ÜIT EEN JONGENSLEVEN. EEN SCHETSJE UIT HET AMSTERDAMSCHE VOLKSLEVEN DOOR R. C. VERWEIJCK. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA HÖVEKER & WORMSER. TYP. — P. A. GEURTS — NIJMEGEN. HOOFDSTUK I. EEN AVONDWANDELING. Snijdend scherp blies de oostenwind door de straten van Amsterdam; de weinige menschen die nog buiten de deur waren — het was elf uur in den avond — spoedden zich met verhaaste schreden huiswaarts, diep, zoo diep mogelijk in e kleeren gedoken; de kraag van jas of mantel zoo hoog als kon opgehaald; de handen veilig geborgen in de zakken. De enkele verlichte winkelramen schenen niet helder, want 2' „niVrkb+6Vrozen g|azen drong het schijnsel niet door; de politieagenten waren uit hun gewonen slenterpas in een TeBi hier en daar ratelde een rijtuig over avond plave.sel; 't was een echte gure Januari- aknfCli wfnde'de Iangs de Keizersgracht in alle bedaardheid, alsof de kou hem met deerde en het late uur geen reden was om spoed te maken, een heer kalm voort. Hij kon, naar gang en houding te rekenen, iemand van middelbaren leeftijd zijn, en had overigens niets dat de aandacht trok, dan de ES- ™Tb°„h,J °ön lorvol|?de'n»w«~ Bij de Westermarkt gekomen sloeg hij links om, ginhet marktplein schuin over, stak in de brievenbus, die daar eenzaam tegen de Westerkerk leunt, een brief en ging toen den °P' D°ch nauwelijk8 eenige schreden van 1»" °°r ge'">lf*" t», di. h.ÏÏ-vtem bell?or.de fan een knaaP van een jaar of tien, die tamelijk armoedig in de kleeren stak. Al wat van den jonden en Z\lT' een.Paar 'ood-blauwgekloumde handen en een bleek nogal morsig gelaat. De rest van zijn lichaam kleoren bfdeÏt.6" Z°° * gi"g' met "^rblijfselen van De wandelaar stond stil en, met een brommig trekje om bare vranat'-an7W00rdde.hi:j-den j°ngen °P diens verstaanbare vraag: „Zeg je iets, jongen?" „Och mijnheer, zoudt u wat sigaren van me willen koopen?" „Sigaren; van jou!" „Ja mijnheer," en met de verkleumde vingers van zijn rechterhand haalde het kereltje een kistje onder zijn linkerarm vandaan, opende het, en liet den verbaasden wandelaar een partijtje sigaren zien, waarvan de qualiteit niet dadelijk was te gissen. „Verkoop je die, jongen?" „Ja mijnheer. Mijn vader is ziek, weet u, en nu .... „Ja, dat ken ik. Je hebt zeker nog een huis vol broertjes en zusjes ook, is 't niet? En die hebben natuurlijk in zooveel dagen niet te eten gehad. Maak dat je weg komt, en ga naar bed; zulke kinderen moesten al lang op een oor liggen. De heer maakte reeds aanstalten om zijn weg te vervolgen, toen hij door een diepen zucht van het kind werd teruggehouden. „Is 't zoo niet?" vroeg hij toen nog, als om ziehzelven te overtuigen. „Neen mijnheer, ik heb niemand anders dan vader. „Lieg je niet?" „Gerust niet, mijnheer. „Dus ik kan er op aan?" „Zeker mijnheer." ^ Dat alles kwam er bij den jongen zóo eenvoudig uit, dat de man getroffen werd, en verder ging met vragen: „Wat scheelt je vader?" „Ik weet het niet, mijnheer." „Is hij al lang ziek?" „Al twee weken, mijnheer." „Hoe kom je aan die sigaren?" _ „Yan een buurman, mijnheer, die is sigarenmaker. En als ik nu een kistje leeg verkocht heb, krijg ik een dubbeltje. „Kolossaal wat een verdienste, en hoeveel moeten die sigaren opbrengen?" „Acht voor een dubbeltje, mijnheer, of vier voor een stuiver." . „Zeker geen echte manilla's. Heb je van avond al wat verkocht?" _ n „Ja mijnheer, voor vijf en veertig centen. „Hoeveel zit er nog in 't kistje.-"' „Nog net vijftig, mijnheer; ziet u maar, t bandje is er nog om." „Waar woon je?" „In de Tuindwarsstraat, no. 18, drie hoog. „Hoe heet je?" „Piet Gelstaart." „Kan ik heelemaal op je aan?" vro.eg de heer verder. „Zeker mijnheer." .. „Nou Piet, wacht dan even." En de man haalde zijn zak- boekje tevoorschijn nöteerde naam en adres van den jongen, ÏÏen Hi«P ZJ,n ueUrS Tr d6n da« ^ gaf den jongen een gulden. „Hier, kereltje, geef mij nu die sigaren." mijnheer0"^" gaf het kistje over en zei: Is te veel geld, je vader.™8* ik' ^ W#t " ^ is' mag houden voor „Dank u, mijnheer." V,aifE + nu puw naar huis en dan naar bed, begrepen ? 't Is bij half twaalf, zoo n dreumes moest al een paar uur slapen." I)e jongen liet zich dit geen tweemaal zeggen, zette het op een l°open ln de richting van de Leliegracht, en onze wanP delaar zag den knaap nog juist de brug overgaan naar de tenminJe " Trn rl ^ !"ichting> die hÜ neemt, klopt tenminste, bromde hij in zichzelven. „Dat is voorloopig iets " on Hi,Z1J»f S1far6n 0nde' den arm g'ng de man de Leliegracht op. Hi stapte nu wat haastiger voort dan daar straks, en mompelde binnensmonds: „Misschien alweer te pakken genomen; tkan wezen; enfin, we zullen zien. Thuis hebben ze natuurlijk weer de grootste pret; kom, ik zal me maarniet hS2 1 • gl"g de" Singel lanSs tot aan de Raad- hmsstraat, sloeg die m en hield voor een net huisje op den F«; vrnï,Urr ,8tau d,',dr?ide de deur °Pen' en trad binnen, en vroohjk gelach klonk hem uit de gang tegen. „Zoo Piet wat ben je vroeg terug van je luchtje scheppen," riep na deren .7°uwe°stem bera toe, wier eigenares onmiddellijk na dezen uitroep door een zijdeur verdween; weldra door hem, dien we Piet hoorden noemen, gevolgd. Piet trad een kamer binnen, waar we een heer en twee dames aantreffen, die, zoo op 't eerste gezicht, S broeder en zusters moeten zijn. En die gissing is juist. Sn hTn 1 ' |nelJaSen' dien wij ontmoetten, woonde met Wniemien en Te ag.nI benevens zÜn beide z™ters, Willemien en Lena, in dit niet groote, gezellige buro-er- hmsje, waarvan de huiskamer dadelijk deed zien met welk rirr'T men te,d0en had" Alles wa" eenvoudig en degelijk. Niets was pronkerig mooi, maar ook niets deed aan bekrompen omstandigheden denken De Snelwagens gingen dan ook door voor menschen, die u; l\°: kf0ndC" st®"en"; ze waren, volgens de kruiersouw uit het steegje, „alleraardigste lui, die wel wat voor hun evenmensch over hadden; alleen hadden ze tegen, dat ze „erg fijn waren, ziet u, wat heel erg. Niet dat ik wat tegen de menschen heb, dat niet, ziet u; ik zeg maar: Ten hebben."" g ^ ^ menschen moeten het van iedereen Met deze inlichting wil de lezer het voorloopig weldoen; wat hem nu nog niet duidelijk is zal misschien later worden opgehelderd. Deelen wij nog slechts mede, dat deze broeders en zusters ongehuwd waren, en dat ze allergezelligst met elkandei overweg konden. , „Wel Piet, ben je niet erg koud?" Met deze bezorgde vraag begroette Lena den binnentredende. „Koud, neen; maar een warm kop koffie zal me goed doen. En vertel me dan óok eens waarover jullie zoo'n schik hebt; als er wat te lachen is doe ik graag meê." , , „ „Dat is een geheim, waar je zoo gauw niet achter bent, verklaarde Karei, die van zijn courant opkeek. „Er is hier heel wat aan de hand." „ „Dan dien ik, als de oudste, er toch in gekend te worden, zei Piet met spotachtigen ernst. . „Blaas eerst eens op je gemak uit, mijn jongen; je zult wel warm wezen van dat gedraaf langs de straten; heb je misschien niet liever een glas ijskoud bier, mplaats van gloeiende koffie?" vroeg Willemien, die bij verkorting „Wil werd genoemd, plagende. Piet verzekerde, dat hij 't eerst met de koffie zou probeeren; lukte het daar niet meê, dan zou hij het verder gaarne met bier beproeven; en toen tot Karei: „Zeg Karei, ik heb een nieuw adres voor goede sigaren ontdekt. .Zoo, zeker bij Hajenius." Neen, dien behoefde ik niet te ontdekken. Maar probeer er eens een van, en zeg me hoe het merk je bevalt. Karei bezag het hem aangeboden exemplaar met zeker wantrouwen. ^Het schijnt wel handwerk te zijn, de machine is er vreemd aan gebleven." / . „ Dat kan; maar niet veroordeelen voor je gerookt nebt. ÜZeg jongens, als jullie nog aan de sigaren-studie gaa"> mogen wij zeker wel eerst naar bed. De nieuwe dag wordt al bijna ingeluid " „Zeker meisjes," antwoordde Piet. En de daad bij het woord voegende, nam Piet den huisbijbel van een tafeltje en sloeg dien open. Hij las een hoofdstuk voor, en daarna knielden de huisgenooten neer, om God te danken voor genoten zegeningen en Hem te vragen bewaring in den nacht. . De meisjes gingen toen naar haar gemeenschappelijke slaapkamer, de broeders bleven nog wat genieten van hun sigaar. „Nu, hoe vindt je het merk?'' vroeg Piet na een poosje, „'t Lijkt wel een goede Amersfoort eerste klas. „Je taxeert ze niet hoog." „Wat betaal je er voor?" „Raad eens." «Twee a twee en een halve cent." „Juist geraden. Ik heb er twee cent voor betaald, maar ze waren goedkooper." „Waar heb je dat koopje opgeloopen." „Op de Prinsengracht onder een lantaarn." „x\.h zoo, philantropie dus ?" „Dat kan het misschien worden." En Piet verhaalde zijn ontmoeting met den kleinen bleeken knaap. Hij eindigde zijn mededeeling met de verzekering: „Ik heb den indruk, dat die jongen de waarheid sprak." „En ik heb den indruk, dat jij je weer eens te pakken hebt laten nemen. Dat is je trouwens meer overkomen." „Ditmaal geloof ik van niet. Maar we zullen zien. Ik zal Wil vragen of zij morgen eens met me op onderzoek uitgaat." De broeders spraken nog een poosje over verschillende dingen, en een half uur later was de gansche woning in diepe rust; alle bewoners sliepen, behalve Piet, die zich de ontmoeting van dien avond maar niet uit het hoofd kon zetten. HOOFDSTUK II. IN DE TUINDWARSSTRAAT. De [firma „Gebr. Snelwagen" handelde in boter en kaas. Vioeger hadden de ouders een weibeklanten winkel gehad, maar die was, reeds jaren geleden, in andere handen overgegaan. De tegenwoordige firmanten handelden in 't groot en waren in hun zaken tamelijk gelukkig. De beide zusters deden het huishouden, en werden daarin bijgestaan door een oude dienstbode, die een familiestuk mocht heeten, daar ze de tegenwoordige bewoners van het huis reeds als jonge kinderen had gekend. Ziehier in 't kort iets van de maatschappelijke omstandigheden van onze nieuwe vrienden. Toen de familie den volgenden morgen in de huiskamer vereenigd was, begon Karei aan zijn jongste zuster Wil, die zoo ongeveer 25 jaar was, met een paar geestige oogen alleryroolijkst om zich heen zag, en die 't alleen maar „onuitstaanbaar' vond als men haar Mina noemde, te vertellen wat haar wachtte. „Wil, vanmiddag ga je met Piet een bezoek afleggen." „Och kom, ik heb wel wat anders te doen." „Ja, maar 't is net iets voor jou." „Is 't waar Piet? Heb je iets bijzonders?" „Ja, heb je een uurtje tijd, dan moest e eens met me meegaan." Kan ik óok van de partij zijn?" vroeg Lena. "Neen, daar deug jij niet voor; 't is misschien een lastige espeditie, en jij bent veel te gauw met alle mogelijke soorten van medelijden vervuld. Wil kijkt nuchterder om zich heen. „Maar wat is er dan toch aan de hand ? O hij heeft gisteravond een heerlijke partij sigaren opgedaan, en "hij is bekocht. Nu moet Wil meê, om den winkelier eens onder handen te nemen," lachte Karei. „Neen maar, wat is er?" vroeg Wil verder. „Kom Piet, gee volledige inlichtingen, anders ga ik niet mee. Laat me dan maar aan het woord, verzocht de aangesprokene, en verhaalde daarna zijn ontmoeting van den vori- ^e"Die°arme stakker," zei Lena medelijdend, op den jongen d°^Als het waar is, moeten we maar eens zien wat we doen kunnen," opperde Piet. . ... „Heb je al plannen gemaakt voor den jongen, jij, aartsplannenmaker?" vroeg Karei. " „Misschien kunnen wij hem wel in t pakhuis gebruike , °^Wil neem een en ander voor dien zieken tobberd meê, 7) ' raa I?neema niets mee. Eerst zien, en dan handelen. Misschien hebben we weer met zoo'n echten deugniet te doen. Goed Pipt ik era meê. Hoe laat gaan we ? „Óm een uur of drie, is dat goed? Dan kom ik van ^Afgesproken, hede^middlg6wijden wij ons dan aan een Op 'den * b ep^aaMen tijd kwam Piet zijn zuster halen en togen beiden naar het opgegeven adres Het huis waar j moesten binnentreden, zag er allesbehalve aaniokkelykui. Een uitgesleten houten trap leidde naar een tweetal deuren, waarvan de eene aan „het huis", de andere aan de bovenwoningen behoorde. Voor de bovenwoningen was er geen schel, zoodat men de openstaande deur binnentred^en en z o langs de trap naar boven moest werken, teneinde het doel van de reis te bereiken. „Hier moeten we wezen," zei Karei, „zal ik maar v0^gaan • ^ 'Vooruit rnaar," besliste Wil, „voorzichtig op de trap^ Die laatste waarschuwing was niet bepaald overbodig. De trap namelijk was niet alleen verbazend uitgesleten, maa verteerde in een toestand van zóo verregaande onreinheid, dat een eerzaam Amsterdainsch huismoedertje e' van zou hebben gekregen. Dit een en ander ^akte het be klimmen van deze trap niet bepaald gevaarloos. Bij wijze van leuning hing langs de trap een kabeltouw neer, dat door het veelvuldig bewerken met niet altijd reine handen als gepolitoerd was. Het schonk daarom, wanneer de hand aan zulk een gladden steun niet gewend was, in 't geheel geen steun, doch belemmerde veeleer het opklimmen naar de bovenverdiepingen, waar onze reizigers toch wezen wilden. En zij kwamen er. Want de broeder en zuster hadden dit werk meer bij de hand gehad, en wisten bij ervaring hoe moeilijk begaanbaar de weg naar de woning van den arme vaak is. Op de eerste verdieping hielden zij een oogenblik stil, om den weg naar de tweede te zoeken. „Waar mot uwes wesen?" vroeg een schelle stem. „Woont op deze trap ook Gelstaart?" vroeg Piet aan de vrouw, die de bezoekers had staande gehouden. „Gelstaart, wacht is. Laat is kijke. Wat mot ie doen meheer?" „Ja, dat weet ik niet. De man is ziek, en heeft een kleinen jongen, die 's avonds wel met sigaren de straat op gaat." „O, meheer, dan nog twee trappies op, en dan achter ankloppe, dan bint uwes terecht. Zeker van de liefdadigheid, as ik vrage mag?" „Dank u wel," zei Piet, die het niet noodig vond verdere inlichtingen te verstrekken, en hij begon welgemoed de trap naar twee hoog te beklimmen, verblijd dat hij aan het goede adres was, en de knaap hem niet bedrogen had. Van de tweede verdieping ging het verder zonder oponthoud naar de derde en weldra stonden beiden voor het achterkamertje. De broeder en zuster hadden al zóo dikwijls armoedige woningen gezien, dat deze hen niet bijzonder trof. 't Was anders erg genoeg. De glasruiten van het dakvenster waren met papierstrooken beplakt, om niet al te veel frissche lucht door de kieren te laten; de verflooze tafel waggelde; de drie stoelen noodigden niet tot zitten uit, doch waarschuwden tegen te zware belasting; een oude handkoffer, die zijne prille jeugd reeds lang vergeten was, keek onder de tafel uit, terwijl een half versleten kachel zonder vuur, benevens een klok, die stilstond, zoo ongeveer al was, wat de opmerkzame toeschouwer ontdekken kon. Maar dit is zoowat in alle woningen der armen hetzelfde, en Piet noch Wil vonden in dit alles iets bijzonders. Wat hun aandacht trok, was dan ook slechts de bedstede in den hoek van het vertrekje, waarin, op een erbarmelijk leger, een man lag, die zich bij het binnentreden der bezoekers een weinig oplichtte en vroeg of er iemand was. „Ja," antwoordde Piet, „zijn we hier terecht bij Gelstaart?" „Jawel mijnheer." „Ben je ziek, en wat scheelt er aan?" „Ik denk dat ik kou gevat heb, mijnheer." „En is er een dokter bij je geweest?" „Neen mijnheer, die komen bij ons menschen zoo gauw niet; ik moet er nog heen, ik word van de stad geholpen, weet u." „Zoo. Ben je al lang ziek?" „Ziek bepaald niet, ziet u, maar toch al een heele poos niet prettig. Ik lig pas een paar dagen plat te bed." „En als je gezond bent, wat werk je dan?" „Wat ik maar krijgen kan, mijnheer. Zoo als los man, dat begrijpt u wel, een eigenlijk vak ken ik niet, ik doe van alles.'' „Ben je weduwnaar?" „Ja mijnheer, al drie jaar. Mijn vrouw is toen aan de tering gestorven." „En je hebt slechts dat eene zoontje ?" „Ja mijnheer, en daar heb ik genoeg aan. U begrijpt, een kind op dien leeftijd heeft wat noodig, en dan ben ik meestal den geheelen dag van huis; dat geeft een heele tobberij. Hij zwerft dan maar een beetje, en haalt hier en daar 't een of ander op. Hier krijgt hij wel een boterham, en daar hebben ze een kliek eten. Maar zoo'n kind verwaarloost toch." „Waarom is hij zóo laat op straat, dat is toch wel wat al te bar met die kou. Gisteravond was 't al over kinderbedtijd." „O, dan is u zeker die mijnheer van gisteravond, dat dacht ik al half, om u de waarheid te zeggen. Piet heeft 't verteld, dat u hem zijn sigaren heeft afgekocht." „Behoor je tot een kerk?" vroeg Snelwagen weder. „Tot een kerk, mijnheer? Wel neen, dat moest er nog bij komen." „Waarbij?" „Wel, dat ik me óok nog met de kerk moest bemoeien. Ik heb geen kleeren om er 's Zondags heen te gaan; in zulk deftig gezelschap ziet men ons toch maar voor schurftige schapen aan. Dat is goed voor menschen die 't betalen kunnen, maar niet voor ons." „Dus je ligt daar, om zoo te zeggen, naar ziel en lichaam zonder hulp, als ik 't wel heb?" „Zoo is 't, mijnheer. Niemand helpt mij." „Heb je dan geen familie?" „O, welzeker, maar die moet niets van me hebben. Ik heb hier in Amsterdam nog een broer en een zuster wonen, die er tamelijk goed in zitten. En nu zouden ze me niet dood laten hongeren, ziet u, als ik maar een voetval deed. Maar, u moet het me niet kwalijk nemen, daar kan ik niet toe komen." , „Maar m'n goeie man, dat gaat toch niet. Je hebt geen hulp van een kerk; de dokter komt niet; je familie wil niets van je weten; dan zal er bij jou toch óok wel iets haperen." „Och, ik draag mijn hart wat hoog, en dat kunnen ze niet hebben." „Kom, kom; is dat het eenigste? Mag ik eens voor je bij je familie aankloppen; en als ik een predikant kan vinden, mag ik dien eens vragen bij je te komen? Wil ik eens een dokter over je spreken?" „Hoor eens mijnheer, u is wèl goed, maar 't geeft niet. Mijn familie is toch doof aan dat oor; een predikant klimt geen drie hoog, en een dokter, die moet weten waar hij om zijn geld kan komen." „Laat mij 't beproeven. Waar woont je zuster?" „Zij heeft een kruidenierswinkel in de Marnixstraat." „En je broer?" „Dat weet ik niet precies. Maar 't is een melkslijter; hij moet ergens in de buurt van de Jan Steenstraat wonen." Snelwagen noteerde een en ander. „Waar is nu je jongen?" vroeg hjj verder. „Dat' weet ik niet, mijnheer; hij zal op straat zwerven." „Nu, ik weet nu genoeg, en zal zien wat ik voor je doen kan. Heb je vandaag al gegeten ?" „Ja, mijnheer, van het geld van gisteravond — u weet wel — hebben we van morgen brood en koffie gehad, en voor van middag is er nog wat over. En dan hoop ik dat Piet weer 't een en ander meebrengt." Op dit oogenblik ging de deur open en de kleine Piet trad binnen met een beschreid gelaat. De jongen keek de beide bezoekers schuw aan, en veegde met de mouw van zijn hesje zich de tranen uit de oogen. „Wel Piet, ken je me niet meer?" vroeg Snelwagen. „De mijnheer van gisteravond," lichtte de vader in. Maar Piet begon erbarmelijk te schreien, zoodat Wil innig medelijden met den jongen kreeg. Zij trok hem naar zich toe en sprak vriendelijk: „Kom vent, vertel me eens, wat scheelt er aan?" En Piet vertelde, dat hem door een grooten jongen een kistje sigaren ontstolen was. „Het was een vol kistje, juffrouw; en ik had er nog geen een uit verkocht." „Zou hij waarheid spreken?" mompelde Snelwagen binnensmonds; doch de vader had de vraag gehoord en antwoordde op vrij hoogen toon: „Piet liegt niet, mijnheer." „Ken je dien jongen?" vroeg Wil. „Neen juffrouw. Hij kwam zóo achter me, haalde het kistje onder mijn arm vandaan en ging er meê van door." „Wel, wel; nu, troost je maar, we zullen wel eens zien," zei Snelwagen. „Je bent zoo'n flinke jongen, dat je weer gauw naar school moet, en je best doen om goed te leeren. Kan hij straks eens bij ons aankomen?" vroeg Wil, „dan zullen we 'teen en ander meêgeven dat je noodig kebt." Met deze toezegging verlieten broeder en zuster het kamertje en kwamen zonder ongelukken weer in de Tuindwarsstraat terecht. „Wat denk jij er van?" vroeg Piet aan zijn zuster. „Nu, met den man heb ik niet veel op; maar die jongen bevalt me wel." „Precies mijn oordeel. We zullen, als je 't goedvindt, maar een paar dekens zenden en wat eten geven; misschien kunnen we wel iets voor den jongen doen." „Ja, als hij oud genoeg was, kon je hem allicht in het pakhuis gebruiken. Misschien zit er een goede bediende in hem." „Wel mogelijk. Ik zal dien man toch eens met Ds. Z. in aanraking brengen; dat is wel iets voor hem." „Niet kwaad bedacht, maar moet er geen dokter zijn?" „Misschien óok wel noodig; laat ons dat morgen zien." De knaap kwam een uur later bij de Snelwagens aan, en ontving daar van alles wat zijn hart begeerde. Hij werd door de goede zorgen van Lena wel wat al te rijkelijk gevoed; kreeg een paar nieuwe schoenen, heel wat kleeren mee, en 's avonds werden nog andere weldaden op het dakkamertje bezorgd met de boodschap, dat de kleine Piet den volgenden morgen nog maar eens terug moest komen. HOOFDSTUK III. WEES GEWORDEN. Den volgenden morgen kwam Piet, maar veel later dan ze bij de Snelwagens gedacht hadden. De beide broeders waren voor zaken de deur uit; Wil was boodschappen doen en Lena was alleen tehuis met de bejaarde dienstbode, die haar de tijding bracht, dat „het jongetje van gisteren er weer was." „Laat het ventje maar even hier komen, Klaar." „Best juffrouw," en de goede ziel slofte weer naar de voordeur, waar Piet nog op de vloermat stond. „Kom maar meê, kereltje;" met deze toespraak noodigde zij hem uit haar te volgen. Doch onze maat scheen in een allerwonderlijkste stemming, hij was ongedurig, zijn oogen dwaalden rond van de eene plek naar de andere, en voor nog Lena hem iets had kunnen vragen, brak hij plotseling uit: „Ik moet gauw weer naar huis, juffrouw." „Zoo, en hoe komt dat?" „Vader is zoo erg geworden, ik ben ook al naar den dokter geweest." „En wat is er dan gebeurd?" „Vader heeft zooveel bloed gespuwd, juffrouw." „Maar kind!' riep Lena uit, „dat is zeer gevaarlijk. En is er nu niemand bij hem?" „Neen juffrouw. Buurvrouw beneden zou af en toe eens kijken tot ik terug was." „En wie heeft je vader geholpen?" „Niemand, juffrouw. Het was van nacht en ik zag 't van morgen toen ik wakker werd." „Maar dan moet je vader dadelijk geholpen worden; arme stumperd; ga maar gauw naar huis, als mijn broer tehuis komt, zal ik t zoggen. Hier — en zij stopte den jongen uit pure goedhartigheid een sinaasappel en een kwartje in de handen — hier, ga nu maar gauw naar huis en pas goed op." Een half uur later kwam Karei tehuis en Lena vertelde hem onmiddellijk wat zjj van den jongen had vernomen. „Kan jij er niet wat aan doen, toe, probeer eens. Ik vind het zoo verschrikkelijk, dat die man daar zonder hulp ligt. Die stadsdokters hebben 't zoo druk, dat ze maar niet dadelijk kunnen komen; wie weet of 't geval zich niet herhaalt met dat bloed." „Ja, t is een boos ding, maar ik heb zoo weinig begrip van zulke zaken. Was Wil maar tehuis of Piet, dan konden die zeggen wat ze denken. Daarbij moet ik straks naar Haarlem, zoodat ik weinig tijd heb ook." „O, maar dat geldt in dit geval niet. Het gaat over een menschenleven. Als je iemand in de gracht ziet liggen, spring je er in, zonder aan een reis naar Haarlem of aan wat ook te denken. Hier moet geholpen worden, en wat gauw ook. Kun je dan niet naar een dokter toegaan?" „De dokters zijn allen op dit uur uit, of ik moet er een vinden, die nog heelemaal niets te doen heeft." „Maar misschien kom je er onderweg wel een tegen, vraag dien dan even naar dien armen stakker te zien. O, o, was ik maar niet zoo'n onbeholpen zenuwachtig schepsel', dan ging ik er zelf heen." nBlijf jij maar tehuis; jij deugt voor zulke dingen in t geheel niet." Gelukkig kwam op dit oogenblik Wil tehuis, die, toen zijvernam wat er aan de hand was, zich de moeite niet gaf hoed en mantel af te doen, maar dadelijk op reis naar de Tuindwarsstraat ging, vastberaden en besloten te helpen waar het noodig was. Zij stapte flink aan en stond weldra weer voor het armelijke huisje; behoedzaam ging zij de trappen op en betrad het kleine dakkamertje. Het zag er nog precies als gister uit, alleen zat nu onze kleine man in een hoekje op een van de wankele stoelen, de schuwe blikken naar het bed gericht. Toen hij W il zag gleed er een glimlachje van verstandhouding over het bleeke gezichtje, maar hij stond niet op van zijn plaats. ^ Wil ging op hem toe, en vroeg fluisterend: „Slaapt vader t „Ja, juffrouw," fluisterde het kind terug. „En hoe is 't er meê?" „Weet niet, juffrouw." Wil vond het 't best om maar een poosje stil te wachten, misschien zou de lijder wel ontwaken. Zij zag daarom, voor zoover dat mogelijk was, door het venster naar de helder blauwe lucht en 'dacht aan de ellende, waarmeê zoovele armen in een stad als Amsterdam te worstelen hebben. „Wij menschen," zoo sprak zij in zichzelve, „zijn wel gekleed en goed gevoed, ons ontbreekt om zoo te zeggen niets; we hebben een goed huis, een goed bed, we hebben weinig of geen zorg, en ziehier nu menschen die zoowat aan alles gebrek hebben; misschien sterft die man vandaag of morgen, zonder voldoende geneeskundige behandeling, zonder hulp, zonder familie, en laat hij zijn kind alleen in die harde, gevoellooze wereld achter. In die wereld, zonder God;... maar neen, laat mij dat niet zeggen, niet zonder God, al kent men Hem niet, al wil men 't buiten Hem stellen. Hij regeert toch. Zijne oogen doorloopen de gansche aarde. Hij slaat zijn blik ook op deze hartverscheurende toestanden. Hij kent dit arme kind," en onwillekeurig legde zij de hand medelijdend op den schouder van den knaap, die nog altoos bewegingloos op den stoel zat. De jongen schrikte als 't ware door deze aanraking wakker, en zag naar de bezoekster op, in wier oog een paar tranen blonken. , . Beider aandacht werd nu getrokken door een gestommel op de trap; de deur ging open en een welgekleed heer overschreed den drempel van de woning. Op een toon, die wel wat luid was voor een ziekenkamer, vroeg de man ot hier de zieke was, en zag den knaap en zijn beschermster aan met een vragenden blik, die duidelijk aantoonde, dat hij niet goed begreep hoe op deze plaats die twee bij elkaer kwamen. Van zijn verrassing bekomen, boog hij voor de dame en zei dat hij de dokter was. „O dokter," zei Wil, „ik ben hier eens komen zien ot ik hëlpên kon, maar de zieke slaapt geloof ik, tenminste ik denk het wel. Dit kind zei het en ik wachtte maar even om te zien wat ik doen kan." „En wat scheelt den patiënt?" vroeg de dokter, zonder zich naar het ziekbed te begeven. u niet inlichten, dokter. Maar ik meen dat de man bloed opgegeven heeft; is 't niet ventje?" rJa juffrouw." , ,.?Dan,) moet hij naar 't Gasthuis, want hier kan hij niet blijven, en dit zeggende, trad de geneesheer op de door een dun groen gordijn van de kamer afgescheiden bedstede 7, s«hoof dat gordijn een weinig terug, zag een poos nauwlettend op het marmerwitte gelaat, en kon een uitroep van verbazing niet weerhouden. „Wat ziet u, dokter?" vroeg Wil. De jonge man schoof het gordijn weer dicht. „Ik kan hier niet meer helpen, dame; het is reeds gedaan " „Wat zegt u?" „Het is afgeloopen hier, minstens een uur geleden " „Maar dokter!" 6 „Ja, de man heeft een bloedspuwing gehad en is daarin gebleven. Dat komt meer voor." „Als er iemand bij was geweest, als hij hulp had kunnen dokte6"»" Z°U dart.Wonderlijke vrouw!" dacht Snelwagen, „nu zoo veranderd; hoe de aanblik van menschelijk leed het hart vermurwen kan. Tante wischte van tijd tot tijd het klamme zweet zachtkens van des jongens voorhoofd. Bij een van die aanrakingen opende Piet de oogen. Snelwagen zag hem met teedere liefde aan en vroeg: „Heb je het benauwd, mijn jongen. De zieke knikte bevestigend. Wil je wat drinken?" vroeg tante, en bracht hem een stukje ijs tusschen de lippen, dat met een dankbaren blik werd ontvangen. Snelwagen boog zich over den jongen heen: „Piet, ge kent den weg naar het Vaderhuis, waarin vele woningen zijn? Welke is die weg? j u j „Jezus," lispelde de lijder, én hoewel hij 't benauwd had, scheen zijn oog te zoeken naar den blauwen hemel (.aarbuiten, waaraan de laatste sterren verbleekten voor het al > ,. , t ~lrwonhr non deer doorbrekend Ucüt aer zon; «u mou we».. m( men hem zou hebben toegeschreven, klonk het van de stervende lippen: „Jezus is de weg, en de waarheid, en het leven." Snelwagen liet er op volgen: „Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het e"euwige leven hebbe." „Ja," antwoordde de stervende, en drukte krampachtig de hand van zijn pleegvader. Toen liet hij vermoeid het hoofd in de kussens terugzinken, en weer lag hij als in een sluimering. „Lang duren kan het niet meer," fluisterde tante, „maar die jongen gaat naar den hemel, mijnheer, zekerlijk, het is een vroom kind. Och. ik schaam mij dat ik zoo anders ben." „De lleere heeft geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve," antwoordde Snelwagen ; maar tante Yan Moor begreep hem blijkbaar niet. Zij trachtte haar tranen te bedwingen, doch dat gelukte niet, en daarom verliet zij de kamer. „Arme vrouw," mompelde Snelwagen, „wie weet waartoe God dit onbekende neefje nog hierheen heeft geleid;" doch, zoo liet hij er zwaarmoedig op volgen, „zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren." Het was ondertusschen volle dag geworden, en Snelwagen zag nu en dan op zjjn horloge, als om de minuten te tellen. Tante kwam weer binnen, gevolgd door haar man, die zich nu ook bij het sterfbed nederzette. Beiden spraken geen woord, en wachtten. In de verte hoorde men een rijtuig aankomen. „Dat zullen ze zijn," zei tante en stond op. „Ik zal ze wel ontvangen." Zij sloop de deur uit en ging den tuin in naar het hek, waar zij het rijtuig opwachtte. Het waren Karei, Lena en Wil, de twee laatsten met rood geschreide oogen. „Leeft hij nog?" Met die vraag stapte Karei uit het rijtuig, door zijn zusters gevolgd. „Ja, gaat.u maar meê," antwoordde tante; „hij leeft nog, maar 't zal wel spoedig gedaan zijn. Hij is van nacht zoo benauwd geworden; de dokter zegt, dat er geen hoop meer is. Maar o, mijnheer, die jongen heeft zoo heerlijk gesproken: hij sterft zoo vroom; hij gaat naar den hemel, zeker, naar den hemel," en hier kon tante haar aandoeningen niet langer bedwingen en begon zóo hartstochtelijk te schreien, dat Lena en Wil alle moeite doen moesten om haar tot bedaren te brengen. Karei was inmiddels regelrecht naar de kamer gestapt waar de jongen lag. Hij drukte zijn broeder en Van Moor de hand, zonder een woord te zeggen, en wierp een langen blik op den lijder. „Zijn Lena en Wil er?" vroeg de oudste broeder. „Ja." „Laat ze dan komen," en juist kwamen de zusters binnen. Karei wenkte dat zij stil zouden zijn, doch Lena beefde zóo hevig, dat men haar een stoel moest geven om te zitten. Niemand sprak een woord en allen wachtten, terwijl de zieke nu en dan onrustig de handen bewoog. ^ „Zou hij nog eenmaal de oogen openen?" vroeg Wil aan Karei. )t „Ik weet het niet, maar mogelijk is het wel." „Hij heeft het erg benauwd." „Ja, maar 't is haast voorbij. Zie maar." En Wil zag hoe de doodstrek het gelaat van den jongen teekende. Maar toen ook sloeg hij nog eenmaal de oogen op. Wil knielde neer, en drukte hem een kus op het ijskoude voorhoofd. „Ken je me nog, Piet?" . De jongen zag ze allen aan, als met rustige kalmte in het oog. Maar het was zijn laatste blik; een hevige benauwdheid greep hem eensklaps aan. Wil, Lena en tante Van Moor staken de handen uit om te helpen, doch Karei wees ze terug. „Het is gedaan," zei hij somber, en legde des jongens hoofd, dat hij in den arm genomen had, teeder op het kussen. De levensadem was heengevloden; de knaap, die zoolang geen ouderlijk huis had gekend, was heengegaan naar het Vaderhuis. De omringenden waren verslagen en stonden een oogen- blik als verstomd. Toen uitte zich de droefheid bij de zusters en tante \ an Moor in luid snikken, de drie mannen leidden de vrouwen heen naar een hoek van het vertrek, waar zij haar tranen den vrijen loop lieten. Toen zij een weinig tot bedaren waren gekomen, nam de oudste broeder het laken dat hij over het gelaat van den iongen gelegd had weg, en riep de anderen. De trekken waren nu ontspannen, het lijden teekende dat gelaat niet meer en er lag een vredige uitdrukking over verspreid. „Zie, sprak Karei, „zie hem nu aan ; wat hebben wij veel genot aan dien armen verweesden jongen beleefd ; wat zullen wy hem missen, iederen dag." En de oudste broeder, neerknielende bij de sponde, dankte God voor het voorrecht, dat ze dezen jongen hadden mogen zijn tot een hulpe en gids op den weg naar het eeuwige Vaderhuis.