigheid was wijd en zijd, tot ver over de grenzen van het hertogdom geroemd. Maar Reinald's raadslieden hadden geen al te groote moeite gehad, om achter die edelmoedigheid een groot vraagteeken te zetten. Wij zien het immers dagelijks, dat achter elke edele daad een gevaarlijke adder vermoed wordt, en de voortreffelijkste daad als sluwe berekening wordt voorgesteld. In deze koude wereld van zelfzucht en baatzucht verwacht men geen bloemen van medelijden, genade en ontferming, en als wij ze ontdekken, dan staat de voet verbaasd stil, en vraagt het arglistig hart, of wij niet het slachtoffer zijn geworden van een schromelijke zinsbegoocheling. Dat vierkant van paalwerk, hetwelk daar eenzaam en verlaten was achtergebleven als een getuige van Eduard's goedertierenheid, was de plaats geweest, waar de broeders elkander de hand hadden moeten reiken, om tot een duurzame en Gode welgevallige verzoening te komen. Maar die edelmoedigheid werd immers verraderlijke listigheid genoemd, en boven dat paalwerk werd niet de olijftak des vredes maar het bloedige zwaard van den oorlog gezien. Neen, daar zou geen vrede zijn maar strijd; geen verzoening maar oorlog tot het bittere einde! We kennen de energie der liefde, maar helaas! de energie van den haat is ons arme menschenkinderen nog beter bekend. Het was deze energie, die het trage bloed van Hertog Reinald sneller door de aderen joeg; die hem ijlboden deed zenden naar zijn schoonvader, den machtigen hertog Jan van Brabant, om een vorst bij te staan, die met zijn dochter Marie was gehuwd; die zijn zwager graaf Jan van Kleef, gehuwd met zijn zuster Machteld, te hulp deed roepen, om Eduard te verpletteren; en die het scboone hertogdom Gelre .in vuur en vlam zette,, om een bedreigde hertogskroon te redden en een beleedigden vorstentrots te wreken. Hertog Jan van Brabant, een man van kort beraad en snel van daad, ontving de ijlboden, toen hij krank op zijn sponde neder lag. Het was dubbel jammer, want misschien had deze vorst door zijn invloed en zijn gezag, zijn schranderheid en doorzicht een broederkrijg kunnen verhinderen. Zoo bleef hij dan weg, maar graaf Jan van Kleef verscheen: niet met woorden des vredes maar met paarden en wapenen, om Eduard te verslaan en de machtige Bronckhorsten diep te vernederen. En de Bisschop van Munster, die al te gereedelijk den staf met het zwaard verwisselde, verscheen eveneens in het veld: ter hulp van hertog Reinald. Maar Eduard week geen duimbreed. Het bloed van Reinald II bruiste door zijn aderen, en zijn jonge moed zou een wereld hebben getrotseerd. Iiij sloeg op het schild, en riep zijn getrouwen ten strijde; het gekletter der wapenen werd tot in de uithoeken van Gelderland gehoord, en de hertogskroon werd het schibboleth in dezen oorlog. Voor niemand was deze bloedige broederveete smartvoller dan voor de Hertogin-weduwe. De oorlogsfurie, die Gelderland blaakte en zengde, had haar de wijk doen nemen uit het slot Rozendaal, en zij was achter de sterke muren der stad Deventer gevlucht, om zich daar voor te bereiden voor den dood. Nu was het lente. En het was een treffende tegenstelling — de dood, dien deze Hertogin verbeidde, en de lente, die de verdorde takken weer deed groenen. Daar buiten jubelde het leven in jeugdige kracht. De zangvogel zong, terwijl hij zijn klein kunstig nest bouwde ili de kruin der linde; lentezonneglans viel met schitterend gefonkel in de nauwe, bochtige straten van Deventer, en een geur van bloemen vervulde de lucht. Het zou sterven worden — de Hertogin voelde het. Hare krachten verminderden, en al was zij een Engelsche koningsdochter, zij had zich gereed te maken voor de groote reis. Zij zat daar, voor de kleine ruiten, die op de straat uitzagen met haar vroolijk vertier, in het vorstelijk vertrek, alleen met haar gedachten. De rozenkrans rustte nog in haar handen. Zij had gebeden, en de gewijde ernst van haar gelaat bewees, dat zij! waarlijk tot God had gesproken: met het hart, waarin de uitgangen des levens zijn. Het was eene verschijning, die ontzag maar tevens vertrouwen moest wekken. En al was het haar te spoedig vergrijsd, en al hadden de teleurstellingen droeve rimpels geploegd op dat voorhoofd, niettemin was het een innemend, bevallig gelaat gebleven, dat in de regelmatigheid zijner lijnen de vroegere bekoorlijkheid nog vasthield. Zij zat daar verzonken in haar gedachten. Daar lag iets op dat gelaat, dat aan veel smart deed denken, en de blik, die star gevestigd was op het prachtig geweven tapijt aan haar voeten, zag niet het tapijt maar haar verleden. Meer dan elf jaren was het geleden, dat de Hertog, haar gemaal, was heengegaan naar het land, vanwaar niemand wederkeert. Nog treurde zij over hem; het rouwkleed was zij blijven dragen; en nimmer zou ze hem vergeten. Edele liefde eener vrouw! Daar lag een donkere, zwarte plek in dat huwelijksleven, toen Reinald II den rug toekeerde aan eene vrouw, wie hij voor het huwelijksaltaar echtelijke trouw had gezworen; toen hij het oor had geleend aan lastertongen, en haar had gemeden op een wijze, die de Vorstin op het zwaarst moest beleedigen, en het hart der vrouw doodelijk moest wonden. Er was een diepe klove ontstaan, maar hare liefde had die klove overbrugd. Daar te Nijmegen, waar de Hertog te midden van de Geldersche grooten nederzat aan den schuimenden beker, daar verscheen zij, met haar beide kinderen aan de hand. De Hertog verbleekte, toen hij haar zag, maar hij behoefde de Lippen niet te openen, om woorden van verontschuldiging te zoeken, want deze zwaar gekrenkte en diep miskende vrouw was zijn krachtigste verdedigster. Hare liefde zeide, dat hij nóg dit dappere en moedige, onverschrokken en in den grond edel hart bezat, dat helaas al te lichtvaardig naar den gluipenden laster had geluisterd. Zij behoefte slechts den nevel van het smartelijkst misverstand weg te vagen, om hem te doen zien, hoever hij was weggedwaald, en hem terug te roepen. Zij reikte hem de hand. Zij leidde" hem uit het moeras, waar valsche vrouwenoogen hem lonkten: in de kracht eener liefde, die geen grenzen kent. Helaas! nauwelijks had zij den geliefden man terug, of de dood kwam, en bracht haar het rouwgewaad. Nauwelijks begon de bloem der" echtelijke liefde zich voor de tweede maal in haar luister te ontplooien, of de adem des doods ging er over heen, en Eleonore's tranen bevochtigden het gelaat van Gelre's stervenden Hertog. Doch die smart was de zwaarste niet. Scheiden doet pijn — ach, wie durft het tegenspreken! — maar als de beminnelijke gestalten van liefde en verzoening ons vergezellen, waar wij onze dierbaarste vrienden tot aan de sombere poorten brengen des doods, dan ligt daar in die pijn een stille weemoed, die wel wondt maar ook balsemt. Bij het sterven van haar gemaal voelde Eleonore meer droefheid dan zielsverdriet, en de schrijnende smart kwam later. Als onze kinderen maar eens groot zijn! zeggen de ouders, en zij weten niet, wat zij zeggen. Ach. Eva dacht het reeds! Zij drukte haren eerstgeborene aan haar 'moederhart, en noemde hem Kaïn, zeggend: „Ik heb eenen man van den Heere verkregen." Kaïn werd een man, maar de mannenarm, waarop Eva bouwde, waarvan zij hoopte, dat hij1 verlossing zou 'brengen, sloeg Abel dood. Reinald en Eduard! Kaïn en Abel! En de vraag, wie nu Kaïn en wie nu Abel was, zou in staat zijn, een moederhart te breken. ... Gelukkig zijn er niet vele moeders, die dezen beker van het bitterste ongeluk in al zijn rampzaligheid moeten ledigen, maar Hertogin Eleonore had van dezen 'beker geproefd, en zijn wrangheid had haar hart saamgeperst van pijn en wee. Ging zij, 'de Hertogin, vrij uit? Was ze in de opvoeding niet te kort geschoten ? Had zij de jonge loten met wijsheid geleid, toen het nog tijd was ? De jongste was haar Benjamin geweest. Zij had beide zonen lief, maar Eduard was toch haar oogappel, en voordat zij er erg in had gehad, was er van Reina(ld's zijde een vervreemding tegenover zijn moeder ontstaan, die haar plotseling de oogen deed opengaan. Doch toen was het te laat. De staatkunde, de baatzuchtigheid, het eigenbelang had reeds beslag gelegd op den bitteren broedertwist. Het zwaard van den Gelderschen adel stak los in de scheede, en de slag bij den Vrijenberg had den oorlog niet beeindigd maar feitelijk pas doen uitbarsten in al zijn kracht. Een bode van heer Eduard werd aangemeld, en even later verscheen Gerrit Valck in eerbiedige hou ding voor de hooge vrouwe. Hij was geen onbekende voor haar. Meermalen was hij vroeger a'ls bode van den heer van Ter Horst aan het Hertogelijk Hof geweest, en terwijl de wakkere krijgsman, met het roode lidteeken van het pijlschot aan zijn hoofd, voor haar stond, was het haar een troost, dat opgewekt gelaat te zien. Immers het voorspelde haar reeds het welvaren van haren jongsten zoon. „Heer Eduard schijnt onder de bizondere bescherming der heiligen te staan," zeide Valck, „want geen kwetsuur heeft Zijn Edele tot heden getroffen." „Het verblijdt mijn moederhart," antwoordde de Hertogin: „de goede gezondheid van mijn veel geliefden zoon te mogen vernemen —• hoe staat het met de krijgsbedrijven?" „Heer Eduard heeft met zijn krijgsmacht twaalf sterke sloten nedergeworpen, en al hebben de vijanden de machtige steden en sleutelen van Rijn, IJssel en Maas aan onze handen ontwrongen, zoo staat daar tegenover, dat de rijksstad Nijmegen trouw aan onze zijde staat, en de heer Eduard het slot Buinswaard stormenderhand veroverde. „U moet weten, edele Vrouwe, dat de bezetting van Buinswaard de zijde van Reinald van Gelre had gekozen, en den handel van Nijmegen door ergerlijke knevelarijen bestookte. Heer Eduard was dit gaan verdrieten; daarom overmeesterde hij het slot, en heeft zesentwintig krijgsknechten van de bezetting doen onthalzen, want het waren roovers en booswichten. Hij heeft hun hoofden tot een afschrikwekkend voorbeeld, op staken gespiest, op een heuvel *) ten toon doen stellen, en wij denken, dat dit een goede remedie zal zijn, om aan het uitplunderen der Nijmeegsche kooplieden voor altoos een einde te maken." De blik van den krijgsman ontmoette de oogen der Hertogin, maar deze oogen stonden niet vroolijk. al had Gerrit Valck van den moed en de dapperheid haars zoons luide getuigenis gegeven. De smartelijke rimpels van haar gelaat vielen hem op en hij hoorde haar schorren kuch; het scheen hem toe, dat zij de laatste maanden zeer verouderd was. En daaraan schreef hij dan ook den neerslachtigen blik der Vorstin toe. De eenvoudige hoofdman, wiens borst zwo;l bij de roemrijke daden, door Eduard van Gelre verricht. dacht het' zich niet in, dat deze Vorstin daar zat met een verscheurd moederhart, en de vreugde om Eduard's voorspoed weggevaagd werd door een bittere smart. Eduard's voorspoed beteekende immers Reinald's ongeluk. Nu voelde zij, dat zij Reinald ook onder haar hart had gedragen, en dat hij haar kind was. De overwinning des eenen was de verplettering des anderen; zij had slechts twee kinderen, en toch was er één te veel. i) Later de Hoofdenberg genoemd. Kaïn had dat ook ingezien; daarom had hij Abel vermoord. En Eva, die den verslagene met heete tranen had beschreid, had den anderen zoon als een moordenaar moeten vloeken. „Zijn er nog geen vredesplannen?" vroeg zij, schijnbaar bedaard. „Neen," antwoordde de hoofdman, eenigszins verwonderd over de vraag. Een diepe zucht ontsnapte aan haar lippen, en er volgde een stilte, die voor den dapperen krijgsman pijnlijk werd. Hij voelde zich hier niet op zijn gemak. Op het slagveld was hij thuis maar niet in dit vorstelijk vertrek, en verward sloeg hij> den blik rond: naar die kostbare stoelen en tafels en naar die schittering van goud- en zilverwerk. Doch toen zijn blik zich weer op de Hertogin vestigde, zag hij op dat gelaat zulk een trek van vlijmende zielepijn, dat zijn verwarring plaats maakte voor een gevoel van oprechte deelneming. Dat droevig gelaat stemde hem zeiven plotseling treurig, en hij zeide: „Kan ik iets voor u doen, Hertogin ?" Zij staarde hem een oogenblik oplettend aan. Toen zeide zij: „Hebt gij kinderen, Valck?" Het was een zonderlinge vraag in Valck's ooren. Daar lag een gemeenzaamheid in, die hem, den mafi der kleine luiden, onthutste, daar zij zoo ongewoon was. „Ik heb zes kinderen, edele Vrouwe I" „Houden ze vrede onder elkander?" „Ze vechten schier eiken dag!" „Maar als vreemde kinderen met hen in twist geraken ?" Valck glimlachte om de vraag. ,,Dan verdedigen zij elkander natuurlijk met alle macht!" Dat noemde hij natuurlijk; het was ook natuurlijk. ,,Ik heb twee kinderen," zeide de Hertogin. Nu wist de hoofdman, welken weg zij op wilde. Nu verstond hij de droeve schaduw, die op haar aangezicht lag; nu begreep hij de tranen, die over haar wangen biggelend, geschreid werden door een weeklagend moederhart. Het rechtschapen gemoed van den krijgsman werd geschokt. Het lijden dezer vrouw moest diep en ontzettend ziijn, dat een gemeene man er getuige van werd. Hij voelde hier te veel te zijn, en zocht een passende gelegenheid, om zich te verwijderen. De Hertogin scheen zijn bedoeling te begrijpen. Snel droogde zij haar tranen, en zeide dan op den ouden, ka'lmen toen: „Gij hebt kinderen, Valck, en gij zult mij verstaan, dat een moederhart om de verzoening van haar kinderen bidt." Wat klonk hem die uitdrukking vreemd in de ooren! Hij had de vorstelijke personen als hoogere wezens beschouwd, bij wie een andere maatstaf van menschelijke gevoelens moest worden aangelegd. En hij had het niet begrepen, dat zij van gelijke bewegingen zijn als wij allen. Hij had gemeend, dat glans en rijkdom, eer en macht hun harten zou verzadigen, en daar zat een Hertogin, een koningsdochter voor hem, met bevende lippen uiting gevend aan haar bitter zieleleed. Thans begon bij in te zien, wat hem tot heden onbegrijpelijk was geweest. En terwijl de eerbied voor de Vorstin er niet door verminderde, voelde hij, dat zijn deelneming wies. Doch kon die wensch van verzoening worden vervuld? Stond Eduard van Gelre, die verleden herfst door het krijgsvolk van Jan van Kleef zoo deerlijk in de engte was gedreven, er thans niet beter voor dan ooit ? En terwijl Eduard gereed stonde een slag te slaan als nooit te voren — was het nu verstandig, om den reeds opgeheven arm in te houden, die den hardnekkigen vijand tegen den grond zou werpen ? Was het niet een verstandige staatkunde. om eerst Reinald van Gelre schaakmat te zetten, en dan de hand der verzoening uit te steken ? Dat waren de gedachten, die pijlsnel des hoofdmans brein doorkruisten. En terwijl de innigste deelneming zichtbaar werd op zijn gelaat, zag de scherpe blik der vorstin toch een onmiskenbare aarzeling in zijn houding, toen zij^ zeide: „Help mij, dat mijn zonen zich met elkander verzoenen!" „Hertogin," was zijn antwoord: „gaarne wil ik mijn geringen invloed daartoe aanwenden, als wij. Doesburg heroverd hebben!" Daar lag een groote teleurstelling in den blik der Vorstin, toen zij deze woorden hoorde. „Er is geen tijd te verliezen," hernam zij: ,,want ik ga sterven." ..Spreek zoo niet, edele Vrouwe," antwoordde de hoofdman met bewogen stem: „de lente, die wonden en krankheden heelt, is in het land gekomen, en God en de heiligen zullen uitkomst geven." Uitkomst? Zij geloofde niet, dat het scheiden op zichzelf Z09 bitter zou zijn voor haar. Zij had de bedriegelijke ijdelheden dezer wereld aanschouwd, en geboren in de schaduw van een koningstroon, had zij ervaren, dat de sombere wezens van leed en jammer, die den vermolmden dorpel der hutten overschrijden, den marmeren drempel der paleizen niet overslaan. Neen, het scheiden was niet zoo bitter. Haar godvruchtig gemoed had zich reeds voorlang van de wereld afgekeerd, en door de nevelen heen zag zij het Kruis van Christus als een verzoening voor onze zonden. Toch zou dit scheiden voor liaar bitter worden, indien zij haar kinderen niet verzoend wist. Daarheen strekte zich het moederhart met smartelijk reikhalzen uit. en terwijl zij daar straks om die verzoening had gebeden, was er bij het binnenkomen van den hoofdman een stem in haar mystiek gemoed geweest, die gefluisterd had: „Die man is door God gezonden als een verhooring uws gebeds!" Helaas! zij was nu diep terneer geslagen. Zij had aan een verhooring haars gebeds geloofd, en deze man hechtte meer waarde aan Doesburg dan aan de verzoening harer kinderen . .. Welk geloovig Christen heeft nooit iets dergelijks ervaren ? En verschrikt en verbijsterd staart hij rond, als het leven des gebeds door den stikdonkeren nacht van schijnbaar algeheele verlatenheid heen moet. „Gij spraakt van uitkomst," hernam zij : ,,ik wacht geen uitkomst, wat mijn krankheid betreft. Maar ik had gehoopt, dat de Heere God, wat mijn kinderen betreft, nog uitkomst zou hebben gegeven. Ik schijn mij echter vergist te hebben — in uw oogen is het schamele bezit van Doesburg voor mijn zoon blijkbaar van meer waarde dan de zielsrust eener stervende moeder.'' Daar lag bitterheid in die woorden, maar de toon, waarop zij werden uitgesproken, was aan alle bitterheid gespeend. Geen tranen werden thans gezien in de oogen der Vorstin, maar een zware kommer legde zich als een droeve, nachtelijke wolk op dat voorhoofd. „Ge kunt gaan," zei de zij bedaard, met een ge- baar van haar hand, waarin de Vorstin werd herkend. Doch in den toon, waarop zij deze drie korte woorden sprak, lag iets als een smartelijk vaarwel aan de hoop. Toen echter werd het Valck te machtig. Voor de heiligheid dezer moederliefde verloor de roem zijn glans, en zonk het bezit van Doesburg in het niet. Hij boog eerbiedig de knie, en zeide met ontroerde stem: „Edele Vrouwe! Gebied over mij, en ik zal alles doen, wat gij begeert!" Zij reikte hem de smalle hand, en hij drukte ze vol eerbied aan zijn lippen. Hij had den harden tweekamp uitgevochten. De vrede van dit moederhart was meer waard dan al de glorie van het wapengeweld, en toen de wakkere Valck de Deventer poort uitreed, om zich naar Nijmegen tot Eduard van Gelre te spoeden, zag hij' noch den statigen, kantigen toren van St. Libuinus noch den ringmuur met zijn sterke poorten noch de vruchtbare, groenende oevers van den IJsselstroom. Thans werd hij zich bewust, dat het edeler is, wonden te balsemen dan wonden te slaan, en toen de hoefslag van zijn paard op de geplaveide hoofdstraat van Nijmegen weerklonk, was zijn eerste gedachte, om de belofte, aan een weeklagende moeder gedaan, te vervullen. HOOFDSTUK XII. Wanneer een stervende moeder haar twistende kinderen roept, om hen te verzoenen en een eeuwig vaarwel te zeggen, dan zouden die kinderen geen hart maar een steen in hun borst hebben omgedragen, indien zij aan die stem geen gehoor hadden gegeven. Gerrit Valck was haar tolk geweest bij Eduard, en Eduard had zich gehaast, er zijn .broeder van in kennis te stellen. Het bericht, dat de krachten hunner moeder ras achteruitgingen, had de broeders te midden van hun plannen en krijgsbedrijven toch als een donderslag getroffen. Zij wisten, dat de Hertogin ziekelijk' was, maar zij hadden zich het niet zoo erg voorgesteld, en de tijding, die Valck had gebracht, had hen zeer verontrust. Beiden begrepen, dat er een staking in de vijandelijkheden ter wille hunner moeder moest plaats hebben, maar de bedingen van den wapenstilstand eischten weken van onderhandeling. Eduard meende, het grootste offer te brengen, door gewichtige voordeelen prijs te geven, en Reinald dacht hetzelfde, terwijl de staatkunde, de macht en de eerzucht bij deze beraadslagingen een gewichtige stem in het kapittel hadden. Meer dan een wapenstilstand had V alck niet kunnen verkrijgen, hoe ernstig hij er ook op had aangedrongen. Trouwens hij was geen man van edelen bloede; slechts aan zijn dapperheid en aan zijn trouw had hij zijn betrekkelijken invloed op Eduard van Gelre te danken, terwijl van Bronckhorst s stem gemeenlijk besliste. Deze krijgsheld had dan ook van geen vrede willen weten, evenmin als van Heeckeren, Reinald s raadsman. De liefde tot de moeder had de broeders doen besluiten, hun krijg te staken, maar de broederliefde ontbrak en de ware verzoeningsgezindheid, om van den wapenstilstand een duurzamen en voor Gelderland heilzamen vrede te maken. De onderhandelingen waren nog niet afgeloopen, toen een bericht uit Deventer de tijding bracht, dat de krankheid der Hertogin de laatste week snelle vorderingen had gemaakt, dat zij op haar uiterste lag, en dat ze hare beide zonen smeekte aanstonds over te komen. Toen mocht er niet langer worden getalmd. Vooral Eduard voelde den prikkel van het zelfverwijt, dat hij zijn moeder zoo lang had laten wachten, en hij haastte zich. Deventer te bereiken. Toen hij de poort was binnengereden, was zijn broeder nog niet gezien, maar Eduard wist, dat Reinald er spoedig kon zijn. Zijn hart beefde, toen hij de hardsteenen stoep der moederlijke woning betrad, en den zwaren koperen klopper op de sterke eiken deur liet vallen, want hij vreesde reeds te laat te zijn gekomen. Maar de ziekenverpleegster, een non uit het St. Claraklooster. die hij in de gang ontmoette, nam die vrees ten minste weg. De Hertogin was zeer zwak, zeide de zuster, maar helder bij haar bewustzijn, terwijl zij reeds herhaalde malen had gevraagd, of haar zonen nog niet waren gekomen. Op het gelaat der zuster lag een stille verheuging. dat ten minste heer Eduard was gekomen. Zij geleidde hem naar de ziekekamer, en verliet het vertrek, de deur zacht achter zich sluitende. „Eindelijk!" fluisterde de Hertogin. Maar hoe dan ook — het was voor haar een oogenblik van troost en verkwikking. En een laatste zonnestraal viel uit het zwaar bewolkte zwerk op haar levenspad. Eduard knielde neer aan de sponde zijner moe- der; haar magere uitgeteerde hand ging liefkoozend over zijn bruin, golvend haar. „Komt Reinald werkelijk?" vroeg zij ten tweeden male met een stillen, opkomenden angst, want zij had hem reeds lang verwacht. „Stellig, Moeder!" antwoordde Eduarder is geen twijfel aan, dat hij spoedig hier zal zijn." Nu was zij weer gerustgesteld. „Mijn einde nadert," zeide zij: „daarom werd ik ongerust — gij zijt nu toch met elkander verzoend?" „Het beste bewijs is, dat wij ons samen aan uw sponde zullen ontmoeten." Eduard's geweten sloeg, terwijl hij dit zeide, want hij uitte slechts een halve waarheid, die een groote onwaarheid moest bedekken. Maar hij wilde de Hertogin om al wat hem lief en dierbaar was geen smart berokkenen, terwijl zij op haar uiterste lag. En daarom sprak hij zoo. „Dan is het goed," antwoordde de Vorstin, en er kwam een opmerkelijke en blijmoedige kalmte op haar gelaat, die de rust van haar ziel weerspiegelde. „Ik heb nog iets," zeide zij even later: „dat ik u zeggen wil. Ik heb bij uiterste wilsbeschikking al mijn gereede penningen, gouden ringen en zijden gewaden aan de Walburger Kerk vermaakt gij vindt het toch goed, mijn zoon?" „Alles, mijn Moeder," antwoordde de jonge man: „is mij goed, als het u slechts tot troost kan verstrekken !" Het was zoo oprecht waar, wat hij zeide, want hij had zijn moeder innig lief, en in die sombere dagen, toen het huwelijksgeluk ver van Rozendaal was gevlucht, had hij als kind door teedere oplettendheid zijn moeder meer dan eens getroost. Dat was zij nooit vergeten, en hij evenmin. Beiden dachten er aan in dit plechtig oogenblik, doch geen van beiden sprak er van. Naar Eduard's meening waren er te smartelijke herinneringen aan verbonden, en alles wilde hij doen, om de laatste levensuren der scheidende Hertogin licht en vredig te maken. „Ik wil in het Minderbroeder-klooster alhier begraven worden, mijn zoon — voor het groote altaar." „Het zal geschieden, mijn Moeder." ..Mijne uitvaart moet in alle soberheid geschieden ; een eenvoudige steen dekke mijn graf. Zerken zijn landsgebruik. Zij zijn zwaar — dat is zoo: maar de engel, die den steen van Christus' graf wentelde, is sterk genoeg, ook mijn zerk weg te schuiven." Zij meende eenige aarzeling te zien op Eduard's gelaat. „Keurt gij het niet goed?" Eduard dacht niet aan dien zerk. Daar was iets anders, dat zijn hart beklemde. Hier sprak het christelijk geloof zijn godverheerlijkende- taal. en dat geloof dacht reeds aan de opstanding en aan het lied van den oogst, terwijl het zaad nog in de aardsche vore moest worden neergelaten. Hij voelde zich zoo klein, zoo onheilig tegenover deze christin, die zijn moeder was — ach, wie was hij, tot wien zij sprak ? En dieper boog de zoon het schuldige hoofd. Zoo pas uit het verschrikkelijk strijdgewoel gekomen, was het hem, alsof hij het rood gekleurde zwaard der slagvelden had meegebracht, en alsof de lauwe bloedlucht opdampte uit zijn gewaad, en alsof zijn handen onrein waren —- onrein! — de hand bezoedelend, die thans in de zijne lag. Hij achtte het een misdaad, een heiligschennis, die hand langer vast te houden, nu hij niet met zijn broeder was verzoend, en zacht onttrok hij zijn hand. „Gij gaat toch niet heen?" vroeg de moeder, maar nu verloor hij zijn moeilijk behouden zelfbeheersching, en zeide met nokkende stem: „Deze hand, die bloed vergoot, is niet waardig, de hand eener heilige te drukken." De stervende zag hem aan met een langen blik. ,,Kent gij den Karthuizer monnik Hendrik van Kalkar. Eduard?" „Ik ken hem." „Deze man heeft gezegd, dat al onze gerechtigheden te kort schieten, om ééne zonde te bedekken — hebt gij wel eens een meditatie van Bernard van Clairvaux gelezen ?" Eduard schudde het hoofd. In deze eeuw van ruw geweld hadden de vorsten geen tijd, zulke meditaties te Lezen; en gaarne lieten zij1 dat werk over aan de geestelijkheid. ,,Ik. die een nederige dienstmaagd van Christus wil zijn. zou niet waardig zijn geweest, ten den schoenriem te ontbinden. Gij' noemt mij eene heilige. en zie! deze voortreffelijke Godsman bad in zijn ster vensure: ..Ik weet, dat ik doemwaardig geleefd heb, doch het is mijn troost, dat Gij Heere lezus voor mij gestorven zijt." Zij zweeg even, om op adem te komen. Toen knoopte zij weer vast aan zijn laatste woorden en vervolgde: „Een krijg kan rechtvaardig zijn." Doch was deze oorlog rechtvaardig? Ging Eduard vrij uit? De Hertogin liet het rusten. Aan haar borst ontsnapte een zware zucht; haar bevende hand durfde den sluier niet op te heffen, doch aan het laatste anker klemde haar moederhart zich vast, toen zijt andermaal vroeg: „Gij zijt toch verzoend met inv broeder ?" En Eduard antwoordde: „Ja, wij zijn verzoend." Hij zeide het met neergeslagen oogen, want hij wist wel anders. Zijn hart klopte, want het was een onwaarheid, een noodleugen, 0111 zijn moeder geen pijn te doen. Maar een noodleugen is ook een leugen. Op dit oogenblik werd de deur haastig geopend, en Reinald trad met kletterende sporen binnen. Hij naderde de stervenssponde en kuste de Vorstin. „Ik wist niet, dat het zoo erg was," zeide hij. En Eduard vluchtig groetende, voegde hij er aan toe: „Het spijt mij deerlijk, dat ik, de eerstgeborene, weer de laatste was aan de krankensponde mijner moeder." Eduard vond die opmerking zonderling, want hijhad Reinald toch niet verhinderd, eerder te komen. „Gij zijt mij altijd voor," zeide Reinald, en in dit dubbelzinnig gezegde lag een bits verwijt, dat Eduard kwetste. Doch het was hier niet de plaats, elkander verwijten te doen, en hij antwoordde op kalmen toon: „Ge zult onderweg waarschijnlijk oponthoud hebben gehad." ,,Te Zutphen," antwoordde Reinald. Juist - - te Zutphen. Eduard wist, dat van Heeckeren zich daar bevond; vermoedelijk waren daar gewichtige GeLdersche staatszaken besproken, en die bespreking had Reinald's tijd geroofd. De doodkranke bespiedde met den angst der moederliefde de gebaren van hare beide kinderen. „Ge zijt toch met elkander verzoend. Reinald?" zeide ze. „Lieve Moeder," antwoordde Reinald, en zijn stem was mild en zacht tegenover zijn moeder: ..laten wij dit punt laten rusten! Ge bent zwaar ziek — wat zegt de geneesheer?" „Neen. mijn zoon!" antwoordde de Hertogin: ,,ik kan niet gerust sterven, als ik niet weet, dat gij beiden verzoend zijt!" Zij wilde een bepaald antwoord. Toen zeide Reinald op langzamen toon: „Het gaat om Gelre's hertogskroon. Als Eduard mij' plechtig belooft, nimmer meer de hand naar die kroon uit te steken, dan zijn wij verzoend." Dat deze houding reeds was vastgesteld bij de besprekingen te Zutphen, was voor Eduard te doorzichtig, om niet onmiddellijk begrepen te worden. Het was wijd en zijd bekend, dat de Hertogin de verzoening harer kirideren vurig wenschte; van Heeckeren had met de waarschijnlijkheid, dat de Hertogin over een verzoening met haar zonen zou spreken. stellig gerekend, en nu was de gedragslijn voor Reinald uitgestippeld. Eduard antwoordde niet. Hij was opgestaan, en al het bloed was uit zijn wangen geweken. Hij zag, hoe het hatelijk gelaat der staatkunde dit plechtig oogenblik ontwijdde; het was. alsof zijn longen een giftige lucht inzogen; en Reinald's woorden verbitterden zijn gemoed op een oogenblik, dat in zijn hart het zaad der verzoeningsgezindheid was ontkiemd. De Hertogin verhief zich met haar laatste levenskracht; zij zag daar Kaïn en Abel, of was het nóg verschrikkelijker ? Waren het twee Kaïns ? Hare oogen waren in een bange starheid op die twistende broeders gericht, en zij slaakte een angstkreet, waarin zich al het wee van een bloedend moederhart openbaarde. Beide broeders waren werkelijk diep ontsteld. Met verslagen harten stonden zij1 daar bij de stervenssponde: met een ontroerde conscientie, ontzet bij de gedachte, dat door hun hardheid de laatste oogenblikken van een stervende moeder tot de bangste van haar geheele leven zouden worden. Eduard boog zich vol teederheid over haar sponde. „Hebt ge 't benauwd, liefste Moeder?" vroeg hij met trillende stem. Zij kon niet meer spreken. De overspanning der aandoeningen had een diepe inzinking veroorzaakt, maar zij sprak met de oogen, en die oogen richtten zich thans op Reinald. Eduard begreep haar, en bij dit gevoelig hart en deze impulsieve natuur moest het lijden der moeder een onmetelijken indruk maken. Zijn wrok en zijn bitterheid werden verteerd in -den gloed van zijn kinderlijk mededoogen als droge stoppels in een brandenden oven. „Liefste Moeder," zeide hij': „ik wil alles doen, om u aangenaam te zijn. Alles wil ik daarvoor ten offer brengen — ik wil van alle rechten afstand doen, om mij met Reinald te verzoenen. Hoort gij 't," Moeder ? Arm wil ik door de wereld gaan. indien ik u daardoor kan troosten." Hij begreep zichzelve niet, toen hij dit zeide, maar hij volgde den machtigen drang van zijn hart, en beide handen stak hij' Reinald toe. ..Behoud Gelre's hertogskroon, Reinald! behoud alles! laat mij arm wezen! maar om onzer ziele zaligheid wil — laten wij1 broeders zijn!" Reinald zelf was diep geschokt, en in dit oogen- „Behoud Gelre's hertogskroon, Reinald! behoud alles! laat mij arm wezen! maar om onzer ziele zaligheid wil — laten wij broeders zijn!" Om den Hertogskroon. 6 blik gedacht hij den winter, toen Eduard's speer hem in het groote woud bij Rozendaal uit den muil van een van honger razenden wolf had gered. Hij1 nam Eduard's handen, en hield ze vast. Het edelste in hem kwam boven, en in zijn oogen straalde een hartelijke toegenegenheid. „Niet arm zult gij door deze wereld gaan, mijn broeder," antwoordde hij: „zoolang ik overvloed heb. Al te lang hebben wij gehaat — laten wij elkander voortaan liefhebben 1 Als uw trouwste vriend zal ik waken voor uw onkreukbare rechten, en dit hertogdom zal getuige zijn van onze oprechte verzoening." Onhoorbaar was een gestalte de kamer binnen getreden. Liefelijk was hare verschijning, en de blik harer zachte oogen was als die der heilige serafijnen, die God loven dag en nacht. Op haar blank voorhoofd troonde de vrede, en haar naam is verzoeningsgezindheid. Er hingen tranen aan haar zijden oogwimpers. Die had ziji pas geschreid om den haat, die als een zwarte vloed deze aarde overstroomt. Nochtans is Kaar zachtheid onoverwinnelijk, want zij drinkt hemelsche krachten uit dien bornput, waarboven met gouden letters geschreven staat: „Goddelijke Liefde." Zij is immers een dochter des hemels. Haar adelsbrief bewijst haar hemelschen oorsprong, en waar ze verschijnt en waar naar haar stem wordt geluisterd, daar knoppen de bloesems van troost en verkwikking. Reinald en Eduard zagen haar niet, maar zij voelden toch haar ademtocht. En allicht, dat het brekend oog der Hertogin haar zag, want stervenden den meer dan wij. Een verheven zielsrust lag over het gelaat der stervende uitgebreid, een heilige kalmte, die den toeschouwer met eerbied zou hebben vervuld. Daar viel een zachte glans op dat afgestreden gelaat: als de glans, die het wegkwijnende avondrood over het landschap werpt, na een langen dag vol stormen en onweer. Hand in hand stonden de beide broeders voor haar. Zij waren verzoend. En die zoete gedachte nam hertogin Eleonore van Gelre mede, toen de poorten des doods zich voor haar openden. HOOFDSTUK XIII. De verzoening der beide broeders begon reeds heilzame vruchten af te werpen, en daar te Rozendaal werd wel niet de vrede maar toch een deugdelijk, wel omschreven bestand geteekend. Een indrukwekkende vergadering was het geweest. Gelre's vier hoofdsteden: Nijmegen, Arnhem, Zutphen en Roermond hadden er hun afgevaardigden heen gezonden en daarmede getoond, dat zij een wassende macht vertegenwoordigden, waarmede in den raad der vorsten en der edelen gerekend moest worden. Men had op die vergadering voorts de bisschoppen van Utrecht en Munster met hun raadslieden gezien en de machtigste edelen van Gelderland. En het hart van bet Geldersche volk trilde van vreugde, toen de blijmare rond ging, dat de oorlog ten einde was. Het is waar, dat sommige zwaar tillende personen wel even bedenkelijk het hoofd hadden ge- 1 schud, omdat niet de vrede maar slechts een bestand was gesloten, en in de bepaling, dat Reinald Hertog zou blijven en de Veluwe zou bezitten, terwijl aan Eduard de landvoogdij over Gelre en Zutphen zou worden opgedragen, een nieuwe aanleiding tot toekomstige twisten kon worden gezien. Doch de geschiedenis had niettemin geleerd, dat uit een bestand meer dan eens een duurzame vrede was ontsproten, terwijl juist het bestand van Rozendaal, tot wederzijdsche voldoening gesloten, krachtige reden gaf, om op niet minder voor de toekomst te hopen. In de vreugde zijns harten had Hertog Reinald dan ook besloten, een vorstelijk steekspel te geven, als de dagen van den rouw over hertogin Eleonore geëindigd waren, en Eduard's ridderlijke natuur, die van schitterende wapenoefeningen hield, had zich vol geestdrift met dit plan vereenigd. Daar waren lange en inspannende voorbereidingen noodig geweest, om alles goed op stapel te zetten; de luister van het feest behoorde immers te beantwoorden aan Gelre's ouden roem. In de goede stad Arnhem was reeds weken te voren over bijna niets anders dan over het tournooi gesproken. Deze stoere burgers, wier poortersbloed zoo fier en zelfbewust door de aderen stroomde, zagen met ontzag en eerbied op tot de kloeke ridders, die in volle wapenpraal de poorten binnenreden; de eer, die aan Arnhem ten deel viel, was groot, en nóóit had het binnen zijn muren zooveel pracht en heerlijkheid besloten. Zoo brak de dag van het ridderspel aan. Heerlijk was de morgen; geen regen of onweer dreigde het grootsche feest te verstoren, en een onafzienbare menschenschaar uit de Veluwe en de Betuwe, uit de Graafschap Zutphen, de Lijmers en het land van Kleef saamgestroomd, verdrong zich in de straten, om getuige te zijti van een schouwspel, welks schitterende glans hun harten moest bekooren. Daar weerklonk plotseling het geschal van pauken en bazuinen, trompetten en klaroenen. Al geweldiger werd het geschal, en al sterker werd het gedrang. Het volk stuwde op in de Koningstraat; reeds kon de menschenmenigte, die bij de Martinikerk i) stond te wachten, de glanzende banieren zien. Daar naderde de stoet der ridders in blinkende maliën, gezeten op vurige strijdrossen, die door rijk geborduurde dekkleeden omhangen, en nauwelijks in toom gehouden door de krachtvolle hand hunner berijders, de lucht vervulden met hun vroolijk gehinnik. Edel- en jonkvrouwen zag men in den langen stoet, allen gedoscht in de kostbaarste en sierlijkste gewaden, terwijl haar halssnoeren van paarlen en edelgesteenten opfonkelden in het zonnelicht. Het gejuich ruischte als het gebruis van den orkaan, toen het volk de riddergestalten van de beide Geldersche vorstenzonen in het oog kreeg, en alle klokken der stad riepen hun het hartelijkste welkom toe. De knapen rekten hun halzen uit, om hen goed te zien; de moeders tilden haar kinderen op, en de toekomst, met een zevenvoudigen sluier bedekt, was nog niet in staat, een schaduw te werpen op den glans van dezen dag. Aller aandacht was gevestigd op de doorluchtige vorsten, die omstuwd door hun ridders en edelknapen, voorbij reden. Men wees ze elkander met den !) Thans Eusebiuskerk. vinger aan, en vertelde van hun roemrijke daden. Wie was gindsche vorst, in wiens schild de zwaan met haar blanke vleugels prijkte? Graaf Ja.n van Kleef, driftig maar rondborstig, een te duchten tegenstander. maar als vriend van ridderlijke trouw. Aan zijn zijde reed hertog Willem I van Gulik, een man van bedachtzaamheid en gezond verstand, die nooit waagde of hij had eerst rustig gewikt, en die, hoe schrander zijn brein ook was, het wel niet vermoedde op dezen dag, dat zijn zoon eens de Geldersche hertogskroon zou dragen. Jan van Arkel, de strijdbare Bisschop van het §richt, die pas de Hollanders had verslagen, reed daar heen in het volle bewustzijn van zijn macht, en de machtige Wenzelaüs van Brabant, de opvolger van Jan van Brabant en pas tot Hertog gekroond, was niet achterwege gebleven. Hij bracht den luister van het machtige Brussel mede, en overschitterde in glans en rijkdom alle andere ridders. Het was een streng gelaat, maar op dezen heugelijken dag werd de gestrengheid bij de luide toejuichingen des volks door een minzamen glimlach getemperd, zooals de hardheid van de fiere rots, die de golven trotseert, getemperd wordt, als de zonnestraal het granieten voorhoofd kust. Hij hield met de hand den steigerenden strijdhengst, dien hij bereed, vast in den teugel, en deze zelfde hand zou het zijn, die eens ,,de roode roede" zou worden genoemd, toen zij met onverbiddelijke kracht het rooverswezen, dat een bedreiging werd voor den Brabantschen staat, zou verpletteren. Het was een lange stoet van vorsten en edelen, van kloeke ridders en bevallige edelvrouwen, die daar voorbijtrok naar de ongeplaveide Groote Markt, om aldaar den glans en de heerlijkheid, den moed en de geoefendheid van de wereld der ridderschap te aanschouwen te geven. Dicht bij de Sabelspoort stond de Monnikhuizer kloosterling Hendrik van Kalkar, de armen over elkander geslagen, de wereldsche glorie aanschouwend, terwijl het Memento mori! helaas zoo jam- merlijk vergeten werd. Hij zuchtte. Geen week geleden had hij te Deventer bij de grafzerk gestaan, die het stof van hertogin Eleonore bedekte. Toen hadden zijn lippen het woord van den diepzinnigen Prediker nagesproken : „Beter is de dag des doods dan de dag, dat iemand geboren wordt." En terwijl hij deze ijdelheid zag, dacht hij aan dat andere woord: „Het is beter, te gaan in het klaaghuis dan in het huis des maaltijds; want in hetzelfde is het einde aller menschen, en de levende legt het in zijn hart." Zijn kloosterlijk bewustzijn moest in hevige botsing komen met deze uiterlijke pracht en praal, en hij zou waarlijk niet de poort van Arnhem zijn binnengekomen, indien hij1 niet een bepaald doel vooi oogen had gehad, en niet een bepaalden man had gezocht. En dezen man zoekend, was zijn hart ontroerd geworden, toen zijn . scherp oog meer dan één Karthuizer monnik had ontdekt. Dat broeder Filippus de verzoeking niet zou weerstaan, had hij' gevreesd, want deze goede broeder had zijn nieuwsgierigheid wel gekastijd doch niet gekruisigd. Dat Bernhardinus' berouwvol hart echter opnieuw kon hunkeren naar de vleeschpotten van Egypte, zie! dat viel hem bitter smartelijk. Toch had hij zich niet vergist. Hij had beiden daar straks op de stoep van het stadhuis gezien. broeder Bernhardinus het eerst, omdat diens reu- zengestalte van de schouderen opwaarts boven de menigte uitkwam. Ach, hij had het wel gevreesd, en gesidderd had zijn vrome ziel, dat de vloedgolf van het feestgedruisch het stille Monnikhuizen zou bereiken. Reeds gisteravond waren de harten van sommige broeders onrustig geworden, en hadden zij' drukke gesprekken tmet elkander gehouden, ofschoon het een Woensdag was, en het onderhoud zich dus tot een korten groet behoorde te beperken. De wereld en de zondelust waren de poorten van het aan God en Zijn zaligen dienst gewijde klooster binnengedrongen, en de ontrouwe monniken hadden hun eenvoudige cellen verlaten, om den ijdelen glans te zien een-er wereld, die zij met vasten en bidden waren ontvlucht. Maar dit (vorstelijk tournooi, dat drie volle dagen zou duren, gaf toch ook nog iets anders dan vergankelijke glorie te zien. Vroegere vijanden ontmoetten elkander, en de monnik had het met eigen oogen aanschouwd, hoe de machtige heeren van Bronckhorst en van Heeckeren elkander de hand hadden gedrukt, en hoe de heer van Rosande op het minnelijkst door Eduard van Gelre was toegesproken. Achter de ijdele schittering schuilde waarlijk een groote, hartelijke vreugde, omdat de laatste sintels van den broederoorlog waren uitgedoofd. Dit feest was een zinnebeeld der verzoening, waarnaar het hart van iederen waren Christen en van iederen echten Gelderschman met bevend verlangen had uitgezien, en waarvoor zoovele gebeden waren opgestegen van voor het altaar. Onder de oppervlakte van het daverend, luchthartig feestgejoel was een onderstrooming van ernstige dankbaarheid, en Hendrik van Kalkar wilde het gaarne erkennen, al meende, hij, dat de heilige stilte onder de gewijde gewelven der Martinikerk een betere en geschiktere plaats was, om de verzoening te vieren dan het schaterend rumoer der Groote Markt. Op dit oogenblik verhief zich een eindeloos gejubel, een opperste geestdrift, terwijl ten aanschouwe van duizenden, gezeten op de hoogere en lagere, van hout getimmerde, amphitheatersgewij'ze oprijzende banken, de beide Geldersche vorstenzonen, elkander de hand reikend, stapvoets het groote, met zand bestrooide wedkampveld rondreden. Zij hadden het vizier opgeworpen. Hun lansen rezen rechtstandig omhoog, en de dubbele arend op de witblauwe kleuren van Amhem's stedebanier scheen te klapwieken van vreugde, terwijl de vanen en wimpels der vele tenten, die zich tot in de belendende straten uitstrekten, ruischten. „Een blijde dag, Eerwaarde!" zei de een gewapend 'ruiter, zich tot Hendrik van Kalkar wendend. „Kasperl" zeide de monnik. Hij was blijde verrast. Een buitengewone spanning kleurde zijne bleeke wangen, en hij vervolgde met een ernst, die den krijgsman moest treffen: „Ik heb u gezocht — zijt gij nog steeds als soldenier in den dienst van den heer Van Heeze?" De aangesprokene zette de ijzeren stormkap af, en wischte zich het zweet van het gelaat, want het was een warme dag. „Stellig, Eerwaarde — ik ben al meer dan twintig jaren in den dienst van dezen heer, en heb de gevaren van menig gevecht met hem gedeeld." De soldenier moest dicht bij' de vijftig zijn. Zijn haar begon reeds te vergrijzen, en zijn gelaat was door vele rimpels, die den jongen leeftijd onbe- kend zijn, doorploegd. De man had een soort hazelip, die het verweerde gelaat ontsierde, maar aan de doortastendheid, die zijn gelaatstrekken kenmerkte, geen afbreuk deed, terwijl onder de zware wenkbrauwen een paar sluwe oogen gluurden. Thans richtten zich die listige oogen op een stoet van kleurig gekleede minstreels, die van bazuinen en pauken, trommen en schalmeien voorzien, zich op een voor hen gereserveerde plaats opstelden, om straks met gezang en schetterende krijgsmuziek hulde te brengen aan de overwinnaars in den wedstrijd. „Zie," zeide hij1 verwonderd: ,,ik meen het gelaat van dien achtersten minstreel meer gezien te hebben — nu wendt hij het gezicht naar u, Eerwaarde !" Hendrik van Kalkar zag scherp naar den bedoelden minstreel. „Ik herken hem," zeide hij dan: ,,twee jaren geleden heeft hij een nacht op Monnikhuizen doorgebracht." En levendig herinnerde zich de monnik nog, hoe hij' den gast diep in den nacht in hevige opwinding had gezien. „Kent gij hem, Kasper?" ,,Ik heb hem gezien, terwijl wij voor het kasteel Ter Horst lagen." Hij dempte zijn stem en zijn oogen speurden voorzichtig rond, of hem iemand der omstanders had gehoord, want het was hier waarlijk niet de plaats, om oude wonden open te scheuren. „Hij is den avond vóór de bestorming op den burcht Ter Horst geweest," zeide de monnik op rustigen toon. „Hoe weet ge dat, Eerwaarde?" „Valck vertelde het mij later." De soldenier had het wel vermoed, dat de monnik het uit den mond van den hoofdman had vernomen. „Hij vertoefde er niet lang, Eerwaarde, stellig nog geen uur. De poortwachter roeide hem weer terug over de gracht." ,,Ge iaagt natuurlijk achter een struik verborgen, om te zien, waar de geheimzinnige minstreel bleef." „Inderdaad," antwoordde Kasper: „gij hebt goed gegist, Eerwaarde!" En in den toon, waarop hij de woorden uitte, lag eenige verwondering, want hij had niet vermoed, dat zulk een van de wereld afgescheiden kloosterling zooveel menschenkennis bezat, om dien speurzin bij hem te vermoeden. ,,Ge verwondert u over mijn opmerking, Kasper." ..'t Is bewondering, Eerwaarde." Eenige landlieden van Loenen kwamen voorbij. „Geen oude vrouw blijft vandaag aan het spinnewiel," riep de ruiter lachend, doch Hendrik van Kalkar lachte niet. „De arme menschenziel is als de vlinder," zeide hij peinzend; „de vlinder zoekt in den nacht het licht der kaars, om aan de vlam de vleugels te verzengen." De ruiter antwoordde er niet op, maar een spottende trek kwam op zijn gelaat. ..Ge gelooft zulks niet, Kasper?" „Och, Eerwaarde, ik ben een gemeene wapenknecht, en zulk een week als deze is voor ons een ware uitspanning. Hedenavond wordt een groote feesttafel opgericht; gister zijn de vette ossen, waarop wij onthaald worden, reeds binnengebracht, en bij den schuimenden beker en een malsch ribstuk vergeten wij 's levens hartzeer daar komt zoo waar Derick Stevensz aan!" Derick had den wapenknecht ontdekt. Hij1 liep recht op Kasper aan, en groette den soldenier. „Gij schijnt oude bekenden te zijnr" Kasper s listige oogen keken den monnik onderzoekend aan, en hij antwoordde: „We kennen elkander sinds den strijd der vrije lieden." „En niet van vroeger?" Kasper schudde het hoofd. „Ik moet heen," zeide hij1 eensklaps: „vaarwel, Eerwaarde!" „Neen", antwoordde van Kalkar: „ge hebt nog den tijd —- uw beer wacht u niet — hij denkt meer aan de lans, die hij straks met den heer van Bronckhorst zal breken." Er lag een vastheid van wil in de houding van den monnik, die men stellig niet achter dat bleeke, smalle monniksgelaat zou hebben gezocht. Bovendien voelde Kasper het zedelijk overwicht van een geest, die nooit het zijne maar steeds het heil van anderen had gezocht. En hij bleef. „Ik geloof het recht te hebben," vervolgde de monnik: „u een vraag te doen, en van u te mogen verwachten, dat gij ze met alle bereidwilligheid zult beantwoorden. Maar het is hier te rumoerig; laten wij' ons buiten de poort begeven — daar vinden wij allicht een rustig plekje!" Een zekere onrust werd op Kasper's gelaat zichtbaar. De ernstige toon van den kloosterling trof hem opnieuw, zonder dat hij een flauw vermoeden had, welken kant de monnik eigenlijk uit wilde. Het ging hem als den man, die niet recht in zijn schoenen staat, en zich steeds bij' voorbaat wapent met al de hulpbronnen, die zijn listige geest hem biedt, om aan het gevaar der ontdekking te ontkomen. Maar het allerverstandigste was — dat had zijn lange krijgsmanservaring geleerd — om zich zooveel mogelijk voor elke overrompeling te dekken. Thans speet het hem geducht, dat hij den monnik had aangesproken. Deze Karthuizer was onberekenbaar en had iets in zijn oogen, waartegen zijn losbandige kwinkslagen niets vermochten. Neen, hij moest de poort niet uit; daar loerde stellig de hinderlaag. De monnik zag zijn aarzeling, om mede te gaan. „Zijt ge vergeten, wat er twee jaar geleden geschied is?" Neen, Kasper was het niet vergeten. Deerlijk gewond, had hij zich uit het gevecht op den Vrijenberg voortgesleept, om onder het gastvrije dak van Monnikhuizen opgenomen te worden. Hendrik van Kalkar had hem verpleegd, alsof hij een eigen broeder ware, en verplaatst in een atmosfeer van naastenliefde, die hem, den ruwen krijgsman, geheel onbekend was geweest, was zijn hart geroerd geworden. Zoo was het dan gekomen, dat hij1 bij het afscheid aan Hendrik van Kalkar had verzekerd, dezen gaarne een dienst te zullen bewijzen, indien de gelegenheid zich daartoe mocht voordoen. Dat oogenblik scheen thans gekomen, maar de ruiter verblijdde er zich niet over, want zijn geweten sloeg hem, en hij had het gevoel van een wandelaar, die een overval verwacht, doch niet weet, uit welken hoek de overval zal komen. Toch woonde er een verlangen in deze duistere ziel, om voor den monnik niet als een ondankbare te boek te staan. Bovendien wilde hij toonen, een goede consciëntie te hebben, en misschien had de geheele zaak niets om het lijf. ■ Zoo ging hij dan mede, en vergezelde den monnik door de Sabelspoort naar een vredig plekje, waar het oog werd geboeid door het levendig tooneel, dat de rivier bood. Daar zag men de „rammescholde": een vlak, platboomd vaartuig, langzaam den Rijn oversteken; ginds werden de wimpels ontwaard van tal van schepen, diep geladen, die het hout der Duitsche wouden en den gehouwen steen van het Zevengebergte aanvoerden. Kleine jachten, met de Geldersche vlag in top, zeilden bevallig over de zacht golvende watervlakte, terwijl eenige lange, logge vaartuigen, het lage gangboord bijma het water rakende, moeizaam hun weg vervolgden. Men zag er kleine versierde roeibooten, vlug, op den gelijkmatigen slag der nemen, de trotsche tweemasters voorbijschieten, die met hun lange masten, den hoog opstaanden, met het beeld van een beschermheilige getooiden voorsteven, alle zeilen op, statig voorbijdreven, als met souvereine minachting op al dat klein gedoe, dat hen omringde, neer ziende, want zij zochten vreemde havens, de wijde zee en de Groot-Brittannische eilanden.... De monnik had echter geen oog voor dat blijde vertier noch voor de machtige stuwkracht van den handel, die deze zeilen had geheschen noch voor het vroolijk matrozenlied, dat uit de hooge mastkorven weerklonk. ..Kasper," zeide hij: „ik zag een bepaalde onrust op uw gelaat, toen ik u alleen wilde spreken. Ik wil u niet lang in het onzekere laten — kent gij' Gerrit VaJck?" Nog altijd tastte de ruiter in het donker rond, wat Hendrik van Kalkar toch eigenlijk beoogde. Deze kleine monnik trad op met een oprechtheid, recht op den man af, die iets onrustbarends had, en de soldenier voelde zich volstrekt niet op zijn gemak. Maar hij kende Gerrit Valck ■— natuurlijk kende hij den hoofdman van Eduard van Gelre. „Het verblijdt me, dat ge hem kent. Deze man wordt door Karei Meinards, een hoofdman van Hertog Reinald, beticht, diens kind een aantal jaren geleden ontvoerd te hebben — is u daarvan iets bekend ?" Nu wist Kasper, waar het om ging. En hij zou den monnik krachtig te woord staan — daarvan kon deze zeker wezen. „Meinards' berichting berust op de waarheid. Gerrit Valck ontvoerde dat kind, en het is later in het Guliksche gestorven." „Gij antwoordt mij meer, dan ik vraag," zeide de monnik bedaard: „hoe weet gij dat alles?" „Uit de vertrouwbaarste bron." De monnik zag den spreker aan met den doordringenden blik van een rechter, doch Kasper doorstond dien blik met een vrijmoedigheid, die van Kalkar verbaasde. „Gelooft ge mij niet, Eerwaarde ?" „Neen, ik geloof u niet." „Waarom niet?" „Omdat uw bewering gelogen is. Zelf heb ik kort geleden inlichtingen ingewonnen, waaruit mij met ontwijfelbare zekerheid is gebleken, dat Gerrit Valck aan die ontvoering zoo onschuldig was als een pas geboren kind." Scherp suisden de woorden van des monniks lippen, en strak staarde de ruiter den spreker aan. Dat was de hinderlaag! de overrompeling! de gespannen strik! En de wapenknecht wist niets beters te doen dan het slechte voorbeeld te volgen van menschen, die door hun onbeschoft optreden een zaak trachten te verdedigen, welker hopelooze onverdedigbaarheid juist wordt bewezen door den hoogen, brutalen toon, dien zij aanslaan. „Indien gij inlichtingen hebt ingewonnen," zeide Kasper met ruwe onverschilligheid: „waarom vraagt ge mij dan? Vertrouwt ge uw inlichtingen niet? Daar is reden voor! Ik raad u aan, binnen uw enge kloostermuren de gebenedijde Moeder Gods om vergiffenis te bidden voor uw voorbarigheid, en groet u!" „Kasper! Kasper!" riep de monnik den ruiter achterna, maar deze zag niet eens meer om. En terwijl de monnik bedacht, hoeveel weldadigheid hiji dezen ondankbaren krijgsman had bewezen, zuchtte hij uit het diepst van zijn gemoed: „Wat is de mensch!" Een moeilijk vraagstuk had de krijgsknecht echter den Karthuizer ter oplossing achtergelaten: leef' de het kind, of was het dood? Hij was op dit steekspel gekomen, om nieuw licht te verkrijgen over de duistere zaak, en Kasper, die er vermoedelijk alles van wist, had ten opzichte van Gerrit Valck bepaald onwaarheid gesproken. Doch had hij ook omtrent den dood van dat kind gelogen ? Van Kalkar wist, dat Valck onschuldig was en valsche getuigen den rechtschapen Meinards hadden misleid. Het was onomstootelijk waar gebleken, dat Gerrit Valck buiten Gelderland vertoefde, toen het kind werd gestolen, en waarschijnlijk had de heer van Heeze er de hand in gehad, dat Meinards was misleid. Indien dit zoo was, dan was de gevolgtrekking niet zoo gewaagd, dat de heer van Heeze zelf het kind had laten ontvoeren, en dat de ruiter, die met het kind was ontvlucht, niemand anders was dan deze Kasper, met vvien hij zoo straks had gesproken, en die de vertrouweling van den heer van Heeze werd genoemd. De monnik legde de hand aan het voorhoofd, zooals hij placht te doen, als een diepzinnig vraagstuk zijn geest bezig hield. En zijn kort onderhoud met den soldenier had hem niet verzwakt maar versterkt in de meening, dat Kasper den sluier kon oplichten van een misdaad, die Meinard's levensgeluk had verwoest. De opwinding teekende zich af op het bleeke gelaat van den monnik. Hij was het spoor gevolgd als een echte speurder, maar op het oogenblik, dat hij hoopte, het doel te bereiken, brak de draad. Zoo stond hij dan weer op het veld der waarschijnlijkheid, doch waarschijnlijkheid is geen zekerheid. Het kan in zijn vergezichten een bedriegelijk nevelbeeld tooveren; ja, het komt voor, dat het onwaarschijnlijkste waarheid blijkt te zijn. Zijn verdenking tegen den ruwen soldenier was sterker geworden in deze oogenblikken, maar bewijzen had hij niet; het waren vermoedens, meer niet, en het vroom gemoed van den monnik verzette er zich tegen, om een vermoeden uit te spreken, waar de goede naam van den naaste in het geding kwam. Niettemin, al hadden de nasporingen van den monnik, met het taaist geduld en de grootste inspanning gedaan, geen positief resultaat bereikt, deze zekerheid en deze voldoening had van Kalkar dan toch, dat Gerrit Valck niet de ontvoerder was geweest, terwijl deze ontdekking den ongelukkigen vader had bewaard, zijn droevig lot nog met een moord te bezwaren. De monnik had aan Karei Meinards alle inlich- tingen verschaft, die hij bezat. Ontsteld had de vader geluisterd, en nogmaals zijn onderzoek hernieuwend, zag hij de beweringen van den monnik slechts bevestigd. Hij was vol verbazing geweest, dat de schranderheid van dezen kloosterling de scherpzinnigheid van een gewond vaderhart had overtroffen, ofschoon er voor die verbazing toch minder reden was, daar het hartstochtelijke in de liefde den blik verhelderen maar ook verduisteren kan. Toen Meinards aan zijn verbazing uitdrukking had gegeven, dat de man der meditaties en der eenzame cel zulk een buitengewoon helder doorzicht had getoond, had Hendrik van Kalkar hem herinnerd, hoe vijfentwintig jaren geleden een andere- monnik, Berthold Schwarz, het buskruit had uitgevonden. En van Kalkar zou geglimlacht hebben, toen hij deze opmerking maakte, indien hij niet zulk een diep bedroefden vader voor zich had gehad. Voor den vader was de mededeeling intusschen geen verademing, integendeel, hoe vreemd het ook klinke, een teleurstelling geweest. Doch w;as het zoo vreemd ? was het niet te verklaren, al was het niet te verontschuldigen ? Lag er voor het rechtsgevoel van den vader niet een zekere bevrediging in, dat hij zijn kind zou wreken op den ontvoerder ? En werd hem ook die troost, al zou hij een bitteren nasmaak hebben, niet ontnomen, nu hij niet eens vergelding kon uitoefenen ? Maar de monnik had hem toch niet met ledige handen weggezonden. Hij had er Meinards opmerkzaam op gemaakt, dat deze thans weerhouden werd, een verschrikkelijke bloedschuld op zijn geweten te laden, en had aan den anderen kant eene stille al was het kleine hoop doen ontkiemen, dat ook de dood van het kind gelogen kon zijn. Wel had de heer van Heeze, tot vvien zich Meinards onmiddellijk had gewend, het op de krachtigste wijze ontkend, maar niettemin had Meinards weer hoop gaan scheppen. Zonder hoop kunnen wij immers ook niet leven. Zij vergezelt den mensch op den dikwijls zoo moeilijken levensweg, en toovert voor den vermoeiden reiziger de schitterende fata morgana's met de ruischende palmen. Zoo troost en bedriegt de hoop het arme menschenhart. Doch niet alle hoop beschaamt. Daar is een hoop, die niet beschaamt, en geen fata morgana's maar Elims ontmoet de pelgrim dan: met twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen, waar hij kan uitrusten van 's werelds vermoeienissen. HOOFDSTUK XIV. „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden!" heeft onze Zaligmaker gezegd, en wie is zoo snood, die de waarheid van zulke woorden, van Goddelijke lippen gevloeid, zou durven betwijfelen ? Doch die woorden waren in dit tijdperk der middeleeuwen als die eens roependen in de woestijn. De droom van den vrede was een droom geweest en anders niet — ach, de teedere jeugdige plant der verzoening was niet bestand tegen de kille winden van baatzucht, eigenbelang en staatkunde. En voordat het jaar ten einde was, stonden de Gelder- sche edelen, die elkander op het vorstelijk steekspel de hand hadden gedrukt, in het volle harnas, met gevelde speer tegenover elkaar. Het geheele land geraakte weer in beroering, en de vreedzamen vluchtten in een stil hoekje van hun bidvertrek, terwijl de orkaan van den oorlog over hun hoofden heendaverde. Nóóit had Nederland zulk een tijd van gisting en worsteling, bloed en strijd gekend. In Holland en Zeeland vlogen de Hoekschen en de Kabeljauwschen, in Friesland en Groningen de Schieringers en de Vetkoopers, in het naburige Sticht de Lonckhorsten en de Lichtenbergers elkander naar de keel. Zooveel gewesten, zooveel burgeroorlogen! In Gelderland weerklonken weer de geduchte strijdleuzen van Reinald en Eduard, van Heeckeren en van Bronckhorst, en God verzoekend, werd de nieuw ontbrande strijd een Godsgerecht genoemd, dat den overwinnaar zou aanwijzen. Twee jaren geleden, in 1358, was er door de bemiddeling der Geldersche steden een nieuwe landvrede gesloten, maar het was -een kortstondige rust geweest. Nieuwe vijandelijkheden, stroop- en plundertochten waren gevolgd, en geplunderde steden, platgebrande dorpen en verarmde ingezetenen wezen het spoor van den bloedigen oorlogsgeesel. Niemand droeg droever rouw over deze noodlottige wending dan Hendrik van Kalkar, onder wiens schamele, geitenharen pij zulk een warm, liefhebbend menschenhart klopte. Liefde beteekent in de lichte, hemelsche zalen, waar de onsterfelijken wonen, blijde zaligheid, maar in dit donkere, ondermaansche dal wandelt zij rond in het gewaad der verdrukking. Liefhebben beteekent hier lijden, maar in dit lijden zijn zoete druppels troost ge- mengd, opdat het liefhebbende hart niet bezvvijke. In het viertal jaren, die sedert het schitterend tournooi waren verloopen, was het feit, dat Monnikhuizen een burcht des vredes was, zulk een troost geweest. Wel werd het klooster door de woeste zee van den burgerkrijg ombruist, maar de muren vormden een bazaltdijk, die de grimmige golven weerstond. De krachtige vertoogen van den Prior hadden teweeg gebracht, dat de onaantastbaarheid van het klooster werd erkend. Het was weer het heiligdom, dat door geen wapengekletter ontwijd mocht worden: een wijkplaats, een spelonk van Adullam voor alle vervolgden. Dat was de heldere, lichte plek aan den zwaar bewolkten hemel. Doch er was meer —• Hendrik van Kalkar had vreugde beleefd van Sander Arntz. Deze knaap, die tot een flinken jonkman was opgegroeid, had het zich niet laten verdrieten, om lange wandelingen van Loenen naar Monnikhuizen te maken, ten einde te leeren lezen, schrijven en rekenen. Opgegroeid te midden van de grove onwetendheid, die de Veluwe kenmerkte, had zijn weetgierige geest naar iets hoogers gestreefd. Vlug van begrip, met een helder oordeel en een goed geheugen had hij onder van Kalkar's leiding snelle vorderingen gemaakt, en de monnik had zich reeds in stilte gevleid, dat Sander zijn lot voor altoos aan dat van Monnikhuizen zou verbinden. ,,Zoo Sander," zeide hij' een keer: „zie ik u weer eens? Ik had u reeds verleden week gewacht." ,,Ik kom van Arnhem," antwoordde de jonge man: „en ga naar Loenen, om afscheid te nemen van ouders en bekenden." Er lag een gloed van vreugde op die door de zon gebruinde wangen. Zijn oogen schitterden, en de ademtocht der geestdrift ging over die jonge, veerkrachtige gestalte. De monnik wierp een langen, vorschenden blik op den spreker, en er lag een onmiskenbare onrust op zijn gelaat, toen hij vroeg: „Zegt ge der wereld vaarwel, om een zaliger wereld in de stille kloostercel te zoeken?" Lachend schudde Sander het hoofd, het blonde haar van het voorhoofd strijkend. Hij keek met zijn vroolijke oogen den kloosterling aan en zeide dan: „Voor monnik ben ik niet in de wieg gelegd, Eerwaarde!" Jeugdige overmoed klonk door die woorden heen, en in de zelfzucht zijner vreugde merkte hij niet, hoe het gelaat van den monnik smartelijk werd bewogen. „Sander, Sander!" klaagde van Kalkar: „kiest ge de wereld voor den hemel en den dienst der zonde voor den dienst des Heeren?" Geen bits verwijt, geen scherpe waarschuwing lag in die woorden, maar de klagende toon van een vaderlijken vriend, die een innigen hartewensch in in rook zag vergaan, klonk er door heen. Toen echter week de overmoed uit Sander's oogen, en allicht bedroefde het hem thans, dat hij den man, die hem-zooveel weldaden had bewezen, pijn had gedaan. „Ik wilde u niet krenken, Eerwaarde," zeide hij hartelijk: „maar mijn jonge bloed zou het besterven tusschen de kloostermuren. De lucht der cel zou voor mij een kerkerlucht zijn, en ik zou er verkwijnen als een plant, die dauw en zonneschijn mist —■ zoudt gij dat wenschen. Eerwaarde?" „Neen," antwoordde de monnik: „dat zou ik stel- lig niet wenschen, maar terwijl het vleesch zwak is, zie ik met droefheid, dat uw geest onwillig is." „Mijn geest is gewillig, om het recht te dienen," antwoordde Sander met verheffing van stem. „Ik heb trouw gezworen aan de banier van heer Eduard van Gelre, en mijn jonge arm zal hem helpen, om een hertogskroon te veroveren, die thans de slapen van een onwaardige drukt." Ontzet deed de monnik twee stappen achterwaarts, en zijn geest deinsde terug voor een in zijn oog verschrikkelijke begripsverwarringr die het heilige en het onheilige dooreen mengde. Toen vroeg hij op langzamen, smartelijken toon: „Wat zeggen er uw ouders van?" „Zij keuren het goed. Eerwaarde!" Ach, de monnik begreep het, waarom de ouders het goed vonden! De strijd om het bestaan was zwaar, en Arnt, die met zijn kudde veel tegenspoed had gehad, hoopte waarschijnlijk op de ongesnoeide zilverstukken, die Sander later uit den krijg zou thuis brengen. De monnik voelde iets veranderen in zijn gemoed. De liefde is zacht, maar er kunnen oogenblikken komen, waarin zij opbruist in heiligen toorn, en die toorn werd over den monnik vaardig. Met verontwaardigden blik staarde hij' den jongeling aan en riep: „Meent gij' werkelijk God te dienen, door het bloed van uw naaste te vergieten? Zijt gij, knaap, de tien geboden reeds vergeten ? O, dwaze menschelijke zelfmisleiding!" De zachtmoedige kloosterling was eensklaps veranderd in een strengen boetprediker, en hij stond gereed, om den jonkman, dien hij1 bijna als een geestelijken zoon had beschouwd, met de scherpe roede zijner lippen te geeselen, toen zijn aandacht werd afgeleid door een geharnasten krijgsman, die met vasten tred naderde. „Karei Meinards!" zeide de monnik hoogelijk verrast: „ontmoet ik u hier?" „Een langen tocht deed ik te voet, Eerwaarde; ik ben moede en hongerig, en vraag nederig om een stuk brood." Zij bevonden zich op het erf van het klooster dicht bij de poort, en de hoofdman zette zich neder op een houten bank, want er heerschte een milde temperatuur. De monnik was intusschen naar binnengegaan, en kwam spoedig terug met een grooten homp droog roggenbrood. „Ge zult het zoo voor lief moeten nemen." zeide van Kalkar: „het zijn moeilijke tijden door den oorlog, en sedert veertien dagen missen wij boter en kaas voor onze gasten." „De honger is de beste kok," antwoordde de hoofdman, en met smaak verorberde hij' het harde, zwarte brood. Dan wendde hij den blik naar Sander, en deze keek den hoofdman aan. Zij schenen elkander te herkennen, doch niet zeker van hun zaak te zijn, totdat Meinards plotseling zeide: „Jonge man — heb ik u vroeger niet eens te Loenen gezien ? Sander was er nu zeker van, zich niet te vergissen, en antwoordde op zijn levendigen toon: ,,'t Is misschien al zes jaren geleden, hoofdman -— in het kamp der vrije lieden; mijn naam is Sander Arntsz." „Juist — Sander Arntsz! Ik zou u nauwelijks meer herkennen — ge zijt groot en sterk geworden, hoor!" En Meinards' oog rustte met welgevallen op die frissche gestalte. ..Zonder uw tusschenkomst zou ik toen den bevelhebber van Ter Horst hebben gedood — weet gij het nog?" „Of ik het nog weet —• gij spandet den voetboog met kracht." „En zou ik werkelijk ter ziele zijn geweest, indien gij uw schild niet hadt opgeheven ?" „Het was een verzinsel, hoofdman. Ik hield van Gerrit Valck, en kwam tusschen beide, toen uw doodelijke pijl op hem was gericht, ten einde zijn leven te redden. Maar ik vreesde een geduchte kastijding van u, en bedacht een onwaarheid, om die straf te ontloopen." Het kwam er zoo gul en oprecht uit, dat het hart van den krijgsman er door gewonnen moest worden. Doch terwijl hij deze woorden uitte, lag er op Sander's gelaat een uitdagende trek, die dezen indruk weer verzwakte, en den hoofdman moest prikkelen. .,Valck is een dapper krijgsman," zeide hij na een korte pauze: „en Gode lof, dat mijn pijl hem toen niet neervelde, want niet het heilig recht maar bloedige wraakzucht had den pijl op den boog gelegd! Nochtans" — en thans werd Meinard's stem scherper: — „verwondert het mij', dat gij, een jonge Veluwsche schaapherder, zulk een uitdagenden toon durft aanslaan." Hendrik van Kalkar vreesde een twist en zeide met een ernstig gebaar: „Memento mori! Gedenk te sterven! Dit zeg ik aan u alle beiden. In het aangezicht des doods leeren wij de menschelijke beuzelingen in al hun nietigheid zien!" „Met uw welmeenen, Eierwaarde," antwoordde Meinards: „die Sander Arntsz vergeet, dat hij tegenover een hoofdman van Hertog Reinald staat." ,.En die hoofdman vergeet," hernam Sander op forschen toon: „dat ik spoedig een flink krijgsman hoop te zijn, die met zwaard en speer de rechten van mijn heer Eduard van Gelre krachtig hoop te verdedigen." Het was de burgeroorlog, die op dit oogenblik zijn sombere schaduw wierp op de vredige erve van het klooster. De beide mannen ontmoetten 'elkander met uitdagen den blik, en reeds brandde den hoofdman een toornig antwoord op de lippen. Maar hij beheerschte zich, toen hij den monnik aanzag, en herinnerde zich nog ter goeder ure, dat hij zich op onzijdig gebied bevond. „Taal van een melkmuil!" zeide hij, de breede schouders minachtend ophalend: „de knaap is het niet waard, Eerwaarde, dat ik er nog woorden om verspil!" Sander trok zich de opmerking geen zier aan. Hij nam hartelijk afscheid van Hendrik van Kalkar, en zonder den hoofdman met een groet te verwaardigen, ging hij, in het volle besef van zijn toekomstige waardigheid, de breede poort uit, zijn schreden naar Loenen richtend: naar het ouderlijk huis en naar Gijsbert den imker, waar immers de lieve Hille woonde .... De monnik echter was bedroefd geworden, want Sander was hem lief en dierbaar. En weemoed lag er in zijn stem, toen hij tot den hoofdman zeide: „Gij beoordeelt dien jonkman te hard." „En gij beoordeelt hem te zacht, Eerwaarde," hemam de hoofdman. Doch meer zeide hij niet, en terwijl de monnik zich naast hein nederzette, werd de oude, zware kommer weer zichtbaar op Meinards' gelaat. Beiden zwegen, in gedachten verdiept. Toen hief de hoofdman den vragenden blik tot den monnik op, maar hij uitte de vraag niet, want zijn hart was moedeloos, en hij las trouwens het antwoord reeds op het gelaaat van den monnik. Het was nu vier jaren geleden, dat de monnik daar,bij de Sabelspoort te Arnhem den wapenknecht van den heer van Heeze had gesproken. Sinds dat steekspel had hij' Kasper nooit meer ontmoet, en bij de vele donkere levensraadselen, die eerst aan gindsche zijde des grafs zullen worden ontknoopt, scheen ook dit zonderling raadsel te moeten worden toegevoegd. ,,Gij hebt nog geen nieuw spoor ontdekt, hoofdman ?" Meinards schudde droevig het hoofd. ,,Het zijn oorlogstijden. Eerwaarde. De storm van den krijg jaagt ons van het eene slot naar het andere, en de tijd ontbreekt, om ernstige navorschingen in te stellen. U gaaft mij hoop, dat mijn kind nog leefde, maar de heer van Heeze zeide mij, dat ik op zulke punten geen monnik geloof moet schenken." ,,Is hij dan zoo geloofwaardig?" vroeg van Kalkar. Het flitste plotseling op uit die diepe oogen, en een toornig rood overdekte zijn bleeke wangen, toen hij zeide: „De heer van Heeze is een leugenaar 1" Doch reeds in het volgende oogenblik kwam de monnik tot inkeer. Een vale bleekheid verdreef het rood van den toorn, en als een arm zondaar voor den rechterstoel, zoo zat hij daar: verslagen en verpletterd door het gewicht zijner zondige drift. Voor den derden keer was hij op dezen noodlottigen dag door zijn hartstochten overrompeld; hij schaamde zich, en uit de diepte zijner ziel riep hij Gods ontfermingen aan. Daar naderde broeder Johannes rhet een vreemdeling : in havelooze kleeding en rillend van de koorts. Het was iets gewoons. De hoofdman wierp een vluchtigen blik op den vreemdeling, en keek toen omhoog: naar een vlucht wilde duiven, die laag over het kloostergebouw scheerden. „Krank, Eerwaarde!" zeide de vreemdeling met veege stem: „zou ik hier een onderdak kunnen krijgen, om rustig te sterven?" Welk een jammer en ellende lag in die ééne vraag! Deze zwerver had ook het verloren paradijs gezocht evenals wij allen; dit menschenhart had ook gedorst naar een onmetelijk geluk, en thans, aan het einde van zijn hopen en droomen, zijn sloven en zwoegen was hij tevreden met een stil hoekje, om er zijn laatsten snik te geven. Het edele hart van den monnik werd telkens geschokt, als hij het menschelijk wee in zulk een jammergestalte de poort van Monnikhuizen zag binnenstrompelen, en hij voelde waarlijk iets van dat lijden, dat mede lijden, dat Christus' heilige ziel ontroerde, als ze met innerlijke ontferming over het volk bewogen was. „Wees welkom, kranke broeder!" zeide hij mild en vriendelijk, met de stem van den barmhartigen Samaritaan, oprijzend van de houten bank. Doch ook de hoofdman was opgestaan: de oogen strak op den vreemdeling gevestigd, dien hij zoo even niet de minste aandacht had geschonken. „Wat is het?" vroeg van Kalkar verwonderd, want hij zag de toenemende spanning op des hoofdman's gelaat. Meinards gaf geen antwoord. Die oogen bleven als met magische kracht op den kranke gevestigd, en de vreemdeling zag thans den hoofdman aan. „Hoe is uw naam?" vroeg Meinards. „Gerardus Jansz." „Gerardus Jansz," herhaalde de hoofdman als in diepe gedachten: „ik heb dien naam meer gehoord!" Plotseling lichtte het op in zijn oogen. terwijl zich zijn hand op den schouder van den kranke legde. „Hebt gij Karei Meinards gekend?" vroeg hij. De indruk, dien deze vraag maakte, was opvallend en buitengewoon. Het was, alsof een plotselinge bliksemstraal voor de voeten van den zwerveling was ingeslagen, en uit dat doodelijk vermoeid gelaat staarde een blik vol angst den ' hoofdman aan. „Ja," zeide hij dan met haperende stem: „ikheb Meinards gekend; hij was mijn buurman, en ik herken u." Er volgden eenige oogenblikken van sidderende spanning. Toen zeide de vreemdeling, terwijl zijn tanden op elkander klapperden: „Hebt ge uw kind teruggekregen ?" Het kan in het menschenleven voorkomen, dat de taal veel te arm is, om de gemoedsstemming weer te geven. Dan zwijgt de mensch in sprakelooze verbijstering, en slechts de oogen, de gebaren, de zich ten hemel uitstrekkende armen spreken. Een onbeschrijfelijke opwinding had den hoofdman aangegrepen; het bange raadsel zijns levens stond ontknoopt te worden. De monnik behield gelukkig zijn bezonnenheid, al was ook zijn spanning groot. Hij zag, hoe de kranke op zijn voeten stond te waggelen van zwakte, en zoo de beide monniken hem niet onder de armen hadden gegrepen, zou hij zijn neergestort. Van Kalkar maakte met de hand een afwerend gebaar tot den hoofdman. ,,'t Is voorloopig genoeg," zeide hij bezorgd. En met broeder Johannes den doodzieke tusschen zich innemend, brachten ze hem in de krankenzaal. De hoofdman was alleen achtergebleven. In de oogen, waarmede hij den vreemdeling was gevolgd, had iets geblonken als een laatste straal der hoop. En met lange, snelle passen doorschreed hij de ruimte van het buitenhof. Verwonderlijk is het menschenhart — wie zou al de sterke roerselen, wegschuilend in zijn onpeilbare diepten, kennen? Het wordt geslingerd tusschen de uiterste polen van jubelende verwachting en gillende wanhoop. Het zit met Jona amechtig neer onder den verdorrenden wonderboom, en zie -— één woord, éen blik, één gebaar kan de vuurvonk werpen in den uitgebluschten haard, dat de vlam hoog uitslaat.... Daar was iets in Meinards' doode hart ontwaakt; daar ging een ritseling doorheen van eindelooze verwachting. Hij voelde het bonzen van zijn hart, en was zich bewust, dat voor zijn gevoel de gansche wereld in puin zou storten, indien deze verwachting beschaamd mocht worden. Deze man, deze Gerardus Jansz was het immers, dien hij voor vele jaren had gezocht. Deze man was op denzelfden dag als zijn kind verdwenen, en dat hij de ontvoering van zijn kind met deze verdwijning in onmiddellijk verband had gebracht, behoeft wel geen betoog. Op dit oogenblik was Meinards zich zelve niet. Het koelbloedig overleg, dat hem anders in zoo buitengewone mate kenmerkte, moest thans naar den achtergrond wijken, want het werd overstemd door een vaderhart, dat zoolang in stomme smart had neergezeten. Niet het brein maar dit hart sprak. Het had zoo lang gedorst — nu wilde het drinken, zonder te vragen, of het geen bedriegelijke wateren waren, waaraan het zijn dorst zou lesschen. Zulke momenten kunnen den koelbloedigste oveirompelen. Met onweerstaanbare, zegevierende kracht herneemt het hart zijn rechten, tusschen de steile bergtoppen der onmogelijkheden het gebaande pad zoekend, dat zal brengen in het land der verwachtingen. In zulke oogenblikken zal de mensch de begrensdheid van zijn eigen kunnen beseffen, en nochtans een sterke hoop koesteren, omdat hij den adem bespeurt des Eeuwigen, die al zijn gangen bestiert. Meinards bespeurde dien adem. De goddelijke Voorzienigheid had zijn ellende gezien, en kwam hem thans tegemoet met den waren balsem voor de schrijnende wond. Hij voelde zijn hand door een innigen druk omklemd: het was de eerste koesterende zonnestraal der lente, dien hij begroette na een winter vol koude en duisternis. Gerardus Jansz — de naam van dezen man. die in het gewaad van een vagebond en als een arme schipbreukeling aan het reddende strand van Monnikhuizen was aangespoeld, was plotseling als een heldere meteoor aan zijn hemel verschenen. Hij had de ontroering van den ongelukkige gezien, die zich onder het bestel der Goddelijke Voorzienigheid naar deze plek had moeten heensiepen, om een armen vader onbeschrijfelijk gelukkig te maken o, het was een gebeurtenis, om het harde ijs van zijn verkleumd gemoed in zoovele druppels te doen wegsmelten ! Maar toen greep den hoofdman plotseling een grenzenlooze angst aan: gelijk aan den angst van den zeevaarder, die de begeerlijke haven ziet wenken over de deinende wateren, terwijl zijn schip snel en onverbiddelijk onder zijn voeten wegzinkt. Meinards stormde het kloostergebouw binnen. In de gang kwam hem de kleine Wolfert tegemoet, en hij bespiedde dat gelaat, en hij bespiedde elk gelaat, dat hij zag, in zijn opwinding wanend, dat ieder zich met de ontknooping van dit raadsel bezig hield. Doch Wolfert wist van niets. Het was hem nog niet eens ter oore gekomen, dat daar een doodkranke vreemdeling was binnengebracht. Hij ontstelde van het gelaat van den gewapenden hoofdman, en dacht na, hoe den opgewonden man tot bedaren te brengen. Hij strekte de armen wijd uit, terwijl hij de gang versperde, en riep met krachtige stem: „Memento mori!" „Roep den eerwaarden van Kalkar", zeide de hoofdman: „die weet mijn begeeren — ge zult hem in de krankenzaal vinden!" Nu was Wolfert gerustgesteld, en hij beijverde zich, aan het verzoek te voldoen. Even later wenkte hij den hoofdman, hem te volgen, en zoo bereikten zij samen de ziekenzaal. Een rij houten kribben bevond zich langs de geheele lengte der zaal, en een klein turfvuur lag te smeulen onder de breede schouwe. In het midden der zaal stond een groote, stevige eikenhouten tafel, bedekt door een aantal aarden kruiken en kannen, terwijl eenige zitbankjes bij die tafel stonden. Om den Hertogskroon. 7 Inde eerste krib lag een monnik, die bij het neerdalen in den kelder was gestruikeld, en ernstig gekneusd, in volstrekt hulpeloozen toestand op de keldervloer was gevonden. Hij was in verband gelegd en gezwachteld naar de beste voorschriften der geleerde Parijsche chirurgen, en er was alle hoop pp zijn spoedige herstelling. In de tweede krib lag een arme huisvader uit Teriet, die bloed had opgegeven, maar het gebruik van munte met azijn en water had zijn geschokt gestel wonderlijk goed gedaan, en zijne vrouw, die hedenmorgen aan zijn sponde .stond, had de troostrijke tijding mede naar huis mogen nemen, dat haar man met Gods hulp over veertien dagen weer huiswaarts zou keeren. Meinards' blik vloog over de kribben heen. Slechts een drietal waren bezet, en bij de achterste krib zat van Kalkar. Kalm zat daar de monnik, de oogen op den vreemdeling geslagen. Geen spoor van spanning was meer op zijn gelaat te ontdekken, en het peinzende voorhoofd toonde de stille majesteit der dienende liefde. Zwijgend maakte hij een gebaar met de hand, den hoofdman wenkend te naderen. En toen Meinards aan dien wenk had gevolg gegeven, staarde de monnik weer op den vreemdeling. Zeg geen woord! ' fluisterde de barmhartige Samaritaan : „hij is bewusteloos; het is slechts et 11 dunne draad, die hem nog aan het leven bindt!'' Toen slaakte Meinards een diepen zucht. Hij liet de armen slap vallen, en zonk op een houten bankje neder. De monnik las den angst in die vaderoogen, en er lag in die gelaatstrekken een spanning, die in staat zou zijn, den mensch in den nacht van den waanzin te storten, indien zij1 lang moest duren. Wolfert stond bij de schouw, en van Kalkar fluis- terde dezen toe: ..Breng een paar teugen wijn, met rozenwater gemengd —• het versterkt het hart, en zal den kranke goed doen!" Vlug gaf Wolfert aan het verzoek gevolg, en met den tinnen kroes in de hand, wachtte de krankenverpleger, totdat de vreemdeling zou ontwaken. „Hij ontwaakt niet meer," steunde Meinards. „Ja toch," troostte de monnik. En werkelijk sloeg de kranke een oogenblik later de oogen langzaam op. Toen gaf de monnik hem een teug van den bereiden drank, en de levenskrachten schenen nog eenmaal terug te keeren. „Plaats u hier aan het voeteneinde," fluisterde de monnik tot Meinards: „en ik zal aan het hoofdeinde staan — dan valt het den kranke minder moeilijk, u te zien." „Zijt gij daar, Meinards?" zeide de stervende: „het is goed; ik heb een bekentenis te doen, voordat ik voor den eeuwigen Rechter verschijn." De uitputting en de zwakte overmeesterden hem weer. De monnik laafde zijn veege lippen met een nieuwe teug wijn, en nu ging hij voort met haperende stem: „Uw kind werd door een ruiter ontvoerd." Het hart van den vader stond stil, en het zou eerst opnieuw beginnen te kloppen, toen de volgende zin was voltooid. „Die ruiter was ik." Een doodsche stilte volgde; zelfs geen zucht werd vernomen; Wolfert stond daar bij de schouw met ontroerd gemoed. „Die ruiter was ik," herhaalde de vreemdeling, doch toen zijn oog den blik van den vader ontmoette, strekte hij de handen uit, en riep in doodelijken angst: „Vloek mij nietl" „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!" zeide van Kalkar met een plechtig gebaar. En hij dacht tegelijkertijd aan Kas per, dien hij van de ontvoering had verdacht, terwijl deze man de schuldige was. „Ga voort!" zeide de vader met een schorre stem, die hem zeiven vreemd voorkwam. „Ik zat in het zadel, en het kind werd mij aangereikt !" De monnik legde de hand aan het voorhoofd. Twee ontvoerders dus! En opnieuw richtte zich zijns ondanks zijn verdenking op Kasper den soldenier. De hoofdman had den houten stijl gegrepen, waarop de krib rustte. Een duizeling had den sterken man aangetast, en een siddering liep als een koortsgloed door zijn aderen. Hij wilde spreken, doch machteloos waren zijn lippen. „Tot wien bracht gij het kind?" vroeg van Kalkar. Er volgde geen antwoord. De stervende lag daar met starre oogen; het groote geheim zonk met den vermoeiden zwerver weg in de donkere, zwijgende diepte van het graf. Doch toen herkreeg de hoofdman zijn spraak; bijna ruw duwde zijn hand den monnik ter zijde. En een bovennatuurlijke kracht scheen over hem vaardig te worden, om den stervende te volgen tot in den zwarten afgrond des doods, en aan het graf zijn geheim te ontwringen. „Noem mij den man!" riep hij, neen, hij schreeuwde het uit: met een wanhopige kracht. De kranke landman uit Teriet en de gekwetste monnik rezen beiden verschrikt omhoog. Ook de stervende hoorde die stem, al was hij reeds ver van de aanwezigen verwijderd. Zijn lippen bewogen zich, maar niets werd gehoord. Nog eens slaakte het gefolterde vaderhart zijn noodkreet, en zich over den stervende heenbuigend, luisterde Meinards met zijn op het uiterst gespannen oor. Ving dat oor een klank op? Noch van Kalkar noch Wolfert hadden een woord gehoord. Meinards rees langzaam overeind; het doodsgereutel van den stervende was begonnen. „Ik weet thans den naam," zeide de hoofdman met een bedaardheid, die verwonderlijk afstak bij de hevige opwinding der laatste oogenblikken. Van Kalkar kon nauwelijks zijn zelfbeheersching bewaren. Hij geloofde, dat alles onder Gods voorzienig bestel stond, maar hij voelde op dit oogenblik toch ook, dat dit geloof woonde in een brooze tent van vleesch en bloed, en een hartstochtelijke drang lag in zijh vragenden blik. Toen opende de hoofdman de lippen en zeide op langzamen toon: „Ik weet den naam — het is Derick Stevensz." Een zachte kreet ontsnapte aan de borst van den monnik; die kreet smolt samen met den stervenssnik van den vermoeiden zwerver. Toen volgde een diepe stilte — de stilte des doods. HOOFDSTUK XV. Het was in den avond van dezen voor Karei Meinards zoo gewichtigen dag. in den nazomer van het jaar 1360. Hoog aan den van sterren flonkerenden hemel stond de maan, terwijl haar schijnsel als gesmolten zilver op het eenzame, rustige landschap viel. Een jong paar wandelde over het breede pad. Zij hadden elkander de hand gegeven, want de zonderlinge gewoonte, elkander den arm te geven, was een uitvinding van een latere eeuw. En zij ademden den geur der vaal bruine heide. Nu en dan werd het kort, vinnig aanslaan van een hond gehoord, als zij een Loenensche heidehut voorbijgingen, en dan was alles weer stil. Bij den Vrijenberg, waar de vrije mannen waren begraven, bleven de jonge lieden staan. ..Hier is hetl" zeide Hille, Gijsbert's dochter, met bewogen stem. Geen vreemdeling zou hebben vermoed, dat hier de dappere mannen rustten van den zwaren strijd. Geen zerk, geen kruis wees de plek aan. De heideplant groeide boven de graven, en het avondwindje streek er zacht, liefkoozend over heen. Het meisje wist de plek. Het was voor haar gewijde grond. „Gevallen voor de vrijheid!" zeide zij vol eerbied. ■ Sander zweeg. Hij dacht er anders over. En dit ernstig verschil van meening bedroefde het meisje. Zij waren het in alles eens: sedert dat plechtig en onvergetelijk uur in de vorige lente, toen beiden het zoet geheim hadden ontdekt, dat God hen voor elkander had bestemd, en het lied der liefde, bij den slag der nachtegaal, door hun harten had geruischt. In alles eens behalve in dit écne punt 1 Hier viel de schaduw op den lichtglans hunner verloving; hier lag het struikelblok voor hun voet; hier gaap- te de bres in deri muur, door de handen der liefde opgebouwd. Zwijgend stonden beiden daar bij die graven. Toen legde Hille de hand op Sander's arm. hief de vochtige oogen tot hem op, en zeide op innigen toon: „Neem "plaats in Hertog Reinald's gelederen, mijn - liefste! Al uw bloedverwanten, uw vader, mijn vader — zij staan allen aan die zijde!" „En gij', Hille?" vroeg Sander, en hij trachtte te glimlachen. „Ik ook!" hernam ze met overtuiging. De jonge man staarde in haar gelaat, welks droefheid verhelderd en als verheerlijkt werd door het licht der maan. Hij las er een roerende smeeking op, en zijn hart werd week — ach, hij had er wel voor gevreesd, dat zij dit punt bij het afscheid opnieuw zou aanroeren! „Heeft uw vader er heden over gesproken?" „Zoo is 't. Doch had Vader er niet over gesproken, dan zou ik er u toch aan herinnerd hebben." Er steeg een zachte zucht op uit Sander s borst. „Ik mag het niet doen, Hilleke!' „Waarom niet?" ..De plicht wijst mij den weg, en ik zal strijden voor het goed recht van mijn genadigen heer Eduard van Gelre." Hij sprak van den plicht — juist de plicht behoorde hem aan Hertog Reinald's zijde te roepen. Én aan wien had haar vader zijn houten been te danken? Was het niet aan Eduard van Gelre? ..Zijn houten been maar ook zijn leven! ' antwoordde de jonge man met warme geestdrift; „zonder heer Eduard's edelmoedigheid zoudt ge uw braven vader hier. in deze groote graven, hebben te zoeken." Er ging een krampachtig trekken door Hille's hand. Sander voelde het, maar hij hield de hand vast, want hij was zich levendig bewust, dat een groot en ontzettend gevaar hun liefde bedreigde, indien hij die hand thans losliet. „Zoudt ge willen," vroeg hij met grooten ernst: „dat ik tegen mijn plicht en mijn consciëntie in handelde ?" „Neen," antwoordde het meisje met nokkende stem: „maar het smart mij zeer, dat wij op dit punt niet eenstemmig denken." Het was het sombere spook van het meeningsverschil, dat haar sidderend hart even goed als Sander op het pad hunner liefde ontwaarde. Zij keek voor zich uit over de eenzame, kalme heide, en de tranen biggelden langzaam over hare frissche wangen. Ach, het is altijd iets aangrijpends op deze onvolmaakte wereld, dat twee menschen, die bij elkander behooren. die elkander op het innigst liefhebben en zich daarvan bewust zijn, niet tot die begeerlijke eenheid kunnen komen, naar welke hun liefde reikhalzend uitziet. Daar kan een droevig misverstand heerschen, dat als een onzichtbare hinderpaal den voet doet struikelen. De jonge man, door het naderend afscheid reeds bewogen, scheen er een vaag voorgevoel van te hebben, en in den eenvoud zijns harten hield hij Hille's hand stevig vast. Hij stelde zich gerust, dat er geen ongeneeslijke breuke kon ontstaan, zoolang hij hare hand maar omklemd hield; en zijn liefde voelde zich ten slotte sterk en krachtig genoeg, om over eiken slagboom heen te schrijden. Als hij maar het goede woord wist te vinden, dat in dit meisjes-hart insloeg! Op dat tooverwoord kwam het aan; zij was hem immers oprecht gene- gen; meer dan eens had zij verzekerd, dat zij liever den nonnensluier aannam en achter de muren van het St. Claraklooster te Arnhem verdween, dan ooit aan een anderen jonkman haar hart te schenken. Ziji zag hem aan. Op dat woord des vredes, der verzoening hoopte zij ook. En onder den blik van die verlangende oogen brak hem het angstzweet uit, want helaas! hij was geen geleerde als Hendrik van Kalkar, die de juiste woorden maar voor het grijpen had. „Hille," zeide hij eindelijk, na een lange pauze: „als ik merk, dat ik aan de verkeerde zijde sta, dan ga ik naar den anderen kant — is u dat dan goed ?" Zij sloeg den blik op. Hoe eerlijk en trouw keken zijn oogen haar aan! Welk een innige teederheid lag op dat gelaat! Het meeningsverschil was eigenlijk een nieuw bewijs van zijn oprechtheid, want had hij' het verzwegen, dan had zij hem ook geloofd. Maar hij had het niet willen verzwijgen, en klaar en diep zag haar blik tot op den bodem zijner ziel. „Als gij mij maar blijft liefhebben!" zeide zij met omfloerste stem: „dan is alles goed!" In een stulp had haar -wieg gestaan. Beiden waren kinderen der Veluwe, maar den zoete lenteadem der liefde voelden beiden even goed als de kinderen der paleizen. Het was de liefde der vrouw, die hier sprak: eene liefde, die alles hoopt en alles gelooft, die zich schenkt aan den man harer keuze, en zijn oogen meer dan de hare vertrouwt, als hij de dingen anders ziet dan zijl Deze liefde deed haar zich zeiven verloochenen, en deze zelfverloochening was een zelfvernedering, daar ze de meerderheid des mans erkende. Maar tevens was ze een zelfverhooging, daar zij de liefhebbende vrouw door de vallei heenleidt tot die schitterende hoogte, waar de geliefde haar met den eerenaam van Manninne begroet. „Ik wist het!" zeide Sander, diep ademhalend. Hij sloeg den arm om Hille's hals, en kuste de tranen van haar oogen weg. Zacht murmelde de beek, en in de kruin van den eenzamen berk zong de nachtwind het onsterfelijk lied der liefde. Het jonge paar voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en slechts in de diepte huns harten ruischte een weemoedige snaar bij de gedachte aan het naderend afscheid. Sander haalde een klein elpenbeenen kruis uit zijn buis te voorschijn. „Dit kruiske heb ik voor u vandaag te Arnhem gekocht," zeide hij: „draag het op uw hart, lief meisje — het zal onze liefde sterk en onoverwinnelijk maken!" Hille drukte het kostbaar geschenk aan haar lippen. Nog inniger hielden zij elkanders handen omstrengeld ; en nu schreden zij voort: langs die geliefde plekjes, die hun beiden zoo bekend waren, en die geheiligd waren door hun liefde. Zij waren thans de imkerswoning dicht genaderd, toen Sander plotseling bleef staan. ,,Ik hoor voetstappen naderen," zeide het meisje: ..kom Sander, laten wij voortgaan!" * „Waarom?" „Ik ben een jong meisje; het is reeds laat, èn ik heb te waken voor mijn goeden naam." Maar haar vrouwelijke nieuwsgierigheid was toch geprikkeld, en zij bleef naast Sander staan. „Wees gerust," zeide hij op vasten toon; „uw goede naam is bij mij veilig. Het is een eeflijke liefde, en de hoofdman Meinards, die daar aankomt, mag gerust weten, dat ik u, het liefste meisje van de Veluwe, in alle eer en deugd bemin." Hille glimlachte met een zoet welbehagen. En het deed haar jonge hart goed, dat Sander haar zoo hoogschatte. Hoofdman Meinards," zeide zij; „en wie is zijn metgezel, Sander?" „Ik kan het nog niet goed zien; o, nu weet ik het al — de Karthuizer monnik van Kalkar! Wat die beiden hier zoo laat in den avond nog mogen zoeken!" En met groote verbazing zag Sander, dat de beide mannen recht op het jonge paar aankwamen. „Is dat de woning van Derick Stevensz? vroeg de' hoofdman, met den vinger naar een bepaalde woning wijzend, die scherp in den helderen maneschijn uitkwam. „Daar wonen mijn ouders, ' antwoordde Sander. „dé volgende hut is van Derick, maar ge zult hem moeilijk kunnen spreken, want hij gaat met de kippen naar bed." „Zijt gij het, Sander?" vroeg de monnik; „en wie is dat meisje?" Er lag iets scherps in den toon van zijn stem, toen hij de laatste vraag deed, en Hille, die het merkte, voelde het bloed heet naar haar slapen stijgen. ..Mijne verloofde," antwoordde Sander op vasten toon: „de eerbare dochter van Gijsbert den 'imker. De monnik antwoordde er niet op. Maar blijkbaar kon de late avondwandeling van het jonge paar zijn welgevallen niet veroveren, want hij schudde afkeurend het hoofd. „Willen wij u begeleiden?" vroeg Sander aan den hoofdman op hoffelijken toon: „ik heb reeds ge- zcgd. dat het moeilijk zal zijn voor u, om Derick te spreken, maar ik zal u helpen!" Het klonk zoo zeker, zoo zelfbewust. Sander hield de hand van Hille in de zijne omklemd, en hij voelde, hoe hare hand beefde van fiere blijdschap om zijn vastberaden optreden. „Gaarne aanvaarden wij uw aanbod," zeide de hoofdman: „kom, laten wij1 voortmaken!" „Wij zullen dit smalle voetpaadje nemen," meende Sander: „dan loopen we recht op zijn kleinen boomgaard aan." „Is Derick schaapherder?" vroeg de hoofdman. „Neen." „Wat is dan zijn bedrijf?" „Dat weet geen mensch; hij heeft kind noch kraai, zelfs geen kat of hond. Hij is de gierigste vrek. dien ik ken, en moet een grooten hoop geld bezitten." De hoofdman bleef pal staan. Het wekte blijkbaar zijn levendigste belangstelling, dat Derick zooveel schatten bezat. „Hoe komt de man aan dat geld?" vorschte hij. „Ik weet het niet, hoofdman. De menschen zeggen. dat hij zijn ziel aan den duivel heeft verkocht, en Thijs de scheeper heeft eens den baarlijken duivel op bokspooten zijn deur zien binnenstappen.'' Het liep den jongen man zelf ijskoud over den rug, terwijl hij deze mededeeling deed, doch toen het meisje fluisterde: „Stil toch, Sander — ge maakt me bang!" verstond hij zijn roeping. „Ik ben bij u, Hilleke!" „Gij gaat morgen vroeg al heen." „Neem dan het elpenbeenen kruiske, en houd het voor u uit, zoo de booze mocht naderen! O, hij zal dan zeker vluchten — is het niet waar, Eerwaarde?" „Als het door een innig gebed wordt vergezeld,^ antwoordde de monnik: „anders geeft het nog niets. Zij hadden thans Derick's woning bereikt, en Sander klopte met kracht op het scheef gezakte raam. „Niet te hard," waarschuwde het meisje: ,,de kozijnen zijn wrak! ' ,,De vrek moet er toch uit!" meende Sander, maar de monnik achtte het thans zijn plicht, dezen jongen man, zijn vroegeren zeer geliefden leerling, te vermanen, een wacht voor zijne lippen te zetten. En Sander, die tegen deze vermaning niet in dorst handelen, wreekte zich, door thans met beide vuisten en alle macht op het vermolmde raam te bonzen. Daar werd een gestommel van binnen gehoord. ..Eindelijk!" zeide de hoofdman, die blijkbaar op heete kolen stond. Maar Sander, aan wiens vluggen blik niets ontsnapte, zeide: „Nu zijt ge nog met in huis, hoofdman — daar scheelt veel aan." Een grendel werd weggeschoven. De deux ging op een kier open, en een norsche stem vroeg, wie daar had geklopt. ..Sander Arntsz, uw buurman!' riep de jonge man. „Dan kunt ge morgen komen; schaam u, de nachtrust van een grijsaard te verstoren. En flap — daar ging de deur weer dicht, met den grendel er op. Sander vond het geval niet onvermakelijk. Ook was er een stille verheuging in zijn ziel, dat het samenzijn met zijn meisje door dit onverwachte geval nog eenige minuten werd gerekt. ,.Heb ik het niet voorspeld?" zeide hij lachend: „o, het is zulk een dwingeland — gebuur Derick, luister eens!" ,,lk heb niets met uw praatjes te maken," klonk het van achter de deur. „Hier zijn twee voorname mannen, die u absoluut en noodzakelijk aanstonds moeten spreken." ,.Waar vandaan ?" „Van Monnikhuizen!" „Ik heb met Monnikhuizen niets uit te staan." „Als ge hen niet heel vlug binnen laat, dan zal de heer hoofdman de deur intrappen." „Dat zal ik wis en zeker doen," bevestigde de hoofdman, wiens geduld ten einde was, met toornige stem. Toen werd de grendel weggeschoven. De deur ging open, en de beide mannen traden binnen. „Nu wordt het toch hoog en hoog tijd, om naar huis te gaan," vermaande het meisje. „Wij zijn dicht bij huis," troostte Sander, maar dan liet hij er op volgen: „Kom, wij zullen gaan!" „Wat zoeken zij toch bij den ouden Derick?" vroeg het meisje. Diezelfde vraag had Sander zich al twintig keeren gesteld, maar hij kon er geen antwoord op geven. „Het is voor mij een ondoorgrondelijk geheimenis," zeide hij: „maar het raakt ons ook niet. Zie Hille, ginds staat uw vader reeds in de deur te wachten; hier zullen wij afscheid nemen." „Zie ik u niet meer?" vroeg het meisje met droeve stem. „Neen," zeide hij: ,,het zal voor mij een korte nacht zijn, en ik vertrek reeds vóór dag en dauw." En in zijn stem lag de smart des scheidens, toen hij voortging: „Ik zal u trouw blijven, dierbaar meisje; in het gewoel van den oorlog zal ik denken aan u: mijne eenige, mijne duive 1" „Ik ben er van verzekerd," antwoordde het meisje; „wij scheiden en blijven toch bij elkander; en mijn gebed zal voor u opgaan dag en nacht, dat God uw dierbaar leven moge beschermen!" Plotseling echter veranderde Sander's gelaat. Een doodelijke bleekheid overtoog zijn wangen; het nokte in zijn keel, en hij klemde de tanden op elkander. Hille schrok er van. „Wat is *t ?" zeide zij vol angst, en hij antwoordde op langzamen toon: „Gij zijt mijne reine duive, maar er kunnen Iooze havikken komen, met zoete woorden of met geweld, en de reinheid mijner duive schenden." „Ik versta u," was haar antwoord, en de eenvoudige dochter der Veluwsche heide richtte zich op in de fierheid van haar jonkvrouwelijke waardigheid. Zij bracht uit haar gewaad een scherp geslepen dolk. in een scheede verborgen, te voorschijn. „Wees gerust, mijn geliefde! Ik weet, vrat gij bedoelt, maar ik zal mijne eer, die de uwe is, met Gods hulp ongerept bewaren." „Nu ben ik gerust!" zeide Sander: „vaarwel, mijn liefste — tot wederziens!" Zoo scheidden zij'. Nu waren de hoofdman en de monnik dan Derick's nederig verblijf binnengetreden. „Steek het licht aan!" beval de hoofdman. Derick hield de hand aan het oor. „Ik ben doof— wat wenscht ge?" „Dat ge het licht aansteekt!" Derick wierp een schuwen, glurenden blik op den spreker. „Ik ben baas in mijn eigen huis." „Steek het licht aan," beval de hoofdman ten derden male: met een stem, die geen tegenspraak duldde. En de oude man stak thans het walmende oliepitje aan, terwijl hij zich op een wankelenden stoel bij den uitgedoofden haard in de diepe schaduw nederzette. „Hier zult ge zitten," riep de hoofdman: „in het licht! Maak voort, want onze tijd is kostbaar!" En toen Derick zich bij de tafel had neergezet, vroeg de hoofdman: „Kent gij mij?" „Neen," antwoordde de oude man, na den hoofdman eenige oogenblikken oplettend te hebben aangekeken: „ik ken u niet. Mijn gezicht en gehoor worden slecht; het is de oude dag. Toen noemde Meinards zijn naam, en moest hem drie keeren herhalen, voordat Derick hem blijkbaar had verstaan. „Meinards — Karei Meinards — neen. ik kan mij dien naam niet herinneren. „Ge zult dien naam zes jaren geleden toch wel hebben vernomen, toen hier het kamp der vrije lieden was," hernam de hoofdman op scherpen toon, terwijl zijn oogen trachtten, in de diepte van dezen gesloten geest door te dringen. Derick trok de schouders op. „Het kan wel wezen," zeide hij: „maar het is reeds zoo lang geleden. Mijn geheugen wordt slecht; ik ben een arme stakkert, oud en versleten." Hij' scheen kleiner te worden onder den blik van den hoofdman, alsof hij' zich terugtrok achter de laatste verschansingen, om daar den uitersten tegenstand te bieden. Op zijn mager, scherp geteekend gelaat lag een trek van onnoozele hulpeloosheid, doch de borstelige wenkbrauwen gingen zenuwachtig op en neer, en de listige oogen gluurden angstig rond als de oogen van een wild dier, dat de jachthonden ruikt. „Wat drijft u toch hierheen in den nacht?" zeide hij op zijn norschen toon. „Om u te vragen, waarheen gij1 indertijd mijn kind hebt gebracht." „Uw kind? uw kind? Ik weet van geen kind —• ik begrijp uw bedoelen niet." „Gerardus Jansz gaf het u over — waar hebt gij dat kind gebracht, vraag ik, de vader, u." Hulpeloos zwierf de blik van den ouden man van den een naar den ander. „Ik weet van geen kind." „Gerardus heeft het heden namiddag met stervende lippen bekend, dat hij aan u mijn kind overgaf." „Ik weet van geen kind." Meinards greep hem in de borst. „Waar is mijn kind?" brieschte de vader met vlammende oogen. En opnieuw antwoordde Derick, het verweerde hoofd met de weinige sluike haren schuddend: „Ik weet van geen kind." Hij begon een groot misbaar te maken en te huilen. Hij verzekerde met z\yare eeden, dat die Gerardus Jansz voor hem een volstrekt onbekend persoon was geweest. Hij vermoedde, dat de stervende in het ijlen der koorts een verkeerden naam had genoemd. en smeekte den hoofdman, hem toch niet te laten boeten voor hetgeen een ander had misdreven. Meinards liet den ouden man los. Hij voelde, te ver te zijn gegaan, en zeide op kalmer toon: „Indien gij mij de volle waarheid zegt, dan zal ik u niet alleen alle schuld kwijtschelden, maar bovendien een groote belooning geven." De oude man schraapte de keel -— ging de be- geerte naar het geld als een krachtige windvlaag heen door die verstramde aderen? Eén ondeelbaar oogenblik leek het den monnik zoo, maar het was toch slechts schijn geweest. En Derick, die het hoofd had opgeheven, zat daar weer ineengedoken: in de oude, smerige vodden, die het geraamte bedekten — een terugstootend beeld van- vuilheid en gebrek. De hoofdman zweeg. Zijn arm was vermoeid van het ploegen op deze dorre, harde rots, en de liefelijke hoop, die zijn schreden op den weg naar Loenen had bevleugeld, was tot een kleine vonk geworden, die elk oogenblik kon uitdoven. De hardnekkigheid, waarmede deze grijsaard zijn onschuld verzekerde, had Meinards geest trouwens in verwarring gebracht. Want waarom wilde de oude man niet bekennen ? Hij kon er toch geen kwaad mede? Kwijtschelding^ van alle schuld was hem beloofd; bovendien een groote belooning; en dezen man, die voor een gierigaard bekend stond, moest er toch alles aan gelegen zijn, die belooning machtig te worden. Toch strekte hij' er zijn hand niet naar uit — was het geer} bewijs, dat Gerardus in zijn stervensnood bij vergissing een verkeerden naam had genoemd, of de hoofdman zelf zich had vergist ? De hoofdman zag den monnik aan met een blik, die zijn smartelijke radeloosheid verried. Het was, alsof hij wilde zeggen: „Ik weet het niet meer; ik geef het op." Toen zeide monnik op zijn gewonen maar beslisten toon: „Derick! sinds wanneer kent gij Kasper Cornelisz. den wapenknecht van den heer van Heeze ?" De oude man hield de hand weer aan het oor. „Ik versta u niet, Eerwaarde." „Gij verstaat mij wel; er lag ontsteltenis op uw gelaat, toen ge den naam hoordet. Daarmede hebt ge bewezen, dat uw gehoor nog scherp en uw geheugen goed is. Het is trouwens nog slechts vier jaren geleden, toen 't mijn oogen hebben gezien, dat gij Kasper als een oude bekende hebt gegroet — het was tijdens het steekspel bij de Sabelpoort te Arnhem." „Eerwaarde, ik versta u niet." Voor den vierden keer op dezen dag geraakte het gemoed van den vromen kloosterling in toornigen gloed, maar dezen keer meende hij het voor God te kunnen verantwoorden, als hij het een billijk ontstoken toorn noemde, omdat de toorn aan een heilige bron was ontsprongen: aan de innerlijke erbarming om het lot van een ongelukkigen vader, wien door dezen verstokten zondaar de onmisbare inlichtingen werden onthouden. Van Kalkar bezat een menschenkennis als weinigen. Zijn scherpe kijk op de dingen ontdekte reeds een gëbaanden weg, waar een gewoon man nauwelijks eenige flauwe stippels zag, en in zijn ziel had rotsvast de meening postgevat, dat de medeplichtige van Gerardus hier voor hen zat. Terwijl hij echter dit alles klaar en duidelijk inzag, had het spoor hem op een punt gebracht, waar hij niet verder kon, indien Derick weigerde, de gids te zijn. Langs de stervenssponde van den armen zwerver liep de draad naar deze bouwvallige hut, doch hier was weer het doode punt bereikt, als deze man niet wilde spreken. Bij den hoofdman was de spanning geëindigd in de doffe moedeloosheid, maar bij den monnik stond de zaak anders. Dit geraamte, dat daar voor hem zat, hield het geheim in de diepte van zijn duistefe ziel besloten, en deze doortrapte misdadiger speelde met meesterlijk beleid den hardhoorige, den halfblinde, den geheugenzwakke. Hij bezwoer zijn volstrekte onwetendheid, en toch was alles leugen en bedrog — waarlijk! de lijdzaamheid der heiligen kwam hier te pas, om dezen ellendeling niet naar de keel te vliegen.... Het spoor was gevonden, en toch was het geheim onbereikbaar — dat was het diep ontmoedigende van de zaak. En Hendrik van Kalkar stond hier voor een hardnekkigen geest, die slechts door een hoogere dan menschelijke macht tot spreken zou kunnen gedwongen worden. Meinards had uit die hardnekkigheid het vermoeden geput, dat Gerardus zich vergist kon hebben in het noemen van den naam, maar deze monnik, die er scherper over kon oordeelen dan een bloedend vaderhart, was tot een tegenovergestelde gevolgtrekking gekomen. De glibberige paden van meer dan écne misdaad kruisten zich in deze hut. Als de sluier van de eene werd opgelicht, dan kwam ook de andere bloot — dat wist deze misdadiger, en dat snoerde zijn mond. Met een bijna plechtig gebaar legde de monnik heide handen op Derick's schouders. .,Luister." zeide hij: ,,wat ik u te zeggen heb! Gd) hebt meer dan ééne misdaad op uw geweten: verleid door uwe gierigheid, die de wortel is van alle kwaad. Gij schrikt er voor terug, de ééne misdaad te bekennen, omdat daardoor de andere misdaad kan worden ontdekt. Zoo vraag ik u, Derick Stevensz, in den naam van den Alomtegenwoordige: Heb ik waarheid gesproken of leugen?" Derick's gestalte scheen weg te zinken onder die twee handen. En de oude man zat daar, den ingevallen, tandenloozen mond vast opeengeklemd, alsof hij bang was, dat hem een onbedacht woord zou ontsnappen. Er volgde een oogenblik van ademlooze spanning; de vonk der hoop in de ziel van den hoofdman gloorde weer op. „Antwoord!" zeide de monnik op gebiedenden tooi). Toen rees de oude man eensklaps met een ruk omhoog, het zware juk dier handen van zijn schouders werpend. En de verdorde lippen openend, schreeuwde hij 't uit: „Het is gelogen! Het is alles gelogen 1" „Wij hebben hier niets meer te doen," zeide de hoofdman met toonlooze stem. Hij wendde zich reeds naar de deur; de laatste vonk der hoop was uitgedoofd. De monnik slaakte een diepen zucht. Hij had het goede spoor, maar miste den sleutel, om het slot van die oude, verschrompelde lippen te openen. , Ja," zeide hij in diepe neerslachtigheid: „wij zullen gaan." En beiden verlieten de hut van Derick Stevensz. Zwijgend wandelden beide vrienden de heide op. Vlak bij een steenen kruis, dat daar verrees, glipte een schaduw over hun pad — het was een haas, die met schuwe, snélle sprongen de verte zocht. Meinards liep voorover, met ingetrokken schouders, als een oud man. En bij dat steenen kruis gekomen, waar een kruispunt van hun pad was bereikt, zeide hij>: „Hier moeten wij scheiden. Eerwaarde. Mijn reis gaat naar Zutphen — ik dank u hartelijk voor al uw hulp, al was ze vergeefsch." De monnik keek den hoofdman aan, en zag de wolken der duisternis, die zich legerden boven dit rampspoedig hart. „God kan ons gebed nog verhooren, mijn broeder!" zeide hij, met tranen in zijn stem. „Ja," antwoordde Meinards, de schouders ophalend: „dat zal wel zoo zijn." Zijn gebaar bewees, dat hij niet geloofde, wat hij zeide. En de monnik, die het gebaar begreep, werd zeer bedroefd, want welk licht kon schijnsel geven in den donkeren nacht, indien de hemelsche sterren worden gebluscht ? Daar lag een toon van de bangste teleurstelling in Meinards' stem, doch ook viel er nog iets anders in te beluisteren: een bittere murmureering en een inwendig verzet, een opstand tegen het bestuur des Almachtigen. Slechts enkele uren geleden had hij daar te Monnikhuizen de hand des Heeren in zijn levenslot meenen te voelen en te tasten, en nu wankelde hij1 reeds, het niet verstaande, dat God hem in de duisternis leidde, om zijn geloof te beproeven. Ach! daar in Derick's hut was zijn geloof gestrand. Hij had zich vergist, en was bitter ontgoocheld! Zoo schreed hij daarheen over het stille heideveld. Nog eenmaal, voordat hij achter de struiken zou verdwijnen, keek hij om — de monnik stond daar nog altijd bij het steenen kruis, het gelaat naar hem toegekeerd, als een zinnebeeld van die christelijke liefde, die den broeder in zijn lijden gedenkt. Meinards maakte met de hand een droevig gebaar als een laatste afscheid; hij zag het graf zijner hoop, en de hemelsche lichten boven hem gaven geen schijnsel meer. Bij den monnik leefde de overtuiging, dat, D«rick Stevens, den moeilijken knoop kon ontwarren en het bange raadsel tot oplossing brengen, maar Meinards hechtte er geen waarde meer aan, al mocht die overtuiging de juiste zijn. Derick was immers oud; zijn levenszon had haar westerkim bereikt, en hij zou het geheim, indien hij 't bezat, wat Meinards betwijfelde, mee naar het kerkhof nemen. „Vaarwel, zoete hoop!" zuchtte de hoofdman: ,,ik zeg u voor eeuwig vaarwel!" En terwijl zijn lippen deze woorden fluisterden, voelde hij een vreemde kracht, koud als de wintervorst, over zijn geest vaardig worden. Zijn gelaat nam een harde uitdrukking aan, en een trek van wreede vastberadenheid plooide zijn mondhoeken. Thans kende hij zijn taak: verdooving en vergetelheid zoeken in het angstwekkend rumoer van den oorlog, en Eduard van Gelre zou het tot zijti schrik ervaren, over welk een kracht zijn arm en over welk een list zijn brein beschikte. HOOFDSTUK XVI. De herfst kwam met storm en regen; daarop volgde een strenge winter. Het krijgsvolk betrok zijn kwartieren, om uit te rusten van de vermoeienissen van den oorlog, en Sander, die thans den zoo vurig begeerden wapenrok in de gelederen van Eduard van Gelre droeg, had verlof bekomen, om een bezoek te brengen aan Loenen. De Veluwe lag onder het sneeuwkleed bedolven, toen hij van Arnhem uit zijn schreden naar de Loe- nensche imkerswoning wendde. Als kleine, nietige stippen vertoonden zich de schamele woningen der heidebewoners op het onafzienbare, smetteloos uitte veld. Laag boven zijn hoofd scheerde een vlucht hongerige raven heen. die naar het Zuiden trokken, terwijl enkele kerktorens in de ijle verte als reuzenschildwachten stonden bij de in schijnbaren doodslaap verzonken kleine dorpen. De innerlijke jubel der liefde had zijn schreden verhaast, om zijne verloofde te ontmoeten. Telkens fluisterde hij op teederen toon Hille's naam. terwijl de bevroren sneeuw knerpte onder zijn mannelijken tred. En de doodsche verlatenheid der sneeuwwoestijn was voor zijn blik overtogen door den glans, die de liefde uitstraalt, toen hij de hand van het geliefde meisje in de zijne mocht klemmen. Wanneer was die groote, reine, kuische liefde toch ontstaan? Hij wist het niet. Het was een zoet geheim, waarvan hij den oorsprong niet kon ontdekken. En toen hij het aan Hille vroeg, steeg een zachte blos naar hare wangen, en zij wist het evenmin. Maar zij behoefden het immers ook niet te weten. Hun harten verlustigden zich in hunne liefde, zooals de wandelaar zich op den heeten zomermiddag verkwikt in de schaduw van den eik, zonder het te vragen, waar zich de wortelen bevinden, die den machtigen boom dragen. Luider zong hun hart het lied der liefde, terwijl zij elkander in de oogen staarden; het waren twee jonge levens, vol kracht, gezondheid en levenslust, die zich verblijdden in elkanders bezit. En met welk een fiere vreugde zag het meisje tegen den dapperen krijgsman op, die bij hoofdman Gerrit Valck zoo goed stond aangeschreven, en met wien reeds meer dan eens de zeer genadige Keer Eduard van Gelre een gesprek had aangeknoopt! Sander had meer kunnen vertellen, maar zijn bescheidenheid verbood het hem; dit echter wilde hij wel zeggen, dat de oorlog naar zijn meening geen jaar meer zou duren. Er moest een einde komen aan een burgerkrijig, die Gelderland verwoestte. Vriend en vijand waren daarover eenstemmig, en allen wachtten in de komende lente op den veldslag, die aan Reinald of aan Eduard de Geldersche hertogskroon voor altoos zou verzekeren. Hille begreep, aan wien haar verloofde die hertogskroon toewênschte. Zij wilde er echter niet over spreken, en schreed in haar liefde over den hinderpaal heen, opdat haar voet niet zou struikelen. Sander vroeg met de levendigste belangstelling naar de gebeurtenissen, die de kleine wereld van Hille's levenskring vormden, en vergat niet, om terug te komen op dat geheimzinnig bezoek, door hoofdman Meinards en den Karthuizer monnik bij den ouden Derick Stevensz gebracht. Hille kon er geen bescheid op geven. Zij wist het niet. Stellig verzekerde zij echter, dat noch de hoofdman noch de monnik terug waren gekeerd. Haar moeder was brandend nieuwsgierig geweest, en had niet opgehouden, er bij haar vader op aan te dringen, eens bij den ouden man zelf den hengel uit te werpen. Maar de goede Gijsbert had niets gevangen. De kluizenaar had hem met een verwensching afgescheept, en was gemelijker en achterdochtiger dan ooit. Sander vroeg er zijn eigen vader naar. Arnt haalde de schouders op en geloofde, dat het niemendal om het lijf had gehad. Sinds dien dag woonde er in het hart der Tielenareri een onuitblusschelijke haat tegen het gezag van een Hertog, in wiens naam zulke onmenschelijkheden waren gepleegd. Zij slaakten een kreet der wraak, die het hart van het Geldersche volk ontroerde, en liever zouden zij zich onder de puinhoopen hunner stadsmuren laten begraven, dan zich opnieuw aan het gezag van Hertog Reinald onderwerpen. Eduard had geen getrouwere en meer aanhankelijke stad dan Tiel. Hij had ze lief als zijn oogappel, en daarom moest hem van Bronckhorst's vraag wel zonderling verbazen. Deze verwondering sproot niettemin voort uit een misvatting. Eduard meende, dat van Bronckhorst de Tielenaren van een overhellen tot den vijand verdacht, ofschoon van Bronckhorst daaraan ten eenen male niet had gedacht. Hij had het gevaar niet binnen maar buiten de muren van Tiel vermoed, en had de vraag slechts geopperd, om zijn vrees te uiten, dat Hertog Reinald een nieuwen aanslag op die gewichtige stad beraamde. „Vul nog eens de bekers, meester Adolf!" riep Eduard op vroolijken toon tot een kleinen man, wiens groot hoofd tusschen de spitse, magere schouders scheen weg te schuilen, en die in een hoek van het groote vertrek, aan een aparte tafel, de ruwe schets van een kaart teekende. „Is uw geheimschrijver ook al schenker geworden ?" vroeg van Bronckhorst lachend. Maar aanstonds hernam zijn gelaat de ernstige plooi. „Het verlies van den Rooden Toren smart mij, ging hij voort: „weet gij, Valck. hoe zich dat toch heeft toegedragen?" De hoofdman zag den spreker aan met zijn levendige oogen. „De hellebaardier, die zoo even den minstreel aankondigde, is de eenige geweest, die ontsnapte. De overrompeling heeft in het holle van den nacht ongedacht en onverwacht plaats gehad. „Wie was de aanvoerder der Heeckerenschen ?" ,,Karei Meinards!" Van Bronckhorst sloeg met de vuist op de tafel, dat de bekers stonden te schudden. ,,'t Is de laatste maanden altijd die man.' zeide hij: „mijn ridderlijke arm verlangt er naar. hem eens kennis te doen maken met het zwaard der Bronckhorst en.'' ,,'t Is onbegonnen werk," antwoordde de geheimschrijver met zijn Guliksch accent, de zilveren schenkkan weer bedaard wegzettend; „de man is met een helm geboren." Het was een onrustbarende opmerking, en erger was het nog, dat zij op waarheid gegrond scheen. Immers van Bronckhorst had het reeds meer dan eens vermoed, doch nooit had hij het vermoeden uitgesproken, en nu meester. Adolf ze opperde, trachtte hij er zich tegen te verzetten met al de stoutmoedigheid van zijn hart. al voelde hij een zachte rilling door zijn leden gaan. „Met een helm geboren, bultenaar?" zeide hij met al de minachting, die een edele voor Adolf s geleerdheid kon koesteren: ,,ik hoop spoedig de kans te hebben, dien zonderlingen- helm met mijn eerlijk ridderzwaard te kloven." En den beker nemend, nam hij een groote teug wijn. Gerrit Valck had toch moeite, zijn innerlijke verontwaardiging over zulke tartende taal te bedwingen, en zelfs op het gelaat van den heer Eduard w erd een trek van onmiskenbare onrust waargenomen. Adolf was over den uitval gekrenkt en geërgerd. Dat ongelukkige, mismaakte lichaam, waaraan zijn schrandere geest was vastgeklonken, was zoo dikwerf het mikpunt geweest van ruwen scherts en ongepaste grappen, dat een sombere menschenhaat in een hoek van zijn hart had postgevat. En er lag een groote bitsheid in zijn stem, toen hij, zich tot van Bronckhorst wendend, antwoordde: „Gij meent vandaag niet, wat gij zegt, edele heer. Uw gemoed beeft voor den geheimzinnigen helm. waartegen het hardste staal machteloos is." „Matig u," riep Eduard gebiedend: „bedenk, tot wien gij spreekt!" Toen zweeg Adolf, want Eduard was voor hem steeds een zeer genadige heer. Doch die helm had de gemoederen hevig verontrust. Het was een akelig spook, dat al hun plannen in verwarring kon brengen, en er moest ter dege mede gerekend worden. „Wat doen wij daaraan?" zeide Eduard — het was de vraag, die de Ibeide andere krijgslieden uit het hart gegrepen was, maar zij voelden hun machteloosheid, om ze te beantwoorden. Er volgde een pauze. Adolf zat weer aan zijn landkaart, en uit de verte klonk de trom van een bende krijgsvolk, die voorbijtrok. De stilte werd werkelijk pijnlijk, en om er een einde aan te maken, hernam Eduard: „Gij Adolf, die de zeven vrije kunsten hebt bestudeerd - welken raad geeft gij mij ?" „Genadige heer," antwoordde de geheimschrijver: „men bestrijdt dapperheid door dapperheid; list door list; en den man met den helm. door een anderen man, met een helm geboren, er tegenover te stellen." Er steeg een zucht van verlichting op uit het ver- trek. Het was de beste raad, die gegeven kon worden; zelfs van Bronckhorst's streng gelaat verhelderde. „Bij den heiligen Maxtinusl" riep hij: „de raad is niet slecht, en nu is het maar zaak, om zulk een man bij ons te vinden." „Ik ben in die richting werkzaam geweest, ' zeide Gerrit Valck: „en had een bepaalden jongen man op het oog, die aan onze goede zaak reeds menigen gewichtigen dienst heeft bewezen. ' „Wien bedoelt ge?" vroeg Eduard met eenige drift. „Sander Arntsz, die uit Loenen op de Veluwe afkomstig is." ,,'t Is een onzer beste verspieders!" zeide van Bronckhorst. De waardeering en de minachting kampten in den toon, waarop hij dit zeide, om den voorrang. Hij wilde de belangrijke diensten, door dien schranderen jonkman bewezen, niet miskennen, maar als ridder verafschuwde hij die listen, want niet de list van den vos maar de moed van den leeuw wekte de bewondering van zijn krijgshaftig gemoed. „List brengt het verder dan moed," meende de geheimschrijver, en de vijandige blik zijner oogen was gericht op den ridder, wiens beleedigende woorden nog niet vergeten waren. Maar heer Eduard maakte een ongeduldig gebaar met de hand, want Valck's mededeeling had zijn levendigste belangstelling gewekt. Deze stoere mannen waren opgevoed in de denkbeelden van hun tijd; zij waren kinderen hunner eeuw, en hechtten een»buitengewone waarde aan voorstellingen, die onze tijd met een medelijdenden glimlach voorbijgaat. Om den Hertogskroon. 8 „Ik heb het onderzocht," ging Valck voort; „de reis naar Loenen heb ik er voor over gehad, maar de ouders verzekerden mij, dat Sander Arntsz met geen helm was geboren." De teleurstelling was groot; ze stond duidelijk te lezen op het gelaat van den jongen vorst. Zacht trommelden zijn vingers op de tafel, ,,'t Is heel jammer," zeide hij toen. Weer liet de stem van den geheimschrijver zich hooren. „Tracht dien Karei Meinards op uw zijde te krijgen, genadige heer De volzin was nog niet uit; nochtans voltooide Adolf den volzin niet. Hij liet wel doorschemeren, wat hij bedoelde, maar zonder het duidelijk te zeggen — de geliefkoosde gedragslijn van zwakken en misdeelden, die gaarne een achterdeur openhouden, als het gevaar de voordeur dreigt binnen te stormen. Van Bronckhorst had hem echter reeds begrepen, „Omkooping!" zeide de ridder, en een verachtelijke glimlach krulde zijn lippen, terwijl zijn verwondering niet gering was, toen hem bleek, dat heer Eduard er toch nog iets anders over dacht. „Wie verzekert ons," vroeg Eduard: „dat Reinald hem niet door omkooping heeft gewonnen ? Vol bitterheid borrelde het woord op uit zijn ziel. Het was als een speurlicht, dat over de donkere diepte zijner ziel heen schemerde, en den naakten haat deed zien. Zeven jaren waren er voorbijgegaan, sedert de beide broeders elkander bij de stervenssponde eener vorstin, die hen boven alles dierbaar was, de hand der verzoening hadden gereikt, en de meöning, dat deze verzoening aan alle stormen van drift, eigenbelang en baatzucht zegevierend zou tegenstand bie- den, bewees de oprechtheid dier verzoening. In dat plechtig en onvergetelijk oogenblik zouden zij het als een groote beleediging hebben opgevat, indien iemand de hechtheid van den nieuwen, gelegden band had durven betwijfelen; hun handen hadden voor hun broederliefde een altaar gebouwd, en afschuw zou de gedachte hebben gewekt, dat geen twee jaren later diezelfde handen d.at heilige altaar zouden afbreken. ,,De heer Reinald is tot alles in staat!" zeide Eduard met harde sterru „indien wij Karei Meinards aan onze zijde kunnen krijgen, dan zal ik op geen honderd dukaten zien — is de heer van Heeze niet zijn vriend?" ,,Thans niet meer," antwoordde Gerrit Valck snel; ..aan Meinards is in der tijd zijn eenig kind ontroofd, en het schijnt, dat de heer van Heeze daarin geen mooie rol heeft gespeeld." ..Dan is de kans te schooner, om hem aan onze zijde te krijgen," meende Eduard: „maar laten wij thans onzen minstreel doen binnenkomen al te lang heb ik den goeden man laten wachten!" HOOFDSTUK XVII. Met de harp in de hand trad de minstreel met vasten tred het vertrek binnen; hij maakte een hoffelijke buiging, en bleef eerbiedig aan de deur staan. Doch Eduard noodigde hem uit, plaats te nemen op den ledigen stoel, die daar aan tafel stond, en riep met montere stem: „Meester Adolf! schenk den minstreel een beker wijn!" Eduard's verspieder hief den beker op, en zeide met krachtvolle stem: „Heil u, edele vorst! Ik drink op den wapenroem van het echte Gelderland!" „Is uw tocht voorspoedig geweest?" „Voorspoedig, genadige heer? Dat zal de toekomst nog moeten uitwijzen, doch dit kan ik u verzekeren, dat Hertog Reinald ernstige aanstalten maakt, om een grooten slag te slaan." Vol spanning waren de oogen op den spreker gericht. „Hij wil Arnhem overrompelen." De aanwezigen waren toch verbaasd over deze mededeeling. Eduard sloeg de hand driftig aan het vergulde gevest van zijn degen, en van Bronckhorst rees opgewonden overeind. „Arnhem?" zeide hij: „vergist ge u niet? Is het niet op Tiel gemunt?" De minstreel schudde het hoofd, den beker rustig ledigend. „Arnhem staat pal aan mijn zijde," riep Eduard met verheffing van stem; „deze goede stad heeft verscheiden privileges van mij ontvangen, en is mijn zaak van ganscher harte toegedaan. Laat de heer Reinald het niet wagen, er de hand naar uit te strekken, want wij waken hier te Nijmegen. Ons zwaard is gewet, en de afstand is niet groot, die ons van Arnhem scheidt." „De heer F rede rik van Heeckeren heeft bet doorgezet," vervolgde de minstreel; „deze stoutmoedige krijgsman, even gespierd in zijn tong als in zijn arm, heeft een overwegenden invloed op uw heer broeder, en verklaarde, dat een bestorming van Arnhem de beste kansen bood, daar zij het minst door de tegenpartij zou worden verwacht." Meester Adolf schonk den minstreel opnieuw in. Het scheen, dat de wijn zijn tong ontboeide, en hij verzekerde, dat heer Eduard nu een gelegenheid kreeg als nooit te voren, om den oorlog met één slag te .beëindigen, door de rollen om te keeren, en Reinald's krijgsmacht straks voor de poorten van Arnhem te verrassen. „Dan zijt ge zeker van de overwinning, genadige heer." „Men zal den dag niet loven, voordat het avond is," waarschuwde Adolf. „Dat klinkt somber als het vonnis van een veemgericht!" zeide de minstreel, die geheel op dreef geraakte, met een spotlach. ,,'t Is geen verstandig man, die zijn vijand te gering acht," hernam Adolf met scherpe stem. „Nog dwazer is het, hem te hoog te schatten!" meende van Bronckhorst, die zich ergerde aan de vrijpostigheid van den geheimschrijver, om zich ongevraagd in het gesprek te mengen. Doch hij spoelde de. ergernis weg, door den vierden beker aan de lippen te zetten, en de wijn, die het hart vroolijk maakt, gaf aan het gesprek een blijde luidruchtigheid. Eduard werd buitengewoon spraakzaam. „Zie," zeide hij tot den minstreel: ,,wij spraken daar straks over Karei Meinards — kent ge dien geduchten tegenstander?" „Genadige heer!" antwoordde de minstreel met een gewichtig gebaar: „ik ken hem sedert vele jaren." „Een stoutmoedig hoofdman!" „Dat zegt men — het zal echter wel overdreven zijn." Eduard glimlachte, en hernam goedgeluimd: „Ik dacht het wel, dat ge dien krijgsman zijn roem misgunt; niettemin zou ik u beiden gaarne aan mijn zijde zien, als trouwe vrienden." De minstreel maakte een gebaar van groote verbazing,, „Genadige heer — is dat werkelijk uw meening r ' „Natuurlijk meen ik dat." Plotseling keek de minstreel zeer ernstig. „Toch zal het niet gaan." „Waarom niet?" „Karei Meinards zou moeten worden omgekocht; hij zou zijn eigen heer moeten verraden — neen, dat doet hij niet." ..Ik ben het met den minstreel volkomen eens, ' riep van Bronckhorst met oprechte voldoening. „En al zou de omkooping schijnbaar gelukken, dan zou deze man — zooveel weet ik wel van hem toch in zijn hart zijn vroegeren heer trouw blijven, en ons gevaarlijker worden dan ooit te voren. ..Denk dat geval eens in!" zeide de minstreel, een nieuwe teug wijn nemend: „het ongeluk zou niet te overzien zijn. Maar eilieve — is de man niet met een helm geboren?" „Dat is het moeilijke punt," meende Valck, ,.doch indien wij tegenover dezen man een anderen man kunnen stellen, die eveneens met een helm is geboren, dan zijn wij klaar." De minstreel zweeg een oogenblik. Zegevierend gleed zijn blik over de aanwezigen heen; dan zeide hij op langzamen toon: „Mijne heeren ziet hier een man voor u, die met een helm is geboren! De indruk, door deze simpele woorden gewekt, was toch ontzaglijk. De vroolijke opgewondenheid had plotseling voor een bijna angstige beklemming plaats gemaakt, en Adolf, de meester in de zeven vrije kunsten, wierp over zijn kaart een schuwen blik op den spreker. „Benijdt me dat geluk niet," zeide de minstreel met iets sombers in zijn stem; „elke gave, ons geschonken, heeft haar donkere schaduwzijde — ik zou u v5el kunnen verhalen!" „Spaar ons dat," riep van Bronckhorst, onrustig op zijn stoel heen en weer schuivend: „ik heb een innerlijken afkeer van heksen, tooverkollen en menschen, met een helm geboren." „Ze kunnen u toch van nut zijn," hernam de minstreel, rustig de blikken der aanwezigen doorstaande. En Valck, die altijd praktisch was, voegde er aan toe: „Dat is het juist; we kunnen er nuit van trekken — waarom zouden wij het dan niet doen ?" De beklemming, door de plotselinge mededeeling gewekt, begon nu toch te wijken, en Eduard riep met een vroolijken lach: „Bij alle beschermheiligen, die Gelre telt — ik had toch niet vermoed, dat onze minstreel met een helm was geboren! Maar, goede vriend, ik betwijfel het toch, op gevaar af, met uw geheimzinnigen helm in botsing te komen. Gij schijnt mij een eerzuchtig man te zijn, en de lauweren, door Karei Meinards ten onzen koste geplukt, zullen voor u doornen worden. Gij gunt ze hem niet, en nauwelijks verneemt ge, dat hij met een helm. is geboren, of ge legt er onmiddellijk ten eigen bate beslag op. Dat hebt ge vlug gedaan, het is waar, maar het lijkt me, dat die vlugheid dezen keer voorbarig was. Iedereen kan beweren, dat hij met een helm is geboren, maar op de bewijzen komt het aan." „Juist," antwoordde van Bronckhorst met drukke gebaren, en met een grappigen argwaan het gelaat van den mistreel bespiedend: „ik heb mij zulke vreemde wezens steeds geheel anders voorgesteld, en ik vermoed, dat gij ons heden een zonderling liedeke voorzingt, dat niet aan de waarheid^ maar aan uw rijke verbeeldingskracht is ontleend. ,,Ik wil bewijzen," antwoordde de minstreel met vaste stem: „dat ik de waarheid heb gesproken laat den hellebaardier Wouter binnen komen! Wouter verscheen op den drempel der deur, niet weinig nieuwsgierig, wat de reden mócht zijn. „Gij zijt op den Rooden Toren geweest, Wouterr" „Ja, minstreel." .. „De bezetting telde achtentachtig man. en gij alleen zijt ontsnapt." Van Bronckhorst schoot in een schaterlach. „Houd maar op," zeide hij: ,,dat zijn vragen, die onze geringste trosknecht vandaag kan beantwoorden — iedereen weet het." Doch de minstreel stoorde zich niet in het minst aan dien uitroep, en ging kalm voort met spreken. „Karei Meinards doorwaadde de gracht, waar zij het ondiepst was." Va,lek richtte zich in groote spanning op; het was een punt, dat hem niet bekend was. En zijn spanning nam toe, toen Wouter met het hoofd knikte. „Den dag te voren was een boer met eieren aan de poort geweest; de bevelhebber liet hem binnen. „Het is zoo," zeide Wouter met verbazing; „daar waren eenige zieken, die eieren noodig hadden^ en de boer verkocht ze." „Voor een hoogen prijs," antwoordde de minstreel bedaard; „de poortwachter was een spraakzaam man, en vertelde alles, wat die boer wilde weten." „Een verkleede verspieder!" barstte heer Eduard uit met gramme stem. „Zoo is het, genadige heer — gij Wouter kroopt achter een struik weg, toen gij ontvlucht waart; even later verdweent gij in de duisternis. In sprakelooze verbazing staarde de hellebaardier den spreker eenige oogenblikken strak aan. Dan herkreeg hij zijn spraak en zeide, terwijl zijn stem beefde van bijgeloovige vrees: „Ge moet er bij tegenwoordig zijn geweest, of ge zijt met een helm geboren." ..Het laatste is juist," antwoordde de minstreel bedaard. Toen maakte de Betuwenaar het teeken des kruises en prevelde het „Onze Vader. De hellebaardier ging heen, en er volgde een lange pauze. Van Bronckhorst was de eerste, die t zwijgen brak. ..Ik begrijp zulke dingen niet," zeide hij aarzelend. ,,'t Is het zesde zintuig," antwoordde de minstreel met het gezag van een leeraar: „dat de met een helm geborenen bezitten. De heer geheimschrijver zal het wel begrijpen, want hij is een man van geleerdheid." Doch deze ontkende het ten stelligste. „Neen," antwoordde hij met bevende stem: ,,dat begrijp ik niet." Maar hoe dan ook — aan des minstreels verzekering viel thans niet meer te twijfelen, en op slot van rekening had Eduard van Gelre thans een verspieder, die een waardige tegenpartij zou zijn voor Karei Meina rds. Eduard was eigenlijk rijker, dan hij ooit had vermoed. Hij beschikte evengoed als zijn broeder over een man, met een helm geboren, en zou er dan ook alle profijt uit halen, dat er uit te halen was. De mededeelingen van dezen man kregen thans een buitengewoon gewicht. De beraamde aanslag op Arnhem kon niet meer in twijfel worden getrokken, en terwijl eqn der sterke sleutelen van den Rijn werd bedreigd, zou Tiel veilig wezen. De te nemen maatregelen werden nu ampel besproken. Er heerschte een geest wan aangename overeenstemming, en de heer Eduard was de opgewektste van allen, toen de hellebaardier verscheen, en de komst van een jongen marskramer mededeelde. „Laat hem onmiddellijk binnenkomen." beval de Vorst: „ik vind het gewenscht, dat onze beide voortreffelijke verspieders elkander eens persoonlijk ontmoeten !" En een oogenblik later stapte met haastigen tred Sander Arntsz het deftige burchtvertrek binnen. Is het u nooit overkomen, dat gij deel uitmakend van een gezelschap, bij de verschijning van een nieuwen gast, plotseling, als bij ingeving, voeldet, dat deze verschijning noodlottig zou worden voor de stemming van dit gezelschap ? dat de lippen, die thans nog gesloten waren, zich slechts zouden openen. om een smartelijke verrassing te brengen ? en dat de onheilspellende wolk op dat voorhoofd voor den een of anderen mede-aanzittenden gast ongeluk en rampspoed zou brengen ? Dat vage, onbepaalde gevoel kwam bij \ alck op, toen zijn oog zich op den binnentredenden jonkman richtte. Men zou Sander Arntsz niet zoo gemakkelijk hebben herkend in de schamele kleeding van den eenvoudigen kramer, die in zijn scheef getrapte schoenen de dorpen van Gelderland afliep, om er zijn goedkoope waar aan den man te brengen. Zijn blauw wollen wambuis was met stof bedekt; zijn hozen waren vol slij.kspatten, en in zijn gebaren toonde hij een opgewondenheid, die hem anders vreemd was. „Met uw verlof, genadige heer!" zeide hij met een diepe buiging: „ik ben beschroomd, in deze havelooze kleeding voor u te verschijnen, maar dé tijd dringt, en ik had geen gelegenheid, van kleederen te verwisselen." „Uw vermomming is goed," meende de minstreel met een welwillend, goedkeurend gebaar: ,,niemand zou onder uw kramersgewaad een der dapperste krijgsknechten van onzen heer Eduard vermoeden. Sander gaf er geen antwoord op. Hij mat den spreker met een scherpen blik; toen wendde hij zich tot zijn gebieder. ..Gij zijt bleek," zeide Eduard op minzamen toon: „de tocht heeft u misschien te veel vermoeid!" Genadige heer!" riep Valck: „Sander begint te waggelen als een man, die door de koorts wordt geteisterd —■ vergun mij, dat ik hem een stoel biede!" Eduard was echter zelf reeds opgerezen. Daar lag in het diepst van zijn gemoed een warmte, een hartelijkheid, die levendig aan een karaktertrek zijns vaders herinnerde. En den jonkman een stoel biedend, zeide hij: „Hier, mijn jonge, trouwe dienaar — de rust zal u goed doen! Meester Adolf, schenk een beker wijn en vul hem boordevol! Toen dronk Sander, en hij voelde zijn kracht herleven. „Ik heb in drie dagen en nachten geen uur geslapen, o heer," zeide hij; „en mijn laatste gang was de zwaarste — ter nauwernood ben ik aan de pijlen der Heeckerensche kruisboogschutters ontsnapt. Doch ik heb geen tijd te verliezen; elk uur is kostbaar, en gewichtige tijdingen breng ik mede — overmorgen rukt Hertog Reinald met zijn krijgsvolk op." Eduard zag verwonderd naar den minstreel. „Overmorgen reeds?" ..Deze week niet, o heer," antwoordde de minstreel: „maar aanstaanden Maandag zal het gebeuren." Sander wierp een langen, vorschenden blik op den minstreel, en plotseling ging er een vreemde aarzeling over zijn gelaat. Doch hij overwon die aarzeling, en zich opnieuw tot zijn gebieder wendend, zeide hij met groote stelligheid: „Overmorgen,, en niet later, rukt Hertog Reinald in het veld." „Het zal toch goed zijn," meende Eduard: „dat we onze trouwe poorters in Arnhem waarschuwen, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn." „Ik geloof het ook," zeide van Bronckhorst op nadenkenden toon. Sander echter vond die opmerking al heel vreemd en hernam: „Moet Arnhem gewaarschuwd worden? W|aarom toch? Tiel wordt bedreigd en niet Arnhem!" Van Bronckhorst sprong op uit zijn stoel; hij had den beker in de hand, maar bracht hem niet aan de lippen. Eduard van Gelre en Valck waren niet minder opgewonden; de tijding moest hen na de stellige berichten, die de minstreel had medegebracht, als een donderslag in de ooren klinken. Doch van hun eerste verbazing bekomen, begrepen zij, dat Sander zich dezen keer had vergist. Daar zat de minstreel, met een rustig gebaar, en met iets als een medelijdenden glimlach op het gelaat — die kon den jonkman beter onderrichten. „Spreek!" zeide Eduard, en de minstreel herhaalde, wat hij daar straks had verteld. „Niet om Tiel maar om Arnhem is het dezen keer te doen. De Tielsche overrompeling is echter wel beraamd geweest, en dat zal dan ook de reden zijn, waarom deze jonge man zich heeft vergist." Hij trachtte op kalme wijze Sander's vergissing duidelijk te maken. Hij sprak op dien bezadigden toon, die steeds een gunstigen indruk maakt, en zelfs Valck, die zulk een groot vertrouwen in Sander stelde, moest wel aannemen, dat de minstreel, dank zijn rijpere ervaring, het bij het rechte eind had. Doch toen strekte Sander de hand naar den minstreel uit, en riep met luide stem: „Ik ben hier niet alleen gekomen, om u, edele heeren, omtrent Hertog Reinald's plannen in te lichten, maar ook, om een allerge vaarlijksten verspieder van Hertog Reinald te ontmaskeren." Kwam er een trek van onrust op het gelaat van den minstreel ? Het scheen een oogenblik zoo, maar neen! het moest een vergissing zijn. En slechts met eenige nieuwsgierigheid nam hij den jongen man op, die daar in zoo groote opwinding voor hem stond. De geheimschrijver was achter zijn tafel te voorschijn gekomen. In deze spannende oogenblikken meende hij ook wel een woord te mogen zeggen, én bevreesd, dat Sander te ver zou gaan, zeide hij waarschuwend: „Denk er om, dat de minstreel met een helm is geboren 1" We kunnen echter in een gemoedstoestand geraken, waarin de ernstigste waarschuwing tegen onzen wil als tegen een bazaltmuur afspat. In die oogenblikken zien we slechts één doel, en we wagen ons leven, om dat doel te bereiken: in den hartstocht van ons willen. Een helm? — wat raakte den jongen man die helm vandaag? Hij zag geen helm maa,r een masker, en hij achtte zich in staat, den verspieder het masker van het gelaat te rukken. Dit bewustzijn hergaf hem ook zijn geestelijk even- wicht. Hij werd kalmer, en begreep thans, dat de overijling, waarmede hij had gesproken, zijn taak niet had vergemakkelijkt maar verzwaard. „Is de minstreel met een helm geboren?" zeide hij: „die helm zal hem heden voorwaar te pas komen 1" „Spot er niet mee!" waarschuwde Valck. En zich tot den minstreel wendend, zeide hij: „Ik bid u blijf kalm! De vermoeidheid van onzen jongen vriend is in overspanning overgegaan, en de wijn heeft hem overprikkeld." „Laat den beroemden geneesheer roepen, die hier te Nijmegen woont," antwoordde de minstreel met een vriendelijk gebaar: „die weet voor zulke overspanning een goede kruidenmedicijn; zonder twijfel heeft het gebrek aan slaap ook veel kwaad gedaan." Van Bronckhorst maakte een gebaar, dat bevrediging uitdrukte. Voor geen geld ter wereld zou hij den gevaarlijken helm voor het hoofd stooten, en Valck had getoond, een verstandig man te zijn, door een mogelijke ergernis bij den minstreel bij voorbaat te voorkomen. Eduard van Gelre wist intusschen niet, wat ervan te denken, en Valck's verbazing was niet gering, toen de gebieder zeide: „Gij maakt zulk een ongeloovig gebaar, jonge- man — betwijfelt gij, dat de minstreel met een helm is geboren?" „Natuurlijk betwijfel ik dat, genadige heer!" Zijn zelfbeheersching was teruggekomen, en hij sprak de woorden op kalmen, zakelijken toon. „Van waar uw twijfel?" „Omadt de man dit verhaal van den helm zelf zal hebben rondgestrooid — ik weet alles!" Wat deed hem toch zoo bout spreken? Was het jaloezie tegenover een benijden mededinger ? Was het jeugdige overmoed? Of berustten zijn beweringen op deugdelijke gronden? Het laatste was het alleronwaarschijnlijkst. ,;Laat de minstreel zijn bewering bewijzen,'' zeide Sander. , Het was een nuchtere opmerking, die de anderen weer met Sander moest verzoenen. Immers, zij hadden daar straks dezelfde opmerking gemaakt, en Valck achtte het gewenscht, dat Sander de wondere geschiedenis van den Rooden Toren vernam. Daarom verhaalde hij ze dan ook aan Sander, die met een ongeloovig gebaar toeluisterde. En toen Valck aan het einde was, zeide Sander op een koelen toon, waarin een zachte spot onmiskenbaar w as. ,,De minstreel wist dat alles heel goed, maar de helm was er niet bij noodig, want die verkleede boer was de minstreel, die hier tegenover u zit, zelf!" Een kreet der uiterste verbazing steeg op. . Het slot te Beekbergen ging verloren — het was dezelfde boer, die den dag te voren daar geweest was. Het Steenen Huis te Bruminen deelde hetzelfde i0t — het was diezelfde boer. W aarom zijt ge zoo verwonderd, hoofdman Valck? Ruk den minstreel den knevel van het gelaat, en ge zult in hem den minstreel herkennen, die zeven jaren geleden een bezoek bracht aan den burcht Ter Horst! Ontdoe zijn gelaat van de verf, en ge zult een nieuwe ontdekking maken, want hier voor u zit Karei Meinards zelf!" Indien het Valkenhof, dat de stormen der eeuwen had getrotseerd, op dit oogenblik tot puin was gestort, zou de verbazing en ontsteltenis niet grooter zijn geweest. En van die ontsteltenis maakte Karei Meinards gebruik, om te ontvluchten. Slechts één man: Sander Arntz, had de tegenwoordigheid van geest, hem te grijpen, maar hij rukte zich los, en in snelle sprongen zocht Meinards den uitgang. Wouter vatte zijn hellebaard vaster, toen hij het rumoer hoorde, miaar Meinards zeide: „Het geldt een weddingschap, mijn vriend!" en hij ontkwam. Niemand dan de geheimschrijver was in 't burchtvertrek achtergebleven; de anderen waren op de vruchtelooze jacht, en door de kleine ruiten staarde meester Adolf hen na. Hij was eenige oogenb likken als verbijsterd. Toen echter plooide een nauw merkbare glimlach zijn dunne lippen, en in die grijze oogen werd het innigste leedvermaak zichtbaar. „O, die trotsche van Bronckhorst," mompelde hij, de spitse schouders optrekkend: „hoe is hij er ingeloopen! Welk een onnoozele goedgeloovigheid! Ik had het wel vermoed; de leeuw van Bronckhorst is een ezel geworden — o, ezel! ezel!" HOOFDSTUK XVIII. IJverend voor zijn ijveraars, zooals de geschiedschrijver Slicbtenhorst het uitdrukt, had Eduard van Gelre al in den nacht zijn beschikbare krijgsmacht verzameld, .om zijn broeder voor te zijn te Tiel, en reeds bij het krieken van den morgen trok hij met een bende zwaar gewapende ruiterij vooruit naar de stad, die hem dierbaar was. Eduard reed met van Bronckhorst aan de spits; dan volgden zijn trouwste vrienden. Koud en guur blies de wind uit het Oosten, al was het de liefelijke Meimaand, en een grijze morgennevel bedekte nog het landschap. De zon, die licht en leven verspreidt, had moeite, uit de ochtendfloersen op te rijzen; zwijgend reed de ruiterstoet voort,en niets werd gehoord dan het gebriesch en de dreunende hoefslag der paarden. De grijze nevel, die als een zware sluier boven de Waalrivier hing, scheen de aanvoerders neer te drukken. Bijna waren zij te Nijmegen het slachtoffer geworden van een gevaarlijke list, en zonder Sander's waakzaamheid en schranderheid zouden zij naar Arnhem zijn getogen, terwijl Tiel door den vijand overrompeld werd. Het plan was mislukt — Gode lof! — maar in hun hart had toch een gevoel van onveiligheid post gevat. Het verlies van verscheiden kasteelen, kort na elkander, had een pijnlijke wond geslagen, en het feit. dat Karei Meinards, een hunner geduchtste vijanden, was ontsnapt, viel zeer te betreuren. Eduard van Gelre was in diep gepeins verzonken. Hij was zich bewust, dat het einde naderde -— onder den rook van Tiel zou het lot van Gelderland worden beslist. Hij dacht terug aan lang vervlogen dagen, tot de uiterste grenzen zijner herinnering. Hij en Reinald. kleine kinderen nog, vergezelden hun ouders op een blijden tocht naar Tiel, dat door den Brabantschen hertog, in ruil voor Heusden, aan Reinald II was afgestaan. Eduard herinnerde zich uit die blijde, gelukkige dagen nog de krijgshaftige gestalte van zijn vader en de vorstelijke houding zijner moeder. Dezen dijk waren zij gepasseerd, en in den omtrek was uitgespannen, terwijl het landvolk zamen stroomde, om aan het hertogelijk paar een eenvoudige maar oprechte hulde te brengen. En het oog van dat volk had met innig welbehagen op de beide vorstenzonen gefust, zooals zij daar hand in hand veldbloemen plukten langs den berm van den dijk, elkander vasthoudend, om niet van den dijk te vallen. Wie had ooit kunnen vermoeden, dat die ineengestrengelde handen zich eens in bittere tweedracht zouden losrukken, om elkander te verpletteren! Toch was het geschied; in de diepte hunner zielen waren de vergiftigde wateren der begeerlijkheid opgestegen, zoodat de eene broeder den andere het bezit niet gunde, en dit Tiel, dat eens in opperste geestdrift had gejuicht om hun kinderlijke eensgezindheid, zou thans getuige zijn van hun uitbarstenden broederhaat. Een smartelijk gevoel doorvlijmde Eduard s borst. Het had zoo geheel anders kunnen zijn; nu besefte hij met schrik, dat het zwaard, waarmede hij den broeder een doodelijken stoot zou toebrengen, hem zelf een ongeneeslijke wond zou slaan. Had Hendrik van Kalkar het hem niet voorspeld? Had dp Karthuizer monnik niet gezegd, dat de knodsslag, die Abel had gedood, ook Kaïn s zielevrede had vermoord? De nevel werd lichter, maar Eduard's gemoedsstemming werd er niet door verhelderd. Zij oog rustte op meer dan één kasteel, dat met zijn geblaakte muren als een somber grafteeken neerzag op een omtrek, waarover het eens had geheerscht, en zijn oor ving het gelui op van meer dan eén torenklok, droevig beierend over een dorp, een vlek, waar de in puin gelegde woningen de plaats der vroegere, welvaart aantoonden. Hier en daar keek een hoorige met angstige verbazing naar dien stoet van tweehonderd ruiters, wier harnassen rinkelden. Soms werd een blijde groet vernomen, maar aan den rand van een klein boschje ter linkerzijde verscheen plotseling een man, die de handen tot vuisten ballend, met grimmige stem riep: „Kaïn! Kaïn!" Er kunnen tijden zijn. dat de mensch het scherpe woord der aanklacht, tot hem gericht, rustig opvangt met het schild, dat den scherpsten pijl weerstaat. Maar als het schild gebroken aan zijn voeten ligt, en de ziel als een stad met ingestorte muren voor eiken vijandelijken aanval bloot ligt, kan datzelfde woord diepe wonden slaan. Het was geen hooge, machtige persoon, die den bitteren uitroep slaakte, maar een arme man, in havelooze kleedij, die tot de partij der Heeckerschen behoorend, geen ander wapen bezat dan dezen kreet. En toch verbleekten Eduard's wangen er van; zijn eigen conscientie bad hem het beschermende schild uit de handen geslagen, en somber staarde hij den man na, die snel tusschen het struikgewas verdween. In het dorp Doodewaard, dicht bij de oude kerk, werd afgezadeld. Er werden nauwkeurige inlichtingen ingewonnen omtrent de bewegingen van Hertog Rei•nald's krijgsvolk, en op dit punt gerustgesteld, zeide van Bronckhorst met een zucht van verlichting: „Wij zullen een goeden voorsprong hebben!" Verfrischt en verkwikt door spijs en drank, werd de tocht met spoed voortgezet. De lucht was nu helder en klaar, en op de omringende akkers waren landlieden druk aan 't werk. Zij keken met opge- wonden gebaren naar den gewapenden ruiterstoet, totdat hij in zware stofwolken verdween. Met den nevel waren de wolken weggevlucht van Eduard's voorhoofd, en toen aan den gezichtseinder Tiel's grijze torenspits opdoemde, zette hij zich vaster in het zadel. „Hoor, van Bronckhorst!" zeide hij: ,,de trouwe stad roept ons reeds het welkom toe!" Het was de wachter op den hoogen toren, die met macht op zijn hoorn blies, toen de ruiterbende naderde. Eduard's ijlboden hadden trouwens reeds gister namiddag Nijmegen verlaten, om de Tielsche poorters te verwittigen, dat Hertog Reinald een aanslag tegen hun stad in het schild voerde, maar om hun tevens de verzekering te geven, dat Eduard hen onverwijld met al zijn krijgsvolk ter hulp zou snellen. Uit de poort stroomde de bevolking hem reeds tegemoet. Zij begroette hem als haar helper, haar redder, en door een juichende menigte omstuwd, reed hij onder de wapperende banier van Gelder. ]and de aloude stad der Betuwe binnen. In zware stormen was de geschiedenis heengegaan over deze stad, een geslacht kweekend, dat in den strijd tegen de vijanden en de elementen zijn strijdbaar karakter had ontvangen. Negen (eeuwen te voren was de stad reeds in de perkamenten kronieken vernoemd als een haven van het Frankische Nederland, en de Frankische koning Dagobert had hier, zeven eeuwen geleden, een christelijk bedehuis opgericht, waar hij, met zijn grooten, nederig Gods naam had aangeroepen. Twee keeren werd de stad door de woeste Noormannen uitgeplunderd, en meer dan eens was zij door het vuur op de vreeselijkste wijze geteisterd. Doch de moed dezer poorters braveerde den rampspoed. die hen telkens besprong. Die vijand verwoestte de muren, doch de burgers bouwden ze weer op; de Hertog van Brabant stak den Waaldijk door, doch de bevolking sloot de breuke weer: in een heldhaftig pogen, om de stad, van de vaderen geërfd, voor het volgend geslacht te bewaren. De stad had aan Eduard van Gelre een waardige ontvangst willen bereiden, al waren de uren krap toegemeten geweest. Zij was in feestdos gehuld; Eduard's kleuren wapperden naast der stede wapen van het stadhuis, en in de raadszaal waren de magistraten vergaderd, om hem hun eerbiedige hulde aan te bieden. Het moest voor het ridderlijk gemoed van den jongen Vorst een machtig oogenblik zijn, toen de oogen der stedelijke overheid op hem waren gericht als op hun redder in den nood. Het sombere gevoel, dat hem in den nevelachtigen morgen had gekweld, was geheel naar den achtergrond geweken, en een fier bewustzijn doortintelde zijn aderen. Het is waar, dat in deze fierheid hoogmoed schuilde, maar toch was er ook een edele aandrift in, die zijn karakter eerde. Deze Schout en schepenen, die de zware verantwoordelijkheid voor de veiligheid der stad op hun schouders torschten, hadden op hem vertrouwd, en hij zou waarlijk liever willen sneven dan dat vertrouwen beschamen. Hij had het zwaard aangegespt, om deze stad met zijn dapperen arm te verdedigen, en zonder aarzelen zou hij zijn bloed wagen, om daarmede zijn vorstelijken dank voor haar verknochtheid te bewijzen. „Het verblijdt mij, erentfeste magistraten," zoo sprak hij, met een eerbiedwekkend gebaar den aangeboden beker eerewijn opheffend: „om u van aan- gezicht tot aangezicht te mogen begroeten. Gij hebt mijn komst verbeid, en met een keurbende ben ik vooruitgesneld, terwijl mijn andere dappere ruiters en mijn voetvolk naderen. Weest gerust! Ik verzeker u plechtig, dat ik deze getrouwe stad verdedigen zal, zoolang mijn hand het blanke zwaard kan hanteeren." Zijn heldere stem begon te beven van aandoening. Zijn ziel lag in zijn stem, en de enkelingen, de voorzichtigen, die nog geweifeld hadden, om het lot der stad onvoorwaardelijk aan het zijne te verbinden, voelden hun bezwaren wijken bij zulke hartinnemende taal. Voor de deur verdrong zich het volk. En dit bemerkend, riep Eduard: ,,Laat het volk toch binnenkomen — ik en dit goede volk zijn één!" Binnen weinige oogenblikken had zich de groote zaal gevuld. De poorters verdrongen zich om den ridderlijken Vorst; hun dapper gemoed vond een welbehagen aan dezen man van de daad, en de geestdrift. de vreugde en de toewijding barstte uit in een kreet, die met de kracht des donders onder de gewelven weerklonk: „Heil u, Hertog van Gelre I" Hertog! — Eduard's hart ontroerde ervan — was in de stem des volks niet Godes stem te beluisteren? In het blijde voorgevoel der overwinningsvreugde steeg hem het bloed naar de wangen. De hertogstitel had op dit oogenblik iets bedwelmends voor zijn geest, en zijn oogen rustten op het volk, dat hem jubelend omringde. Maar kwam die eer hem niet toe? Klopte het hart van het ware Gelderland niet voor hem? En was de hand, die straks de dochter van hertog Albrecht van Beieren, ruwaard van Holland, naar het altaar zou leiden, niet waardig, een hertogsstaf te ontklemmen ? O, het was een heerlijk oogenblik! Eduard's oogen schitterden ; het ideaal wenkte hem op de glanzende berghoogte der overwinning, en naar die hoogte starend, zag zijn blik in de diepte den verslagen broeder niet.... » ,.Ik heb op de machtige rivier, die uw wallen voorbij stroomt," zeide hij: „de wimpels uwer schepen gezien, en mijn oor heeft het blij vertier van uw haven opgevangen. Maar uw handel kan nog" grooter worden, en wij zullen nieuwe privileges bij de oude voegen, om uw handel te doen bloeien. Uwen omtrek zag ik: groene weiden en vruchtbare akkers, maar de landman heeft den vrede noodig, om den akker om te ploegen, het zaad in de vore te wierpen en rijke oogsten binnen te halen wel nu! ik ben ggkomen, om u dien kostelijken vrede te verwerven!" Hij richtte zich op; zijn gestalte scheen grooter te worden; en door de kleine ruiten wierp de zonneglans een stralenkrans om zijn hoofd. In den loop van den dag trokken de andere ruiterbenden, waarbij zich Sander Arntsz bevond, en laat in den avond het voetvolk, door hoofdman Gerrit Valck aangevoerd, de stad binnen. Onmiddellijk 'daarop werden de poorten gesloten, om niet door den listigen vijand overrompeld te worden, en bij trommelslag werden de trouwe poorters uitgenoodigd, zich rustig huiswaarts te begeven. In de verte, in de richting van Kesteren, werden talrijke kampvuren ontdekt. En de gloed, die den donkeren avondhemel kleurde, was de heraut, die de nabijheid van den vijand aankondigde. De torenwacht werd verdubbeld, en op de muren hadden de wachten post gevat. Patrouilles maakten hun geregelde rondegangen door de straten, en nog laat in den nacht brandden de lampen in de raadzaal. Doch de stad lag reeds in diepe sluimering, en de poorters waren gerustgesteld, want heer Eduard van Gelre, hun gebieder, waakte. HOOFDSTUK XIX. Zoo brak de morgen aan van den 25sten Mei 1361. De torenwachter meldde de nadering van sterke krijgsbenden; op de Strijdwaard *) stelden zij hun slagorde op, en een heraut werd stadwaarts gezonden, om Eduard van Gelre, wiens banier van den torentrans wapperde, uit te dagen tot een strijd op leven en dood. De riddereere eisehte, daaraan gevolg te geven, en noch Eduard noch een zijner edelen dacht er *) ,,Deze uiterwaard heeft gelegen ter plaatse, waar thans ligt de dijk, loopende van den Havendijk der stad Tiel bovenwaarts tot aan het veerhuis, zijnde deze dijk, welke vroeger meer binnenwaarts, en waarschijnlijk langs het Zandwijksche Kerkhof liep, aldaar in 1591 gelegd, tot beveiliging der stad, toen Parma de schans Knodsenburg, tegenover Nijmegen, belegerde." A. J. v. d. AA, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. anders over. De degen zou worden getrokken, de zware oorlogswolken, die boven Gelderland dreven, hadden zich boven dit punt saamgetrokken, en in het enge gebied van een uiterwaard zou het lot van Gelre's hertogskroon worden beslist. Wapengekletter weerklonk. Het voetvolk schaarde zich reeds in rotten, en door de stille straten ging de ademtocht van den bloedigen oorlog. De middeleeuwsche toestanden vertoonen aan hun oppervlakte een verwarring van bloedige oorlogen tusschen gewest en gewest, tusschen sitad en stad, maar de krachtige onderstrooming der menschelijke hartstochten: van liefde en haat, van begeeren en verachten, van tyrannie en vrijheidszucht, van verdrukking en vaderlandsliefde, van schaamteloos onrecht en brandend rechtsgevoel ontbrak er niet aan. Die mannen en vrouwen der veertiende eeuw waren van gelijke bewegingen als wij, doch hun vaderlandsliefde beperkte zich tot een gewest, tot een stad, tot een gemeente. Voor de Tielenaren was hun veste hun geliefd vaderland, en indien Eduard van Gelre in den strijd bezweek, zou hun vaderland, dat binnen de poorten en muren hunner stad was besloten, op zijn grondvesten schudden. Het was wel een aandoenlijk oogenblik, toen de verdedigers der stad ter poorte uittrokken, om misschien een graf te vinden, waar hun leven zou eindigen. De tranen der Tielsche vrouwen, die het dappere krijgsvolk nastaarden, waren geen valsche tranen, en de gebeden, die voor de altaren der Martini* en Walburgkerk tot den troon des Almachtigen werden opgezonden, waren oprecht gemeend. Vroolijk scheen de lentezon op de golven van den breeden Waalstroom. In het groene, zachte graskleed prijkte de vruchtbare uiterwaard, en in de verte wapperde uitdagend de trotsche banier van Hertog Reinald. Er blies evenals gister een stijve wind uit het Oosten. Van Bronckhorst maakte er zijn gebieder opmerkzaam op, en er lag eenige bezorgdheid in zijn stem. toen hij zeide: „De wind is weinig dienstig voor onze boogschutters 1" „Dan sparen wij de pijlen uit," antwoordde Eduard. Op zijn bevel werden de poorten van Tiel gesloten. Daar mocht geen haven der behoudenis wenken; Eduard's krijgsvolk moest het goed begrijpen, dat achter die grijze vestingmuren voor hen geen wijkplaats bestond, indien zij geslagen werden. En wat hem zeiven betrof —• had hij daar straks, in de raadzaal afscheid nemend van Schout en schepenen, niet verklaard, vóór de poort te zullen vallen, indien hij niet als overwinnaar de poort kon binnenkomen ? Op zijn vurig, zwart strijdros reed hij thans langs de gelederen, wel wetend," wat een krachtige persoonlijkheid voor de krijgslieden en voor den uitslag van den strijd kon beteekenen. De jonge Vorst sprak hen aan in geestdriftige bewoordingen; hij noemde hen zijn menden, die onversaagd zijn wapperenden vederbos zouden volgen, terwijl zijn zwaard hun den weg zou wijzen. Hij loofde rijke belooningen uit voor de dapperen, en om de vrees der kleinmoedigen te beteugelen, stelde hij voor de lafaards een verachtelijke galg in het verschiet. Daar lag gloed en kracht in zijn woorden. Zij waren door de hoop op de zege doortinteld, en op de krijgshaftige aangezichten van zijn ridders, zijn rijzige ruiters en zijn voetknechten las zijn oog een bemoedigend antwoord. De slagorde was zoo eenvoudig mogelijk. Tegen- over het voetvolk des vijands plaatste hij zijn eigen voetvolk; tegenover de vijandelijke ruiterij zijn eigen ruiterij. Geen woud of struikgewas, geen vallei of holle weg bood gelegenheid tot een hinderlaag. Wel strekte zich daar ter linkerzijde de hooge Waaldijk uit, maar hij werd door een diepen sloot van de uitei waard gescheiden, en als een open schaakbord, als een tournooiveld lag daar het gevechtstenein. Geen list noch sluw overleg zou hier den doorslaggeven; en de getalsterkte evenmin, want zij was aan beide zijden ongeveer gelijk. Het zou de dapperheid zijn, de heldenmoed, die hier de beslissing moest brengen, en de enkele toeschouwers, die van den Waaldijk met kloppende harten op de vijanden neerzagen, fluisterden elkander toe: „Het wordt een Godsgericht!" Het was de Meimaand, het was de lente, die leven en liefde predikt, terwijl hier op dit zachtc, groene tapijt van gras de verschrikkingen van den broedertwist in bloedig roode letteren zouden worden neergeschreven. Eduard van Gelre richtte zich op in het zadel. Hij hief de lans op; het metaal fonkelde in het zonlicht, en de veldkreet: „Eduard en Gelre!" daverde over het veld. Toen weerklonk het trompetgeschal. De speren werden geveld, en in een woedenden galop, terwijl de zachte bodem van de waard scheen te golven onder de hoeven der zwaar geharnaste rossen, bonsden de beide vijandelijke ruiterdrommen als ijzeren bergen op elkander. Een angstwekkende verwarring ontstond van neerstortende paarden en uit het zadel gelichte ruiters. Eenige oogenblikken later bereikte het voetvolk on- der Gerrit Valck, door een hageljacht van pijlen heen, eveneens den vijand, en thans was de zware, bloedige strijd op alle punten met ongekende heftigheid ontbrand. De lansen hadden haar werk verricht. Nauwelijks was er één speer, die bij den geduchten stoot niet gebroken was, en het zwaard vloog uit de scheede, om den vreeselijken arbeid voort te zetten. Het was een van die oogenblikken, waarin het lokkende doel de armen van den krijgsman als verveelvoudigen kan; zijn zintuigen worden op het hoogst gespannen, en hij voelt een' schier bovennatuurlijke kracht. Dat gevoel doorstroomt Sander's aderen, als zijn scherp oog te midden van dien chaos van verwoesting en dood ontwaart, hoe de eerste ruiterschok aan Reinald's ruiterij hevige verliezen heeft berokkend. Ook weet hij, dat niet bij het voetvolk maar bij de ruiterij het lot van den strijd zal worden beslist. Een stoutmoedige gedachte flitst door zijn brein, en zijn paard de sporen gevend, jaagt hij recht op Reinald's hertogelijke banier aan. Hij werpt den ijzeren teugel over den hals Van zijn paard, het met zijn knieën besturend, om de beide handen vrij te hebben. De heer Arent van Arkel verspert hem den weg met zijn nog ongebroken lans, maar Sander vangt den vreeselijken stoot op met zijn schild. Dan echter haalt de heer van Rosande uit, om den vermetele te verpletteren, doch Sander ontwijkt den doodelijken slag, die op de metalen schouderbladen afschampt. En hij slaat de hand aan de hertogelijke banier Om die banier ontbrandt thans een woedende strijd. Van de eene zijde snelt Reinald, van de andere Eduard toe, door hun dapperste ridders ver- gezeld. De schitterende wapenrustingen worden met bloed bevlekt. Zij bersten en scheuren onder de slagen van het zwaard, en Frederik van Heeckeren vecht als een leeuw onder de helden. Het is vergeefsch; de hertogelijke banier daalt, en een siddering gaat door de rijen van Reinald s strijdmakkers. Het overwicht is aan Eduard's zijde; Sander heeft het daar straks wel goed gezien — te geweldig was de onstuimige aanval van Eduard's ruiterij, die het derde deel des vijands uit het zadel wierp. Wee u, dappere ridders, die Hertog Reinald hebt trouw gezworen, en ze met uw dood zult bezegelen! Wee u, jonge Frederik van Ulst, die bij den schuimenden beker de vroolijkste van allen waart — uw moeder zal over u rouw dragen al haar dagen! Wee u, dappere Adolf van Sinthen! Uw schoone bruid wacht u hedenavond met den lauwerkrans, maar zij zal haar vergissing inzien, en een cypressentak nemen, en haar heête tranen zullen uw zielloos gelaat besproeien, verscheurd door de hoeven van het strijdros! Wee u, overmoedige Borro van Hinnium, die aan uw Hertog beloofdet, Eduard van Gelder dood of levend te zullen brengen — wee u! want voordat deze zon hare middaghoogte heeft bereikt, zal uw brekend oog zien, hoe Hertog Reinald van Gelre gevankelijk naar Tiel wordt gevoerd! Hertog Reinald had gestreden met een heldenmoed, waardig de roemrijke tradities van zijn geslacht: met een stille hoop in het hart, dat het aanvankelijk nadeel door een uiterste krachtsinspanning zou worden hersteld. IJdele hoop! Toen de trotsche banier was gezon- ken, hadden de rijzige ruiters de vlucht genomen, en slechts de bloem van den Gelderschen adel vocht nog: niet om de zege maar om de riddereere. de tanden op elkander geklemd, met een vastberadenheid, die zelfs in het aangezicht des doods met wankelde, en tranen in de oogen der toeschouwers zou hebben geperst, indien dit slagveld iets anders dan wraakgeroep en bloed had gekend. Al sterker drong de vijand op, en Hertog Reinald geraakte deerlijk 'in 't nauw. De muur van ijzer en staal, die hem beschermde, bezweek; zijn trouwe ridders vielen één voor éen, en geen uitkomst daagde. Zijn speer was versplinterd; zijn schild gebroken; zijn zwaard niet meer dan een stomp. Van Bronckhorst naderde -den beklagenswaardigen vorst. De ridder wierp het vizier omhoog, en riep met een stem, waarin de menschelijkheid haar recht herkreeg: „Laat het genoeg zijn, dappere Hertog _ uw eervolle nederlaag zal u verzoenen met uw ongeluk!" De Hertog zag, hoe de dood onverbiddelijk neenschreed over zijn bezwijkend krijgsvolk. Over dat doodsbleeke gelaat gudste het bloed van onder den helm. „Vaarwel, Geldersche hertogskroon! klaagde hij met iets aangrijpend-droevigs in zijn stenig Zijn brandende blik ging over het slagveld. Hij boog het hoofd, en met een doffe zucht reikte de kleinzoon van koning Eduard II van Engeland het zwaard over aan van Bronckhorst. Met een nauwelijks bedwongen ongeduld wachtte de overwinnaar den verslagen broeder. Et 11 bui tengewoon gevoel joeg een blijde huivering 001 zijn leden; de machtige ademtocht der toekomst blies over het met dooden en gewonden bedekte slagveld van de Strijd waard, en voor zijn geestesoog naderde met majestueuzen tred Gelre's Maagd, om hem do begeerlijke hertogskroon op het hoofd te zetten. Een fiere overwinningsvreugde doortrilde zijn gemoed. Hij had getriumfeèrd, en over den verpletterden broeder heen zou hij aan Gelderland rust en vrede, bloei en welvaart schenken! Een blos van vreugde en voldoening steeg Eduard naar de slapen, toen Reinald voor hem stond. „Het Godsgericht heeft beslist!'' zeide hij: „en 't is geschied! Gij zult mij ten spoedigste hebben te vergezellen naar de Geldersche steden, ten einde haar van haren eed van getrouwheid te ontslaan, Qn mij in uw plaats te huldigen!" Als een smeekeling, met gevouwen handen, stond Reinald voor zijn broeder. In de hitte van den strijd had hij al zijn moed en dapperheid geofferd, en een droeve inzinking, waarvan hij nooit herstellen zou, was thans gevolgd. Mat stond zijn oog; het vuur, dat in den slag zoo hoog had gevlamd, was gebluscht. en slechts de doode sintels waren achter gebleven. Aan de spits van het voetvolk had Karei Meinards met mannelijken moed den vijand weerstaan, totdat zijn krijgslieden met een kreet van ontzetting hadden bespeurd, dat de hertogelijke banier was neergehaald. De gelederen begonnen te weifelen; reeds zag Meinards met een mengeling van toorn en schrik, dat sommige soldeniers de vlucht namen, om den dijk te bereiken. En toen zich eenige rijzige ruiters van Eduard's krijgsvolk in den rug van Meinards' voetvolk vertoonden, en de vrees opkwam, dat de aftocht zou worden afgesneden, brak een paniek uit, waartegen zelfs Meinards' leeuwenhart onmachtig was. Het voetvolk werd een verwarde hoop; alle orde was hopeloos verbroken — deze krijgslieden, die daar straks nog zoo dapper hadden gestreden, staarden thans met verwilderde oogen rond: als wolven, die door de jagers in 't nauw zijn gebracht. Een onweerstaanbare zucht naar lijfsbehoud, die zelfs den smaad der lafhartigheid gewillig draagt, greep hen aan, zich uitende in hartverscheurende kreten, die met het gejuich der overwinnaars, het geroffel der trom en" het vroolijk geschetter van zegevierende fanfares hoog in de zonnige luchten samensmolt tot een vreemd, zonderling geluid. Er kwam een korte rustpauze in den strijd. Gerrit Valck, die den slag beslist achtte, gaf last, de gewonden te verzorgen en de gekwetsten te verbinden, terwijl zijn krijgsvolk zich op een steenworp afstands plaatste, om weer op adem te komen. Hoofdman Meinards stond daar als een eenzame schildwacht, leunend op zijn zwaard. Een somber vuur flikkerde in zijn oogen; trouw had hij zijn plicht vervuld, om de hertogskroon van Gelre voor Reinald III te behouden, maar hij stond hier bij het graf van zijn laatste ideaal. Waarvoor zou hij nog langer leven? Loonde het de moeite? Dankbaar zou hij thans zijn voor den speerstoot, die dat rusteloos kloppend hart eindelijk tot rust zou brengen. En slapen wilde de • vermoeide wandelaar in den koelen schoot der aarde bij de dapperen, die hun leven hadden gegeven voor een verloren zaak. Hij voelde een hand op zijn schouder en keek verwonderd om — het was Kasper de soldenier. ..Hoofdman," zeide' Kasper: „laten wij de wijste partij kiezen en vluchten, want hier zijn geen lauweren meer voor ons te plukken! Bij mijn ziel ik heb er heden genoeg van voor het schooiersloon, dat ik verdien!" Meinards zag den ruwen wapenknecht met de hazelip aan met een langen blik. Dan trok hij de schouders op als een man. die zich niet in staat gevoelt, zijn standpunt aan den andere duidelijk te maken. ,,'t Is verloren!" riep Kasper met opgewonden stem: ,.de beeren Arent van Arkel, Geerard van Rbijn en Frederik van Azè' zijn krijgsgevangenen. Schouw ginds - ziet ge, hoe Frederik van Heeckeren door vier ruiters tegelijk wordt aangevallen ? Daar treft hem de slag van een hellebaard op den helm hij stort neer —- vaarwel, heer van Heeckeren! Dan is de heer van Heeze verstandiger geweest; hij is gevlucht, en bij mijn ziel! ik doe het ook! Kom. hoofdman, laten wij ieder een van die ruiterlooze paarden nemen, en deze ellendige uiterwaard verlaten, die wij nooit hadden moeten zien. Ik had het wel voorspeld, dat we naar ons kerkhof gingen, en bij den heiligen Laurentius! ik schep er weinig behagen in, dat mijn knoken begraven worden op dit eenzame veld, waar koeien en grasmaaiers mijn rust zouden verstoren!" ,,'t Is hier goed om te rusten," zeide hoofdman Meinards met een droeve gelatenheid: ,,dicht bij den machtigen stroom, die dag en nacht zijn weemoedig graflied zal zingen." « Hij was vermoeid, onuitsprekelijk vermoeid. De wereld had hij rond gezworven; aan het Heilige Graf had hij neergeknield ; en nu wilde de vermoeide wandelaar rusten. Doch zulke taal verstond Kasper niet. Om den Hertogskroon. 9 „Hertog Reinald reikt zijn zwaard over — ziet gij 't, hoofdman ?" „Ja," antwoordde Meinards: „ik zie het." En deze man, die nauwelijks twee dagen geleden het gebarenspel van den volleerden verspieder in zijn macht had gehad, kon thans zijn gemoedsbeweging niet bedwingen. Een nevel kwam voor zijn oogen, en twee tranen rolden langzaam over zijn bleeke wangen, gewijd aan het ongeluk van een rampspoedig vorst. „Begint ge te huilen?" vroeg Kasper met nauw bedwongen spot, en Meinards antwoordde: „Dat begrijpt gij niet, huurling 1" Het woord werd met waardige kalmte gesproken, maar er lag een bittere verachting in, die een gevoeliger hart dan dat van Kasper diep zou hebben gekwetst. Doch de soldenier trok er zich niets van aan. „Vandaag gaat de hertogskroon van Gelre op Eduard over," zeide hij; „en onze genadige heer Reinald wordt in een kelder gestopt, waar zon noch maan ooit schijnsel geven. De oude wereld, waarin ik mij bewoog, stort in puin, maar ik kan het niet gebeteren, en 't moet dan maar loopen, zooals 't loopt. Kom, hoofdman — laten wij ons haasten, voordat de razende Gerrit Valck weer op ons komt afstuiven! Maak voort — ik heb belangrijk nieuws voor u!" „Nieuws?" vroeg Meinards: „gij?" „Het geldt uw verloren kind — ik denk in staat te zijn, het heelhuids in de armen van een vader terug te voeren, die bij die vaderlijke vreugde het ongeluk van dezen dag zal vergeten." Meinards zag den spreker ongeloovig aan. Kasper's woorden wekten bij hem niet de geringste ont- roering maar slechts bevreemding — o, er moet veel gebeuren, voordat een begraven hoop haar opstanding viert! „Zult gij dat. doen, zelfzuchtige huurling? Wat zou u daartoe bewegen?" „Wat mij beweegt, hoofdman? zeide Kasper met onbeschaamde oprechtheid: „zuiver eigenbelang, anders niets! Doch wat doet er dat toe ? „In de hut van Derick Stevensz liet ik de hoop achter." Kasper zag den spreker verwonderd, bijna onthutst aan. ,_Zijt gij daar geweest? En heeft Derick u niet wijzer gemaakt?" „Ik zeg u immers, dat ik er de hoop achterliet." Kasper was weer gerustgesteld. „Ge waart op het goede spoor," zeide hij dan: „doch Derick is een zwijger. Ei, ei zijt ge daar geweest? En wilde die oude borstlijder niet spreken? Welnu, ik heb een sleutel, om die stomme lippen te openen, zoo het den heiligen Martinius moge believen, ons heelhuids uit dit akelige gat tc brengen 1" Meinards staarde den sluwen soldenier aan, niet in staat, diens raadselachtige woorden te begrijpen. Hij wachtte op een nieuwen aanval van den vijand, maar de trompetters bliezen, den strijd te staken. De overwinning was immers behaald, en het woord, door Eduard bij den Vrijenberg gesproken, had hij thans herhaald: „Daar is genoeg Geldersch bloed gevloeid 1" . De weg lag open om te vluchten, en als werktuigelijk greep hij een paard bij de teugels, terwijl Kasper reeds voor hem uitreed. Hij sprong in het zadel en wierp een laatsten, weemoedigen blik op het slagveld. Op den Waaldijk ontdekte zijn oog Eduard van Gelre. De jonge Vorst had den zwaren helm afgezet, en zijn golvende lokken fladderden in den wind. Naast hem stond Sander Arntsz, de hand om de veroverde banier geslagen. De lentezon stond op haar middaghoogte en scheen met kracht. Zij wierp een schitterenden glans over de stalen wapenrusting van den nieuwen Hertog van Gelre. en de poorten van Tiel openden zich, om den overwinnaar te ontvangen. Meinards keerde zich om. Hij had genoeg gezien. En hij richtte het gelaat naar het Oosten, terwijl Kasper hem inwachtte. HOOFDSTUK XX. De menschelijke geest kan zoo vermoeid zijn van de teleurstellingen des levens, dat er geen kracht en geen wil meer schijnt te zijn. De veer der geestkracht, der energie, neergedrukt door de looden zwaarte van het wee des levens, gaat niet meer omhoog. Met een smartelijken blik rust het oog op den voet, die door de distelen en doornen zoo doodelijk werd gekwetst, maar de geest mist den moed. een ander pad te zoeken, en de mensch volgt werktuigelijk den wil van den gids. Zoo ging het den hoofdman. Kasper de soldenier was zijn gids, en hij volgde dezen: zonder hoop, als in den ban van een somberen droom, waaruit slechts de dood hem kon verlossen. Het was een zonderlinge gids. dien hij volgde, en zoo hij uit den puinhoop van z.ijn geluk nog éen glimlach had overgehouden, misschien had hij dien glimlach gewijd aan den wapenknecht, den vluchteling. die met het gebaar van een overwinnenden maarschalk in elk dorp, dat zij passeerden, vertelde dat zijn heer Eduard van Gelre zijn vijanden had verslagen, en hem, den soldenier, had vooruit gezonden, om de blij mare wijd en zijd te vermelden. Kasper liet zich overal op het treffelijkst trakteeren, met een ernstig gezicht luisterend, als de dorpelingen hem verzochten, hun wenschen aan den nieuwen Hertog over te brengen. Karei Meinards lachte echter niet. De pijnlijke trek van zijn neerslachtig gelaat bleef dezelfde, en slechts kwam er een smartelijke verbazing bij hem op, dat de menschen nog vroolijk konden zijn. Soms zag Kasper zijn zwijgenden medgezel met zijn listige oogen vorschend aan. Dan overstelpte hij den hoofdman met een vloed van woorden, om hem te doen begrijpen, dat het gelukkigste uur zijns levens naderde. Maar het was vergeefsch. Meinards antwoordde slechts met ja of neen, en meestentijds in 't geheel niet, zoodat de ruwe krijgsknecht verwonderd het hoofd schudde. Zijn sluwheid, die menigen hinderpaal uit den weg wist te ruimen, of het pad wist te vinden, dat den hinderpaal omging, was niet in staat, dezen knoop te ontwarren. Omdat de diepere menschenkennis hem ontbrak, en hij niet bevroedde, dat een krachtige geest, die vele jaren tegen het droeve levenslot heeft gekampt, het eerst opgeeft, als de laatste kracht is verbruikt, om dan verslagen neer te storten. De wapenknecht voelde toch iets als menschelijk mededoogen, toen hij de stomme smart van den hoofdman zag. Dat medelijden vervulde niet zijn innerlijk wezen, maar verhelderde toch met een matte schemering de duistere diepten van dit zelfzuchtig gemoed. En hij maakte zich zelve diets, dat zijn voornemen hem stellig een plaats in den hemel zou bezorgen, al was dit voornemen toch slechts ontsproten aan berekenende hebzucht. Hendrik van Kalkar kwam hen juist in de poort tegemoet, toen zij den volgenden morgen Monnikhuizen bereikten, en een kreet van verbazing ontsnapte aan de borst van den monnik, toen hij beiden herkende. Als bij ingeving voelde hij, dat hun komst met het verloren kind in verband moest staan. De nevel scheen voor zijn oog te scheuren, toen hij in het vroolijk, opgewekt gelaat van den soldenier staarde, maar Meinards' somberheid verwarde weer zijn brein, want dat was niet het gelaat van een vader, die zich gereed maakte, zijn armen te openen voor zijn kind. Hartelijk drukte van Kalkar dés hoofdmans hand. ,,Ik ben zeer verheugd," zeide hij: ,,u weder te zien." „Weet ge het groote nieuws al?" viel Kasper er tusschen in. „Er is een gerucht," antwoordde de monnik: ,,dat er een zwaar gevecht is geleverd in de Betuwe, doch meer weten wij niet." „Laat ik u dan zeggen, dat het uit 'is met de heerlijkheid van Hertog Reinald — bij mijn ziel! ik heb redelijk mijn best gedaan, om het ongeluk te keeren, doch één man kan niet alles doen. Wij hebben sinds gister een nieuwen Hertog van Gelre — verstaat u mij, Eerwaarde ? Bij Tiel heeft de veldslag plaats gehad, op een uiterwaard, alsof in het geheele hertogdom geen andere plek was, om het uit te vechten — is het niet bespottelijk? Reinald's edelen zijn voor een groot gedeelte gesneuveld of gevangen en Reinald is krijgsgevangen hij zal nu beleefd doch dringend worden uitgenoodigd, zijns broeders slapen te smukken met de hertogskroon, die hem op die vervloekte uiterwaard van het hoofd werd gestooten." ,.Is dat waar?" vroeg de monnik met ontstelde gebaren: „is dat werkelijk waar?" Vraag het dezen hoofdman, die den strijd heeft meegemaakt!" Meinards knikte met het hoofd. „Het is zoo," zeide hij met toonlooze stem. Van Kalkar had eenige oogenblikken noodig, om het zich in te denken. Er zijn van die ingrijpende, schokkende gebeurtenissen, die ons hart overrompelen en ons brein verbijsteren, daar ons begripsvermogen te traag en te langzaam werkt, om alles ineens op te nemen. ,,'t Is ontzettend," zeide van Kalkar toen: „arme Reinald! Moge zijn ziel, nu de aardsche glorie hem begeeft, de hemelsche glorie zoeken!" Dan wendde hij zich weer tot Kasper en vervolgde : „Gij spraakt daar van een vervloekte uiterwaard — ik vermaan u, om u te matigen in uwe uitdrukkingen !" ,,'t Is een zeer gematigde uitdrukking!" hernam de krijgsman. ..En was deze médedeeling het eenige doel van uw komst?" „Ik heb nog ttieer op het hart. Eerwaarde — ik wensch het gesprek voort te zetten, dat wij buiten de Sabelspoort hebben gevoerd — het zal reeds een paar jaartjes geleden zijn!" De monnik haalde diep adem; nu zou het komen- eindelijk! ,,'t Is zes jaren geleden; in trouwe, gij hebt er lang mee gewacht!" ..Het kwam mij niet eerder gelegen." „En thans zijt gij genegen, mijn vragen te beantwoorden ?" „Ik zal u meer antwoorden, dan Uw Eerwaarde zal vragen." Lang rustte de blik van den monnik vorschend op het gelaat van den soldenier, en verbazing en ontroering joegen het bloed sneller door zijn aderen. Toen zeide hij met groote zelfbeheersching: „Gerardus Jansz ontvoerde het kind, om het bij Derick Stevensz te brengen, doch één schakel mis ik: den man. die het kind uit de wieg nam." Kasper lachte, dat de bruine tanden van onder de hazelip zichtbaar werden. ..Ge mist twee schakels, wijze heer!" antwoordde hij: ,,,de eerste schakel staat hier voor u!" Daar ging een siddering over de doodsche wateren. die de diepste roerselen van Meinards' ziel bedekten, alsof er een forsche windvlaag over heen woei. Doch de monnik deinsde terug. In zijn oog lichtte het op, omdat het spoor was teruggevonden', maar zijn hart was vol toorn, omdat deze sluwe vos geen schaamte gevoelde over zijn misdaden. „Wat beweegt u toch tot deze bekentenis ?" zeide hij op langzamen toon. ..Het zuivere eigenbelang," antwoordde de soldenier met een ijzige bedaardheid: „zooals ik reeds aan hoofdman Meinards verzekerde. Ik handelde op last van den heer van Heeze, maar die heer is thans een armzalige vluchteling, en een verstandig man» verzet de bakens, als het getij verloopt. Dat is. mijn geloofsbelijdenis, en daarnaar gedraag ik mij." „Welke was de tweede schakel?" vroeg de monnik. „Dat zal ik u vertellen," antwoordde de soldenier: „als wij te Loenen zijn — u gaat toch mede, Eerwaarde ?" „Indien de Prior en de hoofdman het goedkeuren," antwoordde de monnik, Meinards aanziende. „Ik vind het goed," zeide de hoofdman: „alvrees ik, dat Uw Eerwaarde voor den tweeden keer een vergeefschen tocht zult maken." Hendrik van Kalkar begaf zich in het klooster, om de toestemming van den Prior te vragen, en keerde snel terug, kampend met het brandend ongeduld, dat zijn geest uit het evenwicht dreigde te stooten. Doch voordat zij ter poorte uitgingen, zeide Kasper op een toon, alsof hij bezig was, een beest te verhandelen: „Hoor eens hier, hoofdman — een goed accoord maakt een zachte scheiding. Het gaat om uw kind, en wie ter wereld weet, in welk gevaar ik mij stort, indien de heer van Heeze er achter komt! Vandaag heeft hij niet veel in de melk te brokken, maar het kan verkeeren, en daarom wensch ik een billijke belooning, indien ik mijn woord gestand doe." Meinards verwonderde zich niet over dit beding. Had de looze vos gisteravond de beide rijpaarden niet te. Wageningen aan den herbergier van „de Roskam" verkocht? En had hij het geld niet geborgen in den gordel, dien hij om het lijf droeg, met de verzekering aan Meinards, dat het toch maar slijk der aarde was, waarmede de hoofdman zich niet zou willen vermoeien? Wanneer zijn vrijpostig- Om den Hertogskroon. Q* ,heid reeds zoo groot was, om het paard, door Meinards buit gemaakt, ten eigen bate te gelde te maken, dan moest men het van zijn standpunt toch al heel natuurlijk vinden, dat hij een belooning eischte. „Ge kunt vragen, wat ge wilt," antwoordde Meinards. „Twintig volwichtige, ongesnoeide gouden dukaten." ,,'t Is mij goed," antwoordde de hoofdman, en zijns ondanks ging er een nieuwe ritseling van hoop door het vermoeide hart. Doch van Kalkar was verontwaardigd. „Foei," zeide hij: „schaam u toch, op deze wijze den jammer van een ongelukkigen vader uit te buiten!" „Dat zijn zaken," hernam de wapenknecht zeer bedaard: „een monnik begrijpt dat niet. Ik ontvang dus twintig volwichtige, ongesnoeide gouden dukaten, als ik aan den hoofdman zijn zoon terug breng — gij hebt het toch goed verstaan, Eerwaarde? Onthoud het dan, opdat er later geen vergissing zij!" Zoo schreden zij dan over de heuvelen en de geurende heide naar Loenen. Het drietal vormde een wondere tegenstelling. Daar was de monnik met de • scherpe oogen, het zachtmoedig gelaat en den ascetischen trek om de dunne lippen; de hoofdman, wiens rampspoedig schip op de harde klippen des levens was te pletter geloopen, en deze soldenier, wiens kleine, listige oogen fonkelden bij het vooruitzicht van die twintig glanzende dukaten. Er werd weinig gesproken. Kasper liet zijn ongeduld blijken, omdat de weg zoo lang en de dag zoo warm was. En de monnik, die reikhalsde naar de ontknooping, bleef met hem in den pas, maar de hoofdman liep achteraan, met gebogen hoofd: als op dien avond van verleden jaar, toen hij met van Kalkar dien vergeefschen tocht naar Loenen had gemaakt. Hij repte geen woord over zijn kind, en toch vormde het in spijt van zijn innerlijk verzet het nieuwe middenpunt van zijn gedachten, want al te beslist had de soldenier gesproken. Het was nog nacht voor zijn geest, maar in het Oosten werden de lichtstrepen gezien der hoop, en er waren oogenblikken, dat een plotselinge lichtstraal die doffe oogen verhelderde. Zoo bereikten zij het verweerde steenen kruis, en in de verte werd de torenspits van Loenen zichtbaar. ,,Wij naderen — gelukkig! ' riep Kasper met een zucht van verlichting, en hij wilde zijn schreden versnellen,' maar tot zijn verwondering bleef de monnik staan bij het steenen kruis. ..Broeder!" zeide van Kalkar tot Meinards op een toon, waarin al de teederheid zijner ziel lag: ,.gij schept weer hoop." „Mijn hoop is begraven," antwoordde Meinards: ,,en een zware grafzerk ligt er boven. ' „Wij hebben het Paaschfeest achter ons," hernam de monnik; „en de engel, die den steen van des Heilands graf wentelde, is sterk genoeg, ook den grafzerk af te wentelen, die uwe hoop bedekt — willen wij bidden, broeder.' ' De soldenier beet zich van ongeduld op de lippen. „Bidden doen wij straks," zeide hij op schamperen toon: „waarvoor zullen wij thans bidden ? De hoofdman krijgt zijn kind terug, zoo zeker als de zon daar aan den hemel schijnt — waarom dan nog gebeden?" Het was de man der stofvergoding, de materialist, de listige vos, de sluwe rekenaar, die hier aan het woord was. Doch in spijt van al zijn sluwheid had de man den voornaamsten en eersten factor in zijn berekeningen vergeten: de Goddelijke Voorzienigheid! „O. gij dwaas!" riep van Kalkar met verheffing van stem: „kan God den zoon van hoofdman Meinards dan niet den adem afsnijden op ditzelfde oogenblik ? Kan de dood niet met ons tegelijk den drempel van Derick's hut overschrijden, en zijn lippen stom maken voor eeuwig? En zoudt gij u kunnen roeren of bewegen zonder Gods wil?" Meinards voelde den zachten druk der monnikshand. „Mijn dierbare vriend!" zeide van Kalkar mot een stem, die heendrong door de donkerte dezer ziel, om snaren te bereiken, die zoo langen tijd hadden gezwegen: „willen wij tot onzen Heere Jezus bidden, opdat ons pogen slagen moge?" Toen trilden die snaren met een zacht rnaar wonderbaar liefelijk geluid, en de hoofdman fluisterde: „Laten wij bidden!" Met verbaasden blik staarde Kasper op de beide knielenden. Zijn woeste krijgsmansziel voelde zich vreemd op het heilig terrein, dat de Karthuizer had betreden; dat gebed was in zijn oog een noodelooze verbeuzeling van tijd, en nochtans ging er een eerbiedige huivering door zijn leden, en met een ernstig gebaar maakte hij het teeken des kruises. Na dat gebed werd geen woord meer gesproken. De borst van den hoofdman zwoegde, en zijn adem ging snel en gejaagd. Hij liep thans voorop, met groote, snelle passen, zoodat de beide anderen moeite hadden, hem bij te houden. „Daar is Derick's hut!" zeide hij, even adem scheppend. De oude man was bezig, een hoek van zijn kleinen tuin, die door een lage doornheg van de heide was afgescheiden, met de spade om te spitten. Hij toonde schijnbaar niet de minste verrassing, toen het drietal hem over de heg heen groette, en rustig bleef hij, aan zijn arbeid. Toen zeide de hoofdman tot den wapenknecht: „Dat is Derick; maar het is mij om mijn kind te doen — waar heb ik mijn kind te zoeken.'" Het was de eerste vraag, die over zijn lippen kwam. Doch de soldenier beantwoordde ze niet. „Blijft hier!" zeide hij: „en houdt Derick in 't oog, dat hij niet in de struiken ontvluchte — ik ga Arnt Sandersz halen!" „Arnt Sandersz!" riep de monnik in de grootste verbazing: „wat heeft die man met het verloren kind te maken?" „Meer dan gij denkt!" antwoordde Kasper lachend. Hij toonde een wondere opgewektheid, en liep snel voort naar de volgende hut, om de open deurbinnen te treden. Er was niemand aanwezig, en niet weinig teleurgesteld, spoedde hij zich weer naar buiten, toen op korten afstand Hille, Gijsbert's dóchter, voorbij ging. „Beminnelijke juffer," riep hij: „weet gij ook, waar zich Arnt Sandersz bevindt?" Het meisje zag den vreemden krijgsman met groote verwondering maar met niet minderen argwaan aan. Die man met de ijzeren storm'kap op, die ruwe tronie met dien verminkten mond geleek sprekend 9** Om den Hertogskroon. op een uit de gelederen gevluchte soldenier, die voortaan als vagebond of als roover aan den kost zou trachten te komen. Zij wist niet, welke plannen deze man zou kunnen hebben, en deed een paar schreden terug. ■De soldenier begreep haar achterdocht. „Wees gerust," zeide hij: „ziet ge den monnik van Kalkar en hoofdman Meinards ginds niet staan?" Nu was ze gerust gesteld, want beide mannen hadden haar volle vertrouwen. En den soldenier naderend, zeide ze: „Weet ge, of er gevochten is?" Er was Kasper alles aan gelegen, het meisje aangenaam te stemmen. „Stellig is er gevochten," zeide hij: „op een vreeselijke wijze, in de Betuwe bij Tiel! Ter nauwernood ben ik den dood ontsnapt." Ze schrok van de tijding, en een nieuwe vraag brandde op haar lippen. Wilde zij weten, wie de overwinnaar was geweest? Ach neen, — wat gaf het haar ten slotte, wiens hoofd met Gelre's hertogskroon zou worden versierd I Geheel Gelderland, de geheele wereld zonk voor haar minnend hart in het niet, nu Sander's lot beslist kon zijn. Zij opende haar lippen om te spreken, maar de aarzeling sloot de lippen weer, totdat de ondragelijk wordende spanning alle weifeling overwon, en zij vroeg: „Weet gij iets van Sander Arntsz?" „Gewis! Hij verkeert in blakenden welstand, en wordt sinds gister geroemd als de held der helden!' „God zij geloofd!" barstte het meisje uit, met een hart vol dankbaarheid. „Goede juffer," antwoordde Kasper lachend en blijkbaar blijde verrast: „ik vermoed, dat Sander meer dan een oudgebuur van u is." ,,'t Is mijn verloofde!" zeide het meisje toen. Haar oog-en schitterden, terwijl de blos der vreugde haar wangen kleurde. „Dan behoort gij bij ons gezelschap," hernam Kasper vroolijk: „doch zeg mij nu, waar zich Arnt bevindt!" Hille begreep er niets meer van. Hare vrouwelijke nieuwsgierigheid echter was in de hoogste mate geprikkeld, en zich naar haar woning wendend, zeide zij: „Wacht een oogenblik, soldenier — gebuur Arnt bevindt zich bij onzen bijenstal!" Even later bracht zij Arnt mede. Hij was verwonderd geweest bij Hille's opgewonden gebaren, doch toen zijn oog den krijgsman zag, stond de man als aan den grond genageld stil. Zijn geheele wezen verried een groote verwarring en ontsteltenis, en den soldenier met open mond aanziende, zeide hij met bevende lippen: „Kasper, wat komt gij hier doen?" „Ik heb goede tijdingen voor u," antwoordde de wapenknecht op monteren toon: „gaat nu beiden mede — er is geen tijd te verliezen!" _ De toon scheen Arnt eenigszins kalmer te stemmen, en met Hille volgde hij den soldenier. Op Hille's gelaat lag de moedige hoop der jonge jaren, die achter eiken heuvel op den levensweg de schitterende gestalten der vreugde en der blijdschap vermoedt, frtaar Arnt ging met den tragen tred van den ervaren man, die bij ondervinding weet, dat het leven rijker is aan harde teleurstellingen dan aan blijde verrassingen. Bovendien voelde hij weer een zekere beklemming. Zijn oogen zwierven onrustig rond, en in zijn gebaren openbaarde zich een schichtigheid, die het meisje moest opvallen. Ze hadden thans Derick bereikt. En rondziende in den kring, zeide Kasper welgemoed: „Daar zijn er genoeg; het half dozijn is vol — laten wij naar binnen gaan, Derick!" Toen echter de oude man de hand aan het oor bracht, barstte de soldenier in een schaterlach uit. „Lieve menschen!" riep hij: „krijgen wij deze vertooning ook nog? 't Is nog de vroegere komediant op en top. Kom Derick, zet uw spade neer, en laten wij uw burcht met een bezoek vereeren! ' Derick had zich echter reeds omgekeerd, met den rug naar den soldenier, en begon weer te spitten en te graven met al de koppigheid van den ouderdom. Zij bevonden zich thans allen in het tuintje. Naast den hoofdman stond de monnik; zijn handen waren gevouwen, alsof hij bad, maar zijn oogen waren in een ontzaglijke spanning op Arnt gericht. Meinards' spanning was echter nog grooter; een verwarring van gedachten verbijsterde zijn brein en schokte zijn ziel. Wat had Arnt met deze zaak te maken.' Wat deed de imkersdochter er bij ? Welke was de tweede schakel, waarvan Kasper zoo geheimzinnig had gesproken ? Duizend vragen bestormden zijn onrustig gemoed, doch zoo hem slechts het antwoord op de eene was gegeven: waar zich zijn zoon bevond, dan zou het reikhalzen van het verlangend vaderhart getroost zijn geweest. Doch de soldenier bezat al de eigenzinnigheid van een oud-gediende. Bovendien vervulde hij thans de groote, schitterende rol, en terwijl dit bewustzijn zijn eigenliefde niet weinig streelde, had hij thans al den tijd. ..Onze vriend Derick," zeide hij op gemoedelijken toon: „kan blijkbaar geen oogenblik missen van zijn kostbaren tijd — welaan, laten wij dan maar hier blijven! Nu heb ik u ©en vraag te doen, Arnt Sandersz. Luister goed, en beantwoord ze naar waarheid, alsof gij voor den strengen rechter stond! De vraag is kort — laat uw antwoord ook kort zijn: „Is Sander uw zoon of uw pleegzoon?" Indien op dit oogenblik uit den onbewolkten hemel, die zich boven de Loenensche heide welfde, een bliksemstraal was neergeschoten voor Meinards' voeten, zou zijn ontroering niet grooter zijn geweest dan thans. Die kleine moestuin en die doornheg, die stulp en dat geboomte, die heuvelen en die bosschen hieven zich op van hun plaats, en naderden hem. De zon naderde hem; het onbeweeglijke bewoog zich, en drong op hem aan. En als door een vuirigen nevel zag zijn oog, hoe Derick zich plotseling met woedende gebaren omkeerde en de ijaeren spade ophief, om den soldenier onder een doodelijken slag te verpletteren. Meinards zag, hoe uit de diepte, aan zijn voeten, een vreemd wezen oprees, dat de vangarmen naar hem uitstrekte; hij voelde, hoe een net over zijn leden werd geworpen. Maar hij rukte zich los uit dat net: uit die onmacht, die zijn denkkracht benevelde, met een uiterste kracht, met het onstuimig geweld van een wil, die uit zijn doodslaap was herrezen. O, zijn grenzenlooze verblindheid! Had hij zeven jaren geleden, zoekende naar zijn kind, niet met dat kind aangezeten aan den eenvoudigen avonddisch der Karthuizer monniken? Had hij niet op dien jongen getoornd en hem nochtans bemind, toen Sander's schild den doodelijken pijl, op Gerrit Valck gericht, voorkwam? Had hij Sander's langen, vor- schenden blik in het burchtvertrek van het Valkenhof te Nijmegen niet bespeurd? Dat ging om de ontmaskering van een verspieder, maar nog iets anders lag in dien blik: een zoeken en tasten, om een tweede geheim te doorgronden. Gisteren hadden hij en Sander tegenover elkander gestaan op de Strijdwaard bij 1 iel, en Meinards oog had het gezien, hoe Sander de hertogelijke banier had gegrepen. Een droeve smartkreet was aan zijn borst ontsnapt, want het verlies der banier beteekende het verhes van den slag, van den veldtocht, van de hertogskroon. En niettemin was er iets in zijn gemoed geweest, dat den jongen man had bovenderd, en hem levendig had herinnerd aan hetgeen hij zelf voor vele jaren had volbracht. Een zijner boogschutters had op Sander aangelegd, maar hij had gezegd: ,,Zoek een ander doel! zonder te begrijpen, 'waarom die woorden over zijn lippen waren gekomen. Maar nu begreep hij het. Het was de stem der liefde geweest; de stem van het vaderhart; de stem des bloeds, die het hem thans met de kracht van den bazuinstoot in de ooren riep: „Uw zoon! Uw zoon! Kasper had den slag van Derick voorzien en geschikt ontweken. Hij rukte den ouden man de spade uit de hand, en ze'ide tot den monnik: „Houdt Uw Eerwaarde een oogje in het zeil ? Hij ontsnapt in het struikgewas, zeg ik u, als u niet oppast! De soldenier wendde zich opnieuw tot Arnt, doch deze zweeg, de lippen saamgeperst, met al den angst en al de koppigheid van een man, die in hardnekkig zwijgen de eenige brug zag, om uit deze gevaarlijke hinderlaag te ontkomen. Maar tot aller verbazing trad het meisje thans naar voren, en zich tot Arnt wendend, zeide zij op bescheiden maar beslisten toon: „Zeg de waarheid, gebuur! Verleden winter heeft uw vrouw mij medegedeeld, 'dat Sander uw zoon niet is, en aan Sander heb ik dat ook gezegd." Hille was eene onverwachte bondgenoote voor Kasper. en de monnik zag den dag naderen in volle heerlijkheid. ..Noemde zijn vrouw u ook den naam van Sander's vader?" vorschte Kasper. Het meisje schudde het hoofd. Neen, dat wist ze niet. Maar zij wierp een doordringenden blik op den hoofdman, en ontroerde, zich verwonderend, de gelijkenis niet eerder te hebben opgemerkt. „Arnt!" zeide de soldenier met een gewichtig gebaar: „beken de waarheid, en het zal u goed gaan tot in lengte van dagen! Niemand staat heden in blakender gunst bij den nieuwen Hertog dan uw pleegzoon, en hij zal u dankbaar zijn. Ik heb de waarheid bekend, en werd door dezen edelen hoofdman nog flink beloond bovendien. Uit zijn naam beloof ik u een nieuwe woning voor het zwijnenhok, waarin ge huist, indien ge slechts de waarheid zegt — zoo spreek dan!" Toen liet de hoorige het hoofd zakken en zeide op 'zachten toon: „Sander is mijn pleegzoon, en hoofdman Meinards is de ware vader." In de hevigste gemoedsbeweging stonden Meinards en de monnik daar. En hun oog rustte op Derick, die thans voor Kasper stond: met schuwen blik en nauwelijks bedwongen angst. „Luister, Derick!" zeide de soldenier, en de oude man luisterde, de schijnvertooning van zijn doofheid achterwege latend. „Twee misdaden hebt gij op uw geweten; de ont- voering van Meinards' kind was de tweede en de kleinste. De eerste is een bloedschuld. Blijf staan, zeg ik u, of bij mijn ziel! wij nemen u in hechtenis, en leveren u over aan de Arnhemsche rechtbank, die met zulke boosdoeners korte metten zal maken." Derick, die een wanhopige poging had gemaakt om te vluchten, zag het vergeefsche van zijn inspanning, nu Kaspers gespierde hand hem vasthield in de borst. „Luister, Derick! Ik ken uw bloedschuld, en de heer van Heeze weet ze ook. De vrees, dat de heer van Heeze uw bloedschuld zou onthullen, snoerde uw mond, om uw tweede misdaad niet te bekennen, doch thans stort gij u in het verderf, indien gij die tweede misdaad blijft ontkennen — zoo spreek dan! ' Derick stond verslagen. Dezelfde vrees-, die eens zijn lippen had gesloten, opende die lippen thans. En de monnik slaakte een vreugdekreet. Derick bekende alles; het scheen, dat de bekentenis hem verlichtte. Kasper had het kind uit de wieg genomen; Gerardus was er mee gevlucht, om het ter hand te stellen aan Derick, die het aan Arnt had overgegeven. Om zijn bekentenis zoo volledig mogelijk te maken, ging Derick de anderen voor naar het woonvertrek; hij lichtte een grooten blauwen tichelsteen op in de vloer, en reikte den vader een in een reep kalfsleer ge wikkelden kleinen armband aan. Met sierlijke letters stond op den armband de naam van het kind gegraveerd: Sander Meinards.. En er lag niets bevreemdends in, dat de pleegouders denzelfden naam hadden behouden, daar Arnt s vader immers ook Sander had geheeten. Daar kunnen tijden in ons leven zijn, waarin de ongelukken zich als bergen van ellende opstapelen voor onzen verbaasden voet; Job. die man uit het land Uz. heeft het ervaren. Doch tegenover deze donkere en smartvolle bladzijden in het levensboek kunnen er ook oogenblikken zijn in ons leven, waarin het geluk in zulke hooge, glanzende golven ons nadert, dat we aarzelend vragen, of wij droomen of waken. Dan doorstroomt een wonderzoet gevoel het gewonde hart. en deze oogenblikken van zaligheid wegen op tegen jaren van kommer en leed. Sprakeloos stond daar de vader: in een stille verrukking, verbaasd en verwonderd over zijn blindheid, dat hij in zijn eigen zoon zijn gelijkenis niet had bespeurd. Nu was de grafzerk waarlijk afgewenteld van de begraven hoop; zij vierde haar opstanding. en op haar bedauwde vleugels verhief zij zich klapwiekend naar den hoogen. Hille naderde den hoofdman met vochtige oogen. en hij nam haar beide handen. ..Gij zult mij een trouwe dochter worden!" zeide hij op bewogen toon. En deze dag van jubelende vreugde zou niet ten einde spoeden, voordat de vader den teruggevonden zoon had omhelsd. Was daar iets buitengewoons in, dat Sander te Loenen verscheen? In geenen deelie! Immers de heer van Heeze, die de vlucht had genomen van de Strijdwaard, had zich bedacht, en het verstandiger gevonden, zich vrijwillig te onderwerpen, dan met geweld onderworpen te worden. Heeze's list was nog grooter dan die van Kasper, zijn soldenier, en de overweging, dat Eduard thans de Hertog was en Sander in diens gunst zou staan, bewoog hem, * om aan Sander den naam van zijn eigenlijken vader te noemen. Verstomd had Sander geluisterd, doch de nieuwe Hertog had in de opgewektste stemming gezegd: „Alles gaat ons voor den wind; uw gespierde hand, Sander, veroverde de hertogelijke banier, en uw bloedverwantschap bezorgt ons een der dapperste mannen van Reinald's leger. Stijg in het zadel, en betuig aan hoofdman Meinards mijne bizondere hertogelijke genade 1" Zoo was de jonge man dan spoorslags weggereden, om eerst aan Hille het buitengewone nieuws mede te deelen, en dan zijn vader te zoeken. Maar toen hij het lage, rieten dak van Derick's woning zag, ontdekte zijn oog die menschengroep, en een siddering van vreugde en verwachting ging door zijn leden, toen hoofdman Meinards hem naderde. Sander sprong uit het zadel. „Mijn vader 1" zeide hij. „Mijn kind, mijn dierbaar kind!" zeide de vader. Zijn oog rustte op zijn kind. Daar was een gaping van vele jaren; het kleine wicht in de wieg was opgegroeid tot een jonkman in den bloei der jeugdige kracht. . Ik zal u een verhaal doen," zeide Meinards. „Daar was een arme, rampspoedige vader, die zijn verloren kind zocht. En vele jaren zocht hij. Toen is het gebeurd, dat hij eindelijk wist, wie zijn kind was, en nu beeft hij bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat hij een leven, voor hem dierbaarder dan zijn eigert, had kunnen uitblusschen." Hij zweeg; de stem stokte in zijn keel; de betraande blik staarde naar de verte. „Laat mij dit verhaal aanvullen," antwoordde Sander met een ontroerd gemoed. „De vader zocht zijn zoon, en de zoon zocht onbewust zijn vader. Daar was een stem van den plicht in mijn binnenste en een stem des bloeds, maar ik begreep het niet. Op het oogenblik, dat gij ontsnaptet op het Valkenhof, was ik teleurgesteld, maar later was ik verblijd, en ik begreep het niet. Doch thans wordt het door mij verstaan: het was de geheimzinnige stem des bloeds!" Hij valt zijn vader in de armen, en beiden weenen. Zij hebben elkander veel te vertellen. Van zijn inhaligen pleegvader had Sander weinig genoegen beleefd, en hij was opgegroeid en opgebloeid in een atmosfeer, welker kilheid slechts getemperd werd door de vriendelijkheid van Arnt's vrouw, door van Kalkar's warme toegenegenheid, en door de liefde, die in het laatste jaar als een ster der vreugde boven Gijsbert's schamele woning was opgegaan. Het is een schoone, eenige dag voor vader en zoon, voor Hille en voor den vromen monnik niet het minst. Deze dag wordt door het licht van twee zonnen verheerlijkt: de zon der lente en de zon des wederziens. Het blijde heden roept het sombere verleden terug uit zijn graf, om het te verzoenen met dit heden; zooals de pelgrim, den voet op den bergtop plantend, het oog vol dankbaarheid laat weiden over den moeilijken, steilen weg, die thans tot het verleden behoort. Arnt schijnt als versuft: in den ban eener vrees, die elke slechte daad onafscheidelijk volgt. Hij ziet voor dreigende schimmen aan, wat slechts de schaduw is van de zonnezijde, en Sander's welsprekendheid is noodig, om hem gerust te stellen. Derick staat daar, op de spade geleund. Die ge- bogen gestalte is nog kleiner geworden, en die schouders schijnen weg te zinken onder den looden last der schuld. Een grijze nevel omringt zijn verstijfd gemoed, en met een zonderlingen blik staart hij op deze menschen, aan wier geluk hij geen deel heeft. Maar gij hebt er deel aan, Hille! Roep uw vader, uw moeder, roep Arnt's vrouw, want deze wakkere menschen zullen zich met u en met Sander verheugen! O. Karthuizer monnik! Uw hart verheerlijkt God. en gij hebt e!r reden voor. want God heeft uw gebed verhoord! O, Meinards! Gij verloort de Goddelijke hand. die u door de duisternis wilde leiden, maar gij vondt ze terug! En gij vondt uw kind terug! Het is waar, dat de ontknooping van het raadsel door geen wonder, zelfs niet door iets buitengewoons, dat wij in de beperktheid van ons begrip een toeval noemen, werd gekenmerkt. Reinald's val en van Heeze's vlucht besliste over Kaspers houding. En zijn sluwheid en list, zijn geslepenheid en hebzucht waren de winden, die in de zeilen bliezen van het scheepke, om het de begeerlijke haven te doen bereiken. Is er een wonder in te ontdekken? In geenein deele! Maar dat de Heere dat gewone, dat natuurlijk verband tusschen oorzaak en gevolg en de zondige driften van een egoïst als Kasper aldus wist te besturen, dat de vader zijn kind terugvond, daarin ligt het groote en het machtige, het goddelijke en het zielontroerende. Derick's schamele hut, die kleine tuin met zijn schralen plantengroei, die eenzame heide, welke hem omringt — voor Meinards wordt dat alles een hei- „Hij valt zijn vader in de armen, en beiden weenen." lig gebied. En zijn verwonderd oog en zijn stil jubelend hart zien de plooien golven van het vorstelijk gewaad, waarin de goddelijke Voorzienigheid voorbijgaat in het leven van Gods kinderen: die Voorzienigheid, welke haar schitterenden scepter zwaait boven de 'Verste sterren, en wier zorgzaam oog nochtans niet de musch vergeet, die voor uw venster in den winter om voedsel tjilpt! Groote, lichtende gedachten vervullen Meinards' ziel, terwijl zijn arm leunt op Sander's schouder, en terwijl zijn vochtige blik rust op Hille's beminnelijke gestalte. Hij bevindt zich als in een tempel, vervuld met de heerlijkheid des Heeren. Daar staat het altaar, en een vonk van het Eeuwige Licht doet het vuur ontbranden! EINDE.