r A STUKKEN EN BROKKEN DOOR LODEWIJK VLEESGHOUWER NIEUWE UITGAVE GUST JANSSENS, UITGEVER, ANTWERPEN -1914 QIÏS STUKKEN EN BROKKEN STUKKEN en BROKKEN DOOR LODEWIJK VLEESCHOUWER Drukk. GUST JANSSENS, Kerkstraat, 13. Antwerpen. 1914. VOORWOORDEKEN. Op verscheiden tijdstippen, kad ik kleine afgezonderde stukken geschreven. Een vriend zegde mij : Maak er nog wat bij, en geef alles te samen in het licht. Dit heb ik gedaan, en hier zijn eenige dier vroegere, vergezeld van een zeker getal nog onuitgegeven voortbrengsels. Het zijn maar Stukken en Brokken, zoo dat de lezer ze niet met te veel strengheid moet beoordeelen. EEN GOED GEWETEN. ■n Een Goed Geweten Eenige portretten naar het leven Een goed geweten is een van de puikste dingen die ik ken, en hij, die er gebruik weet van te maken, is boven Jan. Wat is een goed geweten ? Dat is de vraag. Op honderd menschen, is er misschien niet een, die kan zeggen, hoe er een geweten moet uitzien, om goed te zijn. Gij zelf, die, met al uw verstand, over deze diepzinnige woorden ligt na te denken, zoudt cr waarschijnlijk nevens slaan, indien gij deze vraag wildet beantwoorden. Ik wed, dat gij zoudt zeggen : " Een goed geweten is er een, dat u belet kwaad te doen, en welk u gedurig verwijtingen toericht, wanneer ge iets onbillijks of onrechtveerdigs bekuischt hebt. „ Dit schijnt op het eerste gezicht nog al aannemelijk. Het is nochtans de zuiverste onzin, die er ooit uit de lippen van een redelijk schepsel Gods gevloeid is, en dit zult ge dadelijk gaan begrijpen. Veronderstel eens, dat ge getrouwd! zijt, — dit is een ongeval, welk aan den ordentelijksten mensch van de wereld kan gebeuren. — Genomen, uwe vrouw ligt dag en nacht aan uwe ooren te klagen over hetgene gij gedaan hebt, of hadt moeten doen; zoudt ge zeggen, dat dit een goed wijf is ? Verre van daar! Ge zoudt ze aanzien als de onverdragelijkste last, die de Heer op zijne wereld gezonden had, en ge zoudt ze wel honderd keeren daags naar de maan wenschen. Nochtans wilt ge hebben, dat een geweten, welk onophoudelijk aan uwe ingewanden knaagt en uw ongerust maakt, verdient geprezen te worden? Zegt dan ook maar, dat leerzen die u te eng zijn en u doen schreeuwen van de pijn, goede leerzen zijn. Wat mij betreft, ik heb liever, dat zij mij niet zeer doen. Daarentegen, een geweten, dat u stillekens laat betijen, zonder ooit 1e klagen, al belast gij het met nog zulke zware dingen, dat verdient den palm voor de goedheid. Als ge zulk een juweel van een geweten hebt, wees dan zoo onrechtveerdig als ge wilt; steel , moord, steek het huis van uwen gebuur in brand, geef valsche getuigenis ; het zal u niet de minste opmerking maken : het zal veeleer eens met al deze aardigheden lachen. Dat heet ik een goed geweten. Zie dien braven pleitbezorger of a v o u é daar eens deftig henen stappen. De zelftevredenheid glanst op zijn dik, blozend, blinkenldl aangezicht. Luistex, hij zingt zachtjens een vroolijk liedje binnensmonds. De man is gelukkig. Ik geloof het wel : hij hoort nooit in zijn binnenste eene stem die hem zijne daden verwijt ; hij heeft een goed geweten. Hij mag blij zijn, dat het zoo is ; want, wat voor een campzalig wezen zoude die pleitbezorger anders niet zijn ! De menschen die hij bedrogen heeft, de weduwen en weezen, van wier eigendom hij zich onrechtveerdig heeft meester gemaakt, zouden s nachts aan zijne bedsponde komen, om zijne rust weg te spooken. Zijne gezondheid zoude verdwijnen, zijne dikke kaken zouden invallen, zijne zelftevredenheid zou plaats maken voor a«?st en kommer, en op minder dan acht dagen waren zijn kleed, zijne pruik en zijne broek hem eene wereld te groot. Maar zijn goed geweten werpt eenen sluier over al die kleinigheden, en hij mag gerust en vergenoegd voortgaan met zijnen evennaasten te bedotten. Men kan een goed geweten hebben en toch slim zijn. Ook is de brave pleitbezorger een der slimste vogels die ik ken. De zielerust, die op zijn gelaat uitgedrukt staat, brengt hem clienten bij ; en zijne slimheid doet ze hem alle aannemen, hoe strijdig hunne belangen met elkander ook zijn mogen. Hij laat hun gelden ietalen, waartoe hij geen recht heeft, en weigert er later rekenschap van te geven ; door bedrog, laat bij degenen, die vertrouwen in hem stellen, hun afstand teekenen van het erfdeel van hunnen vader; hij brengt door argelist, de onteigening te weeg der goederen van weduwen, en stort deze in het verderf; hij tracht de door hem gegeven kwittantien uit hare handen te ontfutselen, om de ontvangen gelden te kunnen loochenen ; met een woord, hij doet alles, om zijn geweten zoo zwaar te beladen als eenen driemaster, maar het is zoo goed, zoo verduldig, zoo toegevend ! Het zegt niets, verwijt hem niets, legt niet de minste ontevredenheid aan den dag. Gelukkige pleitbezorger ! Steek nu eens eventjes uw hoofd buiten het venster, en kijk eens naar dien gebrilden advokaat, met zijn altijd glimlachend wezen. Die man heeft ook over zijn geweten niet te klagen : hij kan er mede doen wat hij wil, zoo vriendelijk is het. Vraag hem, wat voor een godsdienst hij aangekleefd is ; ge zult hem zien schokschouderen, alsof hij wilde zeggen : " Ik begrijp niet, hoe ge mij over zulke kinderachtige dingen kunt spreken. „ — De leer van Christus, het bestaan der godheid zelf, zijn voor hem niets beters, dan vertelsels van moeder de Gans. Nochtans, zoohaast zijn belang zulks medebrengt, zal hij een ijverig medewerker worden van een dagblad, dat de nauwgezetste katholieke meeiingen voorstaat ; en zijn geweten is er in 't geheel niet over gestoord. Van natuur en aard, is hij een tegenstrever van alle overheid. Nochtans zal hij het bestuur ootmoedig te voet vallen, vleien en pluimstrijken, zoo lang hij mag hopen daardoor iets te verkrijgen. Hij staat bijvoorbeeld naar het eene of andere ambt, en om het zeker niet te misloopen, vraagt hij drie bedieningen te gelijk. In drie verschillende gemeenten staat een vredegerecht open, en hij verlangt van den minister die plaatsen alle drie. Hij vergeet, dat men geene twee hazen te gelijk moet jagen. Maar dat is de schuld van zijn geweten niet. Is de zaak eindelijk beslist ; wordt het verzoek van den glimlachenden advokaat van de hand gewezen, dan is op eens de minister " een onbeschaamde minister van injusticie ; een willekeurig en trouwloos mensch „ (jie al wat recht en billijk is met den voet verstoot.„ Maar onze glimlachende adVokaat mag in de dagbladen schrijven wat hij wil, hij staat, met ,al zijne slimheid, niet te min door zijnen bril te kijken gelijk eenen uil, en ongetwijfeld zoude hij te neêrgeslagen zijn, indien hij door zijn goed geweten niet opgebeurd werd, welk, verre van hem de minste verwijting te doen, hem veeleer goedlkeurt en toejuicht. Ce n'est que le premier pas qui c o u t e , en daar onze advokaat nu de baan der oppositie heeft beginnen te betreden, vermeent hij daardoor datgene te verkrijgen, waartoe zijne fleemerij Hem niet heeft kunnen helpen. Daarom woelt en vreet en spartelt hij zoo geweldig; hij schreeuwt zoo luid, hij. schrijft zoo hevig tegen het bestuur, dat de minister eindelijk gewaar wordt, dat er zoo iets bestaat gelijk den glimlachenden, maar gebrilden advokaat. Er zijn oog^enblikken in het leven van eenen minister, wanneer del domste razers invloed kunnen hebben op den loop der zaken van het bestuur. Dit heeft vooral plaats wanneer er kiezingen op handen zijn. Dan stellen de schreeuwers eene soort van nijverheid in het werk, welk de Franschen chantage heeten. Zij trachten, door den schrik die hun geschreeuw dikwijls inboezemt, datgene te verkrijgen, waartoe zij te vergeefs door andere middels hebben getracht te geraken. $ Het ministerie, om eenige stemmekens meer te zijnen voordeele te verwerven, belooft den glimlachenden advokaat het gewenschte ambt, op voorwaarde echler, dat hij niet meer tegen de regeering zal schreeuwen of schrijven, en gedurende de kiezing een handje mede zal helpen, om er de ministerieele candidaten door te halen. Zie nu weer eens, hoe nuttig een goed geweten kan worden. Onze nauwgezette advokaat weet geen woordeken tegen den loop der zaken meer in te brengen ; integendeel, alles gaat zoodanig naar wensch en lust, dat hij geene uitdrukkingen kan vinden, die hem hard genoeg dunken, om diezelfde oppositie te bevechten, in wier rangen hij onlangs nog eene zoo luidruchtige plaats bekleedde. De deugd wordt altijd beloond, en de glimlachende advokaat, zal op het einde toch het ambtje verkrijgen, dat hij door zijn eerlijk gedrag zoo goed verdiend heeft. Dan zal hij het overige zijner dagen in rust kunnen doorbrengen, met na te denken over het geluk, dat een sterveling geniet, wanneer hij met een goed geweten begaafd is. Maar wat is dit voor een manneken, dat daar zoo somber komt aangestapt ? Eene onbekende kwaal schijnt aan zijn gemoed te knagen. Dit manneken heeft immers toch geen goed geweten; want zie, de onrust staat op zijn voorhoofd geschreven ! Geen goed geweten ? Daar slaat gij er nevens! Het is een dichter, en hij bezit een der voortreffelijkste gewetens, die er ooit in het lijf vain eenen verzenmaker gestoken hebben. Wat is het dan, dat hem plaagt ? Waarom werpen zijne oogen zulk een duister vuur ? 1— Waarom ? — Er is een worm, die aan zijne ingewanden knaagt ; maar zijn geweten is die worm niet. Zijne wangen zijn ingevallen, omdat haat, afgunst en nijd hem verslinden. Zijne eigene onmacht, de nietigheid zijner voortbrengsels, springen des te meer in het oog, daar de werken van anderen grootere bewondering verwekken. Elke lofrede op een anderen dichter, is hem een steek in het hart ; en wanneer een verdienstelijk letterkundige overladen wordt met eereteekens, dan voelt de sombere dichter ontelbare scorpioenen hunne venijnige angels in zijnen lever steken. Dit is de kwaal, die hem verteert : maar zijn geweten is volkomen onschuldig. Hij schrijft veel, zeer veel ; maar de uitgaven zijner werken staan nog, bijna volkomen onaangeraakt, op de schabben der boekverkoopers. Waaraan denkt gij, dat hij dit toewijt ? Aan zijn geestesgebrek ? Aan zijn gebrek aan gevoelen ? Aan zijne onkunde ? •— Ge zijt er niet. — Zijne werken worden door niemand gekocht of gelezen, niet omdat ze den lezer doen slapen ; — maar omdat andere schrijvers, die zijn talent benijden, alles in het werk stellen, om het publiek te beletten er smaak in te vinden. — Vraag het hem liever, en zie eens of hij u dit niet ten antwoord zal geven. Wat doet onze dichter dan ? Hij moet zich immers op andere letterkundigen wreken, voor den smaad dien de lezers hem aandoen. Zijn geweten, dat ook een goed geweten is, zegt hem niet, dat zulks onbillijk. onrechtveerdig zou zijn. Hij vat dus gerust zijne pen, dipt ze in de zwartste gal. en valt tegen een ^ i.edeganck, een' Van Rijswijck, een' Conscience uit, als of deze schrijvers het schuim waren van het volk. De roem der mannen, die hij aanrandt, verre van door zijne aanvallen te verminderen, schijnt in evenredigheid met zijne smaadschriften in glans toe te nemen. Dit is hetgene hem zoo ongelukkig maakt. Wat zijn geweten betreft, dit is te goedaardig om zich aan zulke gr.appen te stooren. Als hij nu zijn hart een' geruimen tijd vruchteloos heeft opgehaald, met de voortbrengsels der meest geachte schrijvers aan te vallen, wendt hij zijne woede tegen hunne personen. Daartoe heeft hij een tweevoudig inzicht : hun hatelijk te maken en zijne eigene ijdelheid en hebzucht te bevredigen. Hij zou immers zoo geerne veel geld in zijne zakken voelen en het kruis van eere aan zijn knopsgat zien blinken ! Wor- den die wenschen voldaan, dan kan hij de penningen missen, die hem zijne werken zouden opbrengen, indien zij verkocht wierden ; en het eerekruis zou be wijzen, dat de lezers ongelijk hadden, die voortbrengsels te verachten, waarvoor hij het zou verkregen hebhebben. Doch hoe zal hij dit doel1 bereiken? Voor iemand, die een goed geweten heeft, is er niets zoo gemakkelijk. Hij is de vlaamsche gezindheid natuurlijk aange kleefd ; maar deze is in tegenkanting met het fransche bestuur des lands. De vlaaimsche gezindheid brengt hem volstrekt geen voordeel tij ; integendeel, zij weigert hardnekkig zich door het lezen zijner werken te laten in slaap wiegen. Het fransche bestuur kan daa1 entegen over geld, plaatsen en eereteekens beschikken. Wat doet hij dan ? Hij haast zich zijne Ziel en Lichaam te verkoopen, en schrijft voor duizend francs, ten voordeele der vijanden der vlaamsche taial, een boeksken, waarin hij al de beste vlaamsche schrijvers met scheldwoorden overlaadt. Hoor hem aan, en welke namen geeft hij aan mannen, over wie het land trotsch moet zijn ? Hij heet ze : "verraders, zielver koopers; bezoedelde, onteerde, verslaafde koordendansers; besmeurde poetsenmakers; besmette kwakzalvers; verachte huichelaars; onweerdige domme lafaards, enz. „ Maar ach ! hij krijgt het kruisken niet ! De mach_ tigen en grooten maken geerne gebruik van verraderij ; maar zij blijven des niettemin de verraders verachten. Hoe rampzalig zoude dus onze sombere dichter niet wezen, indien hij daarbij nog een kwaadaardig geweten had, dal hem zijne eerloosheid kwam verwijten ! Maar dit moedigt hem aan. Hij gaat voort met schrijven, schrijven, schrijven, en het publiek gaat even zoo vlijtig voort met hem niet te lezen. Daaruit ziet ge wel hoe gelukkig een mensch is, die een goed geweten heeft, en slim genoeg is om er gebruik van te maken ; quod erat demomstrandum. VERLICHTING. EENE FABEL. Verlichting Eene fabel. Een dicht en duister woud, naar allen schijn geschapen Tot paradijs der apen, En mild voorzien van vruchten naar hun lust, Lag in een streek der airikaansche kust. Daar konden ze in het lommer van de bladeren Zich onbezorgd in menigte vergaderen, Gevoelden daar voor onheil schrik noch schroom, En huppelden van boom tot boom. Met woede mocht het romlend onweêr loeien, Het staakte noch hun springen noch hun stoeien ; Al scheen de wereld te vergaan, Zij lachten met het buld'ren van [t_orkaan. Zij mochten daar volkomen ruste smaken ; Geen vijand, die hun schuilplaats kan genaken, En zelfs de mensch, der schepping trotsche vorst, Vond er geen' weg, dien hij betreden dorst. 't Was alles naar hun wensch ; slechts hier en daar [een' jonker Scheen 't vaderlijke woud wat donker. Een nooittevreden kwant, Maar pas uit vreemde streken aangeland, Viel, in een samenkomst, aldus eens .aan het spreken : Doorluchtig apenras ! het is mij thans gebleken, Klaar als de zon, die m'in den hemel ziet, Dat geen van u het dierenrecht geniet. God heeft aan ons geslacht de onschatbre macht gegeven, Om onvermoeid naar voortgang heen te streven. Gelijk de mensch, kan ook de baviaan, Wanneer 't hem lust, op de achterpooten staan ; Den leeuw gelijk, kan hij op vieren loopen ; Zoo als de slang voorzichtig komt gekropen, Zoo sluipt ook hij, met ongemerkte schreên, Door struik en tak en twijg en blaaren heen ; En wie van u, die mij zal heeten liegen, Indien ik staande hou, dat eene sim kan vliegen ? Zegt, wat verheven punt ligt buiten ons bereik ? Vliegt de aap niet weg tot op den boogsten eik? Wat is-er dan dat de apenmacht kan stremmen? 'k Geloof voorwaar, ons ras zou kunnen zwemmen, Gelijk een visch ; die zaak dient maar beproefd. Doch wat behoeft Men wijd, en breed zijn voorrang te bewijzen ? Zoo hoog t ons lust kan 't ras der apen rijzen. Waarom staat dan bij ons 't vooruitgaan stil ? Waarom ? Omdat het apenras niet wil. Wij zijn bestemd tot macht en roem en lvister, En sukkelen als mollen voort in 't duister ! Geen zonnestraal treft ons gezicht, En de eedle baviaan is deerlijk onverlicht ! Di>s stel ik voor, die duisternis te breken En een der boomen aan te steken. Door deze daad, zoo nuttig en zoo koen, Ten minsten zien wij wat wij doen. Hij sprak, en heel 't geslacht der apen en der simmen Begon de boomen op en af te klimmen, En zoo te juichen dat het bosch, Weêrgalmde, als brak een schaar van duiv'len los. Het welbespraakte dier werd door die wilde troepen Als redder van den staat met geestdrift uitgeroepen. Hij nam met spoed een' brandstok in de hand En stak wat hout en bladeren in brand. Het dorre hout begon al krakende te glimmen, • De lichte vlam al meer en meer te klimmen ; De brand neemt toe, verslindt en woedt, En vreeslijk staat het woud in lichtelaaien gloed. Wat een geluk voor onze schrandre dieren ! Hoe zij verheugd het voorval vieren ! De grootsche daad is dan verricht ; Het woud is vrij, en de apen zijn verlicht ! Maar ach ! de vlam, die ce verblijden Zoo prachtig vinden, Laat nimmer af van alles te verslinden ! Steeds wint zij veld; ziet hoe ze glanst en gloort ' Zij drijft voor zich de troep der apen voort. En immer verder strekt haar woede ; Doch de verdelging nimmer moede, Blijft hare vraatzucht onverzaad, Zoo lang een enkel boom nog overeinde staat. Ziet, hoe de slimme schaar der apen 't Verschriklijk element verbluft staat aan te gapen ; Ach ! hoe zij, onder kermen en getraan, En woonst en have en alles ziet vergaan ! Verlichting wilde zij verwerven, Dit doet haar in ellende zwerven ; Ze ontdekt in d'onverdraagtren nood, Geen redding in 'tverschiet, geene uitkomst dan de dood. Is 't noodig verder iets te zeggen Om deze fabel uit te leggen ? Waar is dit woud ? Die simmen, waar ? Gij vat het niet? 't Is echter klaar. Dit zelfde slach van ijdele apen Zal naar 't gebabbel staan te gapen Van d'eersten besten baviaan, Die hun wat nieuws wil doen verstaan. Hij spreekt, en ziet ! zij spannen mond en ooren ; Geen enkel woordje gaat verloren. Hoort hoe de spreker tegen godsdienst woedt, En straks staat kerk en kluis en heiligdom in gloed ! Hij noemt een' eigenaar een roekloos overtreder, En de eigendom ligt straks in puinen neder ! -Hij maakt het volk met 's lands gebruiken ziek, Hij steekt het rijk in brand, en schept de republiek! Nu, al die deerlijke onheilstichting Heet, bij den baviaan, verlichting ! BROKKEN. UIT EENE REIS DOOR DE VEREENIGDE-STATEN VAN NOORD-AMERIKA. Eerste Brok Van New- York naar Philadelphia. Na een verblijf van eenige weken in New-York, besloot ik, mij naar Philadelphia te begeven ; derhalve verzocht ik de weerdin van het boarding-hous e of kosthuis in Fultonstreet, waar ik afgestapt was, mijne koffers te laten naar beneden halen, en den eersten kerel den besten, die met eene dray voorbij zou komen, te doen stil houden. Deze d r a y s zijn eene soort van kar, onze stootwagens niet ongelijk, maar hooger, korter en breeder ; zij worden niet met de hand voortgeduwd, maar door een peerd getrokken. — Het is waarlijk een genoegen deze amerikaansche peerden te beschouwen ; klein van gestajte, doch sterk gespierd, vol vuur en leven, trekken zij tamelijk zware lasten met de grootste snelheid over de ongelijke, moeielijk gekasseide straten der groote .handelstad voort. Het duurde niet lang of er kwam eene dray aangereden ; in een oogenblik was al mijne bagagie, en ik daarbij, opgeladen, en snel als de bliksem voeren wij de stad door en naar de haven heen. Twee stoombooten lagen in gereedheid om naar Phi- ladelphia af te varen. Er bestond toenmaals eene c o ncurrencie tusschen twee stoombootvaartmaatschappijen, welke malkaar ten gronde wilden helpen. Te dien einde hadden zij hunne prijzen allengs zoodanig verminderd, dat men nu voor een' dollar of twee gulden vijftig nederlandsch van New-York nanr Philadelphia kon varen. Eenige weken later, konde men de zelfde reis doen, zonder eene diiit te besteden ; men kreeg zelfs van den ondernemer, aan wiens boot men den voorkeur had gegeven, nog een goed middagmaal toe. Ook vonden het dan vele liefhebbers zeer aardig, hunne dagen door te brengen, met zich heen en weder van de eene stad naar de andere te laten over schepen. De lust tot reizen scheen op eens tot eenen zeer hoogen trap geklommen te zijn. Dit duurde tot dat een der twee genootschappen, de concurrentie niet . langer kunnende uithouden, genoodzaakt was het op te geven, en den vrijen loop te laten aan zijn mededinger, die alsdan, tot groot ongenoegen van het reizende publiek, zijne prijzen naar welgevallen verhoogen konde. De reizigers waren allen aan boord getreden. De klokken der beide stoomtuigen, die reeds een' ruimen tijd geluid hadden, waren nu stil. Het water begon zich door het ronddraaien der raderen te bewegen ; de twee schepen vingen langzaam aan de rivier af te varen ; allengskens namen zij in snelheid toe, en eer zij nog eene halve engelsche mijl van de stad verwijderd waren, hadden zij hun vollen loop bereikt. Beide dampschepen bleven aalnvtankelijk nagenoeg den zelfden voortgang houden ; doch daar de rivier, na een paar uren varens, steeds smaller en smaller werd en weldra geene ruimte genoeg meer zoude aan. bieden om twee nevens elkander varende schepen door te laten, spande ieder al zijne krachten in, om eerst aan de engte te geraken, en aldu§ aan zijnen medestrever de mogelijkheid te benemen, hem gedurende de gansche reis nog in te halen. Ieder passagier scheen met de zelfde drift bezield te zijn en vurig te wenschen, dat het vaartuig waarop hij zich be- vond, den eerepalm mocht behalen. Het kwam er nu op aan, den medestrever voorbij te varen. Reeds zijn de twee kanten der rivier zeer dicht bij malkaar : nog eenige wendingen der raderen in het water, en er bllijft nauwelijks plaats genoeg om eenj enkel stoomschip door te laten. Al de voortdrijvende kracht waarvoor zij vatbaar zijn, wordt nu aan beide vaartuigen medegedeeld ; de reizigers houden bezorgd hunnen adem in, en wenden zich werktuigelijk voorwaarts, als willen zij door deze beweging hunnen voortgang bespoedigen. Krak ! krak! krak! breekt het eensklaps los, verzeld van een vreeselijk gedruisch van angstige kreten, toornige vloeken en vermaledijdingen. Het volk stroomt spoedig van de zijde, waar zich het krakend geluid heeft laten hooren, bevreesd voor een gevaar dat zij nog niet duidelijk bevatten. — " Wij zinken! De stoomketel berst ! Help ! help ! „ hoort men aan alle kanten. Reeds waren er eenigen gereed om over boord te springen, wanneer de oorzaak van al dit gerucht ontdekt werd. Onze mededinger had zich te dicht bij den kant der rivier gewaagd, om voordeel te trekken uit eene wending die de stroom in die plaats nam, en was dus op den grond vastgeraakt. Onze boot, die het zelfde voordeel wilde genieten, waagde zich dicht tegen den anderen. Daar deze nu vast lag, en de werking onzes vaartu^igs niet dadelijk kon gestuit worden, vond hij zich geklemd, de kassen zijner wielen jammerlijk mishandeld, en hij voor een' tijd gansch buiten dienst gesteld. De gevolgen dezer samenschokking waren niet zoo nadeelig voor het schip waarop ik mij bevond. Daar dit aan den eenen kant geheel vrij was, werd er slechts zeer weinig aan zijne wielenkas verslecht, en kon het zonder moeilijkheden zijne reis vervorderen. Het getal onzer passagiers werd door dit ongeval verdubbeld. Een klein mager manneken, met zwart haar en ongemeen dikke favoriën, sprong vroolijk bij ons aan boord, in kwaad engelsch uitroepende : — Pardi ! ikke zal daaromme niet uitstel mijne reis! —- Gij hebt groot gelijk, Monsieur, — riep hem al lachende een lange, struize Amerikaan toe, die het gefavoriseerd manneken met wat minder vlugheid was nagesprongen, -— wat zou de beau-monde in Philadelphia zeggen, zoo gij haar met uwe tegenwoordigheid niet kwaamt vereeren. — Ho ! ho ! gij lakke met mij, Mister Johnson ; maar gij zal zien ; ikke zal make de 1 e f f e t ! gij zal zien ! gij zal zien ! ■—• Och Monsieur Truchelut, ik lach niet met u ; daar zal ik mij wel van wachten. Ik weet immers altewei, dat gij ons allen de baas zijt met uwe uitmuntende fransche manieren. — Ondertusschen waren al de passagiers des verongelukten schips bij ons aan boord gekomen, en wij zetten bijna onbeschadigd onze vaart voort. Ik was den kleinen Fr.anschman genaderd, niet ontevreden mij met hem in het fransch te kunnen onderhouden; wa;nt, hoewel het iedere vlaamschsprekende persoon oneindig gemakkelijker is dan anderen, de engelsche taal te leeren en te spreken, en ofschoon ik wel wist, dat een Vlaming zich nooit in het engelsch aan zulke belachelijke misslagen konde plichtig maken, als een Franschman, zoo gevoelde ik desniettegenstaande, uit gebrek aan oefening, eene zekere zwarigheid om mij in die taal uit te drukken. • Het ongelukkige voorval dat had plaats gehad, verschafte mij eene treffelijke gelegenheid om een ge sprek met monsieur Truchelut aan te knoopen. Het manneken scheen uitnemend in zijn schik te zijn, wanneer hij zich in zijne moedertaal kon onderhouden. De woorden stroomden met verbazende snelheid en ov.ervloed uit zijne dunne ineengetrokken lippen. Ik had nauwelijks een woord kunnen spreken, en reeds had hij mij verteld, hoe de begeerte naar rijkdom hem aangedreven had, om een land te bezoeken, waar hij dacht da,t hij het goud slechts van den grond hadd'e kunnen rapen, en waar de gebraden hoenderen hem in den mond zouden komen vliegen ; met een woord, hij dacht in een waar Luilekkerland te zullen aanlanden. — Met verzelling van eene menigte zonderlinge gebaren, beschreef hij zijne teleurstelling, toen hij, in plaats van een wild, onbebouwd, met goud bestrooid land, groote volkrijke steden zag, waar de nijverheids en koophandel tot den hoogstetn trap gedreven waren, waar hij meer beschaafdheid vond, dan hij ooit in zijne vaderstad of dorp had durven droomen. Dan verhaalde hij, hoe hij in den beginne had moeten gebrek lijden ; doch hoe zijne hooge verdiensten hem nu een zeer aanzienlijk bestaan hadden verschaft. Naderhand vernam ik, dat zijne hooge verdiensten in niets an ders bestonden, dan in ee'nige geschiktheid welke hij bezat in het dansen, en zijn aanzienlijk bestaan niets anders was, dan hetgene hem eene danszaal opbracht^ welke hij in New-York had ingericht. Nu ging hij naar Philadelphia, om aldaar eene dergelijke zaal te stichten. — Mijnheer is zeker een Franschman ? — vroeg hij mij. — Vergeef mij, Mijnheer, die eer heb ik niet. — Het Franschlmanneken lachte met weltevredenheid, omdat ik het eene eer noemde, deel te maken van zijne natie. — Gij zijt voorzeker toch geen Amerikaan? — hernam hij. — Neen, Mijnheer ; ik ben van een land dat aan het uwe grenst : ik ben een Belg. — Nu, ja ! dat is immers toch het zelfde. Frankrijk en België zijn één land; of ten minste moesten zulks wezen. Fransch is immers de taal in België ? Gij spreekt bij u te huis niet anders dan fransch, niet waar ? Ik. liet hem in zijne wijsheid, en hij voer voort : — Daar ge nu het geluk niet hebt een Franschman te zijn, ('t gene ik u niet kwalijk neem ; want het is uwe schuld niet) daar gij dit geluk niet hebt, zeg ik, ben ik toch verrukt, (nota bene, de Franschen zijn altoos verrukt,) dat gij geen Amerikaan zijt. Onder ons gezegd, de Yankees (i) zijn, zoo als gij het bevinden zult, des cochons fiers et de fiers cochons. — Hier wreef het praatziek manneken, in zijne han den, en een onuitdrukkelijk zelfgenoegen deed zijne gelaatstrekken in eenen breeden lach opengaan, en met zijne kleine opgespalkte oogen, scheen hij mij te vragen hoe ik dezen uitval tegen de Amerikanen vond. Hoewel ik niets geestigs in zijn zeggen konde ont dekken, trok ik evenwel, om hem te bevallen, mijne lippen in de gedaante van eenen lach, en hij verze kerde mij, dat hij betooverd was, mijne kennis ge maakt te hebben. De schimprede van Monsieur Truchelut, die nu uitvoerig begon te verklaren waarom de Amerikanen d e fiers cochons waren, maakte op mij volstrekt geenen indruk. Ik kende de Franschen al te wel, en wist dat, hoe vriendelijk men hen ook ontvange, hoezeer zij ook de gastvrijheid ergens genieten, zij toch nooit nalaten, die natiën te versmaden, aan welke zij meest dankbaarheid verschuldigd' zijn. Naar hun spreken, is het beste voor hun te slecht, en die hen het gunstigste behandelt, blijft nog verre beneden 't gene waarop zij zich inbeelden aanspraak te mogen maken. Dit spruit niet voort uit kwaadaardigheid, maar uii eene domme verwaandheid, welke hun doet vreezen dat, wanneer zij met lof van iets in een vreemd land spraken, men licht mocht raden, dat zij in hun vaderland een' wonder grooten smaak vonden in knoflook, ajuin ensoupe maigre. Ik heb naderhand in de Vereenigde-Staten dikwijls de gelegenheid gehad, mij in gezelschap van Franschen te bevindeü, en zelden gebeurde het, dat het oude liedje niet voor den dag kwam : les Americains sont des cochons fiers et de fiers cochons. (!) Yankee is de naam welke de Engelschen aan de bewoners van de Vereenigde-Staten als een schimp toegezonden, doch welken de Amerikanen naderhand als een eeretitel hebben aangenomen. De oorsprong van deze benaming is niet bekend. Wat mij betreft, ik moet verklaren, dat er weinige natiën zijn, waar ik liever zou willen meê omgaan dan de Amerikanen. Zoo zij den vreemdeling aanvangs een weinig koud en misschien trotsch voorkomen, moet men dit eerder aanzien als eene goede, dan als eene kwade hoedanigheid. Hoe dikwijls wordt men niet door zijne al te groote openhartigheid verraden ? Indien wij in België zoo zeer de Franschen niet aangehaald hadden, dan zouden wij ons thans niet moeten beklagen over de jammerlijke wijze op dewelke wij ons hebben laten misleiden. Waar de Pranschman zich eens ingedrongen heeft, daar hale hem de duivel uit; van zelfs zal hij de plaats niet verlaten. De Amerikanen hebben dit reeds lang ondervonden, en hieruit spruit hunne koelheid jegens vreemden, hieruit spruit hunne schijnbare trotschheid voort. Deze trotschheid duurt bij hun slechts zoo lang, tot dat men beter van hun bekead is, en dan verandert zij in eene onge veinsde vriendschap, waarop men zich in alle omstandigheden mag veriatan. M. Johnson, de vriend des franschen dansmeesters, had ons gesprek gehoord, zonder evenwel er een woord van te verstaan. Doch scheen hij een groot vermaak in het gekakel van monsieur Truchelut te scheppen. Hij lachtte hartelijk bij elk woord dat de Franschman sprak. Dit begon dezen eindelijk te vervelen, en : — Waarom gij lakke altijd met mij, Mister Johnson ? — vroeg hij op eenen ongeduldigen toon. — Ik zal het u zeggen. Monsieur, — was het antwoord. — Vooreerst moest ik lachen, toen gij uw gesprek met dezen heer begont : het heen en weder be wegen van uw hoofd, deed u niet kwalijk gelijken aan een van die postuurkens die een chineeschen mandarijn verbeelden, en wiens hoofd, wanneer men het eens in beweging heeft gezet, gedurig blijft ja knikken. Daarna lachte ik over de groote gramschap waarin gij schoot, en welke nochtans op dezen heer volstrekt geen' indtuk scheen te maken. En nu lach ik, omdat gij zoo spoedig te bedaren zijt gekomen. En ik vil niet heb, — riep monsieur Truchelut toornig uit, —, datte gij zal lak met mij ! Dan moet ik u vriendelijk verzoeken zoo belachelijk niet te zijn ; — antwoordde Mr Johnson koeltjes. Cré nom d'un nom! — schreeuwde de Franschman, zijne vuist uitstekende, terwijl zijne stem zich tot hare hoogste toonen' verhief, ere nom d'un nom! gij zal veckte mette mij ! — Om met mij fe vechten, zult gij op eenen stoel moeten staan, Monsieur ; — zei Mr Johnson. — Gij zal veckte mette mij mette de pistolet. U n duel! — schreeuwde de Franschman op eenen nog hevigeren toon, door de bedaardheid van den heer Johnson tot de hoogste woede gebracht. Dit ware niet rechtveerdig, Monsieur, — antwoordde deze ; — ik zoude u nooit kunnen raken: ik vind aan u volstrekt geene oppervlakte om op aanteleggen, of ik zou moeten naar uwe favoriën mikken, en zoo gij die kwijt waart, dan stierft gij zeker van. verdriet ; want dan bleef er niets van eenige weerde meer aan u over. — Nu kende de woede van monsieur Truchelut geene grenzen meer. Met beide handen trok hij zich den hoed over de oogen, en dan de twee vuisten te gelijk omhoog tot aan de kin van den Amerikaan uitstekende, riep hij met eene stem die bijna gansch door den toorn versmoord was : Gij skelm ! ikke zal bijt af uwen neus! ikke zal slaag u dood ! ikke zal u kap in stuk ! ikke zal skeur uw kleed ! ikke zal geef u één, twee, tien, dertien, drij, vier klets op de muil ! — Mr Johnson antwoordde niet ; doch, daar monsieur Truchelut hem een weinig te dicht op het lijf kwam, vergenoegde hij zich hem een duw te geven ; zoo dat het manneken drij of vier stappen achteruit struikelde, en hals over kop de planken van het stoomschip ging kussen. Een schaterende lach brak uit onder de omstaanders, die reeds in eenen kring rond de twee par- tijen stonden, en nieuwsgierig waren hoe dit spel zou eindigen. — Fair playlfair play! — riepen zij uit: welk beteekende, dat men dei partijen vrij1 hunnen twist moest laten beslissen, er niemand mocht tusschen komen, de eene strijder den anderen niet anders mocht bevechten dan met de vuist, en geen slag toebrengen aan zijne tegenpartij, zoo haast deze zoude gevalleni zijn. Dit is een algemeen gebruik, zoo wel in de Vereenigde-Staten als in Engeland, uit welkf laatst ge noemd land het ook eigenlijk voortgesproten is. Mr. Johnson had ook niet den geringsten lust om zijn gevallen vijand aan te randen. De spotlach die van eerstaf op zijne lippen had gezweefd, had ze nu niet verlaten ; ten andere, de val van Monsieur Truchelut scheen ook aan dezen alle genegenheid tot vechten ontnomen te hebben. Het was hem gelukt zijn hoofd, dat door zijne tuimeling nog' dieper in zijnen hoed geschoten was, er eindelijk uit te verlossen. Ik had hem de hand' gereikt, opdat hij mocht opstaan, en: deze gelegenheid nam hij waar, om mij in het oor te fluisteren : — "Sont-ils traitres, ces Américains! hein ? — als of hem een groot onrecht wedervaren ware. Hij borstelde met de tippen van zijne vingers, het stof een weinig van zijne kl'eederen, dan, zijne gelaatstrekken tot een lach dwingende, trad hij tot zijnen onzachten vriend, en : —< Oh ! Mister Johnson, — zei hij, — gij vorde kwaad ! Ik hadde maar gezekt dat omme te lach. — Verduiveld, Monsieur, — antwoordde de Amerikaan, luidkeels lachende, — wat hebt gij mij diaar bang gemaakt ! Ik dacht dat gij mij waarlijk gingt in stukken kappen, mijnen neus afbijten, mijne kleêreni scheuren en mij een, twee, tien dertien, ja zelfs drij, vier kletsen op mijnen muil geven. Daarom stiet ik u een beetjen achteruit. Het doet mij spijt dat ge pevalJen zijt. Ge hebt u toch niet zeer gedaan, hoop ik ? — Oh ! neen, neen ; — mompelde de Franschman. terwijl hij zich in de lenden wreef. — Nu, dit is mij aangenaam, — zei Mr Johnson. — Maar zie, hier zijn wij reeds aan de plaats waar wij moeten uitstappen, om een gedeelte der reis in wa gens te volbrengen. Verscheidene rijtuigen stonden aan de landingplaats in gereedheid, om de passagiers, van de kreek welke wij ingevaren waren, naar den stroom de Delaware te voeren. Eenige landmeisjes, zeer netjes aangekleed, met bireede strooien hoeden, die een bezonder liefelijk voorkomen aan haar blozend aangezicht gaven, boden ons allerhande frissche vruchten in reine korfkens aan. Ik kocht eenige New-Jersey appels, die zoo lekker en aangenaam zijn, dat men er velen van naar Engeland uitvoert, alwaar ze zeer hoog geschat worden. Dain volgde ik den heer Johnson op het meest vooruitstaande rijtuig, welke door onze komst nu gansch gevuld was. De Franschman hield zich intusschen bezig met, zooals hij het noemde faire la cour aan de jonge amerikaansche meisjes, die hem hartelijk uitlachten. Hij waagde het, eene derzelven bij de kin te vatten, en wilde haar omhelzen ; doch zij gaf hem zulk eene merkelijke oorveeg, dat hem het hooren en zien verging. Met de twee handen zijne kaak vasthoudende, kwam monsieur Truchelut tot zijnen vriend gehuppeld, die ham aanmoedigend toelachte, en hij wilde bij ons in stijgen. Mr Johnson hield hem tegen : Wel Monsieur, hoe vindt gij de gunstbewijzen der amerikaansche schoonen ? — vroeg hij s/pottend. — Oh, la matine, — riep de Franschman, , elle m'a fait voir cent mille chan- d e 11 e s ! Maar make vat place; de voiture zij ga vertrek. Hier is geen plaats meer, Monsieur, ge zult wat verder moeten gaan. — En monsieur Truchelut ging naar de volgende koets. — No place, Sir! — riep men hem toe, en hij ging verder. —T h e coach is full, Sir! —1 zei men hem aan de derde koets, en hij ging weer verder. —• Y o u come too late, Sirf was hier het antwoord op zijn verzoek om eene plaats te verkrijgen. Zoo liep hij van koets tot koets ; maar overal ontving hij het zelfde bescheed : No place! no place! Al de rijtuigen waren bezet. Reeds begon de trein zich in gang te zetten, en monsieur Truchelut liep nog al vloekende rond om eene plaats. — Conducteur! conducteur! ikke moet heb de place; ikke heb betaal, ikke vrag u n e voiture supplementaire; ikke zal maak mijn beklag aan de justice. C'est une horreur. — M o u n s j e u r, —- zei een der voerlieden, — ik zie geen ander middel, dan u op den bagagiewa gen te zetten. Zie dat ge ui den naasten keer een beetje meer spoedt. — Met deze woorden nam hij het dansmeesterken eender den arm, droeg het in spijt van zijn spartelen, wroeten en dreigen op den bagagiewagen, en plaatste het voorzichtig tusschen de hoedendoos eener dame, en eenen grauwen papegaai, die door de blikken traliën zijner kooi gedurig naar des Franschmans flavoriëni pikte. Monsieur Truchelut wilde opstaan, om zich van deze gebuurte te bevrijden; doch in dien oogenblik zette zich de kar in beweging, en de Franschman viel weêr zittend neder. Hurrah ! —> riep de papegaai, als of hij oveï den val van monsieur Truchelut triomfeerde. Het was in dien tijd geene zeer aangename zaak, deze reis naar de Delaware te doen. De weg was niet zoo gemakkelijk gekasseid, als' de! prachtige groote wegen in België, noch minder was hij1 gemacadam i s e e r d , gelijk de banen in Groot-Britanje : men had zich hier bepaald met stronken en dikke takken van boomen dwars over den weg te werpen, welke eene zeer onregelmatige oppervlakte gaf. Daarbij hingen de rijtuigen niet op springveren, zoo dat wij bij elke verhooging en verlaging van den grond, een' onverdragelijken schok gevoelden. Nu gingen wij naar de hoogte, dan kwamen wij weêr met geweld naar beneden. De stoot die daardoor veroorzaakt werd, ver- breidde zich door geheel het lichamelijke gestel, en deed zich, niet zonder pijn, tot in de kaaksbeenen toe gevoelen. Het was, gelijk men zegt, volkomen als of er een speelman begraven lag. — Nu is de Franschman in zijn element, — zei Mr Johnson : — hij kan zich inbeelden in zijne danszaal onder zijne leerlingen te zijn. — Plet is een wonderbaar manneken, — zei ik; is hij altoos zoo dwaas en opgevlogen ? —• O, hij is soms nog veel erger, — antwoordde de Amerikaan, — doch waar men hem het meest meê kan ergeren, is met ajan zijne gezegden te twijfelen, wanneer hij verzekert dat de fransche natie alle andere natiën overtreft. Hij heeft een Engelschman ten gevechte beroepen, omdat deze beweerde, datdetranschen steeds in kunsten en wetenschappen ten achteren gebleven zijn, in vergelijking met andere volken. Wanneer zij nu op den grond waren gekomen, waar het tweegevecht moest plaats nemen, stapte Monsieur statig tot den Engelschman, en vroeg hem of hij in ernst was geweest, toen hij de fransche natie zoodanig door zijne woorden had vernederd; dan of hij dit slechts om te lalchen had gezegd ? — Het antw.oord was, gelijk van zelfs spreekt, dat dit in vollen ernst geschied was. — O, dan! zei Monsieur, zijne hand den Engelschman tot verzoening toereikende, dan b!en ik geheel voldaan.. Maar weet, Mijnheer de Engelschman, dat ik niemand ongestraft de fransche natie zal laten bespotten. — Een andermaal was hij in kwestie met eenen zijner landgenooten, ik weet niet meer om welke reden. Een tweegevecht, moest er weêr op volgen. De vijanden waren reeds op de strijdbaan, de pistolen geladen en den strijderen in handen gegeven. Een der getuigen was gereed het sein te geven om los te branden. Plotseling treedt Mofnsieur, met vele theatrale gebaren, vooruit, legt zijne hand op zijn hart, en roept uit : Nooit zal het gezegd worden dat Philibert Bonaventure Truchelut het bloed van eenen Franschman heeft vergoten ! — Met deze woorden schoot hij zijn pistool in de lucht af. Zoo gij nog geen hotel gekozen hebt, — voer Mr Johnson voort, — en het u aangenaam zoude zijn monsieur Truchelut in zijn volle fransche leven, met alle de overdrevene gebaren en uitdrukkingen, in tegenstelling te zien met de amerikaa(nsche stelligheid en bedaardheid ; dan raad' ik u met mi| te gaan' naar het boarding-house, waar ik bij mijn verblijf in Philadelphia altoos afstap en waar ik den Franschman ook mede zal nemen. Behalve dat men er zeer wel is, en niet duurder be taalt dan op een ander, zult gij er beter dan in een hotel de zeden van een amerikaainsch huishouden kunnen waarnemen. —. Wij waren nu aan de plaats gekomen waar er weder moest scheep gegaan worden, en eenieder steeg uit de koets waarin hij zich bevond. Op eens liet zich een geweldig geschreeuw en gekerm hooren, van : — Helpe ! helpe ! Au secours! Ikke ben dood! O n m'assasine! Ai! ai! ai! mij neus, mij neus ï —• Daar hebben ze den kleinen Franschman bij den neus ! — zei Mr Johnson, naar den bagagiewagen ijlende. Ik volgde hem, en wij Vonden monsieur Truchelut in eenen zeldzamen toestand. Hij had zich, gedurende de reis, zooveel mogelijk van zijnen makker den papegaai afgehouden ; want deze scheen bij lange geene vreedzame gevoelens jegens hem te voeden. Het was het dansmeesterken een' langen tijd gelukt, de steeds hernieuwde aanvallen van zijnen kromgebekten reisgezel af te weren ; maar toen hij, nu de reis geëindigd was, wilde opstaan, had hij zich een weinig voorover gebogen ; deze gelegenheid had de papegaai waargenomen, zijnen kop door de traliën van zijne kooi gestoken, en den Franschman bij den neus gevat. Monsieur Truchelut had zich schielijk achteruit getrokken; doch de boosaardige vogel hield hem zoo goed vast, dat hij met kooi en al aan des Franschmans neus bleef hangen. Daar stond nu deze, met dit zeldzaam supplement aan zijn wezen, van pijn en schrik te huilen. Zijne armen hield hij omhoog als in een kruisgebed ; hij stampte met beideii voeten op den grond, als of hij eene a n g 1 a is e stond te dansen. Hoe zeer ook de toestand van den dansmeester medelijden verdiende, kon zich evenwel niemand vaji lachen weêrhouden. Mr Johnson haastte zich het ongelukkig manneken van zijnen al te aangekleefden makker te verlossen en naar den stoomboot te geleiden, alwaar een geneesheer een zwart plaasterken op zijnen neus legde en hem de noodige hulp ter verzachting zijner pijn verschafte. De boot zette zich in beweging, en zonder verder ongeval landden wij om één uur d'es namiddag in Philadelphia aan. Tweede Brok. Philadelphia. Mr Johnson liet ons reisgoed op eene dray lachen en wij volgden het rijtuig op, naar het huis dat ons moest tot herberg verstrekken. Ik zeg ons reisgoed, omdat monsieur Truchelut eenige doozen, pakken en kisten bij zich had. Wat de Amerikaan betreft, toen ik hem vraagde of hij geen koffer of iets bij zich had, antwoordde hij, dat hij alles in zijnen zak droeg trok eene brieventesch uit, en toonde ons een wit kraagsken. Dit is de gewoone manier van reizen voor vele Yankees; zij nemen doorgaans op den langsten tocht niets anders mede, dan hetgene zij op hun lijf dragen. Ik heb er later een' weten van Canada naar New-Orleans trekken, diens geheel gepak in een hemd, een paar kousen en een kraagsken bestond. — Het boarding-house tot welk ik u zal brengen, — zegde Mr Johnson onderwege, — wordt gehouden door eenen Schot, die zeer goed fransch kan, zoo dat gij u, zonder groote inspanning, met hem zult kunnen onderhouden. Het is een zeer braaf en gedienstig man, die zich gelukkig acht wanneer een Euro- * peaan, of iemand die onlangs uit Europa is aangeland, het getal zijner gasten komt vermeerderen. , Maar, — viel hem monsieur Truchelut in de rede, — isse daar niet de papegaai in de huis ? , Wees onbevreesd, Monsieur, — antwoordde Mr Johnson, — er is in geheel de woning van onzen hospes geen ander dier dan een spotvogel, en die zal zeker in uwen neus niet bijten. Wat meent gij met dien naam van spotvogel? — vioeg ik aachtjes ; — zegt gij ^it om het Franschmanneken beet te nemen, of bestaat er wezenlijk een vogel van dien naam. — Ik ben in ernst, — antwoorde Mr Johnson. De spotvogel wordt aldus genoemd, omdat hij, of ■ schoon hij geen' eigen zang heeft, het kwelen, zingen en roepen van alle andere vogels zeer nauwkeurig kan nadoen. Met den spotvogel van den heer Sheriff, onzen weerd, heeft een geheel bijzonder geval plaats gehad. Hij zong den kanarievogel volkomen na, kon ook een deuntje fluiten dat) men hem geleerd had, en riep (koekoek, dat het een genoegen was hem aan te hooren. Iedereen schepte er vermaak in. Op een zekeren zomermorgen, kwam een kruiwagen, welks wiel niet goed gesmeerd was, voorbij gereden, en onze vogel begon met de grootste aandacht te luisteren naar het gerucht dat door de wrijving van ijzer op ijzer voortgebracht werd. Den geheelen dag bleef hij zwijgen ; of hem zijn meester onophoudelijk het deunt-i je van Yankee doodle voorfloot, en of men een kanarievogel nevens hem hing, die zijnen bek geen oogenblik toehield ; het was alles tft vergeefs . de spotvogel scheen hun uit te lachen, zweeg en bleef zwijgen. Des anderendaags reed de kruiwagen weêr voorbij, weêr luisterde de vogel zoo veel hij maar luisteren kon, en geheel den dag door, volhardde hij in zijn hardnekkig zwijgen. Dit duurde zoo veertien dagen lang ; de kruiwagen kwaim regelmatig voorbij, de vogjel luisterde en zweeg. Eindelijk, op den vijftienden daig, deed hij zijnen bek weêr open; maar hij zong niet meer gelijk de kanarievogel, ook floot hij het deuntje van Yankee doodle niet, dat hem doorgaans zooveel toejuichingen verschafte ; maar wat deed hij ? hij gaf een geluid dat volkomen gelijk was aan dit van het ongesmeerde kruiwagenwiel ; en tot op den dag van heden toe, hoort men niets uit zijnen' bek komen dan kwiek, kwiek, kwiek. Ik geloof niet dat die kwiek zoo veel pijn zal doen aan de ooren van Monsieur, als de bek van den papegaai aan zijnen neus gedaan heeft. — Monsieur Truchelut zag heel zuur ; maar hij antwoordde niet. Het manneken was te ongelukkig ge weest in zijne vorige ruzie met den Amerikaan, om dezelve opnieuw te beginnen. Ondertusschen vervolgden wij onzen weg door straten, die niet de minste wending hebben,, en elkander zoodanig gelijk zijn, dat men ze onmogelijk uiteen kan onderscheiden ; zij zijn allen even recht, even breed, de huizen zijn overal even hoog, de baksteenen waarvan zij gebouwd zijn, even rood, de kalklinien, die deze steenen van elkander scheiden, zijn even wit, en de deuren en vensters van alle de gebouwen zijn even la,ng en breed. Wie ééne straat gezien heeft, kent de gansche stad, en wie een huis heeft bemerkt, weet nauwkeurig hoe alle huizen giebouwd zijn. Twee straten slechts, zijn van deze regelmatigheid uitgezonderd ; de eene, "Broadsfreet„ genoemd, verdeelt de stad in twee gelijke deelen, noord en zuid. Deze straat is breeder dan de overigen, en de huizen daarin zijn een verdiep hooger. De tweede straat, die de markt uitmaakt, snijdt Broadstreet dwars in het midden door en deelt de stad insgelijks in twee deelen, oost en west. Dit is Philadel phia. De stad is tussthen twee stroomen gelegen: de Delaware, die eenige mijlen van daar in de zee valt en bevaarbaar is voor de grootste zeeschepen, en de Schuilkill, die al de woningen met versch water voorziet. De waterwerken, die dit water in de stad voeren, zijn een der merkweerdigste dingen van Philadelphia. Een zeker getal overgroote raderen worden, door den loop van het water, in gang gesteld, en deze be- •wegende kracht voert het nat in twee ruime waterbakken op een hoogen heuvel, en van daar tot op de! tweede verdiepingen van alle woningen der stad. Een der aangena&mste onderwerpen in Philadelphia, bestaat in de prachtige stoepen/ of voetwegen langs welke men de stad in alle richtingen, bij het vtuilste en modderigste weder, zoude kunnen doorkruisetn, zonder ooit het gevaar te loopen zich te bespatt'en, indien de amerikaansche vrijheid zoo groot niet ware. Deze overdrevene vrijheid is de oorzaak waarom men de gemakkelijkheid der voetwegen niet altijd kan genieten, en dit wel om de volgende redenen, De winkeliers hebben de gewoonte, hunne koopwaren langsheen de huizen op de stoepen, tot tegen de kassei weg toe, uit te kramen, en dus den doorgang te beletten. Ik vroeg aan MT Johnson, waarom men dit toeliet ? — Wie zoude dit kunnen beletten ? —1 antwoordde bij. — Wie ? — hernam ik, — wie anders dan de policie ? Of is er misschien geene policie in de Vereenigde-Staten ? — Ja wel, antwoordde Mr Johnson, — maar welke policie-dienaar zoude zich aan het ongenoegen der handeldrijvende burgers durven blootstellen ? Hij mocht wel zeker zijn, dat hij bij de naaste kiezing, zijne bediening zoude kwijt geraken. — Zijn dan de policie-dienaars ook aan kiezingen onderworpen ? —» vroeg ik. — Alles, — antwoordde hij, — hangt van den keus der burgers af ; van de plaats van klepperman te beginnen, tot die van president der Vereenigde-Staten toe. — Hm, hm ! — kwam ik ; maar ik zegde niets, uit vrees van mijn geleider te beleedigen. Ik ken een landeken, waar de zaken geheel anders ingericht zijn. Daar hangen de policie-dienaars niet van de burgers, maar de burgers van de policie-dienaars af. Bij voorbeeld, de kiezing van een lid der kamers, of van eenen gemeenteraadsheer, moet plaats grijpen ; wat gebeurt er dan ? De commissarissen van policie ontvangen van hooger hand het bevel, al hunnej krachten in te spannen, om zekere kandidaten voor te staan en andere te bevechten. Dadelijk begeeft zich de heer commissaris tot de kiezers, op welke hij invloed denkt te kunnen uitoefenen, en spreekt hun ten naasten bij op de volgende wijze toe : " Vriendekens, ge weet dat ik u soms nog al lastig kan vallen met iproces-verbaaltjens en andere bevalligheden van dien aard ; ziet nu maar toe, aan wien gij uwe stem geeft, of het zal proces-verbalen regenen, daar moogt gij op rekenen. „ — De kiezing heeft plaats, en d'e kandidaat der regeering wordt gekozen, de commissaris, die goed zijn best gedaan heeft, krijgt een beter plaatsken, degene die niet gewillig genoeg geweest is, wordt tot een minder ambt verplaatst, en zoo is alles in regel en gelijk het behoort. Recht uit gesproken, noch de al te groote vrijheid der Amerikanen, noch de tyrannie die er, niettegenstaande de constitutie, in een zeker land heerscht, verdienen goedgekeurd te wor den. Al redekavelende, kwamen wij aan het b o a r ding-house waarvan Mr Johnson mij gesproken had. Monsieur Truchelut had onderwege zeer weinig gezegd, want zijn neus deed hem te zeer, en hij zag er uit, alsof hij eene niet te bedarende wraaklust koesterde, jegens den moedwilligen vogel, die zijn aangezicht zoo deerlijk had geschonden. — ^Eternum servat sub pectore vulnus, — zei Mijnheer Johnson, die scheen zijne scholen gedaan te hebben; want hij sprak latijn. Gelukkig voor den kromgebekten babbelaar, was deze buiten het bereik van het vergramd monsieurken. Toen wij aan het huis van den Schot gekomen waren, deed onze amerikaansche vriend den klophamer der deur drij of vier maal duchtig weêrgalmen ; eene zwarte dienstmeid verscheen en bracht ons in het salet, waar onze hospes, de heer Sheriff, op eenen wiegstoel zat te touteren ; in deze beweging heen en weder, scheen hij zeer aandachtig bezig te zijn met aan niet met al te denken. Toen wij binnen traden, stond hij op, en Mr Johnson, na hem de hand gedrukt te hebben, stelde ons, met de behoorlijke plechtigheid, aan elkander voor. — Mr Sheriff, — zei hij, — dit zijn twee van mijne vrienden van Europa, die, gedurende hun verblijf in Philadelphia, zich geliukkig zouden achten, bij u in den kost te mogen komen. — De hospes reikte ons de hand toe, en zei : — Hoe gaal het ? Ik hoop dat ge wel te pas zijt. Ge zijt welkom, zit neêr ; wij eten om twee ure. — Zoo haast hij deze woorden op een drafken had uitgesproken, zette hij zich weder op zijnen touterstoel, en touterde zoo hard hij maar kon. Zijne taak was volbracht ; het overige ging zijne vrouw aan. Echter, daar Mr Johnson mij gezegd had, dat de heer Sheriff fransch konde spreken, vroeg ik hem in deze taal, hoe lang hij Europa reeds verlaten had. Hij bezag mij sterlings in mijne oogen, antwoordde niets, en touterde hoe langer hoe harder. Toen wendde ik mij tot mijnen geleider, en vroeg : —■ Mr Johnson, hebt gij mij niet gezegd, dat de heer Sheriff fransch verstond ? — Ja zeker, — antwoordde de Amerikaan ; -■— hij spreekt het zelfs voortreffelijk. — Nochtans antwoordt hij niet. wanneer ik hem in deze taal aanspreek. Dat zullen wij eens gaan zien, — hernam MT Johnson, en, den hospes op de schouder kloppende . — Gij verstaal immers fransch, Mijnheer ? — vroeg bij. — Of ik fransch versta ? — riep de hospes, met eene gekwetste waardigheid, uit ; — wat zou ik anders verstaan, als het geen fransch was ? Heb ik niet rueer dan honderd Franschen in mijn huis gehad, en met hun gesproken, en mij zoo gemakkelijk met hun onderhouden, als of ik nooit iets anders had gekon nen djan fransch ? En nu zou ik het niet verstaan ? Wel zeker versta ik het. — Maar gij antwoordt niet, als deze heer u in het fransch aanspreekt. — Och Heere ! Het was fransch dat hij sprak, was het ? Waarom zegde hij het niet ? Wie zoude kunnen antwoorden, wanneer men hem onvoorziens, zonder hem op voorhand te waarschuwen, in eene vreemde taal aanspreekt ? Laat hem nu zijnen gang maar gaan, en hij zal eens zien of ik zal zwijgen. — Ik herhaalde mijne vraag, en, zonderbaat genoeg, de heer Sheriff verstond mij, en niet alleen verstond hij mij, maar hij antwoordde mij in tamelijk goed fransch. Deze bijzonderheid te verklaren, zoude mij moeielijk vallen; maar de zaak, ofschoon niet licht om te begrijpen, is stellig. Ik had hem mijne vraag luid en duidelijk toegericht ; hij was niet doof, toch verstond hij ze niet, omdat ik hem niet vooraf verwittigd har!, dat ik fransch ging spreken. Nu sprak ik de allereigenste woorden; mijne stem was niet luider, en hij verstond mij,dewijl men hem gewaarschuwd had ! Na dat wij eenige oogenblikken te samen gepraat hadden, begaf zich elk van ons in de kamer, die hem aangewezen werd, om zich tegen het uur des middagmaals een weinig op te kleeden. Om twee ure verscheen een neger met eene groote bel in de haJad, en begon het geheele huis bijeen te bellen. Alle deuren vlogen open, uit alle kamers snelden de bewoners, en door den gang die naar de eetzaal geleidde, stroomde eene zoo groote menigte personen, dat men zich nauwelijks hadde verbeeld, dat het huis hen allen konde bevatten. De tafel werd, als het ware, stormenderhand ingenomen, op een, twee drij tellens, waren alle gasten gezeten en gediend, en, eer ik met mijne telloor goed begonnen was, hadden zij reeds gedaan met eten, stonden op en verdwenen. Ik bezag Mr Johnson, en Mr. Johnson bezag mij ; maar de reden waarom wij elkander bezagen was niet de zelfde. Ik dacht, dat hij even zoo verwonderd zoude zijn als ik, over de haastigheid met welke onze tafelgenooten hun middagmaal hadden binnengespeeld ; en hij bezag mij met medelijden, omdat ik zoo lang werk had; want hij was even zoo gauw met zijn middagmaal klaar, als de anderen ; ik alleen, en monsieur Truchelut die gedurig aan zijnen neus voelde, waren ten achteren gebleven. Het ergste van de zaak was, dat niet alleen alle tellooren, maar ook alle schotels ledig waren ; eene musch zoude er niet genoeg in gevonden hebben om haren eetlust te verzaden. — Dit zal niet gaan, — zei Mr Johnson al lachende ; — indien gij niet vlugger zijt in het bikken, zoo loopt gij geen gevaar u te zullen overeten. — Is het dan een algemeen gebruik, zich bij het eten, zoo vervaarlijk te spoeden ? — vroeg ik. — Het amerikaansche volk. — zegde Mr Johnson, — is een hoogst werkzaam volk, dat steeds zoodanig naaf vooruitgang streeft, dat het bijna geen tijd over heeft, om zich met de behoeften der natuur bezig te houden. Handel,) fabriekwezen, landbouw, met een woord alles wat geld inbrengt, trekt de geheele aandacht van den Amerikaan op zich; dit gaat zoo verre, dat hij het genot des levens bijna vergeet, in het midden van zijn streven om de middels te verzamelen, die hem dit genot kunnen verschaffen. Zoo dat ge wel ziet, dat hij niet lang met eten kan ophouden. —■ Wel, — hernam ik, — ik zie wel, dat ik den naasten keer in eens mijn bord, uit al de schotels die op de tafels komen zal moeten volkroppen ; want ik zeg u rechtuit, dat ik met honger opsta. — Neen, neen, — riep Mr Johnson, —' zoo mag het niet zijn ; laat u nog het een of het ander gereed maken, anders houdt gij het niet uit tot het uur dat wij thee drinken. Ik achtte het der moeite niet waard zulks te doen, maar verlangde een boterhaim met kaas, waarmede ik het ongeduldig verlangen van mijne maag te bedaren bracht. Derde Brok. Een amerikaansche thee.— Waarom zijn de negers zwart? Tegen den avond werd er thee gedronken. In Amerika bestaat een thee uit allerhande vleesch, kaas, brood en gebak, waarbij men ook, als een toemaatje, een koppeken thee krijgt. De heeren en dames slikten hun avondeten met de zelfde snelheid en zorgeloosheid in het knauwen binnen, met welke zij hun middagmaal binnengespeeld hadden ; daar er echter dien avond geene zaken meer te verrichten waren, bleven velen zitten, en de dames, gevolgd door een klein getal heeren, begaven zich in het salet; doch de heeren die haar gevolgd waren, werden met eene zekere minachting door de anderen aangezien, die hun met den naam van ladies' men of juffersheerkens bestempelem. —• Nu het vrouwvolk weg is, — zei Mr Johnson, — kunnen wij ons een weinig op ons gemak zetten. Inderdaad, hij trok eene pruim tabak uit zijnen zak, stak ze in den mond en begon vlijtig te kauwen en te speeken. Het grootste getal der aanwezigen volgde zijn voorbeeld, zoo dat, na eenige oogenblikken, de vloer er uit zag als een meer van speeksel ; de speekbakskens, die er in overvloed waren, strekten tot niets anderSj dan om er goed neven te kunnen spuwen, en waren als schepen die dit meer bevoeren. Eenige personen, doch klein in getal, rookten eene cigare, en monsieur Truchelut, die gewoon was te snuiven, trok een scheef gezicht telkenmale, dat hij, in gedachten, een snuifken in zijnen gekwetsten neus wilde steken. M1' Johnson stelde mij aan allen voor, als zijn vriend uit Europa, en te dier gelegenheid werd er wijn en grog en punch besteld, en wij dronken dHichtig op elkanders gezondheid. Dit gezondheiddrinken is een lastig ding in Amerika. Er wordt niet, zoo als hier te lande, iemaads welzijn voorgedragen en door het geheele gezelschap be_ scheid gedaan ; maar elkeen heeft het recht u te noodzaken een glas wijn of sterken drank met hem in het bijzonder te ledigen. Om dit te doen, schenkt hij zijn glas vol, beziet u en zegt : Mijnheer Zus-en-zoo, mag ik het vermaak hebben een glas wijn met u te drinken ? — Gij schenkt insgelijks uw glas v.ol, gij buigt tot hem, die u den voorstel gedaan heeft, en gij drinktKrijgt een ander ook zin, het zelfde met u aan te vangen, dan zijt gij verplicht opnieuw te schenken, te buigen en te drinken ; en zoo voorts met elkeen die lust heeft u zijn slachtoffer te maken. Het zoude als hoogst ruw en onbeleefd geacht worden, indien men zulk een voorstel afwees ; zulk eene beleediging heeft zelfs meer dan eens aanleiding gegeven tot bloedige tweegevechten. Het spreekt van zelf, dat ik mij aan geen dergelijk gevaiar wilde blootstellen ; ik dronk derhalve bereidwillig met iedereen die het mij vraagde ; des te meer, daar het scheen, dat, ofschoon de aanwezigen er zeer burgerlijk en vredelievend uitzagen, het nochtans altema&l krijgslieden waren ; want ik hoorde hen elkander geene ander titels geven, dan die van majoor, kolonel of generaal ; de laagste in rang onder hun was een kapitein. Hij die het meeste mijne aandacht op zich trok, was een man van middelmatige grootte, maar dik en struisch ; hij moet rondom de veertig jaar oud geweest zijn, en zag er uiti, als of hij /altijd vergramd v/as. De man had alles gehoord, gezien en bijgewoond ; wie daaraan zoude getwijfeld hebben, liep gevaar van levendig door hem opgeslokt te worden, zoo vreeselijk zag hij er uit. Zijn naam was majoor Ducking. Hij had al een paar malen een roomer wijn met mij geledigd, en nu kreeg hij het in zijn hoofd, ook eens met monsieur Truchelut te drinken. Deze wilde aanvangs weigeren, uit ontzag voor zijn neus ; maar de majoor fronsde zijne wenkbrauwen zoo vervaarlijk in een, dat Monsieur het niet waagde, in zijne weigering te volharden ; hij schonk en dronk, en zonk nadat hij gedronken had, achterover op zijnen zetel, wilde een snuifken nemen; maar toen hij de vinger en duim aan zijnen neus bracht, trok hij ze spoedig weder terug en liet eenen afgrijsselijken vloek in het fransch. — What's the matter with your n o s e , monsieur ? — vroeg majoor Ducking, toen hij het verdraaid gezicht van het Franschmanneken gewaar werd. — Oh! ce n'est rien, het isse nikske, — zei monsieur Truchelut, die zich schaamde over zijn ongeval. Maar Mr Johnson dacht dat het verhaal daarvan niet onwelkom zoude wezen voor het gezelschap en hij vertelde hetgene op de stoomboot was voorgevallen. Allen laichten dat het schaterde, en de majoor belde om nog eens met het Franschmanneken te drinken, die het reeds voor zijne star begon te krijgen. — Rhum is een goddelijke drank — riep de majoor uit ; — ja, punch waar veel rhum in is, gaat alles te boven. Indien ik den man kende, die niet geern punch drinkt en die mij dit zoolde durven zeggen, bij den hemel ! ik zou hem... Hier hield hij op, zag dreigend om zich heen, sloeg met geweld zijne vuist op de tafel, en riep met hevigheid uit : — Wie is er, die durft zeggen, dat hij niet geerne punch drinkt ? Hij poosde en liet zijne oogen op den Franschman rusten. Deze, zich verbeeldende, dat zijn honneur national in het spel was, stond op en zei : —• Vel, ikke, Philibert Bonaventure Truchelut, ikke zegge tegen gij, en tegen al de vereld, dat ik niet drink geer dt punch. — Wat ! —. vroeg de majoor, — gij durft zeggen, dat gij niet geerne punch drinkt ? — Ja, — antwoorde monsieur Truchelut, — ikke durve zeg dat. — Wel, —> hernam de majoor, —- dan moogt gij wat anders drinken ; maar dan hebt gij een' vervloekt aardigen smaak, dat kan ik u zeggen. — Er werd opnieuw gelachen, en de neger binnen gekomen zijnde, riep hem de majoor toe : — Hier sneeuwbal, brengt mij een glas punch, zoo heet als de hel en zoo sterk als de duivel. — De neger ging weg, en keerde welhaast met den verlangden drank terug. —i Sneeuwbal, — zei de majoor, terwijl hij zijn glas nam, — denkt gij, dat gij ook een zoon van Adam zijt ? — De neger lachte dat zijn mond! tot aan zijne ooren open ging, en liet tanden zien die, door het afsteken op zijne pek zwarte huid, nog witter toonden dan zij wezenlijk waren ; dan antwoorde hij : — O ja, majoor, zwartneger hem zoon van Adam. — Wel, dat kan zijn, — hervatte de majoor, — maar dan toch langs den kant van Kaïn. — O neen, majoor, — zegde de zwarte, •— hem wit man hem zoon van Kaïn, en hem zwart man hem zoon van Abel. — Wat, gij vervloekte, ongebleekt^ platneus, — riep de majoor, — gij zoudt de zoon van Abel zijn, en wij de kinderen van Kaïn ? — O ja, majoor, dat zeker ; vader van mij hem gezegd aan mij, en vader van hem gezegd aan hem, en vader van vader en nog van vader hem altijd gezegd aan zoon, hem zwartneger de zoon van Abel. — Wel, ongekamde kroezelkop, laat hooren hoe gij dit kunt bewijzen. — O ja, majoor, ik kan bewijzen. Adam hem zwartneger gelijk ik, en hem kinderen van Adam aillemaal zwartnegers. Wel, Abel hem goed man, gelijk alle goed negers ; en Kaïn, hem de schurk. — Gelijk al de witte, veronderstel ik ? — onder brak hem do majoor. — O neen, major, zwartneger hem niet gezegd dat. Maar de Heer, hem kwaad op Kaïn, en Kaïn hem kwaad op Abel ; en Kaïn hem wandelen met Abel en hem slaat dood broer Abel met dikken stok van hem. Maar de Heer hem roept : "Kaïn ! „ Maar Kaïn hem bang en hem kruipt weg. Maar de Heer hem roept nog eens : Kaïn, Kaïn ! •— Maar Kain hem nog meer bang, en hem kruipt nog meer weg. Maar de Heer hem kwaad en roept : " Kaïn, Kaïn zeg ik ; gij lee lijke zwarte schobbejak, gaat gij komen ? „ — En Kaïn hem kwam, en hem beefde van hoofd tot voeten, en van schrik hem zoo wit als het tafellaken, en hem al tijd wit, en al hem kinderen allemaal wit. — Niet gauwer had de neger zijn verhaal geëindigd of de majoor stond op zonder een woord te spreken, vatte den zwarten bij den kraag, keerde hem om, en gaf hem eenen schop onder zijne broek dat hij tot aan de deur der eetzaal vloog ; zich dan weêr heel bedaard neêr zettende, zei hij. — Als de ebbenhouten schelm kan bleek worden van schrik, dan geloof ik dat hij tegenwoordig zoo wit zal zijn als Kaïn zaliger. — Nadat hij deze heldendaad verricht had, trok de majoor eene groote dikke horlogie uit zijnen zak, en riep uit : — Verduiveld ! is het al zoo laat ? Ik was van zin, naar het tooneel te gaan, om den too'neelspeler te zien, die onlangs uit Engeland is aangekomen, en van wien er zooveel in de nieuwsbladen geschreven wordt. —■ Dit zeggende bleef hij zijne horlogie bezien, en scheen haar te verwijten dat het niet vroeger was. Het oog van monsieur Truchelut was ook op het uurwerk gevallen, waar hij de grootte en dikte van bewonderde. — Gij hebt uw beziens op mijne raap, he Mon sieur ? — zei de majoor ; — maar als ge de geschiedenis er van wist, dan zoudt gij nog wat anders staan te zien. — Och ! majoor, vertelt ons dat eens, —- werd er aan alle kanten geroepen. — Daar heb ik niets tegen ; maar op voorwaarde dat ge goed luistert, en mij niet in de reden valt. — Wij zullen zwijgen. — Gij ook, Monsieur ? — Ja, sans doute, ikke zal zwijg. — Welnu dan. Het was, laat zien eens... Ik weet niet meer wanneer het was; maar mij dunkt dat u dit moet onverschillig zijn. —■ Ja, ja, volkomen onverschillig. — Ik dacht dat ge zoudt gezwegen hebben ? Nu luistert wel. — Vierde Brok. Het uurwerk van den majoor u Wij waren sedert acht dagen uit Boston vertrokken, op onze vaart naar Liverpool, en bevonden ons nagenoeg aan de Bank van Newfoundland. Het weder was zeer onstuimig en de lucht geheel overdekt ; de wind blies hevig uit het Oosten, de zee liep hol en bol, zoo dat het schip, soms op hevige golven gedragen, boven den diepen afgrond hing te zweven, en dan plotselijk naar beneden schietende, met berghooge baren omringd was. Geweldige zeeën spoelden alles van het dek, en wie niet wilde meegesleept worden, moest zich met al zijne macht aan het touwwerk vastklampen. Alle zeilen, behalve de fok, waren gestreken, en de kapitein vreesde zelfs, dat deze door de hevigheid des winds zoude weggerukt worden. „ Zoo vaarden wij drij dagen en drij nachten lang, en zeer onbeduidend was de weg, welken wij gedurende dien tijd, tegen wind en zee. vorderden. Eindelijk op den vierden dag, kwam het weder eénigzins tot bedaren, en tegen den middag vertoonde zich de zon, en schoot hare waterige stralen door de tusschenruimte der wolken heen. — Wij zullen eens zien, — zegde de kapitein, die met eenen sextant in de hand uit de kajuit kwam, — of het ons zal gelukken, tot eene waarneming der zon te geraken ; want ik weet waarachtig niet juist op welke breedte wij ons bevinden. Gij hebt immers uwe horlogie met den chronometer gelijk gesteld, majoor ? —■ voegde hij er bij, zich tot mij wendende. — Ja, kapitein, — antwoordde ik, — zoo even hebik gezien of de twee uurwerken nog met malkander overeen kwamen, en ik had het genoegen, te verne men dat zij geene hairbreedte verschilden. —i Wel, — hernam hij, — majoor Ducking, wees dan zoo goed op uwe horlogie te kijken, en nauwkeurig gade te slaan hoe laat het, op eene seconde na, zal zijn, op het oogenblik wanneer ik zal stop roepen. — Begrepen, kapitein, — zei ik, plaatste mij met den rug tegen het want, terwijl de kapitein zich in gereedheid stelde om zijne waarneming te beginnen. Het stampen en heien van het schip, maakte dit werk tamelijk lastig ; eindelijk vatte hij echter vasten voet, bracht den sextant aan zijn oog, terwijl ik mij blind keek, om maar juist te weten op welke seconde van welken minuut van welk uur de wijzer zoude staan, wanneer de kapitein : zoude stop ! roepen. — Daar hebt gij nu die vervloekte wolk, — riep de kapitein uit, — juist op het oogenblik dat de zon in dezen middagkring treedt ; zoudt ge dit nu niet... Maar neen, zij drijft nevens de zon weg. Pas op, majoor ! — Ja wel, kapitein, — zei ik. ■— Stop! — riep hij op eens uit ; maar op het zelfde oogenblik spoelde er eene geweldige zee over boord, die mij bijna medesleepte. Gelukkigerwijze had ik nog tijd genoeg om mij aan het want vast te houden ; maar in de beweging, waartoe mij het gevoelen van zelfbehoud noodzaakte, liet ik het uurwerk varen, welk in de zee verdween. Toen mijne ontsteltenis een weinig over was, bezag ik treurig de plaats waar de horlogie verzonken was, liet een diepen zucht en zei : — Nu is zij voor eeuwig verloren ! —. Hebbe gij gevond terug de horloge ? — vroeg monsieur Truchelut, die met wijd opgespalkten mond en oogen, en voorovergebogen lijf, naar het verhaal van majoor Ducking, had zitten te luisteren. — Gij hebt mij beloofd, dat ge zoudt zwijgen ? — riep de majoor verstoord uit. — Oh! mille pardons, — zegde het Franschmaroneken, — ik had vergeet ; veuillez continu e r . — Wat ? — vroeg de majoor. — Continueer met uw' histoire, je v o u s en p r i e . — Majoor Ducking zette zijn1 verhaal aldus voort. " Ik vertoefde ongeveer twee maanden in Engeland, en in July verliet ik Liverpool op eenen prachtigen amerikaanschen driemaster, onder het bevel van eenen lustigen kapitein, die de passagiers voortreffelijk behandelde, niet eene gelegenheid liet voorbijgaan om hun aangenaam te zijn, en van tijd tot tijd eene lekkere flesch Madeira of Porto ophaalde, om ze met ons op het goed geluk onzer reis të ledigen. Wezenlijk, ongemeen voorspoedig was onze vaart ; want wij hadden geen oogenblik ongunstig weder ; en blies de wind soms wat hard, wij waren er te vroolijker om, want dit zette ons vaartuig voort, en, hoe aangenaam de reis ook was, wij zagen toch met ongeduld het einde derzelve te gemoet. „ Weinig langer dan vier weken nadat wij onder zeil waren gegaan, bevonden wij ons op de bank van New-Foundland ; maar toen viel de wind, de zee werd kalm, beweegloos en zoo glad als een spiegel. De zon ging onder, maar niet het minste luchtje liet zich gevoelen. De kapitein stond aan het roer en begon te fluiten ; want zeelieden zijn overtuigd^ dat de wind soms aan dezen roep gehoorzaamt. Ditmaal deed hij het echter niet, en de dag verscheen, zonder dat zich de zee, hoe weinig ook, rimpelde, of zonder dat wij de minste koelte gewaar werden. „ Indien gij nooit op zee gevaren zijt, mijnheeren, zoo kunt gij u moeielijk voorstellen, hoe doodelijk men zich, gedurende eene kalmte, op een schip verveelt. Daar ligt gij, in het midden der onafmetelijke uitgestrektheid, en gij weet dat gij het doel uwer reis geene haarbreedte nadert. Veel aangenamer is het, in het midden van den hevigsten storm, dan in de doodsche! stilte eener onbeweeglijke zee. Ten minste, wanneer de donder loeit en de wind huilt, en het orkaan alles met verdelging bedreigt, dan hebt gij gewaarwordingen die u met meerder leven bezielen, en de grootschheid van het toonéel brengt u den Schepper nader. Maar in eene kalmte is 's menschen gevoel verkleumd, ondadig en doodsch gelijk de natuur. Eene groote vlakte omringt u, op welke zich de lucht aan alle kanten sluit, als de helft van eenen machtigen hollen kogel ; daar ligt gij te vergeefs te smachten om u van dit vervelend middelpunt te verwijderen. „ De kapitein keek verstrooid naar het Oosten, of hij soms geen wolksken zag opdajgen ; de matroozen zaten de zeilen te lappen of eenig ander aan het vaartuig dienstig werk te verrichten, en ik verdreef mij den tijd, met in de zee te speeken en nauwikeurig na te speuren, hoe de kringen daardoor in het water gevormd, grooter en grooter, maar tevens ook flauwer en flauwer werden, tot zij eindelijk ineen smolten en teenemaal verdwenen. „ Terwijl mijne aandacht aldus gebezigd was, docht mij, dat ik eene lichte golvende beweging in het water gewaar werd. Ik wenkte den kapitein, dat hij zoude naderen. Hij kwam, ik wees hem aan wat ik bemerkt had, en vraagde hem, of hij dit niet aanzag als een voorbode der verandering van het weêr. — Bij den Hemel ! — riep hij uit, — het zijn haaien. Welk een geluk dat niemand van ons het in zijn hoofd heeft gekregen, in deze aanlokkende kalme zee een bad te nemen ! Hij zoude stellig dezen onverzadelijken zeewolven, als een lekker ontbijt, ter prooi gestrekt hebben. Doch nu zullen zij ons eenig ver maak verschaffen. Laat ons eens beproeven,, of wij eenen van die vrienden niet kunnen harpoenen ; dit zal ons ten minste den tijd wat aangenamer doen dtoor- brengen, dan hier, met onze armen overeen, naar niets met al te staan gapen. „ Dit gezegd hebbende, riep hij de manschappen bijeen. De voorbereidsels tot de vangst werden vlijtig gemaakt, lijnen en werpspiesen werden voortgebracht, en een der matroozen nam een harpoen in de hand, begaf zich op den boegspriet, liet zich langs de touwen tot een der ketens, die onder aan dien mast vast zijn, neder, hield zich met de linkerhand en den linkervoet aan dezelve vast, terwijl hij zich gereed hield, om. met de rechterhand den eersten den besten haai, die binnen zijn bereik zou komen, te harpoenen. „ Het duurde niet lang, of een van die verslindende gedrochten naderde het schip ; de matroos wierp hem met geweld de werpspies in de huid; het bloed spatte uit de wond ; toch was het dier niet gevangen, dewijl het wapen niet diep genoeg gedrongen was. „ Nu vertoonde zich een zeldzaam tooneel. Niet eerder hadden de andere haaien bemerkt dat een van hun! gekwetst was, of zij schoten allen op hem toe, en in een omzien was er geen zier meer van te vinden. „ De matroos hield zich echter nog altijd op wacht en wanneer hij de kans klaar vond, wierp hij den harpoen nog eens, en ditmaal met zulk een geweld, dat het wapen diep in den rug van het dier bleef steken. Onmiddellijk, ofschoon hij doodelijk gekwetst was, begon de haai met eene ongeloofelijke snelheid weg te zwemmen ; het lijn, dat aan den harpoen vast was, werd, door het wrijven op den rand van het schip, zoodanig heet, dat het welhaast zoude in brand gevlogen zijn, indien men geene zorg hadde gedragen hetzelve gedurig met water te begieten. Na eenigen tijd werd de vlucht van het dier minder snel, welhaast werd men geenen tegenstand meer gewaar, en begon men het lijn in te halen om den vreeselijken visch' aan boord te brengen. „ Het was een machtig gedrocht ; de kapitein verzekerde ons, dat hij nooit zijns gelijken had gezien, ofschoon hij er op zijne reizen eene groote menigte had ontmoet. Toen het op het dek uitgestrekt lag, reikte het van den fokmast tot aan den grooten mast toe ; als zijne ontzaggelijke kaaksbeenen open gingen, dan vertoonden zich drij rijen tanden, zoo scherp, dat zij zonder moeite eenen os zouden in twee gebeten hebben. Aanvangs durfde men hem niet naderen; want zijne bewegingen waren geweldig, het open- en toegaan zijner kaaksbeenen was vervaarlijk. Eindelijk, toen zijne krachten uitgeput waren, kon men het wagen hem den doodslag te geven; nu ging men over tot het openleggen van het lijf, om er den traan van te zamelen. Nooit zult gij raden, wat wij in den buik van het wangedrocht vonden. — P a r d i ! — riep monsieur Truchelut uit, —1 datte is gemaklijke te devineer ; het was de horloge vat gij had laat val in de zee ! — Ge zijt er niet monsieur, antwoordde de majoor; 1— men vond er niets anders in, dan de maag en het gedarmte. „ Vijfde Brok. Monsieur Truchelut in den Schouwburg. Wat de reden er van was, zoude ik niet kunnen zeggen ; maar het geheele gezelschap scheen er vermaak in te scheppen, dat het lot op Jonas viel, en dat het juist de kleine Franschman moest zijn,, die de vraag deed en afgevangen werd ; ook werd hij veel hartelijker uitgelachen, dan men hadde kunnen doen,, indien het eenen anderen geschied ware. Nu stelde de majoor voor, dat wij het overige van den avond in het schouwspel zouden doorbrengen, hetgene gereedelijk door Mr Johnson en mij aangenomen werd, en waar wij, na eenig aandringen, monsieur Truchelut ook toe over haalden. De anderen bleven liever zitten, of begaven zich naar eene t a v e r n of herberg, of gingen zich op eenige andere wijze de tijd en langwijligheid verdrijven. Wij zetten ons gevolgelijk op weg, en welhalast kwamen wij in Wallnutstree t,waar een der schouwburgen gelegen is. Toen wij bijna aan het gebouw waren, hoorden wij plotseling uit de verte een groot rumoer van volk en rijtuigen, en een bulderend ge- schreeuw van : Brand ! brand ! Een oogenblik daarna stroomde, uit eene der straten die in W a 11 n u tstreet uitkomen, eene menigte volks, brandspuiten achter zich trekkende, schoot ons bliksemsnel met een donderend gedruisch voorbij en verdween al schreeuwende in eene andere straat. Ik was wat blijven staan om deze lieden met eene zekere angstvalligheid na te zien ; doch Mr Johnson, de majoor en Monsieur Truchelut, zonder zich het minste daarin te storen, waren zeer bedaard voortgetreden. Toen de majoor omzag, werd hij mij niet bij hun gewaar, kwam terug geloopen en vraagde mij eenigzins ongeduldig : —. Nu, mijnheer, waar blijft gij ? gaat gij niet meê? — Ja wel. — antwoorde ik, — maar de brand? —i Welnu, wat dan ? Wat heeft de brand gemeens met het stuk, dat wij gaan zien spelen ? — Ik weet wel, — zegde ik, — dat die twee din gen, in dit geval, niets met elkander uit te staan hebben ; maar ik beken, dat ik altijd een beetje bestaan ben, wanneer ik hoor brand roepen. — Waar gij van weet ! — riep de majoor al lachende uit, terwijl hij mij met zich mede naar den schouwburg trok ; — als gij eenigen tijd zult hier geweest zijn, zult gij aan die dingen wel gewoon worden. Er gaat geen dag voorbij, of er zijn drij of vier, en" zelfs nog meer branden ; zoodat gij wat veel zoudt te doen hebben, indien gij u, bij elke gelegenheid van dien aard, gingt verschrikken. Daarenboven, onze brandmaatschappijen zijn zoo voortreffelijk ingericht, dat niemand aan eenig gevaar denkt, zoolang zijn eigen huis niet in vuur en vlam staat. Wat mij betreft, wanneer ik 's nachts de brandspuiten met een donderend gedruisch hoor voorbijrijden; wanneer ik hon derd zware stemmen door groote spreekbuizen hoor brand roepen ; al ware de geheele stad in rep en roer, en al zag ik het huis aan den overkant der straat in lichtelaaie vlam staan, nog zoude mij dit niet ontstellen ; en, zoo lang ik mijne hand tegen den wand mijner kamer konde houden, zonder mij te bran- den, zoo lang zoude ik het zeker over mijn gemoed niet kunnen krijgen, uit mijn bed te springen. — Ik bezag den majoor, denkende dat hij schertste ; maar hij zag er volkomen ernstig uit ; en inderdaad, ik heb later vernomen, dat de onverschilligheid en on_ voorzichtigheid der Amerikanen te dien opzichte alle glTloof te boven gaan zoodat het zelfs te bewonderen is, dat men niet meerder brandrampen te betreuren heeft. Eer wij den schouwburg binnen traden, ontstond er tusschen ons een kort geschil, om te weten welke plaats wij zouden nemen. Monsieur Truohelut wilde met alle macht en geweld in eene loge gaan zitten ; hij vermeende dat, in zijne hoedanigheid als professor der edele kunst van flikkers te maken, hij op eenen al te hoogen voet in de wereld stond, om eene mindere plaats te nemen ; maar de twee Amerikanen, die zooveel opzicht niet hadden voor de waardigheid van hunnen maatschappelijken toestand, hielden staande, dat men in de pit of parterre veel beter konde hooren en zien dan in de b o x e s of loges ; en daar ik mij niet tegen hun gevoelen verzette, moest de monsieur voor de meerderheid van stemmen onderdoen, en wij begaven ons onder de grondelingen, met welken naam Shakespeare degenen die in de pit zitten beteekent, en die volgens hem " voor niets anders vatbaar zijn, dan voor onverklaarbare stomme vertooningen en geraas. „ Toen onze kaarten genomen waren en wij binnen wilden treden, vonden wij een onverwacht beletsel in onzen weg : het parterre was zoodanig met volk opgepropt, dat zelfs eene kat geene plaats zoude gevonden hebben, laat staan vier personen, bij welken er twee waren, die nauwelijks met drij plaatsen genoeg gehad hadden. Wel is waar, dat men het Franschmanneken met een halve zou hebben kunnen paaien; maar die halve plaats was er zelfs niet te vinden. Daar stonden wij nu met ons vieren aan den ingang der zaal, al onze krachten inspannende om. over degenen die voor ons stonden een' glimp van het too- neel te kunnen nemen ; maar alles te vergeefs ; zoo haast wij tusschen twee hoofden heen iets dachten in het oog te krijgen, deden de eigenaars dier hoofden eene lichte beweging en wij keken hun vlak in den nek. Het Franschmanneken, och arme ! stond op de tippekens van zijne teentjes, strekte zijnen hals uit zoo ver hij maar konde, en aldus gelukte het hem, juist hoog genoeg te reiken, om zijnen voorman in het midden van den rug te bezichtigen. — Wacht eens wat, — zegde de majoor, — daar schiet mij iets te binnen; en als ik niet mis ben, zal mijn kunstgreep ons plaats genoeg bezorgen. — Alsdan, zijne hand als eene spreekbuis voor zijne lippen brengende, bulderde hij met eene donderende stem : — Het huis van mijnheer Smith staat in brand! — De tooneelspeler, van zijn stuk geraakt, bleef in het midden eener lange alleenspraak steken, en uit alle gedeelten der zaal, uit alle hoeken en kanten, stond eene tamelijk aanzienlijke menigte van toeschouwers op, die met d.e grootste haastigheid den schouwburg verlieten. Op een' ommezien was er plaats in overvloed ; op een' wenk van den majoor namen wij een gedeelte derzelve in. Al de plaatsen die weggegaan waren, droegen den naam van Smith; de majoor had hun, door zijn geroep, den schrik op het lijf gejaagd, en zij gingen met de grootste haast zien hoe verre hunne woning reeds afgebrand was. Toen wij waren gaan zitten, had het stuk niet lang meer te spelen ; het laatste bedrijf was reeds meer dan half afgeloopen. Het tooneel verbieeld de een bosch, toch had dit een zeldzaam voorkomen. In engelsche en amerikaansche theaters namelijk, bevindt zich vooraan op het tooneel, aan weerskanten eene deur, die op de a v a n t-s c è n e opent, en door welke de spelers uit- en ingaan. Ik schepte er een tlijzonder vermaak in, wanneer ik roovers, vorsten, boeren, edellieden, knechts, soldaten enz., door die deuren in het bosch zag verschijnen en wederom door die deuren zich verwijderen. Maar in Amerika en En- geland is men aan dergelijke dingen gewoon en stoort men er zich niet meer aan. Maar, stil ! Twee struikroovers komen, elk door eene deur, in het woud ; zij hebben elkander een groot geheimnis mede te deelen. Het komt er op aan, de geheele bende te verraden, den' aanleider in de handen des gerechts over te leveren, en aldus niet alleen genade voor zich zeiven te verwerven, maar daarenboven nog eene groote som geld, die op het hoofd van den kapitein gesteld is, binnen te palmen. Het geheel bosch ligt vol roovers, die aan alle kanten verborgen zijn ; zoodat de twee verraders zich goed moeten in acht nemen, of zij worden nog betrapt, eer zij hun voornemen kunnen ten uitvoer brengen. Ook leggen zij dit met eene bijzondere slimheid aan. De eene gaat aan den rechten kant van het tooneel staan en de andere aan den linkeren, zoo verre van malkanderen als zij maar kunnen, en van daar fluisteren zij malkaar met luider stemme de middels tot het uitvoeren van hun plan in het oor. Ik stond te schrikken en te beven ; dat de ander roovers hen zouden gehoord hebben, maar die waren zoo doof als een paal ; want zij werden er niets van gewaar. Er moet toch, dacht ik in mijzelve, eene reden bestaan, waarom deze lieden zoo hardnekkig aan de uiterste einden van het voortooneel blijven staan, en het niet wagen een' stap naar het midden te doen. Ik herinnerde mij, diat ik in fransche schouwburgen altoos het omgekeerde had gezien, en dat aldaar dte tooneelspelers zich altijd vlak in het midden, voor het kotje van den inblazer, gaan stellen, van waar zij soms met geene stokken weg te slaan zijn. Deze gedachte deed mij, natuurlijker wijze, naar het kotje van den inblazer kijken, en ziet ! daar was er geen. Geraden ! dacht ik : de inblazer staat hier tusschen de schermen. Inderdaad, nu ik er op lette, zag ik den tooneelspeler, zoo haast zijn geheugen hemi in den brand liet, angstig naar de schermen blikken, van waar hem dan ook altijd hulp kwam. Het scheen dat een der struikroovers zijne rol bij- zonder goed speelde, want er ontstond een razend handgeklap en bravo-geroep ; maar onder deze toejuichingen hoorde men tev.ens het oorverdoovend gefluit van lieden die met al hunne macht op sleutels bliezen. — Het schijnt, — zegde ik tot Mr Johnson, — dat al de toeschouwers dezen tooneelspeler niet even voortreffelijk vinden ? Waarom denkt gij dit ? — vroeg de Amerikaan. — Waarom ik dit denk ? Wel hoort gij dan niet hoe deerlijk hij door sommigen uitgefloten worclt ? Oh ! — zegde Mr Johnson, — gij meent dit gefluit op sleutels, niet waar ? — Natuurlijk, — antwoordde ik. — Het is niet uitfluiten dat die lieden doen ; het is slechts eene andere wijze van toejuichen. Hoe harder zij fluiten, des te meer zijn zij tevreden. — Nu viel het voorhangsel, en het eerste stuk was uit. Toen haalden de grondelingen allerlei eetwaTen uit hunne zakken en begonnen vlijtig te smullen. De meesten aten eene soort van pimpernoten, die zij "g/roundnuts„ of grondnoten heeten, omdat deze aan de wortels van de plant groeien. Elkeen scheen: er bijzonder smaak in te vinden, en Mr Johnson verzekerde mij, dat het eene uitnemend lekkere vrucht was, zoodat ik er eene van proefde ; maar ik mocht ze ni mijnheer, — antwoordde Monsieur, terwijl hij met statigheid zijn hoofd in de hoogte stak en zijne hand op zijn hart legde, — je suis Frrrran£ a i s . — Ah ! Frangsé, is het, — zei de doctor zonder te lachen, — grang nasjong, lagloire, niet waar ? ingvingcible, pioeppel de b r a v e s niet waar ? We], ik maak u mijn compli ment ; maar laat mij uwe tong eens zien. — Het isse nit de tongue, — zegde het manneken, — het isse de neuze. — En ik zeg, dat het de tong is, die ik moet zien, — riep de doctor ongeduldig uit ; — of denkt ge misschien dat ik aan uwen neus kan zien wat voor eene ziekte gij hebt ? — Mais, mon cher docteur, het isse de neuze de papegaai... — De neus de papegaai ? de tong de papegaai, ja, —• viel hem de doctor in de rede, — en zoo eenen papegaai als die tong is, ben ik in mijn geheele leven niet tegengekomen. Wilt gij ze uitsteken en stil houden of niet ? — Monsieur Truchetut bezag den geneesheer met een zeer bedrukt wezen, maar hij gehoorzaamde. Als de doctor de tong gezien had, zegde hij, het hoofd schuddende : — Ik dacht dat de tong van een Franschman al tijd half afgesleten was, ten gevolge van het eeuwig babbelen ; maar deze is nog geheel. Monsieur, ik zou wel eens willen weten waarom gij mij hebt laten roepen ; want ge zijt niet zieker, dan die zwarte kroeskop, die ginder staat te grinniken. — Met deze woorden nam de doctor zijnen hoed,-ging de deur uit en liet monsieur Truchelut aan zijn ijsseliik lot en aan zijnen geplaasterden neus over : de driftige arts had niet geweerdigd de wond te bezien ; want de uitwendige kwetsingen gaan den heelmeester en niet den geneesheer aan. Gelukkig voor het manneken, de wond was niet erg, en hadde hij daags te voren niet wat te veel bescheed gedaan met wijn en punch, zoo ware er van de handgift, of liever van de bek- of neusgift, van den papegaai nauwelijks een teeken overgebleven. Nu stelde Mr Johnson voor, dat ik met hem zoude mede gaan, om eene herdooping te zien. De Anatap tisten maken eene talrijke gezindheid uit in de Vereenigde-Staten. Zij verwerpen het doopsel der kinderen en meenen dat volwassen menschen alleen ge schikt zijn om dit sakrament te ontvangen ; wie in zijne kinderjaren gedoopt werd, moet, volgens hun, opnieuw gedoopt worden, zoohiaast hij den vereisch ten ouderdom bereikt heeft. Wij begaven ons tot de plaats waar deze plechtigheid moest gebeuren. Het was een ondiep oord in de rivier. De doopsgezinde minister was reeds daar met eene talrijke vergadering va,n aanhangers der leer dié hij preekte. Er werden lofzangen gezengen, d'e predikant deed eene aanspraak, waarna hij vergezeld van eenige zijner kudde, gekleed gelijk zij waren, tot aan de borst in de rivier trad, ze daar een voor een bij het hoofd vatte en onder het water dompelde. Want zij beschouwen het doopsel ook als ongeldig, wan neer hetzelfve niet gescbiedi door indompeling in een loopenden stroom. Na het middagmaal, welk met de zelfde overhaasting genomen werd als den dag te voren, ofschoon het nu Zondag was, verzocht ik Mr Johnson, meê te willen gaan naar eene meeting of bijeenkomst van Quakers. Deze gezindheid verwekte bijzonder mijne nieuwsgierigheid, omdat de staat van Pennsylvatnia door dezelve gesticht werd en zelfs den naam draagt van Willem Penn, eenen der ijverigste verspreiders der leer van George Fox. Zevende Brok. Quakers en Methodisten. Tegen het midden der zeventiende eeuw, leefde er in Engeland een schoenmakersgezel, die, zich verbeeldende, dat hij door God ingeblazen werd, begon te preken, te vermanen en te berispen. Dit ergerde zijne makkers, zoodat zij hem uit hun gezelschap wegjoe gen. Nu ging hij in de eenzaamheid leven en d'weepte dagelijks meer en meer. Hij hoorde stemmen uit den Hemel, zag visioenen en spoken, en had allerlei droomen. In beestenvellen gekleed, ging hij van dorp tot dorp, hevig tegen alle standen der maatschappij, maar bijzonder tegen de geestelijkheid uitvarende. Zijne onkunde, die wondergroot was, hinderde hem niet ; hij had in den Bijbel gelezen, en dacht dat hij alleen het woord Gods verstond. Vele der uitdrukkingen van het heilige Boek had hij zich eigen gemaakt, en deze spreekwijze kraamde hij in elke gelegenheid uit, verklarende dat alle wetenschap nutteloos was. Van uiterlijke godsdienst wilde hij niet hooren, zeggende, dat geene tempels aangenaam zijn aan de godheid, behalve het oprecht gemoed des menschen. Zoo liep hij al weenende, zuchtende en kermende verscheiden gewesten van Engeland rond, en klaagde luid en bitter over de blindheid dergene die niet wilden naar hem luisteren. Dit was nog het ergste niet. In eenige oorden werd hij uitgejouwd, in anderen wierp men hem met steenen na : hier werd hij geslagen, daar als een mis dadige gevangen genomen ; met een woord, bijna overal werd hij vervolgd. Dit schrikte hem niet af, noqh werd hij daardoor ontmoedigd ; het deed hem integendeel met meer standvastigheid volharden, daar hij zich reeds als een martelaar beschouwde. Zoo werfde hij menige aanhangers, aan welke hij den naam gaf van Kinderen van het Licht ; maar op een zekeren dag, toen hij voor de rechtbank moest verschij nen, riep hij verscheiden maal uit : "Quake for the name of the Lord,,, en een der rechters noemde hem een' Quaker, of bever ; en tot op den dag van heden toe, worden de "Kinderen van het Licht,, Quakers, dit is bevende lieden, genoemd. Dit is de oorsprong der sekte die ik nu met Mr Johnson ging bezoeken, en de man, diens geschiedenis ik in korte woorden heb aangehaald, was de bevende George Fox, de vader der gezindheid die den staat van Pennsyl vanila en de stad Philadelphia gesticht heeft. Ik vraagk de Mr Johnson of de Quakers de leer van hunnen stichter nog stiptelijk volgden ? — O ja, — was het antwoord ; — maar zij heb ben deze leer een weinig uitgebreid. Den naam van "Kinderen van het Licht,, hebben zij veranderd in dien van "Christelijk genootschap der Vrienden, „ en gelooven dat iedereen, die in ernst den goddelijken geest zoekt, er dadelijk van ingeblazen wordt. Gij zult zien, dat hunne godsdienst zeer eenvoudig is ; zij dulden zelfs geene klokken, om aan te kondigen wan neer de bijeenkomst der Vrienden plaats heeft. — Is het waar, —- vroeg ik, •— dat zij hardnekkig weigeren hunnen eed af te leggen wanneer zij voor de rechtbank verschijnen ? — Zeer waar ; zij vinden dat de Bijbel dit uitdruk kelijik verbiedt, en zij houden zich streng aan de letter. Deze stiptheid in het waarnemen vatn het geschreven woord heeft soms zonderbare voorvallen te weeg gebracht. Er staat geschreven : " Soo wie u op de rechter wange slaat, keert hem oock d(e andere toe. „ Een zeker Quaker kreeg eens van iemand eene duchtige oorveeg, ik weet niet om welke reden. Gietrouw aan het gebod des Bijbels, bood hij ook dadelijk zijne andere wang aan, waarop hij eene tweede oorveeg ontving, nog harder dan de eerste. Toen zegde hij zeer bedaard : "Vriend, die Schriftuur zegt, dat wie op eene wang geslagen wordt, de andere wang moet aanbieden ; dit heb ik gedaan. Maar de Schriftuur zegt niet, dat ik uwe onredelijkheid niet zal straffen, „ en hij ramelde zijnen vriend zoo onbarmhartig af, dat deze bont en blauw naar huis ging. — Mij dunkt, — zegde ik, — dat de christelijke vriend de meening van het gebod een weinig vergat, met te veel op de letter acht t'e geven. — Dit kan wel zijn, — antwoordde Mr Johnson ; — maar wij moeten het in eene ,anekdote, zoo nauw niet nemen. Er staat ook geschreven : " Alle die het zweert nemen, sullen door het zweert! vergaan.,, Daaruit trekken zij aanleiding om alle krijgsdienst te weigeren, als zijnde tegen den wil van den Heer. Eens bevond zich een Quaker op een vaartuig, dat door een franschen kaper aangeklampt werd, welks manschappen gedeeltelijk aan boord sprongen. De Quaker, een struize, onbevreesde kerel, naderde den aanleider der roovers, vatte hem in zijne ijzersterke armen en zegde : " Vriend, het is mij verboden, u met het zweerd te bevechten ; maar u omhelzen, dit mag ik wel doen.,, Dan verpletterde hij hem en wierp hem in d[e zee. De anderen vloden en het schip was gered. — Wij waren nog niet in de straat gekomen, waarin de bijeenkomstzaal der Vrienden gelegen is, toen wij reeds eene zekere hoeveelheid derzelven zagen, die er zich naar toe begaven, en hoe meer wij voortgingen, hoe grooter werd hun getal. Hunne kleeding! gaf hun een zeer bijzonder voorkomen. De mannen had- den hoeden op met breede kanten, en droegen een lang kleed met breede onuitgesnjeden slippen, eenen staanden kraag en geene knoopen. De vrouwen on derscheidden zich door hare enge, tot hoog in den hals reikende kleedsels, en hare kleine eenvoudige ronde kwezelskappen. Noch de eene noch de andere droe •gen eenig tooisel of sieraad, want onder hen zijn die streng verboden. De vergaderplaats, waar zij nu binnen traden, was zeer eenvoudig. Zij wias meer eener schuur gelijk, dan eenen tempel des Heeren. Witte muren en houten banken, dit was alles wat men er konde ontdekken. Een preekstoel was er zelfs niet te vinden. Allengs ver vulde zich de zaal ; het mansvolk plaatste zich aan de eene, de vrouwen aan de andere zijde, en als alle gezeten waren, heerschte er eene groote stilte in de vergadering. Allen hadden hunnen hoed op het hoofd gehouden, en zoo waren zij nu reeds een geruimen tijd gezeten, wanneer ik, ongeduldig wordende, aan M1 Johnson vraagde of de dienst niet haast zoude beginnen ? — Beginnen ? — zei Mr Johnson, — zij is al bijna over. — Wordt er dan niet gebeden of gepreekt ? — Het schijnt dat er vandaag noch gebed noch preek zal zijn, — antwoordde Mr Johnson. — Is hun predikant mogelijk ziek ? — vroeg ik. Hun predikant ? Zij hebben geen predikant ; of liever, ze zijn allemaal predikanten als ze willen, de vrouwen zoowel als de mannen, daartoe behoeft er niets dan dat zij den geest ontvangen; blijft de geest weg, en wordt er niemand door hem ingeblazen, dan gaan zij uiteen gelijk zij bijeengekomen zijn, zonder een woord te zeggen. — Juist op het oogenblik wanneer Mr Johnson mij deze woorden in het oor fluisterde, werd er een diepe zucht gehoord, en alle aanwezigen van het mannelijke geslacht namen hunnen hoed af en hielden hem voor hunne oogen. — Daar is er een, die den geest gewaar wordt, — zegde mijne atmerikaansche kennis, — en nu zult gij een sermoon of een gebed gaan hooren. — Inderdaad, de man die dien zucht gelaten, en daardoor te kennen gegeven had, diat de geest bij hem was, begon met eene bevende stemme te bidden; maar voor zooveel ik kond'e oordeelen, was de geest van wien hij het bezoek ontving, geen zeer slimme geest, Want! hij lapte dingen uit zijnen mond, die niet beter aaneen hingen dan eene snoer peerlen., waar de draad van gebroken is. Het was echter toch een gebed, en voor een man, die misschien voor den eersten keer in zijn leven het woord opvatte en diens beroep het niet was zulke dingen te doen, mocht men hem zoo geheel streng niet beoordeelen ; echter schoot mij, bij het het aanhooren zijner woorden, het spreekwoord te binnen: "Ne sutor ultra crepidam,,, schbenmaker, houdt u bij uwe leest,, ; nooit kwam misschien dit spreek woord beter te pas, daar de redenaar of voorbidder juist een schoenmaker was, die zich wellicht inbeeldde een tweede George Fox te zijn. De bijeenkomst ten einde zijnde, gingen de Vrienden en Vriendinnen in de zelfde orde en met de zelfde stilzwijgendheid heen, met welke zij gekoanen waren ; niet eela sprak een woord, en nauwelijks hoorde men het gerucht van voetstappen als zij zich verwijderden. Aan de deur sprak Mr Johnson een Quaker aan, dien hij kende : — Ha ! vriend1 Johnson, — zqgde deze zonder hem te groeten, — bist du het? Het is mij aangenaam dij te zien. — Het is de gewoonte der Vrienden, voor niemand hunnen hoed af te nemen en elk een in den tweeden naamval van bet enkelvoud aan te spreken, of, gelijk de Franschen zeggen, te tutoyeren. Over eenige jaren, begaf zich een Quaker, als afgezant der Vereenigde-Staten, naar Petersburg. Aan het hof gekomen, betitelde hij den keizer niet anders dain met den naam van "Vriend Nicolaas„, Vriend Nicolaas nam dit in het geheel niet kwalijk ; het is zelfs onder dit gezant schap, dat een der voordeeligste verdragen tusschen de Vereenigde-Staten en Rusland gesloten werd. Na een kort gesprek tusschen den Quaker en Mr. Johnson, stelde mij deze aan hem voor; de Quaker bood mij de hand aan en zegde : — Vriend, dijn naam is mij wat moeielijk om te onthouden ; ik hoop echter dat onze stad di moge aangenaam zijn. Als du mij met vriend Johnson wils komen bezoeken, zalsdu welkom zijp. Maar nu, vaar wei- Met deze woorden liet hij ons staan. Mr Johnson lachte toen hij vertrokken was, ik vroeg er hem de reden van : — Die man — zegde hij, — zoo eenvoudig hij er uit ziet, heeft mij nochtans eens goed beet gehad. Toen ik hem voor eenigen tijd was gaan bezoeken, bood hij mij een glas wijn aan. Daar ik op dit oo genblik geen lust had om iets te drinken, weigerde ik. Ons gesprek duurde echter nog al lang, zoo dat ik na eenigen tijd zegde : — Vriend Nathainiel, ik ben van gedacht veranderd, eri zal nu met genoegen een glas wijn aannemen. — Vriend Johnson, zegde hij, dit kan niet zijn; du hebs gezegd, dat du niet zouds drinken, en in mijne woning zals du niet liegen, als ik het kan beletten ; — zoodat ik geenen wijn kreeg. In het naarhüisgaan bemerkten wij, toen wij over de Marktstraat trokken, een grooten toeloop van menschen. Genaderd zijnde, zagen wij een man, die op een paaltje stond te preken. Hij sprak van het einde der wereld, welk, volgens hem, aanstaande was ; hij beschreef het laatste oordeel en de straffen der hel, tot welke al degene zouden gedoemd worden, die zich niet tot zijne leer bekeerden. "De Antechrist, — riep hij uit, —. is reeds geboren, en het Millesium zal welhaast beginnen, wanneer de rechtveerdigen op de aarde zullen heerschen. Wee, wee ! dengenen die nog in hunne blindheid volharden ! „ Te nauwernood had hij deze woorden uitgesproken, of een oud slordig wijf, door de menigte dringende, begon den prediker hevig aan te vallein. —- " Gij, — riep zij uit, — gij zijt de Antechrist, die eene leer der verdoemenis leert, en die zelf al verdoemd zijt, op de plaats waar gij uwe godlasterende reden staat uit te braken. Eeuwig zult gij aan de onuitbluschbare vlammen der brandende helsche zwavelpoelen overgeleverd worden. „ Dit gezegd hebbende, trok zij den armen bloed bij zijnen jas, waardoor hiji zijn evenwicht verloor en van zijn paaltje totterde ; maar in zijnen val vatte hij het wijf bij hare kleêren en trok haar met zich op den grond. Daar lagen zij nu met hun beiden te spartelen en malkaar liefderijk alle straffen op het hoofd te wenschen. Toen zij weder te been geraakt waren, hingen de ongekamde grijze haren verward1 op haar gezicht, en de man trachte met zijnen verkrookten hoed zoo zoo goed mogelijk zijnen kalenkop te bedekken, en dan vertrokken zij, elk langs eenen verschillenden weg. — Die man, —1 zegde Mr Johnson, — is een Millenarier, die de overtuiging koestert, dat hij een der rechtveerdigen is, die, gelijk hij denkt, na de verrij zenis der dooden, gedurende duizend jaren op de wereld zullen heerschen. — Ik dacht, — zegde ik, — dat de sekte die, ten gevolge eener valscbe uitlegging der Openbaring, deze leer predikte, reeds in de eerste eeuwen van het Christendom ten onderen gegaan was. — Zij is thans in de Vereenigde-Staten weder te voorschijn gekomen, — hernam Mr Johnson, — en gij hebt zoo even een staaltje hunner leeraars gezien. Zij prediken overal waar zij kans zien eene vergadering bijeen te krijgen, en zoo gelukt het hun dikwijls eenvoudige menschen tot zich over te halen om "wee! wee !„ over d'e wereld te roepen. Wat de onnoozele sukkel van eene vrouw betreft, die den prediker zoo hevig aanviel, dit is eene dweepende Methodiste, die hoogstens door de leer, welke zij in het voorbijgaan hoorde, geërgerd werd. — Wat voor eene sekte zijn de Methodisten, vroeg ik ? — Dit kan ik u niet goed uitleggen, — zegde M.1 Johnson ; — maar als ge wilt, d'an zal ik u van, avond in eene hunner kerken brengen ; misschien zult gij daar begrijpen wat dit eigenlijk voor een leer is. — Miet bereidwilligheid nam ik het beleefde aanbod van Mr Johnson aan, en bij! dezen tijd waren wij te huis aangekomen, waar mijn amerikaansche vriend mij verliet. De avonddienst in den Methodisten tempel begon niet voor zes ure ; het was er eerst vier, zoodat mij nog een geruimen tijd overbleef, dien ik niet wist hoe door te brengen. Ik bevond imijl geheel alleen in de eetzaajl, wandelde heen en weer, ging op eene zitbank zitten, stond ep, wandelde) opnieuw heen en weer, ging aan het venster staan kijken naar de personen die konden voorbij komen, maar dit niet de den ; dit alles was vergezeld van een zoo geweldig gapen en geeuwen, dat er mijne kinnebakken bijna van uiteen schoten. In het salet zat wel eenig vrouw volk ; maar, daar ik niet aan haar was voorgesteld geworden, koude mij dit tot niets dienen ; want in Amerika even als in Engeland, is het niet welvoegelijk, personen, vooral 1 a d i e s, aan te spreken of zich in haaf gezelschap in te dringen, wanneer de cere monie der voorstelling niet heeft plaats gehad. — " Wacht, dacht ik, — wij zullen ons Franschmanneken eens gaan bezoeken.,, Om dit voornemen ten uitvoer te brengen, wendde ik mij tot de deur, en ziet : op een klein wandtafeltje, dat ik niet! bemerkl had, omdat het in eenen donkeren hoek biij den uitgang eer kamer stond, lag eene dwarsfluit, die ik met gretigheid opnam. Toen ik nog een kleine jongen was, had ik op dit instrument een weinig leeren spelen ; ik kende zelfs eenige deuntjes van buiten, die ik nu, zoo goed als het mij mogelijk was in de stilte der eenzame eetzaal begon te doen weergalmen. Het deuntje waarmede ik begon, was Portrait charmant; maar nauwelijks had ik er de helft van gespeeld1, of Mistress Sheriff, de weerdin, trad binnen en deed mij gevoelen, dat het onbetamelijk was den dag des Heeren aldus te ontheiligen ; zij wist niet of men in mijn land zulke dingen mocht doen, maar zegde dat zulks eene groote ergernis zoude veroorzaken, indien het in Philadelphia geschiedde. Aan deze bestraffing van Mistress Sheriff had ik mij zoo weinig verwacht, dat ik er geheel door onthutst was en de fluit uit mijne handen liet vallen, zonder een woord te mijner ver schooning De kunnen uitbrengen. Bij geluk voor mij, Mr Johnson een oogenblik te voren binnen gekomen zijnde, was zonder te spreken op een stoel gaan zitten, had eene pruim tflbak in zijh mond gestoken en zat te kauwen, te speeken en te luisteren, zonder dat ik hem 'bemerkt had. Wanneer de weerdin gedaam had met spreken, zegde hij : — Ik begrijp niet, Mistress Sheriff, waarover gij klaagt. Deze heer speelt immers geene wereldlijke liederen ; het is eene hymne, die ik dikwijls in de Methodistenkerk heb gehoord. — Ach zoo ! — riep Mistress Sheriff uit, — dat wist ik niet. Neemt het mij niet kwalijk, Mijnheer, voer zij voort, — dat ik u deze opmerking gemaa\kt heb. — Ik verzekerde haar, dat ik er haar voor verplicht was ; want dat ik mij anders onwetend zoude kuwnen blootgesteld hebben aan eene onbetamelijkheid, en zij verdween, om terug te gaan bij de andere dames in het salet. Zoo haast zij weg was, bedankte ik Mr Johnson voor de goedheid, die zij gehad had, mij uit de verlegenheid te helpen, en maakte hem mijn compliment, over de schranderheid1 met welke hij eene verontschuldiging voor mij had uitgevonden. — Dit is volstrekt geene uitvinding, — antwoorde hij, -— maar wel de eenvoudige waarheid, anders had ik dit niet gezegd. Het zoude mij zelfs niet verwon deren, indien wij dezen avond' het allereigenste stuk in de kerk die wij gaan bezoeken, hoorden spelen. De Methodisten hebben een zeker getal wereldsche deuntjens op hunne lofzangen gesteld, zeggende, dat de duivel het aangenaamste muziek niet moest hebben, om aan den Heer de vervelendste tonen der gewoonlijke hymnen te laten. — Hier werden wij in ons gesprek gestoord door Mistress Sheriff, die mij, in naam der 1 a d i e s, kwam verzoeken, haar eenige hymnen voor te spelen. Zulke eer was mij nog nooit te beurt gevallen ; te huis, zoo haast ik de fluit opvatte, nam elk een de vlucht; nu werd ik verzocht mijn talent in het gezelschap van dames te laten hooren ! Er staat immers geschreven : "Een propheet en is niet ongeëerd dan in zi^n vaderland.,, Het schijnt dat het met mijne toonkunde het zelfde was, als met het profeetzijn van den ouden tijdL Ik nam de fluit en begaf mij1, vergezeld van M. Johnson en Mistress Sheriff, in het salet, waar ik regel matig aan het gezelschap voorgesteld werd. Ik hoorde met de noodige modestie, de complimenten aan over de schoone hymne die ik gespeeld had, en kon natuurlijk niet weigeren dezelve nog eens te spelen. Na "Portrait charmantl,,, speelde ik "Fleuve du Tage,,, dan "Partant pour la Syrië,,; maar als dit gedaan was ook mijn rolleken afgeloopen, want ik kende niets anders meer, behalve "Le bon roi Dagobert,,, en dit durfde ik aanvangs niet als eene hymne uitgeven. Ik werd echter zoodanig aangezocht en gekweld, dat ik eindelijk aan den algemeenen wensch voldeed, en nu weergalmden, onder een aandachtig, godvreezend, protestantsch gezelschap, de klakken waarvan de woorden zijn : Le bon roi Dagobert Avait mis sa culotte a 1'envers. In later tijden heb ik mij soms verweten, deze goede menschen in eene zoo ernstige zaak, misleid te heb ben ; maar dan dacht ik weer, dat er in de tonen zeiven niets ontheiligend lag, en dat ik, als het ware, door de omstandigheden was gedwongen geworden, aldus te handelen, om niet voor een goddeloozen tnensch door te gaan ; want als zulk eenen ware ik stellig beschouwd geworden, indien ik bekend hadde, dat "Portraiit charmant?,, en "le bon roi Dagobert,, geene lof zangen waren. Zoo was de tijd stillekens voorbij geloopen; want het spreekt van zelfs, dat ik al mijn talent niet ne- ven een af liet hooren ; maar dat er Uusschen gepraat en gelachen werddit echter met gematigdheid, om tot geene ergernis aanleiding te geven. Mr Johnson verwittigde mij, dat wij niet langer mochten toeven, daar de vergadering welhaast een aanvang zoude nemen. Wij keerden derhalve in de eetzaal terug, om onzen hoed te nemen. Daar vonden wij monsieur Truchelut, geheel opgekleed, zijne favoriën naar omhoog gekamd en met eene splinternieuwe plaaster op zijnen gekwetsten neus. Hij bevond zich veel beter, zegde hij, en toen hij vernam waar wij ons naartoe begaven, wilde hij met geweld mede gaan. Wij hadden hem liever tehuis gelaten, want wij vreesden dat hij ons en zichzelven weder in verlegenheid zoude brengen. Het was echter moeielijk hem te weigeren; diensvolgens richtten wij met ons drijen onze stappen naar den bedoelden tempel, alwaar wij nog bij tijds aankwamen. De toeval wilde, dat juist als wij binnen traden, de vergadering bei deuntje aanhief, dat mij bijna den naam van een goddeloozen mensch had doen krijgen. Monsieur Truchelut, het muziek hoorende van "Portrait charmant,,, begon er ook de woorden van te zingen. In het midden van het algemeen gezang, bleef dit nochtans onopgemerkt, behalve van eenen mage ren, knookachtigen Methodist, met eenen toegenepen neus en lang vettig haar, dat hem langs weerskanten op de ingevallen wangen kleefde, gelijk de ooren van eenen natten waterhond. Deze Methodist zat in den zelfden bak, in welken wij ook gingen zitten. Ons gezelschap scheen hem volstrekt niet ann te staan; v/cnt zijne twee diep in het hoofd staande kijkers flikker den onder zijne dikke afhangende wenkbrauwen op het Franschmannekeii, dien zij met verdelging schenen te bedreigen. Maar onze kleine vriend werd er niets van gewaar en ging zonder achterdenken nevens den zwartgalligen man zitten, dien hij zonder het !e weten of te willen beleedigd had. Ondertusschen kwam de predikaat op den preek stoel te voorschijn ; hij sprak al schuddebollende en met gesloten oogen, een lang, lang gebed uit, waar hij wel honderd maal de woorden "o Heere,, en " o God „ in herhaalde, en welk onderbroken werd door eene ontelbare menigte van zuchten, die door de aanwezigen getrouw herhaald werden, zoodat het welhaast een algemeen gekreun en gekenm was. Het gebed geëindigd zijnde, werd er wederom een lofzang gezongen, maar ditmaal niet op de wijze van "Portrait charmant,,, en toen begon de preek. De minister had zijn' tekst genomen uit St. Jahs Evangelie, kap. III v. 3 : "Voorwaar, voorwaar, segge ick u, t en zij dat iemant wederom geboren worde, hij en kan het Koningrijke Godts niet sien.,, De uitlegging die de predikant gaf van deze woorden, was zeer zon derbaar. Niet, dat hij de verklaring aannam van Nicodemus, die den Heere vraagde " numquid (homo) potest in ventrem matris suoe iterato introire, et renasci; „ maar hij beweerde, dat in den Heere weder geboren worden, niets anders was, dan de overtuiging gevoelen, dat onze zonden vergeven zijn, en wie ook, zegde hij, deze overtuiging in den grcvnd zijns harten gewaar wordt, die is wederom geboren, en zoo on schuldig als het kindeken dat ter wereld komt. Voor zulke menschen, voer den predikant voort, is het rijk der Hemelen, welk hij zoo omstandig beschreef, als of hij er een gedeelte zijns levens hadde in doorgebracht. Vervolgens sprak hij van de straffen en pijnen der Hel, die hij nog beter scheen te kennen ; want hij schilderde ze zoo nauwkeurig van naaldeken tot draadjen af, dat hij er vast moest het toezicht over gehad hebbfen, anders konde hij het zoo goed niet weten'. Dan bad en smeekte hij zijne toehoorders, met verzelling van een deerlijk gezucht en gekerm, dat ze toch maar opnieuw zouden geboren worden, dat is, dat ze toch miaar zouden gevoelen in het binnenste van hun hart, dat hunne zonden vergeven waren. De vergadering zuchtte en kreunde ook om het meeste, zoodat eindelijk het gewelfsel, van het hartverscheurend gekerm weergalmde. Dit was echter niet alles ; na eenigen tijd, werden \ de zuchten vergezeld van buitensporige bewegingen met de armen en beenen, alsof alle toehoorders de stuipen hadden gekregen, en ik geloof waarachtig dat dit bij sommigen het geval was. Onder degenen, die het meeste wringingen en verdraaiingen aan den dag legden, bevond zich onze sombere gebuur, die zoodanig te werk ging, dat hij schijnbaair onvrijwillig, den Franschman zulk een geweldigen vuistslag op het oog gaf, dat het manneken, volgens zijne gewone uitdrukking in dergelijke omstandigheden, wel cent mille chandelles voor zijn wezen zag blikkeren. Hij liet een luiden kreet ; doch, daar er meer menschen waren die schreeuwden en gilden, ging dit met de overige gillen, als eene soort van begeestering door, en men sloeg er geene acht op. Maar ik, die den vergramden blik van den Methodist, in het begin van den dienst bemerkt had, wist wel wat van deze onvrii willige beweging te denken, en ik zegde tot mijizelven : het is altijd niet goed, lieden in hun gezang te begeleiden, wanneer zij, ter eere Gods, het deuntje van " Portrait chlarmant „ door hunnen neus zingen. Achtste Brok. De Franschen in België en de Franschen in andere landen. De vorige brokken bevatten hoe ik den eersten dag van mijn verblijd in Philadelphia heb doorgebracht. Indien ik later stade heb, zal ik misschien wel eens mijne geheele reis uitvoerig vertellen ; maar nu ga ik eene geheele reeks voorvallen stilzwijgend voorbij, en neem mijn verhaal weder op, eenige maanden na mijne aankomst in de stad der Quakers. Mr Johnson en de andere kostgangers van het boarding-hous e waren vertrokken ; monsieur Truchelut was naar New-York teruggekeerd, zonder eene danszaal in Philadelphia opgericht te hebben ; de ongevallen die hem gedurende zijn uitstappeken te beurt gevallen waren, hadden hem den moed doen verliezen, en nu riep hij met meer bitterheid dan ooit uit : " Les Américains sont des cochons fiers et de fiers cochons. „ Menigwerf heb ik nagedacht, waarom toch die heeren uit Frankrijk bij ons altijd zooveel bijval vinden, terwijl zij in andere landen meestal voor den gek gehouden worden. In Amerika, zoohaast een Yankee een Franschman gewaar wordt, vertoont zich op zijne lip- pen en over geheel zijn gelaat, een onuitdrukkelijke lach van spot en minachting, die te kennen geeft, hoe hoog hij zich in verstandsvermogen verheven gevoelt boven den Monsieur, dien hij aanziet als eene soort van speeltuig, welke hem eenige oogenblikken ver maak en kortswijl moet verschaffen. De Franschman mag nu zeggen en doen wat hij wil, hij mag zoo geestig en vernuftig zijn als hij kan, dit zal hem niet telellen uitgelachen te worden. Hier te lande is het geheel wat anders. Een Fransoos komt versch uit zijn p a y s ; hij heeft nooit iets anders gezien dan zijn vaderstad of dttrp ; hij ver toont zich, en men beziet hem reeds meï ontzag. Hij spreekt, en elk een steekt zijne ooren op om te luisteren. Hij oordeelt, en men staat te zien over zijn verstand. Hij roemt zijn geboorteland, en men roept uif : "Wat voor een( schoon land moet dit toch wezen !' „ Hij snoeft over de zeden en gewoonten zijner landgenoten, en alwie hem hoort, zegt : "Welke voortreffelijke zeden, welke benijdenswaardige gewoonten! „ Hij beziet het land waar hij zich thans in bevindt, hij schudt het hoofd, en wij staan te kijken en zeggen : "Het schijnt, dat het hier maar zus en zoo is, met Frankrijk vergeleken.„ Men toont hem de voorttreng seis der kunsten etn nijverheid in Belgie, en hij trekt met verachting zijn' neus op. Hij hoort van onze inrichtingen gewagen, en hij schokschoudert. Hoor hem aan, en hij zal u overtuigen, dat de maan in Frankrijk meer warmte geeft dan de zon in Vlaanderen; de rozen hier hebben geen geur, de vruchten geen smaak, de menschen geen gevoelen. Kortom, hij doet en zegt en raaskalt zooveel, dat wij eindelijk medelijden met ons zeiven krijgen, en spijt hebben, dat wij geene Franschmannen zijn. Als nu die man in zijn vaderland terug komt, schrijft hij gewoonlijk een boek, waarin hij de Belgen, die hem goed onthaald en veel vriendschap betoond hebben, als het domste ras beschrijftj dat er op den aardbodem bestaat; hij schildert hen af als apen, die geene eigen gedachten bezitten, maar alles van de Franschen nabootsen. Zoo bedankt hij ons voor onze herbergzaamheid. In Amerika zoude zullk een man misschien een dansmeester worden ; hier te la,nde wierd monsieur Truchelut zeker een dagbladschrijver, en zoude de menschen wijs maken wat zij doen of laten moeten. Ofwel, hij verkreeg een der beste plaatsen in den staat; men maakte een gemeenteraadsheer van hem of zelfs een. minister ; want zijns gelijken hebben ons van over lang doen gelooven, dait de Belgen niet slim genoeg zijn om zonder hulp der Franschen zulke ambten te bekleeden. Minister zijnde, zoude monsieur Truchelut zijne collega's nog onder den duim willen houden en de leden der wetgevende kamers behandelen als een schoolmeester zijne leerlingen in het midden zijner school. Wat mag toch de reden zijn vaïi dit onderscheid ? Ik geloof, dat ik ze gevonden heb. In welk vreemd gewest een Franschman ook moge komen, hij is verplicht de landtaal te leeren, of wel zijn omgang te bepalen, zicb met de gar?ons in de hotels te onderhouden. Nu, om eene vreemde taal te leeren, is een Franschman het ongeschikste schepsel d'at er bestaat. Genomen dat hij een vernuftig man is, maakt hem toch zijne uitspraak bij de menigte belachelijk ; wat moet het dan zijn, als hij, gelijk het maar al te dikwijls voorvalt, van alle vernuft ontbloot is ! In België leert men de taal van den vreemdeling, opdat hij ons des te beter zoude kunnen bedodden, en opdat hij, na ons goed ten besten gehad te hebben, ons in zijn vaderland nog moge bespotten. Het is echter niet volstrekt onmogelijk, dat een inboorling van Frankrijk ten naastenbij behoorlijk spreekt ; maar dit is een zeer zeldzaam geval, en dan komt zijne aangeboren verwaandheid weder voor den dag, die hem doet denken, dat hij beter engelsch spreekt dan de Engelschen zeiven. Ik heb een man van dien aard in Philadelphia gekend. Hij was tamelijk jong uit Frankrijk vertrokken en konde beter dan zijne landgenoten de taal der Vereeni)gde-Staten spreken. Hij was een tandmeester vanj zijn beroep en had grooten smaak in het tooneel'. Iemand had hem op de mouw gespeten, dat hij goed aan Talma geleek, en nu verbeeldde hij zich, dat hij insgelijks een goede treurspeler was. Met dit gedacht begon hij de amerikaansche tooneelspelers te bedillen, die hardnekkig genoeg waren, om de drama's van Shakespeare niet voor te dragen alsof het tragedies van Racine of Corneille waren. Wanneer hij zich onder een kring van vrienden bevond, nam hij soms wel eens de moeite, eenige alleenspraken in het engelsch uit te galmen, en daar zijne toehoorders meestal Franschen ware.n, werd hij vurig toegejuicht. Men moedigde hem zelfs aan, ook eens in het openbaar te beproeven, of hij de Amerikajién van hunnen slechten smaak niet konce genezen. Er werden pogingen gedaan bij den besfluurder van een der schouwburgen, die er bereidwillig in toestemde, hem eene rol toe te vertrouwen ; want hij zag er eene gioede speculatie in. De redenering diens bestuurders was als volgt : De ventl speelt goed, of hij speelt niet goed. Speelt hij goed, dan zal dit het volk aantrekken, en de zaal zal, bij de tweede vertooning vol zijn. Speelt hij slecht, dan laat ik hem slechts ééne vertooning geven; maar bij deze zal de zaal insgelijks vol zijn, want iedereen zal benieuwd wezen om te zien hoe een Franschman een engelsch treurspel zal klaar spinnen. Deze berekening werd richtig bevonden ; de tooneelzaal krioelde van volk, zoo groot was de nieuwsgie righeid om een franschen tandentrekker in een engelsch stuk te zien verschijnen. Nooit werdl er een blij- of kluchtspel vertoond, nooit zag men voor de kramen op kermissen en jaarmarkten eene zotte kuur uitvoeren, die meer de lachspieren der menigte aan den gang zette, dan onze Franschman deed in de rol van O t h e 1 1 o . Nogtans werd er al spottende uit zinnig toegejuicht, de zaal daverde van het handgeklap, de ooren tuitten van het geweldig bravogeroep en goedkeurend! gefluit op sleutels. De Franschman, die bijziende en daarenboven te veel in zijn spel verward was om de ware gevoelens van het publiek te ontdekken, verbeeldde zich, dat hij een succes i n o u i verkreeg en het amerikaansct tooneel hervormd had. Maar "what a falling-off was there,,, toen hij des anderendaags, na een ongeduldig verlangen, eindelijk het nieuwspapier ontving, waar hij eene glanzende lofrede in verwachtte ! Hij moest er, ook arme ! eene onbarmhartige spotrede in lezen, welke met de volgende woorden eindigde : " Monsieur N..., dit zullen wij niet betwisten, kan veel klunde bezit ten om onzen medeburgers de tanden uit de kinne bakken te sleuren ; maar het talent om tranen uit hunne oogen te trekken, dit heeft de natuur hem moedwillig geweigerd. „ Laat ons nu eens veronderstellen, dat onze nieuwe Talma, in plaats van naar Amerika te gaan wonen, in België zijn verblijf had genomen, wat zoude er gebeurd zijn ? Zoude men hem ook uitgelachen en bespot hebben ? Verre van daar : men hadde naar hem geluisterd als naar een orakel, en het zoude mij niet verwonderen, indien hij ons hadde doen gelooven, djat wij de vlaamsche stukken op zijn fransch moesten spelen en uitspreken ; — waartoe wij overigens geene uitheemsche tandentrekkers noodig hebben, want de manier op welkei1 onze nederduitsche tooneelstukken soms gespeeld en uitgesproken worde'n, zijn waarlijk vreemd genoeg ! Negende Brok. Ik geraak in verlegenheid. Eenige maanden waren dus verloopen sedert mijne aankomst in de Vereenigde-Staten, en het geld, dat ik had medegebracht, begon op eene vervaarlijke wijze te versmelten. Niet lang konde het aanloopen, eer ik er het einde van zoude zien. Wat dan gedaan? Naar huis schrijven, om eene schieting van penningen ? Zeer wel ; maar Europa lag niet nevens de deur; zes weken moesten er verloopen eer mijn brief in Antwerpen aankwam, en ten minste nog zes weken, eer ik een antwoord kon verwachten. Zoodat er mij meer dan tijds genoeg bleef om van honger te sterven, eer dat mij eenige onderstandsgelden konden geworden. Ten andere, toen ik vaïi huis vertrokken was, had ik ge zegd, dat ik wel voor mijzelven zoude weten te zorgen ; daarom zoude ik mij geschaamd hebben te moeten bekennen, in welke verlegenheid ik mij bevond. Men zoude mij immers hebben uitgelachen. De toestand, in welken ik mij bevond, was zeker niet zeer behagelijk. Ik was nauwelijks achttien jaren oud, zonder geld, zonder ondervinding en zonder vrienden tot wie ik mijn toevlucht hadde kunnen nemen. Was het dan te verwonderen, dat ik moedeloos werd ? Wie, in mijne plaats, zoude den moed niet verloren hebben ? Ik had, weliswaar, aanbevelingsbrieven voor NewYork medegebracht, en aldaar had men er mij andere gegeven voor Phjladelphia. In deze brieven had ik, in den beginne, met veel vertrouwen gehoopt ; maar namate ik dezelve bij de lieden bracht, voor wie zij bestemd waren, verminderde mijn vertrouwen, en met den laatsten brief, verdween ook de laatste sprankel mijner hoop. Ik wilde namelijk trajchten, mij in den handel voort te helpen, en twijfelde niet, of de aanbevelingen die ik bezat, zouden mij daarin behulpzaam geweest zijn. Ongelukkigerwijze bevondl ik, dat er in het nieuwe-, even als in het oude werelddeel meer jonge lieden zijn, die naar plaatsen staan, dan bedieningen die wachten om beikleed te worden. Volgens mijne berekening, en met de grootste zuinigheid in mijne uitgaven, konde mijne geheele have slechts nog een paar weken duren, en ik zag niet de minste kans om andere middels te bekomen. Ik had hooren spreken van eenen Duitscher, die ook aan het einde zijner middels van bestaan geraakt zijnde, niet meer wist van wat hout pijlen te rraaken. De man was daglooner geworden en had aan de kaaien zoo lang gewerkt, tot dat hij geld genoeg bijeengebracht had1, om naar zijn vaderland terug te keeren. Zoude ik ooü tot dit uiterste moeten komen ? Zoude ik, die zooveel gestoft had op mijne schranderheid om mij uit de verlegenheid te helpen, nu arm als een schooier onder mijne naastbestaanden en kennissen durven verschijinen ? Zoude ik daarenboven zulk een zwaren arbeid wel kunnen verrichten ? Was het niet beter van honger te sterven, of zelfs mijnen angst maar in eens te eindigen met in de Delaware te springen en de visschen een avondmaal te verschaffen ? Dit laatste ge dacht schoot mij door het brein op het oogenblik wanneer ik juist voorbij de Miaria-kerk ging. Het Lof was aan, en het geluid der orgel trof mijne ooren. Ik ging 1 binnen, knielde op eene bank, alwaar ik eenige oogenblikken bleef zitten. De plechtigheid van den dienst de aandoenlijke tonen der kerkmuziek verdreven die leelijke gevoelens, en toen ik uit de kerk ging, had ik veel meer vertrouwen in de toekomst. Aan de deur vond ik een man staan, die mij een aalmoes vroeg. Bedelaars treft men zeer zelden in de Vereenigde-Staten aan, en onder de Amerikanen vindt men er nooit. De man, welke tot mijne liefdadigheid zijn toevlucht nam, w.as een Ierlander, die zijn va derland verlaten had om de ellende te ontvluchten ; maar het ongeluk had hem gevolgd, en hij was zoo ellendig als te voren. Ik gaf hem het eenigste zilverstuk dat ik in mijnen zak had, en dacht in mij zeiven : "Die is er nog erger aan dan ik, en toch verliest hij den moed niet ; waarom zoude ik hem verliezen ? „ Terwijl ik, aan den ingang der kerk, nog een weinig over mijnen toestand stond na te denken, voelde ik iemand mij op de schouder kloppen. Het was Mr Johnson, dien de zaken van zijnen handel naar Philadelphia hadden teruggevoerd, en die juist uit Boston aangeland was. Hij vroeg mij waarom ik er zoo somber uit zag. — Ik verveel mij deerlijk, — zegde ik ; —= ik heb volstrekt geene bezigheid en de tijd hangt mij loodzwaar op de schouders. — Mr Johnson staarde mij aan en bleef mij eenige oogenblikken vlak in de oogen bezien. De Amerika nen zijn ongemeen schrander, en het is wel mogelijk, dat hij de verlegenheid ried, waarin ik mij bevond. Hij liet er echter niets van blijken, maar : < \\ aarom houdt gij u niet bezig met lessen te geven ■ — vroeg hij ; — dat is iets waartoe menig Europeaan zijn toevlucht heeft genomen, om — den — tijd — te — verdrijven. — Deze laatste woorden zegde hij half zingende, als of hij geen zeer sterk geloof sloeg aan dien drift om zijne ledige uren met werken door te Irengen, zonder er een ander belang in te vinden. — Lessen geven, — antwoordde ik — dit is gauw gezegd ; maar om lessen te geven, moet men leerlingen hebben, en... — En die hebt ge niet, he ? Ja, maar die zijn er gemakkelijk te vinden^ Indien gij u daar in ernst wilt mede bezighouden zal ik u wel leerlingen aan de de hand doen. — Inderdaad ! — riep ik uit, — wel, hoe eerder dan, dat gij mi,j eenige bezigheid 'kunt verschaffen, hoe liever zal het mij zijn. — Dit is puik, — zegde hij, —- er blijft mij juist een uurken lijds over, en indien u dit aangenaam kan zijn, gaan wij op staanden voet naar de persoon aan wien ik u wil voorstellen. — Gretig nam ik het aanbod aan, en wij begaven ons op weg. Toen wii aan de Marktstraat waren, verzocht ik Mr Johnson, te willen mede gaan, bij! eenen hoedenmaker die aldaar woonde, en aan wien ik, een paar weken te voren een hoed had toevertrouwd, om hem wat op te schikken. Dien hoed wilde ik nu gaan halen om dengenen welken in op had in de plaats te laten. W,ij traden in den winkel, en ik verlangde mijn hoofddeksel. O ! Mijnheer, — zegde de man, — uw hoed is weg met al het overige. De schuldeischers hebben alles, wat er in mijn bezit was, aangeslagen, en nu blijft er mij volstrekt niets over : ik ben een' arm man. — Hoe zoo ? — vroeg ik, — ge zijt een arm man, er blijft u niets meer over, uwe schuldeischers hebben alles aangeslagen ? Nochtans vind ik u in het midden van eenen prachtigen winkel, die rijkelijk van waren voorzien is, en gij zijt aan het hoofd van eenen bloeienden handel ! Wat is dit voor onzin, wat moet dit beteekenen ? — Het is geen onzin, — antwoordde de hoeden verkooper ; — het is de zuivere wiaarheid. De waren, die gij hier ziet, hooren mij niet toe ; zij zijn mij toevertrouwd geworden, om mij uit de zwarigheid te helpen. Ik ben, — voegde hij er half lachende bij — de ongelukkigste man der wereld. — O, — zegde Johnson, — ik zie wat het is; uyou have taken the benefit of the act, have you not?„ — "Exactly so„, — was het antwoord. — Komt dan maar meê, — zegde Mr Johnson, mij bij den arm vattende, — uw hoed is naar de maan. — Wat wil dit zeggen ? — vroeg ik als wij weder op de straat waren , — waarom kan ik mijn hoed niet terug krijgen, en wat meent gij met "the benefit of the act ? „ — Die man, — zegde mijn geleider, — vindende dat zijne nijverheid hem niet Spoedig genoeg rijk maakte, heeft bankroet gespeeld, en na zooveel ten honderd van zijne schulden betaald te hebben, heeft hij den eed afgelegd, dat hij niets meer bezat. Deze eed be vrijdt hem van alle verdere vervolgingen voor vroegere schulden, en hij kan opnieuw een handel aan vangen. Dit voorrecht wordt door een ia c t of wet verleend, en gebruik m^ken van dit voorrecht, heet : " to take the benefit of the act. „ Die kerel zal waarschijnlijk nog een paar maal zweren, dat hij niets meer bezit, waarna hij van den handel zal afzien om op zijne inkomsten te leven. Dit gebeurt dagelijks hier te lande. — Xu waren wij een tamelijk goed eind wegs gevor derd, hadden de huizen achter onzen rug gelaten en bevonden ons op het vlakke land; want de heer, tot wie Mr Johnson mij voerde, woonde buiten de stad. Op eene vlakte gekomen zijnde, zagen wij een zeker aantal lieden, die bezig waren met wapenoefeningen te verrichten. — Dit is onze milicie, die aan het exerceeren is, — -zegde Mr Johnson. — Ze zien er zoo aardig en schobberig uit,— merkte ik op, — en zonder uniform ! — De gewone milicie of burgerwacht, — bemerkte mijn vriend, — heeft geen uniform ; zij komen in hunne dagelijksche kleeding naar de wapenoefening eif| parade. Maar er zijn keur-kompanies, die zich eene kleeding kiezen ; en wanneer al deze kompanies te gelijk uitgaan, dan blikkeren de verschillende kleuren hunner uniformes, dat het een genoegen is om aan te zien. Wat de milicie betreft, verre van een uniform te kunnen hebben, zijn er bij, die nauwelijks kleederen genoeg bezitten om zich te bedekken. Wanneer zij naar de parade gaan, roept de bevelhebber gewoon lijk : "Degene die leerzen aan hebben, in het eerste gelid ; degene die schoenen en kousen aan hebben,in het tweede, en alle andere in het derde gelid.,, In de bijzondere kompanies kan men nog al licht officiers bekomen, maar in de gewone milicie wil niemand een rang aannemen. Hebt gij de spotprint niet gezien, die men daarop gemaakt heeft ? — Neen, wat beteekent zij ? — Twee lieden van de laagste klas krijgen ruzie, en geven elkander de leelijkste scheldnamen ; doch dit wordt door geen van beiden zeer erg opgenomen, tot dat eindelijk een van de twee uitroept : " Weet gij wat gij zijt ? — Wat ? antwoordt de andere ? — Gij zijt niets anders dan een officier van de burgerwacht, — waarop zijne tegenpartij zoodanig kwaad wordt, dat hij den verwijter een duchtige klopping geeft. Maar hier zijn wij aan de plaats tot welke xk i! wilde brengen. Dit groot landgoed met dit ruim gebouw is een lyceum of hoogeschool, waar jongelieden der voornaamste familiën van Pennsylvania en van andere staten, hunne opvoeding krijgen. Niet lang geleden, heb ik vernomen, dat de bestuurder van dit gesticht een leeraar dtr fransche taal noodig had, en daar ik hem bijzonder goed ken, twijfel ik er met aan ,of hij zal u, op mijne aanbeveling, bereidwillig in die hoedanigheid aannemen. — Wij werden in een sierlijk gemeubleerd vertrek geleid, alwaar ons de bestuurder vian het gesticht welhaast kwam vinden. Hij was zeer beleefd, en Mr Johnson legde hem het doel uit van ons bezoek, zeggende, dat ik het eene groote eer zoude achten, als professor der fransche taal in zijn beroemd gesticht aanvaard te worden. 6 De bestuurder zag er een weinig- verdrietelijk uit, krabde achter zijn oor en zegde : — Het doet mij waarlijk spijt, dat de moeite die gij genomen hebt om hier te komen, vruchteloos moet zijn. Een franschen leeraar heb ik niet van noode ; want ik geef zelf lessen in die taal. Ik zoek, wél is waar een professor ; maar het zoude iemand moeten zijn, die onderwijs konde geven in het latijn en het spaansch. Dan is deze heer, — riep Mr Johnson zonder bedenken uit, — juist de persoon die gij hebben moet. Ge zijt immers volkomen tehuis in het spaansch en het latijn ? — vraagde hij, zich tot mij wendende. — Nlu was het mijne beurt, om in mijn hair te krab ben ;■ want ik wist niet wat te antwoordden. Latijn kende ik zeer goed, zoodat mij dit niet hinderde; moar het spaansch, daar lag de knoop. Ik had echter den moed niet, Mr Johnson te heeten liegen en te zeggen dat ik er geen woord van verstond. Mijn zwijgen werd als eene bevestiging aangezien, en de bestuurder vc». langde te weten wat voor een landsman ik was. Toen ik hem te kennen gaf waar ik vandaan was, riep hij uit j O ja, dan moet gij zeker spaansch spreken. Uw vaderland heeft immers lang aan Spanje toegehoord ; het is dus niet te verwonderen, dat de inwoners de taal hunner vroegere bestuurders nog machtig zijn. Welnu, dan bestaat er volstrekt geen zwarigheid meer; de aanbeveling van Mr Johnson is mij eene^ toereikende waarborg voor het overige. Indien het u aanstaat, moogt gij morgen de eerste les komen geven, en dan zullen wij nadere beschikkingen nemen. Ik wachtte mij wel, te zeggen, dat de heer bestuurder verkeerd was in zijn gecfecht, en wij bleven nog eenigen tijd zitten te praten, waarna wij afscheid namer. Ik beloofde, des anderendaags om negen ure 's morgens te zullen terug komen. Ik besloot nochtans in mijzelve aan deze belofte niet te voldoen, daar ik wel gevoelde hoe spoedig mijne onwetendheid moest aan den dag komen. Ik gaf mijn voornemen aan Mr Johnson te kennen ; maar deze lachte mij uit : _ Dunkt u, dat het noodig is, eene zaak te kennen, om er les in te geven ? — vroeg hij. — Wij hebben hier professors der geschiedenis, die, toen zij begonnen onderwijs te geven, niet wislen wie Willem de Veroveraar was ; professors der aardrijkskunde, die een half uur o>p eene landkaart moesten zoeken, eer zij konden vinden waar Engeland gelegen is ; professors der mathesis, die nauwelijks wisten dat twee maal twee vier is, en professors der fransche taal, die, naar ik heb hooren zeggen, al erger fransch spraken dan een iersche uitwijkeling engelsch. Wat deden zij in den beginne ? Zij verschaften zich de grondbeginsels der wetenschap, die zij wilden uitleggen, studeerden dagelijks de les die zij moesten geven, en zoo zijn zij eindelijk tamelijk goede onderwijzers geworden. Doe hetzelfde; koop eene spaansche spraakkunst, en gij zijt immers zoo bekrompen van verstand niet, of gij zult er tegen morgen genoeg van verstaan, om in de tegenwoordigheid van eerstbeginnenden niet pal te moeten staan. Deük daar eens goed op na, en geloof mij, volg mijnen raad. Dus, moed geschept, want "Fortune favours the bold,,. Nu, vaarwel, tot van avond, want ik heb nog eenige bezigheden te verrichten. — Tiende Brok. Hoe ik mij uit de verlegenheid red. "To be or not to be, that is the question „, zegde Hamlet, en de vraag was bij mij van den zelfden aard. Moest ik, den raad van Mr Johnson volgende, mij blootstellen aan het gevaar mijne onkunde in het spaansch ontdekt te zien en aldus den smaad op mij trekken, waarin zulk een bestaan mij konde doen vallen ? Was het niet veel beter, de ellende te trotsee ren en liever de zaken tot het uiterste te laten komen, dan iets te ondernemen waartoe ik de bekwaamheid niet bezat ? Maar dan, wat anders gedaan om het aanstaande gebrek te ontkomen ? Was mij, ten andere, dit redmiddel niet, als het ware, door de Voorzienigheid aangeboden geworden, op het oogenblik wanneer ik in de vertwijfeling ging vallen ? Zoude ik het nu verstooten ? Deze en andere dergelijke gedachten schoten mij onklaar door den geest en deden mij besluiteloos door de straten heen wandelen. Toevallig kwam ik aan de deur van eenen boekverkooper, met wien ik eenige weken te voren had kennis gemaakt. Ik trad zijn win- kei binnen en verlangde eene spaansche spraakkunst te zien. Hij toonde er mij. eene, en daar ik er een geruimen tijd stond in te bladeren, vroeg hij, of hij ze mij naar huis wilde zenden, opdat ik ze op mijne stade zoude kunnen nazien. Ik bedankte hem, en verzocht, ten einde hem die moeite te sparen, het boek te mogen mede nemen, hetgene hij gereedelijk toe stond. Te huis gekomen zijnde, begaf ik mij met der haast in mijne kamer, waar ik gretig het boek opensloeg en beglon, te lezen, te lezen, dat het een vermaak zoude geweest zijn om na te zien. Hetgene natuurlijk het allereerst mijne aandacht op zich moest trekken, was de uitspraak van het spaansch. I'k had mij ingebeeld, dat het onmogelijk was er zich een denkbeeld van te vormen, zonder een Spanjaard te hooren spreken. Ik bevond' echter met veel genoegen, dat ik mij daarin bedrogen had. De uitspraak dier taal is namelijk zoo eenvoudig en gemakkelijk, dat ik ze op minder dan een half uur ten volle machtig was. Elke letter behoudt, in bijna alle omstandigheden en samenvoegingen, haren oorspronkelijken klank. Deze klanken leveren voor een Vl'aming volstrekt geene zwarigheid op, daar wij ze in onze taal bezitten, behalve eene letter, de Z of de C voor eene E of I, die dan gelijk TH in het engelsch luidt); de LL luidt gelijk LJ of gelijk L MOUILLE in het fransch, de N met een teeken op, heeft den klank van NJ of van de fransche GN. De U wordt OE en de J CH uitgesproken. Het overige is gemakkelijk. Een beetje minder ongerust zijnde over den uil val mijner proefneming, indien ik ze durfde wagen, .eing ik tot het onderzoek der voornaamste regels der taal over, en hierin zag ik reden om nog meer moed te scheppen. Onderandere vond ik in de werkwoorden veel overeenstemming met het latijn, hetgene mij eene groote moeielijkheid uit den weg ruimde. Om er een denkbeeld' van te geven, zal ik slechts de vervoeging van een werkwoord der eerste conjugatie aanhalen, welke, gelijk de latijnsche, zich door haren uitgang in de onbepaalde wijs onderscheidt. Deze uitgang, die in het latijn ARE is, is in het spaansch AR, en het verbum AMARE, AMAR, wordt als volgt in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs vervoegd : Latijn Spaansch Amo Amo Amas Amas Amat Ama Amamus Amamos Amatis Amais Amant Aman; En in den onvolmaakt verleden tijd : Latijn Spaansch. Amabam Amaba Amabas Amabas Amabat Amaba Amabamus Amabamos Amabatis Amabais Amabant Amaban. Deze en meer andere gelijkvormigheden bestudeerde ik den geheelen nacht door, en wanneer het 's anderendaags morgens tijd was, begaf ik mij, het hoofd met genoeg kennis voorzien om eene eerste les te geven, tot het gesticht waar ik als professer was aangenomea. In de aaal waarin men mij voerde, zaten zeventien jonge lieden, die bereid waren om mijn onderwijs te genieten. De jongste onder hen scheen omtrent dertien, de oudste rondom de zeventien jaren oud te zijn. Ik was verschrikt toen ik zulke groote jongens zag ; want ik had verwacht, dat niet een van huil meer dan veertien jaar oud zoude geweest zijn. Een der schrijfboeken werd mij ter hand gesteld, opdat ik het zoude nazien. Het bevatte opstellen, die zich in het midden der spraakkunst bevonden, en aldus veel te ver gevorderd waren voor mij. Toen ik er het oog op sloeg, zag ik dadelijk, dat mijne leerlingen meer spaansch konden dan hun leermeester, en dat zij mij veel gemakkelijker les hadden kunnen geven, dan ik hun. Ik moet er op dit oogetiblik zeer dom uit gezien hebben, en ik begrijp niet, hoe de jongelieden niet gewaar werden, dat ik niet wijzer in het spaansch was dan zij zeiven. Ik las en herlas het opstel, en keek mij blind op het groot getal woorden, daar ik geen zin kon in vinden. De leerlingen ziende, d)at het zoo lang duurde eer ik iets zegde of iets verbeterde, begonnen onder een te vezelen en heimelijk te lachen, en dit maakte mij nog meer bestaan. Hoe dit zoude geëindigd zijn, weet ik waarlijk niet, indien de be stuurder niet ware binnen gekomen ; mij het schrijfboek ziende overloopen, zegde hij : — Ge zijt bezig met de opstellen na te zien; maar zoudt ge dit niet willen uitstellen tot later, en mij nu het genoegen doen, deze jonge beeren een weinig te laten lezen, opdat ik van u moge weten, of hunne uitspraak zeer zuiver is ) — Een der leerlingen gaf mij een boek. Het was eene spaansche vertaling van Fénélon's Telemachus. — Zoo lang het op het uitspreken aankomt, — dacht ik, zal het zich nog al schikken ; maar zoo haast als wij tot het vertalen overgaan, dan lig ik weder in de war. Ik opende echter het werk op de plaats die mij aangeduid werd ; het was omtrent in het midden van het negende boek, en de les, die de jongelieden moesten lezen en vertalen, begon als volgt : " Gra'n Rey, dijo Mentor, si fuera yo lisonjero, os „ diria igualmente, que conservais tambien aquella flor „ de viuestra juventud, que os resplandecia en el ros„ tro antes del asedio de Troya ; pero antes os qui„ siera disgustar, que ofender la verdad. „ llr waren zeker, in de bovenstaande zinsnede en in degene die er op volgden, woorden die ik verstond ; maar daar waren er nog meer, waar ik noch kop noch staart konde aan vinden. Ik schrikte en beefde tegen het oogenblik, wanneer er zoude moeten vertaald worden, en ik dacht : Konde ik het lezen maar trekken tot het einde der les, dan ware ik gered- — Om dit te weeg te brengen, nam ik mijn toevlucht tot een slender, dien de grootte van den nood mij ingaf. Ik liet den jongeling den geheelen paragraph voluit lezen, zonder hem eene enkele opmerking te maken ; maar aan de wijze op welke ik hel hoofd schudde, was het ligt te raden, dat ik niet met de uitspraak tevreden w)as. — Het schijnt, professor, —. zegde de bestuurder, — dat het niet al te puik is met het uitspreken bij die jonge heeren ? Zeer puik kan ik juist niet zeggen dat het is, — antwoordde ik half lachende ; — en ik kan mij met moeite voorstellen, dat zij dit van een Spanjaard geleerd hebben. — Ook was het geen Spanjaard, -— zegde hij, — maar een Franschman, die lang in Havana had gewoond en de spaansche taal zeer goed machtig was, zoo verzekerde hij mij ten minste. Dit is mogelijk, —- merkte ik op; — maar voorzeker was hij de uitspraak niet machtig. — Hetgene ik zegde was waar. Niet een der leerlin gen kond'e een J (chota) door zijn keel brengen, maar spraken deze letter uit alsof het eene K ware geweest. Tegen 1 i s o n j e r o, dat moest lisoncher o uitgesproken worden, zegden zij lisonkero , en juventud (choeventoed) was bij hun koeventoed. Daarenboven hadden zij van den Franschman de gewoonte aangenomen, den klemtoon altoos op de laatste lettergreep te laten vallen, hetgene in het spaansch even zoo vreemd voorkomt als in het vlaamsch. Voegt daarbij, dat de jonge lieden zoo veel mogelijk de neusklanken van het fransch trachtten na te doen, omdat zij dit van hunnen meester aldus geleerd hadden. Deze gebrekkelijkheid in de uitspraak was het, die mij uit de zwarigheid hielp ; want ik liet mijne leerlingen de geheele les door, niets anders doen, dan de J richtig uitspreken, zoo dikwijls als zij deze letter in hunne lezing tegenkwamen. Slechts wanneer ik gewaar werd dat het uur om was, zegde ik : —Laat ons nu eens zien, hoe het met de spraak kunst gelegen is. — Maar de bestuurder deed mij opmerken, dat er geen tijd meer toe overbleef, en dlat het beter zoude zijn, dit tot de naaste les uit te stellen. Terwijl de lezing plaats greep, had ik zorgvuldig opgemerkt, op welk bladzijde der spraakkunst zich het opstel bevond, dat des anderendaags moest verbeterd worden, alsook het kapittel en den paragraf dien de leerlingen in Telemachus moesten vertalen. Toen ik te huis gekomen was, hield ik mij bezig met die dingen goed te besDudeeren, ten einde niet meer in het nauw gebracht te worden. Na den middag moest ik les geven in de latijnsche klasse. Zonder de minste ougerustheid, begaf ik mij tot de plaats waar de leerlingen bijeen waren; want niet zeer lang geleden, zat ik zelf nog op de banken der hoogeschool, zoodat de classische schrijvers nog versch in mijn geheugen waren. — Derde boek der .Eneis, vers 192, — zegde een der leerlingen, mij zijn boek in handen gevende. Dit vers en het volgende luiden dus : Postquam altum tenuere rates, nee jam amplius ullae Apparent terras, coelum undique, et undique pontus. Dit stond er ; maar toen de leerling deze twee regels las, dacht ik, dat mijn hoofd begon te draaien ; het kwam mij voor alsof ik in eens al mijn latijn verloren had, en er was geruime tijd van noode, eer ik wist hoe ik mij had. Zoo onvoorziens was ik in eene zwarigheid gevallen, dat ik mijne zelfbewustheid bijna in den brand liet. Alle natiën der wereld spreken het latijn verschillig uit ; bij de eenen luidt de U gelijk OE, bij de anderen heeft zij den franschen klank ; sommige spreken de G en C altijd hard uit, terwijl men in het zuiden van Europa aan de G en C, voor E en I, den klank geeft, die deze letters in dit geval in de moedertaal hebben. De Franschen spreken het latijn door hunnen neus, dit vinden zij welluidender. Dergelijke afwijkingen beletten echter deze verschillende natién niet, elkander te verstaan, wanneer zij latijn spreken. Met de Engeflschen is het geheel anders gelegen ; want eene zoo onchristelijke uitspraak der taal van \ irgilius kan men zich niet inbeelden, wanneer men ze niet, met eigen ooren, gehoord heeft. De lange A wordt bij hun EE uitgesproken, en de korte behoudt haren klank ; de lange E heet I, de lange I is Y, de lange U is JOE, en zoo geven zij aan alle letters de uitspraak die dezelve in het engelsch hebben. Nu vraag ik eens, of iemand, laat hem nog zoo goed latijn kunnen, de bovenstaande verzen zou verstaan, indien hij ze hoorde uitspreken als volgt : Postquam alteum tenioeire reetics, nee dsjam amplieus eulli Appêrent teurri, cileum eundyqui, et eundyqui ponteus ? Maar, le vin était tiré ilfaliait le b o i r e ; zoo dat ik mijne zinnen zoo goed bijeen raapte als ik kon, en overging tot het viertalen, hetgene volkomen goed gelukte ; want wanneer de leerling een misslag beging, wachtte ik mij wel het latijnsche woord te herhalen, maar vergenoegde mij, de echte vertaling in het engelsch te geven. — Postquam, — begon de leerling, — na dat, r e e t i e s de schepen, tenioeire hielden. — Gekomen waren — zegde ik. Gekomen waren, — ging de leerling voort, — alteum het hooge. — Ter zee, — onderbrak ik. 1 er zee, nee eullie teurrie en geene landen... — En geen land, — zegde ik. — En geen land, amplieus meer, appêrent verschenen. Verscheen, om met land overeen te komen. — Verscheen, eundyqui overal, cileum de lucht, et eundyqui en overal, p o n t u s de zee. Zeer wel, zegde ik, — ik zie dat ge reeds zeer sterk zijt in het latijn ; — en vol vreugd dat de les gedaan was, begaf ik mij naar huis, waar ik de spaansche taal en de engelsche uitspraak van het latijn ging bestudeeren. Dit zijn mijne eerste stappen geweest op de baan van het onderwijs. Om, in het spaansch, op de hoogte te geraken, op welke mijne leerlingen gekomen waren, moest ik natuurlijk een binnenweg zoeken, die mij in korten tijd tot bij hun bracht. Dezen binnenweg vond ik, en daar hij mij zeer veel moeite spaarde, heb ik hem later door al mijne leerlingen doen inslaan ; en zoo is het mij gelukt, op een klein getal maanden eene taal te doen kennen, waartoe men anders ver scheiden jaren noodig heeft. Deze leerwijze, welke ik ook aan andere talen toepaste, is mij zoo zeer van nut geweest, dat, toen ik mij later in spaansche gewesten bevond, ik mij zonder de minste moeite met de inwoners konde onderhouden. Elfde Brok. Cicero. Nu moet ik mijne leerzen van zeven mijlen aantrekken, om over eene geheele ruimte tijds en afstand's heen te stappen. Ik bevind mij thans in Charleston, de bijzonderste stad1 van Zuid-Carolina. Een jaar is verloopen sedert den dag wanneer ik mijne eerste les in het spaansch gaf, en latijn op zijn engelsch leerde uitspreken. De zaken in Philadelphia waren zoo goed en zoo voordeelig voor mij gegaan, het getal leerlingen, die bij mij hadden komen les nemen, was zoo groot geweest, dat ik nu geld genoeg bijeen hadb om de Vereenigde-Staten en amateur te doorreizen. Toen ik in Charleston aanlandde, was er veel spraak van eene gisting, die er, zoo men zegde, plaats had onder de negers der plantatiën; men was zelfs voor een opstand bevreesd, en de noodige maatregels waren genomen, om de rampen, welke daardoor hadden kunnen ontstaan, te voorkomen. De burgerwacht, die hier op een beteren voet stond dan in de Noord'er-Staten, was gedurig op hare hoede en gereed om te velde te trekken, zoo haast er een noodkreet zoude gehoord worden. Geen inwoner begaf zich 's avonds te bed, zonder zijne negers opgesloten te hebben, of zonder zich van geladen pistolen en geweer te voorzien. Er diende als knecht, in het boarding-hous e waar ik afgestapt was, een lange struische neger, met ,eenen mond zoo groot, tanden zoo wit, en een vel zoo zwart en blinkend, dat hij als een staaltje van een volmaakten neger konde doorgaan. Zijn neus was breeder en platter, zijne lippen dikker en meer vooruitstekend, zijn voorhoofd lager en meer achteruitvallend, dan het de gewoonte is zelfs onder zijne stamgenoten. Hij heette Cicero, en hooit werd een naam slechter toegepast dan deze. Onze zwarte Cicero was zoo arm aan woorden, dat, verre van eene oratie te kunnen doen, hij nauwelijks een antwoord konde geven, wanneer men hem iets vraagde. In zulke gevallen draaiden zijne oogen deerlijk in zijnen kop, en zijn mond nam alle soorten van gedaanten aan, waarna Cicero zijne lippen tot aan zijne ooren opentrok om te lachen, en yes Massa antwoordde. Mass a zeggen de negers, in plaats van master. De langste redevoering, die ik dezen zwarten ooit heb hooren houden, was, Massa, breakfast ready, s i r. Maar dit is zoo eene gewoonte Oinder de inwo ners der Zuider-Staten ; zij geven hunnen slaven alle soorten van benamingen, die onder de witten niet gebruikelijk zijn. Zoo heb ik Napoleon met Jupiter zien vechten, terwijl Diana de schotels waschte en Cicero bezig was de schoenen te poetsen. De negers zijn doorgaans de luiste, vadsigste wezens van geheel de schepping. Werken, of zich eenige moeite geven, daartoe kunnen zij zich niet besluiten, en zouden den geheelen dag ergens in de lommer liggen slapen, indien men hen niet dwong hunnen arbeid te verrichten. Deze arbeid is niet zeer zwaar, en onze werklieden hier te lande hebben veel meer last om hun dagelijks brood te verdienen, dan de zoo zeer beklaagde slaven van Amerika. Cicero onderanderen, had niets anders te doen, dan 's morgens, 's middags en 's avonds aan de tafel te dienen en de schoenen der personen die in het huis woonden te poetsen ; het overige van den dag kon hij doorbrengen gelijk hiji wilde. Welnu, dit was nog te veel voor hem, en eiken morgen had men hem te bekijven voor zijne luiheid. Eens zegde ik hem : Zie, Cicero, hier zijn vijf en twintig centen (omtrent anderhalven franc) die ik u geef, en alle weken krijgt gij er even zoo veel, op voorwaarde, dat ik regelmatig 's morgens mijne leerzen goed gepoetst aan de deur mijner kamer vind staan. — Cicero's oogen draaiden sterker dan naar gewoonte, zijn mond nam eene grootere verscheidenheid van gedaanten aan, zijn lach was breeder en hij stamelde erger dan ooit, toen hij " y e s Massa,, zegde en het kwaart dollar aannam. Drij dagen lang vond ik mijne leerzen goed blinkend aan mijne dieur staan, maar den vierden dag waren zij 's morgens nog zoo bestoven als toen ik ze den avond te voren uitgetrokken had. Dit ergerde mij des te meer, daar ik, de gewoonte volgende van alle reizende Amerikanen, maar juist zooveel kleedingstukken bezat, als ik volstrekt noodig had. Dus schoot mij slechts de keus over, in mijne kamer te blijven, tot dat Cicero goedvond mijne leerzen te poetsen, of wel met een bestoven schoeisel aan de ontbijttafel te verschijnen. Mijne maag verwittigde mij, dat dit laatste beter was, zoodat ik mijne leerzen al grollende aantrok en in mij zelve zwoor, dat de luie schobbejak het zode bekoopen. Juist was ik gereed om naar beneden te gaan, toen ik Cicero zag aankomen. — Cicero ! — riep ik. — Massa ? — zei Cicero. — Waarom heb ik u vijf-en-twintig centen gege ven ?... Cicero's oogen begonnen weêr te draaien, zijn mond te grijnzen ; maar zijne lippen trokken zich niet in eenen lach uiteen. Cicero werd bleek. Nu, een neger die bleek ziet, is het leelijkste ding, dat men kan beschouwen. De glans zijner huid verdwijnt en zijne kleuT krijgt eene grauwe tint, die pijn doet aan de oogen. — Wilt gij antwoorden, gij luie schurk ? — riep ik hem toe op een zeer kwaden toon. Maar Cicero zweeg en keerde mij den rug toe om weg te gaan. Eer ik mij goed konde bezinnen over hetgene ik deed was de top vani mijne ongepoetste leers in gewelddadige aanraking met het centrum gravitatis van den neger, die in drij sprongen de trappen af was, en beneden stond van achter aan zijne broek te wrijven, terwijl hij zijne oogen liet rollen en van tijd tot tijd naar omhoog keek, om, zoo ik dacht, mij te bedreigen ; doch wanneer hij gewaar werd dat ik bleef naar hem zien, trok hij zijnen mond zoodanig ver uiteen om te lachen, dat het mij voorkwam, als of zijn geheel gezicht in twee ge(kloven was want ik zag zijn geheel wezen over, niet anders dan twee rijen groote tanden. De bel weêrgalmde het geheele huis door, om het ontbijt aan te kondigen, en toen wij allen aan de tafel gezeten waren, docht mij, dat Cicero mij met schele oogen bezag, en dat eiken keer hij mijn blik gewaar werd, hij zijn talent van scheeve gezichten te trekken een weinig te veel misbruikte. Des middags maakte ik de zelfde opmerkingen, en toen Cicero naar de keuken gezonden werd, om het voorsnijmes te halen, kwam hij met dit stuk tafelgereedschap terug, waarvan hij den scherpen punt met veel naiuwkeurigheid beschouwde ; dan keek hij naar mij, maakte de gewone gebaren en lachte. Na bet eten, ging ik in een fransch koffiehuis u n e demi-tasse drinken. Ik hoorde er van niets anders spreken dan van den opstand van de negers, van de wreedheden die in dergelijke gevallen gepleegd worden en van het gevaar dat men liep wanneer men niet gedurig op zijne hoede was. In het nieuwspapier werden allerlei geruchten aangehaald, die in omloop waren ; er werd nochtans geene enkele daadziak als stellig opgegeven. Van daar begaf ik mij tot eenen lustof, 1 i v o 1 i garden genaamd. Boven den ingang stond het volgende opschrift te lezen : "Hic Argus esto, non Briareus, hetgene wil zeggen : "Doet hier met uwe oogen wat ge wilt ; maar houdt uwe handen te huis. „ In dezen tuin was er ook geen ander gesprek, dan over den gevreesden opstand. Sommige lieden verzekerden, dat zij van goeder hand tijdingen hadden ontvangen, die melding maakten van ijsselijke wreedheden door de negers gepleegd, en van pijnigingen waar de witten aan blootgesteld ■waren ; zij voegden er bij, dat een groot getal huisgezinnen van planters de vlucht hadden moeten nemen, om eene onfeilbare dood te ontgaan. Als ik 's avonds slapen ging, deed ik mijne deur op het nachtslot, en keek goed in alle hoeken en kanten, of er soms niet de eene of andere neger zoude verborgen zijn. Ik had mij een paar pistolen verschaft die ik geladen op een stoel niet verre van mijn bed nedarlegde. Het was dien nacht zulk een heldere manenschijn, dat, wanneer ik den domphoren op mijn licht geplaatst had, het nog bijna zoo licht was als in vollen dag, en ik elk voorwerp dat zich in mijne kamer bevond, duidelijk kon zien en onderscheiden. Ik had eenigen tijd liggen na te denken over al de geruchten en verhalen die ik gehoord had, en was allengs aan het sluimeren geraakt, toen mij eensklaps docht dat zich iets aande deur bewoog, als of iemand poogde de kruk van het slot te draaien om binnen te komen. Ik luisterde; maar het gerucht had opgehou den, en in de kamer was alles stil. Denkende dat ik had misgehoord, wilde ik mij weer tot de rust begeven, toen zich hetzelfde gerucht opnieuw liet hooren; maar ditmaal met meer kracht dan te voren. De deur ging open, en Cicero trad binnen, gewapend met het groot mes, dat ik hem 's middags zoo aandachtig had zien beschouwen. Hij voelde met zijnen vinger of de punt scherp genoeg was, en dan zag hij naar het bed waar ik in lag te zweeten van benauwdheid. Zoodanig was ik met schrik bevangen, dat ik de macht niet had, de minste beweging te doen, maar met de oogen op het gezicht van den slaaf gericht, bleef ik daar weerloos liggen. Langzaam naderde Cicero, en toen hij dicht bij het bed gekomen was, bleef hij mij eenige oogenblikken bezien en lachte. Ik wilde mijne oogen van de zijne afwenden ; maar dit zelfs konde ik niet ; zoodanig was ik door zijnen blik verlamd ge worden. Hij klom op het bed en zijne knie op mijne borst gezet hebbende, zoodat ik geen adem meer kon halen, hief hij het mes naar omhoog en liet het langzaam nederkomen, als wilde hij des te langer mijnen doodsangst genieten. Zijne oogen weindde hij geen oogenblik van de mijne af, en wanneer het mes mij bijna raakte, trok hij zijne lippen weder tot eenen vreeselijken lach. Eindelijk werd ik den punt van het moordtuig op mijne borst gewaar, en dit gevoelen trok mij uit de verlamdheid in welke ik verzonken was. Ik deed eene hevige beweging ter zijde, sprong het bed uit, en riep, zoo hard als ik roepen konde. "Moord! moord! men wil mij vermoorden !„ Ik wierp mij op mijne pistolen en wilde er een op Cicero afschieten ; maar de kerel was nergens meer te vinden. De maan scheen nog beider in d'e kamer, ik zocht aan; alle kanten, keek onder en achter het bed; maar alles te vergeefs. IJan wilde ik de deur opentrekken, maar die was nog op het nachtslot. Op dit oogenblik werd er geklopt. — Wie is daar ? — vroeg ik. — Ik, Massa, — antwoordde de stem van Cicero, — Mi a s s a geroepen ? — De zwarte luiaard was tegen den avond ergens in eenen hoek gaan liggen en was er in slaap gevallen. Wanneer men later de negers opsloot, was hij niet te vinden ; maar toen hij wakker werd, had' hij zich in eene tapijt gewikkeld, en in den gang nedergelegd om te slapen. Toen hij mijn noodkreet hoorde, dacht hij dat ik hem had geroepen. Alles wat ik gewaar ge worden was en gezien had, was niets anders geweest, dan een vervaarlijke droom ; ik was door de nachtmaar bereden geworden. Maar zoo duidelijk was alles geweest, dat ik eenige oogönblikken bleef staan zonder te kunnen gelooven, dat het niet wezenlijk plaats gehad had. Wat de geruchten betreft, die in omloop waren, be- trekkelijk den omloop der slaven, deze werden ongegrond bevonden, en berustten op niets anders, dain op de volgende daadzaak. Een mulat, die opziener der negers was in eene der plantatiën, had een slaaf zoo het scheen wat heftig gestraft. De andere slaven hadde er tegen beginnen te morren, maarop de mulat ze allen wilden doen straffen ; want doorgaans zijn de mulatten zeer hard jegens de negers. Deze hadden zich niet onderworpen, maar hadden eenige dreige menten laten hooren. Dit was aues. Daar ik korts daarna uit Charleston vertrok, weet ik niet hoe die zaak eigenlijk is afgeloopen. Twaalfde Brok. Een rechtsgeding. " Als het te lang duurt, staat het niet fraai, „ zegt het spreekwoord, en het spreekwoord heeft gelijk. Dus, om eene lange geschiedenis kort te maken, zal ik, met eenen enkelen sprong, tot aan de laatste tijden -wan mijn verblijf in Amerika over springen, en daarna vertellen, hoe ik van daar vertrokken ben. Ik had nu het grootste gedeelte van Noord-Amerika doorreisd en bevond mij te Savannah, in den staat van Georgia. Er waren in die stad twee gestichten voor de opvoeding der jonge lieden, Chatam A c ademy en Savannah Lyceum. Met de aanbevelingsbrieven, waarmedei ik goed voorzien was, werd ik gereedelijk in beide gestichten aangenomen als professor der philologie. Daarenboven, zoohaast mijne leerwijze bekend werd, had ik zoo veel bijzondere lessen als ik konde aannemen. Daar zoo wel mijne plaats van professor in de twee gestichten, als de lessen die ik daarbuiten nog konde geven,zeer mild betaald werden, zag ik mij, na verloop van drij jaren, in sflaat gesteld, vaarwel te zeggen aan het on- derwijs, om mijne studiën in Parijs te gaan voortzetten. Dit besloot ik te doen, met het inzicht naar Amerika terug te keeren, zoohaast ik mijn diploma als doe tor in de geneeskunde zoude verkregen hebben. Maar de mensch wikt, en God beschikt. Mijne studiën heb ik al lang geëindigd, en echter ben ik nog in het oude werelddeel- Maar dit doet hier niets ter zake, er valt nu van niets anders te spreken, dan van hetgene er mij in Savannah gebeurde. Reeds was alles tot mijne afreis gereed ; ik had van mijne vrienden en kennissen afscheid' genomen en met den kapitein van een schip, dat naar Havre moest zeilen, schikkingen gemaakt, toen eene ongelukkige gebeurtenis mij kwaim dwarsboomen en mij noodzaakte mijn vertrek uit Savannah nog eenigen tijd uit te stellen. Er moest een renloop voor peerden, niet verre van de stad plaats grijpen. De Amerikanen zijn groote liefhebbers van dergelijke vermaken, zoodat er zich een ontelbare menigte had heen begeven. Onder anderen waren er ook twee jongelieden, Mr. Minis en Mr. Stark, in gezelschap van damen, naar de renbaan gereden. In renloopen, gelijk eenieder weet, wordt er veel gewed. Minis weiidde zich tot Stark en zegde • Durft gij de wedding houden? Ik zet honderd dollars op dien vos, die tegen dit appelgrauw moet loopen. Hoe heet die vos, Stark ? — Heet hem zoo als ge wilt, — zei Stark, mij is het onverschillig ; ik zal toch niet wedden. — Ja, maar wedden of niet, — zegde Minis al lachende, — het peerd moet een naam hebben ; kom, Stark, youarea capital hand atgiving n a m e s , hoe zult gij hem heeten ? — Wel, antwoordde Starck, — heet hem Shylock, als het u aanstaat. — Dit woord van Shylock maakte een bijzonderen indruk op het gezelschap. Eenige personen trokken een ernstig gezicht, andere grimlachten, en eenige damen begonnen luid op te lachen. Stark was er zelfs verbaasd1 over ; want hij had het woord zonder erg uit zijnen mond laten vallen. Hoe onschuldig bet ook ware, werd het toch als eene zware beleediging aangezien, en de gevolgen die het had, waren verschrikkelijk. S h y 1 o c k is de naam van eenen Jood, in the Merchant ofVenice van Shakspeare. Het karakter,dat de dichter aan dezen persoon gegeven heeft, is laag, haatdragend, wreed, en in alle opzichten afschuwelijk. Nu, Minis was ook een Israëliet, en daar het antwoord door Stark gegeven werd op eene vraag die Minis had gedaan, scheen het een smaad op dezen jongeling te werpen. Hij liet echter, op het oogenblik niets merken, en het is mogelijk dat er aan dit voorval geen gevolg zoude gegeven zijn, indien Mi nis geene zeer goede vrienden had gehad, die hem verzekerden, dat Stark aldus met opzet had gespro ken, om hem in de oogen der damen verachtelijk te maken. Zij voegden er bij, dat hij een lafaard zoude wezen, indien hij geene wraak nam over dezen bloedigen hoon. Aldus opgewonden, haastte zich Minis, zoo tijde de renloop gedaan was, een getuige tot Stark te zen den, om hem tot een tweegevecht uit te dagen. Toen de secondant des anderendaags 's morgens in de woning van den uitgedaagden kwam, ontving hem deze met veel vriendschap en reikte hem de hand ; maar de hand werd koel teruggeduwd door den boodschapper, die zegde : — Mr Stark, ik kom om eene ernstige zaak, van wege mijnen vriend Minis, dien gij grootelijks beleedigd hebt. — Ik ! — riep Stark uit, — ik, Minis beleedigd ! Hoe ? Waar ? Wanneer ? — Gisteren, op de renbaan, toen gij hem Shylock heette. — Heb IK Minis 8hylock geheeten ? —vroeg Stark; dit is meer dan ik weet. — Ge zijt kort van geheugen, Mijnheer, — hernam de getuige ; — ik, en al degene die tegenwoordig waren, hebben het gehoord. — Ik geloof waarlijk, dat ge dan allen het verstand verloren had, — zegde Stark. — Minis vraagde mij, hoe ik een zeker peerd zoude heeten ; ik heb hem den eersten den besten naam gezegd, die mij te bin nen schoot. Ik wist niet, dit moet ik bekennen, dat Minis en een peerd de zelfde persoon waren. — Het is nu geen tijd om te spotten, Mijnheer, — merkte de getuige op ; — misschien hebt gij hem niet met opzet beleedigd ; maar in dit geval zult gij er niets tegen hebben, u bij hem, in de tegenwoordigheid van vier getuigen, te verontschuldigen; anders zal hij eene andere voldoening van u vergen. — Ha! Wordt het zoo opgenomen? — vroeg Stark. — Welnu laat dan Minis denken wat hij wil ; hetgene ik gezegd heb, heb ik gezegd, en ik ben gereed hem genoegdoening te geven. — De getuige ging heen, en bij Minis gekomen zijnde, gaf hij hem te kennen, dat Stark weigerde zich te ver_ •ontschuldigen, en gezegd had, men mocht het opnemen gelijk men wilde, dat hij er zich niet om bekommer de. — Zoo! — riep Minis uit, — hij wil geene verontschuldiging maken over zijne beleedigende woorden ! Dan moet ik hem eenige greinen lood in den schedel zenden, om zijne lasterende tong voor eeuwig te doen zwijgen. Mijne karabijn zal hem leeren... — Wilt gij dan uwen twist met de karabijn be slechten? — vroeg de getuige. — Ongetwijfeld, — wat het antwoord; — ik ben de beleedigde, mij komt de keus der wapens toe, en ik kies de karabijn. Ga tot Stark, zeg hem, dat ik hem morgen, vergezeld van twee getuigen, zal wachten, en dat wij alsdan zullen zien, wie van ons beiden de laagheid heeft van een Shylock. — Nu gingen de getuigen tol de secondanten van Stark, om hen te verwittigen, dat Minis, gewapend met eene karabijn en vergezeld van twee vrienden , zich des anderendaags op een uur, dat zij noemden, en op eene zekere plaats, die zij insgelijks aanduid den, zoude bevinden, om aldaar een bloedig einde te maken aan het geschil. De secondanten van den uitgedaagde: merkten op, dat Stark niemand beleedigd! had, dat hij zich weinig met de karabijn had geoe fend en dat zijne vrienden aldius niet konden toegeven in hetgene werd voorgesteld. — Indien Mr Minis, —♦ voegden zij er bij, — de pistool wil gebruiken, zat Mr Stark zijn man zijn ; zoo niet, mag hij zoo lang op ons wachten als hij het goed vindt; wij zijn niet van zin onzen vriend te laten vermoorden. Zoo de pistool uwen vriend aanstaat, laat het ons weten; zoo niet, dan kunnen wij net niet gebeteren. — Niettegenstaande deze verklaring, begaf zich Minis, het door hem vastgestelde uur, ter plaats die hij Dot het tweegevecht gekozen had, en aldaar bleef hij den geheelen morgen met zijne twee getuigen wachten ; doch gelijk licht te voorzien was, zijne tegenpartij kwam niet te voorschijn. Deze en eenige zijner vrienden hadden zich korts na den middag, in de boven kamer eener herberg vergaderd, waar zij gerust zn ten met de kaart te spelen en wijn te drinken. Het toeval wilde, dat ik juist met iemand van dit gezelschap moest spreken: Toen ik boven kwam, stond de persoon met wien ik te doen had op, en stelde mij aan de overigen voor. Op de tafel stonden ver scheidene flesschen wijn ; de roomers werden vol geschonken, en ik moest een glas aannemen van een vocht, dat zij met! den naam vain Hermitnge vereerden, maar dat zoo zuur was, dat ik alle moeite der wereld had, om het binnen te slikken. Wanneer ik de zaak voor dewelke ik gekomen was verricht had, wilde ik weder weg gaan : maar op dit oogenblik zag ik een versche personnagie binnen komen die tot Stark zegde : — Uw vriend Minis is beneden, en spreekt van u. — O, — zegde S zegde zij, —- kun ga heb de goedhadde, van changeer datte stuk van vafe francs? — En zij wierp een vijffrancsstuk op den toog, terwijl zij mij zeer vriendelijk bezag. Deze vriendelijke blik deed mij nog jneer dan naar gewoonte mijn bewustzijn verliezen, en zoo groot was mijne verbawereerdheid, dat ik niet meer wist waar mijn hoofd stond. De vriendelijke dame kwam mij| ter hulp, en zeer snel had zij eene zekere hoeveelheid halve francs en centen bijeen, die zij met zulke gauwheid telde, dat zélfs, wanneer ik niet zoo bestaan geweest ware, ik haar niet had kunnen volgen. Wanneer zij haar klein geld had bijeen geraapt, knikte zij nog eens op eene bekoorlijke wijze, en verdween. Toen trad een heer binnen, die den weg vroeg, cm zich naar het Musseum te begeven. Ik stond op, kwam van achter den toog uit aan de deur, wees hem eerst rechts, dan weêr links en dan rechtdeur, zonder zelf te weten waar ik hem naartoe stuurde. Hij scheen echter begrepen te hebben, bedankte mij en sloeg den weg in dien ik hem had aangewezen. Deze persoon kon nog geene twintig stappen verre zijn, wanneer de zelfde vrouw met haren katoenen mantel en holleblokken, die s morgens het eerste vas komen koffie koopen, woedend de deur in trad. Het zou mij onmogelijk zijn, al de scheldwoorden te herhalen, die zij mij naar het hoofd wierp, eer ik kon te weten komen, waaTom zij zoo boos was. Eindelijk vernam ik, dat ik haar voor drij centen bitterpeeën en eenen halven cent koffie, in plaats van voor drij centen koffie en eenen halven cent bitterpeeën, geriefd had. Zij had een overgroot pak van dit laatste artikel, en niet veel meer dan eenen vingerhoed1 vol van het eerste ontvangen. Beteuterd stond ik met den mond wijd open en de armen loodrecht nevens de zijden gehangen, en wist geen woordeken te antwoorden ! Gelukkig kwam mijn vader, die naar de kerk was gegaan, juist! op dit oogenblik te huis. Hij vernam wat er gaande was, kon zich niet houden van lachen, trachtte de vrouw zoo goed mogelijk te paaien, en geriefde haar opnieuw hetgene zij verlangde. Als deze vrouw den winkel verliet, werd zij bijna overhoop geloopen, door den heer die vroeger was komen naar het Musaeum vragen, en die nu met eene groote verontwaardiging binnen trad, en vroeg of het aldus was, dat men te Antwerpen met eenen vreemdeling handelde, hem zijnen kostelijken tijd deed verliezen, en op eene zoo onnoozele wijze voor den gek hield. — Wat is dat weêral ? — riep mijn vader uit; — zeker weêr eene nieuwe domheid van mijnheer mijnen zoon ! Inderdaad, het was zoo : de vreemdeling had mij naar het Musaeum gevraagd, en, de richting volgende die ik hem in mijne verwarring had aangeduid, was hij op de Kasteel-plein uitgekomen. Mijn vader schudde Let hoofd op eene zeer bedenkelijke wijze, verontschuldigde mij zoo goed hij kon, en toonde den vreemdeling zijnen weg. Mijn vader bereidde zich mij eene les te geven, over de noodzakelijkheid die er voor een koopman bestond, om in alles wat hij deed de grootste aandacht aan te wenden, wanneer er, gelukkigerwijze, weder iemand in den winkel trad. Het was de meid, die vroeger een half pond suiker was komen koopen. Bij die, stond de zaak al ruim zoo erg : — Wel ! heb ik iiu ooit van mijn leven zoo iets gehoord of gezien! — zoo begon zij. — Daar hebde gij wat schoons aangevangen, mijnheer Jan. Madam is zoo kwaad als een huis ; en het ergste van al, ze denkt dat het mijn schuld is. Precies of dat ik er kost aan doen, dat Mijnheer Jan haar wilt doen puimsteen in haren koffie roeren ! Ik had zoo maar met der haast het pak in den suikerpot geschud, zonder er naar te zien; en al had ik er naar gezien, dan zou ik het toch nog niet gewaar geworden zi|n; want in ons keuken is het zóo donker, zóo donker, he ! dat ge er bijkans het tippeken van uwen neus niet kunt zien. Ik liep met de grootste gauwte naar 'binnen, zette den suikerpot op de tafel, met het scheel er op ; want madam die wachtte er naar. Maar als ik haar zei, dat mijnheer Jan t'huis gekomen was, en kruidenier was geworden in plaats van pastoor, dan hadde gij ze moeten zien staan zitten zien ! Ze wou het immers maar niet gelooven. Neen, zei ze zoo, zoo gek is mij'n gebuur toch niet, zei ze zoo, dat hij zooveel kostelijk geld in zijnen zoon zal gaan steken, zei ze zoo, om hem dan, zei ze zoo, met nen veurschoot aan, achter den toog te gaan laten staan. — Ja maar, madam, zeg 'k zoo, 't is mijnheer Jan zelf, zeg 'k zoo, die het hem gezeid heeft, zeg 'k zoo, en ii'c hem met mijn eigen oogen gezien, zoo goed als ik u daar zien dien klont suiker in uw tas doen. — En precies op dien oogenblik, goeice ze met de suikertang een stuk suiker in haar tas. — Maar, Seminies van Maritte ! madam, zeg 'k zoo, wat ziet dat suiker toch grauw ! Mijnheer Jan heeft hem zeker getrompeerd, zeg k zoo, Jar zei ons madam, en hij wilt niet smilten ook niet, zei ze zoo. Toens gaan we den suiker van dichten bij bezien, en ge zult van u leven niet raden wat dat het is... het zijn altemaal stukken puimsteen! Of dat dat nu geparmetteerd is? En coleerig lijk ons madam wierd ! Zie dat kuntde niet gelooven. Maar ik zei haar dan, dat het latijn nog in mijnheer Jan zijnen kop zal gesteken hebben, en dat dat misschien latijnsche suiker was ; en dan begost ze te lachen, en da'n was alles weêr gedaan. Maar ze heeft gezeid, dat mijnheer Jan den naasten keer moest in het vlaamsch gerieven, want dat ze liever vlaamschem suiker heeft, dat die zoeter is. Vinde gij dat ook niet mijnheer ? Maar geeft me nu eens gauw wat anderen, want ons madam zit er naar te wachten, en hare koffie is al bijkanst koud. Zie zóo zie; dat is het. 't Is nu immers toch suiker h^ ? Ja ? Adieu dan, tot fluskens : dan kom ik nog eens wat klappen; want nu heb ik geenen tijd. — En weg was ze. "Vele andere menscben, die ik in den morgen geriefde, en ook mis bediend had, kwamen klachten doen. Indien ik drij dagen in den win- kei ware geweest, dan zou zeker mijn vader al zijne kalanten verloren hebben, en dit uit geene andere reden, dan dat hij mij niet van jongs af gewoon gemaakt had, in de tegenwoordigheid van groote menschen den mond te durven openen. Eer hij weder uitging, wilde hij eens zien hoe het met de kas gelegen was. Hij begaf zich achter den toog, trok de geldlade open, en.., ik dacht dat bij ging achterover vallen, zoo trok hij zich in eens terug, met een wezen waar verbaasdheid, schrik en misnoegdheid te gelijk op te lezen stonden. Hij sprak echter geen woord, sloot de lade toe, en ging naar binnen. Eenije oogenblikken daarna, kwam mijne moeder in den winkel. Zij zag er zeer bedroefd uit. Jan, Jan! — zegde zij, — wat hebt gij nu gedaan ? — Ik vroeg wat het was, en vernam alsdan, dat er meer dan dertig francs uit de lade verdwenen waren. Eerst konde ik niet begrijpen hoe dit mogelijk was ; eindelijk schoot mij de vriendelijke dame met haar vijffrank stuk te binnen. Ja, zij was het, die, uit mijne belemmering voordeel trekkende, dit geld ontfutseld had, wanneer ze mij zoo bereidwillig en op eene zoo geschikte wijze had helpen tellen. Als mijn vader vernam, hoe de zaak gegaan was, toonde hij zich minder ontevreden. Hij zag er echter van aü, een kruidenier van mij te willen maken. — De jongen is voor niets met alle goed, — hoorde ik hem in zich zeiven prevelen. Dit bedroefde mij; maar hij had mij zoo gemaakt; waarom riep hij mij gedurig in mijne kindschheid toe : Zwijg, jongen, als er groote menschen bij zijn? Vijfde Kapittel. Waarin er over eenen minnenhandel, eene theepartij en meer andere zaken gesproken wordt. Ziende dat hij toch nooit een geschikten kruidenier van mij konde maken, wist mijn vader niet wat hij met mij zou gaan aanvangen. Hij dacht er dagen en nachten op na, en kon tot geen besluit geraken. Ik zelve kon hem daar niet in ter hulp komen, want ik gevoelde maar al te wel, dat ik nooit ergens zoude goed voor wezen. Er werd ten lange laatste, vastge steld, dat ik moest trouwen, en dat mijne vrouw misschien wel in staat zou zijn, iets van mij te maken. Niet eerder had mijn vader dit besluit opgevat, of hij begon te overdenken aan welk meisje hij eene zoo ongeschikte personnagie als ik was, zoude ten laste geven. Lang hoelde hij niet te zoeken, zonder, zoo als hij dit noemde, het verlangde voorwerp te ontdekken. Er woonde, een paar straten van ons af, een oude brandewijnstoker, diens wederhelft eenige jaren te voren gestorven was, en die thans alleen, met eene eenige dochter en eene dienstmeid, huis hiejd. De man had het middel gevonden, om door het vervaardigen vati brandewijn en likeuren, schatrijk te war- den. Mijn vader kende hem van over jaren : zij hadden te zamen hunne jonkheid doorgebracht, en waren bijna op den zelfden tijd getrouwd. Dikwijls bezochten zij elkander, en hunne oude vriendschap was veeleer door den tijd vermeerderd dan verflauwd. Zij herinnerden elkander aan menigen loozen trek, aan menige aardige avontuur, waarvan zij in vroegere tijden de helden waren geweest, en vonden dat de wereld zeer veranderd was, daar de jonkheid thans niet meer zoo veel vreugde genoot of zoo goed wist te leven, als in hunnen tijd. Zoo brachten zij vaak de lange winteravonden door, wanneer mijne moeder, in eenen hoek van de schouw, met hare armen overeen en het hoofd op den boezem gezonken, gerust zat te slapen; terwijl ik met spanning en de grootste aandacht luisterde, niet begrijpende hoe het mogelijk was, dat zij zulke dingen dorsten aan te vangen, en dit in het bijzijn van menschen, die zij soms voor de eerste maal van hun leven zagen. Het) was met de eenige dochter van dien ouden makker, dat mijn vader voorgenomen had, mij te huwen. Op eenen avond, dat ik vroeg was te bed gegaan, ■werd er tusschen de twee oude vrienden over gesproken, en daar de zaak aan beiden zeer voordeelig voorkwam, was zij weldra geklonken. Het werd diensvolgens vastgesteld, dat ik, den aanstaanden zondag, het eerste bezoek bij mijne bruid zoude afleggen. Den dag nadat deze schikking tusschen de twee vrienden was aangegaan, werd ik door mijn vader verwittigd dat ik mij bereid moest houden, om mij zoo aangenaam mogelijk te maken aan de jonge jufvrouw. Als het zondag geworden was, hielp hij mij, met zijne eigene vaderlijke handen, mij aan te klleeden ; hij trok mijn hemdsband zoo hoog als hij maar kon boven mijnen witten halsdoek uit, zoodat mijn hoofd als tusschen twee borden te pronken stond. Dit was de mode, toen mijn vader trouwde; met zulken lijst aan zijn gezicht had hij het hart mijner moeder ge wonnen, en hij kon niet begrijpen, dat dit thans belachelijk was. Mijne moeder wilde ook niet achteruit blijven, om mij net te maken, en zij legde eenen grooten, grooten strik in mijne cravatte. Ik trok mijn licht blauw kleed, waarop groote koperen knopen stonden te blinken, met moeite aan, want het was mij eenigains te eng geworden. Eene dikke zilveren horlogie, met eene dtiblbele kas, stak in mijnen horlogiezak, waaruit twee groote cachetten en een niet kleinere sleutel, met cornaliensteenen, tot onder op mijnen buik hingen te waggelen. Nu trok ik, zoo stijf als een staak, en in al mijne bewegingen gehinderd, het kwaartier voor vijf uur, de deur onzer woning uit. Zoo lang ik in het zicht was van mijne ouders, die mij aan de deur stonden na te kijken, stapte ik nog al ferm door; maar niet gauwer was ik den hoek om, of ik vertraagde merkelijk mijnen tred, en eer ik twee honderd stappen verder was, zette ik zoo traag als ik kon, voetje voor voetje vooruit- Maar hoe langzaam ik ook voortging, ik kwam toch eindelijk tot de bestemde plaats en juist rammelde het vijf ure, wanneer ik voor de deur mijner toekomende stond. Ik had den moed niet om te bellen, en was gereed om weer heen te gaan, wanneer de deur geopend werd. Men had mij van verre zien aankomen, en de meid was komen geloopen om mij in te laten. Zoo was ik ondanks mij zelven gevangen. Ik werd binnen geleid; de meid opende de kamer, waarin zich de jonkvrouw met haren vader bevond, en melde mijnen naam. Bij het binnelntreden, haperde mijn voet aan den kant van de tapijt, die een weinig los en omgekrutld was, en het scheelde niet veel, of ik lag op mijnen neus. De vader haastte zich, mij de hand te bieden, en zoo kon ik een val voorkomen. Een schoothondje sprong mij naar de beenen ; maar daar het van zijnen meester een schop kreeg, liep het al grollende weg, en ging zich verbergen. Dit had ondertusschen mijne verlegenheid ten top doen rijzen, en ik wist niet meer wat ik deed. Ik werd aan de jonge dame voorgesteld, die met neergeslagene oogen was opgestaan. Ik had een complimentje op voor hand gereed gemaakt ; maar het wou er maar niet uit. Mijne toekomende keek eindelijk op ; doch nauwelijks had zij mij bezien, of zij schoot in een lach, dien zij, wat moeite zij ook deed, wat strenge blikken heur vader haar ook toewierp, volstrekt niet kon bedwingen. De toestand waarin ik mij bevond was onverdragelijk. Alles draaide om mij heen, en ik zoude zeker nedergestort zijn, had mijn aanstaande schoonvader mi] niet verzocht te gaan zitten. Dit deed ik ; maar in plaats van den stoel te nemen, dien hij mij aanbood, liet ik mij op een zetel vallen die dicht bij mij stond. Ik had ongeluKkigerwijze niet bemerkt, dat het schoothondje er was gaan op liggen. Deze, op eene zoo onzachte wijze gestoord zijnde, begon te janken, en gaf mij een duchtigen beet in een gedeelte van mijn lichaam, dat ik, welvoegelijkheidshalve, niet zal noemen. Een stuk van mijn broek bleef tusschen zijne tanden hangen. Verschrikt sprong ik op, en kwam, op een' geheelen afstand, tege'n een schrijftafeltje neder. De inkt. pot, die er op stond, viel om op eenige printen, die daardoor geheel geschonden waren. Haastig wilde ik liet kwaad, dat ik gesticht had, herstellen, ik trok mijn' zakdoek uit en begon de inkt op te nemen. De oude heer verhinderde mij echter daarmede voort te gaan, liet den hond aan de deur zetten, en veront schuldigde zich over de onbeleefdheid van het dietr. Half dood van angst, werd ik in eene andere kamer geleid, waar de theetafel gereed opgediend stond. Ik moest plaats nemen, maar deed dit op eene zoo ongeschikte wijze, dat ik een bord afstiet. Er werd mij een ander gebracht en een kopje thee overgebandijd. Men bood mij een koekje aan en terzelfder tijd een lepeltje om den thee mede te roeren. Ik roerde met het lekker en beet in het theelepeltje. Zoo beging ik domheid op domheid, en maakte mij aan een hoop onbetamelijkheden plichtig. Ik gevoelde zelf, wat voor een gekke figuur ik daar maakte, en daardoor werd mijne beteutering niet verminderd. Ik trok mijn zakdoek uit, om het zweet, dat mij in het aangezicht uitbrak, af te droogen ; maar ik was daar nog niet geheel mede veerdig, toen de oude heer en zijne dochter te gelijk in een schaterenden lach uit borsten. De meid, die op dit oogenblik eene telloor met gerookte tong binnen bracht, liet1 deze uit hare handen vallen en begon even zoo zeer te lachen. Het schoothondje, dat de gelegenheid had waargenomen, om weder in de kamer te komen, grolde en blafte ; en dit alles maakte een concert uit, waardoor mij hooren en zien verging. Ik kon mij deze vroolijkheid nog niet verklaren, toen ik bij geval het oog sloeg op een' spiegel die tegen mij over hing : ik zag zoo zwart als de schouw. Ik had mijn zweet af willen droojen, met den neusdoek, waar ik den inkt mede van liet schrijftafeltje gewischt had, en had mijn geheel aan gezicht zwart gemaakt. Zonder een woord te spreken, sta ik op ; ik spoed, mijnen hoed in den brand latende en gevolgd door het hondje dat in mijne beeni-.a beet, de deur uit en óe straat op, en begin zoo hard te loopen als ik maar kan. De hond, al blaffende, mij achterna ; de straatjongens, die mijn hemd door mijne gescheurde broek zagen wapperen, van gelijken ; en nu gaat het op een draven, vergezeld van het uitjouwen der jongens en het blaffen der honden. Ik weet niet hoe dit zoude geeindigd zijn, want ik had zoo zeer mijn denkvermogen verloren, dat ik al lang mijne woning was voorbij gesneld, en maar altijd aan bleef loopen. Gelukkigerwijze, hielden mij twee pompiers tegen, die mij waarschijnlijk voor een dief aanzagen. Zij voerden mij naar de hoofdwacht, waar de commissaris mijn naam vroeg en mij vervolgens door eenen policie-dienaar liet naar huis voeren. Mijn vader wist reeds wat er gebeurd was; men had mijn- hoed naar huis gezonden, en de meid had alles verteld. Doch, naar zijne gewoonte, sprak er mijn vader geen woord over. Van mijne moeder vernam ik dat de jonge jufvrouw stellig verklaard had, dat zij zoo een belachelijken echtgenoot niet begeerde. Mijn vader bezag mij van toen af met de grootste verachting, en het eenigste dat hij mij zeide, waren deze woorden : Zelfs nog niet goed om te trouwen!, Zoo liep weder deze avontuur, door de blooheid die mij beheerschte, tot mijne schande ten einde. Zoo ook is het geweest met alles wat ik heb ondernomen. Ik ben volstrekt goed voor niets in de wereld, en dien mijn eigen tot last. Gij zijt de eenigste persoon, na mijne moeder, in wiens bijzijn ik mij ongedwon gen gevoel. Waarom ? dit weet ik niet ; maar ik ben er u even zoo dankbaar voor, alsof ge mij het leven hadt gered. Bij u gevoel ik, wat geluk het is, zich met zijnen meaemensch te onderhouden; van welk geluk ik zoo lang ben verstoken gebleven, uit geene andere reden, dan omdat mijn vader mij, gedurende mijne kinderjaren, steeds met strengheid toeriep : Zwijg. jongen, als er groote menschen bij zijn. Nawoord. dat men moet lezen, als men wil weten, hoe het met den held van deze historie is afgeloopen. Nadat mijn zonderbare vriend zijne geschiedenis had verteld, — hetgene hij niet op eenen enkelen dag noch op eene zeer geregelde wijze deed, maar die hij in verschillende tijdstippen en in afgebroken stukken verhaalde, •— verzocht hij mij, uit hoofde van het nu reeds zeer gevorderde jaargetij, hem te zijnen huize te komen bezoeken. Dit willigde ik des te gereeder in, daar zijn gezondheidstoestand mij zeer bedenkelijk voorkwam, en de koude gevaarlijk voor hem kon wezen. Sedert eenige dagen werd ik bij hem een droogen Voortsachtigen hoest gewaar ; zijne oog en schitterden met een ongewoon vuur, en op het vel der oogbeenen deed zich eene levendig roodé plak op, die niets goeds voorboodde. De weemoedigheid', die ik van eerstaf bij hem had1 opgemerkt, nam ook dagelijks meer en meer toe ; hoewel hij volstrekt geene achterdocht wegens zijn toestand gevoelde : hij vermeende, dat hij slechts aan eene zware verkoudheid leed, die met een weinig zorg welhaast zoude wijken. Menigmaal ging ik dan, gedurende den winter, naar hem toe, en bracht in zijne kamer de lange avonden door. De stonden, die hij in eenzaamheid had geleefd had hij met vrucht aangewend, en er bestaat bijna geen tak der kunst of der wetenschap, waarin hij geen diepen blik had geworpen, en met eenige derzelven was hij grondig bekend. De uren, die wij te samen aan gesprekken hebben besteed, zijn tevens zeer aangenaam en hoogst nuttig voor mij geweest. Dikwijls sprak hij van zijn ontwerpen en hoe hij voornemens was den volgenden zomer door te brengen. Wij doorkruisten, in onzen geest, de omstreken van de stad; dan bezochten wij de meest onbekende plaatskens, niets ontsnapte er aan ons weetgierig onderzoek, en wij hoopten, dat wij hier of daar, in eenig afgelegen oord', eene ontdekking zouden kunnen doen, welke niet zonder belang voor de kunst of de geschiedenis van het land zoude blijven. Ik gaf geerne in deze luim toe, ofschoon ik maar al te wel zag, dat geene van onze ontwerpen zouden verwezenlijkt worden. De krachten van mijnen vriend verminderden alle dagen, terwijl zijn hoest en zijne koortsachtigheid van dag tot dag toenamen. — Met het goed weêr, — zegde hij, — wanneer ik de zuivere 'buitenlucht zal kunnen ademen, zal ik spoedig beter zijn. — De schoone dagen kwamen weder, de boomen schoten hunne groene bladeren uit, de bloemen verspreidden alom hunnen geur, en het gevogelte deed het land met zijn vreugd- en liefdezangen weêrgalmen ; maar mijn arme vriend kon de herle ving der natuur niet meer genieten. De tering had reeds te diep aan zijne longen geknaagd, en al zijne levenskrachten waren vervlogen. Nog eenige maanden trok hij het aldus ; maar met het vallen der bladeren, vervielen de weinige krachten, die hem nog overbleven, zoo ongeloofelijk spoedig, dat hij weldra niet meer recht in zijn bed konde zitten. Gedeelten van zijne longen kwamen met lange aan elkander hangende fluimen, bijna zonder geweld, uit zijnen mond, en nadat deze geheel afgeteerd waren, gaf hij zachtjes den geest. De geestelijke, die hem in zijne laatste oogenblikken had bijgestaan, eene ziekedienster en ik, waren de eenigste personen, die bij zijn sterven tegenwoordig waren; want, ofschoon hij het beste, het voortreffelijkste karakter van de wereld bezat, hij had echter geene vrienden. Zijne blooheid had hem zelfs aan zijne naastbestaanden geheel vreemd gemaakt ; en, daar zijn vader en moeder eenigen tijd te voren, kort na elkander, gestorven waren, bevond hij zich geheel alleen op de wereld. Nauwelijks was de maar van zijn overlijden ver spreid, of een geheele stoet van neefkens en nichtjès kwamen hem op zijn doodsbed zien liggen. Zij deden allen, alsof zij weenden en diep bedroefd waren ; want de overledene liet een tamelijk groot vermogen achter, hetgeen natuurlijk aan de familie moest ko men. Drij dagen daarna werd hij begraven. Velen volgden het lijk; maar ik was de eenigste, die door het! verlies diep getroffen was. Voor de anderen was de begrafenis eerder een tijdverdrijf dan eene treurige plechtigheid. Zij verhaalden onder een, de verschillende gevallen die hun te weet waren gekomen, uit het leven van mijn vriend, en dan lachten zij over de verlegenheid waarin hij zoo dikwijls door zijne be deesdheid gebracht werd. Maar niet een woord werd er geuit, om zijne zoetaardigheid, de edelheid vaij zijn karakter te prijzen. Nu ligt hij in een afgelegen hoek te Stuivenberg begraven. Geen gedenkstuk, niet een eenvoudig houten kruis heeft de familie op zijn graf laten plaatsen. Na zijne dood, even als gedurende zijn leven, is er, buiten mij, geen mensch die nog aan hem denkt. Hij had een nuttig, een hoogst verdienstelijk lid der maafschappij kunnen wezen, had zijn vader hem van jongs af den moed niet gebroken, met hem steeds den mond te stoppen, door het toeroepen van: "Zwijg, jongen, als er groote menschen bij zijn! „ NOG DRIE REDEVOERINGEN. Een Vertelsel, In plaats van eene redevoering. (1) Op den programme van het feest staat aangekondigd, dat ik in deze vergadering eene redevoering zou uitspreken- Wie er dat heeft laten opzetten, weet ik niet. Waarschijnlijk heeft hij meenen goed te doen; maar het is zeker, dat hij mij daardoor een slechten dienst bewezen heeft ; want, nu kunt gij denken, dat gij eene aanspraak gaat hooren, die u, van aandoening, vaii den top vam uw hoofd tot aan de planken van uwe voeten zal doen koud worden. Wel, als gij dat denkt, dan zijt ge zoo ver uit de streek als ge maar zijn kunt. Ik wil u dood eenvoudig een vertel seltje vertellen, ... en dat is alles. Daar was eens een koning en eene koningin... Maar ge zijt misschien geene liefhebbers van ver telseltjes ? Dan weet ik niet, wat ik moet aanvangen. Ik had in mijzelve gezegd : "Ah ! er valt hier op te passen. Ze zullen allemaal met zoo veel schoone dingen voor den dag komen, over alles, en misschien (1) Bij gelegenheid van den hongersnood in Vlaanderen. nog al over wat anders, spreken, dat, als het uwe beurt zal worden, ge niets nieuws meer zult weten te verzinnen. En dan, wie zegt u, of men niet zoodanig verzadigd zal zijn van redevoeringen, dat als gij zult willen beginnen, iedereen zijn hoed zal opnemen, en, votre serviteur très-humble, u gerust alleen uw stuksken tegen de stoelen en banken zal laten declameeren? Maar een vertelseltje! dat is wat anders, dat hoorl alleman geern, en dat is het eenigste middel, om de vergadering niet in slaap te wiegen. „ — Daar was dan eens een koning en eene koningin, en die hadden drij zonen. Waar ik u van vertel is al heel lang geleden, en is daar ergens in Turkijë gebeurd, waar de menschen dadels eten in plaats van aardappels, en waar ze in den profeet Mahomed gelooven. In dien tijd en in dat land waren de koningen iets heel anders, dan hetgene zij thans bij ons en bij onze geburen zijn. Al wat ze wilden, moest geschieden, en of het goed uitviel of slecht, dat kwam overeen uit ; niemand had het recht, er iets op af te wijzen, en als er een zoude geweest zijn, die hadde durven zeggen, dat de koning niet wel had gedaan, dan zou men al gauw met dien onvoorzichtige kort spel gespeeld hebben. Het gebeurde op een zekeren keer, dat de koning tot de koningin sprak : " Vrouw lief, zei hij, wij worden oud, en onze jongens worden groot ; het is tijd dat wij er aan gaan denken, om over hun lot te be_ schikken ; want, wachten wij daar nog lang meê, dan kon ons de dood wel eens verrassen, en het rijk zou alsdan, door de oneenigheid onzer kinderen, het onderste boven kunnen gesteld worden. De koningin, die eene goede sukkel van eene vrouw was en haren man nooit tegensprak, zei dat hij gelijk had, en de koning liet zijne drij zonen tot zich ko men. — Jongens, i— zei hij hun — ge zijt nu oud en wijs genoeg, om te weten wat ge te doen en te laten hebt. Uwe opvoeding heeft mij een heelen hoop geld gekost ; ge kunt lezen en schrijven en op de piano spelen ; en dansen, dat kunt ge zoo goed, dat ze u gemakkelijk op het groot opera te Parijs zouden aannemen als solodansers ; — zoodat ge zeker in staat zijt, om een koningrijk te bestieren. Ik heb diensvolgens voorgenomen, mijne staten in drijën te verdeelen, en er u elk een derde van over te laten. Maar ziet, dat gij u goed gedraagt, anders neem ik het u weêr allemaal af, en geef den heelen boel aan hem die hem het best zal verdiend hebben. —1 De drij koningszonen, dit kunt gij wel denken, wreven in hunne handen van blijdschap, als ze deze woorden hoorden. Ze kosten van toen af aan koning spelen. Ze waren er des te meer meê in hunnen schik daar ze gevreesd hadden lang te moeten wachten, eer hun papa, die nog kloek en gezond was, hun het rijk zoude overgelaten hebben. Ze begaven zich dadelijk, elk naar den zetel van zijne regeering, en begonnen dapper hun nieuw stieltje waar te nemen. In den eersten ging alles naar wensch en lust ; de belastingen kwamen behoorlijk in, en de drij nieuwe koningen heerschten, door de zorg van hunne mini sters, zonder dat het hun eenige moeite kostte; behalve dat ze van tijd tot tijd het eene of andere stuk moesten onderteekenen, waarover zij zich echter niet verder te bekommeren hadden. Maar nauwelijks hadden zij een jaar geregeerd, of de zaken begonnen er heel en gansch anders uit te zien. De dadeloogst mislukte ; de vruchten der aarde waren algemeen schaarsch, en onder het vee ontstond er eene ziekte, die meer dan de helft der beesten deed sterven. Het was een algemeen gekerm onder het volk. Verre van de lasten te kunnen opbrengen, hadden vele inwoners de middels niet meer om zich te voeden, en menig een kwam van gebrek om het leven. Dit was nog niet alles. De volkeren, over dewelke de drij gebroeders heerschten, waren van oudsher heroemd voor de uitmuntende kanten kragen, die zij maakten. Uit alle streken, wel duizend uren in de ronde, werden er van die kragen ontboden, en daardoor regende het rijkdommen in het land. Maar op eens werd die bron van welvaart opgedroogd; want in de naburige landen begonnen ze zeiven kanten kragen te maken. Die kragen waren wel zoo goed niet, maar veel goedkooper dan in de staten der drij koningszonen. Wat daar het gevolg vam was, kunt gij licht raden. Aan de levering van kanten kragen werd een einde gemaakt, en degenen, die hunnen kost wonnen met ze te vervaardigen, waren op eens tot den bedelzak gebracht. De ellende was verschrikkelijk. De behoeftige inwoners staken smeekend hunne handen uit, en riepen de regeering aan om hulp. De drij vorsten, diep getroffen door den toestand hunner onderdanen, begonnen er ernstig aan te denken, orn. een middel uit le vinden, waardoor er zoude kunnen hulp verschaft worden. De oudste der drij koningszonen was een zeer vroom en godvruchtig jongeling. Hij sloeg zijne oogen op ten hemel, en smeekte den profeet Mahommed, een einde te stellen aan de algemeene ramp. Ter zelf dertijd schreef hij een biddag voor, in al zijne staten. Hij gaf ook het bevel, dat iedereen zoude boetveerdigheid doen, en hij zelve bestrooide, naar oostersch gebruik, zijne haren met asch, als een teeken van diepen rouw. Een dervis, de boetveerdigheid nog verder drijvende, deed de belofte, dat hij zoo lang op één been zoude blijven staan, tot dat de hongersnood een een einde genomen haid. En inderdaad hij hield zich een geheel jaar oTibeweeglijk op zijn linkerbeen, en als hij daarna eene andere houding wilde aannemen, kon hij zich niet meer bewegen. Wat de hongersnood betreft, die werd er geen haar te verdragelijker om. Al wat men gewonnen had, was, dat men door vasten en penitentie doen, een weinig minder van den overblijvenden voorraad verbruikt had. De tweede koningszoon legde het anders aan. Hij bad noch hij vaste ; hij beval ook geene boetveerdigheid aan zijne onderdanen. Maar hij begon met een goed voorbeeld te geven aan de welhebbende inwo ners : hij deelde natnelijk overal almoesen uit, en al degenen die eenige fortuin bezaten, bleven niet ten achteren in dit werk van barmhartigheid. In den beginne had dit edelmoedig gedrag het gewenschte gevolg. Maar allengskens verre inderde de koninklijke schatkist en was eindelijk geheel uitgeput. Toen was de vorst genoodzaakt, nieuwe lasten op de bezittingen der rijken te doen drukken ; daardoor waren deze ook gedwongen, hunne weldaden te verminderen, en ten lange laatste geheel te staken. Ondertusschen werd de armoede grooter en grooter, en men hadde er geen einde kunnen aan stellen, al had zelfs de koning al de juweelen zijner kroon verkocht en aan den arme rondgedeeld. De derde koningszoon overlegde het nog op eene andere wijze. Hij riep zijne hovelingen bijeen, en zeide : — " Wij hebben eens diep nagedacht over den toestand van ons volk, en... „ — Hier sloegen de hovelingen te gelijk hunne handen te zamen, en braken in alle soorten van uitroepingen van bewondering en goedkeuring uit, omdat de vorst zich wel had willen geweerdigen. in hoogsteigen persoon te denken. Maar de koning deed hen zwijgen en vervolgde: — "Wij gelooven, dat wij het middel hebben gevonden, om de ramp, die 't land bedrukt, te bestrijden. Men moet eene kwaal altijd in hare oorzaak aangrijpen, en wanneer men dezelve heeft doen verdwijnen... — Ja, — zei een der hovelingen, die zijne scholen gedaan had *— cessante caus a.... — Wij verzoeken u vriendelijk, hier geen latijn te spreken —„ viel hem de koning in de rede. De geleerde buigde diep neder en zweeg. — "Wij zegden dan. hernam de vorst, dat men de oorzaak van eene ramp moet wegnemen, wil men er in gelukken, de ramp zelve uit te roeien. Welnu, wij gelooven, dat wij de oorzaak van den hongersnood, die op onze staten drukt, hebben ontdekt, en het zal ons gemakkelijk zijn, denzelven te bestrijden en aldus den voorspoed te doen herleven.„ — Hier werden de toejuichingen en de geestdrift der hovelin- gen, over de wijsheid van hunnen heer, zoo hevig en luidruchtig, dat het niet is om te zeggen, en de koning moest wezenlijk kwaad worden, om ze te doen zwijgen. Als alles weêr stil geworden was, zette hij zijne aanspraak aldus voort : — "Wel, de oorzaak van den hongersnood is ontegenzeggelijk, dat de kantenkraagfabrieken kwijnen ; en als wij ze weder in hunnen vorigen bloei kunnen herstellen, dan zal de welvaart des lands ook herboren worden. „ — Niet een der hovelingen, of bij vond, dat de koning volkomen gelijk had. — " Het komt er dan op aam, — voer de vorst voort, — dat wij de kantenkraagwerkers weder aan den gang zetten, en de zaak is zoo eenvoudig en gemakkelijk als "ja,, knikken. Wij geven van nu af aan, aan al de lieden van ons hof en aan al degenen die fortuin bezitten, het bevel, zich nergens meer te vertoonen, dan met inlandsche kanten kragen ; en de personen die in onze tegenwoordigheid toegelaten worden, moeten ten minste drij kanten kragen aian hebben, waarvan de kortste anderhalve el lang zal zijn.„ Het bevel van den koning werd volbracht, e!n in het) begin scheen dit inderdaad een goed middel te zijn. De fabrieken geraakten opnieuw in gang, en zij konden nauwelijks al de bevelen ten uitvoer brengen, die zij ontvingen ; zoo overvloedig werden er kanten kragen besteld. De werklieden liepen niet meer in ledige benden langs de straten en velden, om medelijden in te boezemen ; dewijl er werk genoeg was, om hen bezig te houden. Maar dit duurde niet lang; want niet eerder had men aan de bestellingen voldaan, of de handel verflauwde opnieuw, de fabriekanten waren gedwongen hunne werklieden af te danken, en de ellende werd nog grooter dan te voren. Ten andere, er was slechts ééne klasse der maatschappij, die deze kortstondige herleving van een gedeelte der nijver heid had kunnen te baat nemen, en dit waren de kantenkraagwerkers ; al de anderen waren in hunnen betreurensweerdigen toestand gebleven. Zoo stonden de zaken, wanneer de oude koning, ïn de eenzaamheid waarheen hij zich had begeven, vernam, in welke ellende zijne voormalige staten vervallen waren. Spoedig begeeft hij zich tot den oudsten zijner zonen, en daar laat hij zich verklaren, hoe alles gedurende zijne afwezigheid vergaan is. Daarna roept hij de drij jonge vorsten tot zich, en op een' richt hij hun de volgende woorden toe : " — Zwaar hebt gij, mijne kinderen, den last der kroone gevonden. Moeielijk zijn de tijden geweest, in welke gij hebt geheerscht. Alle drij hebt gij gedacht goed te handelen, met te doen, hetgene gij gedaan hebt ; maar geen van u heeft zijn plicht begrepen. Gij, mijn oudste zoon, hebt gebeden, gevast en uwe haren met assche bestrooid ; maar de hemel blijft doof voor gebeden, wanneeer zij niet gepaard gaan met werken. Gij, mijn tweede kind, hebt almoezen uitgedeeld, tot dat gij al uwe rijkdommen uitgeput hadt ; maar gij hebt verwaarloosd, de nijverheid in uwe staten aan te moedigen en in het uur des gevaars te beschermen. En gij, mijn jongste spruit, hebt gedacht, dat gij alles had gewonnen, wanneer gij één tak der nijverheid tot een kortstondige bloei had terugge bracht ; maar gij hebt al de andere takken uit het oog verloren, en door uwe onachtzaamheid cok laten verdorren. Beide mijne jongste kinderen, hebt in uw hart vergeten, dat alle heil van den Almogende komt en gij hebt alles van uwe eigene wijsheid verwacht. Indien gij gezamentlijk de middels hadt aangewend, die elk uwer afzonderlijk heeft in het werk gesteld, dan is het waarschijnlijk, dat de ramp niet zoo verre zoude gekomen zijn. Doch het zijn geene verwijtin gen, die hier iets kunnen verbeteren. Hier dient de hand aan het werk geslagen, om, zoo mogelijk, aan den loop van het onheil paal en perk te stellen. „ En de oude koning nam het bestuur weder in handen. Hij smeekte de genade des hemels af; maar hij bepaalde zich niet bij gebeden : hij liet nauwkeurig onderzoeken, op welke wijze de nijverheid des lands kon hersteld worden, en gaf haar eene nieuwe richting ; want hij zag wel in, dat die tak, dien zijn der_ de zoon met geweld had willen doen herleven, op geene spoedige wijze kon hersteld worden. Hij verwaarloosde niet, een voorbeeld te geven van weldadigheid, door gehoorlijk aangewende aalmoezen, en het duurde niet lang, of de kwijning van het land ver minderde, en eindelijk was alles weder tot zijn natuurlijk standpunt terug gekomen. Dit is het vertelseltje, dat ik u wilde vertellen. Ik hoop, dat het u niet al te zeer zal verveeld hebben, en dat gij het niet van onpas zult achten in de te genwoordige omstandigheden. Gij ook doet alles wat van u afhangt, om milddadig het lijden uwer medemenschen te verzachten, en ik wensch uit den grond van mijn hart, dat uwe edelmoedige pogingen, gepaard met hetgene er elders in het werk gesteld wordt, mogen gelukken in het bestrijden van de ramp, die zoo zwaar op eenige ongelukkige streken van ons vaderland drukt. II Wat is de Rhetorika. Spreken, als ge wat te vertellen hebt, dat is geene kunst ; maar eene redevoering houden, als ge riet weet wat te zeggen, daar ligt de knoop. Waarom zwijgt ge dan niet liever ? — zult ge zeker vragen, en op het eerste gezicht schijnt het alsof ge gelijk hadt ; maar als ge wist in wat voor eene verlegenheid ik geweest ben, dan zoudt gij zeker zeggen : Allo ! toe, spreek maar op ! Ziet, zoo is het gegaan. Over eenen dag of ettelijk, kwam er een heer met lang haar en een zwart kleed naar mijn huis, met de complimenten van het genootschap "Voor Taal en Kunst „, en of ik niet eens iets zou willen komen voorlezen ; dat dit hun plezier zou doen. — Iets voorlezen ? —• zei ik, — och ! vriend lief, ik heb niets om voor te lezen. — Maak al gauw iets. — Ik heb geen tijd. — Als ge wilt, dan zult ge wel wat tijd vinden ; het is al zoo lang, dat ge niets voor het genootschap hebt gedaan, en de menschen beginnen er schand over te spreken. — Zoudt ge dit denken ? — vroeg ik, — ge jaagt mij den schrik op het lijf- — 't Is positief, — zei hij. — Daarbij, als ge niets hebt gereed liggen, maakt algauw een redevoeringsken ; iedereen weet dat ge dat zoo goed kunt.— Wat deugeniet, he ? Hij wist, dat ik er eene boon op had, om voor een welsprekend man door te gaan, en daar maakte hij gebruik van. Ik viel in den strik, gaf mijn woord, en zoo is het gekomen, dat ik eene redevoering moet houden, zonder te weten waarover ik zal spreken. Als het in het fransch was, dat ik u moest aan spreken, dan zou het nog al gaan. Niet dat ik mijn vlaamsch vergeten heb ; want daar ken ik, God zij geloofd, nog al een beetje van ; maar de Kranschen kunnen zoo lang babbelen als ze willen, en als ge hun dan op het einde vraagt, wat zij eigenlijk gezegd hebben, dan weten zij er zooveel van, als van hetgene er buiten Parijs gebeurt ; en dat is bitter weinig. Beproeft dit eens in het vlaamsch ! Probeert eens, ik zeg niet verscheiden uren, maar niet langer dan vijf minuten in het vlaamsch te spreken, zonder iets te zeggen, en ge zult eens zien, hoe gij er zult mede uitmeten. Gewoonlijk, wanneer iemand op eene trede klimt, achter eene soort van lessenaar, gelijk hier, om tot eene vergadering te spreken, dan is het, dat hij haar van iets wil overtuigen, of dat hij haar eene zekere aaad wil aan- of afraden. Maar waarvan zou ik u willen overtuigen ? Ik geloof, dat wij in den grootsten hoop van dingen in gedachten redelijk wel overeen komen. Ge zijt liefhebbers van hetgene goed is, ik ook. Ge blijft niet geerne ergens, waar ge u verveelt, ik ook niet. En tot welke daad zou ik u willen aanporren, of waarvan zou ik u willen afhouden ? Ge weet immers zelveu goed genoeg, wat gij doen en laten moet, zonder dat ge mijnen raad daartoe van noode hebt. Indien ik u iets wou wijsmaken, dat ge niet goed kont gelooven ; of als ik u iets wou doen aanvangen, dat tegen uwe gedachten was, weet ge wat ik zou doen ? Ik zou te rade gaan bij de' Rhetorika. Ge weet misschien niet wat dat is, de R e t h o r ik a ? Dat is een grieksch woord, dat zoo veel wil zeg gen, als : de kunst om appels voor citroenen te verkoopen. Welk eene schoone taal dat grieksch moet zijn, he? om dat allemaal in een woord te kunnen zeggen ! Horatius zaliger, die nu al achttien honderd en ik weet niet hoeveel jaar dood is, zei tot de menschen van zijnen tijd ! "Nascitur poeta, fit orator., Dat is latijn, en dat beteekent : Om goede verzen te maken, moet ge een geboren dichter zijn ; maar appels voor citroenen verkoopen, dat kunt ge leeren. Zoudt ge nu niet willen weten ho-e ? Ik zal het u zeggen ; maar ge moet me beloven, dat ge er geen misbruik van zult maken, en als ge van uw leven appelen te koop hebt, mij toch niet zult willen wijsmaken dat het citroenen zijn. De Rhetorika is verdeeld in een zeker getal latijnsche kunstjes, waar ik er u eenige van ga uitleggen. Het eerste kunstje is het exordium. Dat ge bruikt ge, om den menschen zoo veel zand in de oogen te strooien, dat ze scheel zien en niet meer weten waar hun neus staat. Als ge u daarvan bedient, dan is het niet slecht, dat ge uwe hand op uw hart legt, en de oogen naar de wolken slaat, om te doen zien dat hetgene gij gaat vertellen niet om te lachen is. Dan zegt gij, met eene diepe overtuiging op uw gelaat: "Indien ik u hier wil doen gelooven, dat de appels, wier verdediging ik heb op mij genomen, inderdaad meer waarde in zich hebben dan de kostelijkste citroenen, dan is het enkel, dewijl ik de volle zeker - heid heb, dat dit wezenlijk waar is. Ik ben te eerlijk, te rechtschapen, te deugdzaam, te onbaatzuchtig, te... ik weet niet wat allemaal, om u iets te zeggen, waar maar de helft van de breedte van uwen duim aan te twijfelen is. „ Als gij een kerel zoo hoort spreken, begint ge dan al niet te denken, dat hij gelijk heeft, en dat een zoo eerlijk, deugdzaam, rechtschapen, onbaatzuchtig man u onmogelijk iets zou willen wijsmaken ? Het eenig ste, dat ge dan nog zoudt kunnen denken, zou zijn, dat hij mis is, zonder het te weten ; maar nooit zou er u kunnen in bet gedacht komen, dat hij u wetens en willens voor den aap houdt. Nochtans, ik heb er hooren spreken, en dit met tranen in hunne stem, dat het in uw hart ging, die echter zooveel geloofden wat zij bezig waren met zeggen, als dat Mahomed de helft van de volle maan in zijne mouw heeft gesteken. Dat heet een exordium aaneen knoopen, en die dat kan, moet voor niet met al meer achteruit staan. A propos, exordium wil in het vlaamsch zeg gen : beginsel; maar het is altijd beter het latijnsch woord te gebruiken : zoo eene klad latijn zet een mensch dadelijk op een geleerden voet in de wereld. Zoo gauw de redenaar, door zijn beginsel, zooveel zand in de oogen van zijne toehoorders gestrooid heeft als hij maar kan, gaat hij over tot een ander gedeelte van zijne toespraak, hetwelk bekend is onder den naam van verhaal of vertelsel. Voor degenen, die niet genoeg vlaamsch kunnen, zal ik hier zeggen, dat het verhaal in het latijn narratio heet. Ik acht deze uitlegging noodzakelijk ; want hoeveel zijn er tegenwoordig niet, die liever fransch, latijn, grieksch of zelfs hebreeuwsch zouden kunnen, dan hunne eigen moedertaal op eene verdragelijke manier te leeren spreken ? Het verhaal dient om aan de vergadering eene gebeurtenis te doen kennen, die kan strekken om den redenaar gelijk te geven, en zijne appels tegen den prijs van citroenen aan den man te brengen. Hetgene hij zegt mag waar zijn of niet, dat komt er niet op aan, als de menschen het maar gelooven. Ge zoudt, bij voorbeeld, een half vijf en twintig appels tegen den prijs van een dozijn citroenen willen te koop stellen ; — wat dunkt u, dat ge van die vruchten zoudt moeten vertellen ? — Zoudt gij onpartijdig hunne gebreken en deugden overwegen, om den voorkeur te geven aan die het meeste verdient ? Ik hoop toch, dat ge zulk een groote sukkelaar niet zoudt zijn. Voor iemand, die de Rethorika geleerd heeft, is de zaak heel eenvoudig. Hij weet we] beter, dan van de deugden der citroenen gewag te malken, en de on deugden der appels te melden. Het goed, en alles wat in het voordeel is van de vrucht die hij verdedigt, zal hij integendeel tot in den zevensten hemel verheffen, terwijl hij het kwaad van de vrucht, die hij niet verkoopt, tot in den grond toe zal verfoeien. De appel, — zal hij zeggen, — is de edelste aller gewassen ; want zijn adel stamt van het beginsel der wereld af. Was het de appel niet, die boven alle andere voortbrengsels der aarde verheven werd, en zoo kostelijk geschat, dat het streng verboden was hem te plukken ? Was alle kennis en alle wetenschap niet in hem opgevat ? En was het niet genoeg er van te eten, om dadelijk een begrip te hebben van alles wat goed was en kwaad? Wie zou daar neen durven op antwoorden ? Is het niet buiten twijfel, dat wij zooveel verstand niet zouden hebben indien Eva in eene citroen had gebeten, in plaats van in een corpsp e n d u of een' belle-fleur? Het is dus bewezen, dat de appel de edelste en de verstandigste vrucht is, die er bestaat. Maar het is ook de machtigste en de bekoorlijkste. Ik geloof dat ik daar iemand hoor zeggen: dat kan niet zijn. Ha ! dat kan niet zijn ? Zegt me dat eens, wat was het voor eene vrucht, die drij godinnen, in den ouden tijd, onder een heeft doen ruzie krijgen ? Was dat eenej citroen ? Ge moet weten, een zekere Paris had een appel, en die was van geen stroo, daar kunt ge staat op maken. Wel, Minerva, de godin van de wijsheid, zou geerne dien appel gehad hebben ; maar Juno, de vrouw van Jupiter, was er ook zot naar geworden. "Och ! Pariske lief, zei de eene, ge moest mij dien appel geven, ik zal u geerne zien ! — Och ! neen, zei de andere, geef hem aan mij, ik zal u nog veel liever zien ! „ Daar stond nu Paris met zijnen appel, en hij zong: "Aan wie zal ik hem geven ? „ op het deuntje van : " Ik. heb den meiboom in mijn hand. „ Op dit oogenblik kwam Venus, de moeder van Cupidoken, en godin der schoonheid, en zonder een enkel woordeken te spreken, pinkte ze, met hare lcdde lijke oogskens, eens naar Paris, die het tot in zijne teenen toe gewaar werd, en zoodanig daardoor be staan, beteuterd en verbouwereerd geraakte, dat hij den appel' uit zijne vingers liet vallen, en Venus raapte hem op. Ik wou, dat ge eens gezien hadt, hoe de twee andere godinnen haar in het haar vlogen, om haer de vrucht af te nemen ! Op een twee drij lag hare nieuwe trekmuts in meer dan honderd stukken. Maar Venus, die niet lui gevallen was, beploegde zoodanig met hare nagels, het gezicht van Juno, dat er geen pleksken heel meer aan bleef ; en ze sleurde Minerva haren valschen tour van het hoofd, en trappelde hem onder de voeten ; zoodat de godin van de wijsheid met haren kaalkop, al erger stond te kijken, dan den uil, die haar altijd naloopt in plaats van een schoothondeken. Zegt me nu eens recht uit, dunkt u, dat ze zoo veel leven zouden gemaakt hebben voor een citroen ? In den tijd dat de beesten nog spraken, — ik wil zeggen de viervoetige beesten, — woonde er ergens in Griekenland een jeugdig meisken, die Atalanta heette, en die zoodanig hard kost loopen, dat er niet eene haas was, die haar konde bijhouden. Wel, dat jeudig meisken kost immers geen mans volk verdragen. Als ze van eenen baard of een paar botten hoorde spreken, werd ze zoo bleek als een doek ; en als er kwestie was van te trouwen, dan zou ze rie stuipen wel gekregen hebben. Daar het meisken een' schoonen penning rijk was, kunt ge wel denken, dat er vrijers genoeg kwamen om met haar te verkeeren ; maar het zou al ruim zoo gemakkelijk geweest zijn, een stük van de maan te bijten, als Atalanta voor zijne vrouw te bekomen. Eiken keer, dat er zoo een kwiedam bij haar kwam, ontving zij hem heel beleefd, liet hem binnen komen, bood hem stoel aan, en alles. Maar niet gauwer had hij begost te zeggen: "Juffrouw Atalanta, ge zijt zoo net, ik zie u zoo geerne, en ge moest met me trou wen, „ — of het was uit met hare beleefdheid, en ze zei hem maar vlak af, dat hij haar kost krijgen, als hij hard genoeg kost loopen. Dan deed zij hem in haren hof komen, nam een groot mes, en zei : "Loopt nu maar ; ik geef u twintig stappen voor. Als ge gauwer dan ik, ginder aan dien kanstanjetoom zijt, dan trouw ik met u ; maar haal ik u in, voor dat ge er zijt... dit mes ziet ge, he ?... Ik zeg u anders niets. Loop nu maar. „ En de ongelukkige begost te loopen! Wat had hij beter gedaan, maar stillekens te huis te blijven bij vader en moeder ! Met éénen sprong was Atalan ta hem bij, pakte hem bij zijn haar, en... kop af! Dan liep ze op een drafken tot aan den ingang van haar hof, en stak den bol, dien zij afgesneden had, op eene piek boven de voordeur; om de andere vrijers af te schrikken. Hoeveel koppen er zoo al stonden te prijken, weet ik niet, toen een koningszoon, die Hippomeen heette, er ook den zijnen wou aan wagen. Op een zomerschen morgen, begaf hij zich der waarts ; maar, daar het nog al heet was, en dat hij dorst begon te krijgen, kocht hij onderwege, aan een kraamken, vijf en twintig appels, en hij stak ze allemaal in zijne zakken. Zoo kwam hij al knabbelende aan het buitengoed van Atalanta. Hij was nog niet heel en gansch binnen, of Ata lanta zei hem al : "Ik weet waarom gij komt; gcat maar meê, „ en ze bracht hem in den nof, wees hem den kastanieboom, liet hem haar broodmes zien, sprak: "Toe, loop nu maar ! „ Op dit oogenblik kreeg Hippomeen het kieken vleesch. Hij dacht aan zijn ouders huis, aan de lessen van zijn vader, aan de dikke boterhammen die zijne moeder hem 's achternoens sneed, en zuchtte in zijn eigen : " Och heer ! dat zal ik nu misschien gaan kwijt zijn, en uit geene andere reden, dan omdat ik niet gauw genoeg kan loopen ! „ Daarbij begosten de appels, die hij nog over had, hem deerlijk zwaar te toonen, en het scheen hem dat ze wel honderd pond wogen. Eer hij op den loop ging, nam hij een oogenblik waar, dat hij Atalanta zag naar eenen anderen kant kijken ; hij stak stillekens zijne hand in zijn zak, trok er een paar appels uit, en goeide ze vijf zes voet van hem weg. Nu, het waren eerste blozers van appels; als ge ze bezaagt, kwam het water in uwen mond, zoo smakelijk zagen ze er uit. Atalanta, die bemerkte wat Hippomeen gedaan had, al sclieen ze niet naar hem te zien, kreeg zin in de vruchten, en ze sprong op zij, om ze op te rapen ; maar ondertusschen had Hippomeen zijnen loop genomen, en was nu een redelijk eind vooruit. Als hij dat gewaar werd, liet hij weêr een ap^el vallen en dan weêr eenen ; en het meisje raapte ze allemaal op, terwijl de jongeling maar altijd door liep, tot dat hij eindelijk aan de kastanieboom gekomen was, eer Atalanta al de appels had opgeraapt. Wat zegt ge nu ? Moet ge niet bekennen, dat appels verleidende dingen zijn ? En zoudt ge denken, dat Atalanta het verschrikkelijk gevaar zou hebben willen loopen, een man te moeten nemen, indien de appels van Hippomeen citroenen geweest waren ? Dat is eigenlijk' waarin de narratie bestaat. Ziet ge nu wat voordeel er kan uit getrokken worden ? Als dat gedaan is, dan begint de appelverkooper... hola ! ik wil zeggen de redenaar, met zijne confirmatie, en zijn refutatie; dit is: hij gaat bewijzen, dat bij niets gemeld heeft dan de waarheid, en dat al wat men er tegen gezegd heeft, zeggen zal of zeggen kan, niets anders zijn dan praatjes voor den vaak. Hoe denkt gij, dat hij dit zal gaan doen ? Ge stelt u daar misschien eene groote zwarigheid in voor, en zegt : het moet nog al lastig zijn, iets te bewijzen, als ge voor uwe oogen ziet, dat het niet waar is; of iets leugenachtig te maken, als het zoo klaarblijkelijk is, als dat twee maal twee vier uitmaken. Natuurlijk, voor een gewoon mensch is die zaak tamelijk netelachtig ; maar voor iemand die de kunst geleerd heeft om appels voor citroenen te verkoopen, is er niets zoo gemakkelijk. De Rethorika voorziet u met zekere middeltjes, die als hefboomen moeten dienen, om alle zwarigheden uit den weg te ruimen ; en die middeltjes heeten argumenten; waarschijnlijk zoo genaamd, omdat ze arg zijn. De advokaten, die over alles weten te praten, hebben altijd een geheelen voorraad van argumenten in hunne mouw, en ze schudden er die met zoo veel gauwigheid uit ; ze doen ze zoo behendig over en weêr vliegen, draaien en flikkeren, dat ge uit uwe oogen niet meer ziet. Ik zou ze u wel allegaar doen kennen; maar ik vrees dat Sint-Job uw patroon niet is, en dat het geduld misschien onder de grootste van uwe deugden niet mag tellen. Daarom zal ik maar over een van die dingen spreken, die de advokaten uit hunne mouw schudden, en dat is de definitie. De definitie dient om, op uw eigen hand, eene zoodanige uitlegging van iets te geven, dat iedereen zegt : "Hij heeft gelijk. „ Nu, ge wilt appels voor citroenen verkoopen, niet waar ? Wat zoudt ge dan, volgens de Rhetorika, moeten doen ? De zaak is heel eenvoudig. Ge begint met te vragen : Wat is eigenlijk eene citroen ? — Eene citroen, antwoordt ge zelf, is een leelijk, geel, ge rimpeld, uitheemsch, zuur ding, dat u scheeve ge zichten doet trekken als gij er in bijt- — En wat is een appel ? — Eene allerliefste, bevallige, smakelijke vrucht, fraai van vorm en kleur, die u aanlokt als ge ze beziet ; eene nationale vrucht; eene vrucht die zóo bekoorlijk is, dat men haar naam gegeven heeft aan het aantrekkelijkste zintuig van den mensch. Men noemt het den appel van het oog. Wie heeft er ooit hooren spreken van de citroen van het oog ? — Dit is de definitie, die gij zoudt geven aan beide voorwerpen die gij behandelt, en dan, u tot het vrouwelijk gedeelte van het gezelschap wendende, zoudt gij met nadruk zeggen : — O gij, die het sieraad zijt dezer vergadering, laat mij, bid ik, u eene enkele vraag voorstellen: Is er eene van u, die het kwalijk zoude nemen, indien ik haar verklaarde, dat zij bloost gelijk een appeltje ? Maar zoudt gij ook tevreden zijn, als iemand om u een compliment te maken, u kwam zeggen : "Ge bloost gelijk eene citroen ? — Dit zijn nu eenige van de middels waarmede een geschikt redenaar u niet alleen zijne appels voor citroenen zal doen aannemen ; maar u zoo klaar als de dag zal doen zien, dat hij u nog een grooten dienst bewijst, met ze tegen den zelfden prijs te geven. Het gebeurt nochtans somtijds, dat er koppige menschen zijn, die uwe woorden voor geen comptant ^eld willen aannemen, en die zooveel om uwe argumenten geven, alsof het maar een artikel van eene gazet ware ! Wat daarmee gedaan? Wat is er aan te vangen, met zulke hardnekkige lieden? Blijft er dan niets meer over, om hun te doen zien, dat ze ongelijk hebben ? Ja, de Rhetorika geeft u nog eeri middel, en een struische kerel van een middel, waarmede ge allen te- genstand omverre werpt. En dit middel heet de p eroratie. De peroratie is, om zoo te zeggen, de doodsteek van allen twijfel ; en als de menschen, die de verkooping, ik wil zeggen de redevoering bijwonen, redelij'c licht aandoenlijk zijn, dan kunt ge ze zoo weemoedig maken, dat! ze hunne oogen uit hunnen kop zullen greinzen. Bij voorbeeld : Is er, — zult gij op het einde van uwe redevoering zeggen, — is er onder dit verstandig en geestrijk gezelschap, een enkel toehoorder, die de overtreffelijk heid der appels nog zou betwisten ? Indien er iemand zoo gevoelloos, zoo beroofd van vaderlandsliefde, zoo aangekleefd aan uitheemsche voortbrengsels, onder ulieden bestaat, tot hem zal ik zeggen : Sta op, en spreek ! opdat eenieder moge weten, hoe zwak en ijdel, hoe ongegrond de redens zijn, die gij ten voordeele der geelzuchtige citroen, tegen den van gezondheid glansrijk blozenden appel, kunt inbrengen ! — Spreek, ik wacht naar uwe woorden. Zult gij de kennis, die in den appel verborgen ligt, in twijfel trekken ? Die is onwederlegbaar bewezen. Maar die blijkt zelfs in de opmerkingen, die gij tegen deze belangwekkende vrucht inbrengt ; — want hoe hadt gij ooit verstand genoeg gekregen, om die opmerking te doen, hadden uwe eerste ouders niet in den appel gebeten ? Zult gij zeggen, dat hij geene macht heeft ? Dat hij niet 'beikoorlijk is ? — Hoe komt het dan, dat hij drij onsterfelijke godinnen heeft kunnen bewegen, om el kander in het haar te vliegen en het gezicht van een te krabben? Waarom ueeft zich dan Atalanta door eene partij appels laten verleiden? —Spreek! wat hebt gij te zeggen? Gij zwijgt, niet waar? Gij zijt door de waarheid mijner woorden overwonnen ! Of voelt gij misschien uwe overtuiging nog wankelen? Aanschouwt dan de eerste mand met appelen . die gij zult ontmoeten. Ziet! hoe smeekenc zij, och armen! hunne stelen naar u uitsteken, en u schijnen toe te roepen: Ach! in den naam van alles wat gij geerne eet en drinkt, in den naam van den duurba ren vaderlandschen grond die u, zoowel als ons, het licht heeft gegeven ; in den naam der leeuwerken, leesters, en alle ander soort van wild, dat naar niets vuriger smacht, &an naar het geluk om met appelmoes gegeten te worden; verstoot ons niet, om den voorkeur te geven, aan die ellendige citroenen, die zelfs geene stelen bezitten om tot u uit te steken! — Wel, wat dunkt er u van ? Als ge al die dingen hoordet, zoudt ge u dan niet spoeden, algauw zooveel van die appels te koopen als ge maar kost, uit ^ rees, dat gij ze later niet meer tegen dien prijs zouat kiijgen ? Daarin bestaat nu eigenlijk de Rhetorika, en bij haar zoude ik zijn te rade gegaan, indien ik u had appels voor citroenen te koop lieden. Maar, daar het stellig is, dat ik u van niets wil overtuigen, waar ge al niet van overtuigd zijt ; en daar ge beter weet dan ik wat gij doen en laten moet, en dus mijn raad nergens in vandoen hebt, zoo moet ik u vriendelijk verzoeken, dat gij het niet kwaalijk neemt, als ik u dezen avond geen redevoering houd. III Eene Fransche Redevoering. over eene Phrénologie Of ge het kwalijk neemt of niet, ik kan er niet aan doen; maar ik ga eene redevoering houden in het fransch. — In het fransch? — hoor ik u uitroe pen ; — wat zijn dit voor kuren, in een genootschap, dat bijzonder ingericht is om het vlaamsch voor te staan ! Dit trekt immers nergens op. — Gij! hebt volkomen gelijk; maar ik moet u dingen zeggen, die ik onmogelijk in t vlaamsch kan aan uw verstand brengen, zonder voor een botterik gehouden te worden, en dit zou ik niet geerne hebben. Otoze moedertaal, dit zult ge met mij bekennen, is zoodanig arm en ongeleerd, dat al zegt ge er nog zulke verstandige dingen in, ge er toch geene eer van haalt ; want de lompste boer uit de hei verstaat wat ge zegt, al heeft hij nooit uitgewoond ; terwijl ge in 't fransch altijd den diepgestudeerden kunt uithangen, al verkoopt ge den slechtsten praat van de wereld. Den diep gestudeerden uithangen, heb ik gezegd ? Daar ben ik mis in : al wie fransch kan, is eigenlijk een diepe put van geleerdheid; want de helft van 't fransch is grieksch en latijn, en als ge dat kunt, dan zijt ge toch geen ezel. Over tijd, was ik een van mijne vrienden gaan bezoeken. — Ik heb daar een kleine, — zei hij, — dien ik op eene fransche school gedaan heb, en ik geloof dat ik plezier zal hebben van dien jongen; ik hoor hem somtijds woorden zeggen, die mijnheer pastoor zelf niet zou verstaan, zoo diepzinnig zijn ze! Als ge wat tijd hebt, hij zal seffens te huis komen, en dan zult ge eens hooren, wat voor een vogel het is. De woorden waren nog niet koud uit zijnen mond, of daar werd aan de voordeur geklopt en gestampt, alsof ze het huis stormender hand hadden willen innemen, en een beetje daarna, kwam de jonge heer al greinzende binnen. — Wat is dat jongen, — vroeg de vader, — en waarom schreeuwt ge ? — Ik heb op mijne kneukels gekregen, — snikte de kleine, — omdat mijne calligraphie niet goed was. — De vader bezag mij, alsof hij had willen zeggen : Hewel! hoe vindt ge hem ? — en dan vroeg hij aan zijn zoon: — Calligraphie, jongen, wat is dat ? — De meester heeft gezegd, dat het twee grieksche woorden zijn, die zooveel beteekenen als : Ik schrijf schoon. — Denkt het eens naar ! Een kleine pagadder, niet hooger dan dat ; een manneken dat nauwelijks zijne eerste broek versleten heeft, komt naar huis en maakt zijn vader beschaamd in het grieksch! En waarom ? Uit geene andere re&en, dan omdat het fransch leert. Legt nu uwe hand eens op uw hart, en spreekt eens rechtuit : zou die kleine dit hebben kunnen doen, als hij niets anders geleerd, had dan vlaamsch ? Nog in geen honderd jaar. In plaats van calligraphie, weet ge wat hij zou gezegd hebben? Hij had botweg moeten zeggen : de schrijfkunst, of het schóón-schrijven; en daar zit niet zooveel grieksch in; daar steekt zelfs geen titsken latijn in. Daarenboven, ziet eens hoeveel deftiger het staat, als ge zegt : Ik heb de calligraphie geleera — dan : Ik heb schoon leeren schrijven. — En ge zoudt willen, dat ik nog vlaamsch zou spreken? Ik geloof zeker dat ge er meê lacht ! Neemt eens eene fransche gazet in uwe hand, het is eender welke, en ge zult eens zien, hoeveel on dooirgrondtare wetenschap er in genesteld is. De woorden, die ze bevatten, gaan dikwijls mijn verstane te boven, zoo verheven zijn ze; en somtijds moet ik er waarlijk aan twijfelen, of hij, die ze geschreven heeft, ze zelf wel verstaat. Hij wil bij voorbeeld zeggen, dat Kirsch met eenen luchtbal naar omhoog is gegaan, en dat heet bij hem een aërostat. De eerste helft van dit woord is latijn, en de andere helft ook; want a ë r in 't latijn is de lucht, en stat wil zeggen : hij staat; zoo dat aërostat eigenlijk niets anders beteekent, dan : hij staat in de lucht. Hoe dunkt u, dat ge zoudt uitmeten, als ge in t vlaamsch eens ging zeggen : Hij is met eenen hij-staat-inde-lucht naar omhoog gegaan? De menschen zouden u uitlachen, en ge zijt al blij, dat ge het armzalig woordeken luchtbal moogt gebruiken. Als ge liefhebbers zijt van gazetten te lezen, dan beklaag ik u ; maar dan zult ge meer dan eens ondervonden hebben, hoe kwaad de schrijvers van die bladen somtijds op maljkanderen zijn, en hoe de eene den anderen in het haar vliegt- Daar komt bij voorbeeld, een zeer gewichtig vraagpunt op de tapijt, en de menschen weten niet hoe zij het zullen beslissen. Dit vraagpunt bestaat hierin : Is de neus gemaakt voor den bril, ofwel, is de bril gemaakt voor den neus ? — Geheel de wereld ligi in de war; de eene zegt : Als er geene neuzen waren, dan zouden er geene brillen van noode zijn, om ze op te zetten. De andere houdt staande, dat, als er geene brillen wa ren, wij gemakkelijk zonder neus zouden kannen loopen. — Bij gevolg, — zegt de eene.... Ergo, — zegt de andere... En tusschen dien bij gevolg en dien ergo blijft de zaak hangen. Nu komen de gazetten voor den dag, en die zullen op een-twee-drij tellens, alles zoo klaar maken als pompwater. Het brilgezinde dagblad zegt tot het neusgezinde : — " Het springt in de oogen van iedereen, dat de neus opzettelijk gemaakt werd voor het gebruik van den bril ; want gisteren hebt gij nog gezegd, dat het vandaag zou schoon weêr zijn : en ziet eens hoe het regent.,, — Ja, maar, dan komt de neusgezinde, en die antwoordt : — " Weet ge wel dat? Ge hebt niet meer verstand dan een garnaat. Hoe kunt ge nu toch zoo dom zijn, te gaan schrijven, dat de bril niet meer te zeggen heeft dan de neus? Weet ge wel wat ge zijt? Ge zijt een leelijk wisjewasje, dat zijt ge ! „ — Dan komt de andere weêr, en die zegt : — " Op al de goede redens en bewijzen, die wij gegeven hebben, weten de brilgezinden niets anders te antwoor den, dan dat wij een wisjewasje zijn. Daardoor is het genoeg gebleken, dat zij ongelijk hebben, dat de bril gemaakt is om den neus plezier te doen, en dat de neus in 't geheel geene orders te ontvangen heeft van den bril. „ Zoo gaan de gazetschrijvers maar altijd voort met malkanderen in de hers ens t'e pikken, en ondertusschen wordt het vraagpunt, waarover zij twisten, zoo klaar, zoo klaar, dat op den duur geen mensch meer weet, waarvan er eigenlijk gesproken wordt. Weet ge nu, hoe dit op zijn fransch heet ? Dat heeten de Fransc'hen, eene polémique voeren, en polemikos in 't grieksch is er een, die altijd gereed staat om te vechten ; zoodat eene polémi q u e eene vechtpartij is, tusschen twee mannen, die eene pen gebruiken, in plaats van een geweer. In het vlaamsch kunt ge ook wel onzin en onnoo. zelen praat vertellen : leest liever het Antwerpsch Handelsblad om er u van te overtuigen; maar ge hebt er toch geen grieksch woord voor. Alles wat ge in onze arme taal kunt zeggen, om die zaak te kennen te geven, is pennenoorlog, pennen twist, twistschrift, redetwist, pennengevecht, redestri jd, en meer andere lompe, onbeschaafde uitdrukkingen, die de botste Vla- ming kan verstaan, zonder in zijn leven grieksch geleerd te hebben. Zoo is de fransche taal niet alleen vol grieksche uitdrukkingen ; maar ge kunt er nog alle soorten van nieuwe woorden in aaneenbrengen, zonder van uwen stoel op te staan, als ge maar grieksch kunt. Ge zult wel hebben hooren spreken van een zeker slach van wilden in Amerika, die biefsteken maken van hunnen evennaasten, of hem aan het spit braden, om hem met eene eiersaus op te eten.' Als de Franschen voor den eersten keer hoorden, dat er menschen bestonden, die zul'ie vieze goestingen hadden, zegden ze dadelijk : — Hoe zullen wij die heeten ? — Indien nu. hunne taal zoo arm en dom ware geweest als de onze, dan hadden ze zulk een ellendig woord moeten maken gelijk menscheneter. Als ge den botsten vent van de wereld vraagt : Wat is een menscheneter ? — Hij zal u seffens antwoorden : dat is een die menschen eet. — Maar daartoe is het fransch te verheven, te edel, en vooral te rijk; daar moest aldus eene geleerdere uitdrukking gezocht worden. De fransche akademie zat juist in haren nachtjapon voor hare t?fel : zij was bezig met haren d i c t i o nnaire te maken. — Jan, — zegde ze tot haren knaap, — sla het 1 e x i k o n eens open, en ziet eens wat een mensch is in 't grieksch. — Jan deed waf ze hem gezegd had en! eenige oogenblikken daarna riep hij : m e n s c h in 't grieksch is anthropos. — Anthro - wat ? — vroeg de akademie. — Pos, — zei Jan, — en ze schreef het woord Anthropos op een stuksken papier. — Zoek nu eens, —■ voer ze voort, —1 naar het woord eten. — Jan zocht er bladerde zcq lang, tot dat hij vond, en dan riep hij : — Voor i 'v eet, vind ik p h a g o. — En de akademie nam hare pen van achter haar oor, en schreef dit woord op het zelfde stuk papier, nevens anthropos ; dan roerde ze cie twee woorden wat ondereen, en op een ommezien Lad ze: anthrop o p h a g e . Hoe gemakkelijk, he ? Daarenboven, wat voordeel zit er niet in dat woord ! Ge komt iemand tegen, die het woord niet kent, en ge zegt hem : Ik heb daar iets gelezen over de Anthropophages, daar mij de haren van te berge rijzen. — Als hij u verstaat, mag ik wat zijn ; en ge wordt wel een voet grooter in zijne achting. In 't vlaamsch toont ge maar altijd juist zoo groot als ge zijt. Daar zijn sukkelaren van menschen, die beweren, dat dit juist het schoone is van het vlaamsch; dat wij in onzen eigen hof vinden, wat de Pranschen op een ander moeten gaan bedelen. Maar de menschen weten het niet goed, en het is genoeg te zien, dat ze geen fransch geleerd hebben om grieksch te kunnen. Ook zal het mij niet mooilijk vallen, u klaar te bewijzen, hoe deerlijk zij er nevens slaan. Het grieksch is eene schoone taal, niet waar? Dit moet ge met mij bekennen : gij weet het zoo goed als ik. Welnu, eene taal, waar veel grieksch in komt, moet diensvolgens vele schoonheden bevatten. Nu, in welke taal komt er meer grieksch dan in het fransch? Daar is er niet eene, behalve het grieksch zelf. M'-ar het grieksch is dood. Het fransch is dus de schoonste taal van de wereld; en ze wordt nog hoe langer hoe schooner ; want daar komen alle dagen nieuwe grieksche woorden in, en als Git zoo voortgaat, dan zal ze nog griekscher worden dan het grieksch. Ziet nu het vlaamsch daar eens tegen, en als ge dan niet rood wordt tot achter uwe ooren toe, dan1 begrijp ik het niet. Het vlaamsch heeft niet de minste kaïns, om ooit in eene andere tlaal te veranderen... of het zou fransch worden, en dit is mogelijk ; want daar zijn amateurs, die continue el interressante expressiën uit het fransch in de vlaamsche conversatie introóuiseelen, en dat is charmant; want, als ik mij niet trompeer, zal dit de m o y e n zijn, om ons te doen r é u s s e er e n in onze e {f o r t s om het vlaamsch in het fransch te met imorphoseeren. Maar het kan niet lang aanloopen, eer die gelukkige gedaanteverandering plaats heeft, en tot dan toe, zal ik er wel op passen, onze arme ongeleerde taal nog te spreken. Als ge mijnen raad wilt volgen, zult gij het zelfde doen ; dan zal men u misschien nog voor een Franschman nemen, en ge weet, dat in ons land, een Franschman voor alles bekwaam is: hij kan zelfs minister worden. Met het vlaamsch, zijt ge nog niet goed genoeg voor het ambt van gard e-c hamp ê t r e . Ziet, dit zijn dingen, die ik u moest zeggen; an ders zoudt gij niet begrepen hebben waarom ik eene fransche redevoering houd, in plaats van eene vlaamsche. Daarenboven, de zaak waarover ik u te spreken heb, is de p h r é n o 1 o g i e ; en ik vraag u eens, hoe ik dit in 't vlaamsch zou aanvangen? Naar om hoog vallen, dit is niet gemakkelijk, niet waar ? Wel, dit is eene kleinigheid tegen de phrénologie, als ge die zoudt willen in het vlaamsch uitleggen. De phrénologie .. ; maar ge kunt misschien geen grieksch, om dit fransch woord te verstaan. Luistert dan, en ge zult gaan weten wat voor een ding het eigenlijk is. Maar eer ik verder ga, moet ik u eens iets vragen. Is er nog wel iemand in de zaal, om deze merkweerdige uitlegging aan te hooren? Zijt ge nog niet allemaal weg ? 't Is maar, ik zou niet geerne varen gelijk ik nog eens gevaren ben, toen ik over tijd ook eene redevoering hield. Ge moet weten, ik had in die redevoering voorgenomen, al de toehoorders zoo welsprekend te maken, dat ze er zelven zouden staan van te zien. Ik legde hun de Rhetorika zoodanig schoon uit, dat ik bang werd voor de gevolgen mijner redevoering, t Was tien tegen een, of al degenen, die mijne les bijgewoond hadden, zouden niets anders meer gedaan hebben, dan van 's morgens tot 's avonds redevoeringen houden. Ik dacht in mij zelve : als de advokaten mij maar geen proces aandoen; want, hu iedereen zijne eigene zaak kan pleiten, zullen ze, och armen! niets meer te doen hebben, en het is kans dat hun de tong in den mond zal verroesten. 's Anderendaags wilde ik eens zien, wat de gazetten zoo al zegden over mijne diepzinnigheid, en raad eens wat er gebeurd was. Ik wed, dat ge 't nog in geene half uur zult raden. Geeft ge u op ? Wel, in de eerste vlaamsche gazet, die ik oppakte, stond te lezen, dat, zoohaast als ik begost te spreken, iedereen opstond en vertrok. Wat complimentjen he ! En wat figuur dat ik daar moet gemaakt hebben ! Mij dunkt, ik zie mijzelve daar, al mijne geleerdheid aan den dag brengende, om aan de stoelen en banken uit te leggen, wat ze moeten doen, om zoo welsprekend te worden als sommige leden van onzen stadsraad. Sedert dien tijd ben ik bang ergens te gaan neerzitten ; want de zetel moest zoo eens op eene tafel springen, om mij, volgens de regels der rhetorika, te bewijzen, dat ik het recht niet heb, tem lastig te vallen. Ik ben niet fier ; maar dit moet ik zeggen: ik zou niet geerne aan een publiek van stoelen en banken doen verstiaan, wat de phrénologie is. Dus, als er niemand meer zou in de zaal zijn, zegt het mij; dan schei ik er liever uit. He? Wat belieft u? Ge spreekt niet ? Dan moet ik wel gelooven, dat ge nog alte maal hier zijt ; want als ge weg waart, dan zoudt ge het zeggen. De phrénologie is dan...; maar ik zal u liever vertellen, hoe zij op de wereld is gekomen. Daar was eens in Duitschlahd een jonge Duitscher, die nog al dikwijls moest blijven bakken op zijne school, omdat hij zijne les niet kon. Hij was nochtans niet lui; waJit hij studeerde en blokte, dat hem het zweet in groote druppels op zijn voorhoofd stond. Een ezel was hij cok niet; want hij begreep gemakkelijk alles wat de meester vertelde. Maar van buiten leeren, daar kon hij geen weg meê. Hij dacht in zich zeiven. Hoe mag dit toch komen ? Daar hebt ge Hans Topfheim en Heinrich Schnaufelmeyer, die doen, den geheelen dag door, niets anders dan kuizelen, spelen en fikfakken ; ge ziet ze nooit den neus in hunne boeken steken, en nochtans blijven ze nooit haperen, als ze hunne les moeten opzeggen ! Is dit misschien omdat ze zulke groote oogen hebben, en dat de mijne zoo klein zijn? Donnerwetter! — riep hij in eens uit, en hij vloekte op zijn duitsch, — ik heb het gevonden!! Al degenen, die groote oogen hebben, leeren gemakkelijk van buiten ; en als uwe oogen diep in uwen kop staan, dan kunt ge niets onthouden. Dit moet wel zijn; want daar is Fritz Kartoffelhausen, die moet alwéér honderd keeren het werkwoord ik kan mijne les niet uitschrijven, en diens oogen zijn zoo klein, zoo klein, dat ge zonder vergrootglas niet kunt vinden. Zoo redeneerde de jonge Duitscher ; en dat is de schuld, dat er tegenwoordig eene wetenschap bestaat, die de phrénologie heet. De kleine Gall (dit was de naam van den uitvinder van die kunst) kreeg somtijds eene klopping van zijne schoolmakkers, en wat doet hij me dan? >_laat hij tegen, of gaat hij bij den meester klagen? Bij lange niet. Maar hij begint alweer in zich zeiven te denken : Waarom vechten die mannen toch zoo geerne? Wat vermaak kunnen ze daar in vinden? Het kan de schuld niet zijn van hunne oogen ; want een van die vechters heeft er groote, en de andere niet. Gall krabde van achter in zijn haar en dacht : Als het vechten niet in de oogen steekt, dan steekt het ergens anders in, dat is uitgemaakt. Maar waarin? Daar ligt de knoop! — Hij had dit niet gauwer in zich zeiven gezegd, of hij begon te zoeken, te zoeken, zooveel als hij maar zoeken kon, en op den langen duur vond hij het uit. Weet ge nu waarom die jongens zoo geerne vochten? Het was omdat hun hoofd achter hunne ooren dik en breed was ; en als ge wilt weten, of gijlieden ook geerne vecht, hebt ge niets anders te doen, dan achter uwe ooren te voelen, of ge daar een bult hebt. Als Gall dit gevonden had, zocht hij weêr naar wat anders, en hij ging zoo lang voorts met zoeken, tot dat er geen plaatsken, een speldenkop groot, opzijren knikker overbleef, dat niet tot eene of het andere be- teekende. Hij kwam er eens eenen tegen, die hier, boven zijn oog, een dikken knobbel had, en hij zei : Dit moet een groot schilder zijn; want ziet eens hoe groot de bult van het koleur bij hem is ! — Inderdaad, het was een blauwverwer. Dan zag hij er een anderen ; die had een bult hier, op de buitenkanten van zijne oogen : Ik ben zeker, — zegde Gall, — dat die kerel goed kan cijferen. — Hij had het alweer geraden; want het was een gargon de billard, c!ie den geheelen dag niet anders deed' dan tellen : quatre a point, deux a quatre, en zoo voorts, tot vier en twintig toe ; en als ge daar geen groot rekenkundige moei voor zijn, dan ken ik het niet. Als hij nu al die dingen bijeen had, maakte hij er een stelsel van, en dat heette hij de Phrénolog i e. Indien ik u eene vlaamsche redevoering hield, in plaats van eene redevoering in 't fransch, dan zou ik u onmogelijk kunnen uitleggen, wat dit woord wil zeggen ; maar iedereen die fransch verstaat, weet dat dit in het grieksch de verstandkunde betee kent, dat is, de kunst om op iedereens bol te lezen hoeveel verstand hij heeft. Ge zult zeker verwonderd zijn, dat Gall, die een Duitscher was, toch een franschen naam uit het grieksch heeft getrokken, om hem aan eene wetenschap te geven, die hij uit zijnen eigen duitschen duim gezogen had. De zaak is nochtans zoo vreemd niet als ge wel denkt. De Duitschers zijn van over lang nijdig op de Franschen, en ze hebben gezegd: Wij zullen eens zien, of wij het duitsch zoo rijk niet kunnen maken als het fransch ! — En ze hebben zooveel schoonheden in hunne spraak ingevoerd, dat er niet een Duitscher meer is, die zijne moedertaal nog kan verstaan, zonder gebruik te maken van een vreemd woordenboek Daar gebeuren veel gelukkige dingen in de wereld. Bij voorbeeld : Ge staat, met een mes in uwe hand, boven op eene leer, om iets aan uwen duivenkijker te maken. Ge valt en breekt den hals. Wat ge- luk, dat ge op uw mes niet zijt gevallen ! Ofwel, ze doen u alle veertien dagen op de plein komen, om soldaatje te spelen voor de garde civique. Wat geluk dat ze u alle weken niet doen komen ! Wel, onder al de gelukken, die er dageliijks voorvallen, is er niet een, dat zoo groot is, als de uitvinding der phrénologie. Want ziet eens, wat ge er niet kunt meê doen. Genomen, ge zijt zonder meid, en ge zoudt eens geerne een recht goed meisje in uwen dienst krijgen ; wat zoudt ge doen ? Vati te voren, hadt gij daar een geheelen hoop last meê : ge moest op informatie gaan, uw huishouden alleen laten, en ondertusschen brandde uwen hutsepot aan, of de kat ging met uw gebraad loopen ; daar was niemand om de boodschappen aan te nemen, en als uw man 's middags te nuis kwam, vond hij niets te bikken. Maar nu gij de phrénologie kent, weet ge alles zonder uwen gevel te verlaten. Zoohaast er eene meid haren dienst komt aanbieden, zegt ge maar: Meisken, doet uwe muts eens af. — Als ze dat gedaan heeft, begint ge een voor een naar al hare bulten te voelen. Moet ze voor kindermeid dienen, dan zoekt ge maar van achter op haar hoofd of ze geerne kinderen ziet ; want dat steekt daar in eenen griekschen bult, die 1 a bosse de la progénésivité heet. Indien ik vlaamsch sprak, zou ik u zeggen: Dit is de knobbel der kinderliefde ; maar in 't fransch kan ik zoo ongeleerd niet zijn. Wel, als uwe nieuwe meid de bosse de la progénésivité niet heeft, dan is het mogelijk, dat ze goed savooien kan stoven ; maar ze zal de kinderen zeker laten in het wild loopen : Doctor Gall heeft het gezegd. Als uwe meid de bosse de 1'acquisitivit é heeft, dan zal ze alles binnenpalmen, dat ze krijgen kan ; en als de bosse de la circons pectivité bij haar ontbreekt, dan zal ze niet een potteken of panneken in hare handen pakken, of ze zal het laten vallen; want het spreekwoord zegt : De bult der voorzichtigheid, is de moeder van de porseleinkas. Ik geloof, dat ik nu genoeg heb gezegd, om u te doen verstaan, wat de phrénologie is, en waartoe ze kan dienen. Nu weet ge, dat ge er alles kunt in vinden ; en als ge zoudt goesting hebben om te trouwen, dan weet ge wat gij bij uwen toekomenden moet onderzoeken, om zeker te zijn dat hij u geerne ziet. Is er nog iemand dwaas genoeg om te beweren dat de phrénologie niet waar is ? Aan die personen moet ik zeggen, dat hun de bult van het verstand ontbreektOm degenen, die nog zouden twijfelen, ten volle te overtuigen, zal ik hun vertellen, wat er aan een duitschen prins gebeurd is, die ook uitriep : " Het zijn maar allemaal bullen. „ Op een zekeren keer, kwam doctor Gall aan zijn hof, en zei : Ik ben die fameuze koppengeleerde, die de knobbelkunde heeft uitgevonden, waarvan geheel de wereld spreekt. — Zoo ! —i zei de prins, — zijt gij dat ? — Ja, — zei Doctor Gall, — dat ben ik. — Wel, — zei de prins, — als gij dat zijt, dan zullen wij dadelijk eens gaan zien, wat ge kunt. — Hij deed zijn rijtuig komen, en riep tot den koetsier : Naar het tuchthuis ! — Als ze daar gekomen waren, liet hij een der gevangenen roepen. — Wel, doctor, — zei de vorst, — gij, die dat zoo goed kent, zeg mij eens, waarom die kerel vijf jaar moet! zitten ? — Gall vatte den vent bij zijnen bol, voelde eens boven zijne ooren, en riep uit : — Neen, dat is niet moeielijk om te raden ; die man zit vast, omdat hij gestolen heeft ; en zoohaast als zijn tijd uit is, zal hij opnieuw stelen ; want in al mijne dagen, heb ik den bult van het binnenpalmen zoo dik niet gezien, als bij hem. — Als de prins dit hoorde, riep hij uit : Ja, nu ge loof ik aan de phrénologie ; want die, van wien gij dit zegt, is mijn minister van financiën, dien ik als een gevangenen heb doen verkleeden, om u te fop pen. — Ik hoop, dat gijlieden niet erger den ongeloovigen Thomas zult uithangen, dan zijne duitsche doorluchtig- heid; maar dat gij, zoohaast als ge zult tehuis ko men, uwe mans en vrouwen bij het hoofd zult pakken, om te weten hoe zwaar hun verstand wee^t, en wat voor andere hoedanigheden zij bezitten. Ik heb u, in deze zitting, twee gewichtige dingen bewezen : ten eerste de voortreffelijkheid en de rijkdom der fransche taal ; ten tweede, het nut en de waarheid der phrénologie. Indien gij aandachtig hebt geluisterd, zult gij begrepen hebben, hoe onmogelijk het mij geweest ware, die beide punten in het vlaamsch te behandelen. EEN STUK OF DRIE BOEKBEOORDEELINGEN. 1 ZWIJG, JONGEN, ALS ER GROOTE MENSCHEN BIJ ZIJN ; door W. O. Veld-Verschoelewijk. (1) Thans komen wij aan een verhaal getiteld : "Zwijg, jongen, als er groote menschen bij zijn„, door den heer W. O. Veld-Verschoelewijk. Deze titel wekt dadelijk de nieuwsgierigheid op, en men valt aan het lezen. Maar ach ! hoe deerlijk vindt men zich te leur gesteld ! Het stul' is verdeeld in vijf kapittels, voorafgegaan door een voor- en gevolgd door een na woord. De schrijver schijnt aanspraak te maken op een humoristischen stijl, en heeft, gelijk men op zijn antwerpsch zegt, vies willen zijn. Dit is hem, och arme ! niet gelukt, en het verhaal kruipt onbehagelijk voort, behalve in de plaatsen, die de schrijver uit het fransch heeft getrokken, zonder echter de kieschheid te hebben de bron aan te toonen, waar hij een ge deelte van zijn werk aan ontleend heeft ; zoodat deze ontleening eene ware letterdieverij wordt. (I) Dit stuk werd voor het eerste maal in het Muzen-Album van 1846 geplaatst, onder den verkeerden naam van W. O. Veld-Verschoelewijk. De bovenstaande zelf-beoordeeling heb ik in een antwerpsch dagblad van bet zelfde jaar laten plaatsen. In het voorwoord geeft de heer Veld-Verschoelewyk eene lange beschrijving van de Zeeuwsche Koren markt ; en waartoe dient deze beschrijving ? Valt er eenige belangrijke gebeurtenis op deze plaats voor, die den loop van het verhaal belang bijbrengt? Geenszins ; maar op de Zeeuwsche Korenmarkt staat eene groene bank tegen een schildwachthuisje, en op deze bank, waar de schrijver eens zijne broek vol verf kreeg, heeft hij den held zijiner geschiedenis ontmoet). Dit is alles ! Nu loopt het geheele verhaal op de lotgevallen van eenen bedeesden mensch. De' heer Veld-Verschoele wyk laat hem ter schole gaan ; hij zendt hem naar de universiteit ; hij maakt een drogist van hem en wikkelt hem in een minnenhandel, welke minnenhandel niets anders is, dan eene navolging van Alexandre Dumas, die ook, volgens den heer Reiffenberg, zijn held uit het engelsch ontleend heeft. Of de Engelschman zijn verhaal niet ergens uit heeft gehaald, dit kunnen wij niet beslissen. Wat de held van den , heer Versehoelewyk betreft, die geraakt op eene teering, sterft, en wordt na zijne dood uitgelachen. Wat is nu het doel van den schrijver ? Niets anders, dan te bewijzen, dat men de kinderen nooit moet doen zwijgen, al zijn ze nog zoo lastig, uit vrees dat zij in het vervolg van hun leven altijd zouden beteuterd zijn ! Waarlijk, waarlijk, eer de heer Veld-Verschoelewyk zijn verhaal begon, had hij wel tot zich zeiven moeten zeggen : " Zwijg, jongen, of er groote menschen bij zijn of niet. M II EENE BEOORDEELING BEOORDEELD. Aan den heer Bestuurder van De Noordstar. (1) Och ! Mijnheer de bestuurder van de Noordstar, wat hebt ge nu gaan aanvangen? Zoo lang als ge dichtstukskens schreeft, zegden de rnenschen : " Die jongen maakt slechte verzen ; maar het is een geleerd man. „ Nu hebt ge willen laten zien hoe geleerd gij zijt, en... Kent gij de fabel van den ezel ? Meester Langoor had eene leeuwenhuid gevonden ; hij trok ze aan, en doorliep de wouden, waar hij alle dieren met schrik vervulde. — Wat ! zei hij tot zich zeiven, mijne tegenwoordigheid alleen verjaagt de inwoners van het woud ! Wat zal het dan zijn, als ze mijne stem hooren ? — Hij wilde brieschen ; maar hij balkte. Och ! Mijnheer de bestuurder van de "Noordstar,,, hadt gij ook maar niet willen brieschen; men had u aan uwe stem niet herkend ! (1) Den heer P. F. Van Kerkhoven was, in dien tijd, den bestuurder van het hierboven gemeld schrift, welk zich onderscheidde door zijne hevige en onbedachte aanvallen tegen onze beste schrijvers, zooals Ledeganck, Van Rijswijck enz. Eene bovenmatig nijdige en domme recensie over Eppensteiq, van den laatst genoemden dichter, verscheen in 1840 in de Noordslar en was geteekend door den bestuurder. Dit gaf aanleiding tot dit stuk. Gij geeft u als een rechter uit en een beoordeelaar van letterkundige werken ; maar, mijnheer de testuurder van de Noordstar, daartoe is de huid van den leeuw niet genoeg ; er is ook een beetje van zijne macht van noode, en wie een recensent wil zijn, moet iets anders in zich hebben, dan verwaandheid' en afgunst. Och, mijnheer de bestuurder van de Noordstar, waart gij dit indachtig geweest ! Gij hebt eene recensie geschreven en laten drukken over Epp.enstein, gedicht van Theodoor Van Rijswijck. Nijd en kwaadaardigheid, gepaard met eenige grondige kennissen, kunnen een geestig recensent vormen; maar wanneer de grondige kennissen ontbreken, en wanneer afgunst en kwaadheid van niets anders vergezeld zijn, dan van schoolmeesterachtige verwaandheid, dan vormern zij' een ellendigen beoordeelaar. Zoodat ge wel ziet, mijnheer de bestuurder van de Noordstar, hoe ongeschikt) gij zijl voor zuD'c eene taak. In het begin van uw schrift, hebt ge slim willen zijn ; want ge zegt : " Het is onder dien flitel ( E p penstein,) dat onze verdienstelijke medewerker een tamelij'v lang gedicht onlangs heeft uitgegeven.,, Hij is uw medewerker, dus zal hij zeer toegevend en welwillend door u behandeld worden. Ware hij uw medewerker niet geweest, dan zou men wat anders gezien hebben ! Maar hij i s uw medewerker, aldus zegt gij het ergste niet, en het werk van den heer Van Rijswijck is nog veel minder weerd dan gij gelieft te zeggen. Mijnheer de bestuurder van de "Noordstar,,, gij zijt een slimme vogel ! Gij hebt eene vieze manier van te kritikeeren! Ge haalt eenige afgebroken verzen aan, ge onderstreept eenige woorden, ge zegt een paar maal : "dit is slecht, — dit deugt niet, — dit is belachelijk, „ en als ge dit gedaan hebt, dan zijt gij overtuigd, dat geheel de wereld verbaasd staat door de diepte van uw verstand. Maar, och ! mijnheer de bestuurder van de Noordstar, kondet gij niet zeggen, waarom dit slecht was, waarom het niet deugde, waarom gij het bela chelijk vondt ? Ik zou vermaak geschept hebben, in het wegrui men van al de misslagen die uwe beoordeeling be vat ; maar mijnheer de bestuurder van de Noordstar, daar zijn er zooveel, zooveel, dat Herkules zaliger, die zeker een struische vent was, met dien boel in een geheel jaar niet zoude klaar geraakt zijn.Want, wat er zonden tegen het gezond oordeel, de taal, de dichtkunst en de geschiedenis in uwe recensie zitten, is ongeloofbaar : had ik de misslagen zelf niet gele zen en geteld, dan zou ik zeker uitgeroepen hebben: Neen, zooveel domheid kan in het hoofd van eenen enkelen mensch niet steken ! — Ik zie mij dus genoodzaakt van eenen uwer slimme streken te gewagen; maar daarin blijkt ten overvloede, hoeveel gij nog te leeren hebt, eer gij u als criticus moogt uitgeven. Gij haalt de volgende regels uit Eppenstein aan : Kom Ridder ! — sprak der juffren hoop (Die ook tot tij den mijm'raar sloop) En zwier met ons de zaal eens rond ! Kom — sprak een meisje teer en blond — Heer Eppo, en verheug u wat; Gij vlugt het kostlijk druivennat, En haat het wildbraad. Is het dat De drank uw hersens heeft gevat ? — Hierop bemerkt gij machtig wijsselijk : " Welnu, goedgunstig e lezer (het schijnt, mijnheer de bestuurder van de N o o r d s t a r, dat gij u den lezer niet gelijk denkt) —< welnu, goedgunstige lezer, hoe vindt gij de juffertjes der middeleeuwen ? Hoe vindt gij de zeden dier zedige stijve edelvrouwen van vorige tijden ? „ Och, mijnheer de bestuurder van de Noordstar, hoe is het mogelijk, in zulk een klein getal woorden, zooveel blijken van onkunde aan den dag te leggen ? Hoe kunt gij toch, met zoo weinig hapering spreken, over zaken waar gij slechts naar gist? Hadt gij liever de geschiedenis der middeleeuwen een beet- je bestudeerd, dan zoudt gij u zeker wel gewacht hebben, de zeden dier zedige juffertjes en stijve edelvrouwen te prijzen. Want, zegt mij, 6 mijnheer de bestuurder van de Noordstar, wanneer heeft er ooit meer zedeloosheid bestaan, dan in die z e d ige tijden? Hebt gij ooit de kronijkschrijvers gelezen ? Neen ; anders zoudt gij weten, hoe eenstemmig zij zijn, wanneer zij over de bedorvenheid der middeleeuwen spreken. Gij zoudt gezien hebben, dat roof, weerdheid, onbeschoftheid, dierlijke ontucht, geraffineerde ongebondenheid, het kenteeken waren der tijden, die op de regeering van Chlodowig of Clovis volgen, tot in de zestiende eeuw toe. Hoe kunt gij dan zeggen, dat die tijden zedig waren ? Hebt gij ooit van den heiligen Bernardus hooren spreken ? Neen ; anders zoudt ge weten, hoe hij tegen de zedeloosheid zijner eeuw gedonderd heeft. Kent gij de geschiedenis der kruistochten? Neen ; anders zoudt gij moeten leeren hoe verre de verdorvenheid der ridders ging. Gij zoudt gelezen hebben, dat de heilige Lodewijk genoodzaakt was, deze zedeloosheid door de vingers te zien, zoo verschrikkelijk waren de ondeugden vermenigvuldigd. Gij zoudt gelezen hebben, dat de kerkvergaderingen onder Philippus den Schoone bijeen geroepen werden, om de middels te beramen, waardoor men die ongebonden heid een weinig hadde kunnen inteugelen. Hadt gij dit alles geweten, ö mijnheer de bestuurder van de Noordstar, gij hadt niet van de zedige zeden der middeleeuwen gesproken ! Gij kunt italiaansch, mijnheer de bestuurder van de Noordstar; want gij hebt in Italië ergens op eene beurs ter school gelegen. Hoe komt het dan, dat gij Petrarca niet kent, en Dante niet hebt verstaan ? Petrarca schrijft aan een zijner vrienden : " Avignon is eene hel geworden, de schuilplaats van alle gruwelen ; de huizen, kerken en paleizen, de lucht en de aarde, alles is met leugen vervuld; men maakt de toekomende wereld, het laatste oordeel, de straffen der hel, de vreugden des hemels, als kinderachtige en onredelijke fabels uit. „ — Zoo sprak Petrarca, en toch zegt gij, dat de middeleeuwen stijf en zedig wareïi ! Och! mijnheer de bestuurder van de Noordstar, uwe ooren komen hoe langer hoe erger voor den dag. Ik moet u niet vragen of ge Capefigue, Legrand d'Aussi, les chants des Troubadours van Raynouard, of eenig ander werk, die tijden betreffende, gelezen hebt ; ge zoudt er mij zoo veel tijding kunnen over geven, als over hetgene er in de maan gebeurt. Het is dus niet te verwonderen, dat ge nog moet leeren, hoe vrij de slotvoogden en voogdessen ondereen leefden, zongen en zich vermaakten; hoe dikwijls zij zelfs God verloochenden. Gij zoudt weten, dat Jan de vijfde, graaf van Armagnac, openbaar zijne eigene zuster trouwde en met haar in zijn kasteel leefde, ronder dat er zich iemand aan stoorde. Hoe kunt gij dan zeggen, dat die tijden stijf en zedig waren ? Och ! mijnheer de bestuurder van de Noordstar, het leeuwenvel valt al meer en meer van uwen kop af, en het langoorig dier verschijnt in den geheelen glans zijner aangeboren schranderheid ! Hebt gij ooit hooren spreken van de aardige ge rechten, welke dikwijls op de tafels der edellieden gediend werden ? Neen, niet waar? Laat mij u dan zeggen, 6 mijnheer de bestuurder van de Noordstar dat de gebakken, die men in die zedige tijden opbracht, zulke oneerbare gedaanten hadden, dat men ze, zelfs in onze onzedige eeuw, niet met hunne namen zoude durven noemen. Doet mij het genoegen, den kronijkschrijver Froissart eens te doorbladeren ; dan zult ge weten , hoe losbandig zulke maaltijden waren, en hoe weinig men zich bedwong in hetgene men zegde. Gij zult vernemen, dat die zedige heeren en juffertjes met de naaktste uitdrukkingen over allen aard van minnenhandel spraken ; en dat spreken alleen op zulke vergaderingen altijd niet genoeg was. Zulk waren die stijve tijden, waar gij met zooveel kennis van spreekt ! Zal dit genoeg zijn, Mijnheer, om u te doen zien boe weinig gij in staat zijt, als een criticus voor te treden? Laat mij u, in uwe eigene woorden, nog vragen, wat gij toch voor een inzicht gehad hebt ? Wat doel hebt gij u voorgesteld ? Het belang der letterkunde ? Neen ; want onwetendheid bevordert de letterkunde niet. De waarheidsliefde ? Ook niet; want al wat ge beweert is gegrond op onwaarheid. Het eenigste antwoord, d&t er dus op deze vraag kan gegeven worden, is : Gij werd door verwaandheid, nijd en kwaadaardigheid aangedreven. Wat die drij deugden u nog voor schoone dingen zullen doen bedrijven, dit zal ons de toekomst leeren (i) ; voor het oogenblik zeg ik u, ö mijnheer de bestuurder van de Noordstar, dat zij u de verachting van alle eerlijke lieden op het hoofd zullen halen. Neem het mij dan niet kwalijk, mijnheer de be stuurder van de Noordstar, dat ik u een welge meendien raad geve. Geloof mij, indien gij hetzelfde stieltje wilt blijven voortdoen, ga dan nog een half dozijn jaren ter school ; daar zal men u een zeker latijnsch spreekwoord inprenten, dat wel verdient enthouden te worden. Dit spreekwoord is zeer kort; zoo dat men mag hopen, dat gij het op den duur wel zult van buiten leeren. Het luidt aldus : Non sus Mine r v a m, dat wil zeggen: Sus moet niet wijzer willen zijn dan zijn meester. Gij weet wie Sus is. Vooral, mijnheer de bestuurder van de Noordstar, wees niet verwaand. De verwaandheid wordt des te belachelijker, naarmate de persoon die er mede besmet is, minder bekwaamheid bezit. Indien een kundig dichter zoo schoolmeesterachtig over een voortbrengsel van den heer Th. Van Rijswijck sprak, dan zoude men dit, zelfs in hem, misprijzen. Wat moet het dan zijn, als een rijmelaar van uwe beKwaamheid, zul- (1) Dit werd in 1841 geschreven; iedereen kent de loopbaan van den Heer bestierder der Noordstar sedert dien tijd. ke verwaandheid aan den dag legt ? Gij hebt ontelbare verzen gemaakt gelijk de volgende, die ik uit uwen Gozewijn trek : Dan voelde deze zich ontzet. En voelde diep ontzag. En : Bemorsch uw degen Met bloed eens verslagen vijand toch niet, Bewaar u een vlekloozen zegen. En : Zij is wel waard Zoo groot een zoon aan Gozewijn Te hebben eens gebaard ! En : Zoo bleef hij lang en mijmerend in Den zetel neergebeurd. Daar beuren zooveel wil zeggen als heffen, is neêrbeuren natuurlijk de pendant van naar omhoog vallen. Groote verstanden alleen zijn geschikt om zulke uitdrukkingen uit te vinden. Voorwaar, voorwaar, mijnheer de bestuurder van de Noordstar ; wanneer men een werk geschied kundig wil beoordeelen, dan moet meni een beetje kennis der geschiedenis bezitten ; wanneer men een gedicht wil kritikeeren, dan moet men een gevoelen hebben en niet onwetend zijn in de dichtkunst. Maar gij hebt noch kunde, noch dichterlijke gevoelens.Vaarwel, en wees voortaan wat minder met u zelv.en ingenomen, en niet zoo nijdig op anderen, mijnheer de bestuurder van de Noordstar. III HOLLANDSCHE WERKEN IN BELGIE NAGEDRUKT. (1) Over een paar dagen, werd er aangekondigd, dat men de laatste gedichten van Tollens in Bel£ië ging uitgeven. Ik ben geen vriend van het nadrukken van vreemde werken, dit moet ik bekennen. Ik aanzie dit als niets anders dan een diefstal, en degenen die er zich aan maken als....; maar dit zal ik liever niet zeggen. Het eenigste verschil is, dat in geval van nadruk, de dief buiten het bereik der justicie is, omdat hij niet in hetzelfde land woont als de menschen die hij hesteelt. Alhoewel dit mijn gevoelen over den nadruk in het algemeen is, was mij nochtans de aankondiging van deze uitgave in het bijzonder niet onaangenaam; want ik werd aldus in de gelegenheid gesteld, mij de laatste gedichten van dien uilmuntenden dichter tegen eenen gematigden prijs aan te schaffen. 5 Egoïsmus! Ik keek derhalve algauw naar het onderste gedeelte (1) Verschenen in 1848. der aankondiging, om te weten waar het werk te verkrijgen was, en daar vond ik, dat Van Dieren en Co de nadrukkers waren. Zoohaast ik dit gezien had, zegde ik in mij zelve : Ik zal deze uitgave der Laatste gedichten van Tollens niet koopen. Ge zoudt misschien geerne weten, waarom ik eensklaps zulk een besluit nam, daar toch de diefstal, hola ! ik wil zeggen de nadruk alleen mij niet belette er voordeel uit te trekken. Ik zal u dit in korte woorden gaan verklaren. Het is aan iedereen niet bekend, hoe het huis Van Dieren en Co samengesteld is. Om deze onwetend heid weg te ruimen, zal ik u zeggen, dat het bestaat: vooreerst uit den drukker, dan uit eenen beruchten advokaat en eindelijk uit eenen niet minder beruchten avoué. Tot hiertoe valt er niets te zeggen, integendeel: een advokaat en een avoué, die reeds gezamentlijk een woordenboek nagedrukt hebben, weten zeer wel, waarin, volgens ditzelfde woordenboek, een diefstal bestaat. Een diefstal, zegt Weiland, is «de heimelijke ontvreemding van eens anders eigendom.,, Wanneer zij, door het nadrukken, den eigendom van den hollandscheh eigenaar ontvreemdden, hebben zij derhalve geen diefstal begaan ; want de daad is niet heimelijk geschied, maar openlijk, coram populo, in het gezicht van iedereen. Maar nu komt de kat op de koor. Hetzelfde genootschap heeft verscheiden hollandsche werken nage drukt waaronder de Hollandsche Natie van Helmers, de "W^ oordenboeken van Weiland^ en Onze Voorouders van Van Lennep. De vraag is nu als volgt : Zouden de heeren \ an Dieren en Co durven staande houden, dat zij deze werken, in hun geheel, zonder uitlating, zonder vervalsching van den tekst, hebben uitgegeven? Dit is eene doodeenvoudige vraag, die zij met een ja of een neen kunnen beantwoorden. Welnu, als zij het zouden wagen, er ja op te antwoorden, dat is, als zij zouden beweren, dat zij in die werken niets veran - derci, vervalscht of uitgelaten hebben, dan zal ik hun vlak af verklaren, dat zij... het tegenovergestelde van de waarheid zeggen. Dit is niet beleefd ; maar het zoude waar zijn. Zonder over de uitlatingen en vervalschingen uit te weiden, die men in den nadruk van Helmers en van het Letterkundig W oorden boek van Weiland bemerkt, zal ik maar dadelijk overgaan, tot het K unstwoordenboek van denzelfden schrijver, welke die heeren op een ombarmhartige wijze ver minkt, verknoeid en bedorven hebben. Die verminkingen heb ik toevallig ontdekt. Bij het lezen van een natuurkundig werk, ontmoette ik het woord s cir r h onen . ILc wilde weten of er geene hollandsche benaming van die diertjes bestond, en ik dacht, dat ik niet beter koude doen, dan Weiland's Kunst woordenboek te raadplegen. Ik nam dus de uitgaaf, die Van Dieren en Co van dit werk in het licht gegeven hadden, en sloeg ze open aan de letter, waar ik dit woord dacht te zullen vinden. Maar de s c i r r h o n e n, waar ik naar zocht, b r i 1laient par leur absence, gelijk de Franschman zegt. Ik dacht : misschien spelt hij het woord met eene k, — en zocht naar skirrhonen ; maar de afwezigheid deed zich met den zelfden glans be merken. Ik wierp het woordenboek met onwil ter zijde, en gevoelde mij verbitterd tegen Weiland, die goed gevonden had, juist het gezochte woord niet op te nemen. Eenige dagen later, ontmoette ik een vriend, en bij geval spraken wij over het woordenboek van Weiland. Ik zegde, dat dit werk veel te wenschen over liet, en vertelde hem, hoe ik gevaren was met de scirrhonen. Hij wilde mij niet gelooven, en daar wij dicht bij zijne woning waren traden wij binnen. Hij sloeg zijnen Weiland open, eene hollandsche uitgave, en daar vonden wij dadelijk het woord, dat ik te vergeefs in de uitgaaf van Van Dieren en Co gezocht had. "Scirrhonen, kleine wormpjes, welke in de huid steken, en met de bloote oog nauwelijks te zien zijn. „ Zoo, zoo ! — dacht ik in mijzelven, — God weet hoeveel woorden die brave en gewetensvolle heeren Van Dieren en Co goedgevonden hebben, in hunnen nadruk van Weiland weg te laten ! Ik verzocht mijn vriend, mij zijn werk voor een paar dagen te leenen, om eene vergelijking te kunnen maken tusschen den nadruk en de oorspronkelijke hollandsche uitgaaf. Daar mij dit zonder moeite vergund werd, trok ik met het woordenboek naar huis. Mijne vergelijking begon ik met het blad, waar het woord scirrhonen had moeten staan. Op dezelfde bladzijde, geeft de hollandsche editie zeven en twintig woorden, waarvan de heeren Van Dieren en Co het op zich genomen hebben er negentien uit te laten. Eene kleinigheid, gelijk gij ziet. Deze uitgela ten woorden zijn : scirrhonen, scissuur, scitie, scleriaris, sclerotica, sclerus, sclirosarcoma, scolionirosis, scoliosis, scoloma, scolopend'er, scolopendrit, scolopo machaërion, sconcerteren, sconto, scorderen, scorificatie, scorpiodexis, scotomie. Op de vijf volgende bladzijden, bevattende in de hollandsche uitgaaf honderd en tien woorden, hebben er de heeren Van Dieren en Co een en veertig uitgelaten. Eenige bladzijden verder, is er, in de hollandsche uitgaaf, eene reeks van twee honderd negen en zeventig woorden, waarvan de heeren Van Dieren en Co er honderd drij en zeventig, dus omtrent twee der den, hebben geschrabt. En zoo is het, het geheele werk door. Men zal misschien zeggen : Maar die woorden, die de belgische uitgevers niet hebben nagedrukt, waren misschien van geen belang en geheel overvloedig ? Indien dit het geval ware, dan hadden de nadrukkers nog het recht niet, zich deze uitlatingen te veroorloven, zonder zulks te kennen te geven. Welnu, verre van dit te doen, zeggen zij integendeel in hunne voorrede, dat zij niet alleen het W oorden- boek van Weiland, maar ook het daarop verschenen supplement nadrukten. Dus niet minder, maar integendeel meer, dan het hollandsche woordenboek. Maar de woorden, die zij uitgelaten hebben, zijn niet onbeduidend, niet ten overvloede. Men oordeele door eenige derzelven, welke ik hier overschrijf : S e m o n e n, noemden de Romeinen die klasse der goden, waaraan zij niet de opperheerschappij over de wereld, maar alleen zekere kleine verrichtingen toeschreven. Sanage, eertijds in Bretagne in Frankrijk, bijzonder te Nantes, het recht, om van alle schepen, die in den tijd van den vasten, verschen zeevisch der waarts brachten, den besten en grootsten voor den koning te nemen. S e n d , in de middeleeuwen in Duitschland een geestelijk zedengericht, of liever een soort van kerkvisitatie, welke zoowel de hooge als lage geestelijken in hunne kerspelen op bepaalde tijden aanrichten moesten. Senderbegli, bij de turksche legers eene soort van vrijwilligers welke tot de eerste snelle aanvallen gebruikt werden. Septemviraat, het zevenmanschap ; een collegie of eene regeering, die uit 7 leden bestaat. S z o p a, voorheen in Polen een groot gebouw, hetwelk ten tijde van de keus eens konines bij War schau, van planken opgeslagen werd, en waarin de senatoren zaten ; terwijl de gemeene adel zich buiten hetzelve onder den blooten hemel bevond. Tabellariers, in de eerste christentijden, die geestelijken, welke uit vrees voor verraad, brieven over de belangen der Christenen- van de eene ge meente naar de andere overbrachten. Bij de Romeinen een knecht, die als schrijver bij zijn heer werkzaam was. Dit zal wel genoeg zijn, dunkt mij, om te bewijzen, hoezeer het Kunstwoordenboek door de heeren Van Dieren en Co verknoeid werd. Laat ons nu overgaan tot een ander werk, dat zij op eene niet minder onbeschaamde wijze bedorven hebben, name lijk de herdruk van Onze Voorouders door Van Lennep. Ik sla het boek open, en het eerste woord, dat mijne oogen treft, is I s a e c ; zoo wordt de eigennaam I s a a c, in dezen nadruk gespeld. De uitgevers zijn half Hollanders ; men heeft hun doen verstaan, dat de woorden, die men in het hollandsch met a a schrijft, in het vlaamsch met a e geschreven worden. Zoo maakt men van kaas kaes; baatzuchtige advokaat wordt baet zuchtige advokaet, en van een aap vormt men een a e p gelijk de advokaat Vantichelt... het schijnt begrepen te hebben. Aldus te werk gaande, hebben de uitgevers, in de diepzinnigheid van hun vernuft ontdekt, dat I s a a c ook moest I s a e c geschreven worden. Van Baal zouden zij Bael gemaakt hebt en, evenals zij ook, indien zij uit het vlaamsch den naam van Israël hadden moeten in eene hollandsche uitgave overbrengen, dit woord in Israal zouden veranderd hebben. Dit heet par analogie te werk gaan. Doch dit bewijst niets, dan de slimheid der uitgevers. Het volgende zal nog ten overvloede hunne getrouwheid bewijzen. De Friezen te Rome, in het gemelde werk, bevat het verhaal van eenen opstand van monikken en prelaten tegen den paus, gelijk er meer dan eens te Rome hebben plaats gehad, in de tijden wanneer die stad door tegenovergestelde belangen verdeeld en verscheurd werd, en gelijk er zich, zelfs in onzen tijd in eeniger mate vertoond hebben. De uitgevers, waaronder de godvruchtige advokaat Vantichelt, en de nauwgezette avoué Dillen, hadden zich ingebeeld, dat het verslag van den opstand van een gedeelte der afgevallene geeste lijkheid eene aanranding was van den godsdienst, en wat deden zij ? Zagen zij er van af, een werk uit te geven, waarin zij zulke aanrandingen ontdekt hadden? Dit ware redelijk en voorzichtig geweest ; maar die heeren zijn noch redelijk noch voorzichtig. — Be paalden zij zich, met het weglaten uit hunne uitgaaf van die gedeelten waar zulke goddelooze dingen in beschreven werden? Dit ware misschien voorzichtig geweest, ofschoon niet redelijk ; maar dit deden zij ook niet. Zij hadden een geestiger middeltje gevon den. Overal waar zij in het werk van Van Lennep monikken vonden staan, zetten zij bandieten; en prelaten vervingen zij overal door aanleiders van rooversbenden. Men kan licht begrijpen, wat voor een domme rimram, wat voor ongebondene wartaal, wat voor onzin en ongerijmd gebrabbel uit dit alles moet voortspruiten ; niet gesproken van de ontelbare afsnijdingen en uitlatingen, waardoor zij Van Lennep's werk onbarmhartig ver minkt en geheel onkennelijk gemaakt hebben. Welnu, het zijn dezelfde uitgevers, die thans de laatste gedichten van Tollens in het licht gaan geven! Wat hebben wij daarvan te verwachten? Zal dit geene herhaling zijn. van 't geene zij reeds ten opzichte Helmers, Weiland en Van Lennep gepleegd hebben. Zullen zij ons niet een mismaakt, verminkt misgeboorte opdisschen, in plaats van het echte voortbrengsel van den hollandschen dichter ? Ik hoop dat dit niet het geval zal wezen, en het is ook ten einde zulks te verhinderen, dat ik de bovenstaande opmerkingen nedergeschreven heb. Maar het verleden doet mij alles voor de toekomst vreezen, en zij die Van Lennep, Helmers en Weiland zoo onmeedoogend gerabraakt hebben, zullen er waarschijnlijk geene zwarigheid in zien, dezelfde domme wreedheid aan den dag te leggen, ten opzichte van Tollens. — Dit is de reden waarom ik noch deze, noch eenige andere uitgave van de heeren Van Dieren en Co zal koopen. EINDE. INHOUD. voorwoordeken ... 5 Een goed geweten, portretten naar het leven 7 Verlichting, eene fabel If) Brokken uit eene reis 23 Ie brok. Van New-York naar Philadelpliia .... 25 IIe — Philadelphia 39 11Ie — Een amerikaansehe thee. — Waarom zien de Negers zwart 47 IVe — Het uurwerk van den Majoor 53 V" — Monsieur Truehelut in den schouwburg . 59 VIe — Een amerikaansehe zondag 67 VIIe — Quakers en Methodisten 75 VIIIe — De Franschen in België, en de Fransehen in andere landen 88 IXe — Ik geraak in verlegenheid .93 Xe — Hoe ik mij uit de verlegenheid red . . . 101 XIe — Cicero I09 XIIe — Een rechtsgeding 116 XIIIe — All's well that ends well 128 Een stuk dat als redevoering gediend heeet 137 Zwijg, jongen, als er groote menschen bij zijn .... 149 Voorwoord, dat men eigenlijk moet lezen, wil men den schrijver geen affront aandoen, maar anders toch niet veel aan gelegen is ... . 154 I. Hoe ik met den held van deze geschidenis kennis maakte . 158 II. Hoe men de kinderen denkt braaf te maken en ze inderdaad voor alles ongeschikt maakt . . 162 III. Hoe onze held zijn examen ondergaat .... 167 IV. Hoe men van eenen mislukten advokaat eenen goeden kruidenier wil maken 174 V. Waarin er over eenen minnenhandel, eene theepartij en meer andere zaken gesproken wordt Nawoord, dat men moet lezen, als men wil weten hoe het met den held van deze historie is afgeloopen 180 Nog drij redevoeringen 183 I. Een vertelsel, in plaats van eene redevoering . 185 II. Wat is d© rhetorika ? . : , , 193 III. Een fransche redevoering over de phrénologie . 205 Een stuk of drij Boekbeoordeelingen 210 I. Zwijg, jongen, als er groote menschen bij zijn . 221 II. Eene beoordeeling beoordeeld 223 III. Hollandsche werken in België nagedrukt , . . 230 m