DE BETOOVERDE BRIL. DE BETOOVERDE BRIL door A. F. L. K. F. H. J. BEKKER, Amsterdam, Uitgever van Z. H. den Paus. EVULGETUR Edami, die 12 Maji IpTJ. J. J. BRUNING, ad hoe deleg. I I. Een bedorren Kind. De herinneringen mijner jeugd beginnen op een treurig tijdstip, namelijk bij den dood mijner lieve moeder. Ik was nauwelijks zes jaar, toen dat ongeluk mij overkwam. Zonder al de gevolgen er van te overzien, werd ik er toch gevoelig door getroffen: alle bijzonderheden uit die droevige dagen staan mij nog levendig voor den geest. Mijn vader was prefect van een der Fransche departementen. Ik had broers noch zusters; mijn grootouders woonden niet in dezelfde stad als wij; na de begrafenis mijner lieve moeder voelden wij — Papa en ik — ons dan ook akelig alleen in ons groote huis, waarvan alle luiken gesloten waren. In den namiddag van den tweeden dag kwam er een oude dame, die ik niet kende. Zij was lang, mager en erg gerimpeld; haar haren waren wit en een groote zilveren bril met blauwe glazen verborg haar oogen. Die bril had iets bijzonders: de veeren er van staken in een zijden scheede. Ik dacht toen, dat dit was, opdat zij haar niet pijnlijk zouden knellen aan de slapen. Papa zeide me, dat die oude dame mijn grootmoeder was, de moeder van mijn lieve Mama. „Ga haar omhelzen," voegde mijn vader er bij. „Zij kijkt zoo boos," antwoordde ik. „Toe, doe het maar, lieveling." „Neen." Mijn vader werd verlegen en drong er niet verder op aan. Wat de oude dame betreft, die alles gehoord had, zonder iets te zeggen, zij liet de hand, welke ze mij reeds toegestoken had, weer op de knieën vallen. Zij spraken lang met elkander. Veel hoorde ik, wat ik toen niet begreep, maar ik ving toch ook het een en ander op, dat ik mij nu nog zeer goed herinner. „Waarom mijn arme Marie in een stad gelaten, waar de cholera heerscht ?" vroeg mijn grootmoeder op een toon van verwijt. „Zij heeft me niet willen verlaten, hoewel ik er haar meer dan eens om gesmeekt heb," antwoordde mijn vader zacht, „en mijn plicht als prefect was, op mijn post te blijven." Daarna sprak men over mijn rechten... Wat was dat, mijn rechten ? Ziedaar de vraag, die i,k mij zelf stelde. Maar de dame met den bril boezemde mij vrees in. Ik durfde geen inlichtingen vragen. Ook sprak men over de familiediamanten van Mama. Ja, wat dat was, dat wist ik heel goed: dat waren die aardige steentjes, schitterend als kleine zonnen, die Mama om den hals en in de ooren droeg, wanneer zij naar het bal ging. Wanneer zij, daarmede getooid, mij in mijn bedje kwam omhelzen, alvorens zij vertrok, dan bewonderde ik altijd dat halssnoer, hetwelk de kamer scheen te verlichten, als een rij sterretjes. Papa zei tot Grootmama, dat het hem zeer had verwonderd, toen zij eens tot de ontdekking kwamen, dat die valsch waren. ■ „Gij hebt ze dus willen verkoopen, dat gij ze hebt laten taxeeren ?" vroeg mijn grootmoeder. Eerst schudde mijn vader het hoofd, zonder te antwoorden. Eindelijk zeide hij: „Mijn ambt van prefect brengt sommige noodzakelijke uitgaven mede, die ik mij moet getroosten. Het spijt me, dat ge dit niet schijnt te begrijpen." Ik heb mij dien volzin altijd herinnerd, wijl mijn grootmoeder Papa daarom beknorde. Daarna voegde zij er bij, den blik op mij gevestigd : „Arme kleine ! Toen gij die diamanten woudt verkoopen, dacht gij toen niet aan zijn toekomst ?" En, mij aanziende: „Ik vrees, dat gij hem een verkeerde opvoeding geeft." Hetgeen zij zeide, scheen mijn vader leed te doen. Gelukkig vertrok zij den anderen morgen weer. Of ik blij was! Haar bleek gezicht deed mij het bloed in de aderen verstijven. „Zeg je grootmoeder goeden dag, kind," fluisterde Papa mij in het oor, terwijl haar koffer naar beneden gebracht werd en zij met den rug naar ons toe stond. „Dat wil ik wel," gaf ik zachtjes ten antwoord. „Ik ben blij, dat zij weggaat. Zij heeft genoeg op u gebromd, vadertje-lief!" „Enfant terrible!" voegde hij mij toe. Maar hij omhelsde mij toch. Grootmoeder was reeds onder aan de trap. Terwijl ik met mijn kleine beenen langzamer dan zij, de trap afdaalde, ging ik voort: „Als men op iemand bromt, dan houdt men niet van hem, niet waar, Papa ? U houdt wel van mij, want u kijkt nooit boos. Mama keek ook nooit boos." Nadat Grootmama eindelijk vertrokken was, bleef Pa den ganschen avond bij me. Zelf bracht hij me naar bed en stopte mij warm in de dekens, zooals hij Mama vaak had zien doen. Ik was vermoeid en sloot spoedig de oogen. Hij dacht stellig, dat ik sliep, want hij gaf aan het kindermeisje tal van wenken en aanbevelingen, die ik vast niet had mogen hooren. Ik luisterde toe, zoo goed ik kon. Mijn vader voegde er bij: „En laat hem vooral niet huilen, zijn arme moeder zou niet meer daar zijn, om hem te troosten. Ik bederf hem liever een weinig, dan dat de kleine lieveling verdriet zou hebben." Welk een ontdekking! Ik nam mij heilig voor, mij er van te bedienen, om al mijn wenschen en grillen bevredigd te zien. Toen ik den anderen morgen de oogen opende, kwam mij dadelijk het gesprek van den vorigen avond in de gedachte. Ik wou de zekerheid hebben, dat ik niet gedroomd had; ik besloot, spoedig de proef er van te nemen, en zonder eenige reden begon ik uit alle macht te schreeuwen. Jenny, die in de kamer aan het werk was, snelde naar het bed. Zij zag er zoo verschrikt uit, dat ik er haast om lachen moest, maar daar wachtte ik mij wel voor; ik ging voort met geweld te maken en wreef mij de oogen, om aan tranen te doen gelooven. „Maurits, stil toch, bid ik je. Scheelt je wat ? Wil je wat hebben ?t' Er scheelde mij niets. Ik wou alleen gerucht maken, om te zien, welke uitwerking dat had, en ik wist niet recht, wat te antwoorden. Maar ik kreeg een ingeving. „Ik heb zoo'n honger," schreeuwde ik. „Ik wil een kop chocolaad hebben. Ik heb ergen honger. Breng mij gauw een kop chocolaad." Bij deze nieuwe gril stond Jenny stom van verbazing. Tersluiks sloeg ik haar gade en ziende, dat zij aarzelde, begon ik nog harder te schreeuwen. Toen herinnerde zij zich, wat mijn vader haar den avond te voren had aanbevolen. „Je zult het hebben, je zult het hebben," riep zij, „heb maar vijf minuten geduld." En zij snelde naar de keuken. Hé, dat ging goed zoo! Het was dus waar, met dwingen kon ik van nu af mijn zin krijgen. En ik maakte er gebruik van, hoewel de gril van dien morgen mij slecht bekwam, want ziehier, wat er gebeurde. Toen Jenny terugkwam met den kop kokend heete chocolaad, wilde ik dien dadelijk hebben. En, of ze al waarschuwde: „De chocolaad is nog te heet, je kunt den kop nog niet vasthouden," ik wilde mijn zin doordrijven. Maar nauwelijks had ik den kop bij het oor vast, of ik liet- dien dadelijk weer los, met het ongelukkige gevolg, dat de heete chocolaad me over het lijf liep en ik me deerlijk brandde. Ik schreeuwde nog harder dan straks, maar ik, had er nu goede reden voor. Doodelijk ontsteld kwam mijn vader aangeloopen. Jenny werd de kamer uitgestuurd, zonder dat ik op de gedachte kwam, een woord tot haar verontschuldiging te zeggen. Ik moest in het bad en de gebrande plekken werden met glycerine ingewreven; daarmee kwam ik er af. Mijn vader hield te veel van mij, om mij te beknorren, en ik ging voort met van mijn macht en zijn zwakheid misbruik te maken. Dat duurde zoo eenige maanden; maar op een morgen klaagde Pa over pijn in de zijde. De dokter, die dadelijk ontboden werd, constateerde longontsteking en... den negenden dag daarna was ik dubbel wees. Ik hield veel van mijn vader en ik wist, dat hij mij nog meer liefhad, dan ik hem. Toen ik zijn koude, verstijfde hand kuste, was ik geheel terneergeslagen; ik voelde, dat ik alles verloren had. Ik herinnerde mij een arm vogeltje, welks moeder dood was en dat ik eenige dagen te voren in den tuin gezien had; het was ziek en zat geheel in elkaar gedoken. Men zeide mij, dat het wel dood zou gaan, want het was een nachtegaaltje en die vogeltjes kunnen niet groot worden zonder hun ouders. Ik had ook geen ouders meer. Wie zou mij kunnen liefhebben zooals zij ? • Ik bleef den heelen dag stil en nadenkend en voor de eerste maal misschien liet ik mij zoet uitkleeden, zonder mij op te winden en het Jenny lastig te maken. Den dag van de begrafenis zag ik veel menschen. Alle kamers stonden opfh, vooral de salon van de eerste étage. Ik vroeg, waar Papa was. Men wees mij een groot zwart laken, met zilver geborduurd en dat onder de bloemen bijna verdv/een; en men zeide mij, dat mijn vader daaronder lag en dat hij spoedig bij Mama in den hemel zou zijn. „Laat hij mij dan meenemen, ik wil met hem mee!" riep ik uit, smeltende in tranen. Helaas !het was niet in zijn macht, mijn wensch te Vervullen. Toen al die menschen weg waren, dwaalde ik door bet huis rond, heelemaal alleen, zonder dat iemand zich de moeite gaf, op mij te letten. Sinds heb ik nooit weer zoo'n gevoel van eenzaamheid en verlatenheid gehad. Maar 's nachts kwam de oude dame, mijn grootmoeder, terug en den anderen morgen zat zij aan mijn bed, toen ik wakker werd. Haar gelaat scheen mij minder streng dan den eersten keer. Zij boog zich over mijn bedje, kuste mij en vroeg, of ik haar nog herkende. Ik knikte toestemmend. „Kom, sta dan op, arme kleine vent," zeide ze tot mij, „we hebben vandaag geen tijd te verliezen." Toen begonnen de vijandelijkheden tusschen ons beiden. Ik had de slechte gewoonte aangenomen, in bed te ontbijten, en wilde dat ook nu doen. Zonder mij te antwoorden, gaf zij aan de kinderjuffrouw een teeken, dat deze dadelijk begreep, want zij haalde mij zonder complimenten uit het bed en begon mij aan te kleeden. Ik maakte me verschrikkelijk kwaad, maar niemand nam er notitie van. — Op het laatst begon ik te schreeuwen: „Papa! Papa!" als om zijn hulp in te roepen bij de onbehoorlijke manier, waarop ik behandeld werd. Grootmama, die zat te schrijven, keerde zich om. Zij keek treurig en zei: „Je Pa en je lieve Mama zullen verdriet hebben, als je zoo stout bent. Wees zoet." Den volgenden dag laadde men twee koffers op een omnibus. Geertrui, de boerin, die met mijn grootmoeder meegekomen was, nam mij op den arm en droeg mij in het rijtuig, waar haar meesteres zich bij ons voegde. Eenige minuten later zat ik in den trein en het genoegen, dat ik heuvels, valleien, rivieren, steden, bosschen met verwonderlijke snelheid op elkander zag volgen, deed mij al het overige vergeten. II. Een groote Verandering. Tegen den avond stapten wij af aan het station van Maltroit, maar wij waren nog lang niet, waar wij wezen moesten. Wij moesten de geheele stad door, om het huis van mijn grootmoeder te bereiken, dat aan het eind van de voorstad stond. Het kindermeisje had 's morgens' afscheid van mij genomen. „Maar ik stuur je niet weg," had ik geroepen: ik had een gevoel van spijt, dat men mij dien speelbal van mijn luimen en grillen ontnam. „Je grootmoeder heeft me niet noodig, Maurits," had zij geantwoord. „Zij schijnt je groot genoeg te vinden, om je alleen aan te kleeden." En hoe spottend keek ze, terwijl zij dat zeide! „Je gaat nu bij de oude dame wonen. Ik denk niet, dat je daar altijd je zin zult krijgen, zooals bij je Papa." Die mededeelingen, welke me op het oogenblik, waarop ze me gedaan werden, tamelijk koud lieten, kwamen me nu, terwijl ik aan de hand van mijn grootmoeder voortdraafde, weder voor den geest en ik besloot, mij te velzetten tegen al wat mij in mijn nieuw bestaan niet bevallen zou. Ik wierp ternauwernood een oogslag op het huis, * waar men binnentrad, na een tuin doorgeloopen te zijn en een stoep van vijf treden beklommen te hebben. Door de geopende deur kwam men in een gang aan welker einde een trap naar de eerste verdieping leidde. Rechts gaf een deur toegang tot de kamer van mijn grootmoeder. Zoo gauw wij binnentraden, kwam een oud man uit de keuken en wenschte ons goeden dag. Hij werd gevolgd door twee dieren: ee^ hondje, PrucLetice genaamd, en een kat, Rap ine geheeten, die met alle teekenen van blijdschap op hun meesteres afkwamen. Mij bemerkende, begonnen de beide dieren te brommen. Ik begreep dadelijk, dat wij geen vriendschap met elkaar zouden sluiten, want in dien tijd hield ik er veel van, de dieren te plagen, en deze twee schenen niet gezind, zich dat te laten welgevallen Zij gingen met ons mee de kamer in, waar een goed vuur brandde. Ik was moe, ik ging op een stoeltje met een kussen zitten, naast den schoorsteen. „Ga daar vandaan, Maurits," zei Grootmama, „dat is de plaats van Prudence." Met een pruilerig gezicht stond ik op en ging naar een ander stoeltje, ook met een kussen en dat er vlak tegenover stond. Maar de kat was mij voor geweest. Het scheen haar plaats te zijn , „Een* mooie geschiedenis !" dacht ik bij mij zelf. 'Zijn die'diejen hier meer in tel dan ik?" Woedefid ging ik op den grond zitten en begon te schreeuwen. „Geertrui, ga het stoeltje van Marie halen," zei mijn grootmoeder. „Haar zoon zal er voortaan op zitten." Toen de meid terugkwam, nam haar meesteres haar het stoeltje uit de handen, een verguld houten stoeltje, waarvan de zitting met blauwe zijde was bekleed. „Dat is het stoeltje van je moeder, toen ze zoo oud was als gij, mijn kind..." —- haar stem beefde een weinig, terwijl ze dit zeide. „Voortaan moogt gij er op zitten." Zonder „dank u" te zeggen, maar toch zeer te- ' vreden, nam ik het stoeltje, welks pracht mij aan de weelde van het ouderlijk huis herinnerde. Ik nam er bezit van, terwijl ik den beiden dieren een zegevierenden blik toewierp. „Nu zit ik beter dan jelui," dacht ik, „en zoo behoort het ook." Mijn grootmoeder keek mij tersluiks eens aan. Misschien zocht ze op mijn gezicht een spoor van de ontroering, die de herinnering aan mijn lieve moeder bij mij had moeten opwekken. Maar, aangezien ik beloofd heb, alles te zeggen, moet ik ook bekennen, dat ik, bij al mijn andere gebreken, een groote dosis hoogmoed en zelfzucht had, die vaak de aandoeningen mijns harten verstikten. Ja, ik was in dien tijd een lief personnage, dat moet ik erkennen. Den anderen morgen was het stoeltje met een grijs overtreksel bekleed, dat er sinds altijd om 'gebleven is. Mijn grootmoeder had goede oog'en, al droeg zij een, bril. Nadat het avondmaal was afgeloopen, maakte Geertrui mijn bed op, nam mij op de knieën en kleedde mij uit. ,.Slechte manieren," bromde haar meesteres, het hoofd schuddende. „O, alleen van avond maar," antwoordde de dienstbode. „Kijk, juffrouw, hij valt haast om van den sLaap." Het goede sch&psel liet mij mijn avondgebedje bidden, bracht mij naar mijn grootmoeder, om haar goeden nacht te zeggen, en stopte mij in mijn zacht en warm bedje. Ziehier, hoe dat vertrek er uitzag, hetwelk tegelijk als slaapkamer, als salon en als eetzaal dienst deed. De schoorsteen was vlak tegenover de deur. Daar omheen stonden, op een vaste plaats, de armstoel van Grootmama en de stoeltjes van de beide dieren. Sedert mijn komst werd mijn stoeltje daarbij gezet, maar ik gaf het telkens een andere plaats. Het was mij iets onuitstaanbaars, de dingen altijd te zien, waar zij den vorigen dag waren. Tegenover het groote raam, dat op den weg uitkwam, keek men in een alkoof. Daar stond het bed van mijn grootmoeder. Voor de alkoof hingen een paar gele gordijnen, geheel gelijk aan die voor het venster en aan weerskanten schuins opgenomen; aan de gordijnknoppen hing steeds, behalve de embrasses, een 'muts of een omslagdoek. Ter weerszijden van de alkoof bevond zich een vertrekje met boven elke deur een ronde opening in het houten beschot, zonder glas. In een dezer beide cabinetjes, n.1. in dat aan den rechterkant, stond mijn bedje. Waartoe het andere vertrekje diende, dat bleef mij langen tijd onbekend. Den heelen dag stond de groote taflei er voor, waaraan 'wij den maaltijd gebruikten, en van de schikkingen voor den nacht wist ik niets, wijl ik altijd het eerst naar bed ging. Nog stond er in de kamer een aardig werktafeltje bij het raam, een groote kast naast de deur, en drie leuningstoelen lijnrecht naast elkaar voor de alkoof. Ik denk, dat ze 's avonds, als Grootmoeder ging slapen, in dezelfde orde voor het raam gezet werden. ' Avonds haalde Geertrui een stoel uit de keuken en haar spinrokken en bleef gezellig bij ons zitten. Men kan zich niet voorstellen, met welke stomme verbazing ik dat alles opmerkte; die kamer, zoo geheel anders ingericht dan de kamers bij ons thuis ; die eenvoudige gewoonten, en vooral dien vertrouwelijken omgang met een dienstbode. Mijjn geest verdiepte zich in vergelijkingen tusschen het tegenwoordige en de herinneringen, die ik bewaard had van de weelde van mijn ouderlijk huis. Mijn nieuwe levenswijze zou mij nog andere verrassingen baren. Toen ik, den morgen na mijn aankomst, wakker werd, riep ik om mijn ontbijt. Mijn grootmoeder Verscheen, met mijn kleeren in de eene hand en een waschkom met koud water in de andere!... koud water! De betooverde bril 2 Ze gaf mij een kus, vroeg, of ik goed geslapen had, en hielp mij bij het wasschen en het aankleeden. „Je moet leeren, je alleen aan te kleeden, kind. Als je klaar bent, gaan wij ontbijten. Zoo gebeurt dat bij mij. Wat je kop chocolaad betreft, het spijt me wel, maar daar is geen denken aan. Hier gebruikt iedereen een bord pap bij zijn ontbijt." „Pap ?" dacht ik, „zooals de dienstboden, ik, Maurits iMoissac ? Neen, maar, — dat is toch al te gek!" Na mij haastig en tamelijk slordig aangekleed te hebben, liep ik de huiskamer in naar de tafel, met het vastberaden gezicht van een generaal, die een veldslag gaat leveren. De tafel stond in haar hoek, maar was niet gedekt. ,,'s Morgens eten wij in de keuken," zei Grootmoeder, mij bij de hand nemende. In de keuken, waar alles even zindelijk en ordelijk was, dat moet ik bekennen, was het op dat vroege morgenuur al heerlijk warm. In het hoekje van den haard stond een oude leuningstoel, voor een tafeltje, waar een wit laken over heen lag en waarop twee borden dampende pap stonden te wachten. Ik zette een ontevreden gezicht en wilde niet eten. „Kom, mannetje, doe als ik," zei Grootmoeder, terwijl zij een vollen lepel pap nam. „Ik lust geen pap." „Je moet ze toch leeren eten, vrindje. Wij zijn niet rijk, verre van daar, en onze beurs veroorlooft ons niet de minste weelde." „Wil u me wijsmaken, dat ik arm ben ? riep ik uit, blij, dat ik een voorwendsel gevonden had, om mij boos te toonen. „En ons mooie huis dan, en onze mooie meubelen, onze rijtuigen, onze paarden ! Hoort dat alles nu niet van mij ? Ik wil weer terug. Het is hier een leelijk huis en ik wil er niet blijven." „Je hebt geen ander huis dan het mijne, arm kind," antwoordde Grootmoeder zuchtende. Toen legde zij mij uit, dat onze vroegere woning het eigendom van den Staat was, dat mijn vader, door zijn positie als prefect, groote uitgaven had moeten doen en zich geruïneerd had, en dat ik niets meer bezat. Mijn trots kreeg dien dag een gevoeligen knak, maar mijn koppigheid werd er geen zier minder om. „Het kan mij niets schelen," hernam ik, „ik lust geen pap." „Zooals je wilt," antwoordde Grootmoeder, zette haar hoed op en ging naar de H. Mis. Tegen negen uur begon de honger mij zoo te kwellen, dat ik naar mijn bord terugkeerde. Maar de pap was koud geworden en smaakte me niet. Ik nam mijn toevlucht tot mijn gewone hulpmiddel: ik begon uit alle macht te schreeuwen en met de voeten te stampen. Geertrui kwam toeloopen. „Goede Hemel, wat scheelt je ?" Ik verdubbelde mijn kreten. „Arme kleine, je bent verwend, men heeft je te veel vertroeteld, dat is zeker, en je Grootmoeder wil daar verandering in brengen. Het is voor je welzijn, Maurits, wat je Grootmoeder doet." En nu begon Geertrui me te vertellen, hoe de dienstboden van mijn Pa zaliger, ja zelfs de amb- tenaren van de prefectuur tegenover mijn grootmoeder bitter over mij geklaagd hadden: ik was gulzig, opvliegend, boosaardig, lui, vol ijdelheid en wat niet al. Dat verhaal Was allesbehalve pleizierig voor mij, maar ik durfde er niets tegen in te brengen. Ik had slechts één goede hoedanigheid, een enkele : ik had een afkeer van de leugen. Ik heb nooit de waarheid zoeken te verbergen, zelfs niet .om mij te verdedigen. Als ik na Geertrui's verhaal den mond geopend had, dan had het moeten zijn, om te bekennen, dat al wat er van mij verteld werd, waar was, en dat ging natuurlijk niet. Daarom deed ik er maar liever het zwijgen toe. Begrijpende, hoe zeer ik vernederd was, hernam het goede schepsel: „Luister, Maurits, als je me belooft, dat je er niets van zeggen zult, zal ik je een boterham geven met een stuk chocolaad. Daar ga je dan mee den tuin in en je komt niet in huis terug, voor het op is." Dat voorstel nam ik met blijdschap aan en ik pakte mij weg. Nauwelijks had ik mijn ontbijt naar binnen, of Grootmoeder riep mij. Ik liep hard naar haar toe en vond haar reeds van hoed en mantel ontdaan en in de huiskamer gezeten. Zoo gauw ik binnentrad, riep zij: „Geertrui, je hebt dat kind chocolaad gegeven." „O neen, juffrouw, ik zweer u..." „Zweer niet. Ik weet het. Maurits, kom eens bij me." Ik deed twee stappen naderbij. Mijn Grootmoeder legde den vinger op een klein bruin vlakje bij bet boekje Van mijn mond. „Is bet niet waar, Maurits ?" „Ja, Grootmoeder," antwoordde ik verlegen. Ik was zeer verwonderd, want zij trok mij naar zich toe en omhelsde mij. „Je hebt niet gejokt, dat is braaf van je," zeide zij. „Maar ik verbied je, voortaan weer iets anders te eten, voor je pap op is, en je krijgt straf, als je het nog eens doet." Ik antwoordde niets. Nu nam mijn Grootmoeder een dik boek, legde het op haar knieën; ik moest op een tabouretje bij haar komen zitten en zij begon mij te leer en. Ik was nog een domkop, dat is zeker. Maar ik had mijn schade spoedig kunnen inhalen, als ik gewild had... Ongelukkigerwijze was de wil er niet. De dag verliep, zoo goed en zoo kwaad als het ging; den anderen morgen bij het ontbijt, begon ik dezelfde vertooning. Maar ik eindigde, met eenige lepels van de pap te eten; echter niet, zonder mijn grootmoeder woedende blikken toe te werpen. Na verloop van eenige dagen begon ik te be-i merken, dat er nooit eens een plat sucré op tafel kwam. De samenstelling van een tusschengerecht was voor mij een diep geheim. Maar, wijl ik er bij ons thuis op tafel had zien verschijnen van alle soorten en in alle kleuren, kwam ik, na lang nadenken, tot het besluit, dat het, om er een te maken, voldoende was, bij het een of ander gerecht heel eenvoudig wat suiker te doen. Ik zou er eens de proef van nemen. Op een morgen zag ik in een bowl eenige eieren stukgeslagen, om een omelette te bakken. Ik liep naar de kast en nam twee groote lepels suiker, die ik bij de geklutste eieren deed, zorg dragende, dat ik alles goed omroerde. Toen de omelette op tafel gebracht werd, sloeg ik de oogen neer en deed mijn best, om een onverschillig gezicht te zetten. Maar tegen wil en dank keek ik tersluiks naar mijn grootmoeder, in angstige verwachting, wat zij zeggen zou. Nauwelijks had ze van de omelette geproefd, of zij slaakte een kreet van verwondering. „Zeg, Geertrui," riep zij, zich tot de meid wendende, die bezig was, mij te bedienen, „die omelette is met suiker klaar gemaakt. Je bent bepaald in de war geweest." „Dat is onmogelijk, juffrouw, ik heb de kast, waar de suiker in staat, van morgen niet eens open gehad." „Dat denk je... Maar het is overigens ook zoo erg niet. Zet de omelette maar zoo lang in het fornuis; dan blijft ze warm en zullen wij ze voor dessert gebruiken met wat confituren." Dat was heerlijk! Ik sprong op van blijdschap en bij mij zelf dacht ik: „Dat zal ik nog eens doen". De volgende week, alleen in de keuken zijnde, bemerkte ik een braadpan, waarvan de inhoud heerlijk rook. Ik keek er eens in en zag een groot bruin stuk midden in de jus liggen. Dat deed mij denken aan de plumpudding, een gerecht, waar ik zoo veel van hield en dat ik in lang niet geproefd had. „Als het er eens een was," zeide ik bij mij zelf, terwijl ik een blik door het venster wierp, om mij te verzekeren, dat Geertrui nog in den tuin bezig was. „Ik zal er eens van proeven." Ik nam een lepel van de tafel. „Ik wed," dacht ik, terwijl ik den lepel vol jus 9chepte, „dat er niet genoeg suiker bij is." Er was heelemaal geen suiker bijgedaan. Ik haastte mij, dat verzuim te herstellen, en was daarbij niet zuinig. „Nu," dacht ik, „moet er nog wat anders bij want het moet brandende op tafel komen Wat dan ? Rhum, ja, zoo heet het. Laat ik eens kijken, of ik dat vinden kan." Gebruik makende van mijn pas verkregen vaardigheid in het lezen, spelde ik het opschrift op het étiquette van elke flesch. Op het een las ik: azijn; op het andere: frambozenstroop, maar nergens, vond ik, wat ik zocht. Bij gebrek aan beter besloot ik, de stroop maar te nemen, waar ik van geproefd had en die ik erg lekker vond. „Misschien brandt dat ook wel," hoopte ik. „Ik zal het eens probeeren." Met de tang nam ik een gloeiende kool en hield die bij de jus. Maar tot mijn groote wanhoop wilde ze niet branden. Nog erger: er gebeurde een ongelukje. Ik liet de kool in de jus vallen. Hoe die er uit te halen ? Gauw, een lepel. Maar, als ik eerst eens probeerde, met een lucifer den brand er in te steken ? En juist hield ik een brandenden lucifer bij, toen ik hoorde loopen. Van schrik liet ik ook den lucifer vallen, die zich bij de kool voegde, en ik had nauwelijks den tijd, om dat vreemdsoortig mengsel toe te dekken en in de kamer te vluchten: Geertrui kwam in de keuken. „Hè!" riep zij, „wat ruikt die kalfslever lekker! Wat zal ik daar van middag van smullen!" Het was een kalfslever... Wat had ik begonnen ! Met groote vreeze zette ik mij 's middags aan tafel. Wat mij vooral verontrustte, dat waren de lucifer en het stuk kool. Eindelijk werd de kalfslever opgediend, die ik op mijn manier had helpen klaar maken, meenende, wonderen te doen, en mijn grootmoeder maakte zich gereed, die aan te snijden. Maar opeens stond zij stil, de vork in het vleesch gestoken, het mes in rust, het oog strak gericht op iets, dat zij met een verbaasd gelaat aanschouwde. „Maar, Geertrui," riep zij uit, „waar ben je tegenwoordig met je gedachten ? Daar ligt waarachtig een lucifer in de saus." „Een lucifer ?" riep Geertrui. „Dat kan niet." „Kijk dan!" zei mijn grootmoeder, haar het afgebrande houtje toonende. Ik voelde mij niets op mijn gemak. „Nu zal ze het stukje kool ook wel -gauw vinden," dacht ik. Dat bleef niet uit. Haar mes stuitte op een hard voorwerp, dat ze met de punt er van zocht te pakken te krijgen. „Geertrui, nu wordt het nog erger. Daar vind ik een stuk kool in de jus !" De arme meid, zeker van haar onschuld, keek mij eens aan. Maar uit vrees, dat ik straf zou krijgen, dorst zij niet te zeggen, wat zij dacht. „Dat ongeluk zal me gebeurd zijn, terwijl ik mijn fornuis voorzag," antwoordde ze nederig. „Wat de lucifer betreft, dat is zoo erg niet, juffrouw; het is een afgebrande." Mijn grootmoeder schudde ontevreden met het hoofd en bediende mij; daarna nam zij een flinke snede kalfslever op haar eigen bord. Maar nauwelijks had ze er van geproefd, of de vork viel haar uit de handen en ik voelde, dat ze over haar bril heen mij aankeek met een gezicht, dat ik er een koude rilling van kreeg. Na bijna een minuut lang een onderzoekenden blik op mij gevestigd te hebben, zeide ze: „Maurits, kijk mij eens aan." Maar dat gelukte me niet te best. „Jij hebt aan de kalfslever gezeten, niet waar ?" Geen antwoord. „En jij hebt ook verleden week suiker bij de omelette gedaan." Hernieuwd stilzwijgen. „Kom er maar rond voor uit; ontkennen helpt toch niet, je gezicht verraadt je." Ik deed geen mond open. „Zie je wel, dat het zoo is ?" riep Grootmoeder uit. Ze sneed een stuk droog brood af, dat ze me toereikte: „Dat is vandaag jouw middagmaal." Ik stond van tafel op en liep naar den tuin, waar ik mijn brood met mijn tranen besproeide, overwegende, hoe ongelukkig ik was. Die tuin nu was zeer groot. De bloemtuin om- gaf het geheele huis en daarachter strekte een verbazende groentetuin zich uit tot aan den muur, die hem van den hoenderhof scheidde. Daarheen richtte ik mijn schreden. Die hoenderhof had al lang mijn nieuwsgierigheid gaande gemaakt. Misschien kwam dat heel eenvoudig daarvandaan, dat men mij verboden had, er binnen te treden, maar ik Was nooit voorbij de deur gekomen, of ik voelde grooten lust, dien te openen. Ongelukkig kon ik niet bij den grendel komen. Dien dag echter had de tuinman zijn kruiwagen dicht bij de deur laten staan. De gelegenheid was te mooi. Ik klom er op, trok den grendel weg en kreeg eindelijk die deur open, welke zoo vele zaken voor mij verborg. Ik was een beetje te leur gesteld. Een modderig hoekje gronds, waar ontelbare kippepootjes in gedrukt stonden; een mesthoop, waar het gevogelte liep te pikken; kleine huisjes met een laag dak; een groote schuur vol hout, met een zaag en een zaagbok; twee of drie kribben, ziedaar alles. Mij bemerkende, vluchtten de kippen, verschrikt kakelende, naar alle kanten weg. Maar de haan, die dapperder was, raakte niet van zijn stuk. Toen hij de deur wagenwijd open zag, riep hij zijn gezellinnen en ging vooruit, en de heele troep liep hem achterna, dwars door de jonge saladeplanten heen. Mij kon dat weinig schelen! Mijn aandacht was geheel in beslag genomen door een van de kleine huisjes, waar een dof geknor uit kwam. Stap voor stap kwam ik naderbij Wat kon daar wel in zijn ? Ik trachtte naar binnen te kijken door de kleine gaatjes, die midden in de deur geboord waren, maar ik kon niet veel onderscheiden. Toen kwam ik op de gedachte, om de deur half open te doen, juist wijd genoeg, om het hoofd naar binnen te steken. Maar nauwelijks had ik den grendel weggeschoven, of de deur werd van binnen open geworpen en een groot beest stoof het hok uit. Gek van angst vluchtte ik schreeuwende den tuin in, waar een zeug, gevolgd door haar jongen, mij knorrende achternazat. Ik verloor dermate het hoofd, dat ik niet eens op de gedachte kwam, in huis een schuilplaats te zoeken. Ik liep ! ik liep ! telkens omkijkende, of het verschrikkelijke dier mij op de hielen zat. Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zoo hard geloopen heb als dien keer. Maar, door telkens om te kijken, lette ik er niet op, waar ik heen liep. Opeens voelde ik geen grond meer onder mijn voeten; ik plonsde in het water; ik stootte mijn hoofd tegen een hard voorwerp; ik bespatte de zeug, die wegvluchtte, het nat van haar lijf schuddende,... en ik ... en ik ?... toen ik de oogen weder opende, bemerkte ik, dat ik in een grooten regenbak terecht gekomen was. Mijn geschreeuw trok de aandacht van baas Boisson en Geertrui. Ze vischten mij op. De oude tuinbaas pakte mij bij den kraag, schudde mij verscheiden malen ruw heen en weer, om mij te laten uitdruipen, zeide hij, en droeg mij toen naar de stoep. Tegenspartelen durfde ik niet. „Stop dien deugniet maar in de waschtobbe," zeide hij tot Geertrui. „Ik loop onderwijl mijn beesten na! Ze hebben mooi huisgehouden in mijn tuin!" Ik werd uitgekleed, van het hoofd tot de voeten gewasschen, want ik zat vol modder, en daarna in bed gestopt. Ik kreeg de koorts en zag meermalen een zacht gelaat zich over mij heenbuigen, hetwelk sterk geleek op dat van mijn grootmoeder. Maar dat kon niet zijn, want, toen ik den anderen morgen weer frisch en gezond was, stond haar gezicht streng; en strak als gewoonlijk. III. Een lastig heerschap. Door mijn aanval van koorts was het hart van Geertrui, die bepaald een zwak voor mij had, nog meer verteederd. Eenige dagen daarna kreeg ik er het bewijs van. Mijn grootmoeder was naar de kerk. Ik zat nog voor mijn bord pap en trok er een leelijk gezicht tegen. Geertrui, dat ziende, riep Prudence en Rapine, gaf hun mijn bord pap en maakte voor mij een boterham met confituren klaar. „Eet die nu gauw op en kom dan bij me, dan zal ik je gezicht wasschen, opdat je grootmoeder niets bemerkt." Gretig at ik de boterham op en ging daarna heel gedwee met mijn besmeurd gezicht naar Geertrui toe. „Wasch me maar flink, Geertrui," drong ik bij haar aan, terwijl ik haar beurtelings de eene en de andere wang aanbood. „Het is nog niet genoeg. Wasch me nog maar eens." Zoo stevig ging zij te werk, dat ik, in den spiegel kijkende, een paar wangen had, rood als een kers en blinkend als pas gewreven mahoniehout. „Ziezoo, dacht ik, „nu zal Grootmoeder niets bemerken." Ik was dan ook niet weinig verwonderd, toen zij, binnentredende en mij aankijkende, dadelijk vroeg: „Wat heb je gegeten in plaats van pap?" Ik sloeg de oogen neer, zooals gewoonlijk. „Wil je antwoorden ?" zeide ze streng. „Neen, ik wil niet antwoorden." Voor straf kreeg ik de heele week niets, ook geen boter op mijn brood. Ik was woedend en nieuwsgierig tevens. „Zij raadt alles," dacht ik. „Niet mogelijk, om iets voor haar te verbergen... Mijn gezicht was toch zoo schoon!" En ik streek met mijn handen over mijn wangen, die nog gloeiden van het wrijven. „Slechts feeën weten alles," zeide ik bij mij zelf, terwijl ik door de lanen van den tuin dwaalde zoo ver mogelijk van den regenbak. „Zou zij een fee zijn? Dan zeker een booze, ja, een heel booze!" Toen die gedachte eenmaal in mijn hoofd was opgekomen, sloeg ik er hoe langer hoe meer geloof aan. Ik ging mijn grootmoeder oplettend na bij alles, wat zij deed, ik draaide overal om haar heen, om' den tooverstaf te ontdekken, waarvan elke fee voorzien is. Maar, hoe ik ook keek, ik vond niets. Eens op een avond — ik lag in bed en Geertrui zat, als naar gewoonte, bij haar meesteres te spinnen — hoorde ik haar zeggen: „Ik heb geen geld meer, juffrouw, en morgen is het marktdag." Mijn grootmoeder stond op, dat kon ik hooren, want zij slofte een weinig; zij opende de kast — ook dat kon ik hooren aan het eigenaardige knarsen — en keerde naar haar leuningstoel terug. „Helaas!" zeide zij, „mijn geld is op. De twee reizen hebben veel gekost. Niettegenstaande al onze bezuinigingen geven we nog te veel uit." Geertrui zuchtte, zonder daarop iets te antwoorden. „Ga naar bed," hernam mijn grootmoeder, „het is negen uur." Ik hoorde de deur opengaan, het spinnewiel tegen den deurpost stooten, daarna een loopen heen en weer, dat ik me niet recht verklaren kon. Dat duurde ongeveer een kwartier. Toen alles stil geworden was rondom haar heen, slaakte mijn grootmoeder een diepen zucht. „Mijn dierbare bril," zeide zij, „kom gij mij nu eens te hulp." Dat gezegde was voor mij een lichtstraal... Zij was zelf geen fee, maar door de blauwe brilleglazen kon zij de fee zien, die haar alles vertelde. Uilskuiken, dat ik daar niet eer aan gedacht had! Daar kwam dus de geheimzinnige macht vandaan, door welke zij mijn gedachten las en al mijn dwaasheden raadde. Heel zacht stond ik op, zette een stoel voor de de deur, op dien stoel een stoof, even zacht klom ik daar bovenop en kon toen door de opening boven de deur in de kamer kijken. Maar mijn nieuwsgierigheid werd niet bevredigd: mijn grootmoeder zat met den rug naar mij toe. Ik hoorde haar zuchten, terwijl zij voortging- met tegen haar bril te praten. Eensklaps stond zij op.. Van schrik viel ik haast van mijn verheven standplaats tegen den grond, want het kon niet anders, of ze zou erg in mij krijgen. Maar neen, zij was zoo met haar gedachten bezig, dat zij mij niet bemerkte. Haar bril had zij op den rand van den schoorsteen gelegd. Het was verwonderlijk, hoe schoon haar gelaat mij toen voorkwam, niettegenstaande de rimpels, en hoe haar blauwe oogen mij aan mijn lieve Mama herinnerden. Voorzien van een schaar en een streng witte wol, ging zij weer naar haar plaats. Wat deed zij toch ?... Ik kon er niet achter komen. Ik hoorde iemand zuchten; deed zij dat of deed het de fee, ik weet het niet. Een oogenblik later stond zij op, om naar bed te gaan; zachtjes klom ik van den stoel af en zocht ook mijn bed weer op. Toen mijn grootmoeder den anderen morgen uit de kerk kwam, had zij haar beurs vol geld. Een geschenk van de fee, zonder twijfel. Ik dacht, het moest wel prettig zijn, als men zoo'n fee tot zijn dienst had... o, als ik dien bril eens machtig kon worden, zeide ik bij mij zelf, wat zou ik dan wel aan de fee vragen ! Vooreerst alle ochtenden een kop chocolaad; dan blauw fluweelen kleeren, zooals ik vroeger droeg; vervolgens te kunnen lezen en schrijven, zonder dat ik de moeite behoefde te doen, om het te leeren; eindelijk allerlei speelgoed: tollen, een houten paard. Maar, wat mijn grootmoeder het minst vergat, dat was, haar bril op te zetten. In dat ouderwetsche huis geleek de eene dag pre< cies op den anderen: de bezigheden volgden met wanhopige eentonigheid in dezelfde volgorde op elkaar. Als wij 's morgens ontbeten hadden, ging Grootmoeder naar de kerk en, was ik niet al te stout geweest, dan mocht ik mee; daarna leerde ze me lezen en schrijven, twee uren lang, die mij twee jaren schenen; vervolgens mocht ik gaan spelen, tot het etenstijd was. Na tafel ging Grootmoeder in haar leuningstoel de krant zitten lezen, maar sliep daarbij meestal een half uurtje in. Gedurende dien tijd waschte Geertrui de vaten en maakte de keuken aan kant; en daarmee was zij zoo druk bezig, dat zij gewoonlijk vergat, op mij te letten. Ik was niet in gebreke gebleven, dat alles op te merken, en, als ik een ondeugenden streek had bedacht, dan werd die gemeenlijk op dat uur uitgevoerd. Eens sloop ik naar den zolder. Ik was er al meermalen geweest, overal rondsnuffelende, altijd hopende, iets te vinden, waarmee ik mij amuseeren kon. Maar bij mijn grootmoeder in huis was het overal even ordelijk, zelfs op zolder, en men vond er niet van die hoeken, zooals in andere huizen, waar de meest uiteenloopende zaken worden opgestapeld, welke op non-activiteit zijn gesteld. Dien middag wou ik eens probeeren, een groote kist open te krijgen, die ik op zolder had zien staan, en ik liep heel zacht de trap op, ten einde niet de aandacht van mijn grootmoeder te trekken, als zij wakker werd. Ik was reeds op het trappor- De Betooverde Sril. taal van de eerste verdieping, toen ik verrast stilstond : de deur van een der kamers was half open. De groote sleutelbos, die Geertrui nooit verliet, hing aan het slot... Wat een buitenkansje! Ik trad binnen. Mooi gemeubeld was de kamer niet; trouwens, de gesloten luiken veroorloofden niet, de dingen duidelijk te onderscheiden. Het daglicht drong slechts door smalle spleten, die veel geleken op de oogen van een Chinees, als hij lacht. Heel vaag bemerkte ik een groot bed met grijsgebloemde blauwe gordijnen; maar mijn blik viel bijna dadelijk op een stapel roode, goudgele en groene dingen, die juist door een zonnestraaltje beschenen ■werden. Te gelijker tijd werd mijn reukorgaan geprikkeld door een heerlijken geur, maar wat voor een lucht het was, dat kon ik niet precies zeggen. Ik trad nader. De berg met verschillende kleuren, dat waren appelen. Daarnaast lagen op een teenen horde pruimen te drogen ... Naarmate mijn oogen aan het halfduister van de kamer gewend werden, deed ik nog meer ontdekkingen. Vooreerst stonden op den schoorsteenrand verscheiden potten met confitures van allerlei vorm en kleur. Op de tafel lagen noten en amandelen. Eindelijk achteruitgaande, om dat alles in zijn geheel te bewonderen, liep ik tegen een langen staak aan, die met de uiteinden op twee stoelen rustte en waaraan een rij mooie druiventrossen hingen, met draden daaraan vastgemaakt. Een waar paradijs voor een lekkerbek als ik! Ik was in de provisiekamer terecht gekomen. Ik verheugde mij reeds bij voorbaat, denkende aan de heerlijke desserts, welke al die lekkere zaken mij beloofden; daarna bedacht, dat ik in afwachting... er wel eens een proefje van kon nemen. Ik voelde niet het minste gewetensbezwaar. Wat van mijn grootmoeder was, was van mij ! Ik voelde in mijn broekzakken, of er nog wat in kon, en verborg in den eenen een paar mooie appelen, alles een beetje opstoppende, want, door een bijzonderen samenloop van omstandigheden, had ik dien dag juist een hoop andere dingen in dien zak. De andere zak, waar meer ruimte in was, kon herbergen: een dozijn pruimen, een overrijpe peer, een klein trosje druiven en eenige hazelnoten. Ik paste wel op, dat ik niets in de zakken van mijn boezelaar stopte, want die liepen te veel in het oog. Zoo geballast, liep ik zonder gerucht naar de deur, niet, zonder op de schatten, die ik ontdekt had, een vriendelijken afscheidsblik geworpen te hebben, met de belofte, van nog eens terug te komen; daarna sloop ik als een muisje de trap af. Ik was toch een beetje ongerust en ik had wel wat willen geven, als ik goed en wel in den tuin geweest was. Na snel de gang doorgeloopen te zijn, had ik de hand reeds aan den knop van de buitendeur, toen de stem van mijn grootmoeder mij aan den grond vastnagelde; zij riep mij... Hier voel ik eenige aarzeling, dat moet ik bekennen, en, als ik niet gebonden was door een belofte, die mij heilig moet zijn, dan zou ik liefst zwijgen over wat er nu volgde, want het is hard, om het te vertellen. De menschen zijn verschillend van natuur: sommige komen tot kalmte, als zij hun verdriet openbaren, andere voelen het opnieuw. Ik behoor tot de laatste soort. Enfin! ziehier, wat er verder gebeurde. Toen ik mij bij mijn naam hoorde noemen, trad ik dadelijk binnen; maar, door vrees bevangen, kwam ik op het onnoozele idee, om mijn handen op mijn broekzakken te houden, ten einde niet te laten bemerken, dat ze zoo rond waren. Toen gebeurde er iets raars. De pruimen bezweken onder den druk mijner handen en ik voelde, dat mijn onderbroek nat werd. Waar kwam dat nat vandaan ? Ik, die wist, wat er in mijn broekszakken zat, ik durfde er niet aan denken. Ik kwam evenwel naderbij, maar met aarzelenden stap en verlegen gezicht. „Wat blieft u, Grootmoeder ?" „Ik -wou weten, waar je naar toe gaat." „Maar... naar den tuin... het is nog geen drie uur." „En waar kom je vandaan ?" Bij het stellen van die vraag k^ek ze me over haar bril scherp aan. „O," dacht ik, „die booze fee zal haar weer alles verteld hebben." „Ik kom... ik kom..." Het ware woord wou me niet uit de keel. En ik heb het al gezegd, aan liegen had ik een hekel. Mijn Grootmoeder, die me door en door kende, zat met de handen gevouwen op de krant, die op haar schoot lag, en wachtte kalm mijn antwoord af. Eindelijk vond ik een antwoord, dat mijns inziens van een verwonderlijke tegenwoordigheid van geest getuigde. Ik kom van boven," zeide ik. Van boven ! Dat was zoo onbepaald mogelijk. Boven was de zolder, de vliering, het dak... „Zoo ? dan heb je in het voorbijgaan de deur van de kamer open zien staan. Ben je daar binnengegaan ?" Ik gaf geen antwoord, maar ik voelde, dat ik rood werd tot achter mijn oor en. „Haal je zakken eens uit," zei mijn grootmoeder streng. Het was gedaan! Ik zat er in. In mijn geest zag ik al op een rijtje al de droge boterhammen, die ik krijgen zou, minstens veertien dagen lang. Ik wilde mij echter tot het uiterste verdedigen en bedacht een laatste list. Ik begon met de zakken in mijn boezelaar, waarvan ik de heilige onschuld kende. Achtereenvolgens kwamen te voorschijn: mijn zakdoek, een mesje, een tol. „Je broekszakken ?" zei Grootmoeder droogweg. Ik stak de hand in den rechterzak van mijn pantalon en trachtte, achter om de appelen heen, een of ander voorwerp te pakken te krijgen, dat ik hebben mocht. Eindelijk bracht ik met een triomfantelijk gezicht een garenklosje te voorschijn, maar o wee ! te gelijker tijd rolde een van de appelen over den vloer. Nu was ik voorgoed verloren/ Ik liet het klosje vallen, om den appel na te loopen, maar, eer ik dien opgeraapt had, keerde ik me schielijk om, ,,Ik had alles gedacht, behalve dat mijn dochters kind een dief kon zijn," zei mijn grootmoeder op een toon van minachting, die me woedend maakte. „Een dief ? U zegt, dat ik een dief ben ?"... riep ik uit. „Ja. Heb je niet in stilte dien appel weggenomen ? Heb je niet je best gedaan, om je diefstal voor mij verborgen te houden? Je begreep immers wel, dat je iets deedt, wat niet behoorlijk was ?" „Wat van u is, is van mij." Ik was te meer verbitterd, omdat ik voelde, dat ik ongelijk had. „Volstrekt niet. Wat hier in huis is, is van mij en zal je niet toebehooren, zoolang ik leef. Je hebt dus gestolen. En onthoud dit goed, Maurits: wie er zich in zijn jeugd niet aan gewent, eerbied te hebben voor het goed van zijn ouders, zal later ook het eigendom van anderen niet eerbiedigen." Nu er sinds dien dag zooveel jaren voorbij gegaan zijn, nu erken ik, dat mijn grootmoeder honderdmaal gelijk had; maar op dat oogenblik wou ik het niet begrijpen. Ik begon te tieren als een razende en haalde alles uit mijn zakken, wat ik er in gestoken had. Dat was een heele karwei! De tweede appel rolde den eersten achterna; uit den anderen zak haalde ik de pruimen, de druiven en de overrijpe peer, die allemaal moes geworden waren, en gooide alles tegen den grond. Het gezicht van al die verloren schatten maakte mij nog woedender. Ik nam mijn hoed, wierp dien er ook bij en, nog harder schreeuwende, me zelf aan de haren trekkende, liep ik stampvoetende over alles heen. Ik geleek wel dol! Grootmoeder stond op. Haar gelaat was bleek, haar handen beefden. Zij greep me stevig bij de armen vast. „Zwijg!" zeide ze. „Neen, neen, neen !" En ik begon opnieuw te stampvoeten, te tieren en te razen. Op eens voelde ik rnijn hoofd als in een Schroef geklemd: het was de arm van mijn grootmoeder ... en toen... mijn broek ging naar omlaag en, voordat ik begreep, wat er ging gebeuren, voordat ik mij kon te weer stellen, kreeg ik met een harde hand vijf of zes klappen... ik behoef niet te zeggen, op welk lichaamsdeel. Begrijpt men nu, dat het mij moeite kost, dat te vertellen ? De straf had een vreemde uitwerking op mij. Ik stond te kijken, of ik door den bliksem getroffen was. Tot dan toe had nooit iemand mij ook maar even aangeraakt. Integendeel, ik had menigmaal in mijn ouders huis de dienstboden geslagen. Toen ik weer tot bezinning kwam, was ik los en Grootmoeder zat op haar gewone plaats. Haastig raapte ik mijn kleederen bij elkaar, vluchtte in mijn slaapkamertje en deed de deur achter mij dicht. Ik vond, dat mijn bed nog niet donker genoeg was, om er mijn schande te verbergen, en kroop er onder. Daar schreeuwde ik, tot mijn heesche keel mij haar dienst weigerde. Daarna viel ik van vermoeidheid in slaap. Toen ik wakker werd, brandde er een nachtlichtje in mijn kamertje. Op handen en voeten kroop ik uit mijn schuilhoek en, na in het rond gekeken te hebben, om mij te verzekeren, dat ik alleen was, besloot ik, naast mijn bed overeind te gaan zitten. Naast de brandende kaars had men een bordje neergezet met een stuk droog brood en een glas water... zonder twijfel mijn avondmaal. Ik liep naar de deur. Zij was van buiten gesloten. Ik was gevangen. Door de ronde opening boven de deur kreeg ik den lekkeren reuk van gebraden vleesch in den neus en hoorde ik het rammelen van messen en vorken. Mijn Grootmoeder en Geertrui zaten aan het avondmaal ! ... En ik kauwde op mijn droog brood en zon op wraak ! IV. De booze fee. Den volgenden dag was het mooi, zonnig weer, niettegenstaande het jaargetijde. Ik heb dat altijd onthouden, omdat het mij bijzonder onaangenaam was. Ik had gewild, dat het minstens veertien dagen nacht was gebleven. En daarbij was het Zondag: Grootmoeder kreeg visite van een oude dame met haar echtgenoot, en van een anderen heer, die weduwnaar was, mijnheer Salmont. De kleinkinderen van dezen laatste, Jan en Margareta, kwamen dikwijls met mij spelen, als ze eenige dagen bij hun grootpapa logeerden. Margareta was Grootmoeders petekind. Mijnheer Salmont was zeer lief voor mij. Wat de andere twee betrof, zij hielden niet van kinderen, de dame vooral niet. Zoo gauw ik dicht bij haar kwam, was het, of zij een stuip kreeg van schrik. Ik zou haar japon vuil maken, haar op de teenen trappen, haar toilette in wanorde brengen ... Haar echtgenoot begunstigde mij geregeld met een „goeden dag, kleine" en een tikje op de wang, en daarbij bepaalden zich onze betrekkingen. Ik zocht dus altijd mijn toevlucht bij mijnheer Salmont, die mij op zijn knieën zette en zijn zakken uithaalde, welke steeds vol lekkers voor mij zaten. Maar dien dag had ik — gelijk men na het vóórgaande wel begrijpen kan — aan mijn grootmoeder geen vergiffenis willen vragen en ik was al om half acht naar bed gegaan, toen de gasten kwamen. „Waar is Maurits toch ?" vroeg mijn oude vriend. „Die is al naar bed," antwoordde mijn grootmoeder. „Is hij dan ziek ?" „Neen, dat niet, maar laat hem maar gaan slapen. Straks zal ik u de heele geschiedenis wel eens vertellen. Ik ben er nog van in de war." Na deze inleiding had men groot ongelijk met op mijn slaap te rekenen. Ik hield mij zoo stil als een muisje, maar kneep me tusschenbeiden in den arm, om wakker te blijven. Na verloop van een kwartier werd de tafel bij het vuur geschoven, en ging men een spelletje kaarten, toen ik mijnheer Grassey met zijn scherpe stem hoorde vragen: „En je geschiedenis, lieve vriendin ?" Toen volgde er een zacht gesprek, waarvan ik geen woord verstond. Dat was in het geheel niet naar mijn zin, want ik was er erg op gesteld, het oordeel te kennen, dat mijnheer Salmont over mijn gedrag vellen zou. Ik klom dus weer voor mijn kijkgat en daar kon ik elk woord verstaan, hoe zacht er ook gesproken werd. Toen mijn grootmoeder alles verteld had, riep Mevrouw Grassey verontwaardigd uit: „Dat kind is een monster!" „Dat is het," bevestigde haar echtgenoot. Een monster, niets minder dan dat! Ik was woedend. Ik trok tegen die beide boosaardige personnages het leelijkste gezicht, dat ik zetten kon. Juist op dat oogenblik lichtte mijnheer Salmont het hoofd op en kreeg mij in de gajten. Mijn gezicht moet wel erg kluchtig geweest zijn, want opeens proestte hij het uit van het lachen, zoodat het kaartspel plotseling onderbroken werd. Vast en zeker zouden de anderen de richting van zijn blik volgen en ook erg in mij krijgen. Snel trok ik mijn hoofd terug als het duiveltje in het doosje, zoodat er niets te zien overbleef, dan mijn twee handen, waarmede ik mij krampachtig aan den rand van de opening vastklemde. Er verliepen eenige seconden vol angst. Onverwachts hoorde ik mijnheer Salmont tot mijn grootmoeder zeggen: „Weet u, waar ik zoo om lachen moet, mevrouw ? Ik heb misère gezegd, en ik heb troefboer in mijn handen" De dagen verliepen, zonder dat mijn wrok verminderde. Telkens, als ik aan de beschamende straf dacht, die op mij toegepast was, sprong ik op, ondanks mij zelf. Ik dacht er voortdurend aan, de mij aangedane beleediging op een verschrikkelijke manier te wreken. Maar hoe ? Ik had nog niets kunnen vinden. Dikwijls herhaalde ik tof mij zelf, dat ik, om te slagen, mij van Grootmoeders bril moest meester maken, en ten laatste besloot ik, dit te beproeven, hoe gewaagd de onderneming ook was. Eens op een nacht — Grootmoeder en Geertrui lagen al een paar uur in diepe rust — was ik alleen nog wakker. Mijn plan had mij belet, te gaan slapen. Ik streek een lucifer aan — in den loop van den dag had ik mij in de keuken van een vol doosje meester gemaakt — en ontstak mijn nachtkaars. Ik stond op en in mijn nachthemd, blootsvoets, om minder gerucht te maken, sloop ik naar de deur en opende die. Zij knarste. Nooit, vóór dien nacht, had ik de onaangename muziek opgemerkt, welke die deur maakte, als zij in haar hengsels draaide. Desniettemin trad ik de huiskamer binnen en bevond mij weldra op een paar pas afstands van de neergelaten gordijnen, waarachter mijn grootmoeder lag te slapen. Ik schoof één gordijn op zijde en ging de alkoof in, terwijl ik mijn adem inhield \ daar zette ik mijn kaars op den grond en begon mijn nasporingen. Eerst zocht ik in de zakken van mijn grootmoeder. Ja, dat durfde ik, zooals een echte dief dat gedaan zou hebben! Ik vond niets. Ook niets op de nachttafel of in de ladfe. Er bleef mij nog één kans over: onder Grootmoeders hoofdkussen. Dat was echter al te gevaarlijk. Mijn hart bonsde, of het barsten zou. Toch was ik juist op het punt, mijn hand daaronder te steken, toen ik, naderbij komende, het groote zwarte lint bemerkte, dat mijn grootmoeder den heelen dag om den hals droeg en waaraan nu een soort van brillenhuisje hing, dat zij tusschen de plooien van haar halsdoek gestoken had. Daar moest de bril inzitten. Zij hield dien dus altijd bij zich, ook in den slaap. Heeft men zoo veel zorg voor een bril,, waaraan niets bijzonders is ? Ik stak de hand uit en maakte voorzichtig het huisje open, welks donkere kleur scherp afstak tegen het helder witte laken. O, wat een geluk ! De bril zat er in. Snel maakte ik mij er van meester, maar ik was een beetje te leur gesteld, toen ik bemerkte, dat de veeren nog in de zijden scheeden staken, waardoor ik ze moeilijk achter de ooren kon krijgen. Intusschen, het gelukte me toch. Eindelijk was ik dan meester van den bril, waardoor Grootmoeder de fee kon zien. Ik keek door de groote blauwe glazen, maar ik zag heelemaal geen fee; ik zag niets dan groote, donkere schaduwen. Eensklaps meende ik achter mij het geritsel te hooren van een gordijn, dat opgelicht wordt. Ik werd o! zoo benauwd, maar ik durfde mij niet omkeeren. Ik nam den bril van mijn neus af, zette hem weer op en zag, zonder het te herkennen, het vergroote schaduwbeeld van mijn hoofd op den muur. „Dat is de schaduw van de fee," zeide ik bij mij zelf." Ik vond het een grappige figuur. Maar, wetende, dat feeën zoo goed onze gedachten kunnen lezen, durfde ik daar niet verder over denken, uit vrees van haar te beleedigen. Eindelijk, terwijl ik met beide banden den bril op mijn neus vasthield, waagde ik het, met bevende stem te zeggen: „Fee, ik heb den tooverbril in mijn macht, gehoorzaam mij." Ik zou gezworen hebben, dat de lippen van mijn grootmoeder zich bewogen, maar, zeker van mijn macht, bekommerde ik mij daar niet om en ging voort: „Ik beveel u, mijn grootmoeder dadelijk te veranderen in een kleinen jongen, die ondeugende streken heeft uitgehaald, en van mij te maken een grootmoeder met lange armen en harde handen." Toen... zal men het gelooven ? Toen hoorde ik een doffe stem, die ik weet niet, waar vandaan kwam en mij vroeg: „Om wat te doen ?" „Om mij te wreken," Niet twijfelende, of mijn wensch zou dadelijk verwezenlijkt worden, keek ik naar mijn grootmoeder, of zij al kleiner werd. Maar zij had niet het minste bewustzijn van haar aanstaande gedaanteverandering, noch van wat daarop volgen zou, dat is zeker, en zelfs scheen zij een vroolijken droom te hebben, want ik zag haar beslist glimlachen, hoewel haar oogen gesloten bleven. Toen gebeurde er iets, dat heelemaal buiten mijn verwachting was, en ik heb verscheiden dagen noodig gehad, om mij dat te kunnen verklaren. Een onzichtbare hand ontrukte mij den bril, een adem, machtig als een stormwind, blies mijn kaars uit en ik voelde twee armen, groot als boomstam- men, die mij van den grond opnamen en mij wegdroegen ... waarheen ? dat weet ik niet, want ik was flauw gevallen. Toen ik weer bijkwam, lag ik in mijn bedje. „Hoe kom 'ik hier ?" vroeg ik, tamelijk hardop. Zeer duidelijk hoorde ik een gesmoord gelach. De booze fee scheen mij nog voor den gek te houden op den koop toe. Ik deed den heelen nacht geen oog meer toe. Wat een mal figuur zou ik den anderen morgen maken, tegenover mijn grootmoeder, aan wie de fee wel weer alles verteld zou hebben! Misschien had ik mij wel een gestrenge kastijding op den hals gehaald door dien dwazen streek, waarop ik nu, na rijpere overweging, allesbehalve trotsch was. Maar niemand in huis scheen iets te vermoeden. De fee, dat moet ik tot. haar eer zeggen, was zeer bescheiden, want Grootmoeder sprak even zacht tegen mij, als op de dagen, dat ik zoet was. Dit avontuur had tot onverwacht resultaat, dat ik mijn plan, om mij te wreken, maar uit het hoofd zette. Over het nachtelijk ongeval zelf liep ik voortdurend te denken... de stem, die ik gehoord had, geleek wel wat op die van... Eindelijk, op een avond, brachten mijn overdenkingen mij tot de vraag: „Waar slaap je toch, Geertrui ?" Zij begon te lachen. „Je weet toch wel, dat mijn kamer op zolder is." „Ja, maar ik' heb van morgen het bed gezien, er liggen geen lakens op." Zij ging voort met lachen, zonder mij te ant- woorden. Doch eenigen tijd later, terwijl de tafel midden in de kamer stond, deed ik de deur van het ^.ndere cabinetje open en stond voor een bed, van lakens voorzien en op welks hoofdkussen Geertrui's nachtmuts lag. Ik besloot daaruit, dat in dien verschrikkelijken nacht Geertrui tegen me gesproken had, Geertrui mijn kaars had uitgeblazen, Geertrui me meegenomen had. Zij was de booze fee geweest. Toch was mijn geloof aan de toovermacht van Grootmoeders bril nog niet geheel geschokt. V. Er komt verbetering in my. Op dat tijdstip kwam er een groote verandering in het gebruik, dat ik van mijn dagen maakte: ik ging naar school De strenge winter was voorbij en eiken morgen ging ik vroolijk op weg aan de hand van Geertrui,. Een jongen uit de buurt, een weinig ouder dan ik, bracht mij terug. Het gevolg van deze nieuwe levenswijze was, dat ik minder tijd had, om dwaze streken uit te halen, en dus ook minder knorren of straf kreeg. Maar mijn gehechtheid aan mijn Grootmoeder werd er niet inniger door, want ik bleef altijd bang voor haar geheimzinnigen blauwen bril. Op een Donderdag in April dwaalde ik in den tuin rond, niet wetende, wat ik doen zou, toen ik aan den voet van een muur eenige viooltjes zag bloeien. Ik' beschouwde ze eenige oogenblikken nadenkend ... daarna kwam er op eens een naam over mijn lippen... of liever uit 'het hart: „Mama!" Toen ik nog heel klein was, waren Pa en ik gewoon, na het ontbijt, terwijl Mama haar toilette De Betooverde Bril. * maakte, wat heen en weer te wandelen op het terras, dat zóó beschut was en waar het zóó warm was, dat er viooltjes bloeiden in alle jaargetijden. Papa en ik maakten er dan een ruikertje van, dat ik aan mijn lieve Mamaatje bracht; zij gaf me een dankbaren kus er voor en stak het tusschen haar ceintuur. Ik ging op de knieën liggen en plukte ook nu een bouquetje, terwijl ik aan die vervlogen dagen dacht. Toen mijn ruikertje klaar was, waren de bloempjes nat... ik 'had geschreid, zonder het te weten. „Aan wien zal ik ze geven ?" vroeg ik mij zelf af, terwijl ik naar huis wandelde. Ik trad de huiskamer binnen. Grootmoeder had juist haar middagslaapje geëindigd en lachte mij toe. Die glimlach overwon mijn aarzeling. „Voor u, Grootmoeder," zeide ik, haar mijn bouquetje overreikende. Zjij keek me verwonderd aan, knikte goedkeurend en hield de bloemen voor het gezicht, als om den heerlijken geur op te snuiven. Een oogenblik later stak zij ze in haar ceintuur en vouwde de handen op de knieën. Haar wangen waren vochtig... zij had ook geschreid... waarom toch ? Had zij, evenals ik, aan Mama gedacht ? Ik' ging weg. Maar tegen den avond, in dat bekoorlijke uur, dat het niet meer helder dag is en de lamp toch nog niet is opgestoken, kwam ik als naar gewoonte bij Grootmoeder zitten. Dikwijls, als ik zoet geweest was, vertelde ze mij dan wat. Maar dien avond nam zij mij op haar schoot, 1 egde mijn hoofd op haar schouder en vroeg me, waarom ik toch soms zoo ondeugend was. Die vraag {had op mij een zeer zeldzame uitwerking. Ik 'barstte in snikken los... Maar ik omhelsde mijn grootmoeder van ganscher harte en dat was, geloof ik, de eerste keer sedert ons samenzijn. Hetgeen evenwel niet belette, dat ik, drie dagen later, een nieuw misdrijf beging. Ik was op de gedachte gekomen, om Prudence en Rapine, die elkander niet konden uitstaan, samen op te Sluiten in een kooi, die ik op den zolder gevonden had. Toen mijn Grootmoeder uit de kerk thuis kwam, zag zij Rapine zitten, in een hoek in elkaar gedoken en gereed, om zich op Prudence te werpen, die, bevende, zich op zijn achterpooten te weer stelde. Op drie passen afstand stond ik, schuddende van het lachen, naar de vertooning te kijken, die ik mij zelf verschaft had. Mijn Grootmoeder ging langs mij heen, zonder iets te zeggen, deed de deur van de kooi open en haalde, niet zonder moeite, Prudence er uit, die haar lieveling was. Daarna met het hondje in haar armen, wierp zij op mij een blik vol verontwaardiging en verwijderde zich, terwijl zij mompelde: „Ik heb mij vergist, helaas ! dat kind heeft geen hart." Er Verliep meer dan een jaar, zonder dat mijn karakter een merkbare verbetering onderging. De omgang met mijn kameraden, die mijn toorn niet vreesden en onophoudelijk den spot dreven met mijn hoogmoed, had mijn aard in die beide opzichten wel wat gewijzigd, maar zelfzuchtig en snoeperig was ik gebleven. Op een morgen, dat ik naar school zou gaan, zag ik Geertrui bezig met boter te maken. Zij friaH nog maar een klein stukje klaar, maar het zag er zoo aanlokkelijk uit, dat ik het graag op mijn boterham gehad had. „Geef mij die boter," vroeg ik aan Geertrui. rGootmoeder hoorde het. „Als je den heelen dag goed oppast en in school je best doet, dan krijg je 'het van avond op je boterham, (dat beloof ik je." Ik was tevreden. Ik' had dien dag acht stuivers in mijn zak, die ik Verdiend had met de goede punten van de vorige week. Dat was het gevolg van een overeenkomst tusschen mijn Grootmoeder en mij. Zij gaf mij een stuiver voor elke goede aanteekening, tien voor de eerste plaats in de school, en zoo kwam ik aan mijn zakduitje. Het meeste geld gaf ik uit voor tollen en snoeperijen. Toen ik heel alleen den tuin uitkwam (want ik was bijna tien jaar en werd niet meer naar school toe gebracht), ontmoette ik eenige schreden verder een kleine bedelares, die naar mij toekwam. Ik had juist de hand in den zak en liet de stuivers vroolijk dansen, terwijl ik uitrekende, wat ik er voor koopen kon. De kleine bedelares had zonder twijfel het ram- melen der zilveren geldstukjes gehoord, want zij stak de hand uit en vroeg: „Een aalmoes asjeblieft!" „Ga naar je huis," antwoordde ik, zonder haar aan te kijken. Grootmoeder, die tot aan de tuindeur met mij meegeloopen was en mij van daar nakeek, hoorde dat. „Kom hier, kind," zeide zij, „ik heb wat voor je." O, als ik had kunnen denken... 's Namiddags, toen ik om mijn boterham met de lekkere boter vroeg, antwoordde Geertrui mij, dat de kleine bedelares die al had opgegeten. Ik was op het punt, om mij boos te maken, zooals vroeger. Maar ik hield mij in. Ik begreep, dat ik hardvochtig was geweest en dat de les werkelijk verdiend was. Het was zoo gemakkelijk geweest, twee stuivers uit mijn zak te halen, en die aan het arme kind te geven. Mijn Grootmoeder sloeg mij glimlachend gade. Zij raadde, wat er in mij omging. „Kom," zeide zij, „laten wij samen op die bank gaan zitten." En daar onder het prieël van kamperfoelie, bij het licht der ondergaande zon, zat ze lang met mij te praten over de deugd der liefdadigheid. „Het is onze plicht, die te beoefenen," aldus besloot ze. „Ons hart moet er ons toe aansporen, de armen te helpen, telkens als wij dat kunnen. God zelf heeft ons dat aanbevolen. Hij heeft gezegd: „Een glas water, in Mijn naam gegeven, zal zijn loon niet missen." „Een enkel glas water, Grootmoeder ?" „Ja kind, God onthoudt alles" Ik zeide niets meer en Grootmoeder lipt mij met mijn gedachten alleen. Het was misschien drie maanden geleden, dat die kleine gebeurtenis had plaats gehad. Eens, dat ik uit school kwam, ontmoette ik weer een arme. Ditmaal was het een kleine jongen van mijn leeftijd. Hij deed mij de gewone vraag: „Een aalmoes asjeblieft." De onderrichtingen van mijn Grootmoeder , kwamen mij voor den geest. „Wil je een glas water hebben ?" vroeg ik hem. De knaap stond een beetje verbluft. „Dank u," antwoordde hij, „ik heb geen dorst." „Heelemaal geen dorst ?" „Neen." Toen kreeg ik een wonderlijk idée. Het kostuum van den armen knaap bekijkende, had ik bemerkt, dat zijn broek vol scheuren ën gaten was. Onmiddellijk rekende ik het mij ten plicht, de mijne uit te trekken. Het was een mooie, fonkelnieuwe broek, die beslist meer waard was dan een glas water. En weldra stond ik daar in mijn witte katoenen onderbroek. Het was wel een gek gezicht, maar ik was de laatste huizen voorbij en ik liep weinig kans, nog iemand te ontmoeten, voor ik thuis was. De kleine boerenjongen aarzelde. „Neem maar gerust aan. Grootmoeder zal tevreden over mij zijn. Trek ze gauw aan, dat ik kan zien, of ze je goed staat." Opeens schoot me wat te binnen. „Wacht! mijn tol zit nog in den zak." Toen ik dien er uit haalde, zag ik, dat de arme' knaap er met bewondering naar keek. „Hè, wat een mooie!" riep hij uit. „Heb je er nooit een gehad ?" „Neen, nooit." Dat wekte mijn medelijden op. Bij die gedachte voelde ik mij bewogen: nooit een tol gehad! Arme kleine ! Geen brood te hebben, dat is al erg, maar geen tol!... Ik had juist een schoolbewijs in mijn zak, dat ik op de eerste plaats zat; dat was tien stuivers waard en daarvan kon ik een anderen tol koopen, die nog mooier was. „Houd hem maar," zeide ik, „ik geef hem je. Hij draait prachtig. Daar heb je het touwtje er bij." Ik geloof werkelijk, dat hij nog meer in zijn schik was met den tol, dan met de mooie nieuwe broek. Hij overstelpte mij met dankbetuigingen en ging dolblij heen, om zijn familie op te zoeken, die ergens in den omtrek gekampeerd lag. Eerst liep hij hard, maar, mijn geschenk bekijkende, vertraagde hij langzamerhand zijn stap, zoodat, toen hij ons huis voorbij ging, ik slechts een twintig schreden achter hem was. Grootmoeder liep in den tuin te wandelen. Zij zag den kleinen bedelaar en ik hoorde haar tegen Geertrui zeggen : „Kijk, dat is vreemd. Die bedelknaap heeft een splinternieuwe broek aan, die er precies zoo uitziet als de pantalon van Maurits" Ik kwam door het hek den tuin in en naderde deftig, zooals het aan iemand past, die reden heeft, om over zijn gedrag tevreden te zijn. „Lieve Hemel! het is waarachtig de zijne!" riep Grootmoeder. „Maurits, wat heb je met je pantalon gedaan ?" „Die heb ik aan een armen kleinen jongen gegeven, die haast geen broek meer aan had, antwoordde ik: „Nu zal Onze Lieve Heer toch wel tevreden over me zijn, niet waar, Grootmoeder ?" De goede vrouw had moeite, om een ernstig gezicht te bewaren. „Ik' wed," zeide ze met iets ondeugends in haar oogen, „dat je ten minste je tol behouden hebt." „Neen, Grootmoeder, dien heb ik hem ook gegevzen. Verbeeld u eens, hij had nog nooit een tol gehad." Bij dat antwoord omhelsde de goede vrouw mij zoo teeder, dat ik' haar hart tegen het mijne voelde kloppen. Van dat tijdstip af werd ik beter. Ik had mij aan mijn Grootmoeder gehecht en, al kon zij nog wel eens streng voor mij zijn, als mijn vroegere geaardheid weer boven kwam, toch brachten wij vaak recht gezellige namiddagen met elkander door. In plaats van om acht uur, ging ik nu om negen uur naar bed, en, als ik mij den heelen dag goed gedragen had, mocht ik 's avonds met haar domineeren. Tussohen twee spelletjes door, bekroop mij wel eens de lust, Grootmoeder naar het geheim' van haar bril te vragen, maar dat heb ik nooit gedurfd. VI. Grootmoeders dood. Ik had den leeftijd van veertien jaar bereikt. Sinds twee jaar had ik de Lagere school verlaten, om een Hoogere Burgierschool te volgen, en den laatsten zomer was er sprake van geweest, mij naar Parijs te zenden, om daar mijn studiën te voltooien. Maar twee maanden later zei ze op een avond: „Ik voel me erg vermoeid. Als je morgenochtend naar school gaat, loop dan bij den dokter aan en vraag, of hij even bij mij wil komen." Ik deed de boodschap, maar, toen ik 's middags naar huis terugkeerde, kwam ik Mijnheer Salmont tegen. „Gauw, mijn jongen," zeide hij, „zij is erg ziek en heeft naar je gevraagd." Beiden liepen wij zoo haastig voort, als wij konden. Toen ik' in de kamer kwam, scheen mijn Grootmoeder op mij te wachten. Zij zat overeind in haar bed, met een stapel kussens in den rug. „Mijn dierbaar kind," zeide zij tot mij, „ik ga naar je Vader en Moeder toe. Omhels me. Als ik er niet meer ben, zal Mijnheer Salmont, die je voogd wordt, je naar Parijs brengen om daar te blijven tot aan het einde van je studie. Je zult in dit huis niet terugkeeren, voordat je een loopbaan gekozen hebt, die je in staat stelt, om behoorlijk te leven." En daar ik smolt in tranen, ging zij voort: „Mijn arme Maurits, laat mij de kracht, om verstandig met je te spreken. Ik heb een wensch voor je toekomst. Ik wou, dat je dokter werdt. Weinig beroepskeuzen bieden den mensch zoo veel gelegenheid, om anderen nuttig te zijn. En wij zijn op de wereld, om zoo veel goed te doen, als mogelijk is. Vergeet dat nooit." Haar stem werd zwakker. Ik moest mijn oor bij haar mond houden, om haar te verstaan. Zij nam haar bril af. Ik zag weer die zachte blauwe oogen,. welke ik eens op een avond bemerkt had... Wat had ik mijn Grootmama toen lief. Een koffertje rustte op haar knieën. Zij legde dien geheimzinnigen bril daarin, deed het koffertje op slot en reikte het sleuteltje aan Mijnheer Salmont over, met de woorden: „Geef dit koffertje aan Maurits, als hij dokter is en u zijn diploma kan toonen." „Ik heb je nog1 een verzoek te doen," hernam de stervende, zich tot mij wendende. „Alvorens naar Parijs te vertrekken, roep al je herinneringen wakker en schrijf ze neer, opdat je nieuwe levenswijze er niets van uitwischt. Wil je me dat beloven ? Ik ken je oprechtheid. Het zal eens nuttig voor je zijn, dat je ze nog eens overleest. Laat het cahier in mijn kast liggen; je zult het nog eens door- lezen, als je studiën geëindigd zijn en je hier in huis zult terugkeeren." Ik heb het beloofd. Daarna nam Grootmoeder mijn hoofd tusschen haar beide handen en gaf mij een langen, teederen afscheidskus. Het scheen me, of ik zes of zeven jaar terugging en ik op mijn voorhoofd de lippen voelde van mijn stervenden Papa of van mijn lieve Mama. „U hield dus veel van mij, Grootmoeder ?" vroeg ik, diep bewogen. „Ja, Maurits, ja, mijn kind, ik houd van je, zooals je moeder je bemind heeft; ik heb altijd veel van je gehouden, maar ik heb streng moeten wezen, arme jongen, men had je bedorven en ik wou je verbeteren, ik wou een flink man van je maken." De Pastoor trad binnen. Mijnheer Salmont ging met mij en Geertrui de kamer uit. Na een oogenblik mochten wij allen weer binnen komen, om de laatste plechtigheid bij te wonen. Grootmoeder gaf mij een teeken. Ik naderde haar stervenssponde en viel op de knieën. Zij had nog de kracht, om haar hand op mijn hoofd te leggen. Ik hoorde haar mijn naam noemen, dien van mijn moeder, eindelijk de Heilige Namen Jezus, Maria, Jozef... Het was afgeloopen. Ik kuste de hand, die mij gezegend had, en ik weende bitter. Zeker was ik niet altijd lief geweest voor mijn Grootmoeder... Dat zal ik mij mijn leven lang verwijten Morgen vertrek ik. Mijnheer Salmont zal mij wegbrengen. VII. Elf jaar later i September 18 ... Ik ben terug. Ik heb mijn examen gedaan. Ik ben dokter en ik keer terug in bet dorp, waar ik ben opgevoed, om het niet meer te verlaten. Ik heb de herinneringen uit mijn kinderjaren nog eens overgelezen, die ik, om aan mijn Grootmoeder te gehoorzamen, voor mijn vertrek aan het papier had toevertrouwd. Was ik dat wel, die kleine jongen, wiens karakter in die bladen geschetst werd, dat zelfzuchtige, eigenzinnige, slechte kind, dikwijls zoo zonder hart en altijd even snoeperig... Helaas ja, nu zie ik het in, aan u, lieve Grootmoeder, heb ik het te danken, dat ik in mijn voordeel veranderd ben. Om ihaar laatsten wil te vervullen, blijft mij nog over, in tegenwoordigheid van Mijnheer Salmont het koffertje te openen, waar haar bril in weggesloten is, die schrik mijner kindsche jaren. Morgen zal dat gebeuren... Een gevoel van onrust bekruipt mij: een herinnering aan wat ik vroeger gevoelde, als ik bij Grootmoeder moest komen om rekenschap te geven van het een of ander misdrijf, en als dan die groote blauwe glazen nog grooter schenen te worden, om beter mijn gedachten te doorgronden. Sedert uw sterven, lieve Grootmoeder, heb ik, zonder er mij rekenschap van te geven, zonder het mij altijd bewust te zijn, de richting gevolgd, waarin gij mij gestuurd hebt. Ik ben geweest als een elastieken bal, die, eenmaal gang gekregen hebbende, zich op zijn weg niet meer tegenhouden kan, maar recht op het doel afgaat, zelfs dan nog, als de hand, die hem heeft voortgeworpen, zich teruggetrokken heeft. De jaren, door mij aan de Hoogeschool doorgebracht, hebben zich door geen bijzondere gebeurtenissen gekenmerkt. Ik heb gewerkt, ik heb eenig succes gehad. De oude vriend, aan wien gij de som gelds hebt toevertrouwd, door u voor mijn opvoeding ter zijde gelegd, heeft in al mijn behoeften voorzien. Gisteren heeft hij mij rekening en verantwoording1 afgelegd. Er blijven mij over driehonderd francs, het huis, de tuin en de oude Geertrui, die niets veranderd is in de elf jaren van mijn afwezigheid. Zij beweert, dat de patiënten wel in grooten getale zullen komen, voordat de driehonderd francs op zijn; en dat zij wel zorgen zal, dat ik van dat geld zes maanden lang kan leven en goed leven ook — van vijftig 'francs per maand! God helpe haar... wij zullen het beproeven. 2 September 18 ... Grootmoeder, Vergiffenis ... vergiffenis vraag ik u op beide knieën !... t Hel is negen uur in den avond en in tegenwoordigheid van Mijnheer Salmont, aan wien ik triomfantelijk mijn doktersdiploma heb getoond, heb ik het koffertje geopend, dat gij op den dag van uw dood gesloten hebt. Ik heb den blauwen bril teruggevonden en de veeren van haar zijden scheeden ontdoende, vond ik ze ... met diamanten bezet! Het brillenhuisje openende, vond ik een brief voor mij. „Aan mijn welbeminden Maurits", stond op de enveloppe. Ik heb den brief geopend... dien gelezen... en jgeschreid. Ik heb den brief herlezen en ik schrei nog, terwijl ik bij de herinneringen uit mijn kinderjaren deze regelen voeg. Het was dus waar, Grootmoeder, gij bemindet mij teederlijk, zooals mijn Vader en mijn Moeder; gij wildet mij ook gelukkig zien, niet dadelijk, zooals mijn dierbare ouders, welke te zwak voor mij waren, maar altijd. En daarom was het noodig, mijn weerbarstige, trotsche, zelfzuchtige natuur te buigen, mij te wapenen voor den strijd des levens ; mij aan de armoede te gewennen, ten einde mij tot den arbeid te noodzaken, zonder welken 'smenschen bestaan nutteloos is. Gij hebt u vrijwillig al die kleine genoegens ontzegd, waaraan gij in uw ouderdom gewend waart, om mij een voorbeeld van matigheid te geven. Gij hebt uw gezicht een strenge plooi gegleven, om mij een vrees in te boezemen, welke mijn weerspannige aard noodzakelijk maakte, en alleen in uw laatste uur hebt gij al uw teedere liefde voor mij laten spreken. Ik verdiende het niet, lieve Grootmoeder, want ik was toen ondankbaar. De diamanten, welker aanwezigheid mij daareven nog een wonder scheen, zij vormen het fortuin, dat uw zorgende liefde voor mij heeft bewaard. Toen gij zaagt, schrijft gij, dat de edelmoedigheid van mijn vader hem' tot dwaze uitgaven verleidde, hebt gij gebeefd voor mijn toekomst en in plaats van op den dag mijner geboorte, die diamanten aan mijn moeder ten geschenke te geven, zooals gij haar beloofd hadt, hebt gij ze door valsche vervangen en dien kleinen schat voor mij bewaard. In uw schrijven aan mij verontschuldigt gij u, dat gij dat kapitaal niet op rente gezet hebt. Maar doende, zooals gij gedaan hebt, hebt gij uw doel veel zekerder bereikt, want, meenende, dat ik arm was, heb ik mij aan den arbeid gewend, en nu heb ik dien lief gekregen. Er zat om de veeren van uw bril voor 80.000 francs aan diamanten... Arme Grootmoeder ! ik herinner mij nog den avond, dat ik u verraste, terwijl gij uw bril te hulp riept. Den kleinsten steen hebt gij er dien dag afgenomen en verkocht. Twee andere hebben mijn studie bekostigd. „Moge het overige u helpen, om zoo gelukkig te zijn, als ik het u toewensch!" schrijft gij mij. Dierbare Grootmoeder, waarom zijt gij mij zoo vroeg ontnomen ? Waarom zie ik u niet meer in dien leuningstoel, waarin gij placht te zitten ? Waarom hoor ik uw stem niet meer om mij' alles te zeggen, wat (gij mij geschreven hebt ? Uw brief heeft mij de oogen geopend en nu eerst bemin ik' u, zooals gij het verdient. EINDE. TWEE BROEDERS. Even buiten Nantes hadden, korten tijd voor het uitbreken der troebelen, twee broeders een lief buiten betrokken, waar zij samen in schijnbaar ongestoorden vrede hun dagen sleten. De oudste had zich in het hanteeren der wapenen geoefend, terwijl de jongste eenigen tijd op een seminarie had doorgebracht. Hij koesterde de zoete hoop, zich eenmaal aan den priesterlijken staat te wijden. Toen de Revolutie het hoofd opstak, juichte de oudste den nieuwen gang der zaken van harte toe; later werd hij een verwoed Jacobijn. De andere, die van jongs af geleerd had, God te dienen, bleef zijn koning getrouw en sloot zich later aan bij de dappere Vendeeërs, om te strijden voor God en Vaderland. Vele jaren verliepen er intusschen en al dien tijd zagen de twee broeders elkander niet terug. Elke band scheen reeds lang tusschen hen verbroken, toen de oorlogskans den ongelukkigen republikein in handen der Vendeeërs deed vallen. Te Saint-Georgessur-Loire zou hij ter dood gebracht worden, want de koningsgezinden hadden gezworen, geen enkele, die nog in hun handen zou vallen, te laten ontsnappen, daar den avond te voren een groot aantal hunner makkers laaghartig vermoord waren. De officier der Vendeesche af deeling, die zich wat teruggetrokken had, om eenige rust te genieten, hoorde een luid rumoer; hij keek den weg op en zag, hoe zijn makkers met geweld een Blauwe voortsleepten. Aanstonds traden twee of drie soldaten op hem toe, om zijn bevelen voor de uitvoering van het doodvonnis te ontvangen. „Nog wat wachten!" beval de officier. „Ik wil eerst den gevangene spreken." En hij begaf zich inderdaad naar dezen toe. „Maak er maar spoedig een eind aan, commandant I" riepen de boeren hem toe; ,,'tis een van hen, . !die onze makkers vermöord hebben; 't is een boosIwicht, hij gelooft niet aan God!" „Eenige dagen met onzen aalmoezenier doorgebracht, zullen hem wellicht tot betere gedachten brengen," hernam de officier. „Hij zal zich bek'eeren en, in God geloovende, zal hij zich bij ons aansluiten en den koning beminnen." De gevangene hoorde deze woorden van den Vendeeër, die hem zocht te redden; hij hief de oogen op, om hem te zien... het was zijn broeder !... Beiden herkenden elkander. De koningsgezinde Vergat voor het oogenblik den republikeinschen soldaat, dacht niet meer aan hetgeen vroeger gebeurd was, maar slechts aan den naar ziel en lichaam diep rampzaligen broeder, daar voor hem; hoe gaarne zou hij hem aan 't harte gedrukt hebben! Reeds strekte hij de armen uit, maar de blauwe beantwoordde dit blijk van liefde en vergevingsgezindheid, met hem bits toe te voegen: „Houd u maar niet, alsof gij mij liefhebt; gij haat mij en ik veracht u." „Bij de liefde onzer teerbeminde moeder, zweer ik u," hernam de jongste der broeders, „dat ik u ondanks al het gebeurde, bemin." „Als uw woorden waarheid bevatten, zoo geef er bewijs van, door mij naar Nantes terug te zenden," hernam de republikein. „Op mijn woord van eer, dat beloof ik u," antwoordde de Vendeeër. „Dood, dood, hij moet sterven!" herhaalden de boeren op korten afstand. „Wij hebben onze geweren reeds geladen; verwijder u, commandant, neen, het is uW broeder niet, hij moet sterven!" „Voordat gij zijn bloed vergiet, zal eerst het mijne stroomen 1" riep de edelmoedige hoofdman uit. „Maar nooit zal het gezegd kunnen worden, dat een Vendeeër zijn eigen broeder onder zijn oogen laat doodschieten. Geen Kaïn onder de roemrijke scharen der Vendeeërs!" En terwijl hij deze woorden sprak, trok hij zijn zWaard uit de scheede en plaatste zich tusschen den schuldigen broeder en diens vijanden. De Vendeeërs traden niet naderbij. Een paar stemmen deden zich hooren: „Genade, genade ter wille Van onzen commandant I" Juist op dit oogenblik kwam de aalmoezenier aan. Hoewel nog jong van jaren, stond hij bij de boeren zeer hoog in aanzien. Weldra bemerkte hij, wat er gaande was en hoe een gedeelte der Vendeesche legerafdeeling, ondanks het geroep om gratie, den dood des gevangenen wilde: hij trad hun te gemoet. „Waarom, mijn vrienden," vroeg hij, „houdt gij alzoo uw wapenen gereed ?" Onverholen gaven zij ten antwoord: „Die man heeft den dood verdiend, niet eens, maar honderdmaal; hij mag niet ontsnappen, 't is een der moordenaars onzer vrouwen en kinderen, wij willen wraak, bloedige wraak!" „Wreekt u, zonder God te beleedigen?" hernam de afgezant van Hem, die stervend nog voor Zijn beulen bad. „Wij allen hebben het gezworen, ons te wreken!" riepen zij als uit één mond. „Hebt gij gezworen bij dit teeken ?" riep de priester met forsche stem, terwijl hij het kruisbeeld uit zijn boezem te voorschijn haalde .„Hebt gij bij het kruis van Jezus gezworen: geen genade! geen vergeving !" Geen Vendeeër sprak nog een enkel woord, de meeste legden hun wapenen neer. Hun hoofdman snelde naar den priester, om hem te omhelzen en sprak: „Dank, dank, dat God het u vergelde, gij hebt mijn broeder het leven gered." „Ik wist niet, dat die man uw broeder was," 'hernam de aalmoezenier. „Ik wilde slechts een ongelukkige aan den dood ontrukken. Wat zou ik, priester van Jezus Christus, op het slagveld anders doen, dan liefde en vergeving prediken. De eer, de natuur schreeuwen om wraak, maar van mijn lippen mag slechts één woord gehoord worden: vergeving!" „Ja, vergeving, vergeving!" herhaalden allen, hun gelederen verbrekende. De republikein stond stom van verbazing. Zijn broeder nam hem bij den arm en geleidde hem naar den aalmoezenier. Het griefde zijn hoogmoed, door een priester gered te zijn, geen woord van dank Icwam over zijn lippen, zijn mond bleef gesloten. Toen het nacht geworden was, verschafte de Vendeesche hoofdman zijn broeder de middelen, om naar Nantes Weer te keeren. Alvorens te scheiden, sprak hij hem nog met ontroerde stem toe: „Vaarwel, liefste broeder, en denk nog eens aan mij." „Zeker, om u te beklagen." „Om mij te beklagen ! Waarom toch, ben ik dan zoo ongelukkig ?" „Ongelukkige, wat zijt gij anders dan een ellendige slaaf!" „Een slaaf, veel minder dan gij ; ik heb slechts God en den koning voor meesters, terwijl gij gehoorzaamt aan een tallooze menigte, die slechts den naam van tiran verdienen." „Die, welke gij mijn tirannen noemt, zijn mijn gelijken; gelijk ik, aanbidden zij de vrijheid." „Ja, zij aanbidden de vrijheid, haar altaar is het schavot en de beulen zijn uw priesters." „En de uwen ?" „De onzen redden het leven van hen, die hun het leven belagen: gij weet het bij ondervinding. Wien toch zijt gij het leven verschuldigd ?" „Aan een wezen, dat ik veracht, dat ik haat. Ja, het wordt mij een ondraaglijke last, als ik er aan denk, wien ik het verschuldigd ben..." Bij het uitspreken dezer laatste woorden, sprong de ongelukkige in de op de Loire gereed liggende boot en, zonder zijn broeder een laatst vaarwel toe te roepen, zonder hem te omhelzen of zelfs de hand te drukken, roeide hij naar het midden der rivier en verwijderde zich. Met Ihet hart vol weemoed over zulk een afscheid keerde de Vendeeër naar de zijnen terug. De tijd en de beslommeringen van het soldatenleven heelden slechts langzaam de diepe wonde, door dit wederzien in zijn ziel geslagen. Intusschen bleef hij zijn Vaandel immer getrouw, terwijl zijn broeder, naar Nantes teruggekeerd, verviel van kwaad tot erger. In elke volksvergadering was hij aanwezig en had steeds den mond vol van schimp en smaadredenen tegen de priesters, wezens, zooals hij ze noemde, die van hun invloed op de boeren slechts gebruik' maakten, om het burgerbloed bij stroomen te vergieten. De Vendeeërs werden bij Savenay geslagen ; onze koningsgezinde officier had zijn deel in de gevaren en in den, ondanks de nederlaag, behaalden roem wèl gehad. Den ganschen dag had hij onder het opperbevel Van den edelen Leyrot dapper gevochten. Toen het avond werd, wilde hij de mannen zijner compagnie verzamelen. Helaas I hij vond er slechts drie ïneer: allen waren rondom het vaandel gevallen. Gewond, van vermoeienis uitgeput, door smart gebroken, namen de Vendeeër en zijn drie wapenbroeders afscheid van elkander. De boeren zouden beproeven, hun dorp te bereiken, hij had het besluit genomen in Nantes een schuilplaats te zoeken. Door de duisternis begunstigd, stapte hij den geheelen nacht moedig voort en naderde de stad. Toen het dag werd, verborg de Vendeeër zich in het struikgewas langs den weg, daar de republikeinen het land afstroopten, om gevangenen te maken en nieuwe overwinningen te behalen. In duizend angsten, in honger en dorst wachtte hij den volgenden avond af. Eindelijk waagde hij zich weer op den grooten weg; hij was reeds in de omstreken van Sautron; nog een paar uurtjes en hij zou te Nantes zijn. „O, leefde mijn goede moeder nog," sprak hij tot zich zelf, „hoe zouden haar teedere zorgen mij welkom wezen, nu ik zoo geheel alleen en verlaten ben. Ik heb vrienden gehad, maar waar zijn ze thans ? Gevallen onder het moordend staat der vijanden of, mochten zij, gelijk ik, gespaard gebleven zijn, dan zwerven zij ook wellicht rond, alleen, verlaten, zonder dak, zonder voedsel... Maar heb ik niet een broeder, een broeder, aan wiens deur ik kan aankloppen I Toen hij ongelukkig was, heeft hij zich heel koud jegens mij gedragen, 't is waar; maar heden, nu ik als een wild dier wordt opgejaagd, nu ik alleen en verlaten ben, zonder steun, zal ik den broeder wedervinden; zeker, hij zal zijn hart voor mij openen... Hij zal denken aan onze moeder, die ook de zijne was en die ons beiden aoo teederlijk liefhad; te harer liefde zal hij niet weigeren, mij te ontvangen, hij zal mij een stuk brood geven en een schuilplaats onder zijn dak." Deze zoete hoop onderschraagde den moed van den armen vluchteling, die te midden der duisternis in den neerplassenden regen, flink doorstapte; in de Verte bespeurde hij reeds de eerste lichtjes der stad; eindelijk trad hij Nantes binnen. Een hevige siddering overvalt hem; hij vreest, door de weinige in diepe regenjassen gedoken voorbijgangers herkend te worden. Een rampzalige, door het ongeluk achtervolgd, vreest altijd, dat een ieder zijn rampspoed op zijn voorhoofd lezen zal. Eindelijk bereikt hij gelukkig de straat, waar zijn broeder woont: zijn hart bonst in den boezem; 't is, alsof een inwendige stem hem toefluistert: „ga niet verder." Hij zet er zich echter door en werpt die gedachte verre van zich. Daar staat hij voor het welbekende huis. Hij klopt aan... De dein wordt geopend ... Zijn eigen broeder staat voor hem. „O, mijn vriend!" roept de vluchteling uit, „thans kom ik u een schuilplaats vragen." „Een schuilplaats !" herhaalde de republikein. „Een schuilplaats! gij hebt dus moeten vluchten, gij dappere Vendeeër, die de republiek wildet vernietigen ? De dag der gerechtigheid is dan eindelijk gekomen!" „O, broeder, gij ziet mijn toestand...!" „Ja, ja, kom binnen..." De republikein sloot de deur en voegde er nog bij: „wacht hier maar even Vervolgens snelde hij naar binnen, de trap op." De arme vluchteling zette zich uitgeput op de onderste trede neder; hij kon niet begrijpen, hoe een broeder alzoo zijn broeder ontvangen kon. Weldra zag hij den andere wederkeeren met hoed en mantel. „Kom, volg mij," zeide hij kortaf. „Waar wilt gij mij heenvoeren ?" vroeg de Vendeeër. „Gij zoekt toch een schuilplaats ?" hernam de republikein met een satanischen grijnslach. „Volg mij maar, ik zal er u een bezorgen." „Waarom niet hier onder uw dak? Gij ziet, hoe ik van vermoeienis bezwijk... ach, broeder, laat mij hier wat uitrusten ?" „Neen, neen, dat gaat niet; sta op, kom, het is reeds laat." De ongelukkige gehoorzaamde. De republikein stapte stevig door en hield zijn broeder bij den arm. Weldra kwamen beiden aan een zeer ruim gebouw. De revolutieman fluisterde den portier een paar woordjes toe en ging ongehinderd door. Blijkbaar was hij geen onbekende. Zij bestegen een trap en traden een prachtig gemeubeld vertrek binnen. Twee vrouwen waren bezig, de 'kamer voor haar bewoner in gereedheid te brengen. „De burger representant, vertegenwoordiger der rechterlijke macht, komt aanstonds," zeiden zij en verwijderden zich. Op hetzelfde oogenblik trad een man binnen: Carrier. Op norschen toon sprak hij den laten bezoeker toe: „Wat wilt ge nog op dit uur ? Spoedig, ik verlang alleen te zijn." „Voor u ter ruste te begeven, burger, kunt ge de republiek nog van dienst zijn," sprak de broeder van onzen vluchteling. „Hoe zoo? Spreek op!" „Hier heb ik een roover, een vriend der priesters, een der kapiteins van het Vendeesche leger." „Wie heeft hem aan u overgeleverd ?" „Hij zelf!" „Wie is hij ? Hoe kent gij hem ?" ,,'tls mijn broeder!" „Hoe, uw broeder, zegt ge ?" „Ja, en ik breng hem u: van avond is hij bij mij een schuilplaats komen vragen... hij was ook te Savenay ..." „Wat moet ik' hem' doen ?" „Wel, ter dood laten brengen." Bij het hooren dezer woorden deinst Carrier, Carrier zelf, een oogenblik verschrikt terug en roept uit: „Wat, uw eigen broeder!!!" „Ja, mijn broeder, ik zelf klaag hem bij u aan. Ik doe dus mijn plicht, zult gij den uwen verzaken ?" Carrier had een oogenblik geaarzeld... dat was iets ongehoords. Weldra echter gevoelde hij spijt er over en vreesde reeds, door den onnatuurlijken aanklager van zijn eigen broeder van lafheid beschuldigd te worden. Hij riep de soldaten, die voortdurend om hem de wacht hielden, en leverde hun den Vendeeër over. „Brengt hem naar Bouffay," beval hij; en, zich tot den aanklager richtende, voegde hij er bij: „Wat u betreft, zorg morgen vroeg bijtijds op de plaats der terechtstellingen aanwezig te zijn, dan zult gij u kunnen overtuigen, of de vijanden der republiek genade vinden in mijn oog" De ongelukkige veroordeelde behoefde deze laatste woorden niet op te vangen, om het lot te kennen, dat hem beschoren was. Hij boog zich niet neder, om' gratie te vragen, en stelde zich tevreden, zijn broeder toe te voegen: „Alzoo dan toont gij uw dank, gij zijt mij het leven verschuldigd en bezorgt mij den dood! Vaarwel, tot morgen, dan zult gij mijn bloed zien stroomen." Carrier gaf een teeken, de gevangene werd weggeleid. Den nacht bracht hij in een kerkerhol door. De gedachte aan den naderenden dood was hem minder verschrikkelijk, dan die van de gruweldaad zijns diep gezonken broeders. Als christen wilde hij zonder eenig gevoel van haat de eeuwigheid ingaan, waarom hij God smeekte, het geringste vonkje van afkeer in zijn hart uit te dooven. Toen hij naar de gerechtsplaats heen gevoerd werd, hoorde hij eenige stemmen uit het volk roepen: „Die lange, bleeke man daar, is zijn broeder; gisteren heeft hij hem aangeklaagd en nu komt hij zijn dood aanschouwen, 'tis toch verschrikkelijk!!!" De christen, die ging sterven, hief het hoofd op en zijn oog viel op den man, die zijn moeder ook moeder noemde; tegenover hem gekomen, riep hij nog uit: „Ter wille van God en onze gelukzalige moeder, vergeef ik u!" „En ik," antwoordde de revolutieman, „ik vervloek u; keer tot het niet terug, huichelaar, en spreek niet langer van uw God!" De Vendeeër voltooide al biddende zijn laatsten tocht; biddende voor den broeder, die hem vervloekte, gelijk Jezus bad voor die Hem aan het kruis hechtten, ontving hij den doodelijken slag, die zijn ziel verloste van de boeien des lichaams en haar deed opstijgen naar de eeuwige vreugdezalen des Hemels. INHOUD. Bladz. I. Een bedorven kind 5 II. Een groote verandering J3 III. Een lastig heerschap 29 IV. De booze fee 41 V. Er komt verbetering in mij 49 VI. Grootmoeders dood 57 VII. Elf jaar later 60 Twee Broeders ^5