NIJKERK - G. F. CALLENBACH Van Piet en Greetje DOOR J. L. F. DE LIEFDE. TWEEDE DRUK. NIJKERK — G. F. CALLENBACH. I. — „Piet!" — „Ja Moeder?" „Haal eens even bij je tante voor twee cent melk. Houd goed vast, dat je geen cent verliest! Denk om de gladdigheid." — „Ja Moeder, mag Gerard mee?" — „Jawel. Ga maar gauw." „Misschien zijn ze bij Teun wel aan het eten en krijgen de hartjes nog een hapje mee," zuchtte moeder \ een, toen ze de kinderklompjes de stoep af hoorde gaan. Ze stak de verkleumde handen onder haar blauw schort, want de kachel stond uitgebrand met den leegen kolenbak er naast. In het schuurtje was de vloer schoon geschraapt, geen enkel brokje - cokes bleef liggen, en de portemonnaie van vrouw Veen was zoo plat en slap, dat er van cokes halen geen sprake was. Zorgvuldig legde ze de dekens in de bedstee terecht over haar jongste kindje, haar eenigst meisje, dat in brandende koorts lag. Ze liet zich treurig op den stoel er voor neer en keek op van de hoogroode wangetjes van haar kindje, de koude kamer rond. Aan den muur stond een mahoniehouten kastje, dat in zijn mooi geglim uitstak tusschen de grauwe versleten kleur van de andere meubelen. Zou dat er ook aan moeten? Mijn mooie kastje, vijf aulden krijg ik er maar voor. Het heeft me achttien gulden gekost. Achttien gulden. Achttien gulden! Wat was ik toen rijk. En wat een flinke kleeren had ik om er in te doen. toen was ik jong en verdiende üink loon, honderd gulden per jaar, behalve mijn verval. En nu moet ik kou lijden, mijn kastje is leeg, mijn rokken heb ik voor broekjes voor Piet en Gee verknipt; ik heb nog twee hemden over van de zes; van de vier andere maakte ik kleertjes voor Mientje. Arme Mientje! ook al ziek. Ze hadden wel gelijk, Trien en Moeder, we moesten no- niet getrouwd zijn, voor Klaas meer werk had. Maar ik hield zooveel van hem en Klaas van mij, Klaas is toch ook zoo'n goede man voor me. Verdiende hij maar wat meer, maar er zijn al veel te veel schoenmakers. Och neen, mijn kastje komt toch met weer vol Het zal er ook aan moeten. Dan staat mijn mooie kastje, dat ik opspaarde van verval, bij een uitdrager Als het er staat, ga ik er niet langs, neen, want dat kan ik niet zien, mijn mooie kastje bij Klaas Steenders en zeker oude kleeren er naast. Zou Trien het zien, als ze er langs komt, zou ze zien, dat het mijn kastje is? Ze zal het zeker herkennen aan het sleutelgaatje, waar het beenen ringetje af is. Dan zal ze wel weer denken: „Ik heb het wel gezeg , armoe troef. Zoo'n kale schoenmaker. Waarom trouwde ze met hem!'' , „Och Trien, we zijn toch zusters, klaagde wou Veen, „maar je doet net, alsof we het met zijn. De tranen kwamen haar in de oogen en met beide handen veegde ze ze af. Ze voelde zich verstooten door haar zuster, omdat ze met een armen schoenmaker was getrouwd. Triens man, Dapper, had een goed beklante melkzaak, en kon zijn vrouw en kinderen ruim geven, wat ze begeerden. 's Zondags hadden ze vleesch op tafel en als de kinderen uitgingen kregen ze manteltjes aan en bontjes om. Mientje had wel eens geschreid om ook zoo'n bontje, maar dat kon moeder Veen niet betalen. Trien kwam de eerste maanden, dat haar zuster getrouwd was met den schoenmaker Veen, wel eens bij haar, maar hoe minder schoenen Veen te lappen kreeg, hoe minder Trien bij haar zuster inliep. Twee jaar waren ze getrouwd, toen de groote ellende hun huisje binnenkwam. Eens op een avond laat zat Veen nog aan schoenen te werken. Hy hoopte er den volgenden morgen vijf en twintig stuivers voor te ontvangen en daarom haastte hij zich en werkte laat door. Maar toen hij de els door het dikke leer wou drukken, glipte deze uit in zijn vinger. De hand zwol op en toen Klaas V een bij den dokter kwam sprak die van bloedvergiftiging. Veen werd bleek van schrik en hijgend vroeg hij den dokter: „Hij hoeft er toch niet af, mijnheer! In mijn handen zit mijn verdienste, al is het een schrale verdienste. Het is mijn brood, mijnheer !" — „Ik zal mijn best doen, Veen, maar het zal wel lang duren. Ik hoop, dat je je hand houden kunt." Met den arm in een draagband kwam Veen thuis en weken lang bleef de hand in den doek. De schoenmakerij stond stil, het werkplaatsje zag er droevig verlaten uit, het leege driestalletje achter de kleine werktafel vol leertjes, pinnen, gereedschappen enz. Het ijverig kloppen klonk er niet meer. Het bordje K. Yeen, Schoen- en Laarzenmaker, stond wel voor het raam, maar alle klanten wisten, dat de baas niet kon werken. Met zijn gezonde hand ruimde Yeen zijn werkplaats op. Alle gereedschappen bij elkaar, het leer aan kant. De tranen kwamen hem in de oogen als hij zag, dat het altijd zoo netjes en precies bleef, omdat er geen werk was en dan dacht hij met een zucht aan zijn arme vrouw en kinderen. Hij had ze zoo lief, en dat hij nu niet voor hen werken kon, maar leeg moest zitten en aanzien, hoe het eene stuk voor, het andere na het huis uitging om niet terug te komen. Yrouw Veen liet haar man maar niet merken, hoe veel het haar kostte haar nette spulletjes, die ze zoo knap onderhield, te verkoopen. Als hij eens zei: „Och vrouw, wat heb ik je toch in het ongeluk gebracht," dau antwoordde ze: „Wel man, jij hebt het niet gedaan. Later als je weer beter bent komt alles weer terecht. En je wordt weer beter, we blijven nog bij elkaar, want die bloedvergiftiging had ook je dood wel eens kunnen zijn. Nu we arm zijn, zien we nog beter, hoeveel we van elkaar houden." Lang hield Moeder den moed er in, soms zong ze een vroolijk liedje om haar treurigheid te verdrijven, maar eindelijk werd het toch zoo donker, dat ook zij begon te vreezen, dat het gelukszonnetje in hun huisje niet schijnen wilde. Op een morgen ging ze aardappelen halen op den hoek van de straat. Het tweede huisje van den hoek had leeg gestaan, maar nu waren menschen bezig van een handkar allerlei naar binnen te dragen. — „Krijg je weer buren?" vroeg ze aan de vrouw, die haar de aardappelen toemat. — „Ja, jonge menschen." — „Zoo, en wat doet hij?" — „Ik weet het niet zeker, ik heb hooren zeggen, ja mensch, het is voor jou wel hard, maar 'k heb hooren zeggen van.... schoenmaker." — „Schoenmaker!" zuchtte vrouw Yeen. „Moet dan het ongeluk al grooter worden?" — „Trek het je maar niet zoo aan, als je man beter is, krijgt hij mijn schoenen toch weer, -al woont er een schoenmaker naast mijn deur." — „Als 't je blieft buurvrouw, maar zoo denkt niet iedereen." Vrouw Veen sprak niet veel over haar ellende. Ze had vroeger nooit armoe gekend en hield ze nu maar liever in haar eenzaam achterkamertje dan ze de buren te laten kijken. Ze keerde naar huis terug, maar haar beenen trilden en de aardappelbak beefde in haar handen. Ze keek somber naar het bordje voor het raam. „Schoen- en Laarzenmaker." Enkele ramen verder zou nu ook zoo'n bordje komen en de klanten trekken. Haar vrees was niet ongegrond, want toen haar man eindelijk eis en hamer weer kon hanteeren, kreeg hij maar de helft van zijn vroegere klanten terug, zoodat de armoe in hun huisje bleef. In enkele winkels hadden ze moeten borgen, in de hoop te betalen, als de hand beter was, maar nu kon van dat betalen niet komen, hoe vrouw Veen ook overlegde en uitzuinigde. Trien kwam nu nooit meer bij haar zuster. Het was alsof ze bang was, dat ze wat geven zou, als ze den nood zag, want ze beweerde altijd geen geld te kunnen missen. Zoo had dus de arme schoenmaker met zijn vrouw niet te rekenen op haar hulp. Alleen kregen de kinderen wel eens een cent van haar of mochten ze mee aanschikken, als ze juist op etenstijd kwamen. Piet en Gerard waren dan ook altijd blij, als ze naar tante Trien mochten gaan, want dan hoopten ze al op een dampend bord eten. Nu waren ze ook dadelijk klaar om te gaan, al was het nog zoo koud. Ze knoopten hun gebreide das over de pet om hun ooren. Piet droeg in de eene hand het melkkannetje, de andere stak' hij in zgn zak. Zoo stapten ze naast elkaar ineengedoken tegen den snijdenden wind in. — „Koud, hè Gerard!" — „Nou Piet, mijn neus doet er zeer van. Zouden ze bij Tante al eten?" — „Neen, nog niet, om half één, het is nu kwart over twaalf." — „Zouden we dan niet een straatje omloopen? Moeder heeft geen eten meer." — „Ik heb honger, het is zoo leeg hier," en Piet streek over zijn maag. — „Bij mij ook, missschien heeft Tante wel erwtensoep." — „Wat was die laatst lekker, worst er in. Laten we maar deze straat ingaan en dan aanstonds naar Tante, dan zijn ze wel aan het eten, als we komen." — „Hè ja, Piet." Treuzelend liepen de broertjes voort, hun voetjes kleumerig in de sneeuw zettend. — „Hoor." — „Wat?" — „Zingen, hoor je niet?" — „Ja, stil, daar in die school!" Ze stonden stil en drongen tegen de deur. Hun gezichtjes stonden aandachtig van het luisteren. — „Kan jij het verstaan?" — „Ja, stil dan Gee." — „Mooi hè?" — „Sst." »Waar Jezus komt, daar is geen nood, Daar schept Hij 't leven uit den dood, Kom Heer tot ons, kom ook in mij En maak mij van mijn zonden vrij.« — „Nu houden ze op." — „Hè, 't was zoo mooi. Wat zongen ze? Het begon zoo: „Waar Jezus komt", verder weet ik niet." — „Waar Jezus komt, daar is geen nood." — ,En dan ....?" — „Meer weet ik niet, ik kon het niet verstaan. Nu zingen ze niet meer. Ga je mee, Gerard?" Voort gingen de kleine luisteraars naar tante Trien. Hun neusjes zagen rood van de kou en het handje, dat kleine Gerard Tante gaf, was zoo stijf en koud, dat zij zei: „Ga binnen maar even warmen." „De bloeden van kinderen kunnen het niet helpen, maar het was toch een domme streek van Ant om zoo'n kalen schoenmaker te trouwen," mompelde vrouw Dapper, toen ze de melk in het kannetje schonk. — „Kinderen, heb jullie al gegeten vandaag?" vroeg ze hardop. — „Neen Tante," antwoordde Gerard stralend van hoop naar de soepterrien op tafel kijkend. — „Schik dan maar aan." In een oogwenk zaten ze en smulden van de erwtensoep. — „Het smaakt naar vleesch," fluisterde Gerard zijn broer in het oor. „Lekker hé?" — „Nou!" antwoordde Piet tusschen twee happen in, maar opeens liet hij den lepel zakken. — „Wat is er Piet, nou al genoeg?" — „Tante, mag ik dit als 't u belieft bewaren?" — „Bewaren, waarvoor?" — „Voor Moeder." Vrouw Dapper kreeg een kleur. — „Moeder heeft geen eten meer," zei kleine Geetje treurig. — „Ja dat komt er van, maar eet jij je bordje maar leeg hoor Piet, ik zal voor je moeder ook wel wat geven." — „Als 't u belieft!" zei Piet en met hongerige haast lepelde hij verder. Het smaakte verbazend lekker. Dapper was juist in den winkel geweest om een klant te helpen, toen binnen zijn vrouw beloofde y erwtensoep mee te geven. Dapper zei altijd: „Vrouw, als je eens aan het geven gaat, ben je nog niet aan het eind. Ik kan geen twee huishoudens onderhouden," en zoo werd aan het geven maar niet begonnen. Toen Piet en Gerard lekker warm waren van de soep en de kachel, stonden ze op, bedankten Tante wel en wilden heengaan. In den winkel duwde zij Piet haastig het oor van een kan in de hand. — „Gauw naar huis er mee, jongens," en dicht klepte de winkeldeur. De warme soepgeur streek weldadig in Piets neus. — „Voor Moeder, Geetje. Lekker hè!" II. Het was weer Zondag en Piet stapte, zijn broertjes hand beschermend vasthoudend en hem meetrekkend, haastig voort. Ze liepen, alsof ze een doel hadden en vreesden te laat te komen. — „Toe dan Geetje, anders is het gedaan." Kleine Geetjes beenen kwamen in een sukkeldrafje en zoo hield hij Piet bij. — „Is het al laat?" — „Ja zeker, kwart voor één." — „Tot hoelaat duurt het, Piet?" — „Ik weet het niet." Ze zwenkten den hoek van een straat om en toen ze nog een eindje voortgesukkeld waren, hield Piet even stil. — „Hoor je wat?" — „Ja, gauw, ze zingen net." Enkele huizen verder bleven ze staan voor dezelfde groote groene deur, waarvoor ze verleden week geluisterd hadden. Hun oogjes keken nieuwsgierig op naar de hooge schoolramen met dichtgeschoven gordijnen er achter. — „Piet!" — „Ja, Gee?" — „Weet je, wat je doen moest?" — „Nou?" — „Als je mij optilt, zoo hoog als je kunt, dan kan ik net door die reet kijken tusschen het gordijn en den muur." — „Ja, maar alles zeggen, wat je ziet!" Piet tilde zijn broertje op, sjorde hem tegen zijn lijf omhoog. Kleine Gee klemde zijn handjes op het kozijn en heesch zich op, zijn mager halsje rekkend. — „Zie je wat?" — „Ja, een school. Jongens en meisjes, een juffrouw." — „Staat er een kachel?" — ,Dat kan ik niet zien. Ze zingen, de juffrouw ook." — „Nou moet je zakken hoor, ik kan niet meer." Gerard plofte op zijn voetjes neer, Piet voelde zijn armen van het hooge tillen. — „School op Zondag. Is het geen kerk?" — „Neen, er was geen dominee en geen preekstoel." — „Laten we nog even wachten, misschien zingen ze straks weer." Wachtend bleven ze en keken verlangend op naar de ramen, die toch zoo akelig hoog waren. Opeens werd de groene deur open getrokken en dwarrelend stormden vroolijke jongens en meisjes naar buiten. Geetje wilde verschrikt wegloopen. Als ze 't eens gezien hadden, dat hij door de reet gekeken had. — „Wat is hier te doen?" vroeg Piet aan een meisje, dat langs hen ging. — „Weet je dat niet? Zondagsschool." — „Moet je daar leeren?" — „Leeren? De juffrouw vertelt, o, zoo mooi. Maar leeren moet je ook, versjes, en zingen." — „Is het prettig?" — „Nou! Ik hoef niet van Vader en Moeder, maar ik ga, omdat ik graag wil." Het meisje zag haar kleiner zusje en het bij de hand nemend, liep ze door, de straat uit, zoodat Piet niet verder kon vragen. — „Wou je er ook op?" — „Jawel," antwoordde Piet den jongen, die het hem vroeg. — „Het kost een cent, dien moet je in de bus doen." Piet zuchtte en keek den jongen na, die met een wit kaartje in de hand een makker naliep. • — „Ga je mee, Geetje?" — „Ja, wij hebben geen centen." — „Neen, maar.... als Moeder ons centen gaf." — „Vader verdient zoo weinig." Vol gedachten over het gehoorde kwamen de kinderen thuis. Vader had een goede week gehad en op tafel stond een groote schaal met bruin gebakken boffer. — „Kom jongens, gauw, waar heb jullie zoolang gezeten, heb jullie geen honger?" — „O, Moeder, boffer? Hè, wat lekker." De kinderen schikten aan, Moeder gaf een boffer op hun bord en ze aten er van, alsof het taartjes waren. Gebeden werd er niet. Piet en Gerard hadden het niet geleerd en Moeder, die het vroeger, toen ze zoo groot was als Piet, nooit vergat, dacht er nu niet aan. Ze deed het niet meer. — „Vader?" vleide Geetje. — „Wel wat wou je, vent?" — «Vader, mogen we ieder een cent?" — „Een cent jongen? Vader heeft er geen over en snoepen mag je niet." — „Neen Vader, niet voor snoepen. We wilden zoo graag naar de Zondagsschool, het kost een cent." — „O, kom je daarom zoo laat thuis." — „Ze zongen zoo mooi, Moeder." — „Als het schip met geld komt, jongens, dan kunnen we centen geven." Geetje had geen moed meer en at tot troost van den lekkeren boffer, maar Piet gaf het zoo gauw niet op. — „Vader, als u nou eens veel schoenen kreeg?" ~m „Als, als, dat hebben we nog niet jongen." — „Nou ja Vader, maar als ze nu eens kwamen?" — „Ja zeker, één week gaan, als die schoenen dan komen altijd, en dan weer wegblijven, neen jongen, Vader kan geen twee centen missen." — „'k Wou zoo graag, Vader!" „Ja jongen, dat weet ik wel, maar er is zooveel, wat ik jullie niet kan geven." Piet zag, dat Vader zoo treurig keek en voor het oogenblik liet hij ook de zaak maar rusten. Moeder stond op en keek nog eens naar Mientje. Ze had ook om boffer gevraagd en Moeder, blij, dat ze ook wat zou eten, gaf haar een stukje op bed. Ze nam het in haar handje, likte er even aan en ging weer lusteloos liggen. Het handje met het stukje boffer er in rustte op het dek. Het kind bleef maar hard ziek en Veen keek zoo treurig, als hij haar handje voorzichtig streelde en de kleine botjes al meer er in voelde, dat Piet en Geetje er bang van werden. De dagen gingen de een na den ander voorbij. Piet keek telkens in het werkplaatsje of er ook schoenen stonden, maar hij hoorde Vader weinig kloppen en hij zat veel binnen bij Mientje. Het was al Vrijdag en hij begon al meer en meer aan de centen voor de Zondagsschool te wanhopen. Zaterdagmiddag vroeg hij: „Vader, heeft u geen werk?" Vader schudde het hoofd en Moeder zuchtte. Piet vroeg niet verder en ging naar buiten om te zien of er ook speelmakkers waren. De straat was leeg en stil; een hond, die in een vuilnisemmer krabde en een kindje van een jaar of drie, dat met een oude pop seulde, was alles wat er te zien was. Piet slenterde voort, zonder doel. Een huis of wat verder stak een vrouw haar hoofd, dat bijna heelemaal in een doek zat, voorzichtig om de deur. — „Piet!" —- „Ja buurvrouw, wat is er?" — „Wil jij even een boodschap doen, hier om den hoek? Een ons suiker en twee ons koffie met stroop." -— ,0, jawel buurvrouw." In een oogwenk was Piet terug met de twee zakjes en gaf ze met het overgebleven geld over. — „Dank je wel. Zie je, ik mag de deur niet uit om mijn hoesten. Dat is voor jou." — „Dank u wel, buurvrouw." Piet keek in zijn hand. Twee centen. „Twee centen!" dacht Piet, „dan kunnen we naar de Zondagsschool. Nou heb ik ze zelf verdiend." Hard holde hij naar huis om het Geetje te vertellen. Maar Gerard was in dien tijd ook op straat gegaan en Moeder was achter aan het werk. Hij wou doorloopen om haar de centen in triomf te laten zien, had den deurknop al in de hand.... maar als viel hem iets in, draaide hij om en stak de centen diep in den zak. „Neen, ik zeg het niet, want dan moet ik ze misschien afgeven." Hij ging bij de tafel in een oud prentenboek van Geetje kijken, de linkerhand in den zak, dan voelde hij de centen. Toen Moeder binnenkwam keek hij niet op, maar toch kreeg hij een kleur tot over de ooren. — „Wel jongen, wat zie je rood," zei Moeder, „zoo hard geloopen?" Piet werd nog rooder en voelde aan zijn wang. — „'k Ben warm, Moeder." — „Zoo vent!" en ze streelde hem over het kort geknipte haar. t Was net of de centen in Piets zak rammelden. Zijn hart bonsde, Moeder merkte er niets van, dat hij wat voor haar verbergen wou, en toch, zijn hart klopte al harder. Zou hij t zeggen ? Hij wou ze zoo graag houden. Hij had ze toch zelf verdiend, ze waren van hem. Maar moest Moeder niet alles weten? Mocht hij stilletjes met Geetje naar de Zondagsschool gaan? Hij deed zijn mond al open om 't te zeggen.... maar ook weer dicht. Tersluiks keek hij even op van zijn prenten, naar Moeder. Moeder keek naar hem en hij kleurde al weer. Opeens kwam hét er uit. — „Moeder.... 'k heb twee centen, voor Zondagsschool." — „Hoe kom je aan centen, jongen?" — „Verdiend Moeder, voor een boodschap. Ze zijn nu toch van mij? Ik wou er voor naar de Zondagsschool .... voor Geetje en mij elk een cent." Vrouw Veen sloeg den arm om haar jongen. Ze had medelijden met hem en wou hem zoo graag zijn eigenverdiende centen laten houden, maar daar in de bedstee lag het arme Mientje te gloeien van de koorts. Ze gebruikte niets dan melk en geen enkele cent was meer in huis om een beetje te halen. Twee uur geleden dronk ze het laatste kopje al uit. — „Piet, Moeder wou ook wel, dat je gaan kon, Moeder ging ook vroeger op Zondagsschool. Dat is al lang geleden. Ik weet er niet veel meer van." Vrouw Veen zuchtte, alsof ze dacht: Had ik er maar meer van onthouden. „Moeder wou het o, zoo graag voor je, mijn jongen, maar we zijn zoo arm. Ik kan ze niet missen. Mientje heeft zoo'n dorst en er is geen cent voor melk. Toe, Piet, geef ze aan Moeder voor je zieke zusje." Piets hand gleed in zijn zak, kwam er na een poosje uit, de centen er in. Met een treurigen blik keek hij er even naar, ze lagen plat naast elkaar op zijn hand, de ééne kruis, de andere munt boven. Toen reikte hij ze aan zijn moeder over. Hij zei niets, maar de tranen kwamen hem in de oogen. Vrouw Veen kuste hem, twee keer en Piet kuste haar terug. — „Zal ik er melk voor halen, Moeder?" — „Ja Piet, Zus heeft zoo'n dorst." Piet en Geetje 2 „Arme Zus, zei Piet, greep de melkkan en ging zijn centen wegbrengen. Toen hij langs den hoek van de straat ging, waar ze de kinderen hadden hooren zingen, stond hij even stil. Hij zag de groene deur, maar hij en Geetje zouden er niet door binnen gaan. 1 oen hij de melk van Tante gehaald had, liep hij vlug naar huis, want Zus had immers zoo'n dorst. Juist wilde hij de stoep opgaan, toen hij op het vuile ijs in de goot een cent zag liggen. Hij bukte, maar nu stak hij den cent niet in den zak, Moeder moest het weten. Zijn hart had zoo bang geklopt over de vorige centen, dat hij hem nu maar dadelijk wou laten zien. — „Moeder!" Piet stak zijn hand uit en liet den cent zien. — „Van Tante gekregen?" — „Neen Moeder, gevonden." Piet bleef zijn moeder aankijken, met groote vragende oogen, maar zei niets. — „Ja jongen, die mag je houden, al had ik hem nog zoo noodig, daarvoor mag je naar de Zondagsschool." — „Geetje mag misschien ook wel op dien cent mee, dacht Piet en bergde hem overgelukkig weg in een kopje hoog op de kast. Den heelen Zaterdagmiddag dacht hij over de Zondagsschool en hij vond, dat deze Zaterdag veel langer duurde dan andere. Maar eindelijk kwam de Zondagmorgen ; half twaalf stapten ze hand aan hand de deur uit. Lekker frisch gewasschen, hun haren netjes gekamd. Geetje had een mooie kuif en hij had zijn pet er maar heel losjes boven op gezet, anders mocht ze plat gaan. De deur was nog dicht, toen ze kwamen, maar er stonden al vier kinderen voor. In de verte kwam de juffrouw aan. De vier kinderen holden, zoo hard ze konden, haar te gemoet en pakten haar bij de hand. Toen ze de deur met haar sleutel opende, vroeg Piet: — „Juffrouw, mogen wij er ook op?" — „Kom maar binnen jongens en vertel me eens, hoe je heet." — „Ik heet Piet en hij Geetje, van Veen, maar .... mogen we ...." — „Vraag het maar Piet, wat wou je?" — „Mogen we wel voor e'én cent samen? Ik heb niet meer." De andere kinderen begonnen te lachen. Piet werd verlegen, maar Geetje zei: „Ik wou ook zoo graag, maar de cent is van Piet." De juffrouw legde haar hand op zijn hoofdje en Geetje was wel bang voor zijn kuif, maar hij vond de juffrouw toch aardig. — „Nu Geetje, dan mag jij ook blijven. Geef mij je pet maar eens en ga hier naast elkaar zitten op de voorste bank." — „Is mijn kuif nog mooi hoog?" fluisterde Gerard tegen Piet. — „O ja, heelemaal niet plat." Langzamerhand kwamen de kinderen en toen het twaalf sloeg begon de school. Eerst werd er gezongen. Piet en Gerard kenden het versje niet, maar Geetje wilde toch meedoen. Hij zong maar op zijn eigen houtje, eerst zachtjes, maar omdat hij bang was, dat de juffrouw hem niet hooren zou, begon hij wat harder, juist toen na een paar hooge noten een lage kwam. Daar was Geetje niet op verdacht en zijn kleine stem gaf een hoog gilletje boven het lage wijsje. Alle kinderen lachten. — „Hoor hem," fluisterde een jongetje achter hem. — „Geetje," zei de juffrouw, „je hoeft nu nog niet mee te zingen, luister maar liever naar de andere kinderen, dan leer je het vanzelf ook." Het gezang werd niet weer gestoord. Daarna werd gebeden. Geetje had nooit gebeden, maar wel eens het de Roomsche buurvrouw zien doen, maar die keek onder het bidden; de juffrouw zei: „Oogen dicht en handen samen." Ze deed het zelf ook. „Dat was zeker ander bidden," dacht Gerard, „dit leek echt bidden." De juffrouw begon nu een mooie geschiedenis te vertellen. Piet zat met open mond te luisteren, maar Gerard keek af en toe wel eens naar een mooie plaat aan den muur. Het uur was om, voor ze het wisten. De juffrouw schreef hun namen bij op de lijst, er werd weer gezongen en gebeden en toen mochten ze één voor één naar huis. Allen kregen een kaartje mee met een versje er op. De twee nieuwelingetjes moesten even wachten. „En kom je volgende week terug?" vroeg de juffrouw. — „Piet keek verlegen voor zich." — „Vond je het prettig?" — „O ja, ik wou wel graag, Juffrouw." — „Maar waarom durf je het dan niet te beloven? — „Als Moeder ons een cent geeft, dan kom ik weer. — „Als je moeder geen cent kan missen, mag je ook zoo wel komen, zonder cent. Beloof je me dat?" De broertjes gaven de juffrouw een hand ten teeken, dat ze beloofden en stapten gelukkig naar huis. Daar was het echter lang niet vroolijk. Vrouw Veen zat voor het bed en wenkte de binnenkomende jongens heel stil te zijn. Piet zag, dat Moeder geschreid had en Vader zat bij tafel met de handen onder het hoofd. De tafel was leeg, geen eten, enkel twee sneden brood. Mientje had weer een stuip gehad en lag hijgend en uitgeput neer, de wangetjes hoogrood, maar haar handjes dun en wit. Vrouw Veen begon hard te snikken, toen ze haar jongens teleurgesteld naar de leege tafel zag kijken. Piet kreeg er zelf ook tranen van in de oogen, als Moeder zoo schreide. — „Is Zus heel, heel ziek, Moeder?" — „Ja kind, o, zoo ziek." „— „Moeder, de juffrouw vertelde ook van een ziek meisje, maar die was grooter, 12 jaar. Ze was zoo ziek, dat ze dood ging. En toen ging haar vader naar den Heere Jezus, en die maakte dat meisje weer levend en beter. Toen kon ze weer eten. Zal ik aan de juffrouw vragen, als de juffrouw Zondag bidt in de Zondagsschool, of ze dan vraagt of de lieve Heer Mientje ook beter maakt? De Juffrouw bidt in school, die kan het vragen, want wij bidden niet. Zal ik maar? Ja? Toe Moeder?" —- „Ja jongen, vraag het maar." Piet ging zijn dunne snee brood opeten. Vrouw Veen bleef voor het bed zitten. „Want wij bidden niet," klonk het nog in haar oor. Opeens kwam haar door het verhaal van Piet de Zondagsschool weer voor den geest, ze zat weer als een klein meisje in de bank. Ze luisterde ook naar de geschiedenis van Jaïrus' dochtertje. Ze dacht terug aan de jaren, dat ze nog bij Moeder thuis was en bad. „Want wij bidden niet." klonk het weer van binnen. Het was waar, ze bad niet. In vele jaren had ze niet gebeden, ze had het verleerd en ze had God vergeten. Ze had er maar over gedacht, hoe ze door de wereld zou komen, maar nooit gebeden of God haar geven wou, wat ze noodig had. Als Mientje zoo naar was, had ze wel eens geroepen: ,0 God, neem mijn kind niet weg," maar dat had ze geroepen brutaal en ontevreden, alsof ze boos was tegen God. Dat was geen bidden geweest. En als nu Mientje eens stierf en zij had niet voor haar gebeden .... Ze voelde zich zoo schuldig, alsof ze het beste middel voor Mientjes genezing niet gebruikte. En nu bidden? Ze had het in zoo lang niet gedaan, zou God haar hooren? — „Moeder, 'k heb ook een kaartje gekregen," zei Geetje opeens, „al had ik geen cent. Wat staat er op Moeder ?" — „Dat kan ik wel lezen," zei Piet en begon van zijn kaartje: »Jezus neemt de zondaars aan, Roept dit troostwoord toe aan allen, Die van 's levens rechte baan Op den dwaalweg zijn vervallen: 't Rechte pad leert hij hen gaan. Jezus neemt de zondaars aan.« De woorden, die ze vroeger zoo vaak meezong, klonken troostrijk in vrouw Veen's ooren. „Op den dwaalweg zijn vervallen. Ach ja, daar ben ik, op den dwaalweg, maar Jezus neemt de zondaars aan. Zou Hij ook mij Vrouw Veen sloot de oogen, ze bad. III. Juffrouw Reinier, de juffrouw van de Zondagsschool, zooals Piet zei, wilde een ziek kind van haar klas gaan opzoeken. Ze kwam de deftige buurten der stad uit, de huizen werden lager, de straten smaller. Het zieke kind was arm. En zoo kwam ze ook door de Lederstraat, waar Veen woonde. Opeens zag ze het witte bordje voor het raam, K. Veen. Ze stond even te denken. „Hé, Veen? zoo heeten die nieuwe jongetjes; zouden ze hier wonen? Nummer 28. Dat is waar, dat gaf Piet ook op. Zou ik er eens even in loopen ? Neen, ik zal wachten, of ze Zondag terug komen om te zien of ze hun belofte houden." De juffrouw ging verder; ze vermoedde niet, hoeveel ellende er in dat huisje geleden was, hoe dringend haar hulp noodig was. Ze kon niet door de deur heenzien, hoe bedroefd vrouw Veen neer zat, niet wetend wat te beginnen. Sedert drie dagen lag ook Veen te bed. Als er al eens een buur kwam met schoenen, dan moest ze ze wegsturen en de menschen gingen naar den anderen schoenmaker bij den hoek. Juffrouw Reinier ging dus voorbij en dacht over iets anders. Maar voor Eén lag al de droeve armoe van het schoenmakersgezin open. God zag in de koude, sombere kamer neer, waar vrouw Yeen met haar zieken man en haar vermagerend kindje zat. Zij had geen moed en geen kracht meer tot strijden. Zelve was ze verzwakt van het slechte voedsel, dat ze den laatsten tijd kreeg. Moedeloos zat ze neer, het kon haar weinig meer schelen, dat het niet zoo knap en netjes was in haar kamer als vroeger. Ze keek er niet meer naar en zat met de handen in den schoot. Maar opeens werd er aan de deur geklopt. „Zeker schoenen," klaagde ze, „nu Klaas ziek is, komen ze en toen hij werken kon, had niemand kapotte schoenen." Ze stond op en trok de deur open. Onthutst week ze terug. ,Een juffrouw!!" En opeens zag ze, hoe vuil alles was, de vloer vol snippers van papier, waar Geetje mee gespeeld had, op tafel vuile kopjes, een bewalmd koffiekannetje op het uitgebrande petroleumstelletje. — „Wilt u binnenkomen, Juffrouw, maar het ziet er hier naar uit." — „Hoe komt dat zoo? Ben je ziek?" — „Och Juffrouw, wat zal ik u zeggen, mijn man ziek, geen verdienste, mijn meisje ziek." — „Ben je de moeder van Piet en Gerard, die op Zondagsschool kwamen? Je kinderen zagen er toch zoo knap uit." — „Het is ook geen gewoonte van me om rommel te hebben, maar de moed gaat er wel eens uit, Juffrouw!" — „Is je man al lang ziek?" — „Drie dagen, Juffrouw." — „Dat is toch niet zoo lang. En nu al den moed verloren ?" Juffrouw Reinier keek eens rond, ze zag de kachel zonder gloed, weinig meubeltjes, het gezicht van vrouw Veen bleek en mat. Ze kwam dikwijls in arme gezinnen en ze begreep wel, waar ook hier de schoen wrong. — „Kom vrouw Veen, ik geloof, dat er meer aan hapert. Vertel me eens, waarom je den moed zoo verliest. Ik ben de Juffrouw van de Zondagsschool. Heeft je man geen werk?" Vrouw Veen begon te schreien, ze had al haar ellende in stilte geleden, geen hulp was ooit gekomen. En toch had ze er den laatsten tijd zoo vaak om gebeden. Opeens kwam als een blijde lichtstraal de gedachte in haar, dat deze juffrouw de hulp zou geven, dat God haar stuurde. Vol vertrouwen klaagde ze haar leed uit; als die juffrouw van God gestuurd was, behoefde ze zich niet te schamen. Ze vertelde van haar armoe van zooveel jaren lang. Het kastje was ook al verkocht, het stond bij Klaas Steenders, den uitdrager. Nu was er niets meer om te verkoopen en Veen zelf lag ziek. — „Arme vrouw!" sprak juffrouw Reinier, „en heb je nooit om hulp gevraagd?" — „Aan de menschen, neen Juffrouw." — „Maar aan God? De Heer leerde ons zelf bidden om ons dagelijksch brood." — „Vroeger niet, in veel jaren bad ik niet meer. Maar toen Piet van de Zondagsschool thuiskwam, vertelde hij zooveel. O, Juffrouw, toen kwam alles weer bij me boven, want ik ben vroeger wel anders geweest, dat ik bad en dat ik ook op God vertrouwde. Ik weet zelf niet, hoe het kwam, dat ik God vergat." — „Dat gaat soms zonder dat we het merken en o, dan heeft God zooveel moeite om ons terug te krijgen. Soms luisteren we niet naar God en kunnen dan niet zijn zachte liefdestem hooren. Daarom is dan een harde roepstem noodig. O, vrouw Veen, zou in al je armoe, in de ziekte van je lieve dochtertje, in de ziekte van je man, in alles te zamen ook soms de stem van God zijn, die je roept om tot Hem terug te keeren? Denk eens aan, als je voorspoed had gehad, je man veel verdiende, je kinderen gezond bleven .... en je had God vergeten. Je had vergeten, dat je een zondaar bent en zonder een Verlosser niet in den hemel kunt binnengaan, was je dan gelukkig geweest?" — „Neen, neen," snikte vrouw Veen. — „Wil je daar nog eens over denken. God heeft immers ook jou, ook je man lief, en zou Hij ook juist daarom je in dit lijden moeten brengen? Ik kan tot mijn spijt niet langer bij je blijven." — „Maar komt u nog eens terug, och als 't u belieft, niemand praat met mij zooals u en ik voel, dat u gelijk heeft." — „Ik beloof het je, zoo gauw ik kan." Vrouw Veen drukte vast de hand, die juffrouw Reinier haar toestak. — „Mag ik je iets geven, ik geloof, dat je voor je meisje wel wat noodig hebt, een paar eieren, of eet ze die niet?" — „Ik kon ze niet betalen, Juffrouw, dus ik weet het niet." — „Probeer het eens, het zou haar versterken." Vrouw Veen voelde twee kwartjes in haar hand glijden en ze bedankte er juffrouw Reinier hartelijk voor, maar .... toen ze weer in haar kamer was dankte ze ook God, die juffrouw Reinier gezonden had. — „Vrouw!" klonk zacht Veen's stem uit de bedstee. — „Ja man?" — „Zeg vrouw, zou het waar zijn, wat die juffrouw zegt?" — „O, zeker, het is waar, ik voel, dat het waar is. Toen Geetje zijn Zondagsschool-kaartje las, voelde ik, dat ik van God was afgedwaald." — „Dan moeten we weer terug, vrouw." — „Ja Klaas, dat moeten we, terug naar God. We moeten bidden." Klaas Veen nam de hand zijner vrouw in de zijne en samen beleden ze aan God, dat ze gezondigd hadden en vroegen om vergeving. En buiten was juffrouw Reinier, al de Lederstraat uit, maar met hare gedachten nog in het huisje met het witte bordje K. Veen, Schoen- en Laarzenmaker. „Moest daarom mijn oog op dat bordje vallen?" dacht ze. „En moest ik daarom in het huisje binnengaan?" Ik had willen wachten tot na Zondag, maar de Heer stuurde mij nu, omdat er nu wat voor mij te doen was." Ze zag omhoog, naar de helder blauwe vrieslucht, die er zoo blij en vroolijk uitzag. Maar haar gedachten gingen nog hooger en haar hart vroeg aan den Heere Jezus om de kracht, die ze noodig had, om het werk van den Heer goed te doen. IV. Het bleef maar winteren. Reeds eenige weken had het gevroren, een paar keer had de lucht bewolkt gestaan, de wind uit het westen gewaaid. Velen hoopten, dat de dooi zou komen, maar een flink pak sneeuw kwam uit de wolken en daarna stonden de heldere sterretjes weer te tintelen aan den strakblauwen hemel en vroor het er maar flink op los. Het kostte veel meer brandstof, zoo'n kou. Bij Veen in huis was de kolenbak al weer leeg en in de kachel gloorde de laatste turf. De twee kwartjes van juffrouw Reinier waren al lang op. De eieren hadden Mientje heerlijk gesmaakt. Piet en Geetje waren naar de Zondagsschool geweest zonder cent. Ze hadden het „Onze Vader" geleerd en Moeder vond goed, dat ze het voor hun morgenboterham baden. Het was één snee, zonder boter, het was de laatste, die zij hun geven kon. Toen ze Geetje met zijn zacht stemmetje hoorde bidden: „Geef ons heden ons daaglijksch brood," bad ze mee: „Och ja Heer, heden, want ik heb niets meer." Heel gauw was de snee op en stapten ze samen naar school. Terwijl ze daar zaten tusschen andere jongens, ieder in hun eigen klas, werd het zoo donker, dat Geelje haast geen mooie letters kon maken. Een heele regel o's en die vond hij juist zoo moeilijk, want er kwamen telkens bochtjes in, of ze stonden scheef op de lijn. Hij deed flink zijn best, en trok zijn o's, maar het werd dan toch zoo vreeselijk donker, dat hij eens even naar het raam keek. — „Hé, wat een donkere lucht," fluisterde hij tegen zijn buurjongetje. — „Het zal wel gaan sneeuwen, kijk het begint al." — „Dan gaan we glijden, bij de kerk, daar is zoo'n mooie baan." „Gerard!" klonk Meesters stem vriendelijk, want Geetje was bijna nooit ondeugend. Piet wel eens, maar Geetje was gewoonlijk zoet en stil. „Gerard, niet praten!" Geetje kreeg een erge kleur en ging met ijver aan zijn o's. Hij stak er de punt van zijn tong bij tusschen zijn lippen. „Hè, die moeilijke o's." Hij keek niet meer naar buiten, maar toen hij om twaalf uur uit school kwam, zag alles prachtig wit van sneeuw en de zon scheen al weer. Joelend van plezier drongen de groote jongens naar buiten. Ze hadden vrij gekregen voor het ijs. Dauwelend en lachend gooiden ze elkaar in het mulle sneeuwpak of mikten de sneeuwballen door de lucht. Het schoolplein weerklonk van dartel pretgejuich en het zonnetje overscheen alles met vroolijk licht. Maar al gauw dunde de troep en werd het plein leeg. Toen de meester uit school kwam, waren alle jongens in de straten verdwenen. — „'k Wou, dat ik schaatsen had," zei Piet, „nu heb ik er niets aan om naar het ijs te gaan." „Lr is toch zooveel sneeuw op," meende Gerard. — „Maar ze vegen wel een baan?" — «Krijgen ze daar geld voor?" „Nou, van iedereen een cent, verleden jaar heeft Vader ook geveegd." „ N ou is Vader ziek. Zouden wij niet mogen vegen voor Vader?" — „Och, malle jongen, dat kun je niet, dan moet je groot en sterk zijn." — „Jij bent toch wel sterk Piet, want je hebt mij opgetild voor de Zondagsschool-ramen." . „Natuurlijk ben ik sterk," zei Piet en richtte zich op zijn toonen op, „en groot ook. Ik ben al gauw twaalf jaar, jij nog maar zes, dat scheelt een heele boel. Ik zal Moeders bezem vragen en dan ga ik ook vegen." „En dan vraag ik Vaders bankje, en dan ga ik vlak vooraan staan, waar de menschen op het ijs gaan." Al pratend over hun gewichtige plannen, kwamen ze thuis en stormden op Moeder af om den bezem en Vaders bankje. Moeder werd er vroolijk van en lachte om hun ijver. Maar Piet hield aan. „Toe Moe, mag ik, dan kan ik wat verdienen, zal ik hem maar krijgen? Staat hij in het waschhok ? Moeder, toe zeg u nou „ja". i En of Moeder al praatte, dat hij te klein was, dat baanvegen, als er zoo'n pak sneeuw lag, zwaar werk was, Piet zeurde maar door en eindelijk gaf ze lachend toe. Geetje was intusschen bij Vader in bed geklommen. sloeg de armen om zijn hals en gaf hem een dikken kus. — „Toe Vader, mag ik voor u met het bankje staan?" Veen hoorde, dat zijn vrouw aan Piet den bezem beloofde en ook hij gaf toe. Hij streelde zacht Geetje's wang en zei: „Mijn kleine dappere man! Voor Vader verdienen P" „Ja," zei Geetje, „en als de Heer dan uw bankje ziet, dan zal de Heer wel maken, dat er menschen op gaan zitten, de Heer weet, dat Vader ziek is. De juffrouw zei Zondag, dat de Heere Jezus alles weet." De broertjes waren zoo vol van hun werkplannen, dat ze het niet heel erg vonden, dat er geen eten was. Ze stapten dadelijk er op uit. Piet sleepte het bankje en Gerard den bezem. De steel stak boven zijn hoofd uit en hij was maar blij, dat Piet zou baanvegen en hij alleen maar bij het bankje behoefde op te passen, want de bezem was wel zwaar, als er zooveel sneeuw aan zat. Ze waren heel vroeg op het ijs, een enkele schaatsenrijder zwierde over de leege baan en wie beentje over wilde doen, had nu ruimte om zich te oefenen. Een paar mannen waren met een grooten rijsbezem aan het vegen. Met lange streken maakten ze, al voortloopend, een gladde baan door het sneeuwvlak. Geetje zette zijn bankje neer en ging er zelf nog maar een poosje op uitrusten, want heeren en dames kwamen nog niet. Piet nam zijn bezem, een baleinen straatbezem en veegde er met wilde kracht op los. Maar de sneeuw stopte op kluiten tusschen de bruine baleinsprieten, zoodat hij telkens afstampen moest. Na een streek of tien zag hij zoo rood als vuur en hijgde hij er van, maar als hij de mannen zag slieren heen en weer met hun veel grootere bezems, dan duwde hij met alle macht den zijnen weer over het ijs. Nog een paar vegen.... hè, het was toch zwaar werk. Hij moest maar even rusten op Geetje's bankje. — „Nu moet je een cent betalen, Piet," zei Gerard lachend. — „Als ik verdiend heb, van avond." Na een poosje vatte Piet weer moed en trok weer aan het werk. Maar al gauw waren zijn armen zoo moe, dat ze ' slap neer hingen en hij den bezem liet vallen. — „Het komt van dien naren bezem, die mannen hebben een heel anderen." — „Maar die is toch nog grooter, Piet. Zou die ook niet zwaarder zijn? Kom nog maar eens rusten, mijn bankje is nog leeg. Je mag voor niets." Piet gaf het vegen maar op en toen ze beide koud werden van het zitten, gingen zij heen en weer loopen. met hun voeten op het ijs stampend. Nu begonnen er ook menschen te komen. Eerst een jongen, die niet wilde zitten. Hij bond staande zijn schaatsen aan. Daarna een juffrouw, die Gerard een cent gaf voor het bankje. De jongens keken haar na, toen ze wegreed. Daar kwam een man aan, niet met schaatsen in de hand, maar een groote bank onder den arm; er konden wel driemaal zooveel menschen op als bij Geetje. -- „Wat moet jullie hier, jongens? Dat is mijn plaats. Hier mag je niet staan!" Geetje keek verlegen, maar Piet zei: — „En waarom niet? Het ijs is vrij." „Ik sta hier eiken middag. Dit is mijn plaats." Meteen duwde de man het bankje weg en zette zijn mooie lange bank er neer. De tranen kwamen Geetje in de oogen. Zou zijn mooie plan in duigen vallen? Zou hij niets meer verdienen dan dien éénen cent? Piet werd boos, Gerard zag, dat hij brutaal iets ging zeggen tegen den man. — „Piet, houd je maar stil," fluisterde Gee. „Die man betaalt misschien voor zijn plaats. Zeg maar niets, anders moeten we misschien nog heelemaal weg." Piet zweeg, maar keek met twee nijdige oogen naar de groote bank. Er zat al een dame op, met een fluweelen japon aan. Die zou zeker wel twee cent betalen. Daar kwam een heer. Die kende zeker die dame, hij praatte tegen haar en ging ook op de bank zitten. „Piet, als die bank vol is, komen ze toch bij ons." — „Al weer een dame!" „Als je belieft, Mevrouw!" riep de bankeman, „gaat u zitten Mevrouw," en de dame zat ook al weer Dat waren er drie. Even later nog twee heeren. — „Piet, er kunnen er nog drie op, en dan komen ze bij ons." De eerste dame stond op en reed weg, nu konden er weer vier bij op. Daar kwamen vier menschen samen, e'én had een langen ijsstok bij zich. Alle vier op de bank. Piet en Geetje — „Gerard, nu is die vol. Daar komt nog een heer. Zou die bij ons komen?" Opeens kwam een man met een flinke bank, zette die voor Gerards kleine lage bankje en riep: — „Ga zitten Mijnheer, schaatsen aanbinden, Mijnheer?" De man knielde voor den heer, die op zijn bank plaats nam, en bond zijn schaatsen aan. Geetje zag, dat hij een dubbeltje uit zijn portemonnaïe gaf en opreed. — „O Piet, er komt niemand en jij kan niet vegen. Nou krijgen we van avond ook geen eten; ik heb toch gevraagd aan den Heere Jezus om ons dagelijksch brood, zie je, voor vandaag, want Moeder heeft niet. De juffrouw zei Zondag toch, dat we alles vragen mochten, wat we noodig hebben en brood is toch wel erg noodig. Ik zal vragen of de Heer menschen sturen wil." Gerard vouwde zijn koude handjes samen en keek omhoog naar de zonnigblauwe lucht. — .Lieve Heer, wil u maken, dat er menschen op Vaders bankje gaan zitten? Ze zien het niet, omdat we zoo achteraan staan." y. Juffrouw Reinier zat voor het raam te naaien. Telkens gingen menschen voorbij met schaatsen in de hand. „Wat een prachtig weer", dacht ze al naaiend. „Zoon vroolijk zonnetje, geen wind, mooi om te rijden. Zou ik ook gaan? Neen, ik blijf maar hard naaien." Al weer gingen schaatsenrijders voorbij, de schaatsen in de hand. Het zag er zoo prettig uit. Het zou wel vol zijn. Haar kennissen waren ook gegaan. „Ga je niet rijden?" klonk opeens de stem van mevrouw Reinier achter haar. —- „Ik heb eigenlijk wel veel zin, Mama, maar mijn naaiwerk!" — „Kom kind, het is nu mooi weer, dan kun ie van avond wel naaien." — „Zou ik?" „Wel zeker, ga nog maar eens." »IJs en visch Moet men nemen, Als 't er is.« — „Vooruit dan maar!" Weg ging het naaiwerk, in een wip was het grijze pelsmutsje opgezet, de boa om en stapte Juffrouw Reinier naar het ijs. Het was maar een paar minuten loopen. Voorzichtig ging ze den schuinen graskant af op het ijs en stapte op een leege plaats op de eerste bank toe. Maar juist was een ander haar voor. Ze draaide om en keek eerst nog even rond of ze ook kennissen zag Opeens zag ze Piet Veen, die Gerard aanstootte en naar haar wees. Ze stapte naar hen toe. — „Zoo jongens, ook op het ijs. Kan je ook rijden, Piet ? — „Neen Juffrouw, 'k heb geen schaatsen." — „En heb je nu een bankje meegebracht om hier stil te zitten kijken?" — „Dat is Vaders bankje, Juffrouw," viel Geetje in, „maar er is er nog maar ééntje op geweest. Ziet u, het is om te verdienen voor Vader." — „Ah zoo. Mag ik er dan op zitten?" — „O, als 't u belieft, u mag voor niets." — „Zoo kleine man? Dezen keer voor niets hè, en als ik dan naar huis ga, kom ik bij je terug." — „Zal ik uw schaatsen aanbinden, dat kan ik wel?" vroeg Piet vol ijver. — „Laat me dat eens zien, Piet. Dit is de rechter." Een heer zocht naar plaats, het was een kennis en juffrouw Reinier noodigde hem naast haar. Samen reden ze even later weg, de armen gekruist. De broertjes keken hen na. — „Wat gaan ze hard, hé Piet!" — „De juffrouw kan het hoor!" Het bankje bleef weer leeg en Geetje keek lang het grijze pelsmutsje van de juffrouw na. — „Ik ben blij, Juffrouw, dat ik u juist trof aan het begin der baan, we zijn zoo gelijk van streek en kracht," zei de heer tegen juffrouw Reinier. — „Ja Mijnheer, we rijden prettig samen. Ik meende eerst thuis te blijven, maar ik kreeg zoo'n zin om te gaan, dat ik het achter het raam niet uit kon houden. Ik moest naar het ijs en nu weet ik ook waarom." — „Zoo, juffrouw Reinier?" — „Ja Mijnheer, vooraan de baan staan twee kleine jongens met hun bankje. Hun vader is ziek en arm en nu willen ze verdienen voor Yader. Maar niemand zag hen daar achter de groote bank." — „Het bankje, waarop u zat?" — „Ja Mijnheer, ik ken die kinderen, ik ken de armoe van dat gezin en ik zal al mijn kennissen vragen op dat kleine bankje te gaan rusten." Aan het eind der baan namen juffrouw Reinier en de heer afscheid. Even rustte zij en daarna zag men haar slanke figuur in het donkerblauw met grijs bont terugzwieren in langzame streken. Ieder reed gaarne met haar, men kende haar als een liefhebber en goede rijdster. Zelden reed ze dan ook alleen en onder het rijden door vertelde ze aan velen van de twee kleine jongens, die vooraan de baan ongezien bleven, en teleurgesteld stonden kou te lijden. Het duurde niet lang of er kwamen heeren en dames naar de kleine Veens toe, maakten een praatje met hen, rustten op het bankje en stopten de dappere kleuters een stuiver of een paar centen in de hand. De heer, met wien juffrouw Reinier het eerst reed, nam hen om de beurt mee naar een tentje en gaf hun elk een grooten kop chocola. Hè, dat was lekker warm in hun leege maagjes. Geetje had nooit zoo iets heerlijks geproefd. Hij werd zoo blij en gelukkig, dat hij achter het tentje ging en zei: „Lieve Heer, ik dank u voor al die menschen op Vaders bankje, het rammelt al in mijn zak van de centen en er zijn vijf vierduitstukken bij." Ze kregen het zoo druk met zijn tweetjes, dat Piet er over dacht om stoelen van huis te halen, omdat hun bankje zoo kort was maar Geetje durfde niet alleen te blijven. Toen de middag om was, en het donker werd, kwam de juffrouw van de Zondagsschool weer bij hen en zei, dat ze nu naar huis moesten gaan want dat Vader en Moeder anders ongerust mochten worden. Piet gespte haar schaatsen af en belooide ze thuis te brengen. — ,U mag immers voor niets," zei Gerard, toen de juffrouw Piet een dubbeltje gaf. „Ik heb wel een zak vol. Kijk u, mijn zak is er dik van, zooveel centen." Piets zikffr°UW kChte 611 St°pte het dubbeltje in Z,°° ze bonden, liePen de jongens naar huis en renden juichend het gangetje in. » ~ -6611 Zak Vo1' miJn zak vo1" rieP Geetje en grabbelde in zijn broekzak, de centen er uit op r^.6 -f, TLeen hoopje en er glommen een paar witte dubbeltjes tusschen door, een kwartje was er bij. J Gerard kuste zijn moeder, die de tranen in de oogen had. Vader keek uit bed en dacht aan Geetjes woorden: Als de Heer dan vaders bankje ziet, dan zal e Heer wel maken, dat er menschen op gaan zitten, de Heer weet, dat Vader ziek is." Moeder ging gauw brood en koffie halen. In een oogen blik was het brood gesneden en de koffie gezet, want een beetje brand had een buurvrouw s middags gebracht. De kinderen kwamen voor Veen's bedstee en vrouw Veen stond er naast te schreien van blijdschap. Allen vouwden de handen en Vader dankte hardop, dat de Heer het voor „vandaag" had gegeven. — „Nu hebben we ook een cent voor de Zondagsschool, Vader!" — „Ja Piet, laat Moeder ze maar vast wegleggen." Twee vierduitstukken lei vrouw Veen in de kast, Piet en Geetje mochten er Zondag elk een in de bus doen. VI. Het schaatsenrijden raakte spoedig aan een eind, het water kwam op het ijs en op straat werd het een vieze, soppige boel van de smeltende sneeuw. Piet en Gerard gingen weer geregeld naar school. Hun vader was beter en zat weer in zijn werkkamertje te hameren. Er kwamen meer schoenen dan vroeger, nieuwe klanten uit de deftige buurt. Veen begreep er niets van, hoe ze zoo naar hem toe kwamen, soms mensehen, die hij niet eens kende. Maar juffrouw Reinier wist er wel meer van, ze had op het ijs aan alle kennissen verteld van den armen oppassenden schoenmaker, Klaas Veen, Lederstraat 23. Honger behoefde er dus in No. 23 niet meer geleden te worden, maar een flink bestaan kon het zaakje lang niet geven, zoo veel laarzen had Veen niet te maken. Vrouw Vee n was even zuinig als vroeger, maar toch kon ze niet veel afbetalen van wat ze in haar armste dagen geborgd had in winkels in de buurt. Het drukte haar, dat ze die schuld niet kon afdoen en ze de menschen, die haar uit goedheid geholpen hadden, niet kon geven wat hun toekwam. Dikwijls bad ze, dat de Heer haar zou geven om te betalen, en dankbaar zag ze dan ook eiken klant binnen komen. Maar eens gebeurde het toch heusch, dat Veen zelf iemand met zijn kapotte schoenen de deur weer uit liet gaan, omdat hij ze niet maken wilde. Sedert de kinderen op Zondagsschool waren en eiken Zondag vertelden van wat de juffrouw hen leerde, had vrouw Veen behoefte gevoeld aan God en was ze ook in den bijbel gaan lezen. Achter uit een la was een bijbeltje gekomen, geel van ouderdom. Als de kinderen naar bed waren en zij zat te stoppen op hun kousen of hun versleten kleeren oplapte, las Klaas haar voor uit dat Bijbeltje. Juist een week nadat Piet en Gerard zoo gelukkig van het ijs thuis kwamen, hadden ze ook weer samen gelezen. Vooraan in den bijbel, van de schepping. Hoe God in zes dagen alles schiep en den zevenden dag rustte. „Vader rustte ook altijd 's Zondags," zei vrouw Veen, „en dan ging hij naar de kerk. Wat zijn wij in lang niet naar de kerk geweest. Zou dat wel goed zijn, man?" — „We hebben geen geld, vrouw." — „Er zijn toch vrije plaatsen." — „Maar het zakje dan?" — „Maar Klaas, de Heer weet, dat we niets hebben om te geven, dan laten we het maar voorbij gaan." Zoo hadden ze nog meer gepraat, ook over het gebed van Geetje voor het bankje. En toen het Zondag was, ging Klaas Veen naar de kerk. Hij had één cent voor één zakje, het tweede liet hij voorbij gaan. Hij keek verlegen voor zich op de geel geverfde kerkbank, ieder gooide wat in het zakje, hij alleen niet.... maar de Heer wist immers, dat hij zijn laatsten cent gegeven had. De dominee preekte over den Zondag en had tot tekst: „Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt." Klaas Veen luisterde met gespannen aandacht. Hoe verder dominee kwam, hoe beter Klaas begreep, dat hij nog nooit een Sabbat geheiligd had, dat hij nog nooit een Zondag aan den Heer wijdde. ' Toen de kerk uit was, dacht hij er telkens nog over en vrouw Veen vroeg al of hem iets scheelde, omdat hij zoo stil was. Klaas Veen praatte nooit heel veel en vooral niet over iets, dat hem diep in het harte zat. Zijn vrouw wist dan ook niet, dat hij nog aldoor over de preek dacht. Na het eten, dat maar schraal was geweest, zat hij even een middagdutje te doen. De voordeur ging open en Piet kwam binnen geloopen: „Vader, schoenen." Klaas sprong op en ging naar zijn klant. Maar voor de deur stond hij ineens stil, als viel hem iets in. Hij wachtte even in gedachten. „Zondag.... schoenen.... werken. Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt.... Maar mijn gezin, .... ik heb geen geld meer,.... voor van avond nog brood .... maar morgen ? .... dat gij dien heiligt.... ? Klaas liep naar voren. — „Goeden middag. Heeft u werk voor me, heel graag. Mag het wachten tot morgen?" — „Neen, ik moet ze van avond thuis hebben, baas." — „Dat spijt me, ik zou graag verdienen." — „Nou, maak ze dan gauw voor me, als je ze thuis brengt, ontvang je geld." — „Ik werk 's Zondags niet meer." — „Dat is gemakkelijk." — „Ach neen, soms heel moeilijk," zuchtte baas Veen, maar hij schaamde zich later over dien zucht toen hij dacht, hoe de Heer Geetjes gebed verhoorde. — „Ben je soms fijn?" — „Fijn? Ik weet het niet, maar ik geloof, dat God wil, dat we den Zondag heiligen." — „Nu weet ik al genoeg, dat is fijn, hoor. Goeden middag, ik zal wel naar een ander gaan." De deur viel achter den klant dicht, de schoenen gingen weer weg, naar een ander. — „Heb je werk man?" vroeg zijn vrouw, toen hij binnen kwam. — „Neen vrouw." — „Niet? En er waren schoe .. .." — „Ja vrouw, maar En Klaas vertelde van de preek en van het rusten naar het gebod van God, en waarom hij den klant had laten gaan. Vrouw Veen pakte haar man bij de hand en fluisterde: „Het is goed, Klaas, het is goed. We moeten voor God leven en niet meer voor ons zelf. God heeft ons al veel gegeven, er kan ook nu hulp van Boven komen. We moeten eerst het koninkrijk Gods zoeken en Zijne Gerechtigheid. We hebben al de jaren van ons trouwen ons brood gezocht en daarvoor alleen gewerkt en gezorgd, maar nu zoeken we eerst den Heere Jezus. En ik ben zoo big, dat we samen den Heer kunnen dienen. Ik ben blij, dat de schoenen op Zondag kwamen, omdat ik nu weet, dat jij ook voor God gaat leven." — „Ja vrouw, we moeten elkaar er bij helpen." VI. Zoo gingen Klaas Veen en zijn vrouw samen voort om den Heer te dienen. Juffrouw Reinier kwam, als ze tijd had, nog al eens aanloopen en dan sprak vrouw Veen over haar geluk. Want ofschoon de verdienste nog schraal was, voelde ze, dat er nu vrede was in hun huisje en ze zong dan ook dikwijls met Piet en Gerard mee, „waar Jezus komt daar zegent Hij." (Jeetje kon alle drie de versjes alleen zingen. Vrouw Veen dacht dan vaak: „Laten we toch oppassen, dat we geen dingen doen, waardoor de Heer weg zou gaan, laten we maar vragen, of de Heer zelf ons wil bewaren." Eén ding was er, dat haar telkens weer zorg gaf. Als ze de menschen tegen kwam, die haar borgden, dan zuchtte ze. Ze had het niet uit bedrog hun ontvreemd, maar toen ze geen eten had voor haar kinderen gevraagd, om later af te betalen. Maar toch, ze moest betalen, wat ze schuldig was, dat wist ze. Van wat haar man verdiende kon juist het noodigste betaald worden, maar de gedachte was bij haar opgekomen, of zij zelve niet wat kon verdienen. Vroeger probeerde ze ook wel naaiwerk te krijgen, maar alle menschen waren van een naaister voorzien of deden het zelf. Ze had geleerd niet meer van menschen haar brood te verwachten, ze vroeg aan God haar te geven, op welke manier ook, iets te verdienen voor haar schuld. En waarlijk er kwam ook werk. Haar zuster Trien had voor de kinderen nieuwe hemdjes en broekjes noodig. Zelf kon ze met de naald vlug terecht, maar ze had pas een kindje gekregen en nu had ze met den winkel er bij geen tijd om nieuw goed onder handen te nemen. . r Ze dacht dus wel over een naaister. Maar wie ? Er waren er zooveel in de buurt. Opeens dacht ze terug, hoe ze vroeger met haar zuster Ant op naaien ging en hoe de naaivrouw dikwijls zei: „Antje, je naait netjes en vlug, dat zal je later te pas komen." „Zou ik het Ant vragen?" dacht ze. „Zou ze willen . Misschien wil ze wel graag wat verdienen, want Klaas blijft toch maar een arme sukkel. Ik kan het net zoo goed haar gunnen als een ander. Onder de melkklanten is toch geen naaister." Den volgenden morgen stuurde ze haar zoontje om tante Ant. Vrouw Veen was al verbaasd, want het was nooit gebeurd, dat Trien om haar stuurde. Nieuwsgierig wat het zijn zou, ging ze heen, terwijl haar man bij Mientje, die iets vooruitging, oppaste. Toen ze terugkwam met een pak onder den arm, liep ze zoo vlug en blij over den weg, alsof het goed in het pak haar eigen was en ze er kleeren voor Piet van naaien kon, want die groeide uit de zijne wel uit. Ijverig ging ze aan het pikken, alles met de hand, want haar naaimachine was ook al verkocht voor brood en om de huur te betalen. Zuster Trien keek heel verbaasd, toen ze een dag of wat later de genaaide hemden al thuis bracht. — „Wel Ant, ik geloof, dat je er nog gauwer mee voort kunt, dan toen we op naaien waren," zei ze. „Misschien wel Trien, er zit nu meer drang achter." Dankbaar stapte vrouw Veen' even later naar huis, twee blanke guldens in de hand. Telkens liet ze ze even door de vingers heen schemeren om ze te zien en dan kneep ze ze vast in de hand. Dat was een schat. Met stralende oogen liet ze ze haar man kijken. — „Kijk eens man, f 2 voor het naaien. De huisbaas wacht het langst, die krijgt f 1,75. Dan blijft er nog een kwartje over." — „De bakker krijgt nog ƒ7, daar helpt een kwartje niet veel aan." — „Neen, de kruidenier moet nog vier gulden hebben." — „Die zal ook wel zeggen, als je met een kwartje aan komt: „Is dat alles wat ik krijg?" Piet zat op een stoel naast Mientjes bed en moeder dacht, dat hij met zijn zusje praatte en geen acht gaf op wat Vader zei. Opeens kwam hij naar de tafel en zei: „ Moeder ik weet, wat u met dat kwartje kon doen." — „Wel Piet, wat dacht jij dan?" — „Moeder, Geetje heeft een gat in zijn pet en de klep is gebroken, koopt u een nieuwe muts. Ik heb er zien liggen in een winkel voor dertig cent." — „Je hebt gelijk Piet, Gerard moet noodig een nieuwe pet hebben." — „Heb je nog schoenen gekregen, man? Zou er van de week een pet voor Geetje af kunnen?" Veen schudde het hoofd. — „Neen Ant, weinig werk en nu het aldoor droog weer is loopen de menschen met een klein gaatje in de zool maar voort. Met regen krijgen ze natte voeten en laten ze ze gauw maken." — „Man, zou ik dan voor dit kwartje.... Neen, neen, dat mag niet, hoe graag ik mijn kleinen Gee een nieuwe muts gaf. Maar dit kwartje is niet van ons." — „Maar Moeder?" vroeg Piet verbaasd. — „Neen jongen, ik heb naaiwerk van den Heere God gevraagd om mijn schuld af te doen. Eb nu God het me gegeven heeft, moet ik ook het geld brengen aan de winkels, waar Moeder halen moest zonder geld, toen Vader ziek was. Ik zal op Geetjes pet een lapje naaien en dan moet het maar zonder klep." 's Avonds sloeg vrouw Veen een doek om en ging met haar man samen den huisheer zijn ƒ1,75 brengen. In het naar huis gaan liepen ze langs den bakker, dien ze het kwartje gaven. En Geetje ging den volgenden morgen naar school met een vierkant ruitje midden op zijn pet. VII. Het was weer winter, de zomer was al vergeten. Nu lag er geen sneeuw, maar wel maakte een klein beetje vorst heldere sterrenlucht, mooi kerstmisweer. Het lokaal van de Zondagsschool was propvol en warm. Achteraan stond een groote kerstboom, de helderwitte kaarsjes staken vroolijk in het donker dennengroen, dat overal schitterde en tintelde van zilveren draden en figuurtjes. In een halven kring stonden lage bankjes er omheen, waarop de kleintjes zaten. Daar achter hoogere banken met de hoogste klassen. Yoor en tusschen de klassen juffrouwen en meesters. Dan de ouders en vrienden, die verder het lokaal vulden. Wat zag het er gezellig uit, zoo vroolijk en licht. En toen het gaslicht heel klein werd gedraaid, straalden de kerstboomlichtjes zacht en vriendelijk voor allen. Het was er licht van in het heele lokaal. Vooraan, op het laagste bankje zat een klein ventje, zijn handjes netjes samen op zijn knie. Hij kneep de oogjes half toe, dan kwamen aan elk lichtje lange piekstraaltjes, o, zoo mooi. Hij had een nieuw blauw jasje aan met gele knoopjes. Ankertjes op ieder knoopje. Heel in het begin van het feest, toen er nog niet gebeden was, had hij zijn buurtje verteld, dat hij het voor het eerst aan had. Zijn haren waren tot een mooie puntkuif opgekamd. Even keek hij om, naar Moeder, die achter de kinderbanken zat, met Mientje naast zich, Mientje Veen, gezond en wel. Vroolijk knikte vrouw Veen haar Gerard toe. Haar oogen straalden van de kerstlichtjes, maar ook omdat binnen in haar het groote Kerstlicht scheen. Eerst nu kon ze echt Kerstfeest vieren, niet omdat haar man een vaste betrekking had gekregen en acht gulden eiken Zaterdagavond thuisbracht, niet omdat ze haar kastje van Klaas Steenders, den uitdrager terug had gekocht, niet omdat ze haar schulden alle had afbetaald. Voor dat alles dankte ze den Heer dikwijls. Maar blij Kerstfeest kon ze vieren, omdat ze wist, dat de Heer ook voor haar een kindje op aarde geworden, ook voor hare zonden gestorven was, dat de Heer ook voor haar en haar man de weg naar den hemel was. Ze vond haar stem veel te zwak, toen ze meezong „Eere zij God", want ze wilde wel zoo hard roepen, dat alle menschen het konden hooren, hoe dankbaar ze was, voor alles wat God hun gaf.