H ( -• ftS-W w __ - ~~ .5* _' - -L _ j ■ t -• _ ' -f"; ^ "s1* " " i-"' ~ ^ ^ ^ , ■* -f" '■ '\- ,, :. . . r'. ■ : -•Sy-r" nu tot een der voornaamste hoofdmannen. „Dingaansmond" genoemd, de eenige, die zonder verlof met den geweldige mocht spreken. Deze ging onmiddelijk tot den koning, rapporteerde de aankomst van de Boeren, noemde hun getal alsmede het aantal beesten, dat zij mede brachten, en maakte tevens melding van de getuigenis der twee Zoeloe-kapiteins, die den veldtocht van de Boeren tegen Sikonyella hadden meegemaakt, en de verklaringen der Boeren onder eede wilden bevestigen. De koning scheen het rapport vriendelijk op te nemen. Op zijn bevel werd er voor de gasten geslacht, en terwijl zij den tweeden dag zouden uitrusten van den vermoeienden tocht, werd hen gelast, den derden dag voor den koning te verschijnen. Zoo maakten de Boeren dan hun kamp gereed op een kleinen heuvel, op ongeveer honderd vijftig pas afstands van de stad, door een spruit of beek er van gescheiden, en op driehonderd vijftig pas afstands van de gerechtsplaats, waar het door de wilde dieren afgeknaagde gebeente der verslagenen lag te bleeken in de heete Februarizon. Waarschijnlijk waren er onder de Boeren meer dan één, die zich niet op hun gemak gevoelden, doch het vertrouwen van Piet Retief op het woord des konings was verwonderlijk groot, en toen den volgenden morgen de Zoeloe's als geschenk van den gastheer tien mooie slachtossen voor de Boeren brachten, verdween het laatste spoor van wantrouwen. De twee kapiteins, die den tocht tegen Sikonyella^.. hadden meegemaakt, voegden zich bij de blanken, hielden hen den geheelen dag op vriendelijke wijze gezelschap, en ui honderd voet hooge, loodrechte rotsen bestond. De Tugela n fhika was de broeder van Dingaan, en werd door zijn broeders in 1828 vermoord. Chaka was een onmensch, bloeddorstig als een wild ier, i werd door zijn opvolger Dingaan nog overtrollen. werd voor hen een andere Berezina. Met de scherpe speer der Zoeloe's achter zich was er geen tijd voor beraad, en de ongelukkigen stortten verpletterd neer op de harde klippen en steenen der Tugelabedding. Eerst toen er een hooge laag van stuiptrekkende, stervende lichamen was gevormd, werd de val der nakomenden gebroken, en bereikten dezen den overkant. Doch ook hier was men nog niet veilig want een sterke afdeeling der Zoeloe's was, de rotsen omtrekkend, op een gemakkelijke plek de rivier overgetrokken, en versperde den ontkomenen opnieuw den weg. Hier viel de laatste blanke, Blankenberg, en van het Kafferkommando van Biggar schoten slechts weinig honderdtallen over. Als een bergstroom vervolgde het Zoeloe-leger, plunderend en verwoestend, zijn overwinningstocht. De Engelsche kolonisten hadden geen rust voor het hol van hun voet en weken terug tot aan het strand van den Oceaan. En er zou hun slechts de keuze zijn overgebleven tusschen de golven van dien Oceaan en de speer van den Zoeloe, indien in dit hachelijk oogenblik niet een schip in de baai het anker had uitgeworpen. Het nam de ongelukkigen aan boord heesch toen de vlag en koos het ruime sop." Maar de Boeren bleven achter, omloeid door het heidendom, en vaster dan ooit stond Dingaan's troon. Met een grijnslach om den wreeden mond zeide hij tot zijn kapiteins: „Zie, op gindschen heuvel ligt het afgeknaagde gebeente van Piet Retief en de zijnen; bij dien anderen heuvel, waar juist een zwerm aasvogels neerstrijkt, ligt Piet Uijs, zijn wreker, en ik heb de bedding der Tugelarivier geplaveid met de lijken mijner vijanden. Uwe assegaaien druipen van het bloed van acht honderd Boerenmenschen, en ik ben besloten, om dit volk te verdelgen tot den laatsten man!" HOOFDSTUK XX. Hendrik Potgieter had er genoeg van, en trok met zijn volgelingen terug naar de oevers der Vaalrivier. Een bange tijd brak nu aan voor de achterblijvende Boeren. De levensmiddelen, zelfs de ammunitie, raakte bij velen op, en het nijpendste gebrek stond voor de deur. Daarbij kwamen vele en zware regens, en in hun gevolg ernstige koortsen, die het volk teisterden. Men kon elk oogenblik Dingaan's bloeddorstige regimenten verwachten, en om dien schok te kunnen weerstaan, werden er twee groote, elk uit vijf honderd ossenwagens bestaande, lagers gevormd, waarvan het lager, onder bevel van Gert Maritz, bij de kleine Tugelarivier, en het andere, onder bevel van Jakobus Potgieter aan een zijtak der Blauwkransrivier werd opgeslagen, op de plek, waar de wagens van Piet Uijs hadden gestaan. Dit lager werd het Modderlager genaamd van wege den door vele regens doorweekten grond, en na verloop van vier maanden was men dan ook verplicht, het te verplaatsen naar de Bosmansrivier. > . Hier, aan de Bosmansrivier, kreeg men de Zoeloe s. Drie volle etmalen, van den 10den tot en met den 12den Augustus 1888 duurde de bestorming; het lager lag als een eenzaam eiland in een wild bruisende zee. Den derden dag ontving Gert Maritz bericht van het groote gevaar, waarin de stamgenooten verkeerden. Het eigen lager werd nu snel in staat van verdediging gebracht; daarna zadelde Maritz op, en trok met een steike wacht uit, om het benarde lager te ontzetten. Maar de dappere mannen van Jakobus Potgieter hadden zich met zooveel kracht verweerd, dat de Zoeloe's het na een verlies ^ an duizenden manschappen hadden moeten opgeven. Als door een wonder was ook het kleine kamp der van Dijken, niet ver van Jakobus Potgieter's lager opgeslagen, aan het dreigend gevaar ontsnapt. Midden in den nacht kwam hier de tijding, dat de Zoeloe's in aantocht waren, en terwijl de vrouwen en de kinderen in hun nachtgewaad de bosschen invluchtten, maakten zich de weinig weerbare mannen gereed, om het zwakke lager te verdedigen. Maai de Zoeloe's ontdekten het niet, en de menschen waren gered. ' Er heerschte dus groote blijdschap bij de Boeren, doch zij werd niet weinig getemperd, toen men tot de treurige erv ai ing kwam dat al het vee, dat toch het hoofdbestaan der Boei en uitmaakte, zoowel het vee van Potgieters lagei als dat dei van Dijken, door de Zoeloe's was meegevoerd. Acht dagen na het gevecht werd Jakobus Potgieter's lager verplaatst naar de kleine Tugelarivier, slechts door de rivier van Gert Maritz' lager gescheiden. Beide lagers werden nu herschapen in ééne sterke vesting, die door zware zodenmuren en diepe grachten werd beschermd, terwijl zij werd gedekt door zoogenaamde „schiethokken' aan de hoeken, van waar men de muren kon bestrijken. In het midden van het lager was een groote'ruimte gelaten, die overspannen werd met tentlinnen, waar de Nederlandsche zendeling Smit, die de Boeren in hun grooten nood trouw ter zijde heeft gestaan, geregeld godsdienstoefening hield. In dit lager hebben de Boeren vijf maanden gestaan, en luei is hun het water werkelijk tot aan de lippen gekomen. De beesten waren geroofd, de proviand raakte op, en de hongersnood stond voor de deur. En alsof al deze rampen nog niet genoeg waren, werd de wakkere Voortrekker Gert Maritz ziek en bezweek. Onder vele tranen werd hem in het lagei een laatste rustplaats bereid, en de Boeren, door zooveel leed overmand, lieten het moedige hoofd zakken. In zware tegenheden handelde God met dit volk, en Hij bezocht het met zijn kastijdende roede. Hij schudde het, evenals zijn storm de wateren schudt en zuivert. Hij wierp het in den heeten oven der beproeving, opdat het gereinigd te voorschijn zou komen, als goud, gelouterd in den smeltkioes. Immers Hij had het volk der Emigranten-Boeren uitverkoren, 0111 de weegschalen van het heilig recht hoog te houden onder de blinde heidenen, die niet wisten van God noch van zijn gebod. HOOFDSTUK XXI. wi " ^es verdrukten, als hij overstelpt is, en zijne klacht uitstort voor het aangezicht des Heeren. O Heere! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. Verberg uw aangezicht niet voor mij, neig uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haasteltjk." Yrouw Kloppers staakt even met het lezen van den psalm, en luistert naar den wind, die het linnen doet golven der tent boven haar. „Want mijne dagen zijn vergaan als rook, en mijne gebeenten zijn uitgebrand als een haard.... Mijne vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. Want ik eet asch als brood, en vermeng mijn drank met tranen. Van wege uwe verstoordheid en uwen grooten toorn: want Gij hebt mij verheven en weder nedergeworpen." Weer' houdt vrouw Kloppers op; haar leven gaat voor het oog harer ziel voorbij. De regen klettert tegen het linnen der tent; op sommige plaatsen, waar het linnen versleten raakt , dringt hij er door. Het opengeslagen bijbelblad wordt vochtig, maar dat komt niet van de regendruppels. Dat komt van de tranen, die vrouw Kloppers langzaam over de wangen rollen. „Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, en ik verdor als gras." Ja, dat getuigen hare diepliggende oogen, hare ingevallen wangen, die smartelijke trek om haar mond. „Maar Gij, Heere! blijft in eeuwigheid, en uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht." „Amen!" zegt hare ziel. „Gij zult opstaan, Gij zult u ontfermen over Zion, want de tijd om haar genadig te zijn, de bestemde tijd is gekomen." n , Ja, dat is hare hoop; die hoop houdt haar staande; zondei die hoop ware zij reeds lang vergaan. God zal zich ontfermen over Zion, over het geestelijk Zion, over zijn uitverkoren volk, over het schuldige maai in zijn onwankelbaar verbond opgenomen volk dei Emigranten-Boeren. . Vrouw Kloppers wil doorlezen, maar Hanme roept Hanme is ook in de tent, maar ge zoudt het lieve kind niet meer kennen: zoo uitgeteerd ziet zij er uit. De koortsen hebben haar vreesselijk geteisterd, doch die beteren nu gelukkig. Maar zij heeft thans versterkend voedsel noodig, dat bijna niet te krijgen is. Want van den kostbaren veestapel, dien Gert Kloppers meebracht uit de Kolonie, is niets overgeschoten dan een paar melkkoeien en eenige paarden. Het andere vee is op den langen tocht verongelukt of geroofd door de Zoeloe-Kaffers. Tevens is het eetbaar wild ver weggevlucht, en de Boeren durven zich niet van hun lagersverwijderen uit vrees, dat deze zullen overrompeld worden door de overmoedige, bloeddorstige vijanden. ,.Moeke, wanneer komt Vader thuis?" ;:Ik wacht hem elk oogenblik, lieveling." „Is Vader op de jacht?" „Ja, mijn kind." Al drie dagen is Gert Kloppers in de buurt op de jacht geweest, zonder iets onder schot te krijgen. De andere jagers zijn niet gelukkiger geweest. „Ik wou, dat Vader eens een blesbok schoot; wat zou dat vleesch ons smaken!" De moeder zucht, doch buiten wordt een mannenstem gehoord, en Gert Kloppers treedt binnen. Hij heeft er in geen weken zoo opgeruimd uitgezien. „Ik heb een bok geschoten, Hanneke," zegt hij, „een goeie, hoor! Hij ligt hier buiten. Nu zullen we smullen!" „Nu zullen we smullen," herhaalt de kleine Hannie, en zij klapt met hare magere handjes. Ook vrouw Kloppers is innig verblijd, en zij zegt: „De Heere vergeet ons nog niet," maar haar man met haar vriendelijken blik aanziende, laat zij er op volgen: „Beste man, gij hebt zeker geen droogen draad aan je lijf; droog je hier bij het vuur, en ik zal dadelijk koffie zetten." „Zeker koffie van geroosterde garst?" „Ja, de echte koffie is al lang op." „Nu, maar ik moet echte koffie hebben vandaag, vrouwke." Hanna kijkt haar man verwonderd aan. Hij heeft al verscheidene weken het opgietsel van geroosterde gerst voor lief genomen; hij weet, dat er in het heele lager geen lood koffie te krijgen is, en toch wil hij ze van middag hebben. Zij begrijpt er niets van, maar nog minder begrijpt zij 't, nu haar man met een lachend gelaat uit een grooten, diepen zak een buil echte koffieboonen haalt en op de tafel legt. „Je bent in den regel nog al slim; maar dat begrijp je zeker niet?" zegt hij. Zij schudt het hoofd — hoe zou ze dat begrijpen? „Dan zul je dat ook wel niet begrijpen, en dat, en dat —" en hij haalt wel vijftien builen uit den zak: kruideniers- waren, gedroogde vruchten, specerijen, enzoovoort. De zak schijnt wel onuitputtelijk. De verbazing van vrouw Kloppers kent geen grenzen, maar dit hindert haar niet, om onmiddellijk echte koffie, Javakóffie te zetten. Intusschen helpt Kloppers zijn vrouw uit den droom: „Onze broeders in de Kolonie en in den omtrek der Yaal-rivier hebben van onzen grooten nood gehoord, en zich gehaast, om levensmiddelen te zenden. Dat is het medelijdende, Afrikaansche bloed, Hanneke, dat zich niet verloochenen kan. Nu zijn een paar volgeladen ossenwagens met levensmiddelen reeds in de buurt aangekomen, en om je te verrassen, heb ik al vast het een en ander meegebracht." De koffie is thans gezet; de zoo lang ontbeerde suiker is er nu ook, en een blikken kannetje, half gevuld met melk, voltooit de nederige koffietafel. Maar het echtpaar heeft schik, en verkneutert zich in den naar hunne meening zoo rijk voorzienen disch. Het duurt niet lang, of Dirk, de zoon, komt ook binnen. Hij is platzak en gemelijk van de jacht thuis gekomen en is niet weinig in zijn schik geweest, toen hij het geschoten hert in de gaten kreeg. Opgewekt treedt hij binnen. „Zoo, Vader," zegt hij, „hebt ge dien bok geschoten? Kom aan, 't is een baas, hoor! Wij zullen er straks een flink stuk afsnijden en boven het vuur roosteren." „En echte koffie gezet?" laat hij er op volgen, met behagen den koffiegeur ruikend. „Waar haal je 'tvan daan? Flink, Moeder, schenk maar eens in; dat zal me verwarmen, want 't is een geducht koude regen." Hij wordt hoe langer hoe opgewekter. „En wat ligt daar toch allemaal op de tafel? Het lijkt wel een heele kruidenierswinkel. Menschen, waar komt dat ±och allemaal van daan?" „Raad maar eens," zegt zijn vader. „Yan de Engelsche regeering! " antwoordt Dirk. Hij schaterlacht, terwijl hij dit zegt. Deze lach werkt aanstekelijk; ook zijne ouders, zelfs de kleine Hannie beginnen te lachen. Er begint een frissche, vroolijke toon te heerschen; het wordt bepaald gezellig in de oude, gehavende tent. Na eenigen tijd komt de leeuwenjager, die een paar dagen afwezig is geweest. Hij heeft iets gewichtigs; de anderen merken het aan zijn stap, die driftiger is dan gewoonlijk. Over dien vreeselijken Februarimorgen, toen Mieke door een assegaai werd gedood en den daaropvolgenden morgen, toen zij in de koele aarde werd neergelegd, spreekt hij nooit. Maar in zijn binnenste brandt een vuur. „Belangrijk nieuws!" zegt hij op zijn gewonen, korten toon. De anderen zien hem vragend aan. „Pretorius is aangekomen." „Welke Pretorius?" vraagt Kloppers. „Andries Wessel uit het district Graaff-Reynet." „Ik heb geruchtswijze gehoord, dat hij ons komt helpen," zegt Kloppers. „Niets vaster dan dat," antwoordt de leeuweniager met klem. „Dus we trekken weer tegen de Zoeloe's op?" „Dat zou ik denken." De oogen van den leeuwenjager flikkeren, terwijl hij dit zegt; zij weerkaatsen het vuur, dat in zijn binnenste brandt. „Met hoeveel man is hij gekomen?" „Met vierhonderd: allen flinke, dappere kerels." „Mooi," zegt Kloppers. Hij wrijft zich van plezier de handen. „Heb je ze gesproken, Teunis?" „Ik heb hun veldkornetten de hand gedrukt. Zij hebben gezegd: Wij zijn gekomen, om onze broeders in Natal te helpen. Wij willen met hen sterven of overwinnen. Dat hebben zij gezegd." De oogen van Kloppers beginnen te schitteren. „Daaraan herken ik weer den echten, onverbasterden, Afrikaanschen aard," zegt hij. „Wij Boeren zijn net als de kinderen in een groot huishouden: dikwijls gekibbel en ruzie. Maar als de vijand voor de poorten staat, als het meènens wordt, dan staan we schouder aan schouder: één voor allen; allen voor één. „En wanneer zal de veldtocht beginnen, Teunis?" „Zoo gauw mogelijk; binnen eenige dagen. Pretorius zet er haast achter." heeft gelijk," zegt Kloppers. „Hoe eerder hoe beter. v\ e moéten met de Zoeloe's afrekenen. Ten eerste, omdat het onschuldig vergoten bloed moet worden gewroken. God heeft ons Boeren de roeping gegeven, om onder de heidenen de Overheid te vertegenwoordigen, en de Overheid draagt het zwaard niet te vergeefs. Ten Tweede, omdat onze toestand bij den dag onhoudbaarder wordt. Daarom zeg ik nog eens: hoe eerder de veldtocht begint, hoe beter." Hij ziet zijn zoon aan. „Dirk," zegt bij, „ik wou wel mee trekken in den oorlog; wilt gij niet hier blijven ter verdediging van het lager?" „Liefst niet, vader!" zegt Dirk. „Ik smeek u, laat me mee!" „Goed dan, gij zult mee - Teunis, blijf jij dan hier? „Ik? Neem me niet kwalijk, maar ik heb geen tijd." „Als de anderen ook zoo praten, dan blijft er geen man hier," zegt Kloppers. „De huisvaders behooren hier te blijven; laat de jonge menschen trekken," antwoordt de leeuwenjager. Er volgt een pauze. „Het wordt een ernstige strijd," zegt Kloppers; „een strijd op leven en dood!" „Ja, op leven en dood," zegt de leeuwenjager; „detwee volgende maanden brengen ons den ondergang of de overwinning!" .De overwinning en de zegepraal!" roept vrouw Kloppers. Zij is opgestaan; zij heeft de hand op haren bijbel gelegd. Hare oogen stralen als van een profetes uit het oude Verbond. , De Heere zal zich ontfermen over ons volk, zegt zij met luide, plechtige stem, „en Hij zal ons voeren uit den strik der heidenen!" HOOFDSTUK XXII. Pretorius, de man met het moedige bart en hetschiandere brein, de man, wien de onverwelkelijke eere zal verblijven, dat hij onder diep ontmoedigende omstandigheden den hachelijken strijd tegen den Koning der Zoeloe's dorst aan te binden, was met zijn Boeren op marsch gegaan. Allën waren van het gewicht en den ernst hunner taak doordrongen; allen wisten het, dat de strijd zou uitloopen op zegepraal of ondergang. Waar de kleine Tugela zich met de groote Tugela vereenigt, sloot de wakkere Karei Landman zich met zijn manschappen aan bij het kommando, dat nu vierhonderd zeven blanken telde. Pretorius stelde op alles orde. Bij eiken wagen moesten twee hekkens (schanskorven van doorntakken) zijn ter afsluiting der open ruimte tusschen de voor-en achterwielen, als men in lager stond, terwijl deze hekkens door zware ij zere kettingen werden verzekerd. Eiken morgen werd de krijgswet, die door allen was bezworen, voorgelezen, en bij eiken marsch trokken verspreide patrouilles van vijf man vooruit, om de veiligheid van den omtrek te bespieden. De ammunitie, de proviand en de kampbenoodigdheden waren verladen op een trein van zeven en vijftig ossenwagens, die in breede rijen van vier wagens, door een sterke vooren achterhoede gedekt, voorttrokken. Men trok nu het eigenlijke Zoeloeland in, en den 7den December (1838) bracht een patrouille twee Kaffers mede, door Matowaan, een door Dingaan onderworpen Kafferhoofd, als parlementairs den Boeren tegemoet gezonden. Pretorius liet bij de komst dezer parlementairs onmiddellijk halt houden, uitspannen en het kamp opslaan, terwijl hij de beide Kaffers terug zond met de order aan Matowaan, dat deze den volgenden dag met al zijn weerbare manschappen doch ongewapend voor den kommandant zou verschijnen. Zoo geschiedde' het, en Matowaan sloot met de Boeren een verbond, terwijl hij als teeken van vrede van den kommandant een groote, witte sjerp ontving, waarop Pretorius' naam stond te lezen. De Boeren verplichtten zich, om den rapportganger der Kaffers, die deze sjerp mocht dragen, te eerbiedigen, doch al de andere Kaffers moesten tijdens den veldtocht bij hun kralen blijven, op gevaar van anders door de blanken te worden doodgeschoten. Matowaan bood nu aan, met zijn manschappen het kommando te versterken, maar de voorzichtige Pretorius dacht aan het einde van Piet Retief, en bang voor verraad, wilde hij in dezen veldtocht, die op een groote overwinning of op een volkomen vernietiging moest uitloopen, geen onbetrouwbare elementen in zijn nabijheid hebben. Hij sloeg dus het aanbod vierkant af, doch stond toe,'dat Matowaan zijn manschappen een oorlogsdans liet uitvoeren. Naar dien Kafferdans hebben de Boeren die plek Danskraal genoemd; zij ligt op eenige mijlen afstands van het tegenwoordige Ladysmith. Pretorius voelde intusschen de zware verantwoordelijkheid, die op zijn schouders rustte, en evenals een zijner vroegere stamgenooten, de beroemde admiraal de Ruiter, bij hachelijke ondernemingen zijn kracht zocht in het gebed, zocht deze Boeren-kommandant het ook in het gebed, en op zijn bevel werd, toen de Kaffers waren vertrókken, een plechtige godsdienstoefening gehouden. De vrome Sarei Cilliers nam op verlangen van Pretorius de leiding van den dienst op zich, en op den kanonwagen staande, sprak hij aldus: „Mijne broeders en stamgenooten! Hier staan wij thans voor een heilig God van hemel en aarde, om een gelofte af te leggen, dat, indien Hij ons zal beschermen en onze vijanden in onze handen zal geven, zoodat wij denzelve overwinnen, wij dien dag der zegepraal, dien datum, elk jaar als een dankdag, zooals een Sabbath, tot Zijne eer zullen doorbrengen. En wij zullen het ook aan onze kinderen zeggen, dat zij er met ons in moeten deelen, tot een gedachtenis ook voor onze nakomende geslachten. Want de eere van God zal er door worden verheerlijkt, dat Hem de roem en de eere der overwinning wordt gegeven ! Doch is iemand bezwaard, om in dat verbond te treden, die verwijdere zich! " Hij keek met zijn vriendelijke oogen de vergadering rond, en wachtte even, of iemand zich zou verwijderen. Doch niemand ging. Allen waren begeerig, om in dit verbond te worden opgenomen, maar een heilige vreeze zal wel door aller ziel zijn gegaan, toen hij, zijn handen priesterlijk uitbreidend naar den hoogen, in naam van dit volk een plechtig verbond sloot met den Koning der koningen. Dit verbond werd eiken avond vernieuwd, en de Boeren voelden er zich wonderlijk door versterkt. Van vlugge boodschappers heeft Gert Kloppers vernomen, dat Pretorius met zijn kommando in snelle tochten voorttrekt, het zuidoosten in, en de gewichtige tijding, dat de Zoeloe's van het naderen der Boeren zijn verwittigd, en hunne rookseinen reeds van de toppen der bergen zijn gezien, doet een spoedig gevecht verwachten. Doch verscheidene dagen zijn er sedert die laatste tijding verstreken, en Gert Kloppers heeft niets meer vernomen. Van den naasten heuvel heeft hij een soort observatiepost gemaakt, en daar staat hij nu weer met Ouderling de •Jong en Barend Jansen naar het oosten te turen. Flooren Willem zijn al heel vroeg uitgereden, om het een of ander nieuws op te sporen, maar 't is al bijna middag, en nog zijn ze niet thuis. In de verte ziet Kloppers nu toch iemand naderen; 't is een Griqua. De Boeren houden hem aan. „Hebt ge iets van den oorlog gehoord?" „Ik heb vernomen, dat er een groote slag is geleverd." De Boeren spitsen hun ooren. „En hoe is 't afgeloopen?" De Griqua haalt de schouders op: „Ik weet het niet." De Boeren doen hem honderd vragen, maar meer weet hij niet, dan dat er een groote slag is geleverd, 't Is schraal nieuws. Tegen den middag komen er twee Kaffers voorbij. Zij bevestigen het, dat er geducht is gevochten. „ Er moeten veel Zoeloe's gesneuveld zijn," zegt de grootste. „Ja, dat denk ik ook wel," zegt Barend Jansen, terwijl hij aan zijn ruigen baard trekt. „En de Boeren moeten woest hebben gevochten," zegt de kleinste. „Dat betwijfel ik evenmin," zegt Barend Jansen, „maar vertel nu eens, wie heeft het gewonnen?" Ja, dat wisten ze niet, maar ze geloofden wel van de Boeren. Veel wijzer waren de Boeren van die berichten nog niet geworden, maar de geruchten waren ten minste gunstig, en dat was al vast iets. Zij bleven op hun observatiepost, maar er kwam geen mensch meer in 't zicht. „Geen tijding goede tijding, zullen we maar denken," zeide Gert Kloppers, ofschoon hij ongeduldig heen en weer liep. Tegen den avond kwam eindelijk Floor opdagen. Hij had een Griqua aan zijn zijde, de man bereed een os. 't Was een vreemd gezicht: een ossenruiter naast een paardenruiter. Het gelaat van Floor stond waarlijk niet vroolijk. Strak en ernstig stonden zijn trekken. „Dat is slechte tijding," zeide Kloppers. De anderen zeiden geen woord. Kloppers had juist gegist. „Ik heb een Zoeloe-krijger gesproken," zeide de Griqua, ,.die den slag heeft meegemaakt. Hij deelde mij mee, dat de Zoeloe's de Boeren in een hinderlaag hadden gelokt, waar dezen niet uit konden. Zij hadden als leeuwen gevochten en honderden Zoeloe's doodgeschoten, maar eindelijk werden ze overmand en de meesten sneuvelden. Ook de generaal is gesneuveld." „Hoe heet de generaal?" vraagde Kloppers. „Ik heb den naam hooren noemen, maar hij is me ontgaan." „Heet hij Landman?" De Griqua schudde van neen. „Jager?" De Griqua schudde weer. „Pretorius?" „Ja, Pretorius, zoo heet hij." Toen verbleekte Kloppers, maar Barend Jansen klemde de tanden op elkaar. „'t Zou vreeselijk zijn —zeide Kloppers. „Als 't waar is," zeide Barend Jansen. In de pijnlijkste onzekerheid liep de dag ten einde. Willem was niet gekomen. Slechts één persoon in het geheele lager stond in het geloof, dat de slag was gewonnen. Die persoon was een vrouw. Die vrouw was de vrouw van Kloppers. „God heeft ons de overwinning gegeven," zeide zij. „Wie heeft u dat gezegd?" vraagde een verstandige, voorzichtige Boer. „Dat heeft de Heere mij geopenbaard," zeide ze. De Boer haalde de schouders op. „In die zaken moet men zeer behoedzaam zijn," zeide hij; „hoeveel droevige vergissingen hebben christenen op dat punt gemaakt!" „Maar ik vergis mij niet," zeide zij. Zij was van haar punt niet af te brengen; zij stond in een onwankelbaar geloof. Bij het krieken van den dageraad stonden weer een tiental Boeren op den uitkijk. Wijd, wijd in de. verte zagen zij eene kleine zwarte stip.... Nu was ze verdwenen; maar het volgende oogenblik was ze weer zichtbaar. Zij naderde snel. „We zullen 't gauw weten," zeide Kloppers, „wie't is." Hij zette zijn valkenoogen wijd open. „'t Is Willem," riep hij plotseling; „er is geen twijfel aan, 't is Willem — maar hij rijdt als een dolle; hij zal den Vos nog doodrijden — kijk, daar gaat hij den heuvel af — het paard zal de pooten nog breken bij dien woesten rit — nu is hij verdwenen in de vallei — daar is hij al weer op den volgenden heuvel — hij zwaait met het geweer — dat is een goed teeken — hij roept — ik kan hem niet verstaan — ik houd het hier niet langer — voorwaarts!" De tien Boeren, Kloppers voorop, liepen den ruiter tegemoet. Hij stond in de stijgbeugels, en hij zwaaide aldoor het geweer boven zijn hoofd, en hij riep met zijn frissche, heldere stem: „Hoera! Overwinning en zegepraal!" De Boeren waren zich zelve niet bij deze heugelijke tijding. Zij namen hun hoeden, en zwaaiden ze; zij namen hunne geweren en losten vreugdeschoten — Hoera! Overwinningen zegepraal! Nu was Willem bij de Boeren aangekomen. „Het leger van Dingaan is geducht geslagen; waarschijn-" lijk is ons kommando reeds zijn hoofdstad binnengedrongen. Het vierde gedeelte van het Kafferleger ligt dood op het slagveld." Zoo luidde Willem's kort, bondig rapport. „Van wien weet ge 't?" vraagde zijn vader. „Van den Hottentot, die door Dirk met een brief aan ons is afgezonden. „Een brief? waar is de brief?" „Hier," zeide Willem, terwijl hij een pakje, in een stuk buifelleer gerold, overhandigde. „En waar is de Hottentot?" „Ik heb hem achtergelaten; het schepsel kon me niet bijhouden." Ouderling de Jong zou, als de geleerdste, den briefontcijferen, die op verscheidene dikke, grauwe repen papier was geschreven. De letters waren echte hanepooten, maar de Jong kreeg het kunststuk klaar, en ontcijferde die wonderlijke hieroglyphen. De brief luidde aldus: Maandag, 17 December 1838. Geliefde Ouders, Broeders, Vrienden en Bekenden! Wij, Afrikaansche Boeren, hebben het nu met Gods hulp zoover overwonnen. De Zoeloe's hebben ons gisteren morgen met hunne duizenden aangevallen, maar wij hebben hen overwonnen. Ons kommando was sterk vier honderd vijftig man. Yan onzen kant is niemand gevallen, en slechts drie menschen gekwetst, namelijk onze generaal, Flip Fourie en Gert Raads, maar die kwetsuren zijn van lichten graad. Yan de Zoeloe's zijn gevallen ruim zesduizend man. Wij hebben ons nu gewroken op onze vijanden, Yader; de Heere gaf hen in onze hand. En Teunis de leeuwenjager heeft ook vreeselijk gevochten; hij heeft gevochten als een woedende leeuw. Bart Pretorius was haast geen mensch; enfin wij hebben allen ons best gedaan. Onze dappere generaal heeft gezegd; Jongens je hebt Dingaan nu een flink pak slaag gegeven, maar nu moeten jullie hem nog een flink pak geven. En nu gaan wij op zijn hoofdstad aan, maar het moet maar een krot zijn, zooals Teunis de leeuwenjager zegt. Lieve Ouders, de Heere heeft den vijand in onze hand gegeven, en wij komen dankensstof te kort. Hij heeft ons wonderlijk geholpen. Ouderling Sarei Cilliers zegt, dat hij tegen ieder wil volhouden, dat God eerst een volk in de laagte drukt, opdat het zich zal verootmoedigen voor Hem, en dan er weer uithelpt. Hij kan dit ook heel netjes uit de geschiedenis van het Oude Testament bewijzen. En hij beweert ook, dat wij nu maar de instrumenten in des Heeren hand zijn, om het veel onschuldig vergoten bloed te wreken. En dus den Heere komt al de eere toe en niet ons. Ik ben nog fiksch en gezond, maar ik kan beter schieten dan schrijven. Enfin, wij zullen er verder maar het beste van hopen. Weest nu allen gegroet. Ik eindig met de pen, maar niet met_mijne gedachten. Ik denk veel aan jullie, en ik hoop, dat wij elkander in gezondheid weer mogen zien. Weest nogmaals gegroet van Uw liefhebbenden Zoon, Broeder en Vriend, Dikk Kloppers. HOOFDSTUK XXIII. Den historischen draad, bij Danskraal losgelaten, nemen wij weer op. Pretorius zorgde er voor, geen vijandelijke Zoeloe's achter zich te laten. Hij wilde in den rug veiligheid hebben; dan waren de achtergebleven vrouwen en kinderen van zelve veilig. Hij stootte de vijanden dus op en joeg hen voor zich uit. Zoo tastte hij met honderd vijftig man den Zoeloekapitein Joob, een van Dingaan's bevelhebbers , aan, die tusschen de Zondagsrivier en de Tugela-rivier woonde, en dreef hem met zijn stam terug, waarbij de Boeren honderd stuks slachtvee bemachtigden die hun uitnemend te pas kwamen. Den nden December werd de Buffelrivier overgetrokken en tegen den nachtelijken hemel zag men thans de vuurseinen des vijands. Men kon zich nu op ernstige gebeurtenissen voorbereid houden, en Zaterdag 15 December trok een sterke wacht onder bevel van Hans de Lange uit, om den weg te verkennen. De Boeren hadden een rit van anderhalf uur achter zich toen zij vijf Zoeloekrijgers ondekten, die in vluggen draf voor hen uitliepen. Het w aren spionnen van Dingaan, die den voorgaanden nacht het Boerenlager hadden bespied, en de Boeren, begeeng om deze gevaarlijke sluippatrouille in handen te kiijgen, ga\en hun paarden de sporen, om hen te vervolgen. Maar hun pogingen mislukten, en op den berg Ngoutou komend, zagen zij beneden zich in de diepte plotseling het leger der Zoeloe's. Het was geen aangename ontdekking, want men was van kek lager, en de Zoeloe's begonnen onmiddellijk den berg te bestormen. Maar de Lange behield zijn koelbloedigheid, en terwijl twee rapportgangers terug joegen naar het Boerenkamp, om de nadering des vijands te berichten, liet hij ziin manschappen bedaard zwenken. Pretorius was in het lager, toen hem de tijding gewerd • nij liet door het kleine kanon onmiddellijk noodschoten ossen, om de patrouilles, die in den omtrek zwierven, te De Helden van Zuid-Afrika. j j waarschuwen, en terwijl Piet Moolman met honderd man moest achterblijven, om het lager in orde te brengen en te dekken, trok Pretorius aan het hoofd van drie honderd zestig man tegen het Kafferleger op. Onderweg kreeg hij voeling met Hans de Lange, die zich nu met hem vereenigde, en het kommando in afdeelingen van vijftig man splitsend, liet Pretorius deze in tusschenruimten van ongeveer vijftig pas manoeuvreeren, om den Zoeloe's een grooten indruk te geven van der Boerenmacht. Maar het Zoeloeleger hield halt en bleef onbewegelijk staan als een hangende, dreigende donderwolk. Zoo gaf Pretorius dan bevel om terug te keeren, en diep onder den indruk van den ernstigen toestand reden de Boeren naar hun lager terug. Er werd een bidstond gehouden, en zelden is er wel dringender gebeden dan op dien Zaterdagavond. Met bijzondere zorg was de legerplaats gekozen, want het lager werd aan dé achter- en de rechterzijde gedekt door veertig voet diepe, naar het lager steil oploopende kloven, zoodat het kamp slechts aan den voor- en linkerkant kon worden bestormd. Het lager was twee honderd voet in het vierkant. Behalve door de paarden werd deze ruimte nog gedeeld door acht honderd trekossen. Niemand ging slapen; met den bandelier omgegespt en het geweer geladen, zaten de Boeren in groote troepen, zacht met elkander fluisterend, bij de zwak onderhouden vuren. Schildwachten werden er niet uitgezet. Het kon niet. Zij zouden bij een snellen aanval der Zoeloe's niet tijdig in het lager hebben kunnen komen, dat door schanskorven en palen hermetisch was afgesloten. Op vijftig pas afstands voor het lagerfront waren zw eepstokken ingeplant, waaraan lantaarnen waren bevestigd. De lantaarnen bewogen zich langzaam in den nachtwind , die over de golvende vlakte streek, en bij het matte schijnsel van hun licht zouden de Boeren de sluippatrouilles van den vijand beter kunnen ontdekken. Het Zoeloeleger trok nu op, om het lager te vermeesteren en de Boeren uit te roeien. Maar God de Heere waakte over de Boeren en zond een zwaren mist, die als een ondoordringbaar kleed het lager omgolfde. Eerst niet het krieken van den dag trok de nevel op, en "werden de Boeren in de verte de snel naderende drommen van den vijand gewaar. In gesloten gelederen, als een wilde brullende zee kwamen zij, gedekt door het groote, leeren schild, aanstormen, maar toen zij tot op veertig pas afstands waren genaderd, werden zij ontvangen door het vuur van vier geduchte salvo's. Het gebrul was nu verstomd, en toen de zware kruitdampen, die den omtrek met een ondoordringbaren sluier hadden bedekt, langzaam optrokken, was de omtrek van het lager tot op vijf honderd pas afstands schoongeveegd, en slechts gewonden, dooden en stervenden vulden de tusschenruimte aan. De voorhoede van Dingaan's leger bestond niet meer. Het inderdaad moorddadige vuur der Boeren, wier geweren ook dezen keer met loopers waren geladen, had haar weggemaaid als de sikkel de rijpe korenhalmen. Op zoo'n vreeselijke ontvangst hadden de Zoeloe's dan ook niet gerekend, en zij draalden met een nieuwen aanval. Toen werd het groote lagerhek ontsloten, en Bart Pretorius trok met acht ruiters uit het lager, reed over het bloedige slag-s eld heen, naderde het Zoeloeleger tot op een speerworp afstands, en terwijl hij de roode bloedvlag liet wapperen riep hij de Zoeloe's op ten strijde, als het mannen waren en geen lafaards! J) In onbeschrijfelijke woede sprongen de Zoeloe's bij deze tartende woorden op, en vast besloten, dezen keer het lager omver te rennen, bestormden zij het opnieuw. Ook dezen keer liet Pretorius hen tot op veertig pas afstands naderen; toen donderden hen opnieuw vier salvo's tegen. De Zoeloe's moesten terug; tegen dien vuurspuwenden berg kon niemand op; in die vuurlijn kon geen schepsel zich bewegen en leven. Zoo was dit gevaar voorloopig geweken, doch thans braken de acht honderd in het lager opgesloten trekossen, door het vreeselijk vuren opgeschrikt, los, en dreigden den lagermuur van binnen uit door te breken. Het was het hachelijkste oogenblik van den slag. ') De Geschiedenis van de Hotlandsch-Afrikaansehe Boeren door J. H. Hattin°reent, 1 ransvaal. ° De Zoeloekapiteins bemerkten de wanorde in het lager, en gaven onmiddellijk bevel tot een derden storm. Doch de Zoeloe's weifelden; al te geweldig was het vuur van de Boeren geweest, en de orde in het lager werd gelukkig hersteld. Op nieuw trok Bart Pretorius nu met zijn acht vermetele kameraden uit, liet de bloedvlag wapperen en daagde de Zoeloe's andermaal ten strijde, als het mannen waren en geen lafaards! Doch dezen keer bewoog zich geen Zoeloevoet, en geen Zoeloekreet werd gehoord. „Zij schijnen geen trek meer te hebben om tot ons te komen," zeide Andries Pretorius, de kommandant, „laten wij tot hen gaan!" Zoo liet hij dan snel opzadelen en joeg met zijn mannen tegen de Zoeloe's in, wier moed gebroken was. Zij weken terug, maar de Boeren waren snel achter hen. Hoe de kogels floten! Hoe de groote Zoeloemoord werd gewroken! De Zoeloe's spatten uiteen als glasscherven tusschen hameien aanbeeld, en eerst, toen de Boeren tot de reserve des vijands waren doorgedrongen, kwam het gevecht tot staan. Deze reserve bestond uit de regimenten der witte schilden, keurtroepen, die ten minste een poging waagden, om de Boeren terug te werpen. Maar de Boeren schoten een gapende gleuf in hun rijen, drongen snel als de wind in die opening, en van nu af werd het gevecht een ware slachting. Intusschen waren vijftig Boeren achtergebleven, want de twee diepe kloven, de zoogenaamde „slooten" aan den achteren rechterkant van het lager, waren vol Zoeloe's, die zich hier in hinderlaag hadden gelegd, om het kamp in een onbewaakt oogenblik te overrompelen. Ze stonden zoo dicht opeen gepakt, dat ze moeilijk den arm konden bewegen om een speer te werpen. De vijftig Boeren begonnen nu op deze dicht opeen gehoopte massa te vuren. Het was geen strijd, maar een executie. De Boeren hielden een verschrikkelijke, maar rechtvaardige afrekening. De vluchtende Zoeloe's sprongen intusschen in de rivier, en de Boeren hebben deze rivier „Bloedrivier" genoemd, omdat hare wateren rood werden gekleurd door het Zoeloebloed. Aan de „Bloedrivier " werd het verraad van „Moordspruit" viervoudig gewroken, en tot op den huidigen dag wordt door de Zoeloe's het water dezer rivier niet gedronken. Eerst toen de ammunitie opraakte, keerden de overwinnaars terug naar hun lager, en hielden een plechtigen dankstond. Er was reden voor. Dit was de slag aan de Bloedrivier, waar de Boeren den 16 December 1838 op een veertigvoudige overmacht een schitterende overwinning behaalden. Deze dag werd sedert de Dingaansdag genaamd, en wordt telken jare in de Transvaal godsdienstig herdacht. HOOFDSTUK XXTV Reeds den volgenden dag werd opgebroken, en zetten de Boeren hun zegetocht voort. Voor hen uit ging de schrik en achter hen volgde het vuur. Dingaan's kralen J) gingen in vlammen op, doch vrouw noch kind werd eenis leed gedaan. Zoo kwam men tot op een half uur afstands van Dingaan's hoofdstad. Hier werd het lager opgeslagen, en Pretorius reed aan het hoofd van drie honderd mannen de stad in. Maai het vuur was hen voor geweest, en zware rookwolken hingen boven het paleis van den koning, die zijn eigendommen aan de vlammen had prijsgegeven. Stil, doodsch en verlaten lag de stad; er was geen levend schepsel te zien. Op den moordheuvel nabij de hoofdstad werden de overblijfselen gevonden der verraderlijk vermoorde Boeren. Een rilling ging door de gelederen der overwinnaars, toen zij die plaats bereikten. Hiér vond een zoon zijn vermisten vader, daar een broeder zijn vermisten broeder onder de door aasvogels en wild gedierte geschonden lijken weer. Piet Retief werd herkend aan zijn kogeltasch, en bij zijn gebeente lag het officiëele dokument, behelzende de Acte ^an 4'stand van Xatal aan de Boeren. Het dokument was in spijt van wind en regen, die er over heen was gegaan nog volkomen leesbaar. ' Kraal = Kafferwoning. Met diepen weemoed aanvaardden de Boeren de nalatenschap van hun vroegeren aanvoerder. Zij schaarden zich om zijn gebeente, ontblootten hun hoofden, en eerden hem als hun held en martelaar. Daarna werd er een groot graf gemaakt, waarin de overblijfselen der geliefde dooden werden neergelegd, terwijl God werd gedankt, dat Hij hun, den overwinnaars, bet voorrecht had geschonken, aan hun vermoorde vrienden en betrekkingen een eerlijke begrafenis te geven, en dit onschuldig bloed te wreken. Met zware klipsteenen werd de groote groeve gesloten, en op tien pas afstands sloegen de Boeren een nieuw lager op. Maar nog een ander gevoel dan dat van weemoed en droefheid bij het gezicht der geschonden lijken van hunne dierbaarste betrekkingen kwam boven bij de Boeren. Zij namen een grooten steen, dien zij als een gedenknaald achterlieten, en waarop deze sobere maar zelfbewusCS woorden waren gebeiteld: „Ik Andries Wilhelmus Jakobus Pretorius, Kommandant-Generaal, heb met mijne Onder-Kommandanten, Yeldkornetten en Manschappen de hoofdstad van Dingaan, Koning der Zoeloenatie, ingenomen op den 21en December 1838." Had men de Zoeloe's verslagen, de praktische Boeren wenschten het vee terug, dat de Zoeloe's hadden geroofd. Daarom gingen dag aan dag patrouilles uit, doch men vond geen spoor van vee. Men begon den moed reeds te laten zakken, toen een Zoeloe — Bongose heette de man — aan de Boeren beloofde, hun een groote kudde beesten te wijzen, die maar voor het nemen was. Dit was goed nieuws, en de Boeren hadden er wel ooren naar, om den Zoeloe als gids te volgen, maar de leeuwenjager vertrouwde de zaak niet, en de voorzichtige Pretorius zou den Zoeloe zeker niet zijn gevolgd, indien er bij de Boeren niet zoo'n nijpend gebrek was aan vee. De blanken gingen dus, Bongose als gids, op pad, om die kolossale kudde vee te pakken, maar de leeuwenjager ontving als een gunst den last, om den Zoeloe onder zijn opzicht te nemen. Hij nam den Zoeloe ter zijde, keek hem aan met zijn harde oogen en zeide zacht: „Kijk Zoeloe, ik heb hier een dolk — voel eens, of hij scherp genoeg is!" „Ik denk het wel," antwoordde Bongose. „Ik heb hem voor jou geslepen, Zoeloe," hernam de leeuwenjager. „Als jij ons in een hinderlaag voert, dan zul jij er niet veel plezier van hebben, Zoeloe, want dan is déze je voorman!" De Boeren volgden intusschen den Zoeloe, en op een berghoogte komend, strekte dezen den gespierden, zwarten arm uit naar rechts, triomfantelijk uitroepend: „Daar zijn de beesten!" Het was zoo. In een vallei, die door een rivier van den berg werd gescheiden, waarop de blanken zich bevonden, graasde een kudde van minstens twee duizend beesten, terwijl een dertigtal Kaffers, die aan den voet van den berg stonden, en dus door de rivier van de kudde waren gescheiden, volgens Bongose's beweren de herders waren van die kudde. Daar had men dus het begeerde vee, waarnaar de Boeren zoo watertandden! Doch nooit zouden die Boeren het hebben gewaagd, deze kudde te vangen, indien de nood er hen niet toe had gedrongen, want de beesten liepen in een nauwe kloof, va,n weerszijden begroeid met ruige, voor een mogelijken vijand uitstekende dekking gevende doornbosschen, en bezaaid met groote, ruwe klippen, die als zooveel verschansingen voor een hinderlaag konden dienst doen. Daarbij was men diep in een vijandelijk land — er was reden voor, dat de Boeren aarzelden. Maar Bongose gaf de plechtige verzekering, dat er op den geheelen aardbodem geen Zoeloe-leger meer te vinden was, en de Boeren daalden nu, ongeveer driehonderd vijftig man sterk, de paarden aan den teugel leidend, langzaam van den berg af, terwijl de Kommandant, die den ouden achterdocht weer voelde opkomen, met de overige manschappen en het kleine kanon als reserve achterbleef op den berg. Op de nadering der Boeren namen de dertig Kaffers de vlucht, achtervolgd door de Boeren, die hen nazetten de rivier door. Maar de rivier maakte hier een korten boog, zoodat de blanken haar nog eens moesten passeeren, alvorens zij de vallei hadden bereikt, waar de beesten graasden. De Boeren waren nu wat driftig geworden van de jacht en joegen de vallei in. Maar hetzelfde ongeluk, dat het kommando van Hen- drik Potgieter en Piet Uijs had getroffen, werd hun lot. Plotseling sloot zich de vallei van voren en van achteren door een levenden Kaffermuur, en de Boeren zaten tusschen twee sterke Zoeloe-kommando's bekneld. Maar Bongose zou niet veel plezier hebben van zijn verraad. Voordat hij den wilden strijdkreet der Zoeloe's kon beantwoorden , werd hem het koude staal in de borst gestooten. „Sterf!" zeide de leeuwenjager, en zijn sterke tanden knarsten op elkander. De Boeren waren van hun reserve afgesneden. Zij konden niet terug, want al te zwaar was de Kaffermuur achter hen. Zoo moesten zij zich naar voren een weg zien te banen, in tegenovergestelde richting van het lager. Het gelukte, en voor den derden keer kwam men voor de sterk kronkelende rivier, die opnieuw werd doorgetrokken. Thans was het zaak, om in een grooten wijden boog het lager te zien te bereiken, maar de verwarring, die eens de slagorde van Hendrik Potgieter had verbroken, dreigde ook dezen keer de Boeren noodlottig te worden. Gelukkig werd ze dezen keer nog gekeerd, en terwijl zestig Boeren in groote wanorde het open veld injoegen, sloten de overige tweehonderd negentig zich dicht aaneen, en stapvoets voortrijdend, al ladend en schietend, trok men langzaam terug. 's Morgens te negen uur was het gevecht begonnen, dat onverpoosd werd voortgezet, want de Zoeloe's gunden den Boeren geen rust, en de zon had reeds haar hoogste punt achter zich, toen de blanken langs den zoom van een bosch een vijandelijke ruiterbende zagen galoppeeren, die het kennelijk doel had, de Boeren voor te jagen en op te keeren. Het was voor de vluchtenden onmogelijk voor te blijven, want de vijand had versche paarden, terwijl hun eigen paarden, al waren ze taai en sterk, van den langen rit moede begonnen te worden. Er schoot dus niets anders over, dan den teugel te wenden en den nieuwen vijand op te wachten. Het stoute stuk had een volkomen succes. De Boeren kegelden met hun lange roeren de zwarte ruiters uit het zadel, en vingen zooveel mogelijk de onbeheerde paarden op, waarvan er verscheidene werden herkend als het eigendom van wijlen Piet Retief en zijn manschappen. Nu ging de tocht al retireerende weer voort, maar de Boeren kwamen nu tot de zeer onaangename ontdekking, dat zich een sterk regiment Zoeloe's tusschen hen en het lager had ingeschoven. Zoo werden zij opnieuw uit de goede richting gedrongen, en zij moesten zijwaarts inslaan, om een omsingeling te ontgaan. Bij dezen terugtocht kwamen zij echter uit op een steilen, acht a negen voet hoogen kliprand, met de Zoeloe's op hun hielen. 't Begon er nu al heel leelijk uit te zien voor de Boeren. Zij konden niet terug, en vóór hen gaapte de diepte. Maar er was geen tijd voor beraad, en hun paarden de sporen gevend, waagden zij den sprong in de diepte, die bijzonder gelukkig afliep, daar de diepte bestond uit de weeke, zanderige bedding van een zoo goed als uitgedroogde beek. De Boeren haalden nu ruimer adem, maar zij juichten te vroeg, want plotseling verscheen een regiment Zoeloe's, dat hier in hinderlaag had gelegen, en overviel de blanken. Vijf Boeren en dertig Natal-Kaffers, die zich bij de Boeren hadden aangesloten, bezweken hier onder de puntige werpspeer, en het verlies zou veel ernstiger zijn geweest, waren de Zoeloe's niet aan het plunderen der lijken gegaan. Zoo hadden de vluchtelingen gelegenheid, een voorsprong van ongeveer vijf honderd pas op hun vervolgers te krijgen, dien zij ook behielden, en een bosch voorbijjagend, legde zich daar een afdeeling Boeren in hinderlaag, die op de flank der vervolgende Zoeloe's een vernielend snelvuur opende, dat dezen noopte, om de vervolging te staken. Nu eerst hadden de doodelijk vermoeide Boeren gelegenheid, uit het zadel te springen, en hun brandenden dorst te lesschen. De rit en het gevecht hadden geduurd van 's morgens negen uur tot een halfuur vóór zonsondergang. Al dien tijd hadden de Boeren niets gedaan dan rijden, laden en schieten, en zij waren onkenbaar van den kruitdamp. Nu werd weer opgezadeld, totdat men, het lager tot op een halfuur afstands genaderd, bekende stemmen hoorde. Het waren manschappen der reserve, die dezen morgen naar het lager was teruggekeerd, om het voor een mogelijke overrompeling te dekken. Zij brachten versche paarden, en gezamenlijk trok men nu kampwaarts. Zoo ontsnapten de Boeren aan dén fijn gespannen strik van den loozen vos, die koning was van Zoeloe-land. Den geheelen nacht bleven de Boeren bij uitgedoofde vuren onder de wapens, elk oogenblik een aanval van den vijand verwachtend. Maar in plaats van den vijand kwamen te middernacht de zestig vluchtelingen, die door hun tuchtelooze houding het geheele kommando in gevaar hadden gebracht, en ontvingen van den bevelhebber een strenge doch verdiende berisping. De Boeren vertoefden nog eenige weken in Zoeloe-land, hadden het geluk, zes duizend stuks hoornvee machtig te worden, en keerden met den buit in Januari 1839 naar Natal terug. HOOFDSTUK XXV. Het doel van den veldtocht was bereikt. Dingaan had de zware vuist der Boeren gevoeld; gewroken was het onschuldig vergoten bloed, en met dankbare blijdschap werden de overwinnaars door de hunnen begroet. Nu was de nacht van 't lijden voorbij, en het begon licht te worden in het Oosten. Zoo dachten ten minste de Emigranten. Met ijver toog men aan het werk der kolonisatie. Dorpen werden aangelegd, vlekken uitgemeten, steden ontworpen. Aan de kust ontstond Durban, een gehucht van eenigeleemen huisjes, thans een wereldhaven, en in het midden des lands, op een hoogte van 2000 voet, de hoofdstad Pieter-Maritzburg, genoemd naar de twee aanvoerders der Boeren: Pieter Retief en Gert Maritz. Allengs verwisselden de Trekboeren nu den zoolang gebruikten ossenwagen voor de eenvoudig opgetrokken woning, doch in het Noorden, vooral aan de Tugelaen de Boschmansrivier, waar het lager van Gert Kloppers stond, was men om de invallende Kaflferhorden wel verplicht, voorloopig in lager te blijven. Doch ook hier hoopte men spoedig het versleten tentlinnen op te rollen, toen de hemel op nieuw door donkere onweerswolken werd verduisterd. Dingaan namelijk, de koning der Zoeloe's, begon zich weer krachtiger te gevoelen, en bleef weigerachtig, om de veertig duizend beesten terug te geven, die zijn soldaten "van de Boeren hadden geroofd. Evenmin wilde hij de oorlogskosten, bedragende honderdtien duizend gulden, betalen. De Boeren bereidden zich opnieuw tot den oorlog voor, toen aan Pretorius werd gerapporteerd, dat er van- de zeekust een zonderlinge karavaan in aantocht was: mannen, vrouwen en kinderen met groote kudden hoornvee en schapen, een geheele stam van duizenden menschen met al hun bezittingen, die toevlucht zochten in de schaduw der Boerenvlag. Het hoofd van dezen stam, die tot de Zoeloe's behoorde, heette Panda, en was een broeder van Koning Dingaan. Hij had zich aan het hof van Dingaan voorgedaan als idioot, en was daardoor aan een anders wissen dood ontgaan. Maar hij was geen idioot; deze zwarte Kafferprins wist terdege goed, wat hij wilde. Hij had wettige grieven. Als ouderen broeder van Dingaan kwam hem de Zoeloe-scepter toe, terwijl slechts weinig maanden geleden zijn stam door Dingaan verraderlijk was overvallen. De Volksraad der Boeren onderzocht de grieven van Panda, en het bleek, dat hij de waarheid had gesproken. Zoo aanvaardde men zijn bondgenootschap, dat den Boeren een hulpmacht verzekerde van vierduizend met wérp- en stootspeer gewapende Zoeloe-krijgers. Panda's legeroverste was kapitein Nonquaas, terwijl de voorzichtige Pretorius Panda in schijn als gast doch in werkelijkheid als gijzelaar bij zich behield. Dingaan was intusschen niet op zijn gemak, en daar was reden voor. Zoo zond hij zijn vertrouweling Tambuza met een eerewacht van driehonderd man en een geschenk van veertig olifantstanden tot de Boeren, om hen zachter te stemmen, en de Volksraad liet Tambuza mèt Panda voor zijn vierschaar verschijnen. Eerst mocht Tambuza spreken, die in vleiende woorden den roem en de edelmoedigheid der Boeren bezong, doch daarna stond Panda op, en riep, terwijl zijn neusvleugels zich bewogen, en zijn zwarte oogen vuur schoten: „Weest op uwe hoede, o blanken, en laat u niet verschalken , want Dingaan duldt geen ander volk naast zich !* Gelooft de pluimstrijkende wóórden niet van dezen Tambuza, want Dingaan wil u maar gerust maken, om u later als de bliksemstraal te overvallen en te vernietigen. Dat is zijn manier. Eerst maakt hij vrede, en dan stuurt hij plotseling een groot kommando, om alles uit te moorden! Zoo heeft hij met Piet Retief gedaan; zoo heeft hij met de Fingoes gedaan; zoo heeft hij met den vader van Matowaan gedaan, dien hij onverhoeds liet binden en de oogen uitsteken. Zoo zal hij ook doen met u. Denkt niet, dat zijn krijgslieden te weinig zijn geworden in getal; zij staan nog zoo dicht als het gras, dat het veld bedekt." „En wat dezen Tambuza betreft," ging hij voort, den arm naar den Zoeloe uitstrekkend, „hij en TJmhleha hebben Dingaan aangepord, om Piet Retief met de zijnen te vermoorden!" Panda's woorden maakten een diepen indruk, en Tambuza werd in verzekerde bewaring genomen. Het Boerenleger, dat onder Andries Pretorius Zoeloe-land binnentrok, bestond uit vijfhonderd man en vijftig ossenwagens. Het veldtochtsplan van den kommandant muntte uit door eenvoudigheid: Panda's veldoverste Nonquaas zou met zijn vierduizend krijgslieden van uit het zuiden, de Boeren van uit het noorden Zoeloe-land binnendringen, op een bepaald punt elkander de hand reiken, en aan Dingaan's macht voor goed een einde maken. Op het hoofd van den koning-moordenaar werd een prijs van vijftig, op dat van Umhleha een prijs van vijf en twintig beesten gezet, terwijl Tambuza den tocht in boeien moest medemaken. Den 29sten Januari 1840 kwamen de Boeren aan de hooggezwollen Buffelrivier, bereikten, terwijl de wagens diep door het water der drift moesten, toch in goede orde den overkant, terwijl het kamp op de historische plek van den 16den December 1838 werd opgeslagen. Zoo naderden het kommando der Boeren en het leger der Panda-krijgers elkander al meer en meer. Zij vormden wel een groot contrast: de Panda-krijgers waren half naakt, met kralen en veeren versierd, druk bewegelijk, hun knodsen opheffend, hun speren zwaaiend en op hun leeren schilden slaande, terwijl de Boeren op hun taaie, vlugge paarden, het geweer over den schouder, alle noodelooze vertooning vermeden, en kalm, sober en nuchter maar vastberaden slechts dit ééne groote doel in 't oog behielden: hun slag te slaan met groote kracht. Intusschen stootte ISTonquaas, Panda's veldheer, het eerst op de Zoeloe's van Dingaan, en spoedig was hij met de vijanden in een bloedig gevecht gewikkeld. Er werd nauwlijks één schot gelost, maar de lange werpspeer suisde door de lucht, straks vervangen door de korte stootassegaai en de staalharde knods, die onder een helsch gebrul hun vreeselijk werk verrichtten. Intusschen stonden twee Zoeloe-kapiteins, die aan Pretorius hunne hulde en onderdanigheid hadden betuigd, en als Panda's bondgenooten mee waren opgetrokken, met hun volk zijwaarts van het slaggewoel, en volgden met groote belangstelling de wisselingen van het gevecht. „Als ik vecht," zeide de jongste der twee, na een lange pauze, „dan win ik het graag, en als wij onze bondgenooten, de Panda's, helpen, dan verliezen wij 't. Zooveel verstand heb ik wel van vechten." „En in plaats van winnen krijgen wij dan Dingaan's lieve jongens aan onzen hals," zeide de oudste. „Daarom zou het wel zoo verstandig zijn, Dingaan te helpen," zeide de jongste. „Als hij ons uit dankbaarheid maar niet aan de assegaai rijgt." zeide de oudste. „Wees gerust! Wij worden zijne eerste staatsdienaren," zeide de jongste. „En de Boeren?" zeide de oudste. „Die zullen wegblijven en naar huis gaan," zeide de jongste. „We willen 't hopen," zeide de oudste. „Maar nu zal 't tijd worden," liet de oudste er op volgen, „laat ons oprukken! De Panda's zullen al heel vreemd staan te kijken — voorwaarts!" De Panda-krijgers hadden tot op dit oogenblik met onmiskenbare dapperheid gestreden, doch tegen het verraad konden zij niet op, en de langzame, geregelde terugtocht dreigde plotseling in een wilde vlucht te ontaarden. Doch zoover kwam het niet. Dingaan vreesde oogenschijnlijk een hinderlaag der Boeren, en de vervolging werd spoedig gestaakt. Intusschen zond Pretorius twee verspieders uit, om Panda's leger op te sporen, die, om Dingaan's aandacht te ontsnappen, slechts des nachts mochten rijden. Zij brachten de tijding, dat Nonquaas reeds met de Zoeloe's was slaags geweest, met verlies was teruggeslagen, doch desniettegenstaande in staat was, zich op een nader te bepalen punt met het Boerenkommando te vereenigen. Dit punt werd door Pretorius aan Nonquaas opgegeven, maar in plaats van de Panda's, die hij er meende te treffen, stootte Pretorius op de nog ongehavende regimenten van koning Dingaan. Niet ver van zijn hoofdstad werd zijn lot beslist. De koning zelf voerde zijn leger aan. Hij had een slechten nacht gehad. Had hij in den droom de schimmen gezien der vermoorde Boeren? Hadden zij hun ontvleeschde handen uitgestrekt en hem naar de keel gegrepen? Zijn blik was onrustig. Bange voorgevoelens vervulden zijn ziel, en zijn knieën knikten als die van Belzazar, toen deze de geheimzinnige hand aan den wand het doodvonnis zag schrijven. Maar Dingaan vermande zich, gaf het teeken tot den aanval, en nog eens deed zijn stem de vroegere geestdrift ontvlammen in de harten van zijn veteranen. „Daar komen de witmenschenriep hij, „maar wij zullen hen overwinnen! Wij hebben hen gelokt diep in ons Zoeloeland, en niemand hunner zal ontsnappen! Ben ik niet de leeuw van het land der vele rivieren? Heb ik niet Piet Eetief verslagen met zijn knechten, en Piet Uijs met zijn knechten, en Biggar met zijn duizenden? Wij zullen hen andermaal overvallen als een vuurvlam, die niet te keeren is, en hun lichamen tot spijze geven aan den roofvogel hoog in de lucht, en aan het wild gedierte, dat in diepe holen huist!" Doch de witmenschen, die hij zou bestrijden, waren plotseling verdwenen. De Zoeloe's stonden voor een vijand, die zich onzichtbaar had gemaakt, en hun speeren gierden doelloos door de lucht. Doch nu en dan, van achter een klip, een struik, een boom werd een klein rookwolkje zichtbaar, en stortto een Zoeloekrijger dood voor den grond. De rookwolkjes vermenigvuldigen zich; nu zag men ze van voren, rechts, links, en slechts de knal van het Boerengeweer verbrak de stilte. Koning Dingaan hoorde het fluiten der kogels, en hij zag met starren blik, welke verwoestingen zij aanrichtten. Hij wilde dien vijand te lijf, doch die vijand bleef onzichtbaar. Hij stond tegenover een'vreeselijken, geheimzinnigen, onweerstaanbaren vijand — zijn dapperste veldheer stortte dood aan zijn voeten neer — de vale angst greep hem aan — de wrekers van het onschuldig vergoten bloed waren gekomen — hij keerde zich om en vlood om zijns levens wil! Vernietigd was het leger van den Zoeloekoning, en gebroken de tooyercirkel, waarin zich deze bloedhond bewoog. Pretorius liet nu den Kafferprins Panda en zijne voornaamste hoofden voor zich komen, en terwijl zijn Boeren in volle uitrusting: den bandelier over de borst en het 0weer over den schouder moesten aantreden, om getuigen te zijn, sprak hij het volgende: „Wij blanke Boeren hebben, zooals gij het met uw eigen oogen hebt gezien, over den wreeden Dingaan gezegepraald, zijn scepter gebroken en veel onschuldig vergoten bloed gewroken. Maar wij hebben dit niet gedaan door onze eigen kracht, maar in de kracht des Heeren, Die ons genadiglijk hielp. Nu heb ik, in naam van onzen Volksraad, goedgedacht, om u Panda te benoemen tot koning of opperhoofd over Zoeloe-land, u als onzen grooten bondgenoot te aanvaarden, en uwe vijanden als onze vijanden te beschouwen. Nooit zult gij zonder onze toestemming mogen oorlog voeren; gij zult geen bloed vergieten noch van den blanke noch van den kleurling, en wij zullen u steeds handhaven tegen iedereen." Diep bewogen luisterde Panda; hij was getroffen door de edelmoedigheid der Boeren, boog het hoofd en antwoordde: „Groote Heer! Ik ben door eeuwige dankbaarheid aan u \ ei knocht, want gij hebt mij verlost van de dwingelandij, waaronder ik jarenlang als een versfooteling heb gezucht. Ik zal uwe voorwaarden vervullen, en geen bloed vergieten \an blanke of kleurling, zoolang de zon en maan hun schijnsel zullen geven. Wordt gij aangetast door de vijanden, dan zal ik u bijstaan met mijn geheele macht, en mijn laatsten man voor u wagen, want zie, ik was dood, en gij hebt mij weder levend gemaakt! ik was verschopt, en gij hebt mii weder opgeraapt!" Nu werd er een behoorlijk, in duplo geteekend contract opgemaakt, geteekend eenerzijds door Pretorius en eenige der voornaamste Boeren, en anderzijds door Panda en zijn kapiteins, waarbij Panda onder de opperhoogheid der Boeren tot koning over Zoeloe-land werd geproklameerd, terwijl de Boeren vreugdesalvo's losten. Vervolgens hielden de Boeren een streng doch rechtvaardig gericht over Tambuza, Dingaan's eersten staatsdienaar. Zijn aandeel aan den moord op de Boeren werd klaar bewezen en hij werd tot den kogel veroordeeld, waarna de Boeren met een buit van veertigduizend beesten, die hun van de Zoeloe's toekwamen, in zegepraal terugkeerden naar hun lagers in Natal. HOOFDSTUK XXVI. Slechts door een kleine groep getrouwen vergezeld, was koning Dingaan nu dicht bij de grenzen gekomen van zijn rijk. Hij had zich nedergezet tegen den stam van een wilden kastanjeboom, dicht bij een gehavende veldtent, die men voor hem had opgeslagen. Hij wierp een langen blik nasar zijn verloren koninkrijk, en balde toornig de vuist. „Waar is het regiment der witte schilden," riep hij na een wijle, „waarmede ik zoo menigmaal de slagorden van den vijand heb verbrijzeld?" „Zij zijn uiteengestoven," antwoordde Toelma, een zijner dienaren, „en hun hart is geworden als water." „En de zwarte en de blauwe schilden — waar zijn zij ?" „Zij waren niet bestand, o koning, voor het aangezicht der witmenschen, en zij versmolten van vrees." Nu stond de koning op, en trad uit de schaduw van den kastanjeboom in het heldere licht der morgenzon, terwijl de even wreede als zinnelijke trekken van zijn gelaat en de krachtige lijnen van zijn zwaargebouwd lichaam nu duidelijk uitkwamen. Hij staarde naar de verte, Zoeloeland in, en zijn strakke oogen klaarden op, toen hij in de verte boven het lange, golvend Tomboekigras den Zwarten kroeskop van een Zoeloe ontdekte. In een snellen draf doorliep de Zoeloe den afstand, die hem scheidde van den koning, wierp zich voor hem ter aarde, stond toen op en kruiste zwijgend de armen over elkander! „Spreek Malowa," zeide nu de koning, „zijt gij een brenger van goede tijdingen?" „Uwe zon heeft zich verduisterd, o koning," antwoordde de Zoeloe. „Er zijn vele honden opgestaan in Zoeloeland, en zij bassen tegen den gewonden leeuw." „Maar de leeuw zal genezen, Malowa," zeide de koning „en zijn klauw zal de honden verscheuren!" „Uw regimenten zijn verstoven als kaf voor den wind, o heer," hernam de Zoeloe, „of zijn overgeloopen tot uw broeder, tot Panda!" . „Noem mij den naam niet van dien vervloekte," schreeuwde Dingaan, en hij knarste woedend op zijn tanden. „Ik heb hem gezien, o koning," zeide de Zoeloe, — „het zwart in zijn oogen — ik had de werpspeer reeds gereed —" _ „Indien uw speer zijn adem had afgesneden, Malowa," riep de koning, „ik zou u met goud en elpenbeen hebben omhangen!" De Zoeloe zweeg een oogenblik. „Hebt gij 't soms gedaan?" ging de koning voort op gedempten toon, terwijl de haat zijn oogen deed fonkelen Malowa schudde het hoofd. „'tls niet mijn schuld, o koning, dat de geest des levens nog boven hem zweeft. Ik had mij strikt gehouden aan uw orders, en mij laten inlijven bij het leger van Panda. Dag en nacht heb ik zijn tent begluurd, maar ik moest voorzichtig zijn, want reeds had ik de aandacht getrokken van een witgezicht — men noemde hem den leeuwenjager die mijn gangen naging, en mij naspeurde met zijn harde strenge oogen. En toen ik meende een goede kans te hebben' en mijn hand reeds de assegaai had gegrepen, waarschuwde hi) den Kafferprins, en slechts door een snelle vlucht redde ik mij van zijn kogel." „Waar is mijn vee?" vraagde Dingaan, „mijn duizenden ossen? „De Boeren hebben ze genomen, o koning'" „En waar is Tambuza?" „Zijn gebeente ligt te bleeken op de gerechtplaats, bij uw hoofdstad!" . De Helden van Zuid-Afrika. 12 Weer hoorde men het knarsen der tanden. „Malowa," brulde de koning met schorre stem, „breng mij mijn regimenten! Mijn regimenten, Malowa!" Hij stampte op den grond, en gaf eene zijner vrouwen, die naast hem hurkte, een schop. Hii balde de vuist en hief den arm dreigend omhoog. „Hoe zal ik mij wreken!" schreeuwde hij. „Ik zal de vrouwen en kinderen der Boeren levend spiesen op scherpgepunte palen, en de Boeren — ha! ik zal mij wreken, dat er de latere geslachten nog van zullen beven!" Hij wachtte een oogenblik, want een snelvoetige Zoeloe naderde. „Wat hebt gij, Utuzi?" „Vlucht, o koning, vlucht!" „Vluchten, ellendeling? Ik wil strijden! Ik heb Moselekatse, „den Grooten Olifant", de tanden gebroken - sla op het koningsschild, Malowa , en roep mijn regimenten op ten strijde tegen den vreemdeling!" Malowa zweeg, want hij vreesde, dat de duistere machten van den afgrond het verstand hadden beneveld van zijn gebieder, maar Utuzi riep gejaagd: „Vlucht, o koning, want de Boeren zitten u op de hielen — ik heb reeds den hoefslag gehoord van hun snelle paarden, en de groote leeuwenjager rijdt aan hun spits! Zie, ginds worden zij reeds zichtbaar op dien hoogen bergrug — vlucht, o koning!" Inderdaad werden in de verte een groep van minstens veertig ruiters zichtbaar, die nahwkeurig den omtrek schenen op te nemen, en bij dit- gezicht kwam de koning plotseling tot bezinning. „Snel," riep hij, „te paard!" „En over de grenzen!" zeide Malowa. „Over de grenzen!" herhaalde de koning, en hij steunde als een gewonde ever. „Als de blanken ons ten'minste niet inhalen!" meende Utuzi. „Neen," zeide Malowa, „dat zal niet gebeuren. Geen Boer zal de grenzen van Zoeloeland overschrijden; trouwens ik weet een pad in het gebergte, dat geen Boer zal vinden, en hij' ging den kleinen stoet van vluchtelingen als gids vooruit. HOOFDSTUK XXVII. Op den hoogen bergrug stonden de veertig ruiters. Pretorius was met zijn hoofdmacht naar huis gegaan, naar Natal, maar deze ruiters zetten voor eigen rekening de jacht voort op Dingaan, den Zoeloe-koning. Het was eigentlij k een vermetele onderneming, maar zij volgden in blind vertrouwen den leeuwenjager, die in deze streken en in het land ten noorden, het gebied der Amazwasi-Kaffers, weken en maanden had rondgezworven op de jacht. Van hun hoogen observatiepost zagen zij de witte tent des konings, en zij haastten zich, nu zij zoo dicht het doel der lange jacht waren genaderd, om snel den berg af te komen. Doch hun paarden hadden wel vleugels aan hun hoeven mogen hebben, om den koning nog in te halen, en toen de ruiters, na een grooten omweg te hebben gemaakt, de tent bereikten, was er van de vluchtelingen niets meer te ontdekken. „Had je zwarte gisteren maar geen spijker in den poot gekregen," meende de leeuwenjager wrevelig tot Dirk Kloppers, „dan hadden we den moordenaar nu in de ijzers!" „En wij zijn aan den grens van Zoeloeland — wij krijgen hem niet meer!" meende Tijs de Jong. „Waarom niet?" meende de leeuwenjager kortaf. „Zijn de grenzen voor ons versperd, terwijl ze voor den Zoeloe openstaan ?" „Doch waar is zijn spoor?" vraagde Lodewijk Jansen; „het lijkt wel, of de aarde hem heeft opgeslokt." „Ik heb het al," zeide Dirk Kloppers, die een uitnemend speurder was,, en op eenigen afstand in gebukte houding stond te zoeken. „Hier is de indruk van de paardenhoeven, en het geknikte gras wijst ons van zelf den weg." De Boeren, die waren afgestegen en hun paarden hadden gedienkt, sprongen nu weer vlug in 't zaal, en volgden in snellen rit het nieuw opgenomen spoor. Het was een lust, om hen te zien, die sterke, forsch gebouwde ruiters met over de borst vastgegespten bandelier en over den schouder geworpen geweer, als een wervelwind voortjagend op hun sterke, taaie paarden over de golvende, hobbelende grasvlakte! Er werd weinig gesproken; slechts het gehinnik der paarden en hun doffe hoefslag tegen den harden grond verbrak de stilte. Dirk Kloppers was nu de voorste; zijn zwarte hengst scheen nauwlijks den grond te raken. Maar de vos van den leeuwenjager was slechts een paardenlengte achter hem, terwijl de anderen op een twintig pas afstands volgden. Dirk Kloppers strekte de hand uit, en wees naar de verte. „Daar, Teunis," riep hij, „daar!" De leeuwenjager knikte. „Dat zijn ze," zeide hij, en hij drukte zijn vos de sporen diep in de flanken. „Utuzi," zeide de koning, „hoeveel werpsperen bezit gij nog?" „Twee, o koning!" „Houd ze gereed, en zoo gauw als die voorste, die blonde op het zwarte paard, in het bereik komt van uw speer, dan slinger ze hem allebei in de borst!" „Eén zal voldoende zijn, o koning; de andere is goed voor dien ruiter op den goudvos!" „Doe wat ik u gebied," zeide de koning kortaf. Nu wendde hij zich tot Malowa, die even als Utuzi te voet was, terwijl de andere vluchtelingen te paard waren. „Malowa, Snelvoetige, spring zijwaarts in het lange Tamboekigras, en stoot den tweede, dien blanke op den goudvos, als hij in het bereik komt van uw arm, het breede lemmer van uw stootspeer tusschen de korte ribben!" „O heer," zeide deze, „dat kan ik niet!" „Waarom niet?" riep de koning verwonderd; „is uw arm verzwakt sinds gij Piet Uijs, die door de blanken de Dappere werd genoemd, den doodelijken speerstoot gaaft?" ,,'t Is de Onkwetsbare, o koning," antwoordde Malowa op bijna fluisterenden toon; „ik heb het onbedriegelijk kenteeken gezien boven zijn rechter wenkbrauw, en al zouden de wolken boven hem assegaaien regenen, hij zou toch niet geraakt worden, omdat hij onkwetsbaar is!" „Ik zie," zeide de koning met verachting, „dat de moed versmolten is in het hart van den zoon van het snuivende rhinoceros, en hij is een laffe hond geworden, dien men met de kirrie, met den knuppel doodslaat!" Maar dit snerpende woord trof den Zoeloe als een vlijm, en zonder een woord te spreken, sprong hij zijwaarts en verdween in het Tamboekigras. De goudvos van den leeuwenjager hield zich uitnemend; hij rende nu op gelijke hoogte met Kloppers' hengst over de vlakte. De afstand, die hen van de vluchtelingen scheidde, kortte nu snel in. Dirk Kloppers was opgewonden; ook het hart van den leeuwenjager klopte sneller, maar deze liet het minder merken. Hij richtte zich hoog op in de stijgbeugels, en zijn valkenoog bespiedde den omtrek, maar een trek van groote teleurstelling werd plotseling zichtbaar op zijn streng gelaat. „Wij moeten Dingaan hebben voordat hij gindsche bergen ereikt," zeide Dirk, „want anders ontsnapt hij ons tusschen kloven en bosschen!" « „We halen 't niet," meende de leeuwenjager. Als eenig antwoord gaf Dirk het paard de sporen, en prikkelde het tot de uiterste krachtsinspanning. Hij kwam weer voor den leeuwenjager uit — hij was nu binnen den speerworp van den Zoeloe. Hij zag geen gevaar; hij kende geen ander gevaar dan dit, dat de koning hem zou ontsnappen. Hij maakte een lang werptouw gereed: een soort lazzo. „Ik zal hem vangen als een wild beest," zeide hij, „want het is een wild beest." Hij lette er niet op: dat Utuzi de Zoeloe zich omkeerde .... dat hij de werpspeer richtte.... Maar de valkenoogen achter hem waakten, en de kogel van den leeuwenjager was sneller dan de assegaai van den Zoeloe. Met doorschoten borst' stortte Utuzi neer. Even lichtte Malowa den zwarten kroeskop op boven het golvende Tamboekigras, om te zien naar de uitwerking van het schot, maar dit was zijn ongeluk. Reeds had de leeuwenjager hem ontdekt, en toen Malowa zag, dat er aan geen v lucht meer te denken viel, sprong hij recht overeind, en staarde den leeuwenjager aan met wilde, tartende oogen- het ware beeld van den fleren, grimmigen Zoeloekrïjger, die den dood niet vreest. De koning keek om en slaakte een kreet van woede en smart, toen hij Malowa, den snelvoetige, den zoon van het snuivende rhinoceros, zijn dappersten krijger, zag vallen. Doch thans had hij de vlakte achter zich, en snel met zijn overgebleven getrouwen in de met dichte bosschen begroeide bergkloven verdwijnend, staarden de Boeren hem na als jagers, wien het opgekeerde wild nog in 't laatste oogenblik ontsnapt. HOOFDSTUK XXVIII. 't Is inderdaad een merkwaardige groep in die ruime, sombere, vochtige spelonk. Daar, in den hoek, zit de toovenares: Walhoeli. Het lange, pikzwarte haar hangt in zware strengen langs het donkere, gerimpelde gelaat, en de lange kraalsnoeren, die haar om de leden hangen, rinkelen bij de geringste beweging. Zij zit neergehurkt bij een pot, gevuld met water, die boven een hoogopvlammend vuur is gehangen, terwijl wierookwalmen de spelonk vervullen. Haar oogen gloeien als vuur, en met over elkander geslagen armen staart zij naar de dampen, die opstijgen uit den pot. . Zij spreekt geen woord, slechts nu en dan bewegen zich haar lippen, om toovërspreuken te fluisteren. Een veertigtal ruiters staan, leunend op hun lange roeren, voor en in de spelonk en staren beurtelings naar het vuur, naar de in grillige vormen opstijgende dampen en naar de toovenares, terwijl op hun krachtige, door de zon gebruinde gelaatstrekken een zekere spanning onmiskenbaar is. Nog altijd zwijgt de geheimzinnige, raadselachtige vrouw, en uit de groep Boeren gaat een afkeurend gemompel op. 'tIs 'n waarzegster," roept Dirk Kloppers, „eene echte waarzegster; wij zijn den strijd met God begonnen — zul-, len wij hem met waarzegsters eindigen?" ,,'t Is eene toovenares — eene dochter van detoovenares van Endor," meent Tijs de Jong, en hij stoot met den kolf van zijn geweer op den harden rotsgrond, dat de echo van den stoot dof weergalmt in de diepe grot. Maar de toovenares verroert zich niet; met schitterende oogen staart ze naar de grillige dampen, en zij schijnt in die dampen een vizioen te lezen. De leeuwenjager staat vlak naast haar; met ongeduldige gebaren kijkt hij haar aan, maar nog bedwingt hij zich. De spelonk bevindt zich midden in het gebergte, en de schorre schreeuw van een wilde papegaai en het hongerige gejank der hyena wordt uit de verte gehoord. „De blanke man heeft waarheid gesproken," zegt zij eindelijk op langzamen, slependen toon; „koning Dingaan is gevlucht, zijn rijk is ineen 'gestort als een vermolmd huis, en hij heeft toevlucht gezocht bij ons, de Amazwazikaffers. Dingaan is de buffel, en de witmensch is de leeuw, en de leeuw zal den buffel najagen maar niet bereiken, want hij wordt gedekt door het schild der dappere Amazwazi's! Maar ik — de omhoog kronkelende dampen zeggen het mij — maar ik —" „Me dunkt, dat we wel heen kunnen gaan," meent Lodewijk Jansen verachtelijk — „wat doen we hier in het hol van het heidendom?" en hij wendt zich reeds naar den uitgang der grot. „Maar ik zal den buffel leveren," roept zij, plotseling opspringend, met harde, snelle, krijschende stem; „hij heeft mijne drie kinderen voor mijn oogen afschuwelijk verminkt, doch het uur der wrake heeft geslagen!" Zij slaat met haar handen krampachtig in de lucht; dan zet zij zich weer uitgeput neder. Het vuur dooft nu uit, en de dampen verminderen. Zij kijkt den leeuwenjager strak aan. „Kent gij mij?" vraagt hij. Zij knikt bevestigend. „Wij hebben drie dagen in deze streken gezworven, Walhoeli, om u te vinden, want ik wist, dat koning Dingaan uw kinderen had mishandeld, en wij hebben grooten haast. Ik heb u eens geholpen, toen gij in grooten nood verkeerdet — " „Ik weet het, groote jager; gij hebt de dochter der Amazwazi's gedrenkt, toen zij zou verdorsten." „En nu kunt gij ons helpen en uw dankbaarheid bewijzen, want gij hebt grooten invloed op uw volk. Gij kunt hen bewegen, dat zij koning Dingaan aan ons uitleveren." Walhoeli schudt met het hoofd, dat de kraalsnoeren rinkelen. „Ik zal aan uw wensch niet kunnen voldoen," zegt zij op bedaarden toon, „want het zou indruischen tegen de wetten van mijn volk. Doch indien Walhoeli, van wie haar volk getuigt, dat zij in de sterren den naderenden regen kan lezen, iets vermag, dan zal het gebeente van koning Dingaan, voordat de zon nog driemaal oprijst in het oosten, dienen tot spijs van den jakhals, die op de lijken loert." „Dat hoor ik liever dan dat heidensche toovergeleuter," zegt Lodewijk Jansen met hartgrondigen nadruk, terwijl de Boeren zich naar buiten begeven. „Ik zal uw gids zijn," zegt Walhoeli, „en u brengen, waar gij wezen moet." „Is het wel geraden haar te volgen?" vraagt een voorzichtige Boer. „Zij is te vertrouwen," zegt de leeuwenjager, „maar hoe de Amazwasi's ons zullen ontvangen, weet ik niet. In elk geval: onze paarden zijn vlug, en onze geweren geladen — wij zullen haar volgen!" En stapvoets volgen de Boeren, de omgeving behoedzaam opnemend, het vreemde schepsel. Vijf uur duurde de tocht; de zon neigde reeds naar het westen, toen de blanken bij de vorsten der Amazwasi's aankwamen. Koning Dingaan had zich onder hunne bescherming geplaatst , en zij zaten in een breeden kring, in de schaduw van eenige palmboomen, raad te houden, hoe men met hem zou handelen. „Een eerewacht stond met gevelde speer op eenigen afstand. Walhoeli heette de blanken halt te houden, terwijl zij zich onbeschroomd tot in den kring der vorsten waagde. „Wat brengt u hier, sterrekijkster?" vraagde de oudste der vorsten, blijkbaar hun koning, de zwarte, vorschende oogen naar de verte slaande, waar hij de ruiters zag. „De dochter uws volks groet u," zeide zij, eerbiedig ter aarde buigend, „en dat ge sterk moogt worden en machtig als de olifant van dit land, die met zijn snuit de boomen ontwortelt! Ik heb als gids gediend voor het gezantschap, dat het machtige volk der witmenschen heeft afgezonden, om hun hulde en hun bede aan uw voeten neer te leggen, o groote koning!" „Wat willen zij ? " vraagde hij met een flikkering van zijn zwarte oogen, en Umkowo, een zijner raadslieden, het woord nemend, zeide: „Zij zijn gekomen, om de gesteldheid van dit land te onderzoeken; het zijn verspieders, en gij zult verstandig doen, o koning, zoo gij hun tong stom maakt voor eeuwig." „Mag ik spreken?" vraagde Walhoeli. „Spreek!" zeide de koning. „Umkowo de Schrandere spreekt dezen keer dwaze taal, o koning, want als die witmenschen verspieders waren, dan zouden zij zijn gekomen als het wild gediërte, dat des nachts over onze grasvelden sluipt. Maar zij komen op den dag, als de zon schijnt, omdat hun bedoelingen rein en klaar zijn als het licht der zon. Zij zoeken Dingaan, den vluchtenden koning der Zoeloes, en wenschen, dat hij hun worde uitgeleverd om de bloedwraak!" De vorsten keken bij deze tijding verwonderd op; zelfs Umkowo, die de schrandere werd genoemd. „Weet gij, Walhoeli, waar Dingaan is? " vraagde de koning óp gedempten toon. „Hij is in gindsche kraal, o koning, waar ik de speren eeniger Amazwasi's zie blinken." „Hoe weet gij dat, Walhoeli?" „Ik heb de wolken des hemels geraadpleegd, o koning, en die liegen niet!" „De wijsheid der goden woont in uw ziel," zeide de koning vol eerbied. „Ik lees in de sterren en in het hart der koningen, en ik vergis mij nooit, zeide zij op stouten toon. „Als gij in het hart der koningen leest, vertel mij dan toch, wat de koning denkt op ditoogenblik, zeide Umkowo de Schrandere, die aan haar waarzeggerskunsten twijfelde, en haar den voet altijd dwars zette, omdat hij jaloersch was op haar grooten invloed. „Mag ik het zeggen, o koning?" Weer knikte hij met het hoofd. „Onze koning denkt, dat Dingaan niet kan worden uitgeleverd, omdat de gerechtigheid der Amazwasi's en niet de gerechtigheid der blanken mag heerschen ten noorden der Pongolo-rivier." „Gij hebt naar waarheid gesproken, "Waihoeli — dat de speerwacht de vreemdelingen hier brenge!" De wacht rukte op naar de ruiters, doch de hoofdman keerde alleen terug. „Zij willen hun wapens niet afgeven, o koning," rapporteerde de hoofdman. „Hun aanvoerder zegt, dat zij dit niet doen en in der eeuwigheid niet zullen doen, sinds Dingaan hun dapperste mannen, die ongewapend voor hem verschenen, als lammeren heeft geslacht!" De welwillendheid, die tot nog toe op het gelaat van den koning was zichtbaar geweest, verdween echter bij deze woorden, en zijn oogen stonden strak en toornig. „Om deze weigering hebben zij u, o koning, beleedigd," meende een der vorsten. „En zijn des doods schuldig!" riep Umkowo. „Die daar opstaat, is zeker hun koning," zeide de leeuwenjager, terwijl zijn scherpe oogen onafgewend op den kring der vorsten waren gericht, „maar al kwam de koning aan de spits van zijn geheele leger, wij geven onze wapens niet af." „Me dunkt, dat het tijd wordt!" meende Kees Bouwer, en hij wendde reeds den teugel van zijn paard, om te vluchten. „Dat komt er van, als men met waarzeggers aanlegt," zeide Lodewijk Jansen, zonder Bouwer's voorbeeld te volgen. „Was het mij om haar tooverspreuken te doen ?" riep de leeuwenjager op luiden toon; „ik heb geene waarzegster gezocht, maar een gids, eene voorspraak onder deze wilde Kaffers, en dat is mij genoeg!" „Een mooie voorspraak!" riep een der achterste Boeren op spottenden toon. „Gij hebt ons in de knoei gebracht — breng er ons nu ook weer uit, Teunis," meende een ander, dood bedaard zijn houten pijp stoppend. „En als gij het niet doet, dan hoop ik, dat deze dochter van Endor het zal doen," meende Dirk Kloppers uit den grond van zijn hart. Plotseling weerklonk luid hoorngeschal, wijd uit de verte snel en driftig beantwoord. „Nu wordt het meenens," zeide Tijs de Jong. Zelfs de leeuwenjager werd een tint bleeker, maar overigens was er niets aan hem te bespeuren. „Ik vermoed, dat gij van plan zijt om te vluchten, Kees Bouwer," zeide hij bedaard, „maar ik raad je, om het te laten, want ik schiet je niet graag dood." Kees Bouwer liet zich gezeggen en bleef. Het was verstandig, want de leeuwenjager zou anders werkelijk op hem hebben geschoten. Slechts door eendrachtig het dreigend gevaar te trotseeren, was er kans van ontkoming. „Kalm en bedaard," vermaande hij nu, „en de oogen open!" „Gij zult het niet doen, o koning," zeide Walhoeli, smeekend voor zijn voeten nederknielend. „Ga mij uit den weg," riep hij toornig, „of de brullende leeuw zal u verbrijzelen onder zijn voet!" „Koning — de goden waarschuwen u!" gilde zij, „zie toch — zie toch!" Zij wees met beide handen naar boven, waar een grillig gevormde wolk langzaam voortdreef aan den overigens bijna wolkeloozen hemel. De koning keek omhoog. „Een wolk," mompelde hij verachtelijk. „Een wolk, o koning," zeide zij, „waarin de bode woont van den grooten Geest. Ik Walhoeli, in wie de geest der wijsheid woont, zeg het u!" De koning scheen deze woorden niet eens te hooren. „Ziet gij dan niet, o koning, dat die wolkebode van den grooten Geest den vinger dreigend heeft uitgestrekt? 't Is dezelfde wolk van vier jaar geleden, o koning!" „Zwijg," riep hij grimmig — „speerwacht, voorwaarts!" Maar Walhoeli zweeg niet. „Zij at uit uwe hand, de liefelijke roos van den Marikelenberg, en uit uwen beker dronk zij. Zij wekte u eiken morgen met snarenspel, en eiken avond zong zij u haar schoonste liederen. Maar de slang der ijverzucht siste u een leugen in het oor, en gij hebt de speer gestooten in het trouwste hart, dat ooit voor u heeft geklopt en ooit voor u zal kloppen in Amazwasiland!" De koning stond plotseling stil — op dertig pas afstands van de blanken; ook de speerwacht, vierhonderd man sterk, bleef staan, terwijl in de verte de assegaaien blonken van een snel naderend regiment. Met groote, strakke oogen staarde hij naar de wolk. ,,'tWas dezelfde wolk, o koning! Hadt gij op haar wenk gelet, dan zou de liefelijke roos van den Marikelenberg nog heden met haar zoete geur uw gaarde vervullen!" De toorn verdoofde in zijn oogen; er kwam een dof gekreun uit zijn breede borst. „O "Walhoeli, gij doet mij veel pijn," kwam het klagend over zijn lippen. „Om u voor andere pijn te bewaren, o koning," zeide zij eerbiedig. Hij wenkte met de hand, en het hoorngeschal werd opnieuw vernomen, maar thans in vredige, langgerekte toonen. De speerwacht .keerde terug naar haar vroegere standplaats, en de flikkerende speren in de verte verdwenen. „Mogen de blanken morgen verschijnen voor uw troon?" smeekte nu Walhoeli. „Neen," zeide hij met waardigheid, „geen vreemdeling zal gewapend verschijnen voor mijn troon, maar om de liefelijke roos van den Marikelenberg, die eens voor een blanke bij mij pleitte, zal ik morgen de vierschaar spannen over Dingaan, den Zoeloe-koning, en gerechtigheid oefenen!" „Maar wie zullen er dan als getuigen optreden, als er geen blanken mogen verschijnen?" vraagde Walhoeli, want nieuwe zorgen kwamen er op «in haar hart. „Wees gerust," zeide de koning; „mijn spionnen, die ik naar Zoeloeland zond, kunnen heden nacht terug zijn, en zullen mij de waarheid brengen. Overmorgen vroeg, als de dauw optrekt, is Dingaan een vrij man, of ligt zijn gebeente te bleeken achter de gerechtsplaats, op den heuvel der misdadigers — ga nu, en zeg dit aan uw blanke vrienden!" Nog was de dauw niet opgetrokken, maar de dageraad vlamde reeds boven de bergen en valleien van Amazwasiland, toen eene vrouw,, eene kleurling, een groep kloeke ruiters te paard voorging het veld in. Allen verkeerden in ernstige stemming. De heuvel der misdadigers was spoedig bereikt. Een groep aasvogels vloog bij de nadering der ruiters op, maar zette zich in de nabijheid weer neder, in de lage takken van een wilden olij venboom. Zij bleven dicht in de nabijheid, want aasvogels zijn brutaal, en deze aasvogels hadden honger. Midden op den heuvel lag, als een bedekking, een kleed uitgespreid, De ruiters sprongen van hun paarden, en schaarden zich in een kring om dat kleed. „Onder dat kleed —fluisterde Walhoeli, „onder dat kleed —" Zij scheen den volzin niet te kunnen voltooien, want zij was aangegrepen door den ernst en de plechtigheid van dit oogenblik. De leeuwenjager nam het kleed langzaam weg.... Er werd geen kreet gehoord; zelfs geen woord. Slechts het gekras der aasvogels werd vernomen uit den wilden olijvenboom, want zij hadden honger, en de blanken vertoefden langer dan hun lief was. De leeuwenjager verbrak nu het zwijgen, en zijn hand uitstrekkend boven het lijk van Dingaan, den gewezen koning van Zoeloeland, zeide hij met langzame, van ontroering bevende stem: „Gewroken is het bloed van Piet Retief en zijn dapperen, en van Piet Uijs en zijn dapperen, en het bloed van vele mannen, vrouwen en kinderen, die wij liefhadden — moge het heidendom weten, dat God zijn volk zal wreken!" De ruiters verlieten nu den heuvel, maar een keurbende des konings, gewapend met schild en speer, stond hen op te wachten. „Ik heb het bevel van den koning ontvangen," zeide de kapitein, „u als een veilig geleide te vergezellen tot aan de grenzen van ons land." Zoo reden dan de ruiters, vergezeld door de snelvoetige Kaffers, naar het zuiden terug. Ook Walhoeli ging mee, maar toen in de verte het groene water zichtbaar werd van de Pongolorivier, keerden de Amazwasi's om, van de blanken vriendelijk afscheid nemend. Ook Walhoeli keerde terug. „Heb ik mijn gelofte gestand gedaan?" zeide zij. „Ja," antwoordde de leeuwenjager, „ten volle — wij danken u, Walhoeli!" Hij reikte haar de hand, die zij kuste. Zij scheen diep bewogen", maar snel liet zij zijn hand los, en voordat de leeuwenjager nog iets kon zeggen, verdween zij zijwaarts in het bosch, en niemand heeft meer iets van haar gehoord. Maar het lijk van Dingaan was achtergebleven, op den heuvel der misdadigers — onbedekt. En de aasvogels zijn neergestreken uit den olijvenboom, en zij hebben met het wild gedierte uit het bosch gevochten om zijn vleesch, en de honden hebben zijn bloed gedronken — het bloed van Dingaan, den koning van Zoeloeland! HOOFDSTUK XXIX. Wij bevinden ons in een der liefelijkste oorden van het Over-Vaalsche, van de Transvaal. Op een platten heuvel, in de nabijheid eener wijde beek, wier water driftig van de bergen nederkomt, ziet ge eene landelijke, eenvoudige woning. Ze is omlijst door een krans van kort geplante, welig opschietende boomen. Hier woont Gert Kloppers. De ossenwagen is uitgespannen; de tent opgerold; de Trekker is tot rust gekomen. Ge zult u echter verwonderen, hem hier in de Transvaal te vinden. Ge zoudt hem in 't zuiden hebben gezocht, in Natal. Kloppers zou zich waarschijnlijk ook in Natal blijvend hebben gevestigd, hadden zijne schoonzoons, die zich metde Trekboeren onder Kommandant-Generaal Hendrik Potgieter met der woon hadden gevestigd in Transvaal, hém niet zoo'n prachtig stuk gronds, minstens 6000 morgen groot, aangeboden. Hij had het land bezichtigd, en het had alle verwachting overtroffen. Toen had hij de sterke ossen weer voor den wagen gespannen, en zijn vrienden, met wie hij zoo veel leed en strijd had doorworsteld, hadden hem de hand gedrukt, en met bewogen stem nageroepen: „Ga in vrede!" En zoo woont Gert Kloppers nu met zijn gezin in de Transvaal, en daar in de verte, waar gij, tegen dat bosch aan, den rook van een schoorsteen langzaam omhoog ziet kronkelen, daar woont zijn zoon Dirk. Met veerkrachtigen tred ging de jonge Boer langs zijne vruchtbare akkers, waaruit het gezaaide koren veelbelovend uitsproot. Het was hem licht om het hart, en hij zong een vroolijk lied, dat wijd over de velden schalde. Hij werkte voor zijne vrouw, straks, zoo God wilde, voor zijne kinderen. Want naar kinderen verlangt de Afrikaansche Boer: het is zijn schat, zijn weelde; het zijn de frissche olijfplanten, die zijn disch zullen versieren. Kalm, bedaard, zonder overdreven idealen, is Dirk met zijn bruid in het huwelijk getreden. Zij hadden elkander werkelijk lief; hunne karakters pasten bij elkander; zij waren dezelfde levensbeschouwing toegedaan; de ouders hadden geen bezwaren — welnu, toen trouwden zij. En 't is een flink paar, die Dirk Kloppers en die Anna, de dochter van Barend Jansen, dat moet er van gezegd zijn. Tegen den middag huiswaarts keerend, kwam den jongen Boer een ruiter tegemoet. 'tWas Teunis de leeuwenjager; Dirk herkende hem dadelijk. De trouwe vrienden schudden elkander hartelijk de hand. „Komt gij kersversch uit Natal?" vraagde Dirk. Op het gelaat van den leeuwenjager lag een ernstigen trek, toen hij die vraag bevestigde. „Maar kom binnen, Teunis," hernam Dirk, „en groet mijn vrouw. En ik hoop, dat gij eenige dagen onze gast zult zijn." Nu traden beide mannen de bescheiden woning binnen, waar Anna bezig was, het middageten gereed te maken. Zij was blijde verrast met de komst van den leeuwenjager, en sprak eveneens den wensch uit, dat hij eenige dagen bij hen door zou brengen. Maar hij schudde het hoofd en zeide: „Ik blijf bij u eten, en dan rijd ik terug naar uw vader. Ik heb haast." Bij dit gezegde keek Dirk den spreker vorschend in het stroeve gelaat, en vraagde, zonderling beklemd: ,.Is er zoo'n haast bij ?" „Ja," zeide de leeuwenjager, „er is haast bij: er is oorlog in 't zicht!" Nadenkend keek hij de twee jonge menschen aan, die daar zoo vroolijk voor hem zaten, en een vochtige schemering ging over zijne oogen heen. In het volgende oogenblik echter schenen die oogen weer zoo hard als de harde kogel in den loop van zijn geweer, en hij zeide: „Dirk! Ik roep u op tot den strijd voor vrijheid en recht!" Maar als een bliksemstraal uit den zonnigen hemel, zoo trof dit bericht den jongen Boer. Hij had zich nauwelijks nedergezet aan zijn eigen haard, hij had nauwelijks den zoeten geur des vredes ingeademd, en midden in die liefelijke, zoo vurig begeerde rust kwam plotseling het stormgelui der oorlogsklok! „Oorlog?" riep hij, terwijl hij overeind vloog: „oorlog?" Maar in 't volgende oogenblik had hij zijn evenwicht terug. Met verwonderlijke zelfbeheersching ging hij weer zitten aan de stevige, eikenhouten tafel tegenover zijn vrouw, en vraagde op kalmen toon: „Het gaat zeker tegen de Engelschen?" „Ja," antwoordde de leeuwenjager, „ze willen Natal inpalmen." „Dat met het kostbare, edele Boerenbloed is gedrenkt?" zeide de jonge Boer. „Maar zij hebben 't nog niet," liet hij er dreigend op volgen. „Doch zij zullen't krijgen," antwoordde de leeuwenjager. „Ons volk is uitgeput door de Kafferoorlogen; het moet zich herstellen van de geslagen wonden, en de meeste lagers verkeeren in groote armoede. Ja, de Engelschen zijn een zeer verstandig volk; zij kijken hun tijd af." Er lag een snijdende bitterheid in den toon, waarop hij dit zeide. „Dus gij beschouwt de zaak voor de Boeren verloren?" vraagde Dirk. „Ik heb uw vader zooeven gesproken, hij denkt het eveneens," antwoordde de leeuwenjager. „En waarom zullen wij dan vechten voor een verloren zaak?" vraagde de jonge Boer verwonderd. ^ „Omdat die verloren zaak een rechtvaardige zaak is, antwoordde de leeuwenjager. „Het heeft zijn nut, er het geweer voor te laden, en tkan zijn nut hebben, er voor te — sterven. 'tZal een protest zijn tegen het schandelijk onrecht, dat ons wordt aangedaan." Zijn stem beefde, toen hij dit zeide; ze beefde van ingehouden toorn. . Zijne oogen begonnen het vuur te weerkaatsen, dat m zijn boezem brandde, en de diep in het hart van dezen man sluimerende hartstochtelijkheid kwam met macht naar boven. „Zie," zeide hij, „het bloed der Boeren heeft nog meer kracht dan een kogel, en dat bloed zal tot God roepen om wraak over onze vijanden, die ons wreed verdrukken." „Maar," liet hij er zachter op volgen, „het is hard voor u, Anna, om uw man, met wien gij nog geen jaar zijt gehuwd geweest, in den oorlog te zien trekken." „Ja," antwoordde zij, „dat is hard. Het zou met ons huwelijk slecht staan, als ik mijn man gaarne zag scheiden. „Maar," liet zij er op volgen, terwijl haar heldere blik vast- op den leeuwenjager rustte, „Barend Jansen zou zich over zijn dochter schamen, als zij tot haar man zeide: „Blijf!" „Barend Jansen zal zich nooit over zijn dochter te schamen hebben," antwoordde de leeuwenjager met een warmen toon in zijn stem. „Toen ik haar met den bijl in de hand den ingang van het lager tegen de woedende Zoeloe's heb zien verdedigen, heb ik respect voor haar gekregen." „Dus gij gaat mee?" wendde hij zich tot Dirk. „Ja," zeide Dirk met vaste stem. „Wanneer vertrekken wij ?" „Ik ga nu terug naar uw vader," antwoordde de leeuwenjager; „het is reeds afgesproken, dat uw broeder Willem meetrekt in den oorlog, en hij zal mij vergezellen, om nog eenige andere Boeren in deze streken op te roepen tot den oorlog. Overmorgen hopen wij u dan aan de „drift" te ontmoeten, en rijden wij te samen onmiddellijk naar Natal." Met deze afspraak verliet de leeuwenjager in den namiddag, nadat hij bij hen had gegeten, de woning der jonggetrouwden. De volgende dag is een drukke dag. Dirk bestelt zijn huis en regelt alles. Zijn vrouw zal zoo goed het gaat zijn plaats vervullen, en op de raad en de hulp van haren schoonvader kan zij rekenen. De meest vertrouwde kafferknecht wordt binnengeroepen, en hij zal een extra belooning ontvangen, als hij een oog in 't zeil houdt. Inmiddels bakt Anna beschuit, droogt zij vleesch, vult zij het leeren zakje met gemalen koffie, en zorgt ze voor tabak. Dit is de proviand voor haar man op reis. Soms verduistert haar helder oog, terwijl ze dit alles en nog zoo De Helden van Zuid-Afrika. J g veel meer gereed maakt, maar zij houdt zich taai, want zij weet, dat zij is de vrouw van een Afrikaanschen Boer. In drukke bezigheden en beslommeringen gaat de dag voorbij. Men gaat op den gewonen tijd ter ruste, maar vóór het krieken van den morgen staat de jonge Boer op. Hij begeeft zich naar den stal, naar Hannibal. Hij strijkt het edele dier het kophaar uit de oogen en klopt het op den slanken hals. Inmiddels heeft Anna het ontbijt gereed gemaakt, en samen gaan zij aan de eenvoudige tafel zitten. Ach, het is een droevig ontbijt; Dirk kan het brood niet door de keel krijgen. Nu is het ontbijt afgeloopen; nu zal het op een scheiden gaan. Anna neemt de.kogeltasch, gevuld met de kogels, die zij heeft gegoten; en hangt ze haren man om de schouders. Dan reikt ze hem het geladen geweer. „Strijdt wakker, geliefde man," zegt zij. Ja, wakker strijden, dat hoopt hij waarlijk te doen. En nu komt het afscheid. Zij staren elkander in de oogen, lang en innig, die man en die vrouw. Zij lezen in elkanders oogen, en ach, daar is niets in geschreven dan droefheid en liefde. Zij neemt zijn hoofd tusschen hare handen, kust hem de tranen uit dè oogen en zegt: „De Heere beware uwen uitgang en uwen ingang!" De oudste kaffer leidt het paard voor de huisdeur. Het ruikt de frissche morgenlucht, en hinnikt vroolijk zijn jongen baas tegemoet. Snel springt hij in het zaal, en geeft het paard de sporen. Zijn vrouw staat in de deur hem na te staren. Hoe snel verdwijnt hij uit het gezicht ! Daar blikt hij nog eenmaal om, heft zich in den stijgbeugel op, en zwaait tot een laatst vaarwel driemaal met het geweer boven zijn hoofd, zoodat de blanke loop schittert in de eerste stralen der morgenzon. En nu ziet Anna niets meer, want de ruiter is achter den naasten heuvelrand verdwenen. Zij ziet niets meer dan een nevel; dat zijn hare tranen. Maar den jongen Boer wordt het nu ruimer om het hart. Hij is nu op het oorlogspad, en hij zal strijden voor vrijheid en recht! Geen Hongaarsche ruiter jaagt sneller door de eenzame wildernissen van zijn vaderland, dan deze Afrikaansche Boer over de ongemeten grasvelden der Transvaal. Hij jaagt al sneller en sneller — het zuiden in naar Natal— tot voor de mond van het Engelsche kanon HOOFDSTUK XXX. Anna voelde zich thans zeer eenzaam. Nu eerst voelde zij de sterkte van den band, die haar aan Dirk Kloppers bond. Hoe menigmaal ging zij tegen het vallen van den avond op den hoogsten heuvel in den omtrek, om te zien, of haaiman nog niet terugkwam! Zij wist, dat het dwaasheid was, zulks te doen, doch zij had een weemoedig genot in die dwaasheid. Ach, zij had hem lief — er is immers ook geen inniger, hechter, teederder band te denken dan tusschen man en vrouw! Eiken morgen en eiken avond smeekte zij op neergebogen knieën voor dat zoo dierbaar leven, dat thans door de bommen der Engelsche kanonnen werd bedreigd. Met haar gebeden wilde zij haar man dekken als met een schild, en hare liefde wilde zich om hem heen legeren als een slagorde met banieren! Zoo lief had Anna haar man. De tijd brak aan, dat zij een dochterke in haar armen hield. Het was een allerliefst, mollig wichtje; het had de blauwe, schitterende oogen van haren vader. Zij noemde het Mieke, naar zijn zuster, die in het gevecht tegen de Zoeloe's was bezweken, en soms ging er een groote, heerlijke blijdschap door haar ziel, als zij dacht aan het oogenblik, dat Dirk behouden terug zou komen, en dit lieve kindeke aan zijn hart zou drukken. Reikhalzend zag zij uit naar tijding, maar er verliepen weken en maanden, zonder dat er tijding kwam. Nu, dat was niet te verwonderen. Immers honderden mijlen wildernis en het hooge Drakengebergte scheidden de streek, waar de familie Kloppers woonde, van het gebied, waar de bloedige botsing zou plaats grijpen. Daarbij veroorzaakte de strijd tusschen de twee blanke rassen een begrijpelijke spanning en gisting bij de Kafferstammen, zoodat de wijd en zijd verspreide, als van de wereld afgezonderde Emigranten-Boeren dicht bij huis en hof moesten blijven, en weinig nieuws vernamen. Eindelijk echter kwam er toch tijding, maar 't was een vreeselijke, ontzettende tijding. Zij zag er uit als een hoop harde, wreede klipsteenen, waaronder het liefste ligt begraven , dat wij op aarde bezitten. Gert Kloppers zelf bracht de tijding. Door de kleine vensterruiten zag Anna hem aankomen. Hij liep gedrukt, gebogen; het scheen, dat een onzichtbare, doch zware last hem neder drukte. Op zijn gelaat lag een trek van bittere smart. En dat was niet te verwonderen, want Dirk was — dood! Dirk — de trots van zijn oogen! de glans van zijn leven! zijn eerstgeboren zoon! Het wilde wat zeggen — Dirk dood! Heden morgen had hij het vreeselijk bericht gehoord van een hem bekend, rondreizend man, die pas uit Natal was gekomen. Die man had het van een Boer, die zelf het gevecht tegen de Engelschen had medegemaakt. Dirk was met andere Boeren reeds tot de batterij der Engelschen doorgedrongen; hij had de hand reeds gelegd op den zwaren, ijzeren loop van het kanon, toen hij dooiden sabelhouw van een Engelsch officier doodelijk werd getroffen. Als een held was hij gevallen — voor vrijheid en recht! Anna was, toen zij haren schoonvader zag aankomen, door bange voorgevoelens gekweld, hem tegemoet gegaan. Geen kreet, zelfs geen zucht kwam over hare lippen, toen Gert Kloppers haar voozichtig het treurige nieuws mededeelde. Slechts beefden hare lippen, en de laatste bloeddrup week uit haar gelaat. Zij greep den stam van een jongen appelboom, die verleden jaar door Dirk was gepoot, om niet om te vallen. Als in een droom liep zij, dagen lang. Maar eindelijk kwam zij tot de werkelijkheid terug, en de diepe wateren der smart gingen over hare ziel. Doch in de diepe wateren liggen de kostbare parels, en de kostbaarste parel werd Anna's deel. Zij leerde zich zelve kennen, en zij leerde de roede kussen, die haar sloeg. Van wege hare vele tranen kon zij den Heiland niet zien, maar zij voélde de hand van den liefderijken Herder, die het verloren schaap zocht, en zij hoorde Zijne stem: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven!" Hare schoonouders kwamen haar dagelijks bezoeken. Men zette zich dan aan de eikenhouten tafel, waar Dirk en Anna zoo dikwijls plachten te zitten, en men sprak met elkander over lieve herinneringen, waaraan de naam van Dirk was verbonden. „En heden zou Dirk jarig zijn geweest," zeide Moeder Kloppers een keer. „Ja," zeide Anna, „heden. Verleden jaar hebben wij dien verjaardag nog samen gevierd; wij waren pas eenige weken getrouwd. Het verschil is groot tusschen vrouw en weduwe." Ja, dat verschil was werkelijk groot. Zij bedekte haar gelaat en weende. Honderden mijlen van Anna's woning verwijderd, aan een der zuidelijkste punten van Natal, waar de golven van den Indischen Oceaan zich breken tegen het strand, stonden op dienzelfden dag een zestal kloeke ruiters bij hunne gezadelde paarden. De paarden sloegen ongeduldig met de voorpooten in het mulle zand. Nu sprongen de ruiters vlug in het zaal. De voorste sloeg met de vlakke hand op den slanken hals van zijn zwarten hengst, en zeide op vroolijken toon: „Vooruit, Hannibal! Naar huis!" Die ruiter droeg een breed, versch litteeken op zijn voorhoofd. Dat litteeken was waarschijnlijk van een sabelhouw afkomstig. In elk geval: het litteeken stond hem goed. De ruiters gaven hun paarden de sporen. Sneller, al sneller joegen zij door Natal, het land deiduizend heuvelen, het noorden in ... . naar de Transvaal.... tot voor Anna's woning.... HOOFDSTUK XXXI. Wat was er met de Emigranten-Boeren in Natal gebeurd ?1) De Engelsche wolf was uit zijn legerplaats opgerezen, want hij had weer honger gekregen. Natal was een te welkome buit. Reeds was er bij den Volksraad der Natalsche Boeren een zonderlinge missive ingekomen. Zij kwam van den gouverneur der Kaapkolonie en was van den volgenden inhoud: „Het is voor Hare Majesteit niet mogelijk, een gedeelte harer eigene onderdanen, die zich eenige honderden mijlen buiten de Kaap de Goede Hoop hebben begeven, voor onafhankelijk te verklaren. Zoo de Boeren een militaire macht willen ontvangen, dan zal Hare Majesteit hun al die handelsvoorrechten waarborgen, die aan de andere Britsche koloniën zijn toegestaan, en dan zal het land, dat de Emigranten thans hebben bezet, aan hen worden toegekend, in zooverre rechtvaardigheid en billijkheid dit gedoogen." De Boeren stonden vreemd te kijken hij het lezen dezer missive. Wat? Zij zouden Natal afstaan? Het schoone, liefelijke Natal, het land der duizend heuvelen? Het land, dat zij twèe keeren hadden gekocht,» den eersten keer met aan de bedingen te voldoen, die koning Dingaan had gesteld, den twèeden keer met hun bloed ? En durfde de Engelsche regeering nu nog de woorden: „rechtvaardigdheid" en „billijkheid" op de lippen te nemen', waar zij bezig was, met een goed gehuicheld komediespel het schandelijkste onrecht te begaan ? „Neen," zeiden de échte, oude Voortrekkers, en zij schudden toornig hunne grijze lokken; „wij willen geen militaire macht van Engeland, en wij dulden ze evenmin. Onmiddellijk beantwoordde de Volksraad het schrijven van den Engelschen gouverneur in een stuk, even ernstig als waardig. „Wij vermeenen," zoo schreven de Boeren, „dat beide, Hare Majesteit en Uwe Excellentie omtrent ons, onze aanspraak op het recht van onafhankelijkheid en het recht , hetwelk wij tot het land hebben , door ons geoccupeerd wor- *) Zie Lion Cachet: „De worstelstrijd der Transvalers", dende, verkeerd zijt onderricht. Wij zijn van geboorte Hollandsche Afrikaanders. Dadelijk nadat wij Harer Majesteits grondgebied in Zuid-Afrika hebben verlaten; hebben wij onze onafhankelijkheid gepubliceerd, en van dien tijd af tot op dit oogenblik hebben wij als een onafhankelijk Volk gehandeld , ons zeiven volgens onze eigene wetten geregeerd, en gevolgelijk opgehouden, Britsche onderdanen te zijn. Het door ons bewoond wordende land hebben wij wettig verkregen, en het is nooit tot op dit oogenblik een Britsche provincie of kolonie geweest, en niettegenstaande Uwer Excellentie's herhaalde mededeelingen, dat wij Britsche onderdanen en kolonisten zijn, moeten wij beweren, dat wij volgens alle rechten van beschaafde natiën noch het een nóch het ander zijn. En verder bedanken wij voor Harer Majesteit's militaire macht. Wij hebben vrede met alle natiën, en wij hebben geen bescherming noodig." Dit was ronde, duidelijke, Oud-Hollandsche taal. En had de Engelsche wolf niet zoo'n honger gehad, dan had hij 't er misschien bij laten zitten. Doch nü was er geen denken aan. Geen twee maanden later (1841) verscheen een nieuw dokument van den Kaapschen gouverneur, luidende: „Aangezien de Volksraad der Emigranten-Boeren, nu wonende te Port-Natal en aangrenzend gebied, ons hebben bekend gemaakt , dat zij hadden opgehouden, Britsche onderdanen te zijn, zoo proclameeren wij, dat die onafhankelijkheid in geenen deele zal worden erkend; dat de bewoners onderdanen en kolonisten zijn van Groot-Brittanje, en dat wij onverwijld militair bezit van Natal zullen nemen, door derwaarts eene afdeeling te zenden van Harer Majesteits troepen." Maar nu barstte de verontwaardiging bij de Boeren los, en zij antwoorden: „Wij weten, dat er een God leeft, Die hemel en aarde regeert, en Die Machtig en gewillig is, om den verongelijkte, hoewel zwakke, tegen geweldenaars te beschermen. Op hem en op de rechtvaardigheid onzer zaak verlaten wij ons, en zoo het Zijn wil is, dat eene algeheele verwoesting worde gebracht over ons, onze vrouwen en kinderen, en alles, wat wij hebben of bezitten, zullen wij onderworpen zijn, en erkennen, zulks bij Hèm te hebben verdiend maar niet bij de mènschen. Wij zijn bekend met de macht van Groot-Brittanje, en het is ons doelwit geenszins, om die macht te trotseeren, doch wij kunnen te gelijkertijd evenmin toelaten, dat geweld inplaats van recht over ons zou zegevieren, zonder dat wij al onze pogingen zullen hebben aangewend, om zoodanig geweld tegen te gaan." De gouverneur van de Kaapkolonie glimlachte even, toen hij dit schrijven las, en gaf onmiddellijk bevel aan majoor Smith, om zijn kamp in Pondo-land op te breken en in ijlmarschen op Natal aan te trekken. Aan zoo'n tocht, met een trein van wagens en kanonnen, waren groote moeilijkheden verbonden, doch majoor Smith kwam alle zwarigheden te boven, en was in zeven weken tijds tot de Natalbaai doorgedrongen. De Boeren waren door die plotselinge nadering inderdaad verrast, en zelfs hun kundige generaal Pretorius had niet vermoed, dat de vijand van dién kant zou gekomen zijn. De Engelsche majoor maakte intusschen van deze verrassing gebruik, om op eenigen afstand van de havenplaats Durban — in den vorm van een driehoek — zijn kamp op te slaan. Op elk punt werd een kanon geplant, en terwijl de vlag der Boeren werd neergehaald, wapperde de Engelsche hoog in de lucht. Nu had de majoor de goedheid, om aan de Boeren een termijn van vijftien dagen toe te staan voor hunne onderwerping. Anders zouden zij als muiters worden beschouwd en de volle gestrengheid der wet ondervinden. Bijna terzelfder tijd brachten de brik „Pilot" en de schoener „Mazeppa" nog twee kanonnen met eene groote hoeveelheid mondbehoeften en ammunitie, en aan een zandigen uithoek bij Durban, de „Point" genoemd, werd het aangebrachte opgeslagen. Majoor Smith plaatste er een wacht naast van een sergeant en vijfentwintig man, stak vervolgens zijn fijnste sigaar op, en zeide vergenoegd tot zijn officieren: „Nu zullen jelui eens zien, hoe gauw die koppige Boeren om genade zullen smeeken!" Maar de Boeren liepen niet hard; ten minste niet, om genade te smeeken. Wel was er onder de Afrikaaansche Boeren kaf onder het koren, wijfelaars en wankelmoedigen, voornamelijk schuilende onder de Emigranten, die pas een jaar geleden, niet om de staatkundige vrijheid maar om een ruimer stuk brood, uit de Kaapkolonie waren gekomen, doch onder de echte Voortrekkers, den kern der bevolking, was geen weifelaar. Oogenblikkelijk riep de Volksraad alle beschikbare manschappen op, en als een dreigende donderwolk legerde zich Pretorius met zijn ruiters, waarbij zich Teunis deleeuwenjager, Tijs de Jong, de twee zonen van Gert Kloppers en de beide zonen van Barend Jansen bevonden, op drie mijlen afstands van het Engelsche kamp. Pretorius begon de vijandelijkheden met de ossen der Engelschen weg te nemen, doch majoor Smith glimlachte, toen hij dit hoorde. „Laat die domme boeren maar begaan," zeide hij. „Wij krijgen de ossen terug, en de Boeren toe." Reeds den volgenden nacht zou dit kunststuk worden uitgevoerd. In het' holle van den nacht brak de majoor met zijn manschappen en twee kanonnen op, om het Boerenlager bij verrassing te nemen, en om zóó — met éénen slag — aan de zoogenaamde muiterij een einde te maken. Het was een stille, liefelijke nacht. Fluisterend gaven de officieren de kommando's. Niets werd gehoord dan de dreunende stap der infanterie, de gedempte hoefslag van het paard in het lange gras, het gekraak der kanonwagens, de kreet van een wilden baviaan en het ruischen van den wind in het loover van het woud. Slechts dit woud scheidde nog de snel avanceerende Engelschen van het lager der Boeren. Dat lager lag in de diepste rust. Snelvoetige Zoeloekaffers brachten den majoor de welkome tijding. „Ja, zoo zijn de Boeren," dacht de majoor; „dom — oliedom!" „Tegen de dikhuidige, met vet en traan ingesmeerde kaffers zijn ze wel bestand, maar het vechten tegen den Engelschman is toch nog iets anders — dat zullen ze van nacht gewaar worden!" „Voorwaarts, jongens," zeide Smith; „gauwdoor dit bosch heen, en dan het Boerenkamp genomen! Ge laat niet éénen Boer ontsnappen — ik moet ze allemaal hebben — de verrassing zal volkomen zijn — voorwaarts!" Maar waarom deinzen de soldaten plotseling achteruit, alsof zij op vergiftige slangen hebben getrapt? Waarom slaan de ossen, voor de kanon wagens gespannen, wild op de vlucht? Waarom springt de majoor met uitgetrokken sabel, vloekend en dreigend, voor het front zijner wankelende gelederen? Waarom? — maar ge behoeft het niet te vragen. Door het duister van den nacht ziet ge den vuurstraal glippen uit het lange roer der Boeren, die achter het geboomte in hin- derlaag liggend, den vijand hebben opgewacht, totdat hij onder schot zou komen. Majoor Smith had het wel bij het rechte eind gehad, dat de verrassing volkomen zou zijn, doch zij was niet aan den kant der Boeren. Met huiveringwekkende juistheid sloegen de kogels in de Engelsche gelederen, en de verwarring werd algemeen. Al sterker drongen de Boeren op. „Hier heen!" riep Dirk Kloppers met luide stem; „daar zijn de kanonnen!" In een stouten aanloop werden ze genomen, doch Kloppers viel en kleurde met zijn heldenbloed den grond van Natal. Majoor Smith begon intusschen te begrijpen, wat voor vleesch hij in de kuip had. Met het overschot van zijn gehavend legertje vluchtte hij naar zijn verlaten kamp, woedend, dat die „domme" Boeren hem te gauw waren afgeweest. Maar de voortvarende Pretorius liet er geen gras over groeien. „Kom," zeide hij tot zijn mannen, „die levensmiddelen en die ammunitie daar aan de „Point" kunnen wij gebruiken." Met honderd Boeren trok hij naar de „Point", waar de sergeant met zijn vijfentwintig soldaten nog steeds de wacht hield. „Geef u over," liet Pretorius aan den sergeant zeggen. „Neen," antwoordde de sergeant, „dat doe ik niet." „En waarom niet?" liet Pretorius vragen. „Omdat zulks tegen de eer van Engeland is," antwoordde de sergeant. „Maar dan wordt jij met al je soldaten dood geschoten," liet Pretorius zeggen. „Dat hindert niet; dan is de eer van Engeland gered," antwoordde de sergeant, „en wij schieten ook niet met erwten." Nu moesten de Boeren al weer aan 't vechten, maar toen zij twee soldaten hadden gewond en twee andere doodgeschoten, zeide de sergeant: „Zie zoo; nu is aan de eer voldaan," en hij gaf zich over. Een rijke buit aan levensmiddelen en ammunitie viel de Boeren in handen, en terwijl zij wagenvrachten vol góederen doorzonden naar Pieter-Maritzburg, hun hoofdstad, was de ammunitie zeer geschikt, om majoor Smith uit zijn eigene kanonnen te bestoken. Tevens legde Pretorius beslag op de schepen de „Pilot," en de „Mazeppa," en nogmaals ging de vlag der Boeren zegevierend naar de steng. Yan alle kanten werd majoor Smith nu door de Boeren ingesloten, maar hij liet hooge, aarden verschansingen opwerpen, en dekte zich daarachter als een bunzing in zijn hol. Zoo doende was hij beveiligd tegen het vuur der Boeren, maar Pretorius zeide: „Wij zullen den bunzing door den honger uit zijn hol drijven." Smith lachte, toen hij dit hoorde, maar de mondvoorraad begon toch allengs te slinken. Toen kwam een Engelsch koopman in Durban op de gedachte, om zijne in 't nauw komende landgenooten te helpen, en hij trachtte een koppel ossen het kamp binnen te smokkelen. Doch de belegeraars roken lont, en de list mislukte. En om ook voor het vervolg van hen geen last te hebben, liet Pretorius de Engelsche ingezetenen van Durban naar Pieter-Maritzburg verhuizen en legde beslag op hun goed. Nu begon het meenens te worden; majoor Smith lachte niet meer. Al kleiner werden de porties gedroogd paardenvleesch, en al brakker werd het water uit de gegraven put. Wel deden de Engelschen verscheidene wanhopige uitvallen , om zich door den waakzamen vijand heen te slaan, doch telkenmale werden zij met bebloede koppen naar huis terug gestuurd. Doch in dezen grooten nood daagde er redding op in de gedaante van een jongen Engelschman, met nameRichard King. „Ik red het Kamp," zeide hij, en — hij kreeg het gedaan. De waakzaamheid der Boeren verschalkend, wist hij tusschen hunne schildwachten door te sluipen, en voorzien van dépêches van majoor Smith, aanvaardde hij een tocht van over de vierhonderd mijlen, om die dépêches te overhandigen aan den bevelhebber der Engelsche troepen in Grahamstown. Door volle rivieren en langs stroopende Kafferbenden moest hij heen, doch niets en niemand kon den taaien en onverschrokken Engelschman keeren. In nauwelijks negen dagen volbracht hij den gevaarvollen tocht en meldde zich, hongerig en afgebeuld, aan bij den Engelschen generaal. Onmiddellijk werd een afdeeling grenadiers met de „Conch" naar Natal verscheept, gevolgd door alle beschikbare troepen op het oorlogsschip „de Southampton'S Een dag voor „de Southampton" liet de „Conch" het anker vallen op de reede van Port-Natal, en den volgenden nacht verkondigden de hoog opstijgende Engelsche vuurpijlen aan majoor Smith, dat de hulp nabij was. J. A. Cloete, een geboren Afrikaander, doch kolonel in Engelschen dienst, mag aanspraak maken op de eer en — de schande, Engeland aan Natal te hebben geholpen. Op Zondag 26 Juni 1842 bewerkstelligde hij de landing der troepen. Met bange zorgen op het schrandere voorhoofd snelde Pretorius, het beleg van het Engelsche kamp opbrekend, naar de Baai, om die landing te keeren. Doch te vergeefs was de moed en de doodsverachting, waarmede zijn Boeren streden! De troepen waren volkomen gedekt door het vèr dragend geschut der „Southampton", en de ammunitie der Boeren raakte op. Afgemat en totaal uitgeput trokken 'zij zich terug. Toorn, smart en droefheid spraken uit hun oogen. Majoor Smith was ontzet, en donkerder dan ooit was de staatkundige hemel. De Engelschen waren nu meester van het terrein, en ook de Smellenkamp-illusie was in rook vergaan. Wie was die Smellenkamp? Drie maanden voor de „Southampton" ankerde op de reede van Port-Natal, en met de kartetsen uit hare stalen vuurmonden het strand schoonveegde, was op diezelfde reede een groote Oost-Indiëvaarder verschenen. De Boeren hadden zich herhaalde malen de oogen gewreven bij het zien van het schip, want zij konden hun oogen nauwelijks gelooven. Maar ten slotte was er toch geen twijfel aan; vroolijk/wapperde de Hollandsche vlag in. den top van den mast. Aan boord van dit schip, „de Brazilië", was de supercarga Smellenkamp, die, de Boeren opzoekend, door hen met de hartelijkste blijdschap werd begroet. De wakkere mannen klaagden hem hunnen nood, en meegesleept door zijn gevoel, beloofde hij aan de Boeren de bescherming van Willem I, koning der Nederlanden, Ja, hij ging in zijn dwaze lichtvaardigheid zoover, een verdrag met de Boeren te onderteekenen in naam van den koning. Toen riepen de Boeren vol geestdrift: „Weg met de Engelschen! Oranje boven!" De reis van Smellenkamp naar Pieter-Maritzburg werd een ware triomftocht, maar de Boeren werden in hun hooggespannen verwachtingen bitter teleurgesteld. En op denzelfden dag, dat de Engelsche troepen landden in Natal, werd Smellenkamp door de Engelsche regeering opgepakt en in de gevangenis geworpen. Intusschen durfde Cloete, die den loop der Engelsche geweren op zijn eigen stamgenooten had laten richten, nog meer aan. Overtuigd, dat de Voortrekkers eerder een guerilla-oorlog tegen Engeland zouden beginnen, dan zich onderwerpen aan een gezag, dat zij verafschuwden, hitste hij zijn bloedhonden op hen aan, en die bloedhonden waren de Zoeloe-Kaffers. Deze maatregel was even wreed als verachtelijk, doch de Boeren raakten nu tusschen twee vuren bekneld. Omzwermd door de snelvoetige Zoeloe's, bedreigd door de kanonnen van Engeland, uitgeput door het trekken en oorlogen, werd de toestand zeer hachelijk. De Volksraad hield stormachtige zittingen. De harde kern , de echte Voortrekkers, wisten van wankelen noch wijken, doch de anderen begonnen hun ooren te neigen naar de wenschen der Engelsche staatkunde, die in Cloete een uitstekenden vertegenwoordiger had. Zelf verscheen hij in de raadzaal. In de ééne hand den strooppot, in de andere den strop, zoo deed hij zijn intocht. De strooppot was voor de hal ven en de weifelenden; de strop voor de onverzettelijken. „Gij Boeren," zeide Cloete, „wees toch niet verblind! Ge zult veilig en zeker wonen onder de vleugelen van het machtigste rijk der aarde. Ik ben ook een onderdaan onzer geëerbiedigde Majesteit, en bezit ik niet een onbeperkte persoonlijke vrijheid? Gij wilt de vrijheid — waar gedijt ze beter dan onder den scepter onzer jonge koningin? Gij behoeft niet eens den eed der getrouwheid af te leggen: een gewone verklaring, dat ge Britsche onderdanen zijt, werpt u al de zegeningen der beschaving in den schoot. Ge behoudt uw eigen land, uw eigen bestuur, uw eigen taal, en het machtige Engeland zal u met zijn zwaard beschermen tegen de aanvallen de Kaffers." Dat was de strooppot. „Wilt gij niet beschermd worden, gij ongelukkigen?'Dan schiet er niet anders over dan je dood te schieten of uit het land te bannen." Dat was de strop. Maar Barend Jansen fronste zijn zware wenkbrauwen en zeide met flikkerende oogen: „Liever de strop dan de strooppot!" Dat was de taal van al de zonen der vrijheid, doch de Engelschgezinden onder de Afrikaanders en de halve Afrikaanders gaven den doorslag bij de stemming, en er werd tot onderwerping besloten. „Maar wij zijn niet gebonden door dat besluit," zeide Barend Jansen; „kom, de Jong, al wat waarlijk Afrikaander is, zal met ons mede strijden tegen Engelsch verraad." De bezadigde ouderling echter schudde het hoofd en antwoordde: „Wij zullen niet vechten, Barend Jansen." „En waarom niet?" vraagde Barend Jansen. „Omdat de Heere reeds een Pella voor ons heeft gereed gemaakt, een toevluchtsoord der vrijheid — daar trekken wij heen." „Goed," zeide Barend Jansen, „maar dan gauw, want ik kan die Engelsche uniformen niet uitstaan." Terwijl wij de vrijheidlievende Voortrekkers achterlaten bij hun ingespannen ossenwagens, volgen wij nog even den loop van de merkwaardige lotgevollen der EmigrantenBoeren in Natal. Er heerschte nu feitelijk drieërlei regeering: de Volksraad, het militaire bestuur aan de Natal-Baai en het opperbestuur van den Engelschen minister. Er moest bij dezen stand van zaken een grenzenlooze verwarring ontstaan, die ook niet op zich liet wachten. En om in dezen chaos orde te scheppen, werd een broeder van kolonel Cloete als speciale commissaris naar Natal gezonden. Inmiddels had men in Nederland met warme belangstelling de gebeurtenissen in Zuid-Afrika gevolgd, en als een welkomstgroet uit het oude' vaderland liet de „Brazilië' nogmaals het anker vallen op de reede van Natal. Aan boord bevond zich Ds. Ham, die als herder en leeraar onder de Boeren zou optreden. Maar hij mocht niet aan land komen. Het Engelsche bestuur weigerde het, en onverrichter zake lichtte het Hollandsche koopvaardijschip het anker. De verbittering onder de Emigranten over deze handelwijze was zoo groot: dat men den commissaris Cloete te lijf wilde en die verbittering nam nog toe, toen de Engelsche regeering het plan liet doorschemeren, om ook de Transvaal te annexeeren. Met de snelheid van een veldbrand verbreidde zich dit nieuws in Transvaal, en als door een elektrieken schok getroffen, grepen de Boeren aan beide zijden der Vaal-rivier naar de wapens. Een gevaarlijke gisting openbaarde zich te gelijker tijd in de Kaapkolonie, en slechts één vonk was er noodig, om heel Zuid-Afrika in vlam te zetten. Maar de Engelsche regeering was zoo voorzichtig, den vonk te dooven, voor hij den buskruitkelder bereikte, en het Drakengebergte werd vastgesteld als de grens van het Engelsch gebied. Onwillig echter bogen de Emigranten-Boeren den nek onder het Engelsche juk, en zij hunkerden naar de gelegenheid, om naar de Transvaal, naar hunne broeders te trekken. En als een andere Jozua stelde zich Pretorius aan hunne spits, en hen uitleidend uit de Engelsche gevangenschap, bracht hij hen in het land der vrijheid: de Transvaal. Zij breidden zich voornamelijk uit in het zuiden en het westen, en stichtten in het midden des lands, op de helling va'11 het gebergte, een stad, en noemden haar uit dankbaarheid voor hun grooten generaal; Pretoria, thans de welbekende hoofdstad der Zuid-Afrikaansche Republiek. Wij keeren terug tot de ossenwagens van ouderling de Jong, Barend Jansen en nog eenige andere Boeren, die zich bij hen hadden aangesloten: de voorloopers van den tweeden, zoo even medegedeelden grooten Trek onder Pretorius. De reis ging recht het noorden in, naar het Drakengebergte. Ouderling de Jong maakte haast, want hij reikhalsde, zijn trouwen vriend Gert Kloppers weer de hand te drukken. Ook Barend Jansen verlangde naar het einde der lange, eentonige reis, want hij was benieuwd naar zijn dochter Anna. Vóór men echter den moeielijken en gevaarvollen tocht over het gebergte achter den rug had, beklom - op een helderen namiddag — ouderling de Jong alleen eene deivoornaamste spitsen. Op de hoogte gekomen, wendde hij zijn blik naar het zuiden, en daar lag — in den glans der naar het westen neigende zon - het land Natal in al zijne liefelijkheid voor hem. Hij zag het glinsteren der beekjes, snel afvlietend van de heuvelen, de als groene tapijten zich uitstrekkende dalen, de schaduwrijke bosschen! Hoe gaarne had hij daar de pinne zijner tente diep ingeslagen — helaas het mocht niet zijn! Langzaam gleed zijn oog over het panorama heen, totdat het bleef hangen aan een eenzamen wilgenboom. Onder dien boom lag Mieke begraven, de dochter van zijn trouwsten vriend. En ach! daar verder heen strekten zich die kleine klipheuvelen uit - onder die klippen lagen zoo vele lieve, hartelijk beweende vrienden begraven! Daar lagen ze: de vaders naast hunne zonen; de kinderen in de armen hunner moeders - vermoord door de scherpe assegaai.... Zijn blik werd al droeviger; op zijn edel gelaat legde zich de smart als een sombere avondwolk. Wat al leed, wat al ellende had het volk der EmigrantenBoeren niet doorgemaakt! Door welke plassen van bloed en tranen waren die ossenwagens heengegaan! Sombere wolken van zwaarmoedigheid en moedeloosheid onderschepten den anders zoo helderen blik van ouderling de Jong, en schokten zijn Godsvertrouwen. Doch toen hij langzaam de oogen ophief naar de schemerende heuvelen aan den verren horizon, toen werd het weer lichter in zijn ziel, want achter die heuvelen lag de Bloedrivier, en aan die Bloedrivier had God aan Zijn volk verlossing geschonken. Aan den rand van den afgrond had de Heere het gered als een teeken Zijner onwankelbare trouw. En wat klaagde de Jong? Had God het volk der vrije Emigranten-Boeren ooit verlaten, al hadden zij 'tvanwege hunne zonden verdiend? Was Hij niet steeds — in al hun trekken — voor hen als een wolkkolom en vuurkolom geweest? Was niet steeds in den hoogsten nood ook de onmiddellijke redding gevolgd? En had de Heere in Zijn trouw verbond niet gezorgd, dat zij aan het Engelsche juk konden ontkomen als een vogel aan den strik van den vogelvanger? . , , Op een harden klipsteen, daar zette de Jong zich nectei. En hier in de eenzaamheid, tusschen de rotsen en de spelonken en de kloven, prees hij de onwankelbare trouw zijns Gods! HOOFDSTUK XXXII. Gert Kloppers scheen iets heel bizonders in de verte te zien. Hij hield de hand boven de oogen, want de zon brandde fel. Een lange trein van ossenwagens naderde. Hottentotten en Kaffers liepen naast de trekossen, sloegen met hunne korte zweepen en maakten een leven van geweld. De trein ging recht op Kloppers' hoeve aan. Nu stapten een vijftal Boeren uit de wagens, en sloegen de richting in naar Gert Kloppers, die op een heuvel stond. Twee van die Boeren herkende Kloppers op den eersten blik; het waren Barend Jansen en ouderling de Jong. Blijde verrast, liep hij de komenden tegemoet, en dat de ontmoeting met de oude wapenbroeders hartelijk en innig was, behoef ik wel niet te zeggen. „En kom je zoo uit Natal? En hoe staat het met den oorlog? Wij weten hier van niets, dan dat Dirk is gevallen." De droefheid kwam met onverzwakte kracht weer boven in het hart van Gert Kloppers, doch met ongehuichelde verbazing staarden de Boeren den spreker aan. „Dirk gevallen?" zeide Barend Jansen; „Dirk gevallen? Neen, Neef Gert, zoo erg was het gelukkig niet. Bij het bestormen van —," doch Gert Kloppers liet hem niet uitpraten, en riep in de grootste spanning: „Zeg mij maar één ding — leeft Dirk dan nog?" „Natuurlijk," zeide Barend Jansen, „hij leeft nog; hij is zoo frisch als een hoen, en binnen weinige dagen zal hij denkelijk wel hier zijn — zijt ge nu tevreden, driftige baas?" Ja, nu was Gert Kloppers tevreden. Neen, hij was meer dan tevreden. „Dirk leeft! Hij is op de komst!" het barstte hem als een juichkreet uit de borst. Als uit den ruischenden afgrond des doods ontving hij zijn zoon weer terug — het geluk was te groot, om het in éénen keer te vatten! „Maar hoe is men toch aan dat doodsbericht gekomen ?" vraagde Kloppers, „Dat had ik u daar net al kunnen zeggen, als gij mij De Helden van Zuid-Afrika. 24 niet in de rede waart gevallen," zeide Jansen. „Op zekeren nacht wilde de Engelsche generaal de onzen overrompelen, maar Pretorius had er de lucht van gekregen, en heeft dien lord behoorlijk ontvangen. Dirk was een der eersten bij de Engelsche kanonnen, en kreeg van een Engelschen officier een zwaren sabelhouw over het voorhoofd. Zwaar gewond werd hij • opgenomen; daar is het praatje vandaan gekomen, dat hij gesneuveld was. Hij werd bij een Engelschen kolonist gebracht, die, ik moet de waarheid zeggen, hem liefderijk heeft verpleegd, totdat hij was hersteld." „Enfin," liet Barend Jansen er opvolgen, „dieEngelsche officier heeft van den leeuwenjager zijn vet gehad: kapitaal met rente, dat verzeker ik je." En hij wreef zich, terwijl hij dit vertelde, heel genoegelijk de groote, zware handen. Nu gingen de Boeren met Kloppers voorop naar diens woning, en werd moeder Kloppers van de vreugdetijding in kennis gesteld, Het is te verstaan, dat hare blijdschap geen grenzen kende. Terwijl nu de andere Boeren bij moeder Kloppers bleven, haastten Kloppers en Jansen zich, om Anna's woning te bereiken. Zij stond met haar kind op den arm juist in de buitendeur, toen de beide vaders de heugelij ke tijding brachten. Sprakeloos stond zij hen aan te staren; geen woord kwam over haar lippen. Reeds vreesde Kloppers, dat de overgroote blijdschap haar te sterk had geschokt, doch spoedig ontlastte zich haar overvol gemoed. De tranen stroomden haar over de wangen: tranen van blijdschap, van liefde, van dankbaarheid .... Zij legde de kleine in haar wieg, en zocht het donkerste hoekje op in haar woning. Daar knielde zij neder. Daar stortte zij haar ziel uit in een vurig dankgebed tot Hem, Die steeds is geweest en steeds zal blijven een Hoorder, ja een Verhoorder des gebeds! Zoo is de dag des wederziens aangebroken. Willem Kloppers, de jongste van het zestal ruiters, die wij aan het strand van Natal hebben bes,pied, is heden morgen aangekomen. Hij brengt de tijding, dat Dirk met de anderen om drie uur heden middag hier denkt te zijn. De jonge Boeren zijn namelijk van morgen bij een Afrikaander aangereden, die er op stond, dat zij van daag zijn gasten zonden zijn. Dirk, die zeer ongeduldig naar huis verlangde, zou daarin echter niet hebben toegestemd, had hij bij dien Afrikaander niet het praatje van zijn doodsbericht gehoord. Hij had zich daarover ten hoogste verwonderd, daar hij achtereenvolgens drie kleurlingen met brieven naar zijn vrouw had afgezonden, die blijkbaar alle drie aan den haal waren gegaan, maar in deze omstandigheden achtte hij het toch raadzaam, zijn vrouw door een bode op zijn komst voor te bereiden. Dat zijn schoonvader en ouderling de Jong reeds waren aangekomen, kon hij natuurlijk niet gissen, en zoo is Willem dus de bode, die dit alles mededeelt. Floor spreekt nu als zijn meening uit, dat deze dag een eenigszins feestelijk aanzien behoort te hebben, en dat al de kennissen in de buurt dezen namiddag de gasten van zijn schoonzuster moeten zijn. Anna's woning biedt natuurlijk geen ruimte voor zooveel menschen, doch daar weet Floor wel raad op. Hij timmert van een partij ruwe planken eenige tafels en banken in elkaar, die hij dicht bij de woning, in de schaduw van het geboomte, plaatst. Op deze tafels worden eenige mooie bloemruikers gezet, en Floor zegt: „Nu kan het wel." Tegen den namiddag nemen de familie, de vrienden en de kennissen aan de tafels plaats. Er wordt koffie geschonken en gebak uitgedeeld; de Boeren steken hunne pijpen aan en praten druk over de politiek. Daartusschen wordt geschertst en gelachen: er heerscht een geest van.echte, gulle gezelligheid. Doch Anna spreekt weinig; zij is stil en in zich zelve gekeerd. Het naderende geluk maakt haar stil. Grootvader Jansen heeft de kleine Mieke op zijn knie. Zij plukt met haar blanke, mollige handjes in zijn ruigen baard en kraait van plezier. 't Is nu half drie; op aller gelaat begint een blijde spanning te komen. „Nog een half uur, Hanneke!" zegt Gert Kloppers. ,,'t Zal geen half uur meer duren!" zegt zijn vrouw. Zij raadt het. O die moeders! zij kennen hare kinderen! Daar komt Willem driftig aanloopen. „Zij zijn in zicht," roept hij — „hoera!" „Hoera," roepen de jongeren, maar Anna kon het aan tafel niet meer houden. « De grond brandt onder hare voeten — zij snelt de ruiters tegemoet. Daar komen zij aan: Dirk Kloppers en de leeuwenjager; de beide zonen van Jansen en Tijs de Jong. Zij staan in de stijgbeugels — recht op — zij zwaaien met de geweren boven hunne hoofden! En daar, die voorste van de groep — die daar op den zwarten hengst — ja, Anna kent hem wel! Hij springt van het paard, en lachend, weenend, juichend valt Anna in zijn armen. Zij ziet niemand; zij ziet niets. Zij hoort slechts zijne stem, en het ruischt in hare ooren als het ruischen van den morgenwind door de toppen van het geboomte: „Anna, Liefste!" Doch snel keert Anna tot de werkelijkheid terug, en vlug als een hinde gaat zij tot haar vader. Zij neemt haar dochterke, en legt het haren man in de armen. „Zie daar uw kind," zegt ze met stralenden blik. Hij staart de kleine in de vriendelijke, blauwe kijkers, en als heldere zonneschijn ligt het zoetste lachje op dat liefelijke gezichtje. Hij drukt de kleine aan zijn hart en hij kust haar. En mannelijke tranen, tranen van diepe, blijde ontroering, biggelen over zijn gebruinde wangen, endalen als dauw op de rozige koontjes der kleine Mieke. „En wat een breed litteeken loopt daar over uw voorhoofd, Dirk!" zegt Anna, en zij gaat met haar hand liefkozend over dat litteeken heen. „Maar ik ben trotsch op dat litteeken," gaat zij voort met schitterende oogen, terwijl de dochter der vrije EmigrantenBoeren in haar boven komt, „want gij zijt voortaan voor vriend en vijand geteekend als een held van ons volk! Als een strijder voor vrijheid en recht!" En nu heeft de ontmoeting plaats van Dirk met zijn ouders. Wat een blijdschap, wat een vreugde! De ouders hebben hun zoon dood gewaand, en zie — hij wandelt weer op de lichte hoogten des levens! En nu lezer, laat den blik eens gaan over deze levende, sprekende groep menschen, daar aan de lange, ruwe tafels! Daar ziet ge in de eerste plaats Gert Kloppers met die blauwe, heldere oogen en dat hooge, schrandere voorhoofd. En naast hem zijn vrouw, de gulle, hartelijke, vrome Hanna, die genoemd wordt eene moeder in Israël. En naast haar de leeuwenjager met dat stroeve, zwaargebaarde gelaat, en dat hart vol gulden trouw. Vrouw Kloppers heeft zoo even gezegd: „Hier zult ge zitten, Teunis, naast mij. Gij hebt geen tehuis, maar ons tehuis zal voortaan ook het uwe zijn, en gij zult ons zijn als een zoon des huizes." En deze uit de diepte opwellende hartelijkheid en liefde heeft den leeuwenjager goed gedaan; dat kunt ge hem aanzien. En naast den leeuwenjager ziet ge de breede schouders van Barend Jansen. Op den stevigen nek staat het groote hoofd, en onder die forsche, zware wenkbrauwen flikkeren de scherpe, vorschende oogen. Vastberadenheid en onverzettelijkheid liggen in elke plooi van dit gelaat, en dat stalen voorhoofd schijnt geschapen, om er een muur mee inteloopen. Maar thans ligt op dat gezicht een vroolijke tint, alsof de zon tusschen de donderbuien zal doorkomen. En tusschen Barend Jansen en een ouden voortrekker — hoe komt ze daar tusschen te zitten? — ziet ge de thans twaalfjarige Hannie als een frissche, liefelijke lenteroos tusschen verweerde eiken. En die daar is Floor. Ja, zijn vader heeft wel gelijk gehad, toen hij zeide: „Met Floor zal het wel terecht komen." Kijk maar in die flinke, schrandere oogen — dan weet ge genoeg. En die daar met dien schalkschen, guitigen blik is Willem, en daarnaast ziet ge het ernstige, edele gelaat van ouderling de Jong — maar stil, hij staat op; hij zal spreken. De drukke gesprekken verstommen, nu de Jong het woord neemt. „Waarde, lieve Vrienden," zoo begint hij met zijn klankvolle stem, „het is heden voor ons allen een blijde, vroolijke dag, nu wij de onzen, die in den oorlog zijn geweest, gezond en behouden weer mogen ontmoeten. Ik denk hier bovenal aan mijn trouwen vriend Gert Kloppers, die dezen dag tot een der gelukkigste zijns levens zal rekenen. Doch deze dag heeft nog eene andere, eveneens blijde beteekenis. Wij vertegenwoordigen hier een klein deel, maar 't is toch een deel van het wakkere, vrijheidlievende volk der Emigranten-Boeren." De Boeren knikken bevestigend. „En aan ons, de Emigranten-Boeren, behoort naar Goddelijk en menschelijk recht Natal, dat gedrenkt is met hei; hartebloed der Boeren. Doch wij hebben ons teruggetrokken uit Natal —" „Met mijn zin niet," zegt de stugge Barend Jansen. „Wij hebben ons teruggetrokken uit Natal, zeg ik, omdat ons volk was uitgeput door de Kafferoorlogen, omdat de armoede ons aangrijnsde, omdat de Engelsche regeering steeds nieuwe hulptroepen zond, en omdat er kaf was onder het koren: verbasterde Afrikaanders, die heil verwachtten van de Engelsche vlag." „Liever in de woestijn dan onder die vlag," roept een forsche stem. „Doch de hoofdreden waarom wij, zwichtend voor Engelsch geweld, ons terugtrekken uit Natal, ligt daarin, dat God de Almachtige ons hier in het noorden, in de Transvaal, waar reeds zoo vele onzer broeders zich onder de leiding van den zeer geachten kommandant-generaal Hendrik Potgieter hebben gevestigd, dat Hij ons hier, zeg ik, ruimte geeft voor onzen voet en staatkundige onafhankelijkheid. Hier, broeders, op dezen grond zijn wij vrij! Het Engelsche juk is ons van de schouders genomen, en wij ademen de vrijheidslucht! Het doel van den zesjarigen zwerftocht is bereikt - God heeft onze gebeden verhoord!" „Maar wij geven daarmede onze rechtmatige aanspraken op Natal niet op," zegt de Jong, en het klinkt door zijn woorden heen als ingehouden toorn. „En wij klagen de Engelsche regeering aan bij den troon van den rechtvaardigen God, omdat zij het recht heeft geschonden en het recht heeft vertrapt! Ik geloof aan het recht van den sterkste. Verwondert ge u over mijn uitdrukking? Ik zeg u, dat Engeland aan het kortste eind zal trekken, want de rechtvaardige God is de sterkste, en Zijn recht zal zegevieren. Zijne molens malen niet spoedig, want God is een lankmoedig God. Doch als ze beginnen te malen, dan malen ze door, en vermalen de glorie der volken, die den zwakke hebben verdrukt, en den ellendige smaadheid aangedaan. Maar wij, geliefde Broeders, wij hebben stof, om onzeji trouwen God te danken, want Hij heeft ons volk, het moe gejaagde, uit vele wonden bloedend hert, een plaats gegeven, waar het kan uitrusten en genezen. Reeds begint het te genezen - met uw eigen oogen kunt ge 't zien! Een groen, sappig kleed bedekt de velden; het vee heeft overvloedig voedsel, en in de verte ziet ge de golvende, gouden korenvelden. Zie den veestapel van onzen vriend Gert Kloppers! Zijn vee breekt uit in menigte — de kalveren huppelen tusschen de lammeren!" „Ja," zegt Barend Jansen, „als de Engelschen het in de gaten krijgen, zullen ze gauw komen." „Dan zullen wij vechten," zegt de Jong, „of we trekken hooger het noorden in, want onze God heeft meer dan éénen zegen." „En als de Engelschen dien weg naar 't noorden afsluiten?" vraagt Jansen. „l!an zullen we zeker vechten," antwoordt de Jong. „Ja, dan zullen we zéker vechten," roepen de Boeren. „Tot den laatsten man!" zegt de Jong met verheffing van stem. „Tot den laatsten man!" roepen de Boeren. „Maar wij keeren tot het heden terug," begint de Jong opnieuw, „en thans zijn wij een vrij volk. Doch een vrij volk behoort een vlag te hebben als een teeken zijner zelfstandigheid." „Kent gij deze vlag?" zegt hij, terwijl hij een vlag, aan een stok gebonden, omhoog houdt. Daar staat een Boer op; zijn haar is wit als sneeuw van ouderdom. „Dat is de Hollandsche driekleur," zegt hij, „die ik vele jaren aan de Tafelbaai heb zien wapperen." „Maar de Engelschen hebben ze neergehaald," laat hij er droevig op volgen. „En hier, in den bodem der Transvaal, zullen we ze weer planten," zegt de Jong met moedige stem, „als het volk deiEmigranten er over denkt als ik, want wij zijn en blijven Hollandsche Afrikaanders! En wij zullen er dan nog ééne kleur bijvoegen, namelijk het groen, want groen is de kleur der hope." „En deze vierkleur," roept hij met langzame, luide, plechtige stem: „deze vierkleur moge wapperen over het vrije volk der Emigranten-Boeren — van het Drakengebergte tot aan de Limpopo-rivier — zoolang de zon boven Afrika schijnt!" De koele, stoere Boeren zijn opgestaan. Hunne oogen schitteren; hunne wangen gloeien. „Zoolang de zon boven Afrika schijnt!" roepen zij in losbarstende geestdrift. „En zij zal blijven wapperen op den wind," alzoo besluit ouderling de Jong zijn toespraak, „als ons volk door den band der eendracht blijft verbonden; als wij onze roeping verstaan, om christendom en beschaving te brengen onder de blinde heidenen: als wij wandelen in de inzettingen des Heeren — God de Almachtige en de Getrouwe zegene het geliefde volk der Emigranten-Boeren, en Hij stelle het tot een zegen tot in lengte van dagen!" De zon, het groote licht van den dag, is nu ondergegaan. Reeds beginnen de kleinere lichten van den nacht, de maan en de sterren, hun schijnsel te geven aan den diepblauwen hemel. De zangvogel zingt zijn avondlied; de beek stoeit haar kabbelende golven over de rotsen naar de diepte , en hoog boven de hoofden der Boeren ruischt de avondwind in de toppen van het geboomte. En hoor, zij zingen! Zij zingen hun overwinningslied: «De Heer is mij tot hulp en sterkte; Ilij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, Die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil ons aangebracht; Daar zingt men blij met dankbre psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht!" Het lied klimt op; het zet zich uit; het klinkt over velden en beemden! Het rijst op boven de toppen van het geboomte; boven de koppen der Afrikaansche bergen! Het rijst op, al hooger en hooger —; tot de sterren—; tot voor den troon van den Eeuwige en den Rechtvaaidige, die het lot der volkeren bestiert —! EINDE VAN HET EERSTE DEEL.