VREUGDE¬ GALMEN. VERZAMELING VAN EERSTE DEEL Prijs f 0.80 Nieuwe Luimige Voordrachten, Komieke Scènes, > Humoristische Coupletten enz. DOOR JAN COURAGE. TWEEDE DRUK. J. D. DIJK, Groningen, Oude Kijk-in-'t Jatstraat 66, Telefoon 4114 Specialiteit in Liederen, Voordrachten, Feestartikelen. Uitgaven van J. D, DIJK, Groningen. Oude Kijk-in-'t Jatstraat 66, hoekhuis bij de brug. Voordrachten voor 1 heer. No 1. Nieuw© Potpourri (voor 1 heer). — Leip Lorum de koopman (Toor 1 .heer). — De baker (voor 1 dame) , ƒ 0.30 „ 2. (3 voor 1 heer). De Kwakzalver. — De ongelukkige minnaar. — Oon! daar moet je niet naar vragen .... - 0^30 „ 3. (3 voor 1 heer). Mijn parapluie. — 't Is gekheid andera niet. — D»e kruidenier " 0.30 4. (2 voor 1 heer). Jocus Schuinsmarcheerder. — Jiep Jap Jochem ... - 0.30 5. (3 voor 1 heer. De eerste dag na de bruiloft. — De oandidaat voor de 2e Kamer. — De neus een pronkjuweel - 0.30 „ 6. (3 voor 1 heer). Hoe men zijn liefde verklaart. — De vrijerai van Pait Knapzak. — Pietje van het station - 0.30 „ 7. (3 voor 1 heer). De couranten venter. — De vroolijke aanspreker. — Heereje ! ...» " 0.30 „ 9. (3 voor 1 heer). De vroolijke Heilsoldaat. — Dat kun je snappen. — Ik zeg niets - 0.30 „ SI. (3 voor 1 heer). Eva heeft schuld er aan. — Zulke gekken zijn er meer. — De 'crinoline • 0.30 „ 23. (3 voor 1 heer). GRONINGER TONGVAL. Zesmoal ruierom. — Doar kénst dij dood op loeren. — Petrolium? of nijt - 0.30 „ 28. (4 voor 1 heer, in den Groninger tongval), 'n Tude in daip. — 'k Lus nog wel aine. — Hou ik aan mien Triene kwam. — Roa, roa, hou kén dat nou? - - 0.30 „ 31. (3 voor 1 heer). Een verkeerde preek. — Dat zie je niet, dat hoor je niet. — Ia dat nu zoo mooi? . ...» - * 0.30 „ 33. (3 voor 1 heer). De pillenkoopman. — Mijn hondje en mijn liefje. — Die mode deugt niet - 0.30 „ 45. (4 voor 1 heer). De eene mensch is de andere niet. — De zuur- koopman. — Dat geeft geen verdriet. — Een eend - 0.30 „ 46. (4 in de GRONINGER TONGVAL). Siene loat mie löa. — Zoo'n mispunt. — Grönneger potperie. — Rouli Ongeluk ..., - 0.3Ü „ 69. De Grönninger Kemiek. 6 8tukjes in Grönneger toai - 0.35 „ 123. EEN ZESTAL. 6 Luimige voordrachten - 0.35 „188. HANNES VAN NORG. - DE SCHILDER. — DE FATTEN, 3 vroolijke stukjes - 0.3C „ 209. 6 Stukkies in de Grönneger toal , - 0.35 „ 229. 7 stukkies in de Grönneger toal. — 01 Kloasoom in stad. — Van de Steeren met ein steert. — Laiver koukies bak wie nait. — Da's dien soak. — De Wiezen. — 'n Spoukhistorie. — Elk zien helft • 0.30 „ 230. Smoakelk eten. 14 Lollege stukkies - 0.4Ü „ 231. 6 Lollege stukkies in de Grönneger toal • 0.30 „ 265. 9 Lollege en 4 eernstege stukken in de Grönneger toal - 0.4Ü Moppen en Mopje* in Groningsch dialect • 0.54J „ 511. ARTIKEL 161 v. h. B. W., PROVIS1EREIZIGER en „MOOI WEER VANDAAG' , 3 komische voordrachten voor 1 heer - 0.30 BEROEMDE BRUILOFTSGAST. Nieuw Voordrachten boek voor Groene-, Koper-, Zilveren-, Gouden- en alle andere vroolijke bruiloften - 0.40 EEN GROENE LOOVERTAK, verzameling van voordrachten en toespraken voor bruiloften van pasgehuwden - 0.38 KOPER- EjN ZILVER LOOVERKRANS, voordrachten voor koperen en zilveren bruiloftsfeesten ■ 0.30 Voordrachten voor 2 heeren. No. 13. HET ONFEILBAAR RECEPT, klucht in 1 bedrijf voor 1 lieeren ƒ 0.30 „ 17. TWEE ZOOALS EK MEER ZIJN, klacht voor 2 hoeren - 0.30 20. EEN LASTIGE BUURMAN, komiek stukje voor 2 heeren - 0.30 „ 38. PROFESSOR MOPPER EN ZIJN KNECHT, voor 2 heeren - 0.30 50. DE RENTENIER, blijspel in één bedriji voor 2 heeren • 0.30 „ 53. KOKKERTMAN EN BROMMELNEUS, blijspel voor 2 heeren - 0.30 „ 72. MILITAIRE HULDE AAN HET BRUIDSPAAR, voor 2 heeren ■ 0.30 „ 73. DE TWEE MUZIKANTEN, voor 2 heeren - 0.30 ,, 74. DIRECTEUR EN PALJAS, komieke scène voor 2 heeren • 0.30 „ 64. LEER OM LEER, vroolijk stukje voor 2 heeren • 0.30 108. IK MOET MIJN CENTEN HEBBEN, voor 2 heeren - 0.30 , 117. UITVINDERS, voor 2 heeren - 0.30 , 121. OOK EEN MINNEBRIEF, voor 2 heeren - 0.30 , 124. JAN MAATS, voor 2 heeren - 0.30 „ 143. DE KOOPMAN IN OUDHEDEN, extra klucht voor 2 heeren - 0.30 „ 158. EEN LASTIG BEZOEKER, voor 2 heeren - 0.30 .. 186. EEN GEHEIMZINNIGE VONDST, komiek «tukje roor 2 heeren ■ 0.30 Ko. 13. „ 17. .. 20. „ 38. „ 50. 53. .. 72. 73. ,. 74. 84. 108. , 117. . 121. , 124. „ 143. ,. 158. .. 186. t Vreugde-Galmen. Nieuwste Voordrachtenboek bevattende eene rijke keuze Komieke Scènes, Humoristische Coupletten, Vroolijke Voordrachten, Berijmde Anecdoten, enz., enz., voor liefhebbers van vroolijke partyen, door JAN COURAGE. Tweede druk. Dit werk bestaat uit 3 deelen. Eerste deel. J. D. DIJK, Uitgever, Oude Kdk-in-'t-jatstr. 66, Groningen Telefoon 4114. - Postbus 14. - Giro 8257. Specialiteit in Tooneelstukken, Voordrachten, Liederen, enz. Voordrachten wordon niet geruild FEEST ARTIKELEN P. F. CL ADMR Kieuweaxlak M7 Tal. 4f028 Utre&kt9Cï»tr.4T' il.SÏÏM1 AMST ÉRDAM-C. De bezorgde vrouw. Van Sukkel kreeg een neusgezwel. Hij was er erg aan toe. Hij papte een poos, maar vruchteloos. „Zeg, weet je wat ik doe?" Sprak toen zijn vrouw vol medelij: „Ik roep er fluks den dokter bij." Zij deed gelijk zij had gezegd. De dokter kwam gezwind. En tot van Sukkel klonk het dra: „Wat scheelt jou, goeie vrind! —• Zoo, heb je 't aan je neus te kwaad, Dat zal je pijn doen, kameraad!" „O, onuitstaanbaar," kreunde toen De man van 't neusgezwel. ,,'k Weet niet meer wat er aan te doen . . . Gij, dokter, stellig wel. En daarom riepen wij u hier, 't Is anders niet zoo mijn manier." „Laat ons eens zien", hernam toen de arts, En 't was niet voor de leus, Toen hij terdege onderzocht. Hij nam hem bij den neus En zei toen eind'lijk tot besluit: „Dat ziet er drommels leelijk uit." „Hoe, dokter," vroeg de vrouw verschrikt, „Zou het zoo erg dan zijn? Weet gij geen middeltje er voor Tot stilling van den pijn? Mijn man lijdt nu al dagen lang. Zijt gij soms voor onti leking bang?" Ik zal 't maar zeggen, kort en goed," Zei nu de dokter weer; „Er 'helpt hier medicijn noch kruid, Voor dezen neus iets meer. Je man staat slechts voor deze keus: Voortaan te leven zonder neus." „Wat! Zonder neus?" vroeg zij ontdaan Bij 't antwoord, dat hij gaf. Ja, vrouw, er zit niets anders op: Hij moet finaal er af. Je man wordt vast niet gecureerd, Vóór ik zijn neus heb geamputeerd". „Maar dokter, heusch het zal niet gaan. Dan wordt mijn man ook stom." „Wel, vrouwtje, dat begrijp ik niet, Ik zie niet in waarom. Waarop berust je vrees hierbij? Wees onbezorgd; vertel het mij." „Ja, dokter," zoo hernam zij nu; — En scheen half disperaat — „Je weet misschien hoe of mijn man Sterk door zijn neus steeds praat. Verliest hij dien, 'k vrees dat mijn man. Volstrekt dan niet meer praten kan." ,,'k Geloof niet, dat het schaden zal," Zoo troostte de arts nu weer. „En och, wat zou het er toe doen, Al praatte hij nooit meer? Zit daar maar niet verlegen mee, Je kunt het nu ook reeds voor twee." Goed en Kwaad. Een mensch spreekt over kwaad en goed, En als een ander 't laatste doet, Ziet hij dat graag; maar duldt geen smaad Al doet hij zelf ook niets dan kwaad. Nog steeds beheerschen goed en kwaad Op heel de wereld woord en daad, Ofsöhoon het goede moeilijk bloeit, Wordt 't kwaad wel nimmer uitgeroeid. Een kop met lekkre chocolaad, Is voor een mensch nog niet zoo kwaad; Maar choco! aad op kleed of hoed, Vindt menigeen toch nooit heel goed. Een reisje met bekwamen spoed, Noemt iedereen gewoonlijk goed. Maar bij een trap neer, inderdaad, Heet het bij velen veeleer kwaad. Vervolgt een stier je, kameraad, Dan vindt gij het voorzeker kwaad. Maar als gij met zijn bief u voedt, Dan is dit stellig toch wel goed. Een man vol kracht, een man vol moed, Is voor de maatschappij wel goed, Doch als hij ieder bokst en slaat, Dan doet zoo'n exemplaar veel kwaad. Een vlugge snit, een fraai gewaad, Staat vele menschen niet zoo kwaad. Dodh als men 't duur betalen moet, Erkent men maestal niet: 't is goed! Te spelevaren op den vloed Is voor de meesten wel eens goed, Maar heeft de boot een lekke naad, Dan wordt zoo'n spelevaart licht kwaad. Voor menigeen i§ het niet kwaad. Gediend te zijn van vriendenraad. Maar als die vriend niet anders doet Dan leenen, is dat lang niet goed. Te goed zijn geeft gewoonlijk niets; Maar te goed hebben wel eens iets. Doch wat de menschen dikwijls schaadt, Dat is voor velen het te kwaad. De goede oude tijd. Menigmaal hoort men gewagen Van den goeden ouden tijd, Toen nog iedereen kon slagen, Welvaart heerschte wijd en zijd. 't Goud lag langs den weg om 't grijpen En wie daaraan soms niet dacht, Werd het dikwijls door de buren Met een kar in huis gebracht. 't Pondje boter gold een stooter, En een half pond kreeg men toe. Wie twee schapen kocht kreeg meestal Op den koop toe nog een koe. Niemand was er toen dienstplichtig, Van de brandspuit ieder vrij; Kwam er brand, dan liet men 't branden; Men was niet zoo bang als wij. „Wat verbrandt, verrot niet," zei men; ,,'t Komt er niemandal op aan, Zoolang er nog apen leven, Kijken we op geen baviaan." Kranten zag men toen nog nergens, Men loog toen nog ongedrukt, En men ging door staande legers Onder lasten niet gebukt. 't Söhutt'ren was niet uitgevonden, Socialen onbekend, 't Volk toch kende nog geen nooden, Niemand droomde er van ellend. Op kameel of drommedaris Reed men vrij en vroolijk rond, En geen nijdige automobielen Smakten iemand aan den grond. Sport was onbekende weelde, Dus deed met de wielersport, Geen der levende personen Andren of zich zelf te kort. Niemand zou met water schrobben. Deed men 's Zaterdags de stoep, Dan geschiedde dit met portwijn; Ook wel eens met schildpadsoep! Altijd waschte men de handen In Champagne of witten wijn, Want dat schepte m' in die dagen Zoo maar op uit Schelde of Rijn. Alles wat men kommandeerde Had men 's middags op den disch: Roastbief, rolpens, ham en eieren. Zalm en tong of andre visch. 't Was een lui en lekker leven In dien goeden ouden tijd. Men was zelfs te lui tot lastren, Had geen trek in haat of nijd. Eten, drinken, slapen, geeuwen, Waren blijken van fatsoen, Als verwende rijke lummels In deez' dagen nog wel doen. Men dacht zelfs niet aan belasting, Was soldaat- en diendervrij, Had geen standjes met de meiden: 't Was een kalme maatschappij. Nektar kon men alom vinden, Zelfs in poel en plas en stroom, En waar men zich mocht bevinden Was het boter tot den boöm. 't Werkwoord werken kende niemand, Liggen kende wel elkeen. Omdat niemand schreef, weet ik niet Hoelang 't nu reeds is geleen, Dat die goede oude tijd er, Naar men wil, eens is geweest. Zijn we ook armer, in deez' dagen Heerscht er toch een betren geest. OOM en NEEF. „Had ik maar geld!" sprak Henry, Als altijd slecht bij kas. Terwijl zijn laatste gulden Pas uitgegeven was. Geen vriend wou hem meer leenen, Omdat ihij steeds vergat 't Geleende weer te geven. Meer menschen doen soms dat. Wat had hij menigmalen Gewenscht naar geld alleen. Maar 't mocht hem nimmer baten Hij was zoo hard als steen, Door oomlief afgewezen, Die vaak hem had geleend, Was zeker wat hij wenschte, Heel hartelijk gemeend. 't Ontglipte weer zijn lippen, Wat lang hem had gekweld, Terwijl Oom er nog bijzat: „Had ik maar geld; veel geld!" „Kom, kom," zei oom, „dat wenschen Baat ook al niemandal. 'k Wed, al houdt ge ook een jaar vol, Dat 't nog niets helpen zal." „Ik nam veel liever daadlijk Iets nuttigs bij de hand, En als gij iets wilt wenschen, Wensch dan: „had ik verstand!" „Dat laat ik voor u over," Klonk het niet heel beleefd; „Laat ieder onzer wenschen Wat hij het noodigst heeft!" N aamgenooten. Jan deed gaarne mee aan 'fc loten; 't Zou hem niet heel gauw begrooten, Dat hij geld gaf voor zoo iets. Soms won hij eens enkle lorren; Nooit zou hij daarover morren. Meestal toch won Janbaas niets. Eens weer werd hij beetgenomen, En wist er niet af te komen, Want een vriend kwam hem op zij, En sprak: Kom, Jan, neem een lootje; 't Is nu niet zoo'n rommelzootje: Mooie prijzen zijn er bij. Zelfs een auto kunt gij winnen. „Wat moest ik er mee beginnen, Als hij op mijn nummer viel?" Zoo vroeg Jan, doch snel besloten, Kocht hij nochtans een paar loten, Hopend op d'automobiel. Hij liet niets aan vrouwlief weten, Want dan schold zij als bezeten. O, ze was zoo bij de hand. Jan moest dagelijks wat hooren. En zij wasehte altoos zijn ooren. Heimlijk had hij dan het land. De Fortuin is dikwijls grillig, En toont zich vaak onverschillig; Want nadat de trekking viel, Bleek het Jan, die onbezonnen Loten kocht, had nu gewonnen: Werkelijk d'automobiel. Spoedig haalde Jan zijn prijsje. t Was voor hem een zeldzaam reisje. Maar toen hij op d'auto zat, Zagen kennissen en buren, Dat hij 't ding niet kon besturen, Blijkbaar wijl hij iets vergat. De auto werd den naam gegeven Van zijn vrouw. „Vertel me eens even". Vroeg zijn vriend, ook lang niet mis, „Waarom dat?' „Ook zij heeft kuren, En is ook niet te besturen; Krek zooals 't met de auto is." Niet geraden. Niet geraden is 't den mensch, Dat hij zelfs zijn zoetsten wensch, Wil bereiken, zelfs bij 't volk, Door pistool of mes of dolk. Wie een bad ooit nemen wil, Ga nooit waar een krokodil, Leuk zijn middagslaapje doet; Zulk een bad bekomt nooit goed. Wie den doomné niet verstaat, Vraag nooit: „hé, wat zeg je, maat? Omdat in de kerk 't gepraat Men nooit ongestraft toelaat, 'k Raad het ook aan niemand aan, Dat hij ooit den rooden haan Op eens anders dak laat staan, 't Is voorwaar nooit goed gedaan. Niemand wassche zich met inkt, Evenmin als hij hem drinkt, En doe 't ook met koolteer niet, Wijl hij dan nog zwarter ziet. Niet geraden is 't den man, Die niets meer verdienen kan, Dat hij 't geld van andren neemt, 't Ergens ooit brutaal ontvreemdt. Evenmin is 't aan te ra&n Anderen in 't gezicht te slaan, Ook als zij op springen staan, Of verhuizen naar de maan. Niet geraden is het ook, Dat men vrouwlief met een pook Liefkoost op gelaat of hoofd. Wijl 't de liefde dan verdooft. 't Hoofd den naaste af te slaan, Is al evenmin geraan, Als ooit ergens op een baan Voor een sneltrein blijven staan. Niet geraan is 't dat men vroeg Reeds gaat drinken in een kroeg, En daaruit dan 's avonds laat Wordt gesmeten op de straat. Ook raad' men een ander niet, Dat hij tegen groot verdriet, Zich bedrinkt in een café, De uitslag valt toch nimmer mee. Niet geraden is 't, dat wij Bukken voor de slavernij Waarmee ons een modegril Tot haar volgens maken wil. Nooit worde iemand aangeraan, Zonder winterkleeding aan, Naar de Noordpool heen te gaan. En daar 's nachts op schildwacht staan. Niet geraan is 't vrouw of man Om, waar niemand komen kan, 't Zij naar Venus of de maan, Zelfs per fiets op weg te gaan. Ongeraden is het ook, Dat men in den kolenrook, Op een hoogen schoorsteenrand, 's Avonds liefst zijn hangmat spant. Stellig raad ik niemand aan, Onder water langs te gaan Van Celebes naar Japan, Wijl 't nooit goed bekomen kan. Evenmin is het geraan, Ook al is men nog zoo'n kraan, Op een torenspits te staan Zonder flinke schoenen aan. Wie het u ook raden moog, Steekt geen breipen in het oog, Eet nooit fijn gestoten glas, Al zei men, dat 't lekker was. Al wat niet is aan te raan, Dient elk zeiven na te gaan. Als het ziel noch lichaam deert Zij vrij alles geprobeerd! Mem ImoppexmsiWm Wat kan mij de heele kliek schelen! Ik wil mijn gevoelen niet onder stoelen of banken steken, dat verdraai ik! Mijn vrouw zegt altijd, dat ik zoo mopper en als die 't zegt, kan 't best waar zijn, dat het ook werkelijk zoo is. „Zac'hie", zegt ze laatst, —• je moet weten dat ze de onvergefelijke aardigheid hebben uitgehaald om mij Zac'harias te doopen — „Zachie, wat heb je weer gemopperd vannacht". „Nou," zeg ik, was daar dan ook geen reden voor*? De kleine schreeuwleelijk heeft een spectakel gemaakt als een zaagmachine in volle werking" — ,,Dat is niets," hernam zij weer „hij heeft net een paar minuutjes gekreund, omdat z'n stilhoudertje hem uifc 't mondje was gegleden. „Dan moet ie daar maar beter op passen"; zei ik, ,,'t is ook net nog zoo'n lummel." „En laatst", zoo begon mijn wijfje weer, heb je liggen mopperen omdat 't kind den geheelen nacht doorsliep." „Wel, dat raadt je de koekoek , hernam ik; „toen dacht ik, dat de schreeuwleelijk gestikt was in de punt van een wollen dekentje." „Je moet niet zoo van schreeuwleelijk spreken, waar 't mijn oudsten zoon betreft", merkte mijne vrouw aan, die een beetje uit haar humeur geraakte. „Kom", zeg ik, „Je moet nu niet mopperig worden.' „Ja," zegt ze, „dat zo» niet zoo onmogelijk Kijn, want «venals alle kwade dingen is ook dat aanstekelijk". „Kwade dingen," mopperde ik, „wat kwade dingen. Als ik mopper, dan doe ik dat omdat ik mopperen wil versta je; ik mopper tegen alles en nog wat. Mijn oudelui hebben wel eens verzekerd, dat ik al mopperde toen ik pas geboren was. Nu, als dat het geval is geweest, zal 't wel gekomen zijn, omdat ik ingezetene moest worden van dit aardsChe tranendal. Waarvoor lieten ze mij niet liever geboren worden op Venus, Mars of Jupiter? Niet op de maan, want daar ga je vanzelf heen als je niet veel zaaks bent. Misschien heb ik ook wel gemopperd, omdat ze me Zaöharias gedoopt hadden. Nu is dat wel een Bijbelschen naam, maar dat is Judas ook en nu is ZaCharias wel beter naam dan Judas, maar toch bevalt ie me niet. Als ik het voor 't zeggen had gehad, zou ik een anderen naam gekozen hebben; maar nooit dien van Wilhelm of Eduard, brrr! Onzalige vergelijking! Dan nog maar liever Zacharias, desnoods Judas." „Kom, kom," begon mijn vrouw weer, die ook niet op haar mondje gevallen is en nog nooit verlegen was, „als er eene wedstrijd van mopperaars plaats heeft, doe dan asjeblieft mee; want stellig kom je met den eersten prijs thuis". Je hoort dus wel, dat ze nog niet zoo heel erg mis is. Onder dienst mopperde ik ook geen beetje. De kameraden zeiden dan altijd: „je bent zoo'n baas in 't mopperen, dat je best korporaal, sergeant of officier kondt zijn". Ik ben 't maar niet geworden en meende maar in een lageren rang mee te moeten mopperen. Natuurlijk mopper ik ook tegen allerlei belastingen en vooral tegen den hoofdelijken omslag. Laatst weer was ik met een gulden verhoogd en mopperde niet zuinig. „Wel", zei mijn vrouw, „mopper nu niet, dat ze ons dat beetje hebben opgeslagen, je 'hebt verleden jaar toch haast honderd gulden meer verdiend als andere jaren. Mopper dus niet, dat geeft niemendal, reclameer dan liever. Dit deed ik, en waarlijk ik werd met drie gulden verlaagd. Mijn vrouw keek er raar van op, dat ik daartegen mopperde. „Is 't nu nog niet goed?" vroeg ze. „Welnee", zei ik, ,,ze hebben niet het recht om mij voor 'n armen slokker te houden en mij een fooitje te geven, 't Is hier een mooie wereld! Als ik ze had moeten maken " „Dan was ze nog veel naarder en ellendiger geweest," viel ze mij in de rede, een onhebbelijkheid, die mij er toe bracht om eens heel erg te mopperen. Ze hebben mij ook al eens aangeraden een kandidatuur voor den gemeenteraad te aanvaarden; „dan kan je nog eens goed oppositie voeren tegen Burgemeester en Wethouders", zeide ze. 't Is soms zoo nuttig, dat tegen dergelijke machthebbers eens flink wordt gemopperd. De zaak is zelfs in de kiesvereeniging besproken, maar daar werd gezegd: „hij moppert al te erg; 't is 'n complete mopperma- dhine!" Zou je zulke zwamneuzen nou niet dood- mopperen. Als alle menschen tegen 't weer mopperen, doe ik 't twee beetjes. Ik heb een hekel aan koud weer en 't land aan heet weer en dat tusschenbeide weer, nou, wat heb je daar aan? Even weinig als aan die tusschenbeide menschen! O, ik ken ze wel maar laat ik nu niet te veel mopperen (Hoofdschuddend af). (Als geaplaudiseerd wordt, komt hij lenig en zegt dan heftig): Zeg ereis, jelui behoeft niet zoo'n lawaai te maken als ik eens 'n woordje spreek. Jelui bent al niks beter dan m'n wijf (Hoofdschuddend af). Janmaats avonturen. (Komt op in Zeemansgewaad, met een -pijp in den mond.) (Spreekt). Vastdraaien! zouden ze bij ons aan boord zeggen. Maar voor ik verder ga, zal ik er maar eerst eens den brand in steken. (Strijkt een lucifer aan en gaat rooken). Dat gaat beter als bij ons aan boord. Als je daar op de hondenwacht een pijpje wilt opsteken, en 't zeetje zwabbert wat al te kras over den loefboeg, dan blijf je koksgast en kunt gerust de moeite sparen. Toch is 't mij eenmaal gelukt om heelemaal zonder lucifers en zonder vuur uit de kombuis mijn pijp aan den brand te krijgen, en je raadt in geen zes uitreizen en in geen zeven thuisreizen, hoe ik 'm dat flikte. Daarom zal ik 't je maar even vertellen en als je 't onthouden kunt, mag je 't gerust aan iedereen weer vertellen. Enfin, de zaak zat zoo in mekaar: Op 'n stormachtigen avond zeg ik zoo tegen mottige Hein, me koffiemaat, Hein, zeg ik, 'k zou wel 'n pijpje willen rooken, maar m'n lucifers zijn uit m'n zak gedreven en ook in de kombuis is geen vonkie vuur meer. Je weet toch, dat er 'n uur geleden een zeetje over gekomen is, dat al het vuur uit de kombuis gebluscht heeft. Net als ik dit zeg, zien wij de groote komeet van laatst door de lucht jagen. Zijn staart sleepte er achteraan als de wagens van een zandtrein achter een locomotief. Die staart dan zwabberde juist over ons schip heen en liep tegen 't boventuig op, zoodat een regen van vonken naar beneden kwam. „Steek nu als de weerlicht op", riep Hein, ik zal ook gauw m'n pijp stoppen!" Geen minuut daarna dampten wij er zoo dapper op los, dat de kapitein een oogenblik in de meening verkeerde, dat er een sleepboot vooruit op ons kwam toestoomen. Als er nou soms hier en daar wat ongeloovig om gelachen wordt, dan wil ik je vooruit maar verzekeren, dat ik zoo'n afschuwelijken hekel aan 't liegen heb, dat ik nooit kan nalaten iemand, die de brutaliteit heeft om in 't openbaar te liegen, tegen de wereld te smakken met z'n hoofie. Ik heb nog wel heel andere avonturen beleefd, maar gelogen, neen hoor ,daar pas ik lekker voor. Enkele avontuurtjes deel ik je nog graag uit mijn zeemansloopbaan mee. (Zingt op de wijze: Zij is er stil van door gegaan, of: Wien Neerlandsch bloed). Eens was ik te Batavia En lag er op de ree, Wij kregen een Chinees aan boord Met opium en thee. Verboden was ons de opium En ik, volstrekt niet mal, Ik slingerde aan zijn staart den vent Pardoes weer aan den wal. (bis). Eens op een nacht, wij speelden juist Een spelletje pandoer, Daar beet een zeeslang met geweld Ons eensklaps in liet roer. Ik heb een kilo peper toen Haar op den kop gestrooid. Nu liet zij los. 't Is waar gebeurd; Want liegen doe ik nooit. (bis). Wij zeilden op een zekren nacht Tien mijlen van Ceylon, Daar kwam Neptunes voor den boeg. Hij zeilde in een ton. Wij praaiden toen den ouden heer En gaven hem wat grog. Vijf kan sloeg hij toen in zijn kraag. Denk niet dat ik wat jok. (bis). Ons schip dreef eens voor stilte rond, Al negen dagen lang. Daar hoorde ik zingen, o, zoo mooi! Dat was sirenenzang. Wij keken aanstonds buiten boord, 't Gezicht was lang niet mis. Zes mooie meisjes zwommen daar Half mensch en ook half visch. (bis). Ik over boord en 'k pakte er een En gaf het wicht een zoen. Toen zongen de anderen: „vriendje, dat Durf jij geen zes maal doen." Ik weer aan 't zoenen, maar, o wee, 't Was uit met het vermaak: De bootsman trok me snel omhoog; Hij pikte me aan den haak. (bis). Eens slingerde met bar stormweer Een stoomfiets over boord, En aanstonds reed een haai er op. Wie heeft 't ooit meer gehoord? 'k Smeet hem een oude gonjezak Behendig op zijn kop, En riep toen: „goed zoo, menschendiefl Nou heb je 'n sportpet op." (bis). BISCOUPLET. Uw bijval toont mij zonneklaar Dat gij de waarheid mint, En nimmer luist'ren zult naar een, Die zoo maar iets verzint. Misschien vertel ik later dan Nog menig avontuur, Maar liegen wil en kan ik niet: Want dat is niet secuur, (bis). < Wij ze: Pennelikkerslied of Wien Neerlandsch bloed.) Toe jongens, smijt den boel ook neer; Wij staken allemaal. Wij dulden geen gezag hier meer; Den dood aan 't kapitaal? Voor velen was die drang te sterk. Ik zwichtte allicht gedwee. Toen zei mijn wijf: „Allo aan 't werk! ) Je doet er niet aan mee." j "ts- Toen de oude Kruger hulpe zocht, Verdreven van zijn land, Had hij geen voorspoed op zijn tocht. Voor velen is 't een schand. De machtigste ontving hem niet, Had voor des grijsaards beê Geen oor en dacht bij zijn verdriet: "l ,,Ik doe er niet aan mëe.'r" '■ ƒ s. Meedoen of niet. Men plaatst wel raadsels in de krant, En wie ze raden kan. Zendt postzegels bij 't antwoord in; 't Is geen onaardig plan. Men kan dan loten naar een prijs; Maar winnen? Jeminé! Die dus verstandig is en wijs ) ^ Doet daaraan vast niet mee. ) Een bond verlangt voor iedereen, Zoowel voor vrouw als man — Een pensioen als men eenmaal Niet langer werken kan. Maar de regeering slaat geen acht Op deze vrome beê. En denkt: „Laat streven wie er wil, ) Ik doe er niet aan mee.'1 ) Een Keizer en een Koning zijn Heel vaak op reis geweest Naar andere staten, en dan was Het daar gewoonlijk feest. Als hier dat tweetal ook eens kwam, In 't landje aan de zee En velen juichten, ik vast niet! ) bi$ Ik deed er niet aan mee. ) Toen Chamberlain in 't Boerenland Een kranig feestmaal hield. Zag men er mannen, hoog in stand, Met hope weer bezield. Maar Christiaan de Wet ontbrak: Hij vond daarin geen vree, En dacht: „al dat vertoon is lak. J ^ Ik doe er niet aan mee." ) Werd eens de Zuiderzee bedijkt, En daarna drooggelegd, Wat zou dat een provincie zijn, Zoo is ons meer gezegd. De visschers echter zeggen steeds: Dempt nooit de Zuiderzee, En wie dit ooit bevordren wil, ) Wij doen er nooit aan mee. ) ***• Eens, bij een ongelijken kamp In 't groot Zuid-Afrika, Toen wist de trotsche Engelsman Van meelij noch gena. De groote mogendheden, ach! Ze aanschouwden laf het wee; Maar 't recht te steunen, zoo 't behoort, ) Zij deden liefst niet mee. ' ) BISCOUPLET. Het valt mij mee en 'k dank u zeer, Dat ge er zoo over denkt, En voor 't geen ik ten beste gaf, Mij zelfs uw bijval schenkt. Toch vraag ik als gij meer verlangt, Laat mij nu maar met vree. Voor heden heb 'k niets meer geleerd ) En doe dus niet meer mee. ) Een waarheidsvriend. (Wijze: Souper). Toen ik een knaapje nog was, Werd ik naar de school eens gezonden, En zat dra vooraan in mijn klas Omdat ik iets had uitgevonden. Dit was een geheimzinnig kruid, Dat men aan zijn meester moest geven, Dan kon hij royaal altijd leven, En kwam met zijn traktement uit. Mijn meester sprak: „Dat redt mij uit de naarheid, Die mij het hoofd en schier den nek ook breekt, ik wil je een raad thans ter belooning geven: Zorg er dan voor, dat gij steeds de waarheid spreekt. 'k Vond eens een geldbeurs op straat, Die door niemand daar was verloren, 'k Kreeg- in mijn keel eens een graat, Die 'k kwijtraakte weer door mijn ooren. 'k Heb eens een karper gezien, Die tegen een sneltrein kon loopen. Hij sperde zijn kaken dan open Maar telde vooraf steeds tot tien. Mijn meesters les Heb ik nog nooit vergeten; 'k Vertel nooit iets, dat met ae waarheid strijdt» Een leugenaar zal niemand mij dus heeten. Ik zorg er voor: nooit treff mij dit verwijt. Eens vroeg me een jachthond in 't veld: Hebt gij iets gezien van patrijzen? Ik was toen door schrik zoo ontsteld, Dat 'k niet wist, ze 't beest aan te wijzen. Toen 'k later door 't bosch huiswaarts toog, Klonk 't: „ook namens mijn kameraden, Dank, dat je ons niet wildet verraden", Waarna een patrijs verder vloog, Mijn meesters les, enz. Toen ik me in Spanje bevond, Zag ik een der deftigste heeren, Door 't volk met teer dik besmeerd En daarna gerold in de veeren. Ik vroeg: „wat heeft hij toch misdaan"? En 't antwoord klonk 'heel onbewogen, Omdat hij heel stout 'heeft gelogen. Zoo wordt hier met leug'.naa,rs gedaan. Mijn meesters les, enz. « ■ rt » Ik zag daar een stierengevecht.Een stier liep er rond op ziin horens En smegt, even later, een knecht Vlak op een der meest spitse torens. Men zeide, dat was voor zijn straf, En of hij 't mocht laken of prijzen, Nu moet hij den wind ieder wijzen; Want nooit komt de vent er weer af. Mijn meesters les, enz. Toen vroeg ik: wat deed wel die man Dat hem zulk een lot werd beschoren? 'k Onstelde er werkelijk van, Zoodra ik 'het antwoord moest hooren. Men zeide, die man loog gestaag; Hij deed bijna nooit iets dan liegen, En daarom moest hij zoo hoog vliegen ,Goed" zei ik, „want liegen is laag." Mijn meesters les, enz. 'k Ben ook eens in Azië geweest; Daar zag ik verbazende dingen. Een olifant was op een feest Er bezig om touwtje te springen. Twee Nijlpaarden hielden daarvoor Twee slangen vast, die voor mijn oogen, Als 't springtouw snel rond zich bewogen. Dat ging er plezierig van door. Mijn meesters les, enz. Ik viel aan den Nijlboord in slaap, Toen 'k plots ling mij voelde gegrepen Door een krokodil, 't Was een knaap, Die mij nu naar het water ging slepen. Ik strooide een pond snuif in zijn bek, Toen ging er die snuiter aan 't niezen, Dat hij mij al gauw moest verliezen, Toen sprong ik heel snel over 't hek. Mijn meesters les, enz. Ti Bevond mij in een brandend hotel, En vluchtte op het dak vol van vreezen. Daar naakte door 't luchtruim iets snel; Ik dacht, wat zou dat kunnen wezen? Een luchtballon was het zoo waar! Dit had ik maar nauw'lijs begrepen, Of had vlug den mand vastgegrepen, En kijk: Kees was daadlijk weer klaar, Mijn meesters les, enz. Eens reed ik per automobiel ; Maar werd eensklaps bijna wanhopend, En dacht, dat ik in 't water viel. Een brug voor mij toch was geopend. „Vooruit maar!" zoo riep de chauffeur. En sneller dan ooit vloog 't er over. Iets later, 't geleek naar getoover. Stond ik in des brugwachters deur. Mijn meesters les, enz. BISCOUPLET. Nu gij mij applaudiseert, Dank ik U wel voor die attentie. Ik lieg nooit wie dat ook beweert. En allerminst in Uw presentie, Te Neerbosch ben ik opgeleid, En daar is nog nimmer gelogen; Daar valt bovendien zeer te bogen Op allerlei menschelijkheid. Mijn meesters les, enz. De Postbode. (Iemand, in den uniform van postbode, komt ten tooneele, met den gepakten pakkettenzak op den rug.) (Spreekt.) De postbode is onder het menschenge slacht wat de ezel onder de viervoeters is. Hij is het tweebeenige lastdier, maar toch heeft hij een lucratief baantje. Als hij 'n uur of tien op een dag marcheert en uren achtereen met zijn maximum van achttien kilos sjouwt, verdient hij al gauw een harden gulden op een dag. Achttien kilo, meer mag zijn last niet zijn, is verordonneert; maar als een minister nu eens zoo'n zoodje op zij body moest hangen, hoe kort zou het dan dutten of hij legde er 't bijltje bij neer? Als hij 'n even groot pensioen mocht trekken als tegenwoordig zou hij 't stellig wel niet zoo heel lang voinouden. Maar in dit geval zou het overschot welke de Posterijen jaarlijks aan de schatkist afdragen, heel wat minder zijn. Als ik zoo eens lees wat er jaarlijks van de post als batig saldo in de schatkist wordt gestort, dan denk ik toch onwillekeurig wel eens, kon men ons en de brievengaarders en de conducteurs en de minimum-lijders van het postwezen nu niet eens wat meer en wat beter loon naar werken geven? Maar hoe 't ook zij, mopperen geeft geen lor en staken nog minder; want gooien wij vandaag 't boeltje neer, dan staan er morgen honderd andere liefhebbers klaar, zoolang ons land zulk een overvloed van hongerlijders telt. Wie echter onze positie een beetje kan en een boel wil verbeteren zal een zeer erkentetijk en dankbaar publiek achter zich hebben. Een geluk bij een ongeluk is 't alweer, dat wij ook moeten profiteeren van de Zondagsrust. Om de veer tien dagen een geheelen dag vrij, neen, maar dat heb je volstrekt niet uit te vlakken. Toch hebben sommige menschen al een zeer bijzondere opvatting van Zondagsrust; dit bleek mij nog laatst. Op een Zondagmorgen kom ik bij zekere vrouw een kwitantie aanbieden. „Foei", zegt ze verwijtend, „op Zondag geldzaken behandelen, dat keur ik af". Precies een week later, weer op Zondagmorgen, moet ik er wezen met een postwissel. Zij neemt het papier met een glimlach van voldoening in handen en zegt: „Ei, ei, dat is een mooie verrassing op Zondag. Geld kan je altijd gebruiken." Zoo hebben we allerlei ontmoetingen. Laatst was hier een Engelschman bij den kastelein gelogeerd. Hij wilde een portret van Chamberlain verzenden en vroeg mij: „Hoe kan ik dat 't best verzenden: als brief, als drukwerk?" Ik verstond hem niet te best, maar een handelsreiziger, die er bij was, «ei: „Och, stuur 't weg als monster zonder waarde." Een dag of wat geleden komt mij een kleine jongen achterop loopen met een postzegel van twee en een halven cent. „Post," zei 't ventje, „Post, moeder vraagt of uwee dat plakdinkie niet voor een ander wilt ruilen, want hier heeft m'n zusje alle kleverigheid afgelikt." Alle ontmoetingen, die wij hebben, zijn echter niet van vroolijken aard. Zoo was er een bejaarde vrouw, wier zoon als zeeman buitenlands voer. Bijna alle maanden bracht ik haar een brief van dien zoon en dan was de goeie ziel kinderlijk blij. Er verliepen op zekeren keer echter twee, drie maanden en er kwam geen brief voor het goede moedertje. Zonder iets te zeggen, stond zij eiken dag als ik voorbijkwam met vragenden blik aan het raam te turen. Ging ik dan haar huisje voorbij, dan wendde zij 't grijze hoofd verdrietig af. Eens echter kwam er een vrij groote brief van een buitenlandsch Consulaat. Met starren blik, doodsbleek en bevend, nam 't moedertje den brief in ontvangst. „Dat is nooit goed", mompelde zij; „lees 'm even voor me." Daar stond het, zwart op wit-, dat haar zoon met een stortzee over boord geslagen en verdronken was. Snikkend hoorde de arme moeder 't aan en ik moet je eerlijk bekennen, dat ik dien geheelen dag erg beroerd ben geweest. Denzelfden dag had ik voor een boer, die als heel krenterig bekend stond, een brief met tien cent strafport bezwaard, ,,'t Is wat moois", mopperde de vent, „verdien je nog niet genoeg; moet je van mij nou ook nog een dubbeltje opstrijken!" De stumper was van meening, dat ik 't dubbeltje in den zak stak. Laatst kreeg ik een standje van een vrouw omdat ze een pakketje drukwerk, dat ze wat te dik had gemaakt, niet door de gleuf van de bus kon krijgen. Een andermaal verweet mij een kranige vent, dat bij de post tegenwoordig ook al alles namaak en knoeierij was, omdat ze postzegels verkochten, die niet eens wilden kleven. Dezelfde vent gaf me laatst een brief zonder postzegel om voor hem in de bus te doen. 'I Was een brief voor zijn zoon. „Weet je wel dat er geen postzegel op zit?" vroeg ik. „O, dat hindert niet," zei hij, „ik heb 'ter in geschreven, dat ik vergeten heb den brief te frankeeren." „Maar kom, laat ik voortmaken, 't Is tijd om de bus te lichten! Ik zal jullie allemaal de brieven die voor u bestemd zijn afgeven, dan heb ik het mijne gedaan." (De voordrager geeft alle gasten een brief. Deze brieven zijn verkrijgbaar bij J. D. DIJK, Uitgever te Groningen, a 4 cent per stuk, (bij niet minder dan 20 stuks). De toezending geschiedt na ontvangst van het bedrag in postzegels of postwissels. Men kan een heilwensch in de brieven krijgen voor het bruidspaar, of een mooi gezelschapslied, naar verkiezing. Men wordt verzocht op te geven, voor ivelk feest ze gebruikt moeten worden. — LIEVER. Lieverkoekjes bakt men niet, Hier noch ergens anders. Maar van liever spreken toch Voor en tegenstanders. Liever trouwt een meisje jong Dan als oude tante. Liever heet zij jong mevrouw, Dan altoos servante. Liever loot een jong'ling vrij Dan soldaatje spelen. Liever krijgt hij duizend pop Dan om ze te stelen. Liever is een maand mooi weer Dan één dagje regen. Liever al te ruim in 't geld Dan er om verlegen. Liever op een veeren bed Dan op straat te slapen. Dit is het gevoelen wel Van de meeste knapen. Liever danst men met de bruid Dan met zeven beeren. Langer houdt men 't stellig uit Elk zal 't dus begeeren. Liever naar den schouwburg heea, Dan in 't tuchthuis brommen. Dit beaamt wel iedereen, Wijzen, zooals dommen. Liever nooit den nood geklaagd, Dan altoos geleden. Liever voor het land gewerkt Dan er voor gestreden. Liever vrede aan eigen haard Aldoor met elkander. Dan altoos van huis en dan Ruzie met een ander. Lieverkoekjes bakt men niet, Zeggen wel de menschen, Maar men hoort hen toch alom, Liever 't liefste wenschen. Overbekende Waarheden. Een nachtegaal zingt beter dan een haai En een walvisöh zwemt sneller dan een kraai, Dorpskerken zijn kleiner dan die in de steden, Dit zijn overbekende waarheden. Houtwol smaakt niet zoo goed als advocaat; '9 Morgens in de vroegte is het nog niet laat; Spiegels dienen nooit voor molensteenen, Wie er op zijn kop staat, staat niet op zijn beenen. Nooit ziet men een tijger in een kroeg, En geen kabeljauw trekt immer voor een ploeg. Geen patrijzen ziet men prijsbiljarten, En geen blanke dames heeten immer zwarten. Op een zandplaat groeit geen knolradijs; En wie al maar dom blijft wordt niet wijs. Wittt koeien zijn geen roode rozen; Bavianen worden nimmer zeematrozen. Volle iharing is geen krultabak, En aardappels groeien aan geen tak. Duinzand wordt wel nimmer zwarte peper. Wie eens leep is wordt wellicht nog leeper. Al die waarheden zijn overlang bekend Hangt men lang genoeg men raakt het dan gewend. Een gerookte zalm kan niet best loopen, Maar men kan hem evengoed verkoopen. Wie zich nu een vriend der waarheid heet, Zegg' gerust, dat hij dit alles weet. Vette schapen ziet men nimmer oesters eten Ook zijn zij nooit op een stoel gezeten, En geen kikvorseh draagt een gouden bril. Evenmin in Mei als in April. Stokvisch brengt het nimmer ver in 't springen En geen waterrat kan het Wilhelmus zingen. Robbetraan is nimmer op een feest, Waar dan ook, nog 't- eerst gerecht geweest. Dikke dames kunnen vast niet vliegen. En reporters zeker nimmer liegen; Metworst groeit niet aan een pereboom, En geen kip voelt zich thuis op een snelle stroom. Scheurkalenders zijn geen abrikozen, Pieren ziet men nimmer minnekoozen. Sneeuw is bij het vallen niet zoo zwart als roet Witte suiker smaakt gewoonlijk nog al zoet. Geen konijnen dragen vilten hoeden; Bij stil weer hoort men den storm niet woeden; Kersen smaken beter nog dan koffiestroop.. Aan de Noordpool is geen Beijersch bier te koop. Enkel waarheid hoort men zelden debiteeren. Al wie niets verstaat dient noodig iets te leeren Geen sajet is echte terpentijn, En geen takkebos smaakt zooals marsepijn. Stokrozen zijn slechte omslagdoeken, En van kurk maakt men geen oliekoeken, Een trompet is anders dan een kruik, Zeegras is niet dienstig voor een pruik. Wagens rijden zelden over 't water; Als 'het vroeg is, wordt het telkens later, Deze waarheden zijn algemeen bekend, En Batavia ligt ver van Purmerend. Van geen bloemkool maakt men goede schepen; Alle lessen worden niet terstond begrepen. Boekweit smaakt heel anders dan makreel, Ananassen anders weer dan meel. Chocolade smaakt niet van oude sokken, Jonge geiten zijn geen oude bokken. Apen vindt men in den vreemde niet alleen, 't Wemelt van die beesten wel eens om ons heen, Eöhte boter kan men hier soms koopen. Als een deur niet toe is, staat zij meestal open Deze waarheden erkent men algemeen, En nu staat het, naar ik meen, aan iedereen Vrij om deez' rubriek nog verder aan te vullen, Ik verlang de waarheid verder niet te onthullen. Door vragen wordt men wijs. Jantje was een rechte vraagal En daarbij een schalksche guit, Eenmaal mocht hij met zijn moeder Naar A. per pleziertrein uit. Telde Jan pas zeven jaar. Toch ging hij door als „heel gaar." 't Jongetje scheen steeds te denken: Door het vragen wordt men wijs En zoo ook interpelleerde Hij maar driestweg jong en grijs. „Moe," zoo klonk het telkens dan, En dan vroeg de kleine man. „Moe, waarom wordt in dat kaartje 'n Gaatje door dien man geknipt? Moe, is paatje gisteravond Stil weer naar de kroeg gewipt. Moe, kwam hij weer per abuis, 's Nachts om hallef drie pas thuis?" „Kind, je moet niet alles vragen," Zei de moeder zeer verstoord. „Vraagt u dan ook Pa niet alles? Komt hij thuis wel eens aan 't woord? Heeft Pa reeds de huur betaald? Zoo wordt vragend maar herhaald. De arme moeder, doodverlegen Bij de vragen van haar zoon, Wordt doorboord door aller blikken, En zij zegt op strengen toon: „Als je nu niet zwijgen kan, Gaan we weer naar huis toe, Jan." Moet u daar dan even kijken Of Pa al weer nuchtren is? Zal zijn neus nu ook rood worden, Zooals die van buurman Kris?" Moeder krijgt het meer dan warm En knijpt Jantje eens in den arm. „Au!" roept hij, „au! waarom knijpt u Mij zoo in den arm, mama? Heeft Pa u ook weer geknepen? Doe 't hem asjeblieft niet na. Moetje, zeg mij eens, wanneer Krijg 'k een ander Paatje weer? „Doe niet van die gekke vragen," Zegt nu de arme moeder weer. „Krk eens moe," zegt nu de jongen Naar het boordje van dien heer. Moesje hebt g'i ooit misschien „Zulk een vieze boord gezien?" 'k Weet niet,'' zegt het heerschap nijdig, „Hoe een vrouw het velen kan, Dat zoo'n aap maar elk beleedigt; Praats heeft als een oude man." En toen, met een ruwen vloek: „Geef den vlegel voor zijn broek!" Fluisterend zei nu de moeder: „Jan, vraag asjeblieft niet meer En spreek niet van andere mensChen. Zie hoe boos kijkt deze heer, Omdat hij iets heeft gehoord Van zijn niet heel schoone boord." Even later weer vroeg Jantje: „Is de vrouw van dien mijnheer Soms zoo'n slons als buurvrouw Klaartje; Of leeft soms zijn vrouw niet meer?" Toen voegt hij haar eensklaps toe: „Zou die juffrouw pruimen, Moe?" Waarom zit er zooveel zwartigs In de hoekjes van haar mond? Kijk eens even naar haar oogen, Wat lijkt zij op Jansens hond. Moetje, vindt u dat niet raar: Op haar kin groeit zulk wit haar?" Nu krijgt Jan een tik om de ooren En hij jankt en vraagt dan weer: Kijk eens naar die juffrouw naast u, Zijn er zulke scheelen meer? „Is dat nu een vischteef, moe?" De arme is er naar aan toe. ,,'k Breng je daad'lijk naar je vader," „Stoute bengel, die je bent," Raast zij tegen haren vraagal En eer 't reisje is ten end, Stapt zij met den jongen guitSpoedig den plezièrtrein uit. Verstandig is 't Verstandig is 't, dat men zijn geld Nooit roekloos in de waagschaal stelt, En zeker is 't ook dwaas genoeg, Het te verbrassen in de kroeg. 't Is ook verstandig om den voet, Hoe of men ook marcheeren moet, Nooit onder een locomotief Te stoppen; dit baart ongerief. Verstandig is 't, op vreemde reê Nooit uit te stappen in de zee, En met een zwaren last belaan Eens naar den bodem heen te gaan. Geen mensch heet het verstandig, dat Men lurkt aan een jenevervat En zooveel vocht naar binnen slaat, Dat 't verder gaan bezwaarlijk gaat. Verstandig is 't, niet mee te doen AIb iemand soms eens een millioen Wil schenken en men weigert dat. Men accepteere zulk een schat. Verstandig is 't en wijs er bij, Dat men zich houdt van schulden vrij, En als men borgt of soms iets haalt, Het altijd haastig maar betaalt. Verstandig is het ook van U, Bij regen met een paraplu, Steeds uit te gaan als 't wezen moet, Maar beter nog dat men 't niet doet En thuis blijft. Zeer verstandig is 't Dat als men soms den sneltrein mist, Men hem niet narent, omdat hij Toch sneller loopt dan wie 't ook zij. Verstandig is het zeker niet, Dat men met Naphta zich begiet, En dan een lucifer ontsteekt, Dat geen gevoel van vreugde kweekt. Verstandig is 't, nooit iets te doen In strijd met plicht of met fatsoen Opdat nooit het geweten zegt: „Wat gij daar deedt, dat was niet recht." 't Is ook verstandig om altijd Goed uit te kijken, wijd en zijd, En steeds te waken voor bedrog, Want 't kwade loont zijn meester nog. Verstandig is 't naar goeden raad Te hand'len; dit voorkomt veel kwaad En baart al zelden ergenis. Elk doe dus wat verstandig is! KINDERLOGICA. „Mietje, Mietje! weet je dat niet?" Vroeg eens de onderwijzeres, Aan een kleine schalksc'he blauwoog 't Kwam voor bij de rekenles. Mietje staarde naar de cijfers Op het bord daar naast elkaar, Maar zij snapte niets van 't vraagstuk, Al keek zij ook lang er naar. 't Onderwijzeresje poogde > Haar te helpen in den nood, Maar zij mocht er niet in slagen,' Wat haar dan ook zeer verdroot. „Foei," sprak zij, „toen ik zoo oud was Als jij Mietje, rekende ik Zeker toch al tweemaal beter," Boosheid las men in haar blik. Mietje, nu heel zenuwachtig, Beefde als een espenblad, En zei snibbig: „wellicht hebt u • Beter onderwijs gehad." Alles Electrisch. Vordren ook de wetenschappen Overal op elk gebied. Wonderlijk schijnt het niet zelden Wat electrisch thans geschiedt. Licht en trekkracht zijn reeds jaren Voor ons een voldongen feit, Waarvoor wij bijzonder roemen 't Heil der electriciteit Maar wie weet wat nog zal komen In den tijd, die voor ons ligt. Wat er binnen enkle jaren Al electrisch wordt verricht. Dan zal men electrisch slapen En electrisch weer opstaan, Men zal zich electrisch kleeden Een ook zoo aan d' arbeid gaan. Wenscht men echter eerst te ontbijten, Dan staat alles daadlij k klaar. Rechts en links drukt men slechts even Op een aantal knopjes maar Kippen leggen dan electrisch En zoo wordt er ook gebroed. Men weeft dan electrisch kousen En vervaardigt zoo een hoed. Tijdens de verkiezingsdagen Wordt electrisch elk bewerkt, En het heir der lauwe kiezers Wordt electrisch dan versterkt. Thuis kan men zijn stem uitbrengen, Drukt slechts even op een knop En een apparaat schrijft daadlijk In een stembureau dan op, Wie gij van de kandidaten Hebt begunstigd dezen keer. Thuis verneemt men ook den uitslag Binnen kort electrisch weer. Straks zal men electrisch fietsen, Evenzoo op schaatsen gaan; Speelt weldra electrisch voetbal En zoo scheert men ook voortaan. Velen gaan electrisch vrijen In de toekomst, die daar naakt. Zelfs zal men electrisch kussen En electrisch wordt gestaakt. Koeien, varkens, ganzen, schapen, Paarden, kippen, hond en geit, Zal men slachten, plukken, villen, Slechts door electriciteit. Bakers wikkelen dan de kleintjes Vlug electrisch in het pak En zij steken zelfs de fooitjes Dan electrisch in den zak. Ook zal men electrisch doopen Zoowel kind als melk en wijn; Dan trekt men electrisch kiezen, Maar ook werklijk zonder pijn. Alles maakt men dan electrisch Schoenen, knoopen, parasols, Borden, vorken, messen, lepels, En eerst denkt men aan iets dols; Maar toch zal het gauw gewennen, Bij 't gemak dat het bereidt En alomme zal men juichen: Heil, zij de electriciteit! Men stelt dan electrisch moties, En electrisch wordt gewaakt Op 't biljart wordt dra electrisch, Ook een carombol gemaakt. Op de jacht schiet men electrisch Haas, patrijs en ander wild, Terwijl men dan ook aardapp len Ook electrisch rooit en schilt. Dienders worden overbodig, Omdat de electriciteit, Wie een dief is of een dronkaard, Handig naar 't bureau geleid. Ook zal men electrisch visschen In de zee en op het meer, En aldra electrisch vechten Met kanon en met geweer. Zoo wint weldra allerwege De electriciteit steeds veld, En koopt men in alle winkels Electriciteit voor geld. 't Zij per meter of per liter, Of per riem of boek of vel, De bediening is electrisch; De betaling even snel. Alles zal zoo in de toekomst Meer en meer electrisch gaan, Ook 't per Noorderzonne reizen, Of het trekken naar de maan. Veel is reeds door ons verkregen. Dankbaar voor zoo menig feit Wachten wij maar hoopvol verder 't Heil van de electriciteit. De Rare Kiek. (Komt op met een kijkkast, welke op het tooneel wordt geplaatst). Waarde burgers, boeren en buitenlui, komt hier zien als je wat moois wilt zien, dingen die nog nooit gezien zijn en die nooit gezien kunnen worden. Ik ben een kleinzoon van mijn grootvader, die niemand anders was dan de wereldvermaarde korporaal Smit. Zijn rarekiek is mijn onvervreemdbaar erfdeel geworden, waarmee ik nu de geheele wereld rondtrek, omdat ik niemand het onwaardeerbaar voorrecht wensch te onthouden deze eenige kunstverzameling te kunnen zien. De geheele met zooveel humbug aangekondigde vertooning van Barnum en Baily was maar een peulschilletje bij mijn kijkgelegenheidje vergeleken. De oude voorstellingen van wijlen mijn grootpapa, hebben plaats moeten maken voor de meest moderne tableaux. Kom dus maar voor 't glaasje en kijk goed toe. Niemand zal zich de uitgave van zijn stuivertje beklagen. Maar om gedrang te voorkomen en je weetgierigheid althans eenigermate te bevredigen, wil ik je vooraf vertellen wat mijn rarekiek te zien.^ en zal ik 't er nu maar eens voor houden dat gij werke Sk reeds met 't oog voor de kijkglazen staat Rrrl Opgelet dan. Allereerst krijg je te zien de 0°stersche kwestie. Eigenlijk zie je nu niet veel, maar bij schouwspel moet je maar veel denken. Ik ben gewoon dit stuk te vertoonen bij electrisch licht, maar heb nu een klein defect aan mijn dynamo gekregen. Daar op den voorgrond, zie je de groote mogendheden bezig den Sultan uit te lachen, die op den achtergrond ook achter zijn vuist lacht en zijn grootvizier toevoegt: „die het laatst lacht, lacht het best! Rrrtl Alweer een ander stuk. Dit portret stelt je voor Chamberlain. Jongens, neemt je pet af, hoor, als je dat te zien krijgt. Wil je niet, nu dat^komt mij ook wel eens over. Doch nu goed opgelet op dat mooie moderne gebouw. Rrrt! daar is het! Dat stelt voor het paleis voor het houden van vredesconferenties en internationale arbitrage. Hè, wat een stadhuistaal. Gelukkig dat 't er uit is. Nou mag je van die zaak denken wat je, wilt, het gebouw ïs de bezichtiging overwaard en de schenker er van met minder. Weet ie wie dat was? Dat is nou een cadeautje van den Amerikaan Carnegie, van beroep millionair en weldoener. Heb je zooeven de petten niet willen afnemen, nu mag je dat niet nalaten; want dan bezondig is iö leeliik. Rrrt! schrik niet, alweer wat anders. Dit tableau geeft je te zien een der Engelsche Concentratiekampen. Je krijgt er pijn in den buik van als je t ziet, vooral vanwege de Christelijkheid, die zulke moordverblijven in het aanzien nep en bestendigde. Die troep groote uilen op den achtergrond welke zich verschuilt achter een kopje, zijn de groote mogendheden, die er zich wat voor schamen om zoo in t openbaar te laten zien, welke kleine nietelingen groote mogendheden eigenlijk kunnen zijn. ,... Rrrt! Alweer wat nieuws. Dat is een vermakelijker schouwspel. Daar is men aan 't stroophappen. John Buil bekostigt de stroop en Kees Portugees wint tiet spel. Erg strooperig. Wat er nu volgt is niet zoo strooperig maar wel gestroopt. Rrrt! Let goed op! Dit schouwspel geeft je te zien het comité van verweer, waarvan weinig meer te zien is, sedert het een verweerd comité is geworden. Rrrt! Alweer wat nieuws. Hier kan je komen staan te zien, de rondreis van Koning Eduard VII. Hij heeft z'n zondagsche pantoffels aan. Die menschen daar links, met de kromme ruggen, dat zijn de Portugeezen en die daar rechts, die zooeven door een hypnotiseur bewerkt zijn, dat zijn de Franschen. 't Is met de staatshoofden der groote rijken botertje tot op den bodem. En gelooft nu ook maar, dat het alles even ernstig gemeend is en als je dat van me denkt, dan ken je me niet. Rrrt! Let nu nog eens buitengewoon, bijzonder goed op! Dit tableau geeft je te zien een lijkstatie of te wel een begrafenisstoet. Dat is heelemaal geen vroolijk of opwekkend schouwspel, 't Stelt voor de begrafenis van Toontje Solidair. Op 't oogenblik, dat men hem in den kuil zal neerlaten, springt hij uit de kist en gaat aan den haal. De snaak had zich maar doodgehouden om voorloopig niet in moeilijkheden te komen. Rrrt! Ten slotte ziet ge hier een groote theevisite waarop de Chineesche tante des Keizers de hoofden der groote mogendheden heeft genoodigd. Een der Russen is reeds boven ziin thee. Zulk een Chineesche theevisite duurt lang. Als zij geheel afgeloopen is, hoop ik u nieuwe platen te vertoonen. Neemt voor heden alleen de explicatie voor lief. Zoodra mijn dynamo gerepareerd is, moogt ge alles gratis zien. Rrrrt! Adieu voor heden! (Af). Eieren-Hannes. (Komt op met een mand eieren aan den arm, of een \paar manden aan een halsjuk.) ,,Niet noodig vandaag, Hannes, zei de schriele juffrouw Sparrelvink. Ja juffrouw," zei ik, ,,dat hoor ik vandaag niet vooi de eerste maal." „Dat wil ik best gelooven," zei ze toen; ,,de eieren zijn te duur en veel te klein ook. „Dat is zoo waar, 't kan niet waarder, hernam ik, „maar weet uwees wel hoe dat komt? „Neen, zei ze weer. „Wel," sprak ik, „omdat ze niet grooter zijn, dat is van 't jaar met de haring precies eender, de kleintjes zijn heelemaal niet groot." Nijdig smeet ze mij de deur voor den neus dicht. Nou ja, dacht ik, dat is maar een houten vloek en daar is geen eitje tusschen gebroken. Daarop belde ik bij juffrouw Gnusselen aan; deze is zooveel als onderwijzeres en woont bij zekere juffrouw in, die ze Slangennek noemen, vanwege haar lange, magere, geelgetinte wervelkolom. „Niet noodig, Hannes!" begon het slangenmensch al, maar ik viel haar in de reden met te zeggen; 't Zijn kippen van m'n eigen eieren, och ik verspreek me, ik wilde zeggen: eieren van mijn eigen kippen. Voor de eerste maal in mijn leven zag ik toen de Slangennek lachen, 't Ging haar net af als een Jankoetsiaansche boer, die ze met een veeren broek aan op een nest kameraadseieren zetten om dezen uit te broeden. Juist kwam toen de schoolmeesteres aanzetten en ik vroeg haar of ze wel eens gehoord had, waarom ei een zelfstandig naamwoord was dat bij ons te lande door een onzijdig lidwoord wordt beheerscht. Zij stond niet met een mond vol tanden, omdat ze er nog hoogstens drie over heeft, maar gaf toch taal nog teeken. „Nu, als uwee 't niet weet," hernam ik weer, zal ik 't u maar zeggen: „omdat men niet weet of er een kippetje of een haantje uit gebroed kan worden, is men zoo verstandig geweest het ei maar als onzijdig te beschouwen." Die wijsheid had ik een uurtje te voren opgedaan van een neef van me, die aan een rijksnormaalschool zijne opleiding geniet. Even later hield mij een oude schipper staande en vroeg mij, of ik ook eieren van zwarte kippen had. „Dat weet ik niet zoo precies," zei ik. „Ken je er die dan niet uit?" vroeg hij. „Neen," zei ik, „Nou, zegt hij weer, ik heel best en ik wil ze er wel eventjes uitzoeken, als je er tenminste twintig in je mand hebt." „Ga je gang", zeg ik argeloos, en de leepe vogel in mijn mand aan 't snorren, en wat doet ie? Hij pikt er twintig van de grootste eieren uit en zegt toen: „dat zijn nu allemaal eieren van zwarte kippen." Dat wist ik nu alweer, maar met het uitzoeken is het sedert dien tijd voor goed gedaan. Diezelfde oude baas zei tegen mij: „Vriend, zei hij, „je kunt overal levenswijsheid opdoen in de wereld, ook ten opzichte van de eieren, al kibbelen de geleerden er ook nog altijd over wat er in de wereld 't eerst geweest is: het ei of de kip." Doe jij als de boer, die wel zeide: een ei is een ei, maar voor zich toch het grootste nam. Kunt ge dat niet altijd krijgen, denk dan: „een half ei is beter dan een leegen dop." 't Is altijd maar raak om eieren voor je geld te kiezen en nooit langs den weg te gaan alsof je op eieren loopt, 't Is beter Columbus na te volgen dan de gemakzuchtige koekoek. De eerste wist een ei te doen staan en de laatste legt haar ei in 't nest van een kleineren vogel, en laat deze voor de opvoeding van het komend geslacht opdraaien. Grooter eikokkerij is haast niet denkbaar, onder de vogels tenminste niet, maar onder de mensc'hen komt nog wel ergerlijker eikokkerij voor. Wanneer daar de groote kippen zich op het nest zetten om te broeden, legt 't ze zelf meestal geen windeieren. Maar bleef ik hier langer babbelen dan zoudt ge zeggen: „wat 'n eikokkerij!" En dat om den dood niet. Wel te rusten dus en tot weerzien! (Af). 1 GEZAKT. (Komt op en zegt op gemelijken toon:) „Ik ben op geweest voor de akte van onderwijzer en nu ik terugkom ben ik ook op en gezakt bovendien." (Zingt: wijze Nicola.) Kent ge een naarder woordje, Dat je in 't hart zóo pakt, Als na een examen 't Doodend woord „gezakt?" 'k Voel mij heel ellendig; 'k Had toöh zoo geblokt. En nu heel verdrietig Ben 'k naar huis gesjokt. 'k Ben gezakt, Neergesmakt. Jeminé! ,. 'k Werkte goed, 1S' Had steeds moed; 't Liep niet mee. (Spreekt.) Moeielijk waren de onderwerpen niet, welke opgegeven waren voor het maken van een opstel. Het eerste luidde: „Een plezierreisje," het 2e „Gezelligheid," en 't 3e „Een Examen". Nu, omdat de tocht naar een examen geen plezierreisje is, en de terugtocht, als je gezakt bent, nog minder en iemand dan, wat de gezelligheid betreft, al zeer ongenietbaar is, koos ik maar nummer 3: „Een Examen". Ik schreef o.m.: „Een examen is een menschelijke instelling, waar één gek meer mag vragen, dan tien wijzen kunnen beantwoorden; een verfijnde reproductie van den raad van Inquisitie, en zoo nog heel wat meer. Bij 't lezen van mijn opstel betrok het gezicht der leden van de examencommissie, en ik kreeg er een 4 voor, dat wil zeggen: „onvoldoende". (Zingt:) Allerhande nonsens Worden ook gevraagd, De arme pretendenten Noodeloos geplaagd. Waarom niet te vragen Alles wat ik wist? Dan was zeker anders De uitkomst wel, beslist. Maar gezakt! I O, dat pakt I Leelijk uit. I ,. Wie beseft hls' Hoe 't mij treft En ook stuit? (Spreekt.) ,,Vertel U eens", zoo werd mij toegezegd, „de bloedsomloop bij den meikever." Mijnheer, zoo waagde ik te zeggen, nadat ik de ergste verbazing wat te boven was, mag ik eerst even weten, welk verband de bloedomloop van een meikever heeft ten opzichte van de Christelijke en Maatschappelijke deugden? „Jongmensch", luidde söherp en nijdig, „laat ik je eventjes opmerken, dat wij hier zijn om te vragen, jij om te antwoorden, zoo gij er althans toe in staat zijt." Bij die woorden had ik niet eens een definitie kunnen geven van mijn eigen bloedsomloop, laat staan dan van die van een meikever, (Zingt:) Durfde ik iets te vragen, Zoo een enk'le maal, Dan klonk het maar daad'lijk: „Mensch je bent brutaal!" Maar door hun brutaalheid, Werd ik wreed geknakt, En ironisch klonk het — Smadelijk: „gezakt!" Wat een kruis Zoo naar huis! 't Is fataal! Baart het schrik, ts* Toch maak ik Geen schandaal! (Spreekt.) Toen ik zag, dat er voor mij toch weinig kans meer overbleef, vroeg ik zoo: „Mijnheeren, hoe zou 't toch komen, dat iemand voor een armzalig schoolmeestersbaantje wel examen moet doen en iemand voor een rijk ministersbaantje niet?" Ze keken mij weg en ik verdween en dat doe ik nu ook, (Af.) B i s-C o u p 1 e t. Dat gij mij, geachten, Nog applaudiseert, Wordt door mij van harte Heden gewaardeerd. Want, helaas, gezakten Lijden zooveel smart. Steekt ze dus een riem maar Liefd'rijk onder 't 'hart. Onverzwakt Aangepakt! Zij't parool. .. En ik word • Binnenkort Hoofd der school. Toontje Solidair. Zingt. Wijze: „Siene laat me los' Ik ben niet dood gelijk men ziet, Ik, Toontje Solidair. Dat doodgaan toöh bevalt mij niet; 't Is mij te ordinair. Al is het ook in elke krant Door heel het land bericht, Per briefkaart zelfs bekend gemaakt Men was slecht ingelicht. Toon, Toon, Toontje gaat niet dood, \ Toontje Solidair. f Al was hij ietwat rood, , bis. Volstrekt is hij niet dood, ^ Dit is hem te ordinair, (Spreekt.) 't Wordt wel meer gezegd, dat hij of zij, van wie ze vertellen, dat ie mortibus of te wel dood is juist het langst leeft. Jan en alleman heeft verteld, dat Toontje Solidair een stuip gekregen had en uit den tijd was. 't Is weersproken. Velen geloofden t niet. Nu, 't geloof zit er bij de menschen al zoo dunnetjes op, 'dat ik 't ze wel allerminst zal kunnen geven; maar als ik ze nou in levende lijve voor 't oog kom en met eigen stem zeg: „ik ben heusch niet dood , dan is er wellicht kans dat sommigen 't gaan snappen. Men heeft mij wel willen doodkijken, laat U dat maar frisch wezen. Doch wat baat die doodkijkerij ook al? Zou Chamberlain of Millner of Jameson nog wel in 't land der levenden geweest zijn, als 't doodkijken iets kon helpen? (Zingt): Al trad ik wat te barsch eerst op, Wijt dit mijn jonge jeugd. Ik kreeg geducht toen op mijn kop; 't Was uit met al mijn vreugd, Ik overleefde mijn échèc, Gewis tot veler spijt. Ik zelf leed allereerst gebrek, Toon was zijn baantje kwijt. Toon, Toon, Toontje kreeg de schuld, Toontje Solidair. Oöh, heb met hem geduld, • bis. Al heeft hij ook wat schuld, 'k Was revolutionair. (Spreekt.) Ik wil niets vergoelijken; want ik ben geen advocaat voor kwade zaken. Was ik nu maar geweest als Jameson, dan had 't mij aan hooge beschermers niet ontbroken, 'k Ben wat hard van wal gestoken, jong en onbedreven als ik was en leed ik er nu nog maar alleen söhade en schande door, dan zou ziöh 't zaakje nog verdeelen; maar dat er zooveel onnoozelen ter goeder trouw zijn ingevlogen, dat is mij te kras genoeg en een bron van stil verdriet. (Zingt.) Toon is nog niet genoeg geschoold, En ook geen diplomaat; Hij heeft in veler oog gedoold, Zijn neus voorbij gepraat. Zijn vrienden lieten hem helaas Schandalig in den steek. Zoo deed ook Piet, de groote baas, Die zelfs het land uitweek. Toon, Toon, Toontje Solidair. Werd voor dood verklaard. Hij boog toen maar zijn kop, • bis. Maar leefde gauw weer op Doch hield zich dood bedaard. Heb ik zooeven gewaagd van Jameson, op mij zeiven is, jammerlijk genoeg, dit te zeggen, dat ik nog niet genoeg geschoold ben in de diplomatiek. Hoogere politiek is zoo dikwijls niets dan lagere schurkerij. Hoe gaat 't echter als je jon,et en onbedreven bent? Dan praat men z'n neus voorbii, doet domme dingen en zoo al meer. Heb je nu maar 't voorrecht minister te ziin of een ander hoog ambacht te beoefenen, dan zie je niet zelden een dom ding met de décoratie bedekt. Wat onze verloren zaak betreft, deze doet denken aan een verongelukt schip. Zoodra een schip ten gronde j?aat, vluchten de ratten heen. [Zang.) Treedt Toontje Solidair weer op, Dan 't is zijn vast besluit, Trekt hij, als docter Abram deed, Zijn oude plunje eerst uit. Dan hangt hij 't luikje naar den wind: Dit geeft het meest succes. 't Fiasco met mijn rood behaald, Was me een te dure les. Toon, Toon, Toontje Solidair, j Gaat vooreerst niet dood. I Maar met een dollen kop 7 6ts. Treedt hij liefst niet weer op, En ook volstrekt niet rood. > (Spreekt.) Rood trok ik op, groen trok ik af en met die kleur, dat is de kleur der hoop, hoop ik voortaan te streven. Ik wil trachten den grooten Abraham mi] tot voorbeeld te stellen, dan weet ik misschien mettertijd ook wel waar Abraham den mosterd haalt Gelukkig, dat ik nog zoo jong ben, want nu heb ik nog tijd om mijn leven te beteren en dat wil ik met hart en ziel. (Af.) BISCOUPLET. Gij haat den armen Toon dus niet? Dat is parlementair. Wiil gij zoo luid uw bijval biedt Aan Toontje Solidair. Och, laat ons solidair steeds zijn Op het gebied der kunst, En schenken we al wat goed is slechts Bestendig onze gunst. Toon, Toon, Toontje Solidair, Dankt u allen zeer Voor 't applaudissement; bis. Dat vindt hij excellent, 't Bekoort hem telkens weer. De mensch en zijn bedrijf. De menschen schijnen steeds scheidlustig, En nog al spotziek ook van aard; Dit wordt op velerlei manieren En ook in het bedrijf verklaard, Althans duidt men op andre wijze Dan het bedrijf luidt doorgaans aan, Wat iemand doen moet voor den broode, Verricht voor 't dagelijksch bestaan. Een bakker noemt men ballenknijper, Een smid soms hier en daar zwart Jan. Kleermakers heeten lappendieven; Stadsreiniger een vuilnisman. Gifmenger noemt men den apotheker. Den dokter pil. Een nuttig man, Den boer, durft men zelfs kaffer heeten, Hem, die men minst ontberen kan. Een praktizijn heet zakwaarnemer, En is het ook wel nu en dan. Een maak'laar martelaar te noemen Is iets dat men niet laten kan. Een eenzaam tapper noemt men kroegbaas; Een zeeman pikbroek. De officier Durft men een gouden tor te noemen. Niet netjes heet ik die manier. Voor pennelikkers scheld men klerken Men noemt den advokaat een haai. Een aanspreker zoo'n deftig heerschap, Betitelt men meestal met kraai. De dame, die met visch komt venten, Heet vischteef bij het groote publiek. Met speelman duidt men in den regel Den man aan van de dansmuziek. Hem, die heel Christ'lijk en Maatschapp'lijk Het jonge volkje voor moet gaan In deugd en kennis, duiden velen Nog met den naam van schoolvos aan. De prediker is zelfs niet veilig: Hemeldragonder luidt het vaak, Ook bij hen, die het moesten wraken, Valt zulk een naam soms in den smaak. Hen, die met de automaat-piano Al draaiend langs de huizen gaan, Duidt menigeen in stad en lande Meestal als kettingbikkers aan. Wie 'n huis verhuurt heet huisjesmelker, Een blaaspoep is een kunstenaar, Uit het Germaansche rijk gekomen, Niet fraai klinkt dat, al is 't soms waar. De mariniers zijn bokkepooten, Een ijzerkoopman heet oud-roest; Een godsdienstleeraar blikken dominé, Iets, dat toch ook niet wezen moest. Een schoenmaker heet schoenenflikker, Een metselaar een kalkmajoor, Zoo is er bijna geen betrekking Of men heeft er een scheldnaam voor. Een grutter noemt men vaak een meelwurm, En op 't gebied van politiek, Heet menigeen een tinnegieter, De bijnamen zijn soms komiek. Zoo heet de grasmaaier bij velen Van Godes aardbol de barbier. Een diender heel verachtlijk: smeeris; Een cerberus heet een cipier. Een nietsdoener, met heel veel praatjes, Heet baliekluiver hier en daar; Een groenteboer een koolverkooper, Och, ware hij nog de ergste maar. Een veldwachter heet koddebeier, En een kommies een snuffelaar, Zoo staat maar ieder weer gedurig Met schimperige naampjes klaar. Oom Jan noemt men den pandjeshouder; Den melkboer duidt men echter aan Door een melkprutser hem te noemen. Zoo zou men verder kunnen gaan, Doch waartoe nader op te sommen Wat ieder uwer ook wel weet? Toch is het iets, dat van beschaving Nog niet het gunstigst teeken heet. Gapende afgronden. Een reiziger, pas weergekomen Uit Zwitserland, zat in 't café En deelde daar zijn wedervaren Met ophef aan de vrienden mee. Van gletschers sprak hij en lawinen, Van Edelweisz en Alpenroos; Van gidsen en van Alpengloeien, En rustte zelfs geen enk'le poos. Maar of wel alles even waar was, Wat door den man werd opgedisöht, Valt te betwijfelen. Geen der gasten Heeft daarvan zich nog vergewischt. Hij snoefde ook van zijn bergbeklimmen Op dezen zoo bijzond'ren tocht; Hij was naar menig top gestegen, Die niemand vóór hem had bezocht. Zoo was de reiziger ook eenmaal Van zijne gidsen afgedwaald, En deze tocht werd in 't bijzonder In kleuren door hem afgemaald. ,,Eenklaps", zoo sprak'hij, „kon'k niet verder; Een afgrond gaapte aan allen kant, Ik was op een der kaalste rotsen, Er groeide nergens struik of plant. En dreigend bleef steeds de afgrond gapen"; „Maar man, dat is zoo'n wonder niet", Zei een der vrienden. „Moet niet alles Steeds gapen als 't jou hoort of ziet?" Een Heilmiddel. Bij de middelen, geboden Om het menschelijk geslacht Radikaal weer te genezen, Worde eens allereerst gedacht Aan 't vermaarde Sanguinose, Menigwerf geannonceerd, Waardoor menig arme lij deiWeer geheel is gecureerd. 'k Hoorde daarvan wond're staaltjes, En hoe groot ook de waardij Zelfs van de Pinkpillen heette, Deze zijn er beetjes bij. Iemand, die onlangs bij 't baden 't Hachje op eens verloren had, Liet wat Sanguinose komen En was weldra weer op 't pad. Aan een drietal Atjehneezen, Laatst te saam gefusilleerd, Werd wat van de Sanguinose Op den dooden romp gesmeerd. Aanstonds openden zij de oogen, En na nog een dosis maar Wandelden zij fluks naar huis toe. Wat ik hier vertel is waar. Onder 't spoor geraakte een vrouwtje En heel erg werd zij gewond; Zelfs zoo, dat haar groote teenen Beide staken uit haar mond. Men gaf haar toen Sanguinose En twee uren na 't geval, Kon zij reeds weer huiswaarts keeren. Ook geschiedde 't in een stal, Dat een paard een man verwondde. 't Sloeg hem beide armen stuk. Maar weer bracht de sanguinose Redding bij dit ongeluk. Men bestreek er de armen mede, Zesmaal het gebroken deel, En denzelfden dag nog waren Weder beide armen heel. Iemand slikte bij het eten Nonchalant zijn mes laatst door, En weer was de Sanguinose Er 't genezend middel voor. Weer een ander brak zijn tong laatst, En zijn knevel was uit 't lid. Spoedig werd de man behandeld, Op den raad van onzen smid. Deze gaf hem Sanguinose, En aanstonds was hij gezond. Zoo kreeg laatst ook eens een bakker Een stuk vuur vlak in den mond. Tong, gehemelte en lippen Waren als verkoold en toen Bracht een weinig Sanguinose Alles weer in zijn fatsoen. Ook voor dieren moet het helpen. Laatst was er een os geslacht En gevild. Door Sanguinose Werd het beest weer bijgebracht. Toen een hond vergiftigd voedsel Ingeschrokt had op een keer, Stierf het dier aan de gevolgen, Gaf geen levensteeken meer. Maar men baadde in Sanguinose Den gestorven kostb'ren hond, En vóór nog de morgen daagde, Was het beest weer kerngezond. Iemand had een koe verloren Aan het miltvuur op een keer, En met flink wat Sanguinose Beterde ook dit koetje weer. 't Is voor ezels en voor ganzen Zeer probatum, naar men zegt, Sanguinose brengt voorzeker Bij hen alles weer terecht. Wie een goed geloof heeft, vrienden, En een kurken ziel, 't is vreemd, Zal altijd weer redding vinden, Zoo hij Sanguinose neemt. EEN VRIENDENDIENST Flip, die eens een put moest graven, Van wel negen meters diep, Hield volstrekt niet veel van werken, Wijl hij liever lekker sliep, Dan zoo bij den zonneschijn In den grond aan 't werk te zijn. Maar Flip was geen kleine lompert, Wel wat lui, maar toch ook leep. Hoe dit werk nu uit te voeren? Vroeg hij, wijl hij wel begreep, Dat het niet van zelf zou gaan. Flip ving dus met spitten aan. Ruim een meter was gedolven In den zanderigen grond, En geen wonder mag het heeten, Dat hij het een werkje vond. Niet heel prettig, doch wel naar En niet vrij zelfs van gevaar. Want de wanden van deze op'ning Stonden stellig niet heel vast, Als het zand begon te loopen, Kwam Flip in den grootsten last; Iets, wat hij niet prettig vond; Levend in den grond. Levend liggen in den grond. Maar het werk was aangenomen, 't Moest dus worden uitgevoerd. „Dat ik er iets op kon vinden", Zuchtte Flip ietwat ontroerd. En zoo, leunend op zijn spa Dacht hij over 't vraagstuk na. Op een diepte van twee meter, Was hij schier niet meer in staat Voort te werken, en het zweet liep Stralend neer bij zijn gelaat. „Foei, dat ik zoo werken moet", Zuchtte hij, „rust is zoo zoet!" En hij blikte ietwat droevig Naar het naaste bosühje heen, Vlak nabij de put gelegen, Waar de zon zoo gloeiend scheen. Flip dacht :,,0, wat is dat naar! Rustte ik in den schaduw maar!" „Eureka! Het is gevonden", Riep hij eensklaps luidkeels uit, En een glimlach plooide vluchtig Het gelaat van onzen guit. Onderwijl hij snel zich boog, Stak de punt der spa omhoog. Aanstonds trapt Flip nu zand neer Van den putrand weer in 't gat. t Volk komt dra uit de fabriek weer", Zoo dacht Flip en zien zij dat, Overlegde hij in 't kort, „Dan heet alles ingestort." ,Zoo zal ieder redeneeren, En dan denkt ook elk terstond: De arme Flip ligt in de diepte, Rust nu onder dezen grond. Zeker poogt dan vrouw als man Of men mij bevrijden kan. „Tot den bodem zal men graven , Overlegde Flip, en dacht. 'k Hang mijn hoed daar aan de takken, 'Èn mijn buis er bij; 'k verwacht Als men deze stukken ziet, ^ Twijfelt men volstrekt wel met. Doch stil! 'k Hoor het volk reeds komen; Nu maar spoedig voortgemaakt.^ Hoed en buis zijn opgehangen. Flip, die 't werken heeft gestaakt, Vlijdt zich in het boschje neer. Dat voldoet hem heel wat meer. Hoort, daar nad'ren vrouwen, mannen, 't Is het volk uit de fabriek. Eensklaps staan zij om den putrand. En er heerscht schier een paniek. Flip kon woord voor woord verstaan, En hoort alles lachend aan. Neen, er valt niet meer te twijflen", Zegt er een, ,,of de arme man, Ligt daar onder 't zand bedolven, Waar hij zich niet redden kan. Weer een ander mompelt ras: „Kijk, daar hangen hoed en ]g.s. Laat ons spoedig spaden halen; Brengt meteen wat schoppen aan, Roepen nu weer and're stemmen. Ieder is met Flip begaan. ,Helpen wij hem uit den nood, ^ Licht is de arme vent niet dood. „Neen," dacht Flipje in zijn schuilplaats: "Daar heb jij gelijk aan, maat! Doch ik zie wel, dat de vlieger Juist naar wensch naar boven gaat." Dra graaft men zoo 'hard men kan. Ieder transpireert er van. Twintig mannen, negen vrouwen, Graven onvermoeid zoo voort, En de put wordt allengs dieper, Wijl geen rust het pogen stoort. Ruim drie uren gaan voorbij; Maar geen Flipje vinden zij. Eri de schalk denkt in zijn schuilhoek: „Toe maar, menschen, houdt maar moed. 'k Wed je bent haast op de diepte. Houdt maar vol, zoo gaat ie goed." En ten slotte kruipt de guit Plotseling zijn schuilhoek uit. Aanstonds staat hij in hun midden En lacht vriendlijk allen toe: „Lieve vrienden, gaat wat rusten: Jelui bent nu vast wel moe." Sprakeloos ziet men hem aan. Dan is 't: „waar kom jij vandaan?" „Wel," zei Flip, ,,'k lag in dat boschje Wat te rusten van mijn taak, En je hebt nu ondervonden: 't Is volstrekt niet tot vermaak Zoo te delven in den grond." 't Volk stond daar met open mond. Toen begon er een te vloeken En een ander schold Flip uit, Maar de graver schertste een wijle. Eindelijk begon de guit: „Lieve menschen, 'k dank je zeer Voor je hulp, die ik waardeer. Gij hebt mij een dienst bewezen, Ja, een vriendendienst zoo waar. Niemand dacht aan eigen leven En trotseerde het gevaar. 'k Dank je hartelijk daarvoor En ben zeer erkentelijk, hoor!" Vloekend, mokkend toog men henen En zag Flip heel toornig aan. Van de mannen hadden enkl'en Zelfs wel lust om hem te slaan. Maar om de ongehoorde grap Lachte in 't eind ziüh ieder slap. Flip ging nu het werk voltooien, Dat hij lachend toen volbracht. „Wie niet sterk is moet maar slim zijn," Mompelde hij telkens zacht. Wees maar kloek en daarbij sterk, Overleg is 't halve werk. Wederzijds vertrouwen. „Janbaas, kan ik je vertrouwen? 'k Vraag je iets in 't geheim dan, buur. Ieder 't aan den neus te hangen, Vind ik nu juist niet secuur." „Spreek maar, vriendje, weest verzekerd Van mijn zwijgen, beste man! Zoo je weet toch, ben ik iemand,^ Die zijn mond goed houden kan. „Daarom," zoo deed de ander hooren, '^Heb ik 't eerst aan u gedacht, En wat ik je heb te zeggen. Doe ik liever nu wat zaöht." Fluisterend deed hij toen hooren: ,,'k Zit wat krap in 't geld alleen; 'k Wenschte honderd pop te leenen, En ontving ze liefst meteen. 'k Zal het aan geen mensch vertellen, Dat ik bij u heb geleend." De ander stond hem aan te gapen, En geleek een poos versteend. Eind'lijk kwam hij tot bezinning En dacht: ,,ha, staat zoo de zaak! Ik waardeer je groot vertrouwen. Leenen viel nooit in mijn smaak." Toen, ten leste, sprak hij, „Bestig! Maar zeg niemand in de stad, In verband met deze leening, Dat ik niets te missen had." (Komt oj> met een camera). Ik heet onhandige Steven. Nu, daar steekt niets onhandigs in, maar in mij wel, naar 't algemeen gevoelen. Merkwaardig is 't, dat iemand, die niet handig is, wel eens onhandig kan zijn en 't omgekeerde komt ook voor. 'k Weet heusch niet of 't aan mijne geboorte of aan mijne opvoeding moet geweten worden, dat ik soms zoo verbazend onhandig kan zijn. Misschien ook kan mijne accoucheuse of anders den baker aansprakelijk worden gesteld, omdat die eenmaal de onhandigheid hadden mij aan te dienen als meisje, terwijl later mijne jongensgeaardheid niet viel te loochenen. Zoo onhandig was ik nog niet, of 'hier bewees mijn gansche persoonlijkheid, dat ik tot de militieplichtige creaturen was te rangschikken. Was ik als amateur-photograaf even handig geweest, dan zou ik zooeven, toen ik mijn oudste spruit even wilde nemen, niet zoo onhandig zijn geweest om een onkenbaar wezen met twee koppen het aanzijn te geven, 's Nachts als men mijn stamhouder hoort protesteeren tegen zijn familierelaties, zou men soms wanen, dat de bengel zes koppen, of tenminste zooveel monden had. Mijn onhandigheid ving reeds reeds in mijn zuigelingstijd aan. Als de baker mij een dot in 't zuigorgaan wilde drukken, kreeg ik wel eens haar knobbelige duim te pakken en lurkte er dan maar lekker op los. Toch geloof ik, dat zij zelve veel meer uit haar duim wist te zuigen dan ik, want als ze miin vader alleen sprak, zei ze dat ik zijn sprekend evenbeeld was en was ze met miin moeder alleen, dan heette 't, dat ik precies 't mooie gezichtje en de prachtige oogen van mijn goeie moeder had. Maar zij heette dan ook een handige baker. Tijdens mijn schooljaren kwam mijn onhandigheid ook niet zelden te voorschijn. Moest ik met een stok op de kaart Parijs, Weenen, Berlijn, Londen, Rome of St. Petersburg, of eenige andere stad aanwijzen, dan gebeurde dit met zooveel snelheid, dat de punt van den stok meestal door de kaart drong en dan wees de meester mij terecht met de sarcastische opmerking, dat de steden aan den voorkant en niet aan de rugzijde der kaart waren aangegeven. Bij 't maken van een aftreksom telde ik de getallen doorgaans op en moest ik optellen dan trok ik af. Moest ik eens op 't bord iets met kriji verrichten, dan was ik gewoonlijk zoo onhandig eerst het stukje krijt in den inktkoker te doopen. Bij het schrijfonderricht plaatst ik de hoofdletters doorgaans midden in de woorden. Toen ik als milicien onder dienst moest en een prachtexemplaar bij de Infanterie zou zijn, speelde de gewone onhandigheid, en allereerst de onbeenigheid mij allerlei parten. Klonk 't: „rechterbeen vooruit!" dan haastte bij mij zich altijd de linkerstelt om haantje de voorste te zijn. Werd er gekommandeerd: „Mankeert de pas," dan mankeerde bij mij gewoonlijk de pas." Riep de sergeant bij 't excerceeren: „Zet af." Dan schouderde ik 't geweer en riep hij: „schouder geweer!" dan zette ik af of legde aan. Die onhandigheden hebben mijn chefs menige onchristelijke ontboezeming aan mijn adres doen uitbraken, 't Onhandigst echter was ik np 't gebied van poetsen, 't Poetsmiddel voor mijne knoopen bestemd smeerde ik wel eens op mijn schoe- nen en omgekeerd het schoensmeer op mijn koperen knoopen. Last en verdriet heeft mij dat alles genoeg berokkend. Toen 't mij eindelijk, na van het heerlijke militaire leven afscheid te hebben genomen, gelukt was een werkelijk lief meisje de mijne te mogen noemen, was ik wel eens zoo onhandig haar op den hoed te kussen in plaats op den mond. Bij onze huwelijksvoltrekking toonde ik mij ook zulk een onhandig perceeltje. De ambtenaar van den burgerlijken stand vroeg ons elkaar den rechterhand te geven en ik nam de linker van mijne vrouw. Bij den doop van onzen eersteling, verzocht zij mij even het kind te houden. Er stak mij een vlieg in de hand en ik wilde gauw even de kleine op de schrijftafel neerleggen. Dit deed ik ook, doch zoo onhandig, dat het blad wipte, de kleine in den papiermand terecht kwam en de inktkoker omgekieperd werd, juist over de witte doopjurk van de aanstaande doopeling. ,,Wat ben je toch een ezel," zei mijn wijfje boos en ik was zoo onhandig om te zeggen „arm kind, welks vader een ezel is." Vóór de doopplechtigheid eerst een rumoerige scène in den familiekring, maar niet zoo hevig als na de aangifte van ons kind op 't Stadhuis. Hij 'had, naar mijn vrouws vader, Jöhannes moeten heeten en ik was zoo onhandig om hem als Jodocus aan te geven. Och, ik ben ook altijd even onhandig! (laat de camera op den voet vallen.) O wee, vlak op m'n likdoren! Wat 'n onhandige Steven! Au! (hinkende af). EEN VERGISSER. (Komt op met een sigaar in den mond, neemt deze er uit, wil ze weer in den mond steken, doch doel a'sof dit omgekeerd gebeurt) Ajakkes, wat 'n leelijke vergissing, als je zoo je sigaar met 't vuur in je mond krijgt. Dat vergissen is een leelijk zwak van me. Ze zeggen over 't algemeen: vergissen is wenschelijk... och, daar vergis ik me ook weer, de bedoeling is: „ver- gissen is menschelijk." Wenschelijk is 't over het geheel genomen niet, maar toch is 't soms onschadelijker dan je te vertillen. Vergissen is overigens een kwaal, waaraan een boel menschen laboreeren. Zelfs de kruier, die in t steegje achter mijn huis woont, is er zoo sterk in, dat hij zich bij nacht zelfs vergist, Laatst had zijn vrouw tweelingen gekregen, voor een kruiersfamilie evenwel een al te groote zege. Piet, zoo heet de kruier, droomt 's nachts dat hij pakken goed verwerkt en deze een kameraad toesmijt. In zijn droom is hij opgestaan en heeft zuigeling No. 1 precies tusschen de koffiekopjes op de tafel gesmeten en zuigeling No. 2 op het petroleum-kookstel, dat gelukkig niet brandde. Piet had gedacht dat hij pakken goed verwerkte, maar een aller ij seli j kst gejamer overtuigde hem, dat hij zich deerlijk had vergist. Ook anderen vergissen zich wel eens bij nacht. Onze notaris komt verleden week 's nachts tegen 12 uur uit de societeit. Een kerel vraagt hem hoe laat 't is en hij haalt zijn gouden horloge uit om eens te zien. De andere strekt de hand uit en stopt 't kostbare dingetje bij vergissing in zijn zak en smeert hem er van door. Een kennis van dien notaris heeft ook nog al eens last van vergissingen. Laatst, toen hij uit de societeit te huis kwam, ontmoet hij in de gang Leentje, zijn dienstbode en begint haar te zoenen, meenende zijne vrouw te omhelzen. Hij had er al n stuk of tien te pakken, vóór hij zijne vergissing merkte, maar toen zei ook Leentje: „Mijnheer, ik geloof dat u je deerlijk vergist." „Dat is zoo,' hernam hij, de booswicht, „maar zoo heel deerlijk vind ik de vergissing nu juist niet." Ook ik heb bij nacht eens een heel erge vergissing gemaakt. Een der stamgasten van onze „soos' was jarig, 't Was een joviale vent, die er goed insprong en ons trakteerde op een manier, die alle idéé van krenterigheid uitsloot. Wij genoten met volle teugen van de goede gaven en dronken zoolang totdat we nog zoo wat te voet naar 'huis konden sukkelen. Buiten gekomen, ving reeds aanstonds de vergissing bij enkelen aan, omdat de een bij kris en kras zwoer dat de volle maan de zon was en een ander volhield, dat 't wel wezenlijk de echte maan was. Al kibbelende en struikelende, omdat bii ons de bestrating niet zoo piek-fijn in orde is, bereikte de een na den ander zijne woning. Een der oudste stamgasten, met wien ik 't laatst opwandelde, was bezisr zijn deur open te sluiten en mopperde, dat hij de sleutel maar niet in 't sleutelgat kon krijgen. „Wil ik eens probeener?" vroeg ik. „Asjeblieft," zei hij en reikte mij den sleutel over. „Maar m'n beste man," hernam ik; „ik wil best gelooven dat je zoo je deur niet kunt openen." „Wa-wablief?" hakkeldehii; „wa-waarom niet?" „Omdat je met een kurketrekker bezig bent geweest in plaats van met 'n sleutel, kijk maar eens hier!" „Heerejé," zei de man weer; „met 'n kurketrekker! wat kan 'n mensch z'n eigen toch vergissen, hé!" Daar had hij gelijk in, zooals ik reeds kort daarna persoonlijk moest ondervinden. Ook ik bereikte mijne woning, zooals ik ten minste meende; maar 't was niet waar. Twee deuren naast elkaar, die precies op elkaar gelijken, waren de oorzaak van mijne vergissing. Tk strompel bii de trap op, bereik mijn kamer, zooats ik ten minste meende, en wilde mij bij 't flauwe schijnsel. dat de volle maan door 't raam wiern. ontkleeden. Dit deed ik dan ook en ik moet bekennen, dat 't mij meer moeite kostte dan gewoonlijk. Nu moet je weten, dat vlak naast mii een beroepsworstelaar woont. En hoort nu, hoe deerlijk ik mij vergiste. In plaats van in miin huis en op miine kamer, was ik in de zijne aangeland. Met een wipje spring ik in 't bed, doch met een angstkreet kom ik tot de conclusie mijner vergissing en voel, dat ik boven op een menscheliik lichaam terecht kom. Geen twee seconden later voel ik mij tegen 't plafond aangesmakt en na nog een halve minuut reeds word ik bij de trap neergesmeten. Ik duizelde en jankte en voelde hoe mij een paar ribben waren gekraakt. Toen riep de worstelaar van boven: „Als je niet gauw op houdt met janken trap ik je dwars door 't paneel van de deur. Awaar, kleed je aan." En hij wierp mijn kleeren naar omlaag. Met moeite sukkelde ik weg en naar den dokter. Zes weken kreeg ik huisarrest en toen een rekening van tweehonderd gulden. Die dokter moet zich stellig vergist hebben. Ik had o-een geld om hem te voldoen en als er nu soms temand onder u is, die me dat sommetje wil leenen, dan accepteer ik het graag. Blijf ik later in gebreke het terug te geven, geloof dan maar vast en stellig dat 't een vergissing is. (Af.) Draadlooze Telegraphie. (Een heer, chic gekleed, komt op, neemt den hoed af en buigt.) (Spreekt.) Mag ik mij even aan U voorstellen als een diei miskende genies waaraan onze samenleving zoo rijk is. 't Is al een geruime poos geleden, dat ik in 't schoone Italië vertoefde en kennis maakte met een veelbelovend telegrafist. Hij noemde zich Marconi en was een kraan in ziin werkkring. „Meneer Marconi", zei ik; „als toestellen nu eens zoo en zoo werden ingericht; de stroom op die en die manier werd opgewekt en overgebracht, dan geloof ik vast en stellig, dat geen draadgeleiding meer noodzakelijk zou zijn, om de stroom naar de meest ver verwijderde streken over te brengen." „Mijnheer, ik ben precies van dezelfde meening , was 't' antwoord, en we spraken verder af bmnen kort samen ernstige proeven te zullen nemen. Helaas aan onze afspraak dacht ik verder niet, anders was ik stellig Marconi voor geweest en zou de draadlooze telegraphie eene Nederlandsche in plaats van eene Italiaan- söhe uitvinding zijn geweest. Wat dan wel, zoo vraagt men mi] misschien, nan mij tot het denkbeeld van draadlooze telegraphie gebracht? Niets anders dan mijne natuurstudie. Bij een maanéclips namelijk, éven voor zich de maan een donkere sluier voor 't gelaat schoof, lachte ze zoo glunder naar de aarde, alsof ze zeggen wou: „Aanstonds zie je lekker niets meer van me." Dat was dan zooveel als draadlooze telegraphie Eens op de jacht zag ik een haas, dien ik meende te schieten, doch die tijdig het hazenpad koos, in de verte zich omkeerde en een neus tegen mij maakte. Dat was nu wel is waar de uiting van een weinig net opgevoede haas, doch mij kwam het voor als draadlooze telegraphie uit de dierenwereld, die deze depêche overbracht: ,,Je veegt van me!" Toch kan er aan het apparaat ook wel eens wat haperen. Dit bleek eenmaal bij uitgebreide werkstakingen. Toen werd door 't hoofdbestuur van zeker comité geseind: „Alles stop zetten, de werkstaking is in alle vakken geproclameerd", doch zoomin de gewone als de draadlooze telegraphie scheen deze depêche goed te hebben overgebracht, omdat men vrij algemeen bleef doorwerken. Ook de Engelschen doen veel aan de verbreiding en toepassing der draadlooze telegraphie. Overal in de wereld, waar zulk een telegram van die natie wordt vernomen, zal er ieder onbevooroordeeld mensch uit moeten verstaan: „Tapt ze maar borgt ze niet", of dit: „Houdt af, 't is een brander!" Wie oogen en ooren goed de kost geeft, merkt de werking der draadlooze telegraphie op en door de geheele beschaafde en onbeschaafde wereld, in en buitenshuis, zoowel in de menschen- als in de dierenwereld. (Zingt:) Wijze: „In naam. van Oranje, doe open de poort Marconi heeft aan zich de wereld verplicht, Door draadlooze telegraphie, Naar toovernij gelijkt wat hij verricht, Zijn kunst vond alom sympathie. Komt manlief des nachts wel een beetje laat Naar huis toe, en kijkt dan het wijfje wat kwaad Da's draadlooze teleraphie. (bis.) De Engelschman, die zoowat ieder bevocht, Tot den gekken Mullah in cluis, Kwam soms met de kous op den kop van den tocht, En zonder succes weer naar huis. Uit veilige schuilplaats schoot menigen keer De Mullah de Britten als hazen ter neer. 't Was draadlooze telegraphie. (bis.) Als Wim in de kerk zijn lief Mientje ontwaart, Dan blikt hij zoo teeder naar haar, Toevallig, dat zij dan naar hem telkens staart, Zij wordt dan zijn blik wel gewaar. En lonkt ze als ter loops hem maar eventjes toe, Dan is 't in zijn hartje zoo zalig te moe, Door draadlooze telegraphie. (bis.) Een knaap is verdwaald in een zekeren tuin; Doch neemt er alras zijn gemak, Hij zoekt naar een uitweg en kijkt wel eens schuin, Eerst vulde hij met appels den zak. Hij was op den weg weer behouden maar juist, Daar balde in de verte de tuinbaas zijn vuist, Ook draadlooze telegraphie. (bis.) Een maagd zit aan tafel eens tijdens een feest, Een jong'ling zit vlak over haar Er heerscht tussdhen hen een vriendschapp'lijken geest, Zij houden heel veel van elkaar. Zij dweepen ook beiden thans met poëzie; Hij raakt met zijn voet heimlijk even haar knie. Da's draadlooze telegraphie. (bis.) Een arts maakt visites bij oud en bij jong, En vraagt dan aan menig patiënt, Na 't voelen der pols: ,,laat eens kijken je tong", Waaraan hij de toestand dra kent. Als ik dat een enkele maal zoo eens zie, Dat tonguitgesteek, dank denk ik: „wis en drie, Da's draadlooze telegraphie!" (bis.) Biscouplet. Hij had zoo de tong uitgestoken naar mij, Dan, waarlijk, kwam ik niet terug, Uw handgeklap maakt me echter dankbaar en blij, En daarom verschijn ik zoo vlug. Uw blijken van bijval zijn mij poëzie, 'k Aanvaard ze als uiting van uw sympathie, Als draadlooze telegraphie. (bis.) Alles kool. (Iemand, komt op met een kool onder den arm.) (Spreekt). Mijn vrouw is ook al iemand, die bang is voor niemand. Allerlei commissies durft zij mij opdragen en bij al mijn durf, durf ik het nooit te weigeren. Zoo zei ze me van morgen: „Jochem, vergeet niet een kool mee te brengen, en natuurlijk heb ik 't niet vergeten. Hier is zij! (Zingt.) Wijze: ,,Nicolai 'k Zat laatst in den spoortrein En reed wondersnel Langs bebouwde akkers 'k Vroeg: ,,wat groeit daar wel?" Al die ronde dingen, Paarsch-rood en wit-groen?" ,,'t Is iets", zei mijn buurman; Waar ook wij in doen: Alles kool, alles kool Op deez' aard, Mg Zonder kool, zonder kool Was 't niets waard. 'k Voel zoo veel voor 't volk steeds. Roept een staatsman uit; 't Leed der mindre klassen Heeft me altijd gestuit. 'k Wil voor hen steeds strijden, En mijn best ook doen, Dat ze eenmaal genieten Van een staatspensioen. Alles kool, alles kool! Zulk gesnoef, Wat zij doen, voor 't pensioen ' bis' Stemt zoo droef. Koningen en keizers Komen bij elkaar, En wat zij dan spreken Klinkt 'heel lief, voorwaar. Bij het gaan en komen Is 't zoo innig echt Hartelijk, zelfs teeder, Bovenal oprecht. Alles kool, alles kool En niets meer. ^^ 't Lijkt zoo schoon, dat vertoon Telkens weer. Er is geld te winnen In het Buitenland, Reikt dus, goede menschen, Aan 't geluk de hand. Ook in Neerland wacht U Overal gewin. Koopt daarom maar loten; Gaat er maar op in. Alles kool, alles kool Wat 'k je zeg. Smijt daaraan, dan voortaan 't Geld niet weg. „Wat een beeldig kindje; 'k Zag ze nooit zoo mooi." Leutert de oude baker, Loerend op een fooi. ,,'t Is precies een engel", Zegt ze tot mijnheer. „Je evenbeeld, mevrouwtje," Zegt ze aan deze weer. Alles kool, alles kool, Bakerpraat. ^. Op mijn eer, zooals 't meer, Nog wel gaat. ,,'t Spijt mij zeer", zegt manlief, Toen hij henenging, „Maar ik heb van avond Weer vergadering. t Zal wel 'heel laat worden, Wijfje, wacht maar niet. Waarop met een kusje Hij haar snel verliet. Alles kool, alles kool, Van mijnheer. En als hij, doen licht wij Menig keer. B i s-C o u p 1 e t. Als gij mij terugroept Door uw handgeklap, Doet gij dit voorzeker Niet slechts voor de grap. Ik apprecieer steeds Uw tevredenheid; Want ik ben verzekerd, Wordt ze mij bereid. 't Is geen kool, 't is geen kool, ) Zulk een klank. | En 'k wijd U, daarvoor nu ( bisWel mijn dank. Mensch en Dieren. * • > •' •/ i Al acht den mensch zich hoog verheven, Hèel wijs, heel kranig en heel fier, Toch is hij vaak gelijk te stellen En soms wel eens beneden 't dier. Hoe menig buff'lig personaadje Ontmoet men, ook gelijk een scliaap. Is menigeen, daarbij ook velen Soms aperiger dan een aap. Ons is geleerd, dat zich geen ezel Zal stooten aan denzelfden steen; Maar onder menschen vindt men ezels, Die maar gedaoht'loos verder treên. Een gouden ezel onder menschen, Als 't gouden kalf in onzen tijd, Bejegent menigeen eerbiedig, Terwijl men 't aldoor offers wijdt. Den os komt men gelijk in lompheid, Den hond als op een treffen gaat, En hondsch een medemensch bejeegnen, Doen menschen wel van hoogen staat. Van menschen, valsch gelijk de katten, En listig als de slangen zijn, Wil ik maar liever niet gewagen; Ook niet van hen, die als het zwijn Maar liefst in vuil en modder wroeten. Ook van den vampyr zwijgen wij. Maar menschen, die dat dier gelijken, Bestaan er in de maatschappij. Ook zijn er mensch'lijke hyena's En haaien, zelfs wel op het land, Maar nog gevaarlijker dan dezen Is vaak de mensch door zijn verstand. Van wolven in 't gewaad der schapen, Wordt onder menschen ook gewaagd. Men schuwe nochtans zulke knapen, Door wie soms de onschuld wordt belaagd- Ook vindt men bokken onder menschen, Dat soort is niet bijzonder puik, En minder nog wanneer er enk'len Soms loopen met den bokkepruik. Als wezels en als hazen leven Er ook wel menschen overal. Dat soort wordt stellig nooit gehuldigd, Zoomin ter zee als aan den wal. Slim als «en vos kan hij ook wezen En als een paling soms zoo glad, Doch ook wel dom gelijk de eenden, En zelfs wel giftig als een pad. Trotsch als een pauw zijn enkle menschen En and ren als een rat zoo kaal. Ruw als een beer zijn er vaak wezens, Of ook wel glibb'rig als een aal, Zoo nijdig als een spin te wezen, Of 't land te hebben als een stier, Was reeds van ouds en is nog heden Bij vele menschen vaak manier. Traag als een slak is ook niet alles; Maar als een vischje, zoo gezond Zal stellig wel geen mensch ontsieren, Al is hij als een mol zoo rond, 't Is beter zingen als een lijster, Of waakzaam zijn gelijk een haan, En wie de wijsheid wil betrachten, Mag soms bij 't dier ter schole gaan, Heeds Salomo heeft aangeprezen, Die ging niet over één nacht ijs, Toen hij den luiaard durfde zeggen: ,,Ga tot de mieren en wordt wijs." Maar toch zijn er nog altijd menschen Heel wijs, doch meestal naar den schijn, Die altijd meenen dat hun uilen Geen uilen, doch wel valken zijn. Oprecht te zijn gelijk de duiven, En zacht als 't lam, is dikwijls goed. Fier als de ad'laar, edelmoedig Gelijk de leeuw, doch wars van bloed. Zoo aan een dier gelijk te wezen, Kan zeker toch geen schande zijn' Maar men gelijke de hyena, Den haai, noch 't knorrend morsig zwijn. Toch is 't een zegen voor de menschheid] Zoowel voor vrouwtje als voor den man! Als men zich mensch voelt en een ander Ook voor dat voorrecht danken kan. Een Weldoener Een heer deed vele menschen goed En steeds weer met denzelfden moed, Al was de grootste ondankbaarheid Den wakkren strijder vaak bereid. Hij dacht: „doe wel en zie niet om , Al noemden enkelen het dom, Noch dank noch loon werd ooit begee d Hij vroeg nooit: „wordt het gewaardeerd? Toöh hoorde 'hij een enk le maal, Ook wel eens hartelijke taal Van dank. Dit liet hij nooit begaan. Maar maakte er snel een eind meest aan Doch meestentijds nam iedereen, Zijn goede gaven aan alleen, Of profiteerde van zijn hulp, Bestendig zelfs in hut en stulp. Eens sprak een zekere persoon, Van hem op zulk een schamp ren toon, Zoo vuil, boosaardig, laag en plat Als men nog nooit vernomen had. Dit werd den goeden heer gemeld In geur en kleuren hem verteld, En was ze onaangenaam van aard, De tijding bleef hem niet gespaard. Hij 'hoorde heel geduldig toe, En zei toen, o, zoo kalm te moe: „Hoe kan hij naar mijn eer toch staan. Dien man heb ik nooit welgedaan. MEN. Een zeer vreemdsoortig personaadje, Een heel bij zond're rare kwant, Is men, en wel de men hoofdzaak lijk, Ons lang bekend uit elke krant. Hier staat beschreven: Men ziet duidlijk, En daar weer: Men heeft niets aanschouwd. Iets later: Men zal weldra zaaien; En vroeger reeds: Men heeft verbouwd. Hier luidt het stout, dat men verzekert; Daar weer: men staat er niet voor in, En ergens anders: men doet gewillig; Er onder: men doet tegen zin. Men schrijft wat men niet schijnt te weten; Men weet niet wat men al schrijft. Men voert iets uit, men is druk bezig, Of wel: dat men er niets bedrijft. Men slaat ons spijkers soms met koppen, En in hetzelfde oogenblik, Luidt het: „men durft niets ondernemen; Hier is men dun en daar weer dik. Men strijdt voor de geheel-onthouding. Men is op sterken drank verzot; Men houdt vooral van tucht en orde; Men slaat heel boos den boel kapot. Men zit niet gaarne op een droogje; Men houdt niet dat men schenkt en drinkt; Men zegt: het is er alles geurig; Men zegt meteen, dat het er stinkt. \ Men dweept met dit of met iets anders; Men heeft er grooten afkeer van; ' ■ In stakingstijd weet men te melden: „Men werkt alom zoo veel men kan. Men wacht geduldig en vertrouwend: Men is het wachten lang reeds moe. Men weigert eiken eisch hardnekkig; Men geeft op alle punten toe. Men oefent zich in wapenhandel; Men streeft staag naar den wereldvree; Men ijvert voor verbeteringen, Of wel: men doet er niet aan mee. Men steunt met kratfht een onderneming; Men raadt de zaak aan ieder af; Men is geneigd steeds te vergeven; Men breekt meedoogenloos den staf. Men deelt het algemeen gevoelen; Men ziet het echter anders in; Men waarschuwt tegen de beweging; Men sleept er alle mensChen in; Men handelt meestal tegenstrijdig; Men handelt altijd zeer correct; Men heeft geen staartster kunnen vinden; Men heeft weer een komeet ontdekt. Men prijst de goede zaak uitbundig; Men kritiseert de zaak geducht; Men zal aan vluchten nimmer denken; Men neemt voor de overmacht de vlucht. Men raaskalt en men spreekt verstandig; Men wint en men verliest ook weer; Men is niet waard om aan te kijken; Men is een respectabel heer. Men schijnt voor alles raad te weten; Men vangt ook nimmer eens iets aan; Men weet niet aan een eind te komen. Doch toonen wij dit te verstaan! Een rare Chinees. KOMISCHE VOORDRACHT YOOR EEN HEEK (Hij komt op, als een Chineesch gekleed, met een, haar staart aan het hoofd.) (Zingt) Wij ze; Pietje Puck. Ching, Chang, Chung, is mijn echte naam, En die is heel gewoon. Ik ben een zoon van 't Hemelsche rijk, Als elke and re zoon, Een staartmensch van het gele ras. Al wie dit niet gelooft, Bezie mij eerst van acht'ren maar. Beschouw' vooral mijn hoofd. Een raar Chineesje, Heet ik bij menigeen. Waar ik vandaan kom, Ja, dat weet ik alleen. DoCh ieder, grof of fijn, 1 Kan wel verzekerd zijn, Dat ik het stellig breng tot mandarijn. (Parlando.) „Jongen, hoor eens even," zei mijn vader op 'n goeien morgen, „neem je staart op en wandel. Je moet wat meer van de wereld zien, dan in ons groot rijk met z'n porceleinen muur te kijken is. Bezoek jij eens de Chineezen van het Westen. Daar leeft een volkje, dat ook heel goed weet waar Abraham de mosterd haalt. Misschien is het goed, dat je een weinig besmet wordt door de Westersche beschaving. In elk geval zult gi] er kennis maken met het Christendom, dat tot heil van je Chineesche ziel kan strekken en nog meer met domme Christenen, welke kennismaking volstrekt niet bevorderlijk zal zijn voor je Chineesche ziel." Zoo sprak mijn wijze vader, en mijn moeder zei... Pardon, die zei niemendal, want bij ons hebben moeders niets meer in te brengen dan leege briefjes. (Zang.) Een pauwenveer is hooge eer, In het Chineesche rijk, En 't gele vest beteekent meer: Een orde is 't gelijk. Maar och, wat komt het er op aan Of men' een orde ontvangt, Of wel, dat U 's Rijks hoogste Macht, Met 't gele vest omhangt. Een raar Chineesche, enz. (Parlando.) 's Lands wijs, 's lands eer, heet het hier. Nu moet je niet denken, dat men bij ons niets anders te zien krijgt dan Boksers en draken — daar breek je hier te lande haast den hals over •—• maar men ziet er ook pauweveeren en gele vesten. Hier zag ik ook reeds menigeen van wien getuigd werd: „hij heeft 't vest aan", maar dan was 't geen geel vest en geen eereteeken ook. 't Is ook geen eereteeken elkander op 't vestje te kwakken en toch is die onhebbelijkheid inheemsöh bij de Ohineezen van 't Westen. En die beschaving is ook al 'n ding van lik me vessie'. (Zang.) De wijfjes zijn bij ons gedwee; Wij houden ze achteraf. Tenzij ge een tante hebben mocht, Da's zelfs een keizersstaf. Al leven wij op grooten voet, Gelijk een mandarijn, De vrouwtjes zijn zoo klein van voet Als in dit land niet zijn. Een raar Chineesje, enz. (Parlando.) Zooals U merkt, zijn er bij ons wel vrouwtjes met kleine voetjes, doch niet met blauwe kousjes. Ze bazelen der nooit over emancipatie of vrouwenkiesrecht. Ofschoon ze kleine voetjes hebben, durf ik er toch niet op zweren of ze geen groote monden hebben. De keizerin-tante, bijvoorbeeld, ik weet zoo min iets van hare voetjes als van haar mondje af, schijnt wel een dametje te zijn dat niet op haar mondje is gevallen en wie zij den voet op den nek zet, zal er geweldiger door getroffen worden, dan zoo hij in aanraking ware gekomen met een groote voet. Hoe het ook zij, wij hebben in den strijd om het bestaan geen concurrentie van de dametjes, zooals bij de Ohineezen van het Westen ook alweer een uitvloeisel van hun beschaving blijkt te zijn. (Zang.) Wij eten rijst en drinken thee, En dit houdt ons in stand. Dit valt gewoonlijk beter mee Dan in 't jeneverland, Waai' men maar papt en nafchoudt ook, Tot in den laten naöht, Dat pappen en dat nathouden, Verwatert het geslacht. Een raar Chineesje, enz. (Parlando.) Men hou de mij mijn vrijmoedigheid ten goede, om maar precies te zeggen zooals ik het meen. De Chineezen van het Oosten zijn juist tengevolge van ihun weinige behoeften geduchte concurrenten ook van blanke broeders uit het Westen. Als men voortgaat zich hier in dit vochtig gewest ook nog inwendig steeds te bevochtigen, kan 't wel niet anders of 't moet een verwaterd stelletje geven en ten slotte op een waterzoodje uitloopen. (Zang.) Wij zijn niet altijd buitenshuis In knijp of in café. Een schoonmama, die hier regeert, Telt in ons land niet xnee. Bij ons telt het veelgodendom, Toch knielt men meer en meer Voor 't hoogste, dat een blanke aanbidt: Liefst voor een brandkast neer. Een raar Chineesje, enz. (Parlando.) Bij voorkeur schijnen vele Westersche Chineezen de beschaving niet aan den huiselijken haard te bestudeeren, doch de school tot vorming van de windhappers en luchtscheppers mogen de knijpen en café's hier heeten. In. die kweekplaatsen van 't is~ nietveel-bijzonders leert men bij voorkeur 't inboezemen van eerbied voor schoonmama's. Die catagori van vrouwen schijnt hier nog minder in tel te zijn dan de Chineesche vrouwen in het algemeen. Op één gebied schijnt groote overeenstemming te bestaan tusschen de Chineezen van het Westen en die van het Oosten. Beiden huldigen de leer van: „Zalig zijn de bezitters en hebben is. hebben, maar krijgen is de kunst." Bij beide heerscht een merkwaardig gevoel van overeenstemming ten opzichte van een welgevulde brandkast. {Zang.) Een brandkast valt steeds in den smaak Van het Ghineesche ras, Hetzij hij in het Oosten leeft, Of een Bataaf eens was. Toch is er hier ook heel veel goeds, 't Zij vrij geconstateerd, Daarvan wordt ook door een Chineesdh Met dank geprofiteerd. Een raar Chineesje, enz. (Buigt en gaat statig heen.) Biscouplet. Als een Chinees de waarheid zegt, Juicht men hem toch nog toe, En wijl gij mij die eer bewijst, Stemt mij dat blij te moe. Chineezen van het Westen zijn Als wij, vaak egoist. De vraag wie of 't record wel slaat, Laat ik liefst onbeslist. Een raar Ohineesje Houdt ook van handgeklap, Bij 't debiteeren Van voordracht of van grap. Al word ik mandarijn, 'k Wil toch uw vriend liefst zijn. Doch nu is 't tijd, dat ik voor goed verdwijn. VOORZICHTIG. „Mevrouw," sprak Anna, heel gewichtig, „Wat is 't onveilig in de stad; Men heeft van nacht weer ingebroken, En gistren ook aan 't Oosterpad. Nu weer vannacht; men stal al 't zilver Brutaalweg uit de zilverkast; Forceerde daarna zelfs de brandkast. Die roovers doen een mensch wat last." „Maar waarom sluiten ook de menschen Des avonds beter alles niet? Zij hebben aan zich zelf gewoonlijk De scha te wijten en 't verdriet." „Dat mag zoo zijn," sprak Anna weder, 't Is 't zelfde wat ik doe en zeg; Maar onderwijl is al het zilver Gestolen en finaal dus weg." „Maar waar dan heeft men zoo gestolen?" Zoo vroeg mevrouw het meisje weer; „Van nacht bedoelt u?... In de ParkstraatStal men al 't zilver dezen keer." „De Parkstraat? Dat is in deez' straat dus?" Hernam Mevrouw en beefde zacht. „En weet gij ook bij wie 't gebeurde?" — ,,0 ja, mevrouw! op nummer aöht." „Maar meisjelief, dat zou bij ons zijn! Wij wonen toch in nummer acht. Kan 't waar zijn? En dat zeg je nu eerst! Waarom daarmee zoo lang gewacht?" „Geloof me, 'k deed het 'heusch uit bestwil. U is zoo schrikkerig, Mevrouw! Ik wilde u langzaam voorbereiden, Opdat u niet zoo schrikken zou." Onaangenaamheden. Een dak, dat steeds lekt, Een sigaar, die niet trekt, Een kleine die schreeuwt alle nachten. Een buur die staag scheldt, Gebrek steeds aan geld, Durf ik heusch niet aangenaam achten Een staking aan 't spoor, Een snee in je oor, Een modderbad over je leden; Een deuk in je test, Een scheur in je vest, Noem dit vrij onaangenaamheden. Een gat in je hoofd, Van alles beroofd Wanneer men gaat baden met vrinden 's Nachts brand in je huis, Je spiegel aan gruis, Kan ik niet zoo aangenaam vinden. Je bruid op de vlucht, Een reis door de lucht Als zich de ballon gaat begeven; Van de automobiel Een druk onder 't wiel, Zal ook wel niets aangenaams geven. Een trap afgesmakt, Door 't ijs heengezakt. Een schot door je ribben bij 't jagen. Je wielband kapot, Een graat in je strot; 'pit alles zal niemand behagen. Voor boef uitgemaakt, In 't' tuchthuis geraakt Als ze in den persoon zich vergissen; Geen dak boven 't hoofd, Je schedel gekloofd; ; Dat alles mag men liefst maar missen Het huis uitgezet, Gestikt in de pret: Door ieder bestendig gemeden; Geschuwd als barbaar Of pijn in je haar, Dit zijn wel onaangenaamheden. Een slag van een paard, Een rookende haard, Je soep vol met lorren en haren, 'k Wed ieder beslist: Onaangenaam is 't, En 'k zal je de rest dus maar sparen. Kris, de kunstdraaier. Komt op en zingt, wijze: Amsterdam bij nacht. Bij het draaien der planeten, Bij al 't draaien om ons heen, Zullen wij niet licht vergeten Draaien doet er menigeen. Hoog of laag in onze wereld, Niemand is van draaien vrij. En zoo zien wij allerwege: 1 ^ Het is alles draaierij. ƒ (Spreekt.) Toen ik mij als lotingsplichtige aanmelde bij de commissie voor de Nationale Militie, werd mij naar mijn beroep gevraagd. Onder mijn collega's waren ijzerdraaiers en houtdraaiers, doch ik gaf met eenige fierheid ten antwoord: „Kunstdraaier." Mijn kameraden draaiden zich om van het lachen; de sergeant-duivelstoejager van de commissie draaide 't anderhalfhaartje van zijn snor op eit de leden der commissie schenen ook hun draai te hebberi, maar konden mij toch niet een loer draaien, door mij in den dienst te draaien; want ons Krisje was vrij en is dat nog. ! ■ (Zang.) Moog' mijn vak een kunstvak heeten, Draaien is zoo kunstig niet, Zooals men bij diplomaten Heel veel kunstig draaien ziet. Hier en daar pleit men de rechtbank Ook niet van het euvel vrij. 't Schijnt alom de leus te blijven: \ ^ Het is alles draaierij. ƒ (Spreekt.) Zou 't nu niet een wonder mogen heeten als de onderste lagen onzer maatschappij niet gingen meedraaien, als zij in de bovenste lagen nagenoeg van niets anders hooren? En dat daar gedraaid wordt, twijfel daar toch maar nimmer aan. Er zijn zelfs kamerleden ministers geworden, die dan hun draai namen en de oude plunje uitsmeten. Tegen zulk- gedraai kan zelfs de beste kunstdraaier niet aan en zijn werk wordt ook veel minder goed betaald. Naar welken kant men ook 't hoofd wendt of de oogen draait, stuit men op die draaierij, welke men heel voornaam heeft bestempeld met den naam van Hoogere Politiek. (Zang.) In de jeugd leert men reeds draaien, 't Komt zoo voor bij menig spel. Daarom kent in 't later leven Iedereen het draaien wel. Bij het lustig jeugdig draaien, Denken wij er nimmer bij, Doch ervaren het wel later: t ^ Alles is hier draaierij. ) fSpreekt.) Herinnert U maar hoe gaarne wij met molentjes speelden, hoe een rondedansje ons kon tekoren en hoe prettig wij 't vonden als wij een hoepel deden voortsnellen, al rollend en draaiend. Ook de drijftol met een zweep snelt voort te doen draaien, och, wat 'n onschuldige draaierij; maar wat teven? een voorbereiding voor de groote draaierij is, die ons in 't later leven wacht. En dan, wie zou de draaimolen kunnen vergeten? Nog herinner ik mij, toen ik bij den eersten tocht in zulk een draaivermaak riep: ,,ik word misselijk, ik moet er uit," de baas mij toevoegde: „Gekheid, jongen! Blijf stil zitten, zonder draaien kom je niet door de wereld." (Zang.) Raddraaiers zijn de ergste draaiers, Van al wat er draait en zwaait, Dewijl handig menig hunner Ons een rad voor de oogen draait. En door al dat kunstvol draaien, Worden zij er beter bij; And'ren draaien zij een hieltje, i .. Alles toch is draaierij. ) (Spreekt.) Denk maar eens na hoe 't met en onder allerlei opstootjes gaat. De volksleiders of volksmisleiders zijn gewoon een ander er voor te laten opdraaien, deze en gene de kast in te draaien en zich bij allerlei moeilijkheden er zelf uit te draaien. Maar och, dc heele wereld is draaierij. (Af.) BIS-COUPLET. Acht gij mij uw bijval waardig, Dat is heusch geen draaierij. Die attentie noem ik aardig En maakt werkelijk me blij. Als onze aarde ook niet draaide, Was 't gedaan met U en mij. In de goede richting zwaaien, ) ^ Is de beste draaierij. ) INHOUD. Pag. De bezorgde vrouw 3 Goed en kwaad 4 De goede oude tijd 6 Oom en Neef 8 Naamgenooten 9 Niet geraden 10 Een mopperaar 12 Janmaats avonturen 14 Meedoen of niet 17 Een waarheidsvriend . . 19 De postbode 22 Liever 25 Overbekende waarheden 26 Door vragen wordt men wijs 28 Verstandig is 't 31 Kinderlogica 32 Alles electrisch .33 De rare kiek .35 Eieren-Hannes 37 Gezakt 39 Toontje Solidair 42 De mensch en zijn bedrijf 45 Gapende afgronden 47 Een heilmiddel 48 L/Een vriendendienst . . 50 Wederzijdsch vertrouwen 54 Onhandige Steven 55 * Een vergisser 57 Draadlooze telegraphie .......... 60 Alles kool 63 Mensch en dieren 65 Een weldoener 68 Men 69 Een rare Chinees 70 Voorzichtig 74 Onaangenaamheden 75 Kris, de kunstdraaier 77