DE VROUW VAN DEN WERKTUIGKUNDIGE EEN VERHAAL TIJDENS HET REVEIL DOOR E. GERDES AMSTERDAM — W. KIRCHNER BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. ONDER DEN BEUKEBOOM. Er staat ergens in ons land een beukeboom. Een beukeboom zóó dik, dat twee mannen hem nauwelijks kunnen omspannen, en zóó hoog, dat men zijne uiterste twijgen en blaadjes ternauwernood kan zien. _ 't Is een prachtige boom. Wijd heeft hij zijne onderste takken uitgebreid, en had hem het dichtbij staande onderhout en het kreupelboschje 't niet belet, dan zou hij ze nog verder hebben uitgespreid. Hoe gelijkmatig zijn zijne takken verdeeld! Als een schilder ze even nauwkeurig op 't doek had overgebracht, zooals ze zich aan hem vertoonden, zou men 't niet natuurlijk gevonden hebben. Hoe grillig de natuur soms takken en twijgen vormt, hier was zij schier meetkunstig te werk gegaan. Die breede takken schenen muzieklijnen te zijn, bedekt met blaadjes, als zoovele zangnoten, ten gemakke der zangvogels. In welk jaargetijde men ook den boom aanschouwt, altijd is hij schoon en vol poëzie. In de lente breken zijne teedere blaadjes dooide bruine hulsels heen en wikkelen hem in een lichtgroen gewaad, terwijl de grond aan zijne voeten met duizenden witte schilfertjes bedekt is, die als zilver blinken, zoodra zij in aanraking komen met het zonlicht. Des zomers is hij in zijne volle heerlijkheid. Dan draagt hij een donkergroen kleed met roodbruinen weerglans, en ziet hij er zoo statig en deftig uit, dat men bijna den hoed voor hem zou afnemen, als voor een reus, die in zijn machtige armen een heirleger van levende wezens verbergt, — wezens, die er zich van bewust zijn, dat zij bij hem veiligheid en bescherming vinden. Komt de herfst, dan deelt hij gaarne uit van 'tgeen hij ontvangen heeft, en als de kinderen uit het stadje of van de naastbijgelegen woningen komen, om zijne vruchten te verzamelen en aan draadjes te rijgen, dan zou hij gaarne zijne takken schudden, om nog meer te kunnen geven. Ook 's winters is het een lust, hem te zien. Wel is hem dan zijn groene dos ontvallen, maar hier en daar hangt nog tusschen de twijgen een tros donkerbruin gebladert, dat vreemde tonen voortbrengt, wanneer de wind er langs strijkt. Stout verheft hij zijne takken hoog in de lucht, en toch schijnt het, alsof hij ze uitstrekt, om daar hulp te zoeken tegen de koude en bedekking voor zijn naaktheid. De grond aan zijne voeten is thans bijna kaal en slechts een paar spichtige grashalmpjes hebben zich in zijn nabijheid gewaagd. Niet ver van hem af vloeit langs het kreupelhout een beekje, welks oevers dicht begroeid en met bloemen als overladen zijn. Allerlei kleuren neemt het zacht voortstuwend water aan, al naardat de beuk zich ontwikkelt en er zijne schaduw overheen doet glijden: nu eens groen, dan bruin, soms bij zwart af. Nu eens spiegelen zich allerlei arabesken op de oppervlakte af; dan weer is het, alsof gnomen en kaboutermannetjes daarop hun spel drijven. En welk een gewemel en gewriemel is er over het beekje heen! Tal van vliegjes en muggen zweven dansende op en neder en worden wel eens de prooi van kleine vischjes, die er naar happen. Bijen en kevers gonzen langs de bloemen aan den oever, en hier en daar fladdert een vlinder, zich niet bekommerende over den eenzamen kikker, die op een groen blaadje nederhurkt en zijne wereld beschouwt. Aan wien die beuk behoort, ik weet het niet j maar ik denk wel, dat het jonge meisje, dat er thans onder zit, het u zou kunnen zeggen. Nu echter moet gij het haar niet vragen. Zij heeft op dit oogenblik andere dingen te bedenken, dingen, ernstig op zichzelf, maar voor haar aangenaam, verrukkelijk. Dat jonge meisje telt hoogstens negentien zomers en ziet er zoo frisch en lieftallig uit, als de lente bij zonneschijn. Onder haar breedgeranden stroohoed komt het golvende blonde haar te voorschijn, en nog geen enkel wolkje van smart of kommer heeft haar blank voorhoofd beschaduwd, terwijl hare oogen zoo blauw zijn, alsof zich daarin een wolkenlooze hemel heeft afgespiegeld. Frisch zijn hare wangen, en op dit oogenblik donkerrood van den inwendigen gloed, die als met schokken op waarts^ stijgt. Hare kleeding is eenvoudig, landelijk, smaakvol, en zooals zij daar zit op de bank die rondom den beuk is aangebracht, met haar parasol in de eene en een brief in de andere hand, herkennen wij haar als de eenige dochter van den ontvanger uit het stadje, waarvan de beide kerktorens door het gebladert heen zichtbaar zijn. Met opzet heeft zij dit plekje opgezocht, om zich hier ongestoord met hare gedachten bezig te houden. Het stadje, kalm en doodsch, zooals velen onzer Achterhoeksche stadjes zijn, was haar heden te woelig geweest, en daar zij wist, dat de bewoners geen bijzondere beminnaars van wandelen waren, en zij ook nu niet behoeft te vreezen dat er kinderen zullen komen om hier te spelen, heeft zij deze stille plek uitgekozen, om eens geheel alleen te zijn. En daarvoor had zij ook haar reden. Dezen morgen had zij een brief ontvangen. Die^ brief was wel niet geheel onverwacht gekomen, maar eerst toen zij hem gelezen had, trilde zij van blijdschap, en moest zij hem nog eens overlezen, om zich te overtuigen, dat Frans Walton haar zijne liefde had beleden. Geen wonder dus, dat zij nu het huis haars vaders en de stad is ontvlucht, om hier een poosje alleen te zijn onder den beuk, op dezelfde plek, waar zij hem voor het eerst heeft gezien. Nu moest zij immers dien ouden boom deelgenoot maken van hare blijdschap en — schoon fluisterende — hem vertellen, hoevele gelukkige uurtjes zij sedert de eerste kennismaking met hem, met haren Frans, heeft doorleefd. Zij moest het hem zeggen, dat er op aarde geen man is, dien zij zoo innig kon liefhebben als hem. Maar trouwens, die oude beuk wist het reeds lang. Hij was er immers getuige van geweest, hoe zij had gebloosd, toen Frans haar een vriendelijk woordje had toegefluisterd, en daar zijne takken tot over het nabijzijnd onderhout reikten, had hij het wel aanschouwd, hoe hare hand beefde, toen deze met de zijne in aanraking was gekomen. De oude beuk wist meer dan zij vermoedde. Als hij het had kunnen verklappen, zou zij zich verwondèrd hebben, dat vele geheimen van haar hart reeds zoo algemeen bekend waren. Zij had den brief ontvangen en gelezen, zonder dat haar vader of iemand anders in huis er iets van gemerkt had. Sedert een paar dagen was zij zeer onrustig geweest. Vatbaar als zij was voor de geringste indrukken, en luisterende naar 'tgeen in haar sprak, was het haar, alsof zij spoedig een blijde tijding zou vernemen. Had zij nu een kalme natuur bezeten, dan zou zij deze stil afgewacht hebben ; maar daartoe was zij te hartstochtelijk. Sloot zij de oogen, dan zag zij hem, wiens manlijk voorkomen en fijn gevormde gelaatstrekken haar geheel hadden betooverd. Zat zij voor de piano en speelde zij het lied, dat hem, zoo zij hoopte, bekoren kon, dan hoorde zij tusschen de tonen door zijne welluidende stem, en moest zij ophouden, om er naar te luisteren. Zij was zich zelve niet meer. Zij behoorde hem toe, die wel niet bij haar was, maar naar wien alles haar heen trok. Het ging haar als de trekvogels, die, wanneer hun tijd nadert, geen rust meer hebben en zich eerst gelukkig achten, wanneer zij het warme Zuiden hebben bereikt 1 Van tijd tot tijd sloop zij naar de zijkamer, om daar, op 't uur dat de postbode gewoonlijk kwam, over de gordijntjes heen te turen. Eindelijk werd de brief gebracht. Nu wist zij, dat Frans haar liefhad en dat zij hem spoedig als haar verloofde in hare armen zou sluiten. Met haar vader had zij nog niet over den brief gesproken. Vreesde ?9. wellicht, dat de inhoud daarvan hem niet welkom zou zijn en hij zijne toestemming zou weigeren? Dit laatste nu wel niet zoo rechtstreeks; maar toch, zoo geheel gerust was zij niet. Immers, hem was wel eens een woord ontvallen, waaruit zij had moeten opmaken, dat de heer Herman Sanders zeer hoog bij hem stond aangeschreven, en dat hij het als een bijzondere eer voor zijn huis zou aanzien, zoo deze heer naar hare hand dong. Wat vooral veel daartoe bijdroeg, was, dat de heer Sanders een aanzienlijk vermogen bezat, waarover hij vrij kon beschikken, en eerstdaags zich zou aansluiten^ als lid der firma van een der meest geaccrediteerde handelshuizen in de hoofdstad. Nu kon zij niet ontkennen, dat Herman Sanders zeer veel had, wat het hart van een meisje kon bekoren. Hij was fijn beschaafd, bezat een nobel karakter, wist zich aangenaam uit te drukken, was zeer bescheiden, niet voortvarend, bleef zich steeds gelijk en behoorde tot eene familie, tot wier kring de meest achtenswaardige kooplieden geteld werden. In menig opzicht stond Frans Walton bij hem achter. Deze droeg geen bekenden naam, kon niet bogen op voorname afkomst en bezat niet het minste fortuin. Wel was hij niet onbeschaafd, maar toch zoowel aan den vorm van uitdrukkingen en vooral aan zeer allerdaagsche zegswijzen kon men merken, dat zijn wieg niet in een patricische binnenkamer had geschommeld. Hij gevoelde zich in gezelschappen niet op zijn gemak, was niet vertrouwd met de binnen- en buitenlandsche politiek, het natuurschoon liet hem koud, muziek verveelde hem, en wanneer er een godsdienstig onderwerp op het tapijt kwam, zweeg hij. Slechts dan werd hij levendig en kon hij flink redeneeren, wanneer het onderhoud zijn vak betrof! Dit alles wist Elise; maar zij was zoo door zijn welgevormd en mannelijk voorkomen betooverd, dat zij nergens een wolkje of vlekje zag oi wilde zien. ,'tZal wel veranderen," fluisterde zij zich toe. ,Hij is nog niet veei in de gelegenheid geweest iets schoons te hooren^ ofte zien. Zijn smaak moet nog veredeld worden. Wanneer hij eerst in beschaafde kringen verkeert, een schoon concert bijwoont, en wa' vooral gunstig op hem zal werken — een prachtige redevoering hoort van begaafde predikers in de hoofdstad, — dan j hij' We^ aanleeren, en wellicht niet meer noodig hebben, dat anderen hem ten voorbeeld worden gesteld. En wat mij betreft, als ik het geluk smaak zijne vrouw te zijn, dan zal ik * En nu ontwierp en koesterde zij allerlei plannen, die hem, zoo hij naar haar^ luisteren en haar volgen wilde, gewis ten goede zouden komen. Zij dacht andermaal aan haar vader. * Wat zou hij haar zeggen, als zij met hem over Frans sprak ? iJ een vroegere gelegenheid had hij zich aldus over hem uitgelaten: (Mijnheer Walton, eerste werktuigkundige aan de fabriek der heeren Prins & Co., is een bekwaam man en zal zijn brood wel verdienen.* 't Was eene loftuiting, zijn vak betreffende; meer niet, en dus voor haar niet voldoende. Toch voedde zij de hoop, dat zij van haar vader, als zij een gunstig oogenblikje zou kunnen waarnemen, wel de toestemming zou verkrijgen. Immers, van diens liefde hield zij zich verzekerd, en niet zelden was het gebeurd, dat, wanneer zij slechts aanhield, zij al zijne weifelingen en bedenkingen had overwonnen. Bij eenig nadenken kwam het haar echter voor, het best te zijn, nog eenigen tijd te wachten, voordat zij er hem kennis van gaf. Frans had haar geschreven, dat hij zelf eerlang wilde komen om bij haar vader aanzoek te doen, en in dien tusschentijd wilde zij hem polsen. Wat den brief betrof, zij had dien nog niet beantwoord. Dit kon ook nog niet; maar als Frans achter den beuk had gestaan of haar van tusschen het kreupelboschje bespied had, zou hij op haar van vreugde stralend gelaat het antwoord wel gelezen hebben. En nu zat zij met den brief in de hand onder den boom, en al hare gedachten waren bij hem, dien zij liefhad. Zonder dat zij iets gehoord had, ontstond er eenige beweging in de takjes van het kreupelhout. Die takjes, hangende over een smal voetpad, werden ter zijde gedrukt, en nu kwam er aan den tegenovergestelden oever van 't beekje, dat hier ter plaatse van een loopplank voorzien was, een jonge man te voorschijn, die den blik op Elise gericht hield. Hij wilde haar niet plotseling overvallen, maakte eenig geruisch met de takken, en ziende dat Elise hem bemerkt had, haastte hij zich naar de overzijde, groette beleefd en zeide: „Duid het mij niet ten kwade, juffrouw Elise, dat ik u op dit eenzaam plekje kom storen. Ik was straks aan uw huis, en daar uw vader meende, dat gij herwaarts waart gegaan, ben ik zoo vrij geweest u hier op te zoeken, daar ik u iets belangrijks heb mede te deelen.' Elise was in het eerst wel een weinig ontroerd door deze plotselinge komst, maar zij herstelde zich spoedig. Immers, zij had van Herman Sanders, die nu voor haar stond, niets te vreezen. Zij kenden elkander en hadden als kinderen onder dezen zelfden beukeboom gespeeld. Toch kon zij niet verhinderen, dat zich thans eenige verlegenheid van haar meester maakte, een verlegenheid, die ook zichtbaar was aan den verhoogden blos harer wangen. Zij had zijn beleefden groet met een vriendelijke buiging beantwoord, 'tgeen Herman moed gaf, te vervolgen: „Ik ben gisteravond in stad gekomen, om oom en tante Oker te bezoeken. U weet, zij zijn de eenige bloedverwanten die ik nog in deze wereld bezit en mij raad kunnen geven, zoowel in mijn voornemen om mij voorgoed in de hoofdstad te vestigen, als* — en hier zag hij haar ernstig aan — „in de teederste aangelegenheden mijns harten.* . HiJ wachtte een oogenblik, als zocht hij naar een ander aan knoopingspunt. 't Scheen hem echter moeilijk te zijn dit te vinden, en 't ging hem voor het oogenblik als met sommige duiven, die, in plaats van rechtstreeks op haar til te vliegen, eerst wijde kringen maken, als wilden zij bespieden, hoe de ontvangst zou zijn. „Oom wordt zwak,* begon hij opnieuw, „hij gaat zelden meer uit; maar ik hoor, dat uw vader hem een paar malen in de week een bezoek brengt.* „O ja,* zei zij, nu op minder gedwongen toon, „de beide heeren spelen dan eene partij schaak. Vroeger ging ik wei eens met vader mede, maar.... * Zij hield plotseling op. Zij wilde niet zeggen, dat haar de tegenwoordigheid van mevrouw Oker niet aangenaam was, en de heer Sandors wilde haar niet vragen, waarom zij niet voortging met spreken. Hij wist, dat zij niet veel van zijne tante hield; maar het was hem onbekend, om welke reden Elise haar gezelschap meed. Had hij haar die reden gevraagd, 't zou voor Elise een groote moeilijkheid geweest zijn daarop het juiste antwoord te geven. Zij gevoelde niets voor die vrouw, die zoo koel, zoo afgemeten, zoo berekenend in hare houding en woorden, en daarbij zoo hooghartig was. Mevrouw Oker zag steeds op haar neer als een meerdere op een mindere, niet ter wille van rang of stand, maar omdat zij Elise niet begaafd genoeg achtte. Zij vond haar, in weerwil van haar streven naar iets hoogers, zeer oppervlakkig, en wanneer zij haar aansprak, geschiedde dit op den toon eener moederlijke vriendin, maar met de afgemetenheid eener stugge gouvernante, die de leerlingen naar hare hand wil zetten. Dit nu kon Elise niet verdragen, en vooral niet wanneer mevrouw Oker den naam van haar neef in 't gesprek mengde, dien zij als het ideaal voor elk vrouwelijk hart beschouwde. Misschien zou evenwel Elise met meer belangstelling geluisterd hebben, wanneer anderen het gesprek op Herman Sanders hadden gebracht. Zij kon nu eenmaal die vrouw niet uitstaan. Niet slechts bestond er bij haar geen sympathie voor mevrouw Oker, maar wel degelijk antipathie. Vanwaar deze haar oorsprong had genomen, kon zij niet zeggen. Er ligt ook in 't bezit van sympathie eu antipathie zooveel raadselachtigs, dat eerst dan zal worden opgelost kunnen worden, wanneer wij tot meerdere kennis van het functioneele zenuwleven gekomen zijn. Maar mogelijk zullen er danalsnog vele vragen onbeantwoord blijven, vooral wanneer wij niet gelooven, dat er een God is, die den mensch toerust met gaven en vermogens naar Zijn hoogen wil en de verhouding van menschen tot menschen bepaalt, 't Is ontegenzeglijk, dat wij ons aangetrokken gevoelen tot menschen, die bestemd schijnen te zijn een merkwaar- digen ommekeer ten goede bij ons teweeg te brengen, terwijl wij ons afkeerig betoonen van hen, die als bij intuïtie ons doen gevoelen, dat hunne aanraking voor ons gevaarlijk wordt. Dit gevoel nu was bij Elise sterk aanwezig. Van 't eerste oogenblik af dat mevrouw Oker haar intrek in het stadje had genomen, had zij bij Elise eene soort van vrees, van afkeer verwekt, zonder dat Elise kon zeggen, dat er aanleiding toe bestond. Zij had dan ook in^ t eerst getracht dien afkeer te overwinnen, maar 't was haar niet gelukt. Die vrouw was in hare oogen voor haar, wat de slang voor de kolibrie is. Herman had aan zijne tante zijn voornemen te kennen gegeven Elise's hand te vragen en van haar het antwoord ontvangen: „Elise is eene dweepster. Zij leeft steeds in een denkbeeldige wereld; maar onder verstandige leiding zal zij, bij veel liefs dat zij bezit, wel natuurlijker worden. Gij kunt haar vragen en zij zal u niet durven weigeren.' Herman begreep niet de beteekenis van deze woorden. Toch lag er voor hem een aansporing in, zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Met dat voornemen was hij dan ook herwaarts gekomen en stond thans, gelijk wij gezien hebben, tegenover het voorwerp zijner liefde. „Wellicht," zeide hij, om haar te gemoet te komen, „zal 't gebeuren, dat u in nadere betrekking komt tot mijne tante. Het is God, die der menschen wegen samenbrengt, en tegen Zijne leiding^ moeten wij ons niet verzetten, 't Is dan ook geen bloot toeval, juffrouw Elise, dat wij zoo dikwijls, als kinderen reeds, onder ^ dezen beuk gespeeld hebben. Later zagen wij elkander wel minder, maar werden elkander toch niet vreemd; daarvan getuigen," voegde hij er eenigszins schertsend bij, „de albumblaadjes, die wij gewisseld hebben. Is het album, waarin ik iets voor u schreef, nog in uw bezit ?* „O ja," antwoordde zij blozend. „'t Was een versje uit mijn jongelingsjaren," ging hij voort, „uit den tijd mijner zoetste verwachtingen, die, naar ik hoop, thans verwezenlijkt zullen worden.... O Elise,3 vervolgde hij, een stap nader tredende, „mag ik hopen, dat ik nog altijd uw belangstelling waardig ben? Mag ik hopen, dat ge liefde voor mij gevoelt?" Elise geraakte in niet geringe verlegenheid. Zij verborg het gelaat onder de schaduw van haar hoed en zocht naar een woord, dat hem, wien zij achting toedroeg, niet kon kwetsen. Hij zag deze verlegenheid aan als een gunstig teeken, greep hare hand en zei: „O Elise, zeg het mij: wordt mijn liefde door u beantwoord?" Zij ontroerde een weinig, maar herstelde zich. Zij moest hem de waarheid zeggen, hopende op zijn manlijk, ernstig karakter, dat hem in staat zou stellen de teleurstelling moedig te dragen. Kalmer dan het van haar in dezen gemoedstoestand kon verwacht worden, gaf zij ten antwoord: »Uw aanzoek, mijnheer Sanders, vereert mij zeer; maar vergun mij u te zeggen, dat mijn hart reeds een ander toebehoort, en al heb ik hem mijn besluit nog niet gezegd of geschreven, u zoudt toch zeker geen verdeeld hart willen bezitten." ,O neen!" riep hij uit. „Die mij liefheeft, moet geheel en alleen de mijne zijn." „Zeer juist, en dat is nu niet mogelijk.' „Het smart mij zeer,' hernam hij, het hoofd buigende, „dat ik deze teleurstelling moet ondervinden. Ik wil het u wel belijden, — waarom zou ik het verzwijgen ? — dat ik God gebeden heb u mij tot eene levensgezellin te geven. Dat gebed is niet verhoord: maar God zal er Zijne bedoeling mede hebben, en mij kracht schenken, in Zijn wil te berusten." ^ Een pijnlijk zwijgen volgde. Elise had medelijden met hem; maar zij kon en mocht hem geen woord tot aanmoediging zeggen. De vogels zongen in den boom en langs het beekje fladderden vroolijk de vlinders van de eene bloem tot de andere, soms spelende, dan^ weer elkander vervolgende. De kleine wezens wisten niet, wat er al in een menschenhart aan lief en leed, aan vreugde en smart verborgen^ ligt. In hunne wereld zal er nochtans ook wel iets plaats grijpen, dat op teleurstelling gelijkt; maar zij gaan er gemakkelijker overheen, zingen straks weer een lied of genieten het honingsap, en bekommeren zich niet over een diep voelend menschenhart. _ Herman's blik viel op den brief, dien Elise nog steeds in de hand hield, en zich herinnerende, dat zij hem gezegd had, nog niet haar besluit kenbaar gemaakt te hebben aan den persoon, wien haar hart behoorde, begreep hij, dat die brief van zijn mededinger was. De kieschheid bewoog hem, niet naar den naam te vragen, schoon hij dien wel vermoedde, want mevrouw Oker had hem reeds toegefluisterd, dat er — naar haar oordeel althans dwaze — geruchten in omloop waren over een betrekking tusschen Elise en Frans Walton. Zijne tante wilde aan die geruchten geen geloof hechten en hij kon ze ook niet als waarheid aannemen. Het zou hem ook zeer verwonderen, indien Elise dezen jongen man de voorkeur gaf boven hem. 't Is waar, op het gedrag van Frans was niets aan te merken; maar hij was iemand, die minder in beschaafde kringen te huis behoorde en als ondergeschikte in eene fabriek beneden den kring stond, waarin Elise verkeerde. Hij moest thans wel gelooven, dat die geruchten waarheid behelsden. 'tWerd echter tijd, die pijnlijke stilte af te breken. „Laat mij u dan niet langer storen, juffrouw Elise,* zeide hij met eene stem, bevend van aandoening. „Ik zal mij verwijderen en nog heden deze stad verlaten — niet zonder kommer. Maar voordat ik heenga, druk ik mijn wensch uit, dat het u goed moge gaan. Hoewel diep gewond, zal ik uw vriend blijven. Kan ik uw liefde niet bezitten, ik zal u nooit vergeten, en hoop, dat de herinnering aan zoovele genoeglijke uren, te zamen doorleefd, u bij zal blijven. Vaarwel! God zegene u!" Hij stak haar zijne hand toe; Elise kon ze niet weigeren. Herman ging heen en zij zag hem tusschen het kreupelhout verdwijnen. Neen, hij zou Elise nooit vergeten. Men wondt zich wel eens aan een doorn, wanneer men de roos naar zich toetrekt; maar daarom werpt men de bloem nog niet weg.... Roekoe! Roekoe! klonk het van boven uit den beukeboom. Elise ontwaakte als uit een droom en zag opwaarts. Hoe diep ook tusschen het loof verscholen, bespeurde zij toch het duivenpaar, dat dicht bijeenzat. „Ik dank u, lieve duif!" riep zij uit. „Ik dank u voor deze roepstem der liefde. Hoe gelukkig zijt gij! Verborgen in het dichte groen, ziet gij kalm neder op eene wereld met zoovele hartstochten, en waarin de mensch zoo zelden onverdeeld het hemelsche geschenk : de liefde, kan genieten. Gij hebt elkander, en mocht soms eene hand u willen storen, gij stijgt dan slechts hooger, tot alle gevaar geweken is. Ik wil uit uw voorbeeld iets leeren: hooger en hooger zij mijn streven, en allen, die beneden mij staan, zal ik trachten te bewegen mij te volgen." Roekoe! Roekoe! Zij wierp nog een knikje naar boven, vouwde haar briefje op, nam haar parasol en verliet het stille plekje. En toch, stil was het niet om en in haar geweest: haar hart klopte eenigszins onstuimig. De gedachte aan de blijde dagen, die zij nu te gemoet zou gaan, bracht wel een blos van vreugde op hare wangen; maar toch, zij voelde ook iets van de 6mart, die Herman thans moest lijden. Straks verdween zij tusschen het geboomte. De oude beukeboom stond weder alleen. Hij was opnieuw getuige geweest van de ebbe en den vloed in het menschelijk leven: vreugde en smart. II. DE VERLOVING. Ruim een week later treffen wij Elise aan ten huize van haar vader. De ontvanger zit in zijn zorgstoel en heeft zich verdiept in de „Oprechte Haarlemmer". Het buitenlandsche nieuws bevat voor hem weinig belangrijks. Wat het binnenland aangaat, daar kon het wel beter. Er heerschte ontevredenheid onder bijna alle standen over het dralen van koning Willem I, om toe te geven aan den wensch tot herziening van de Grondwet. Er werd door de pers ministerieele verantwoordelijkheid geëischt en een betere regeling der belasting. Het gerucht liep, dat de Koning niet de man was om zich, door welke partij dan ook, de wet te laten stellen, en men fluisterde elkander toe, dat hij liever kroon en schepter wilde neerleggen, dan aan deze eischen toe te geven. De ontvanger las door. Het onderwerp boeide hem, vooral omdat van een en ander een rijzing of daling te wachten was van de fondsen, die hij in zijn bezit had. Maar 't werd hem niet vergund, stil en met aandacht zijn lectuur voort te zetten. Telkens en telkens komt Elise op hem toe, drukt hem een kus op de wangen en fluistert hem iets in 't oor, dat hem nu wel niet geheel onverschillig laat, maar waarbij hij toch denkt: „Ik wou, dat zij mij nu met rust liet.* Dit schijnt echter niet te kunnen. Elise is zeer opgewonden en als in de wolken van vreugde. Wat zij haar vader influisterde, had met de buitenlandsche politiek niets te maken. Wel een weinig met de binnenlandsche. Elk jong meisje, dat bemint en bemind wordt, houdt er eeiie politiek op na. Trouwens een gansch bijzondere, die in zooverre met de politiek in het algemeen overeenkomt, dat zij ten doel heeft, anderen te verschalken. En die kunst heeft Elise zich sinds de laatste acht dagen eigen gemaakt. Zij heeft een gunstig oogenblik waargenomen om haar vader met het aanzoek van Frans bekend te maken, en ook niet verzwegen, hoe zij over hem dacht. Bijzonder verrast toonde haar vader zich niet over deze mededeeling. Hij had een flegmatieken aard en was niet gelukkiger, dan wanneer men hem met rust liet. En nu werd bij in zijn rust, althans in zijne verwachtingen, gestoord. Hij zag de toekomst voor Elise een weinig donker in, wanneer zij zich aan Frans verbond, en kon niet begrijpen, dat zij niet aan Herman Sanders, een man van beschaving en fortuin, de voorkeur had gegeven. Toen Elise hem nu overrompelde, wilde hij eenige bedenkingen maken, maar zij lei hare zachte vingers op zijn lippen en belette hem te pruttelen. En wat zou het hem baten, al degd hij het? Hij moest wel toegeven, want zij wist de teederste snaren in beweginS te brengen en hem door liefkoozing en vleierij tot toestemmen te dringen. Hij behield zich echter voor, later nog eens op zijne bedenkingen terug te komen, 'tgeen eigenlijk even dwaas was, als wanneer er door twee volken, die met elkander in oorlog waren, nog voorwaarden gesteld werden, nadat de vredesonderhandelingen ten einde waren gebracht. Eenmaal zijne toestemming gegeven hebbende — al ging 't ook niet van harte, — kon hij die bedenkingen wel terughouden, of ze opperen wanneer hij alleen was op zijn kantoor en in de kohieren tuurde. Dat Elise opgewonden was, behoef ik u niet te verzekeren. Zij verwachtte haren Frans. Wist zij nu maar het uur, wanneer hij zou komen! Dan zou zij allicht kalmer zijn geweest. Hij had wel den dag zijner komst bepaald, maar niet het uur. De reisgelegenheid naar het Achterhoeksche stadje liet veel te wenschen. Aan spoor of tram derwaarts werd nog niet gedacht. Elise gunde zich geen rust. Als hem maar geen onheil onderweg overvalt! Wie weet, of hij heden wel aan de fabriek kan gemist worden! Zij wist niet, of zij lachen dan wel schreien, hopen of vreezen moest. Zij kon niet tot zich zelve komen. Het handwerkje, waarmede zij zich wilde bezighouden, lag nu hier, dan daar. 't Werd opgenomen, om spoedig weer ter zijde te worden gelegd, vooral wanneer Elise zich voor den spiegel plaatste en zich de vraag deed: „Zou 't hem wel lief zijn, zoo ik hem in een eenvoudig morgengewaad ontvang? Zal ik nog haastig een andere japon aandoen en daarbij het blauwe dasje onder 't kraagje knoopen? Heeft hij niet gezegd, dat hij veel van blauw houdt ? Maar neen, 't is beter, dat hij mij in mijn morgen-toilet aantreft, geschikt voor huiselijke bezigheden. Dat zal een goeden indruk op hem maken." Zeker, Elise, dat is ook zoo. Toilet behoort ook tot de vrouwelijke politiek. Toen de pendule het middaguur aankondigde, schrikte zij. Dientje, de dienstmaagd, was daar straks teruggekomen met de boodschap, dat de omnibus gewoonlijk tegen tien uur aankwam en er geen andere reisgelegenheid bestond om hier te komen dan met dat voertuig. Wat nu? O, gewis was er een ongeluk gebeurd, de wagen omgevallen, de oude schimmel op hol gegaan, 't rijtuig in 't water gestort.... Elise hield zich de handen voor de oogen om niets meer te zien, en vloog in haar angst naar de huiskamer. „Pa, hij is er nog niet!" fluisterde zij hem toe op angstigen toon. „Kind, stel je toch gerust. De wagen zal wel komen, 't Gebeurt wel eens meer, dat hij een paar uren later komt. Ik denk evenwel, dat Frans ergens een rijtuig heeft genomen en je verrassen zal. Houd je kalm, mijn kind." Door deze woorden werd zij dan weder een weinig bemoedigd, en hare armen om hem heen slaande, fluisterde zij haar vader toe: ,0, wat is u toch goed! Maar ik wist ook wel, dat ge mij uw toestemming niet zoudt weigeren. En hoe gelukkig zal ik zijn, als mijn Frans hier is"! Zou hij 't wel kunnen zien, dat ik gelukkig ben?" De oude heer moest over deze vraag glimlachen. De liefde had haar tot een kind gemaakt, dat in zijn onnoozelheid allerlei vragen doet, die het zelf 't best kan beantwoorden. Maar Elise liet hem niet lang tijd. Bij elk geritsel vloog zij naar de kamerdeur, en wanneer de huisschel overging, verschool zij zich in een hoekje, maar telkens kwam zij teleurgesteld weer te voorschijn. Haar vader moest zich naar het kantoor begeven en nu zette zij zich in de zijkamer, waar zij het uitzicht had op een plein. Zij schikte de gordijntjes terecht, zorgde dat de stoelen behoorlijk rondom de tafel stonden, wischte hier en daar een stofje weg en keek onderwijl wel duizendmaal over de gordijntjes heen, of hij nog niet zou komen. Bedroog zij zich niet ? Daar kwam hij, en wel vlugger dan in zijn gewonen gang. Hoe knap zag hij er uit! Hoe manlijk was zijne houding 1 Hoe schoon zijn voorkomen! Zij moest hem nog even begluren, al had zij zich ook eerst voorgenomen met maagdelijke beschroomdheid zijne komst af te wachten. Maar dat plan kon zij niet volhouden. Liever wilde zij, wanneer hij de kamer was binnengetreden zonder haar te zien, schalks haar arm om hem heen slaan, of zij wist zelve niet, hoe zij het aanleggen zou, als hij kwam. Hare verbeelding was rijk en zij schiep zich allerlei tooneelen, die aan de behoefte van haar hart voldeden. En nu, de verbeelding liep ten einde. De werkelijkheid trad daarvoor in de plaats: hij -was reeds dicht bij, trad de stoep op en schelde. Waar nu heen? Zou zij naar de huiskamer teruggaan, en wanneer de dienstmaagd hem in de zijkamer gelaten haa, hem daar, wel met een innemend lachje, maar toch iet of wat bedeesd ontvangen ? De kleine tracht nu het paard weer op de been te helpen, maar doet het zoo onhandig, dat het eerst links, dan rechts omslaat. Hierom wordt 't kind driftig en trappelt met de hakken zijner schoentjes hard op den grond. _ . , „Felix," zegt zijne moeder, „wees niet zoo luidruchtig. Zusje is niet al te wel. Zusje moet slapen." „Paad stout!" geeft de kleine ten antwoord, „'t Valt om. „Zet het dan weer zoetjes op," vermaande Elise. „Word ook zoo gauw niet boos." _ tt .... „Stout paadl" ging Felix voort, terwijl hij met zijn vuistjes op den kop van 't paard sloeg. „Maar al is het paard stout," hernam zijne moeder, „daarom behoeft gij het nog niet te wezen. Je weet, dat zusje niet wel is en je dus niet zoo'n leven moogt maken. Doe je het toch, dan ben je immers stout." v., , , Felix liet de onderlip hangen. Hij voelde, dat zijn moeder gelijk had. „Ma," zeide hij een oogenblik later, „mag Fé naar Hanne?" „Hanne heeft haar werk in de keuken," zeide zijne moeder. „Wat wou je er doen?" „Kijken." „En zoet zijn?" „Ja, mama," antwoordde de kleine, die al opgestaan was en naar de deur trippelde. Elise hielp hem de deur te openen en... wip! vloog hij naar Hanne. Elise was nu alleen met hare kleine Mina, zag nog eens naar buiten, werd andermaal teleurgesteld en hervatte haren arbeid. 't Kindje in de wieg scheen eindelijk den slaap gevat te hebben en Elise kon zich niet weerhouden even een blik op hare kleine te slaan. Behoedzaam tilde zij een tip van 't wiegekleed op en zag nu, dat het kind sliep. Maar 't was bleek en het borstje hijgde. Elise had zich op de linkerknie neergelaten en bleef in deze houding luisteren naar de ademhaling, die haar scheen te bevredigen. Nu hief zij, een weinig bemoedigd, het hoofd op en zocht met haren blik een der gravures, die in een breede lijst aan den wand hing en de voorstelling gaf van eene moeder, bij de wieg van een krank kind gezeten, terwijl er een engel overheen zweeft, die het kind te hulp komt. Misschien zou het beter geweest zijn, zoo Elise den blik veel hooger had gericht. Zij was de meening toegedaan, dat de bewaking en bescherming der kinderen aan den dienst van engelen is toevertrouwd. Maar zoo deze meening juist is, zou het dan niet doeltreffender geweest zijn, het oog te wenden naar de plaats, vanwaar die engelen gezonden zijn ? Men bereikt immer sneller zijn doel, wanneer men met den Koning kan spreken, dan met zijn gezant! Elise staart op de schilderij. Zij heeft ze gekozen en daar doen ophangen. Dikwijls, vooral in bange stonden, bij ernstige ongesteldheid harer kinderen, vond zij troost in de beschouwing van dit in hare oogen, hemelsch beeld. Of die troost het hart kon bevredigen, wil ik nu niet beoordeelen; maar in elk geval, die schilderij getuigde toch van _ haren zin voor hoogere dingen en van haar geloof, dat er nog iets anders noodig is dan een bloot steunen op menschelijke hulp. r . Elise heeft zich overtuigd, dat de kleine Mina minder onrustig is dan een uur te voren. Zij zet zich neer bij 't venster en neemt de naald weder op. Maar toch, stil doorwerken kan zij niet. Hare gedachten vliegen het land door, naar de werkplaats van haren man, naar den beukeboom, naar de ouderlijke woning, naar vrienden en vriendinnen, en naar de kennissen die zij in den laatsten tijd heeft gekregen. Nu en dan rust de naald, vooral wanneer er gewichtige gebeurtenissen uit haar leven voor haren geest oprijzen. . Hare verloving was spoedig door het huwelijk gevolgd. Moeilijk viel haar het afscheid van 't ouderlijke huis; maar het vooruitzicht van een eigen haard verzoette veel. In haar eigen huis kon zij immers naar welgevallen ,schallen und walten». En zij zou het zoo geze lig inrichten, dat allen, die haar bezochten, in verrukking zouden komen. Haar vader had beloofd, haar spoedig een bezoek te brengen, en hij had ook woord gehouden. Maar zijn verblijf duurde slechts kort en was niet zeer aangenaam voor Elise's gevoel. Haar vader verveelde zich en verlangde weer naar zijne gewone werkzaamheden. Ware nu Frans in de gelegenheid geweest meer tijd aan zijn schoonvader te geven, wellicht zou dan de ontvanger zijn cijfers, aanslagbiljetten en kohieren een tijdlang vergeten hebben • maar Frans kon niet van de fabriek af, kwam slechts thuis om te eten en had ook des avonds nog zijn bezigheden. Doch al had Jb rans ook tijd gevonden om meer in de huiskamer te kunnen zijn dan zou toch haar vader weinig aan hem gehad hebben. Frans had geen behoefte aan gezellige gesprekken. Hij keek slechts voor zich heen, deed alsof hij luisterde, maar was met zijne gedachten elders. _ Alleen wanneer het gesprek kwam op machines, stoomwerktuigen en de nieuwste vindingen op dit gebied, werd hij levendig en sprak dan met zulk een vuur, dat zijne wangen begonnen te gloeien. Maar voor dingen, die geheel buiten zijn vak stonden, had hij niet het minste gevoel. Hij zag liever een fraai bewerkt scheprad dan een landschap van Koekkoek, en wanneer de ontvanger het nieuwe belastingstelsel prees of de politiek te berde bracht, dan haalde hij de schouders op. Elise's vader was dan ook onvoldaan 'huiswaarts gekeerd, de innerlijke overtuiging medenemende, dat zijne dochter niet gelukkig kon wezen met een man, die zoo eenzijdig was als Frans. Elise deelde hierin niet. Zij had haar man hartelijk lief, en al bekende zij ook, dat er een groot verschil tusschen hunne neigingen bestond, toch hoopte zij hem van lieverlede meer voor hare gevoelens en behoeften te kunnen winnen. Toen zij pas getrouwd waren, dacht zij de vervulling harer wenschen te zullen verkrijgen. Men had haar zooveel schoons voorgespiegeld van een verblijf in de hoofdstad, met hare grootsche kerken, concerten, schouwburgen en uitspanningen. Eenige predikanten had zij reeds gehoord en met klimmende bewondering de prediking bijgewoond van professor Des Amorie van der Hoeven. Telkens kwam zij als opgetogen te huis. „Frans," zei ze op zekeren Zaterdagavond, „morgen spreekt roiessor van aer Jtioeven. loe, ga nu eens mee! Hij zal je eraald boeien." „Ik verveel me in de kerk," was zijn antwoord. „Ik hoor, dat hjj het vervolg zal behandelen van den verloren zoon." „Dat is al een oude geschiedenis. Ik ken ze nog van de catechisatie." „Maar hij weet die geschiedenis zoo schoon te verhalen en zulke treffende toepassingen te maken. Kom, Frans, ga mee; hij zal je wegsleepen. Ik heb nog nooit iemand zoo schoon hooren preeken. En dan zijn voordracht! Die is voortreffelijk.* „Ik kan ze mij best voorstellen," zeide hij. „En wat de preek betreft, zoo je wilt, kun je er mij van vertellen, als je terugkomt. Maar dan," voegde hij er met een glimlach bij, „een weinig meer dan laatst, want toen wist je er maar weinig van." Frans sprak waarheid. Ze had schoone woorden gehoord. Prachtige volzinnen vloeiden van de lippen des sprekers; het eene beeld verdrong het andere, en alles werd zoo kunstmatig gedeclameerd, dat oog en oor te gelijk geboeid werden. En toch, wanneer eindelijk het Amen klonk, en de spanning, die de gemoederen beheerschte, had losgelaten, waren het louter klanken geweest, die slechts het oor, maar nimmer het hart van Elise hadden getroffen. Vandaar, dat zij zoo weinig kon mededeelen van 'tgeen zij gehoord had. Een paar malen had Frans haar het genoegen gedaan, met haar een concert bij te wonen, dat de een of andere toonkunstenaar, meestal voor zijn benefiet, gaf. Destijds was de hoofdstad nog niet zoo vervnld met gelegenheden, althans niet voor het groote publiek, om muziekuitvoeringen te hooren, als tegenwoordig. De Fransche schouwburg werd slecht bezocht; de Duitsche opera's trokken weinig hoorders; men vond meer behagen in de „salons des van expansie-stoomschuif te vervaardigen, en er is haast bij .... Ik moet aan 't werk." En zonder een blik van teederheid op zijn kind te richten of Elise vluchtig te omhelzen, stormde hij de kamer uit en vloog naar boven. Daar stond nu Elise. De teleurstelling was groot en onverwacht. Geen wonder, dat de tranen haar in de oogen schoten en zij zich op een stoel liet vallen, 't aangezicht met de handen bedekte en zich ongelukkig gevoelde. De vreugde, die zij zich had voorgesteld, was een snel verschietende ster gelijk geweest, die slechts duisternis achter zich laat. Hanne, die in de gang gebleven was en ^ meer gevoelde dan zij zeggen kon of wilde, had de teleurstelling harer mevrouw opgemerkt, en om haar een weinig tot bedaren te doen komen, was zij met den kleinen Felix naar de keuken gegaan, waar zij hem versjes en liedjes voorzong. Elise was nu alleen. Zij hield nog de hand voor het gelaat en liet aan hare tranen den vrijen loop. Misschien was 't kinderachtig van haar, zich aldus door zulk een kleinigheid te laten ontstemmen. Had zij niet moeten bedenken, dat haar man zich met ernstige 'studiën bezighield, studiën die bij zijn beroep behoorden en hun beider belang konden bevorderen? 't Is zoo, hij had wel een oogenblikje kunnen opofferen om zich met het kind bezig te houden en haar te danken voor de moeite en de verrassing. Zij zou dat lief van hem gevonden hebben. Maar hij gunde er zich geen tijd toe. De liefde moest hier wijken voor plichtsbetrachting. Dat had zij moeten bedenken en een andere gelegenheid te baat nemen om hem te verrassen en te verblijden. Maar nu zij dit niet deed en zich geheel aan het gevoel der teleurstelling overgaf, welde er iets bitters op in haar hart. Hare liefde — misschien beter hare eigenliefde — was gekwetst, en gelijk de bloem, die door een harde hand wordt aangeraakt, op haar stengel neerzakt en tijd moet hebben om zich weer op te richten, kon ook zij in de eerste oogenblikken niet tot zich zelve komen. Hare gedachten zweefden verre weg, naar het ouderlijk huis, naar den beukeboom, naar vrienden en bekenden en.... op eenmaal stond Herman voor haar geest. Zij deed geen pogingen om hem te doen verdwijnen; integendeel, hij bekoorde haar. Zij zag zijn vriendelijk ernstig oog, de fijn besneden trekken van zijn gelaat. Zij hoorde zijne bescheiden wijze van zicb uit te drukken, en erkende in hem den welopgevoeden man, die zich zoowel in aristocratische als burgerlijke kringen gemakkelijk bewegen kon. En dan nog, hij had iets bijzonders. Zijne woorden hadden iets gemoedelijks, iets dat het hart verhief en haar beter toeklonk dan de soms banale uitingen van haar man .... Waar zou Herman thans zijn ? Zij had in geen vier jaren iets van hem gehoord en er ook niemand naar gevraagd. Was hij gelukkig? Was de wonde genezen, die zij hem, door haar voorkeur voor Frans, had toegebracht ? Had hij een vrouw gevonden,^ in wier armen hij al het leed dezer wereld kon vergeten en wier innige liefde hem gelukkig maakte? Zij wenschte die vrouw wel eens te zien. Zij verbeeldde zich, hoe deze, aan zijne zijde gezeten, alles genoot wat hier op aarde een liefhebbend hart kan aangeboden worden. Gewis spraken zij dikwijls samen over zooveel, waarnaar het hart dorst, naar een bestendig geluk en ongestoorden vrede. Zij zag hem, hoe hij luisterde naar haar, als zij hem iets van Beethoven voorspeelde, en hoe hij op zijn beurt haar iets mededeelde van 't schoone en treffende, dat hij uit een rede onthouden had. Zij drong zich tusschen die beiden in, zag eindelijk niemand dan hem en — was met hem alleen. 't Was de slang, die het paradijs haars harten was binnengeslopen. Ware zij op het oogenblik sterk genoeg geweest, zij zou niet toegegeven hebben aan die verleidelijke bekoring. Maar wie is daartoe altijd in staat? Wie kan dergelijken tooverbeelden beletten zich voor de oogen zijns geestes te plaatsen? Eensklaps ontroerde zij. Het beeld was verdwenen op 't zelfde oogenblik, dat er een stem van zelfverwijt hoorbaar werd. Het smartte haar, dat zij toegegeven had aan de bekoring en op het punt had gestaan zich omlaag te laten trekken. Neen, zij behoorde niet in de diepte der duistere machten. Naar boven! Daarheen, waar alles rein en heerlijk was! Te gelijk viel haar blik op de gravure, en den zwevenden engel ziende, breidde zij de handen naar hem uit, als om zijne bescherming te zoeken. Die engel toch was niet slechts voor haar kind, maar ook voor haar. „Neen,* riep zij uit, de oogen hemelwaarts heffende, „ik ben de vrouw van Frans; ik heb hem lief en zal hem blijven liefhebben zoo lang, totdat wij elkander beter begrijpen, 't Is misschien mijne schuld, dat hij zoo weinig poëzie vindt in dergelijke huiselijke tooneeltjes. Ik wil trachten meer in zijn geest te dringen en meer belang te stellen in zijn werk. Dat behoort ook zoo. Wij moeten sympathie hebben voor elkanders taak. Wellicht, als hij ziet, dat ik tot zijne bezigheden kan afdalen, wordt hij gemoedelijker, spraakzamer en neemt meer deel in 'tgeen mij lief is.... Zou't niet goed zijn, als hij meer in gezelschappen verkeerde ? Ik heb wel eens van een gunstig oogenblik gebruik gemaakt en hem er op gewezen, hoe goed het voor hem, en ook voor mij, zou zijn, wanneer wij gezellige kringen bezochten; maar hij gaf er zijn weerzin van te kennen en deed mij gevoelen, dat gezelschappen te bezoeken en te ontvangen uitgaven vereischte, die hij althans nu nog niet bestrijden kon. En groot ongelijk heeft hij niet. Zijn salaris ia niet zeer hoog, en indien ik mijn moederlijk erfdeel niet ontvangen had, zouden wij ons nog veel meer moeten behelpen. , 't Zal wel beter worden , heelt hij gezegd. „De heeren Prins & Co. zijn zeer tevreden met mij, en als ik hun deelgenoot word in de fabriek, zullen wij een mooier huis betrekken, ons deftiger inrichten en dan kunt gij, zonder te veel zorg, gezelschappen ontvangen*.... Ja, hij heeft gelijk. Hij is verstandiger dan ik. Ik zal trachten geduldiger te worden .... Toch wenschte ik maar, dat hij zich meer tot mij en ons zoontje getrokken gevoelde dan tot zijn werk. Ik zal echter mijn voornemen ten uitvoer brengen en hem van mijne zijde ook toonen, dat ik belang stel in 'tgeen hij doet." , Zij wischte de sporen van hare tranen weg, streek zich het naar glad, plaatste zich voor den spiegel, bracht heur halskraagje uit de verplooiing, liet een glimlach op hare wangen spelen en opende de deur, om naar boven, naar de werkplaats te gaan. Zij bleef even in de gang staan en luisterde, met het oor naar de keuken gericht, of zij de stem van haren Felix hoorde. Zij vernam slechts een der deuntjes, die Hanne den kleinen jongen voorzong, en zich voorstellende, hoe hij er naar luisterde, misschien met een lepel in de hand, ging zij de trap op. Zachtjes opende zij de deur der werkkamer en zag Frans voorovergebogen op een groot vel papier met lijnen en teekeningen. Passer en potlood waren in beweging, en het scheen, dat hij zoo verdiept was in zijne berekeningen, dat hij haar niet had opgemerkt. Maar hierin bedroog zij zich. Hij hief het hoofd op, en haar ziende, kwam er, geheel buiten hare verwachting, een glimlach op zijn gelaat. „Kom je eens kijken, waaraan ik bezig ben? vroeg hij. Zij knikte bevestigend met het hoofd, en haar arm om zijn hals slaande, wierp zij een blik op zijne teekening. Zij begreep er niets van. „Wat beteekent dat?" vroeg zij op schertsenden toon.^.'t Lijkt wel een stukje kinderspeelgoed, een aapje op een stokje." „Daar heeft het nu niemendal van!" riep hij op vroolijken toon uit. „Maar nu je eens bij mij komt en in mijn werk snuffelt, wil ik je" er wel wat van zeggen. Zie," vervolgde hij, met den passer op de teekening van een werktuig wijzende, „dat is een stoomschuif, die dient om den stoom af te sluiten. Vroeger maakte men die schuiven te breed, maar door het aanbrengen van deze platen,— zie je ze wel? — blijft de gemeenschap met den condensor — dien je hier ziet — voortduren, al heeft ook die met de stoomkast opgehouden. Een onzer voornaamste werktuigkundigen is bovendien nog op het denkbeeld gekomen, zulk een stoomschuif te vereenigen met de eenvoudigheid van het gewoon cirkelvormig excentriek waardoor de bewegingen bij stoomwagens elkander sneller kunnen opvolgen. Begrijp je ?" Elise lachte. Hij begreep best waarom, en lachte mede. „Ik zal tusschenbeide eens komen en een lesje bij je nemen," zeide zij. „Doe dat. 't Zal mij verblijden, meer dan nu, want hoe graag ik je hier ook zie, thans heb ik al mijn tijd noodig.... Maar 't is waar ook. Daar straks schoot mij, juist toen ik een cirkel trok te binnen, hoe aardig Felix mij te gemoet trad. Ik wilde naar beneden komen om je voor deze verrassing te danken, en zou ^e^en jongen een oogenblik op mijn arm genomen hebben, — maar mijn werk dwingt mij, vrouw en kind te vergeten. Ik moet werken. Mijn eer is er mee gemoeid.... Dus je komt nu en dan eens hier?" vervolgde hij, een kus op hare wangen drukkende. .Zeker, antwoordde zij. Hij geleidde haar naar de deur en met een verlicht hart begaf zij zich naar de keuken, haalde haren Felix en ging met hem naar de huiskamer. Ruim twee jaren waren sedert verloopen. Had zij haar wensch verkregen? Was Frans spraakzamer, gezelliger geworden? Had hij, nu zij hem hare belangstelling in zijn arbeid had betoond, een gewilliger oor geleend aan hare wenschen; met genoegen geluisterd, wanneer zij hem iets voorspeelde; haar 'trouw vergezeld naar de kerk of 't een of ander concert? Neen. Soms had hij zich laten overhalen, eigenlijk meesleepen, om eene godsdienstoefening bij te wonen of te luisteren naar een concert-uitvoering, maar al sprak hij het ook niet uit, toch kon zij op zijn gelaat duidelijk de sporen zien der verveling, die hij niet gepoogd had te overwinnen. Maar al klaagde zij niet, de begeerte was er toch om een verandering te verkrijgen. Hoe echter deze te bewerken? Zou zij hem 's avonds, als de kinderen sliepen en zij beiden alleen waren, iets voorlezen? Bulwer's „De familie Beaufort" of een van Cooper's romans? Maartij hield immers niets van dergelijke werken. Wat dan ? De liefde is vindingrijk en zij kwam nu op de gedachte, eenige bijzonderheden te verzamelen uit het leven van beroemde werktuigkundigen, zooals James Watt, George Stephenson en anderen, daarvan een opstel te maken en 'them voor te lezen, 't Sloeg immers op zijn vak en hij zou er gewis naar luisteren. Waarlijk, hare moeite werd rijkelijk beloond, te rijkelijk zelfs, want niet slechts dat hij luisterde, maar hij illustreerde ook hare schetsen door teekeningen van machines en bruggen, door Watt en Stephenson vervaardigd. 'tWas maar jammer, dat zij er niet mee voort kon gaan. De geboorte van hun tweede kind, huiselijke bezigheden en allerlei zorgen verhinderden haar, dat werk voort te zetten. Wat nu? .. Misschien antwoordt gij: Elise verlangt te veel. Laat haar stil haar huiselijken arbeid verrichten en zich bezighouden met hare kinderen. Dat is hare roeping, hare taak, of, zoo men wil, de plicht, haar door God opgelegd. Dddrin moet zij haar genot zoeken. Wil zij zich eens op muziek vergasten, welnu, van tijd tot tijd zal zich daartoe de gelegenheid wel voordoen. In elk geval, zij heeft hare piano. Wil zij een bemoedigend, een stichtelijk woord hooren, de deuren van het huis Gods staan immers voor haar open, en zoo zij door huiselijke omstandigheden verhinderd wordt de kerk te bezoeken, wat zou haar beletten haar Bijbel te lezen, het psalmboek ter hand te nemen ? Zij moet haar ^ geluk en hare vreugde niet buitenshuis zoeken, maar in eigen kring. Zeer goed. Maar vergeet niet, dat Elise haren man liefheeft. Zij wil met hem gelukkig zijn, en het ware geluk van echtelingen bestaat hierin, dat beiden één van zin zijn. Wordt dit gemist, dan moet dit aangevuld worden, 'tzij door den man of door de vrouw. Gij beweert daarentegen, dat de vrouw den man niet dwingen kan. Zij kan zijn gemoed niet veranderen. Heeft bij geen orgaan voor het verhevene, voor het ideale, dat hart en zinnen kan streelen, — laat haar dan niet beproeven hem dit bij te brengen, 't Zou een Sisyphus-arbeid zijn, waarbij zij machteloos moet neerzinken. Laat haar liever geduldig wachten op verandering, 't Is al meer gebeurd, dat iemand, die, bij voorbeeld, geen oog had voor de schoonheid van den sterrenhemel, plotseling daarover in verrukking kwam en zich op de studie der sterrenkunde toelegde. Vanwaar deze plotselinge overgang, is moeilijk, zoo al niet onmogelijk te verklaren. Er zijn geleerden, die beweren, dat een onverwachte gebeurtenis op den geest des menschen zulk een indruk kan teweegbrengen, dat daardoor de band, die het een of ander orgaan besloten hield, losgemaakt wordt en dit dientengevolge tot ontwikkeling komt. En zoo dit waar is, zou het dan voor Elise niet beter zijn, zoo zij geduldig afwachtte, in plaats van vergeefs hem en zich zelve te kwellen? Wellicht wordt haar wensch spoedig vervuld. Uitmuntend. Maar daarom behoeft Elise nog niet de handen in den schoot te leggen. Waarschijnlijk was de persoon, die zich later met ijver op de sterrenkunde toelegde, door een juist aangebracht woord of een duidelijke voorstelling daartoe opgewekt. Frans, zooals Elise beweert, beweegt zich in een lagere natuur. Is het nu niet loffelijk en noodig, dat zij tracht hem daaruit op te De Vrouw van den Werktuigkundige. 8 heffen? Verplaats u in haar toestand, en gij zult moeten erkennen dat er verandering moet komen, zullen die beiden gelukkig zijn. Hebt gij wel eens opgemerkt, dat, wanneer er zware wolken langs het zwerk dreven, plotseling het zonlicht te voorschijn kwam en de donkerheid verdreef? Gij verblijddet u. De zon zou al die wolken wel verdringen. Maar verblijd u niet al te zeer. Hebt rij ook wel opgelet, dat het licht, 'twelk de zon verspreidde, een geelachtige kleur had? Men noemt zulk een kleur valsch. Het licht komt niet rechtstreeks uit een zuivere atmosfeer. Er zijn nevelen, die den glans doen tanen. Wacht slechts, en gij zult zien, dat spoedig de lucht weer betrokken wordt en er stortbuien in aantocht zijn. Zoo iets had thans plaats. Elise zag zich omgeven door donkere wolken en onverwacht brak er een lichtstraal door, dien zij aanzag als door hoogere beschikking gezonden. Zou zij zich niet bedriegen? Trouwens, zij kon ook niet weten, dat een booze macht die wolken voor een wijle had weggeschoven en dien lichtstraal te voorschijn gebracht. Maar het was valsch licht. Elise zat nog bij haar werktafeltje, zooals wij haar in 't begin van dit hoofdstuk aantroffen. Kleine Mina slaapt gerust. Felix is bij Hanne in de keuken. Zij hoort, dat de goede dienstmaagd hem wat voorzingt en de kleine jongen nu en dan den koffiemolen in beweging brengt. Het middagmaal is reeds meer dan een uur gereed. Kwam nu haar man slechts! Zij ziet van haar naaiwerk op en werpt een blik door de ruiten. Eindelijk — eindelijk komt hij. Maar wat is dat? Zij slaat hem vol verwondering gade en kan nauwelijks hare oogen vertrouwen. Gewoonlijk komt hij met langzame schreden huiswaarts, het hoofd gebogen, nog verdiept in zijn arbeid, waarvan hij zich niet kan losmaken. En nu? Hij loopt snel, houdt het oog op zijn huis gericht, zoekt het venster met zijn blik, het hoekje Jv.^ar steeds op dit uur zit, en haar gewaarwordende, verdubbelt hij zijne schreden en komt er een glans van vreugde op zijn gelaat. J Daar moet iets bijzonders gebeurd zijn, dat dezen ommekeer heeft teweeggebracht, maar zij gunt zich geen tijd om er over te denken. Haastig en met haar liefsten lach wenkt zij hem lokkend en groetend toe, en snelt de kamer uit, om de deur voor hem te openen. Elise kreeg een kleur van verontwaardiging. Hoe grof heeft hij je behandeld! 't Is toch geen fijn beschaafd man, anders zou hij zulk een toon niet tegen je aangeslagen hebben^ ^ ^ ze^erj» hernam Frans, „en ik was er boos over. Maar zulke heeren verbeelden zich nu eenmaal, omdat zij ge hebben, dat zij alles kunnen zeggen, wat zij willen. Machteloos als ik was, kon ik er weinig tegen inbrengen. Het ergerde mij wel zeer, binnenkort zoo'n vreemden snoeshaan in de werkplaats te zullen zien, maar ik moest mij er aan onderwerpen of. . •heengaan^ 'tWas moeilijk voor je," zei Elise. „Doch hoe is t afgeloopen? Verbeeld je, toen de heer Prins de zaak met de katrollen had afgehandeld, en wij overeengekomen waren, dat ik nwtg™'»™ Den Haag zou gaan, verzocht hij mij op het kantoor te komen, daar hii mii nog iets bijzonders had mede te deelen, en toen wij alleen waren, zeide hij mij ongeveer het volgende: „Ik heb nog eens over uw voorstel nagedacht om in het buitenland eenige fabrieken te bezoeken, ten einde op de hoogte te komen van de vervaardiging van sommige machines. Ook heb ik er met den heer Pénard, te Parijs, over gecorrespondeerd, en wij zijn overeengekomen, dat wii u in de gelegenheid zullen stellen Panjs te bezoeken en nog andere fabrieken in het buitenland." Mijn hart sprong op van vreugde, toen ik dat hoorde, want ik behoef je niet^ te verbergen, hoezeer ik er naar dorst, mijn kennis uit te breiden. Frars kwam in vuur, maar Elise sloeg de oogen neer en er kwam een droevige trek op haar gelaat. „Wat zal ik dan genieten 1" hernam hij. *En ik?" vroeg Elise zuchtend. De toon harer stem trof hem. Hij zag haar aan en bespeurde nu een traan in haar oog. . , . „Wat deert je ?" vroeg hij, niet zonder eenige verwondering, en ^Eiïse^d^een andere vraag verwacht. Immers, hij moest _het voelen, wat er op dit oogenblik in haar hart omging erl hoe, zij er met schrik aan dacht, verre van hem te zijn, dien zij liefhad. Dacht hii dan louter aan zich zelf en aan zijn werk? Dreven eerzucht en eigenliefde hem zoo ver, dat zij slechts een tweede of derde plaats in zijn hart innam ? . , , . „O, ik weet het al," ging hij voort, „je denkt aan de scheiding en dat je dan zoo alleen zult wezen 1 Maar zoover is het nog niet. Je vervalt weer in je oude kwaal en zweeft in de toekomst. Wat deze zal baren, weten wij niet, en 't is dus dwaas, ons bekommerd te maken vóór den tijd." n . ,. Onder het spreken had hij, zonder dat hij er eenige bedoeling mede had, de courant geopend, en er de oogen inslaande, ziet hij zijn naam, leest, krijgt een kleur en glimlacht. ,,De couranten weten toch altijd meer dan wij," zeide hii op schertsenden toon. „Zij stellen toekomstige dingen voor, alsof zij reeds_ gebeurd zijn. Lees eens, Elise!" ' J Hij reikte haar de courant, en nu las zij het volgende: „Wij vernemen, dat de heer F. Walton, een der voornaamste werktuigkundigen aan de fabriek der firma Prins & Co. alhier, naar het buitenland zal vertrekken, om daar grootè werken te verrichten, die hem opgedragen zijn. Tevens zal hij verschillende fabrieken bezoeken, om zich op de hoogte der wetenschap te houden. Verder vernemen wij, dat de heer VV aiton sJechts als deskundige uitgezonden wordt en aan de fabriek der hh. Prins & Co. verbonden blijft." „Welk een lof voor je!" zei Elise, die bloosde van vreugde. " zal ,e courant bewaren ; onze kinderen moeten het later lezen hoe men hun vader weet te waardeeren." „De menschen weten meer dan ik," zei Frans lachend. „Maar t is immers nu zeker, dat je naar Frankrijk, en wie weet voot hoekngT"ngaat^ U^' 6611 we'n'& verdrietig. „En dan, „Het is best mogelijk, dat het er toe komen zal," zeide hij, „maar voegde hij er op troostenden toon bij, „wanneer, dat weet ik niet. tKan nog een heelen tijd duren." „Hoe zoo?" J „Je begrijpt toch wel, dat mijne plaats in de fabriek moet aangevuld worden. De heer Prins sprak dan ook van een remplaoant die mij gedurende mijne afwezigheid in de werkplaats zou vervangen " en^ reden te meer voor mij, om met zorg aan de toekomst te denken, zeide Elise. „De firma zal geen remplacant nemen voor een paar dagen of weken." „Misschien niet," zeide hij. „Maar 't zal moeite kosten, den man te vinden, die mij vervangen kan." , "Ze£..dat T°eu jufirouw Krimpen onlangs bij mij was, vertelde zij mij, dat haar broêr, die, zooals je weet, een fabriek in JtSelgie heeft, aanwaag had gedaan om een werktuigkundige, en dat er zich wel twintig hadden aangeboden. Houd je verzekerd, dat de heer Prins niet met je over een remp^ant zou gesproken hebben, ais hij er niet reeds een op 't oog had." „Je ziet en rekent ook altijd zoo ver vooruit!" zei Frans. .Ik geloof niet, dat het reeds zoo ver is. De heer Prins zou het mij wel gezegd hebben, toen hij sprak over vergrooting van de fabriek en dat lis een geheel nieuwe werkplaats zou krijgen." „Nu, wacht af en let op mijn woorden: morgen of overmorgen kom je mg mededeelen, dat de remp^ant reeds gevonden is, en dan ... Er kwamen opnieuw tranen in haar oogen. „Maar Elise," riep Frans uit, „hoe kun je je nu zoo bedroefd maken over iets, dat nog in de verte ligt en derhalve onzeker is? Maar gesteld eens, dat er voor mij een rempla^ant gevonden werd en de firma het noodig acht, in haar belang mij naar het buitenland te zenden, dan ligt daarin voor je toch meer reden van vreugde dan droefheid." Elise zag hem vragend aan. „Wel," ging hij voort, „het antwoord ligt voor de hand. Ik kom dan in een andere omgeving, zie dingen •— ook buiten mijn werkkring om, — die ik niet dagelijks onder de oogen krijg, en word daardoor wellicht opgewekt om mij meer te voegen naar uw begeerte." „Wat bedoel je?" vroeg Elise. „Mij dunkt, je moet raden, wat ik bedoel," antwoordde hij lachend. „Je wilt immers, dat ik smaak krijg voor alles, wat je de hoogere natuur belieft te noemen I Wie weet, als ik uit Parijs terugkom, of ik je dan niet al de aria's voorzing uit „Robert le Diable" enz. enz., of dat ik je eens verslag geef van een schoone rede, die ik gehoord heb. Misschien zelfs" — en hier werd zijn toon een weinig spottend, „grijp ik in een eenzaam uurtje naar een stichtelijk boek, of ga naar de kerk. Derhalve reden voor je, om de toekomst helder in te zien. Doch de hoofdzaak vergeet je geheel en al." „En die is?" „'t Spreekt immers vanzelf," was zijn antwoord, „dat, naarmate mijne kennis toeneemt, ik daardoor hooger zal stijgen en onze inkomsten vermeerderen zullen.... Let eens op, Elise, wij worden nog rijk. En als dat gebeurt, dan zul je alles hebben, wat je hart verlangt." Het uitzicht, dat Frans haar geopend had, was wel in staat, hare droefheid een weinig te verminderen. Wel hechtte zij niet aan het bezit van veel geld — hoewel zij ook niet kon ontkennen, dat men zich daardoor veel kon verschaffen, wat aan de behoefte van onzen geest kan voldoen, — maar de gedachte, dat Frans op zijn reis in kringen zou komen, die hem met verhevener gedachten en uitzichten zouden bezielen, bemoedigde haar zeer, en in dat vooruitzicht wilde zij zich veel ontzeggen. „Ik wenschte slechts te weten," zeide zij „hoe lang de afwezigheid zal duren. Ik ben dan zoo geheel alleen met de kinderen. Wanneer gij weg zijt en hun iets overkwam, dan wist ik geen raad." „Maar waartoe is dan de dokter?" vroeg hij. „Je kunt hem immers elk oogenblik laten ontbieden. En heb je Hanne niet bij _ , Juist, dat meen ik ook. Ik wist niet, wie u was; maar bij het uitgaan der kerk zag ik mevrouw Hulsting, die mij uw naam noemde.... Hoe bevalt het u in de hoofdstad ? Zeker een groot verschil met uw vroegere woonplaats.* „Dat is het wel. Maar ik kan mij hier best schikken, vooral in den laatsten tijd. Er is hier veel goeds en schoons te hooren en te zien, doch tot mijn spijt kan ik er slechts weinig van genieten." ,U heeft kindertjes?* vroeg mevrouw, die de naaste oorzaak wel begreep. _ „Ja, twee; en ik behoef u niet te zeggen, dat zij mij de handen binden en mij veel tijd en zorg kosten." „Mevrouw Hulsting heeft mij wel eens van uwe kinderen verteld, vooral van uw zoontje, dat een allerliefst ventje moet wezen. Ik wou wel gaarne eens kennis met hem maken. Mag ik zoo vrij zijn, u een bezoek te brengen?" Elise, levendig van gemoed als zij was, en niet weinig gestreeld door de vriendelijkheid, waarmede mevrouw haar toesprak, liet niet lang op het bevestigend antwoord wachten, en zei, dat het haar zeer zou verblijden, mevrouw te ontvangen. Juist wilde zij haar een en ander van hare kinderen vertellen, toen zij mevrouw Hulsting hoorde zeggen: „Daar zal mijn nicht, juffrouw Krimpen, zijn!" Mevrouw stond op en opende de kamerdeur. Juffrouw Krimpen werd zichtbaar, maar bleef nog een oogenblik, als uit verlegenheid, aan den ingang staan; kwam toen snel, met veel beweging, links en rechts buigende, naar de tafel, groette de dames met een vloed van woorden, waarvan de helft niet verstaan werd, knikte de beide heeren toe en nam de haar aangewezen plaats in naast mevrouw Prins, tegenover den heer Hulsting. Hare nicht had reeds een kopje thee voor haar ingeschonken en dit haar aangeboden, maar zij had nog zooveel te doen met haar toilet, dat zij van de aanbieding nog geen gebruik kon maken. Hoed en doek waren in de zijkamer gebleven,.... maar hare krullen hadden zeer geleden. En ongetwijfeld, juffrouw Krimpen had fraaie krullen, zacht als zijde en hoogblond van kleur. Die krullen kostten haar veel zorg, maar het waren ook hare lievelingen. Gedurig moest zij ze met de hand betasten of een weinig opheffen en schikken, vooral nu ze door 't rijden en hoedafzetten eenigzins in de verdrukking waren geweest. De hoeden uit haren tijd waren dan ook in den waren zin des woords hoofddeksels, meer dan de hedendaagsche mutsvormige voorwerpen, die slechts een deel van het hoofd bedekken en niet zooals toen het geheele hoofd en de ooren ingesloten houden. Geen wonder dus, dat de krullen van juffrouw Krimpen verdrukt en verschoven waren. Eindelijk hingen zij naar haar zin, althans voorloopig; maar nu kwam hare kleeding aan de beurt en, ongegeneerd — bijna onmanierlijk — als zij was, begon zij daaraan te trekken en te plooien en te schikken. Hare dikke pofmouwen, die als dik gewatteerde blazen het bovendeel harer armen moesten opluisteren, waren plat geworden en hadden dus eene^ opschudding noodig. Maar hoe zij ook trok en schikte en plooide, hare kleeding behield toch iets slordigs, 'tgeen volgens neef Hulsting, die haar vaak plaagde, een aangeboren kwaal was. Toen zij hiermede gereed was, kwam de réticule, in dien tijd algemeen „ridicule" geheeten, voor den dag — een groote, bruin fluweelen tasch, waarin de dames destijds hare kleine geriefelijkheden borgen, — en trok zij daaruit een soort van borduurwerkje, dat bruingeel geworden was door het langdurig gebruik. En ^ nu zij ten laatste, niet zonder zuchten, onder het uiten van allerlei vreemde geluiden, en daarbij wonderlijke grimassen vertoonende, haar kopje thee aan de lippen brengt, vergunt zij ons, haar nader te beschouwen. Zij had iets bevalligs in haar gelaat, en al was zij ook over den schemerachtigen leeftijd heen, door sommige dames gevreesd, toch had zij nog iets zeer aantrekkelijks, 'tgeen echter bedorven werd door hare min of meer linksche manieren en vooral door sommige dwaze aanwensels. Ze had iets belachelijks in haar wezen, en wanneer zij de een of andere opmerking maakte, dikwijls met een schalkschen glimlach op de lippen, dan wist men niet terstond, of het scherts dan wel ernst, of het uit verlegenheid dan wel uit berekening voortsproot, hoewel 't laatste moeilijk te gelooven viel, daar zij zelden dacht voordat zij sprak, en alles ten beste gaf wat haar op de lippen zweefde. Neef en nicht Hulsting waren met hare eigenaardigheden bekend, en zoo ze ook door mevrouw Prins en Elise dikwijls opgemerkt waren, lieten dezen zich er, fatsoenshalve, niet over uit, althans niet in den vorm waarop de heer Hulsting zijne nicht nu en dan toesprak en zich over haar vroolijk maakte, waarvoor hij dan op zijne beurt moest boeten, daar juffrouw Krimpen wel de kunst verstond, den bal terug te kaatsen. „Maar Charlotte," zei mevrouw Hulsting, „hoe is het toch gekomen, dat het van avond zoo laat is geworden? Ik dacht heusch, dat je niet meer kwaamt." «Och, nicht," antwoordde juffrouw Krimpen, die haar kopje neerzette en even hare krullen opwipte, „och, nicht, je weet niet, wat ik heb uitgestaan! Ik ben er nog van veraltereerd. Kun je 't mij niet aanzien?" _ „Neen, je ziet er wel een beetje opgewonden uit, maar anders niet. Is er dan iets bijzonders voorgevallen?" Juffrouw Krimpen behoorde tot die soort van dames, die gaarne De Vrouw van den Werktuigkundige, 5 de aandacht op zich gevestigd zien. Een glimlach van welbehagen blonk op hare wangen, maar deze moest spoedig plaats maken voor een gelaatstrek, die bij een klaagtoon past. „Of er wat bijzonders met mij is voorgevallen?" riep zij uit. „De Hemel verhoede, dat u zoo iets overkomt!" Bij deze woorden zag zij de aanwezigen aan meteen blik, waarin te lezen stond, hoezeer zij er naar streefde, de opmerkzaamheid te trekken. „Maar wat is er dan gebeurd?" vroegen verscheiden stemmen. „Ik zal het u zeggen. Ik had den sleeper tegen kwart over zevenen besteld, en toen het tijd werd, stond ik met hoed en doek gereed, had mijn ridicule in de hand..." „En je krullen in orde," viel neef haar in de rede. „Had je ze maar zoo mooi!" zei ze een weinig snibbig, maar met lachend gezicht. „Nu ja, mijne krullen waren in orde, en ik wachtte en wachtte, maar het sleepkoetsje bleef uit. Het liep al naar acht uur, en toen stuurde ik de meid naar den sleeper. Zij kwam echter terug met de boodschap, dat er een ongeluk gebeurd en de knecht opgehouden was, maar dat het sleepkoetsje dadelijk zou komen.... Maar mijn geduld! Mijn geduld! Leefde mijn broer Daniël nog, hij zou er zich gewis over verwonderd hebben, dat ik 't zoo lang heb kunnen uithouden." „Nu, wij bewonderen je immers!" spotte neef. „Wel zoo! Misschien uit gebrek aan geduld. Och, och, die heeren! Niet waar, mevrouw Prins?" Mevrouw Prins knikte minzaam, maar gaf geen antwoord. „Ga voort, ga voort, nicht!" moedigde mevrouw Hulsting haar aan... „Nog een kopje thee?" „Zeker," viel haar man in, „en neem er een bitterkoekje bij, tot belooning voor je geduld." „Je moet nicht niet zoo plagen, Louis. Je hoort immers wel, dat ze heelemaal van streek is geraakt." „O, 't is waar ook. Van dat sleepkoetsje! Is het eindelijk gekomen ?" „Gelukkig! Ik ging er inzitten, en nu ging het, sjok, sjok, langzaam voort. Een eind weegs verder hield het koetsje stil. Ik wist niet, wat dat te beduiden had, stak zoo goed als 'tging mijn hoofd uit 't portier, om mijne krullen niet te bederven, en zag nu iemand die met den koetsier stond te praten. Uit de woorden, die ik opving, merkte ik, dat het een inspecteur van politie was, die hem vroeg naar een oude juffrouw, die door een beroerte overvallen en dadelijk dood gebleven was. Een paar oogenblikken later reden wij weder voort, maar eensklaps overviel mij een angstige gedachte. Ik riep den koetsier toe, stil te houden, en vroeg hem, wat er met die oude juffrouw gebeurd was. Hij deelde mij toen mede, dat hij haar had moeten brengen naar het Fransche pad, ergens in de Jordaan, waar bijbellezingen werden gehouden. Onderweg daarheen had de juffrouw een beroerte gekregen, en voordat men haar hulp had kunnen verleenen, was zij overleden. Het lijk had hij toen naar hare woning vervoerd, vergezeld van een apotheker en een dokter, wier hulp hij had ingeroepen. Met dit alles was veel tijd verloren gegaan, en dat was dan ook de reden geweest, dat ik zoo lang had moeten wachten. Ik vroeg hem toen, of ik nu in hetzelfde sleepkoetsje zat, waarin de juffrouw daar straks gestorven was. En verbeeld je mijn schrik, toen hij dit bevestigde! Verbeeld je," herhaalde zij, de dames en heeren beurtelings aanziende, of zij wel acht op haar gaven, „daar zat ik nu op dezelfde bank, waar straks een lijk gelegen hadl Hoe ik nog hier gekomen ben, weet ik niet, maar ik werd er geheel door van streek gebracht." „Kan ik u met wat eau de Cologne dienen?" vroeg mevrouw Prins medelijdend. „Dank u. 'k Ben zelve voorzien." Zij schoof hare réticule open en haalde er een flacon uit, waaruit zij eenig vocht op haar zakdoek stortte en dit aan den neus hield. „Gevoelt ge u nu wat beter, nicht?" _ „ 't Gaat nogal," was haar antwoord. „Maar ik verzeker je,'t was niet prettig voor me. Had ik nu maar iemand bij mij gehad, dan zou 't niets geweest zijn, maar" — en hier volgde een zucht — „ik ben ook altijd zoo alleen." Neef Hulsting wist, wat deze zucht te beduiden had. Juffrouw Krimpen was ongehuwd en wel — tegen haar zin. Zij had een groot^ hart, waarin er voor meer dan één plaats was, die met haar de reis door dit leven wilde aanvaarden. Derhalve viel haar de keus zoo moeilijk. Zij was dan ook eigenlijk altijd aan het zoeken. Een der dienstboden kwam binnen en haalde het theegoed weg. Vervolgens werd de tafel een weinig opgeruimd en voorzien van glazen en karaffen met wijn, benevens van een schotel met gebak en een trommel met beschuit. De waterketel werd vervangen door een, die gevuld was met chocolade, waarvan de geur zich door 't vertrek verspreidde. Onderwijl een en ander werd gereedgezet, namen de beide heeren plaats aan een afzonderlijk tafeltje en bespraken de belangen der firma. De dames hadden nu 't rijk alleen, en er werd ook velerlei afgehandeld, totdat het gesprek weer kwam op de oude juffrouw, die zoo plotseling dood was gebleven. „Heb ik 't goed van je verstaan, nicht," vroeg mevrouw Hulsting, „dat die juffrouw naar een bijbellezing ging?" „Ja, dat zei althans de koetsier tot den inspecteur," was 't antwoord. „Wat gebeurt er op zoo'n bijbellezing?" „Ik weet het niet, maar ik denk, dat er over godsdienstige zaken zal gesproken worden. Als mijn broer Daniël nog leefde, die zou 't je zeker kunnen zeggen. Als ik 't mij goed herinner," ging zij voort, terwijl zij hare krullen weer ophief, die door de warmte slap werden, „dan heeft mijn broer mij eens gezegd, dat er zich in den tegenwoordigen tijd vrome kringetjes vormen, die met elkander psalmen zingen en een soort van preek aanhooren door iemand die zich evangelist noemt. Maar meer weet ik er niet van." „Wat een dwaasheid 1" riep mevrouw Hulsting uit. „Er zijn immers kerken in overvloed, en als de menschen nog meer preeken willen hooren dan Zondags, dan kunnen ze nog een paar maal in de week daarvan genieten." „Misschien hebben sommige menschen niet genoeg aan de kerk," zeide mevrouw Prins. „Hoe meent u dat?" vroeg de gastvrouw. „Het spreekwoord zegt: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Nu kunnen er wel vele menschen zijn, die zich niet voldaan achten met 'tgeen er in de kerk gepreekt wordt, en andere gelegenheden opzoeken." „Maar wat willen die menschen dan?" riep mevrouw Hulsting uit. „Mij dunkt, er kan niet beter gepreekt worden dan door mijn ouden goeden dominee, bij wien ik aangenomen ben en die nog altijd even krachtig spreekt en het zijn hoorders op 'thart drukt, dat wij deugdzaam moeten leven, den armen weldoen, ieder het zijne geven, God en zijn naaste liefhebben, en als wij zoo getrouw onze plichten vervullen, zal God ons wel in Zijn hemel brengen. Wat kan een mensch meer verlangen?" „Dat zeg ik ook," zei juffrouw Krimpen, „hoewel mijn broer Daniël er anders over dacht. Men hoort tegenwoordig zulke rare dingen, waar ik niet bij kan, en er gaat bijna geen week om, dat ik niet in de Amsterdamsche Courant lees van heeren, die geen dominee zijn, en hier en daar gaan preeken.... Wacht ereis, ik herinner mij een paar namen, die u ook wel eens zult gehoord of gelezen hebben." Met deze woorden wendde zij zich tot Elise, die echter de schouders optrok. Wel boeide het onderwerp van 't gesprek haar zeer, maar 't was haar nieuw, en een courant las zij zelden. Slechts éénmaal had zij haar buurman, den heer Gevers, hooren spreken van Groen van Prinsterer, Capadose, Da Costa, ds. De Liefde en nog een paar anderen, maar zij had er verder niet aan gedacht. Toen nu juffrouw Krimpen dezelfde namen noemde, herinnerde zij het zich en kon het nu bevestigen. „Die heeren," ging juiffrouw Krimpen voort, „houden vergaderingen en bijeenkomsten, die druk bezocht worden." de huishouding en de opvoeding harer kinderen, maar zij maakt een deel uit van den man. Te zamen moeten zij elkander en elkanders taak begrijpen. Ik geloof, dat God het zoo wil, en waar dat gebeurt, gaat het goed." „Alweer die groote woordenI Heb je nog meer op je boekje? Zeg het dan maar achter elkaar; maar een beetje vlug, want ik heb geen tijd voor praatjes." „ Je zoudt mij toch niet antwoorden, als ik je wat vroeg. Daarom zwijg ik maar liever en wacht af." „En als ik je nu eens zei, dat ik geduldig naar je wou luisteren?" „En mij ook antwoord geven?" „Waarom niet?" vroeg hij ironisch. „Komaan," vervolgde hij, een stoel nemende, „ik zal er bij gaan zitten en hooren — en antwoorden .... Ziezoo, ga nu je gang maar!" „Ik spreek alleen over dingen, die je voor mij verborgen houdt." „En welke?" „Gisteravond was ik, zooals je weet, bij de Hulstings, toen er brieven kwamen, door de post gebracht. Een van die brieven gleed over de tafel heen tot dicht bij mij en ik las je naam op 't adres." „Is dat dan zooveel bijzonders?" vroeg hij, een poging doende om te schateren en hierdoor zijn innerlijke onrust te verbergen. „Er komen bij den administrateur dikwijls brieven voor mij of de firma." „Zeer goed. Maar een van de gasten maakte twee opmerkingen, die mij bevreemdden." „En welke is de eene?" „Dat er op het adres stond: Privé." Hij trok de wenkbrauwen samen. Die opmerking hinderde hem. Maar hij zocht zich uit de verlegenheid te redden. „Ook al niets bijzonders! Dat woord „privé" geeft te kennen, dat Hulsting den brief niet mag openen. Er zijn zaken, die mij alleen aangaan en waarmede hij niet noodig heeft." „Dat stem ik toe. Maar waarom komt die brief dan niet rechtstreeks naar ons huis? Waarom zulk een omweg?" „Omdat... omdat.. .* Hij stotterde en kon zoo gauw geen leugen verzinnen. „Omdat... omdat... Och, dat weet ik zoo niet!" „Maar dat dien je toch te weten, vooral als het brieven zijn, waaraan je gewicht hecht. Ik denk: 't zal zoo afgesproken zijn tusschen jou en je correspondent." „Natuurlijk!" „Maar waartoe dan de brief aan den heer Hulsting gezonden ?" „Wat ben je nieuwsgierig!" „Neen, belangstellend. En dan nog een vraag: van wie kwam die brief? Ik zou je dit niet gevraagd hebben, zoo je mij niet hadt uitgenoodigd, met de belofte mij te zullen antwoorden." „En waarom wou je 't weten?" vroeg hij, boos wordende. «Dat is geen antwoord," zeide zij kalm. „Ik houd je aan je woord. Zeg mij: was die brief van mevrouw Oker, zooals gisteravond verzekerd werd?" Hij verbleekte. „Wie heeft dat verzekerd? Hulsting?" „Neen, Hulsting niet. Hij deed zelfs moeite om gauw den brief te verbergen. Maar het doet er overigens niets toe, wie 't gezegd heeft. Antwoord mij slechts: was die brief van mevrouw Oker?" Hij begreep nu, dat ontkennen hem niets zou baten, en betreurde het, dat hij maar niet heengegaan was. Thans zat hij tusschen duimschroeven. „Nu ja, die brief was van die dame. Maar wat zou dat ? Kwetst het je majesteit, dat ik een brief van een dame ontvang? Begin je waarlijk nog jaloersch te worden?" „Volstrekt niet; maar ik ben er bijna zeker van, dat je met die dame dingen verhandelt, die niet zuiver zijn en die je voor mij wilt verbergen." „Hoe kom je op die gedachte?" „Zeer eenvoudig. Je laat hare brieven niet aan 't kantoor en ook niet aan ons huis komen, maar bij den heer Hulsting bezorgen, die er niets mede te maken heeft, omdat het particuliere zaken zijn." „En kan ik die niet hebben?" „Waarom niet? Maar je particuliere zaken zijn ook de mijne. Evengoed als ik niets zal of mag doen buiten je medeweten, zou het afkeuring verdienen, als jij iets deedt, wat ik niet weten mocht, met uitzondering wellicht van kleine verrassingen bij feestelijke gelegenheden en raillerie. Maar tot dit laatste behoort die geheimhouding zeker niet..." „Je galoppeert zoo door," riep hij uit, „dat ik je niet kan bijhouden. Je praat altijd van geheimen." „En die heb je!" zei ze, thans beslist sprekende. „Hoe weet je dat?" „Omdat je bij 't ontbijt zoo onrustig waart. Je verwachttet dien brief, en toen je hem kreegt, verborg je hem steelswijze in je zak, terwijl je de andere brieven gingt lezen. Waarom verborg je dien brief, als je geen geheimen voor me hebt?" „Hoor eens, Jeanne," zei hij bits, „ik heb in ons wetboek niet gelezen, dat de vrouw rechter van instructie over haar man moet zijn, en 't schijnt, alsof je die betrekking voor vrouwen wilt ingevoerd zien. 't Verwondert me, dat je nog geen pogingen gedaan hebt om die betrekking te krijgen!" „Dat zijn altemaal uitvluchten, Evert! 't Zijn dingen, die je beter weet en niet te pas komen. Ik heb er nooit aan gedacht, mij boven je te verheffen, maar er steeds naar gestreefd, onzen goeden naam en onze eer te handhaven en te bevorderen, zooveel ik kon. Zoo lang wij dan ook getrouwd zijn, kleefde er niet de minste smet op onzen naam en werd ons huwelijksgeluk, op kleinigheden na, niet gestoord. Maar nu zie ik wolken opkomen en hoor ik hier en daar gefluister, dat mij verontrust." „En welk dan ?" „Ik wil het u liever niet zeggen, 't Zou dan den schijn hebben, alsof ik je verwijten deed." „Maar ik sta er op," zeide hij. „Ik wil het weten." Het is een merkwaardig verschijnsel, dat zij, die slinksche wegen bewandelen en dingen doen, die het daglicht niet kunnen verdragen, ze zeiven uitlokken, zoodra zij in 't nauw worden gebracht. Mevrouw Prins zag hem ernstig aan. Wilde zij hem dringen, van zijn eisch af te staan, of hem door haar blik, die tot in zijn binnenste doordrong, te kennen geven, dat zij meer wist dan hij vermoedde? „Nu, als je liever zwijgen wilt, mij is 't goed. Heb je soms nog wat?" „Neen, ik herinner je slechts aan den brief van mevrouw Oker." „Ik zal hem lezen." „Met mij?" „Waarom?" „Om mij gerust te stellen. Doe je 't niet, dan laat je mij in onzekerheid en dwingt mij tot wantrouwen. Ook voor je zelf zou 't beter zijn. Je eigen geweten zal dit bevestigen." „Geweten! Geweten! Je schermt altijd met zulke groote woorden I" „Ik scherm niet. Evert. Maar ik geloof, dat een goed geweten een der grootste schatten is op aarde. Doe je geweten geen geweld aan, anders maak je je zelf, mij en de kinderen ongelukkig." Er kwam een traan in haar oog. Hij sloeg de oogen neer. De stem zijns gewetens was nog niet versmoord. Maar die toegevendheid duurde kort. Speler als hij was, hoopte hij door een goeden slag uit deze netelige positie te geraken. Hij maakte zich driftig en deed alsof hij woedend werd. „Ongelukkig maken!" riep hij uit. „En dat durf je mij zeggen?" Bij deze woorden was hij opgesprongen en stond in een dreigende houding voor haar. Zelfs had hij een zijner vuisten gebald en hield haar die vlak voor 't gezicht. Zij verroerde zich niet, en hoewel haar hart hevig klopte, bleef zij nochtans kalm. „Ik heb je niets gedaan," zeide zij, „om zulk een dreiging te verdienen. Ik heb'slechts gezegd, wat je weten wildet en waartoe een vrouw, de moeder van je kinderen, verplicht is." Hij dacht een oogenblik na. „Welnu," zeide hij, „ik zal den brief lezen en je dan zeggen, wat er in staat." „Alles?" „Alles." „Is je dat ernst?' „Ik meen het." „Goed, laat ons dan samen den brief lezen." „Neen, je moet mij tijd gunnen." „Ik zou er niet zoo op aandringen, Evert, wanneer ik niet gekweld werd door een angstig voorgevoel, 't Is mij, als staan wij voor een afgrond, waarin je ons sleept." „Voorgevoel! Alweer zoo'n groot woord! Dwazen, die er aan gelooven!" Bij deze woorden snelde hij naar de deur. „Evert," riep zij hem na, „ga niet heen, voordat je je hart ontlast hebt. 't Is wellicht nog tijd!" Maar hij hoorde 't niet meer en sloeg de deur achter zich toe. Mevrouw Prins was teleurgesteld. Het smartte haar zeer, dat haar man geheimen voor haar had, en wel geheimen, die van geen beste soort waren. Zou zij er onderzoek naar doen? En zoo ja, bij wie? Bij de Hulstings ? Maar zou de heer Hulsting het niet zonderling vinden, dat zij hem vragen deed, die haar man 't best kon beantwoorden ? Misschien kende hij mevrouw Oker niet eens. Wie was toch die vrouw, aan wie zij niet zonder schrik kon denken ? Zou zij niet eens een visite maken bij mevrouw Walton, die haar kende en de verlangde inlichtingen zou kunnen geven ? Maar mevrouw Walton had geen woord gezegd, toen juffrouw Krimpen haar aanwees als de eenige in het gezelschap, die wist, wie mevrouw Oker was, en zou wellicht hare redenen hebben om te zwijgen. Hoe meer zij nadacht, des te meer kwam zij er toe, aan haar beginsel getrouw te blijven: niet uit te vorschen. Alles wat zij moest weten, zou wel tot hare kennis worden gebracht, 't Was ook niet goed, familiezaken op de stoep te brengen. Zwijgen dus en wachten, maar te gelijk acht geven op alles. _ Een paar dagen later was zij alleen in hare huiskamer, toen de dienstbode kwam met verzoek om rapport op een inteekenlijst, die de boekverkooper had gezonden. Zij zag, dat de dienstbode op heete kolen stond, daar zij juist bezig was aan de bereiding van het middagmaal. „Ga maar naar de keuken, Kaatje," zei ze; „ik zal er wel naar zoeken en ze brengen." Zij zocht overal rond. Zij had de papieren dien morgen nog gezien en dus moesten ze nog in de kamer zijn. Maar haar zoeken was vergeefs. Toen schoot het haar te binnen, dat Prins ze in zijn schrijftafel geborgen had, en hoewel hij deze gewoonlijk sloot, wilde zij toch beproeven, of de cylinder ongesloten was. Zij trok — en de schrijftafel ging open. „Dat gebeurt niet veel," zeide zij tot zich zelve. „Hij sluit anders alles zoo sekuur en zal 't nu vergeten hebben." Zij snuffelde in alle laden en loketten, maar vond niet de gevraagde inteekenlijst. Maar wel zag zij in een der laden het zwarte notitieboekje liggen, dat Prins gewoonlijk bij zich droeg. Het zou haar vroeger niet in de gedachten zijn gekomen, in de schrijftafel te snuffelen; maar nu, waakzaam geworden, kon zij niet nalaten er een oog in te slaan. Zij opende haastig en met eenig gevoel van angst het boekje en zag tusschen een menigte cijfers en berekeningen, beursnotities en doorgehaalde regels, de volgende woorden staan, die vroeger voor haar apocrief zouden geweest zijn, maar nu duidelijk en niet zonder beteekenis waren: „17® Mevr. O. verz. ƒ5000, quasi bouwonderneming. 20° Geen antw. nogm. dringend. 21® Hoeksma geprot. wiss. bet." Meer stond er op die bladzijde niet, althans niet iets, dat zij ontcijferen kon; maar een paar bladzijden terugslaande, vond zij, onder velerlei dat zij niet begreep, nog het volgende: „12e Berger. Contract gesl. aan Mevr. O. gezonden." Op dit oogenblik hoorde zij Paul en Dirk naar boven komen. De kinderen kwamen uit school en waren vol levenslust en begeerte om mama te omhelzen. Mevrouw Prins echter sloot haastig de schrijftafel, daar hare jongens niet behoefden te weten, dat zij daarin gesnuffeld had. „Paul," zeide zij tot den eerst binnenkomende, „ga eens gauw naar beneden en zeg aan den boekverkoopersjongen, dat hij van avond of morgen maar terug moet komen, want dat pa niet thuis is en ma niet weet, waar de inteekenlijst ligt." De jongens hadden nu zooveel te vertellen van 'tgeen zij op school gehoord en op straat gezien hadden, dat hun moeder geen tijd overbleef om hare gedachten te verzamelen en de juiste beteekenis te raden van 'tgeen zij in het notitieboekje gelezen had. Zij zette het zich dus maar voorloopig uit 't hoofd en luisterde met moederlijke aandacht naar de verhalen harer jongens. Dirk, die stil van aard was, had maar dadelijk alles gezegd, wat hij wist, en kreeg zijn tol, om daarmede in de gang te spelen. Paul bleef bij zijn moeder. „Ma," zeide hij, „hoe komt het toch, dat pa sedert een paar dagen boos op u is?" De Vrouw van den Werktuigkundige. 6 „Vindt je dat?" „Ja, ma. Als u iets vraagt aan pa, dan geeft pa geen antwoord en kijkt zoo knorrig. Hoe komt dat? Is pa ziek?" „Neen, pa is niet ziek, maar pa heeft het zoo druk in de fabriek en met allerlei zaken. Soms doen de werklui niet alles zóó als pa 't hebben wil. Dat maakt hem dan verdrietig." „Maar dat kunt u toch niet helpen! Ook op mij is pa boos." „Dat denk ik niet." „Zeker, pa is boos op mij. Luister maar, ma. Van morgen ging ik met Dirk naar school, en ma, u weet wel, dan moeten wij 't kantoor voorbij. Nu had mijnheer Walton mij gezegd, dat hij, vóór hij naar Parijs vertrok, mij een mooi potlood met een fijn puntje zou geven, en daar ik gehoord had, dat hij spoedig zou vertrekken, ging ik naar Pot en vroeg hem, waar mijnheer Walton was. Hij zei me: in de werkplaats. Nu rende ik er heen, en juist wilde ik daar binnengaan, toen ik pa hoorde zeggen: „Mag ik het genoegen hebben, mijnheer Walton, u den heer Mr. Berger voor te stellen, uw reisgenoot?" Ik bleef op den drempel staan, en toen pa mij zag, scheen pa boos te zijn, pakte mij bij den arm en joeg mij weg, zeggende: „Maak, dat je naar school komt 1 Je hebt niet noodig, hier te staan luisteren." En ma," voegde hij er met bedroefde stem bij, „ik kwam immers niet om te luisteren. Maar ik heb toch gezien, dat die Mr. Berger bij pa was. Hij had dezelfde oogen van den vos, ma. Heusch, ma!" Dus weer iets, dat haar man verzwegen had. Walton zou een reisgenoot hebben. En die reisgenoot was de geheimzinnige Mr. Berger, die ook in betrekking stond tot mevrouw Oker. 'tWerd haar hoe langer hoe raadselachtiger. Goeds zag zij er niet in. Ware er iets goeds in geweest, dan zou haar man haar gewis alles in 't breede meegedeeld hebben; maar nu hij haar ook deze bijzonderheid verzwegen had, vertrouwde zij de zaak niet en beschouwde ze als een soort van komplot. Maar tegen wien ? vni. KENNISMAKING. Elise zit in de zijkamer voor het venster. Een boek ligt in 't kozijn, waarop een matte zonneschijn rust. Boven haar hoofd hangt, dicht bij 't venster, een kooitje, waarin een kanarie heen en weer huppelt en gedurig haar noodigend stemmetje laat hooren, zonder dat hare meesteresse opziet. Midden in de kamer kruipt de kleine Mina rond, pakt nu en dan een kegeltje beet en hamert daarmede op den grond, gooit dit speelgoed weg, tast naar een ander, en als zij het heeft, kraait zij het uit van pret. Elise ziet nu en dan naar haar dochtertje om en lacht haar toe. Maar de wangen, waarop de glimlach speelt, zijn vochtig; er glinsteren tranen in haar oog. Elise slaat een blik in 't boek, maar zij leest niet. Hare gedachten dwalen naar Parijs en zoeken Frans in de een of andere werkplaats. Hij heeft haar geschreven, dat hij van Parijs nog weinig heeft gezien en er ook den tijd niet voor kan missen, 't Is zeer druk in de werkplaatsen en in het atelier van den heer Pénard, een zeer voorkomend man, die bijzonder met hem ingenomen schijnt te zijn. Hij heeft een belangrijke verbetering gebracht aan een soort van centrifugaalpomp, waarover de heer Pénard uiterst voldaan was. Thans arbeidt hij aan een machine, die een wezenlijke verandering in het stoomwezen zal teweegbrengen, en die nu al zijn tijd kost. Zijne brieven, die hij in de laatste drie maanden heeft geschreven, bepalen zich hoofdzakelijk bij zijn werk, en slechts het slot — een paar woorden — is aan haar en de kinderen gewijd, 't Doet haar leed, maar zij kan 't hem vergeven, wetende, hoe bij hem 'twerk boven alles gaat, en hij later — later — alles voor haar wil zijn. O, kon zij slechts nu een uurtje bij hem zijn, om hem door hare tegenwoordigheid te verblijden! Zij wil gaarne in 't uiterste hoekje van de werkplaats gaan zitten, als zij hem soms mocht hinderen. Zij is er trotsch op, een man te bezitten, die naar roem streeft en zich gewis een verdienstelijken en eervollen naam zal verwerven. Maar... hoe jammer, dat hij met geen enkel woord spreekt over de hoogste belangen, waarop zij hem in hare brieven gewezen heeft. Hij schijnt dezelfde gebleven te zijn. Geen blijk van begeerte naarhoogere dingen. Hij blijft doof voor alle vermaningen om al wat heilig en Goddelijk is in zich op te nemen. Rijk worden, roem en eer te behalen, dat is zijn streven. Maar weet hij dan niet, dat al die rijkdom, en eer, en roem opgaan als in nevel, en dat alleen blijft, wat wij als ons eigendom in 't hart dragen ? Weet hij dan niet, dat de dood een einde maakt aan al de heerlijkheid des menschen? En dan? Wat dan, als hij in de eeuwigheid op niets anders kan wijzen dan op verbleekte grootheid ? Zij dacht aan 'tafscheid. Hoe hing zij schreiende aan zijn hals en fluisterde hem toe, dat zij eiken dag tot God zou bidden, en dat zij ook de kinderen zou leeren hunne knietjes te buigen, opdat het hem goed zou gaan! Wel was hij bewogen, maar tot het laatste oogenblik weerde hij alles af, wat zij hem zoo diep in 't hart wilde prenten. „Elise," zeide hij, „kwel mij toch niet met godsdienst. Die berust louter op gevoel en verbeelding. Er is immers geen enkel feitelijk bewijs, dat er een God is. Gij kent Hem ook niet. Waartoe dan godsdienst? Ik acht godsdienst noodeloos. Welk een strijd en twist wordt er door veroorzaakt! Ga maar eens de geschiedenis van ons eigen land na: hoevele menschen zijn er niet vermoord, omdat zij anders meenden of geloofden dan wat de priesters leerden! In 't maatschappelijk leven deugt de godsdienst evenmin. Wanneer wij in een gezelligen kring bijeenzitten en ons met wetenschappelijke dingen bezighouden, genieten wij van 'tgeen de een den ander leert; maar nauwelijks komt de godsdienst ter sprake, of — terstond is de vrede gestoord. Spreek mij dus niet van godsdienst, maar laat mij stil voortwerken." 'tWas droevig voor Elise. Maar zij hield de hoop vast, dat zij samen nog eenmaal één van hart en één van zin zouden worden. Nu was zijne richting nog wel louter aardschgezind, maar 't zou veranderen. Daaraan hield zij zich vast. • Op dit oogenblik gleed er een schaduw langs het kozijn, en opziende, zag zij den heer Gevers met zijne vrouw, die blijkbaar haar een bezoek wilden brengen, want zij groetten haar, hielden op de stoep stil en schelden aan. Hanne was niet te huis; derhalve haaste Elise zich, de deur te openen. Zij verblijdde zich over dit bezoek. Mijnheer en juffrouw Gevers waren eenvoudige burgermenschen, maar hartelijk, liefhebbend, voorkomend, 'tgeen bij elk bezoek gebleken was. „Wel," zeide zij, hen binnenlatende, „dat vind ik lief van u, mij ons te bezoeken." Zij geleidde hen in de kamer en bood hun een stoel aan. „Ja," begon Gevers, „ik zei een uur geleden tot mijne vrouw: „Kom, Bet, je moet er eens uitl Je hokt den heelen dag in huis; 't zal je goeddoen!" Nu, als een gehoorzame vrouw, die hare roeping verstaat, heeft ze dan ook geen enkel woord tegengeprutteld, en toen we een uurtje rondgewandeld hadden en hier langskwamen, zei ik: „Wat dunkt je, Bet, zouden we mevrouw Walton niet eens gaan bezoeken? Nu haar man zoo ver weg is, heeft ze wel eens wat aanspraak noodig." En zoo zijn wij hier gekomen. Ik hoop maar, dat wij u geen moeite aandoen." Elise verzekerde, dat hun bezoek haar zeer aangenaam was. Juffrouw Gevers had dadelijk de kleine Mina in 't oog, en een appel uit haar zak halende, liet zij haar dien zien. 't Kind stak er wel de handjes naar uit, maar keek toch naar hare moeder. „Neem 't maar, poesje!" zeide Elise. 't Kind nam den appel aan en wilde terstond haar mama er van laten proeven. „Mamma! Happen!" zei ze. Elise deed, alsof ze er een stukje afbijten wilde, en drukte 't kinderhandje terug. „Wat ziet ze er lief uit!" zei juffrouw Gevers. „Ze is aangekomen, sedert ik haar 't laatst zag. En wat is uw Felix een aardig ventje! Is hij niet te huis ?" ^ „Neen, hij is met Hanne uit om boodschappen te doen. Maar hij zal wel spoedig terug zijn." _ »Ik vind," zei de juffrouw, „dat hij precies op zijn pa lijkt. Als uit zijn gezicht gesneden I Niet waar, Gevers, zeg ik dat niet altijd ? En hebt u goede tijdingen van uw man?" Elise vertelde haar een en ander, en verzweeg hare droefheid niet, namelijk, dat het misschien nog lang zou duren eerdat hij terugkwam. „En hoe gaat het met uw kleine Eva?" vroeg zij. „'t Gaat_ nogal. U weet: ze heeft geen sterk gestel en kan er soms zóó flets uitzien, dat ik begin .. „Kom — kom — kom, vrouw!" viel Gevers haar in de rede. „Men moet niet zoo gauw angstig zijn. — Mijne vrouw is wat zenuwachtig, denkelijk van de kamerlucht, en ze trekt den heelen dag met onze kleine meid op." „Ze is moeder, mijnheer," zeide Elise, „en moeders zien gewoonlijk scherper dan vaders." _ »Zoo is het, mevrouw!" zei juffrouw Gevers. „Mijn goede man ziet alles alleen van de beste zijde, 't Is heerlijk, als men het doen mag. Maar wie kan een lied zingen met een hart vol angstige zorgen 1 Mevrouw weet, dat wij er al twee verloren hebben." „Verloren — verloren, vrouw?" riep Gevers uit, op een toon alsof hij te huis was. „Verloren? Onze kinderen zijn niet verloren. Heeft de Heiland ze niet gezegend? Heeft Hij niet gezegd, dat hunner het Koninkrijk was ? Onze kinderen zijn in den hemel, en wat daarbinnen is, is niet verloren. Zij genieten daar de heerlijkheid en worden van de engelen gediend." Juffrouw Gevers trok zachtjes aan zijne mouw. Elise zag dit wel, maar wist er de beteekenis niet van. Ook zij meende, dat alle vroeg gestorven kinderen zalig werden. Waarin die zaligheid bestond, daarvan kon zij zich geen begrip vormen, maar dat de kleinen het in het land der eeuwige lente en eeuwige jeugd goed en heerlijk hadden, daarvan was zij in haar hart overtuigd. Zij waren zeker engeltjes geworden, die nu den troon van God omringden; engeltjes, zooals zij ze wel eens op eene schilderij van Rafaël had bewonderd. Wat echter de heer Gevers daar gezegd had, vond zij vreemd. „Zei u niet," vroeg zij, zich tot Gevers wendende, „dat de engelen de kleine zalige kinderen dienen?" „Ja, mevrouw. Gelooft u dat ook niet?" „O," antwoordde Elise, „ik kan er met verrukking aandenken; maar ik wou er wel meer zekerheid van hebben." „Wij hebben geen andere zekerheid — die dan ook de beste is, — dan 'tgeen het Woord van God ons daarvan zegt. De Heiland, wiens mond niet liegen kan, heeft ons verzekerd van de kleinen, „dat hunne engelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, die in de hemelen is". En juist dat woord hunne is voor ons het bewijs, dat er engelen ten dienste der kinderen zijn." „Ik vind het heerlijk, dit te gelooven!" riep Elise uit. Hare oogen schitterden van opgetogenheid, 't Was haar zoo geheel nieuw, zoo verrassend. „En daarmede tracht ik ook steeds mijne vrouw te bemoedigen," hernam Gevers. „Wij moeten onze sterkte, onze hoop, onze blijdschap van boven hebben en niet uit ons. Wij kunnen ons wel wat opdringen, maar dat heeft geen blijvende waarde, tenzij wij weten, dat het van boven komt, vanwaar alle goede gaven afdalen." Juffrouw Gevers trok haar man weer bij de mouw, en toen Elise dit andermaal opmerkte en daarin een wenk zag om haar man tot heengaan aan te sporen, zeide juffrouw Gevers: „O neen, mevrouw, dat is het niet. Gevers is altijd zoo opgewekt, zoo levendig, en daar ik bang ben, dat hij zich te veel zal opwinden, stoot ik hem maar eens eventjes aan. Ik deel geheel in zijne gevoelens en ga graag met hem mee; maar hij stijgt mij soms wat te hoog, zoodat ik mij aan hem vast moet houden. Ook gaat hij mij wel eens wat te ver, en dan is het mij, alsof wij samen in een bosch wandelen op een smal voetpad; waar ik hem ieder oogenblik moet waarschuwen zich niet aan de overhangende takken te stooten." Elise moest glimlachen om deze vergelijking. „En wat dacht u dan?" vroeg zij. „Wel, ik wou toch zoo graag iets van het Reveil zien. Lezen kon ik genoeg, maar zien — zien, weet u, daar was het mijomte doen. Ik had gehoord, dat de mannen van 't Reveil bijbellezingen, oefeningen houden en er samenkomsten, bidstonden op nahouden, en nu wenschte ik daar eens bij te zijn, om te zien, wat dat Reveil eigenlijk was. Nu herinnerde ik mij, dat er op het Fransche Pad zulke bijeenkomsten plaats hadden, en daar ik er nog meer van wilde weten, vroeg ik mijne meid, die van alle markten thuis is. Als mijn broer Daniël nog leefde, zou hij zeker van haar gezegd hebben, dat zij even goed was als de courant. Nu, de meid kon mij dan ook op de hoogte brengen. Zij was naar zoo'n bijbellezing geweest en had daar ook den inspecteur gezien .... u weet wel, denzelfde, die de slee van de oude juffrouw liet stilstaan. Dat moedigde mij aan!" Elise wist niet, of zij lachen dan wel zich verwonderen moest over de onnoozelheid van juffrouw Krimpen, die zich als met opzet wilde belachelijk maken. „En is u er heengegaan?" vroeg zij. „Zeker." „En goed bevallen ?" „Dat kan ik niet zeggen. Eigenlijk was er niets om te bevallen." Elise kon haar lachen niet inhouden. Zij merkte opnieuw, dat de juffrouw er zich op toelei, woorden en toespelingen te gebruiken, die den lachlust moesten opwekken. „Verbeeld u, mevrouw.... Och, neem het mij niet kwalijk, dat ik mijne krullen in orde breng," ging zij voort, zich voor den spiegel plaatsende en daarna weer op den stoel plaats nemende. „Verbeeld u! Ik kwam in een groote achterkamer, die propvol was met mannen en vrouwen, meestal kleine burgerluitjes, maar knapjes gekleed. In de vier hoeken brandden lampen, die verschrikkelijk walmden; ik kan niet zeggen, dat al die luchtjes aangenaam warep. Ongelukkig genoeg, had ik mijn eau de Cologne vergeten. Mijn broer Daniël, als hij nog leefde, zou zeggen: dat komt er van, als men alles wil zien! Ik hield mij echter goed en wachtte af, hoewel 't mij daar zeer benauwd werd. En raad eens, mevrouw, wie er vlak tegenover mij zat? Neen, dat raadt u nooit!... De inspecteur! Wel, dat gaf mij moed." „Nog een kopje thee?" vroeg Elise, die deze vraag deed om zich goed te houden. „Als 't blieft!... Nu, daar zat ik te wachten. Weldra kwam er een man, die zich achter een lessenaar plaatste, 't Was geen man en ook geen heer. Zoo'n soort bakker, spekslager of kruidenier, weet u. Maar hij zag er nogal fatsoenlijk uit en wist zich in zijn spreken zeer goed voor te doen. Hij deelde mede, dat de evangelist, die dien avond moest optreden, plotseling ongesteld was geworden, en nu noodigde hij ons uit, een psalm te zingen. Dat die evangelist ongesteld was geworden, verwonderde mij niets. Wie weet, in hoevele benauwde kamers hij al gesproken had! Ik althans werd zoo akelig van al die luchtjes, dat alles om mij heen begon te draaien, en zeker ben ik bleek geworden, want... denk eens! — de inspectenr stond op, vroeg mij of ik niet wel was geworden, en bood aan, mij naar huis te brengen.... Wat zou ik doen? En wat zou u in mijn plaats gedaan hebben?* Elise liet het haar maar liever zeggen. „Ik stond half waggelende op, nam den arm van den inspecteur, en, op straat gekomen, voelde ik mij al veel beter... Maar, u begrijpt wel, ik zei hem dat niet." „Neen, dat begrijp ik best!" zei Elise. „Hij heeft u ook zeker tot uw huis gebracht.' _ „Juist, en toen ik hem vertelde, dat ik ging verhuizen, beloofde hij mij daarbij van dienst te zullen zijn. Dat was een uitkomst! Want u begrijpt wel, zoo'n eenzame juffrouw en verhuizen, dat is twee... Maar wat is die inspecteur een aangenaam man! Hij is, geloof ik, wel wat godsdienstig; maar dat zal niet hinderen." Elise behoefde niet te vragen, waarin of waarin niet. „Ik had hem graag gevraagd, of hij al getrouwd was," ging zij voort; „maar ik denk van neen." „Dus u gaat verhuizen?" vroeg Elise. „Ja, helaas! De Hulstings plagen er mij altijd mee en hebben 't uitgerekend, dat ik in drie jaren dertien malen verhuisd ben. Maar ik kan er niets aan doen. Doch de kamers, die ik nu gezien heb, bevallen mij best, en ik hoop daar lang te blijven, ten minste zoo lang als ik eenzaam ben. De kamers hebben 't uitzicht op winkels en kantoren. Toen de juffrouw, aan wie het huis behoort, mij de kamers liet zien, keek ik toevallig naar 't kantoor en zag verscheiden heeren in- en uitgaan. Een van die heeren had een zeer nobel voorkomen en maakte terstond indruk op mij. Ik vroeg de juffrouw, of zij dien heer kende, en dadelijk noemde zij mij zijn naam... Wacht eens, hoe was die ook weer? O, nu weet ik het al... Herman Sander." Elise ontroerde, maar wist zich snel te bedwingen., „De juffrouw," vervolgde juffrouw Krimpen, „zei mij, dat die mijnheer een hoogst fatsoenlijk en achtenswaardig man was; hij deed groote zaken en was zeer rijk en godsdienstig. Ik liet haar maar doorpraten, want u weet wel: bij zulke kamerverhuursters staat de mond geen oogenblik stil. Ze weten ook alles. Ik keek maar naar dien heer, en toen zij mij vertelde, dat hij nog ongetrouwd was, dacht ik bij mij zelve: „Hij ziet er net uit om een vrouw gelukkig te maken.' „En zult u al spoedig verhuizen?" vroeg Elise, die een ander onderwerp wenschte. „Ja, over veertien dagen," antwoordde zij, hare krullen betastende. „Niet prettig. Maar als mijn broer Daniël nog leefde, zou hij zeker zeggen: een mensch moet zich in alles weten te schikken. Ik ben dan ook van morgen al een beetje begonnen met in te pakken en mijn boeltje bijeen te scharrelen. U zoudt niet gelooven, hoeveel er nog uit alle hoeken te voorschijn komt. Van morgen was ik twee uren lang bezig met al mijn oude brieven in een trommel te bergen, en bij die gelegenheid vond ik nog een brief van mevrouw Oker, — u weet wel, dezelfde dame, wier brief op dien theeavond zoo'n kleine opschudding teweegbracht." Elise liet niet merken, dat zij zich dat herinnerde. „Die brief," ging juffrouw Krimpen voort, „was van haar, toen zij nog net zoo was als ik, namelijk ongehuwd, 't Spijt me wel, dat onze correspondentie afgebroken is, maar ik begrijp het best: als de dames getrouwd zijn, hebben ze andere dingen in 't hoofd. Ik hoor, dat mevrouw Oker 't plan heeft, een groote buitenlandsche reis te ondernemen. Nu, zij kan het doen; ze heeft geld genoeg. Maar als zij terug is, hoop ik haar in den Achterhoek te gaan opzoeken, liefst in gezelschap, want u weet, zoo alleen altijd te zijn, is niet gezellig. Mevrouw Hulsting zei me, dat u ook naar buiten gingt. Wanneer?" „Dat is nog niet bepaald, denkelijk over veertien dagen. Ik verlang zeer mijn vader te zien. Hij wordt oud en sukkelt aan zijn been." „En hebt u goede tijding van mijnheer Walton? Blijft hij lang weg?" „Mijn man schrijft niet veel," antwoordde Elise; „hij heeft het zoo druk. En wanneer hij terugkomt, weet ik niet." „'t Spijt neef Hulsting erg," zei de juffrouw, „dat mijnheer Walton niet meer aan de fabriek is. De remplagant moet niet zoo goed voldoen, zoodat de zaken er onder lijden. Dat dit neef ergert, begrijp ik wel: hij is nogal op de dubbeltjes gesteld. Nicht vertelde mij ook, dat mevrouw Prins ongesteld was, maar gelukkig niet ernstig." Zoo praatte juffrouw Krimpen door, en zeker zou zij ook al het stadsnieuws te berde gebracht hebben, zoo zij daarin niet verhinderd was geworden. De kleine Mina liet zich hooren, en de juffrouw, die voor kindergeschreeuw bang was, wist niet, hoe spoedig zij hoed en doek zou opzetten en omdoen, hare krullen stijf drukken, de réticule aan den arm hangen en afscheid nemen. gedachtig aan een uitdrukking in uw brief, dat wij hem moesten pousseeren, tgeen ik — 't spreekt vanzelf — in een gunstigen ram< ,wees. £ 1hem OP hetgeen wij daartoe reeds gedaan hadden, en hoe zich thans de poorten van eer en roem voor hem hadden ontsloten, zoo hij bleef volharden bij zijn werk zooals in t begin, ik vermaande hem ernstig, terug te keeren, die gezelschappen met meer te bezoeken en zijn plicht te vervullen. In het eerst gat hij ook aan mijn raad gehoor; maar het duurde niet lang, of hij ging weer denzelfden weg op, die er toe leidt, ziin lichaam en geest geheel te verwoesten. Maar hij staat hier niet alleen Naar ik vernomen heb, is hier iemand, zekere mr. Berger, die zich geheel met hem bezighoudt. Wat die heer hier uitvoert, weet ik niet en gaat mij ook niet aan; maar zijn invloed op Walton deugt niet. Hij is voor hem een Mephistopheles en heelt hem in bovengenoemde verdachte kringen geleid Maar enhn, ik heb met mijnheer Berger niets te maken, en zoo u mii niet om inlichtingen gevraagd hadt, zou ik van dien heer gezwegen en u eenvoudig verzocht hebben, uw werktuigkundige terug te roepen, daar hg blijkbaar voor onze fabriek niet meer deugt, iets waarop ik reeds vroeger zinspeelde.... Tot zoover was ik gekomen, toen mij uw tweede brief gewerd, waarin u mij verzocht Walton niet los te laten en hem zoo mogelijk andermaal te pousseeren. werd moeilijk voor mij; maar juist dezer dagen een schrijven van den heer Zilmanca, te Barcelona, ontvangen hebbende, waarin deze mn verzocht, hem een deskundige ter assistentie te zenden, dacht ik er aan, of zulk een verandering niet gunstig op Walton zou kunnen werken. Hij zou daar in een andere omgeving komen, en wel is waar gelegenheid vinden tot uitspatting, maar toch minder dan hier in onze wereldstad. Ik heb den heer Walton gepolst en hij heeft deze schikking goedgekeurd. Morgen reeds vertrekt hij naar Barcelona. Ik hoop het beste voor hem, want het zou te bejammeren zijn, zoo deze man voor de wetenschap verloren ging en zich zelf voor altijd ongelukkig maakte.' Wij willen Elise eenige oogenb likken alleen laten met hare droefheid. Vrouwelijke smart heeft iets zoo hartverscheurends en tevens zooveel weemoedigs, dat de schildering daarvan niet onder het bereik der pen valt. Penseel en teekenstift schieten altijd te kort, wanneer zij zulke aandoening willen voorstellen, 't Penseel geeft te veel of te weinig, slechts het uitwendige; 't inwendige blijft onzichtbaar. Voor een dergelijke smart bestaat er geen pijnstillend middel, en daar zij niet stom kan blijven zonder doodelijk gevolg, zou de beste plaats voor haar zijn in de eenzaamheid, in een woestijn, waar geen echo haar verdubbelt, maar waar hare klacht opstijgt tot Hem, die onze tranen telt en medelijden heeft met onze droefheid. Zij had niet den moed, den brief andermaal te lezen, maar liet hem in haar schoot vallen, en de handen vouwende, riep zij uit: ,0 Frans, Frans 1 Heb ik d£t verdiend? Is ddt het loon voor al de liefde, die ik u bewees; voor de opoffering, die ik mij getroost; voor den smaad en de verguizing, die ik om uwentwil verdragen heb? Hoe heb ik steeds getracht u op te heffen, u met edele gevoelens te bezielen, u voor hoogere beginselen vatbaar te maken, — en nu, nu zijt ge zoo diep gevallen, zóó diep, dat ik mij niet bij machte gevoel u op te richten!... Maar kan het ook zijn, dat ik te veel van mij verwachtte ? Ik herinner mij in een der boekjes, die juffrouw Krimpen mij gaf, gelezen te hebben, dat alles wat de mensch op dit gebied in eigen kracht wil doen, teloorgaat. Anderen voor hooger leven te ontwikkelen zonder hulp van Boven, lijdt schipbreuk, is als een beekje, dat in 't zand uitloopt... En wie zou mij kunnen helpen ? Maar al boden zich ook duizenden handen aan om mij in dezen arbeid te steunen, hoe zouden zij zijn hart kunnen bereiken of zijn geest vernieuwen, zijn gemoed veredelen en hem uit de diepte des zondigen levens verlossen ?" Hare gedachten dwaalden thans terug naar den heer Prins. „Hoe laag van hem, mij zulk een brief te zenden! 't Is de handelwijze van een sluipmoordenaar, die zachtjes zijn slachtoffer nadert om het zeker te treffen. Hij moet er blijkbaar een doel mede hebben; anders zou hij mij op zulk een wijze niet met den val van Frans bekend gemaakt hebben. Hoe schandelijk! Hoe diep moet hij zelf gezonken zijn, om zoo weinig gevoel te hebben voor de smart eener vrouw 1" Zij liet het hoofd op de borst zinken en barstte andermaal in tranen uit. „Wat moet ik nu doen?" vroeg zij. „Moet ik maar stil berusten in 'tgeen mij opgelegd wordt? Maar mag ik dat doen? Is dan de liefde voor Frans geheel uitgebluscht? Is hij niet de vader mijner kinderen? Zouden zij mij er geen verwijt van maken, wanneer ik niets deed om hem te redden ?... Misschien is 't slechts een voorbijgaande hartstocht geweest en mogelijk leent hij thans het oor aan de stem der liefde, die liefde, die geen lust heeft in het kwade, maar in het reine en heilige 1" Maar hoe zal zij dit doen ? Zal zij naar Parijs gaan? Maar daar is hij immers niet meer. En naar Spanje, daar kan zij hem niet volgen. Zal zij aan hem schrijven ? Maar zij weet zijn adres niet. Een weinig nadenkende, komt zij tot het besluit, een brief te richten aan den heer Pénard, die getoond heeft een hart te hebben voor Frans en een man van edele beginselen te zijn. Zij zet zich neer om te schrijven. Maar daar komt Felix uit de keuken en tuimelt, in zijn drift om naar mama te gaan, bijna over zijn zusje, dat op den grond zit en zich met poppen en speelgoed vermaakt. „Ma!" roept hij uit, terwijl zijne wangen gloeien van opwinding. ,Ma, Hanne heeft mij een liedje geleerd. Zal ik het eens zingen?" En zonder haar antwoord af te wachten, stelt hij zich in postuur, zet de beide handen in de heupen en wil beginnen. „Neen, Fé, nu niet. Strakjes." „Och, ma, eventjes maarl" En hij zag haar zoo uitnoodigend, zoo verleidelijk aan, dat zij wel toegeven moest. Hij begon: „Klokje klinkt, Vogel zingt, Iedereen op zijne wijs. Kind, ook gij Zing daarbij Tot des Heeren lof en prijs. Bid en zing, Want geen ding Gaat er zonder bidden goed. Ieder kind, Dat God mint, Zingt Hem met een blij gemoed." Hij zong het liedje zoo allerliefst, dat Elise hem naar zich toetrekken en kussen moest, 't Was een zonnestraaltje in haar bewolkten hemel. Zachtjes wischte zij de tranen weg. „Ma huilen? Waarom?" vroeg Fé. Ach, zij kon het hem niet zeggen. „Ma huilt over Pa, die weg is!" „Pa komt terug en brengt wat moois mee voor Fé en Mina." ,'t Is te hopen. Maar ga nu nog een beetje naar Hanne. Ma moet schrijven." Fé gehoorzaamde, en onder 't zingen van de woorden: „Want geen ding Gaat er zonder bidden goed," trippelde hij de kamer uit. 'èindigt, daar begint het geloof, gegrond op 't onbedrieglijke Woord van God. De Heiland heeft gezegd: „Ik ben de opstanding en het leven." Zoo wij dat woord geloovig aannemen, wordt ons veel — ik zou bijkans zeggen : alles — opgelost, wat er voor de meeste menschen raadselachtig is aan gene zijde des grafs. De gansche Schrift is er vol van, hoe wij zullen voortleven; maar als men al die woorden, ook die van den Heiland, bloot beschouwt en aanneemt als gevoelsuitdrukkingen, als mythische voorstellingen, als woorden die slechts ons gemoed vleien, dan.... Laat mij doorspreken," vervolgde hij, zijne vrouw aanziende, die hem weer aan den arm stiet, dan baten zij ons weinig. Wij moeten gebruik maken van den eenigen factor, dien God den mensch geschonken heeft, namelijk het geloof, een geloof, dat zich niet vasthoudt aan klanken, aan beelden of gevoel, maar aan feiten; met andere woorden: een geloof, dat op historischen bodem staat. Ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, vindt in Hem alles, wat vrede kan geven aan het hart. Hij is gekomen om ons tot God te brengen. Maar versta dit wel: God is heilig, en wij, bedorven door de zonden, zijn dit niet. Wij zouden voor Zijn heilig oog niet kunnen bestaan. Maar nu heeft de Heiland alle onreinheid, die ons aankleefde, van ons afen op zich genomen. Dat werk heeft Hij volbracht aan het kruis. Geloof dit, en van dat oogenblik staat ge rein en heilig voor God. Dan vangt gij een nieuw leven aan. Dan zijt gij ééne plant met Hem geworden in de gelijkmaking Zijns doods. De oude mensch der zonde is dan met Hem begraven, en zoo zeker als Jezus opgestaan is uit de dooden, zullen ook wij opstaan uit het graf en eeuwig met Hem leven." Elise zag hem aan met verwondering, met verrassing, 't Is waar, zij had dergelijke uitspraken meer gehoord en gelezen, maar ze altijd als beeldspraak beschouwd, als een soort van Christelijke poëzie, zonder werkelijkheid. „Gelooft u dan waarlijk, dat de Heiland is opgestaan uit het graf?" vroeg zij. „Ik ben altijd van meening geweest, dat die opstanding slechts geestelijk moest verstaan worden en dat de apostelen dit ook zoo hebben opgevat. Evenwel wil ik bekennen, dat ik aan deze opvatting wel eens getwijfeld heb. Er ligt voor mij iets aantrekkelijks in, het als feit te gelooven, maar ik kan het mij niet verklaren." „Dat komt, lieve mevrouw, omdat u den sleutel mist, die al het onbegrijpelijke kan ontsluiten. Niet alleen in het zoogenaamde bovennatuurlijke, maar zelfs in de dingen, die wij met onze oogen kunnen zien, ligt veel onbegrijpelijks. Hoe, bij voorbeeld, groeit een boom en brengt hij vruchten voort? Wij zien het met onze oogen; maar begrijpen wij het? Zoo is er ook veel in het leven van den Heiland, dat gezien, maar door duizenden en duizenden niet begrepen is. Hij is een historisch persoon, dien wij zien leven, sterven, opstaan en ten hemel varen, volgens 'tgeen ons de apostelen op zoo roerend eenvoudige wijze beschreven hebben. Maar wij begrijpen er niets van, tenzij wij daarop den sleutel — het geloof — toepassen, en dat kunnen wij, zoodra ons hart behoefte heeft aan den Heiland. U hebt zooeven gezegd, dat er voor u iets aantrekkelijks in ligt, in de opstanding te gelooven. Die aantrekkelijkheid zou er niet zijn, zoo uw hart geen behoefte had aan verlossing, aan vrede. Dan wordt het ook minder moeilijk, te gelooven, dat de Heiland werkelijk, lichamelijk, uit het graf opgestaan, aan Zijne discipelen verschenen en ten hemel gevaren is. Ik houd mij overtuigd, dat met de toestemmende beantwoording der vraag: Is Jezus werkelijk uit het graf opgestaan? het hoogste, laat mij zeggen, het bovennatuurlijkste is bewezen. Is Hij uit het graf opgestaan, dan heeft Hij getoond sterker te zijn dan de dood, die Hem niet in de groeve kon houden; sterker dan al de groote mannen en helden, die vóór of na Hem ten grave zijn gedaald en wier gebeente nog in de graven rust." «Vergun mij een vraag," zeide Elise, die door dit onderwerp zeer geboeid werd: „zijn er nog andere uitspraken dan die wij in de vier Evangeliën lezen betreffende de opstanding, — uitspraken, die als bewijzen kunnen dienen?" „Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Er zijn slechts weinigen tegenwoordig geweest bij die opstanding. Slechts Zijne apostelen, de vrouwen en enkele vrienden hebben Christus daarna gezien. Nochtans hebben wij onwrikbare bewijzen, die voor een eerlijk en oprecht gemoed voldoende zijn. Ik zal u slechts één man noemen: Paulus. Hij was er niet bij, toen de Heiland opstond; zelfs geloofde hij niet in Hem, maar stond Hem tegen en vervolgde Zijne aanhangers. Maar de Heiland verscheen hem op den weg naar Damaskus en, bekeerd zijnde, begon hij een nauwkeurig onderzoek te doen bij de getuigen der opstanding. Dat onderzoek leidde hem tot de uitspraak: „Indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof tevergeefs, zoo zijt gij nog in uwe zonden." Ja, hij zegt nog sterker, „dat Christus is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften; en dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven; daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerder deel nog overig is" En nu vraag ik u, lieve mevrouw, zou Paulus zoo iets hebben durven schrijven, indien hij niet van de waarheid van het feit overtuigd ware geweest? Zou een man als hij geloof hebben kunnen slaan aan een verdichtsel? Zou zijn beroep op de destijds nog overgebleven vijfhonderd getuigen niet mislukt zijn, zoo zich slechts één stem daartegen verklaard had? Zou hij dat beroep gedaan hebben, zoo die vijfhonderd getuigen nergens te vinden waren geweest?" Zijne vrouw stiet hem weer zachtjes aan, maar hij liet zich niet door haar afleiden. „Nu zijn er nog menschen," vervolgde hij, „die beweren, dat de opstanding van Jezus tegen de wet der natuur strijdt. Maar is het niet vreemd, dat diezelfde menschen nochtans gelooven in God? Is God dan niet de Schepper der natuur? Kan Hij haar niet beheerschen? Moet Hij zich onderwerpen aan 'tgeen de mensch goedgevonden heeft „hare wet" te noemen?" Juffrouw Gevers was opgestaan. Zij vreesde, dat haar man zich te veel vermoeien zou. „Wij moeten naar huis, Gevers," zeide zij, hem aan den arm stootende. „Onze kleine zal wakker zijn en ... de meid moet uit om boodschappen te doen." 't Was wel zeer prozaïsch, wat zij zeide, maar Gevers moest erkennen, dat zij gelijk had. Hij stond dan ook op en nam afscheid. „Ik hoop, mevrouw," zeide hij, „dat ik niet te veel van u gevergd heb. 't Was uit louter belangstelling, dat ik u mijne gedachten heb medegedeeld." Elise bedankte hem en zijne vrouw zeer voor hun bezoek, en beloofde, dat zij spoedig eens komen zou. Elise had veel geleerd. Vele dingen, die vroeger nevelachtig waren, waren haar thans helderder geworden. Zij was vertroost en gevoelde zich minder gedrukt, 't Is waar, de dubbele smart, die zij te dragen had, woog nog zwaar; maar zij had nu helpers, die haar het dragen zeer verlichtten, medelijdende harten, die haar opbeurden, die haar wezen op een levenden Heiland. Het feit der opstanding was voor haar niet meer een mythe, maar werkelijkheid geworden, vooral toen zij nog eenige malen kalm en met aandacht de geschiedenis der opstanding had overgelezen. De gedachte trof haar, dat, evenals de Heiland lichamelijk was opgestaan en ten hemel gevaren, ook wij lichamelijk zullen verrijzen. Wij zullen dus niet als geesten in de lucht rondzweven, maar, daar wij niet opgehouden hebben menschen te zijn, in een menschelijk lichaam de heerlijkheid genieten. Wij zullen aan Hem, den Heiland, gelijk zijn in de opstanding, daar het God is, die volgens het woord der Schrift (Filipp. 3 vs. 21) „ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam-, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zich zei ven kan onderwerpen." Dit alles bemoedigde haar zeer. De donkere wolken kregen een lichten rand. De hoop, haren lieven Felix weder te zullen zien, had nu een vasten grond. Er kwam zelfs iets, wat op blijdschap geleek, in het hart, dat rouw droeg over haren zoon. En wat Frans betrof, zijn afwezigheid was thans ook veel minder smartelijk. Hoe ver hij ook afgedwaald was, hij zou — zoo hij nog leefde — wel zijn weg vinden tusschen de doornen en distelen des levens, en evenals zij ervaren, dat de Heiland een Goddelijk leven stort in het hart, dat naar Hem uitziet. Hiermede troostte zij zich. Maar zij bleef daar niet bij. Het ging haar als de zeevaarders van vroegeren tijd, die, toen zij van verre de schemerende kust zagen van het land, werwaarts al hunne hoop was gericht, zich beijverden, steeds naderbij te komen. Op zekeren avond kreeg zij zulk een verlangen, een bezoek te brengen aan de familie Gevers, dat zij dit niet bedwingen kon. Het was een stille herfstavond, en daar de kleine Mina sliep, meende zij dat bezoek niet te moeten uitstellen. Zij hoopte nog meer te weten te komen, nog meer licht te ontvangen. Nu had zij dit wel kunnen verkrijgen door haar gansche hart aan den Heiland te geven, maar zoo ver was zij nog niet, en daarom nam zij de toevlucht tot anderen, 't Was wel een omweg, maar die voor niemand, die zijn eigen hart kent, een raadsel is. Wij zoeken zoo vaak van verre, wat wij in onze nabijheid bezitten. Toch blijkt het soms, dat zulk een omweg de weg is. Immers, de eene mensch is voor den anderen, wat de schapen voor de vogels zijn. Wanneer schapen langs een smallen weg tusschen doornen geleid worden, blijven er van hun vacht vlokjes wol aan de spitse bladeren hangen, waarvan de vogels gebruik maken voor hunne nesten. En Elise had deze vlokjes nog zeer noodig. Zij besloot dan de familie Gevers te bezoeken, en wilde daardoor tevens hare belofte vervullen, 'tgeen zij zonder veel moeite kon doen, daar die familie dichtbij woonde. Toen Elise bij de woning kwam, zag zij de dienstmaagd aan de huisdeur staan, en op hare vraag, of mijnheer en juffrouw Gevers te huis waren, werd haar geantwoord: „Gaat u maar naar boven, mevrouw. Zij zijn te huis." Elise beklom de lange trap. Op de bovenste trede bleef zij een oogenblik staan, getroffen als zij werd door de zacht klinkende tonen eener piano en van een tweestemmig lied. Zij luisterde en vernam de volgende woorden: Van boven moet het alles komen, Wat leven wekt en leven voedt. Van boven zijn de regenstroomen, De morgendauw en zonnegloed. En hooger nog dan dauw en regen Ontspringt de bron van eeuw'gen zegen. Van boven moet het alles vlieten, Wat lager opwelt, heeft geen kracht; Wat hier bestendig op zal schieten, Moet eerst van boven zijn gebracht. Begiet uw bloemen, plant uw boomen, De wasdom moet van boven komen. Van boven dalen goede gaven, Volmaakte giften naar beneên. Ach, waarom in den grond gegraven? Van boven komt het heil alleen! Wat wroet ge in 's aardrijks ingewanden? Daarboven zijn de milde handen. Ach, boven moet het heerlijk wezen! Want daar komt zooveel schoons vandaan. Die uit het graf is opgerezen Is ons naar boven voorgegaan. Daarheen dan hart en hand geheven! Dddr is het volle, rijke leven! Toen de laatste regel nog in hare ooren ruischte, werd zij in hare aandacht gestoord door de dienstbode, die de trap opkwam en haar aanmeldde. Het vertrek, waarin Elise geleid werd, was slechts spaarzaam verlicht door een kleine lamp, die op de tafel brandde, en door een kaars, die op de piano stond en haar flikkerend licht op een muziekstuk liet vallen. De meubileering van de kamer was hoogst eenvoudig en toch lag er over alles iets vreedzaams en aangenaams. Gevers zat voor de piano en speelde. Zijne vrouw zat vlak bij hem, zong en hield zich onderwijl bezig met het mazen van een kous. Gevers en zijne vrouw haastten zich, Elise te verwelkomen. „Daar doet u ons een groot genoegen mee," begon de juffrouw. „Ik zei al tot mijn man: — niet waar, Gevers ? — ik hoop, dat mevrouw gauw eens komt. Ze zit alleen, 't Geeft haar nog een verzetje.... Maar u moet het voor lief nemen, zooals u het bij ons vindt." Elise gaf haar te kennen, met hoeveel vreugde zij naar het zingen geluisterd had. „Ik meende, dat u ook nu en dan zongt, als u aan de piano zit," zeide Gevers. yen, dat Christus mij oprecht, hartelijk, innig bemint en mij in den hemel brengen zal, al stierf ik ook van nacht, dat is het eerste, wat in mij plaats vinden moet. Dat moet ik gelooven, om het even, of ik veel of weinig zonde gevoel, of ik nog nooit in den _ Bijbel gelezen heb, dan wel hem gansch van buiten ken, of ik in de kroeg dan wel in de kerk zit. Dat moet ik gelooven heden, terstond, zoodra de liefelijke boodschap maar in mijn ooren klinkt, dat God de wereld en dus ook mij alzoo heeft liefgehad. Dat moet ik gelooven, niet omdat er eenige vrome beweging in mijn ziel en eenige godsdienstige aandoening in mijn gevoel plaats vindt, en ook niet omdat ik een onberispelijken levenswandel leid of zelfs zeer rechtzinnig ben, maar omdat God het mij verzekert in.Zijn Woord, omdat de Heiland het mij laat verkondigen, dat Hij mij liefheeft. Ik moet met dat geloof terstond aanvangen, omdat de Heiland al mijne zonden verzoend heeft en mij voortaan zal beschermen als een, die zalig is gemaakt, als een, die met Jezus de heerlijkheid zal ingaan. Dit is nu wel een verwonderlijke zaak, die voor verstand en gevoel onmogelijk schijnt, maar dat is ook juist het kenmerk van het geloof, namelijk, dat het dingen aanschouwt, die niet gezien, en zaken tast, die niet gevoeld worden. Zoo heeft Sara geloofd, dat er leven uit haar voortkomen zou, ofschoon de moeder in haar reeds verstorven was. Zoo heeft Abraham tegen hope op hope geloofd, zijn lichaam niet aanmerkende, dat insgelijks reeds verstorven was. Zing vroolijk, gij onvruchtbare, en gij, die niet gebaard hebt, maak vroolijk geschal! Dat is de wondergalm, die uit de geloofsbazuin van allen, die in Jezus behouden zijn, weerklinkt. De geloovige staat op het water, en zie, hij wandelt. Hij hangt aan een kruis, en zie, hij zingt een paradijslied. Hij is met zonde bedekt, onrein van binnen en van buiten, naar de wet een gevloekte, den engelen een raadsel, den duivelen een mikpunt. En toch, te midden van dat alles staat hij daar, ziet met een glimlach der verrukking om zich heen, den heinel boven zich en de aarde onder zijne voeten, en hij juicht: Alles is het mijne! Waarom? Omdat hij van Christus is, en Christus is Gods. Christus is de zaligheid. Wie alzoo een Christen zijn wil, moet gelooven, dat hij door Christus zalig wordt en niet door iets, dat vóór of bij of nevens of na den Christus gekomen is, komt of komen zal. Te gelooven, dat men voor tijd en eeuwigheid het eigendom van Jezus is, dat is hetzelfde als lief te hebben al wat Hij lief heeft, te werken al wat Hij werkt, te bestrijden al wat Hij bestrijdt, zich te verblijden in al wat Hem verblijdt. Met andere woorden: te gelooven, dat men in Jezus zalig is, dat is terstond op te staan en met beslistheid zijne keuze voor zich zelf, voor God en de menschen uit te spreken, dat men nu voortaan Hem dienen en met Hem leven wil... Hier hield Gevers een oogenblik stil, wellicht om zich nog eens goed te herinneren, hoeveel hij toenmaals van die prediking genoten had, een prediking, die een ganschen ommekeer bij hem ten gevolge had. Elise was als in verrukking over zooveel schoone woorden en zulke heerlijke voorstelling. Maar zij kon alles nog niet vatten. „Ik erken," zeide zij, „dat het een voorrecht is, dit tegelooven; maar moeten wij dan niets doen om ons die zaligheid waardig te maken?" „Neen, mevrouw. Christus heeft alles gedaan. Hij heeft ons de zaligheid verworven en schenkt ze om niet. 'tEenige, wat wij dus te doen hebben, is, te gelooven.* „Maar mij dunkt," zei Elise nadenkend, „er is toch vooraf eenige kennis en wetenschap noodig van onzen toestand en van de dingen Gods." „Zeer zeker, maar eerst moet de mensch den Christus aannemen als zijn Zaligmaker; dan volgt de kennis, want in Hem, en niet in ons, zijn al de schatten der kennis en der wijsheid verborgen. Wij zouden dus vergeefsche moeite doen, wijs te worden tot zaligheid, zonder eerst Hem te hebben. En hebben wij Hem door 't geloof, dan deelt Hij ons uit Zijne schatkameren alles mede, wat wij noodig hebben." „Vergeef het mij," zeide Elise, „zoo ik u in oprechtheid beken, dat mij dikwijls vrees voor God overvalt, daar ik belijden moet, dat mijn hart nog aan veel wereldsche dingen hangt en het nog niet rein is. Hoe kan ik dan — veronderstel, dat ik van nacht stierf — voor God verschijnen? Moet ik niet heilig wezen?" „Gewis, mevrouw; maar begin eerst in Christus te gelooven, want Hij is u van God geworden tot rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing.' Dit alles was voor Elise zeer vreemd. Begaafd als zij was met een zin voor hoogere dingen en voor alles wat edel en schoon is, had zij zich altijd verlustigd in de beschouwing van 't verhevene. Zij kon het derhalve niet vatten, dat 't omgekeerde plaats had bij God, die wel in menschen „een welbehagen" had, maar zeker toch alleen in hen, die rein en heilig leefden, of althans pogingen aanwendden om dit te doen. Zij zag het ook nog niet zoo terstond in, dat, wanneer dit laatste gebeurt, de voorbereidende werkzaamheden daartoe van God komen, zoodat alles, wat de mensch doet om tot de zaligheid te geraken, niet van hem, maar van God uitgaat. „En blijft er dus voor mij niets te doen?" vroeg zij. „Neen, mevrouw, niets anders dan te gelooven, wat God gedaan heeft. Denk eens aan de geschiedenis van den moordenaar, die met Jezus gekruisigd was. Wat kon die man doen, terwijl hij daar, den dood ter prooi, machteloos hing? Maar wat hij kon, deed hij. Hij riep den Heiland te hulp, en dezelfde man, wien straks de verschrikkelijkste toestand te wachten stond, nam die hulp aan, geloofde den Heiland op Zijn woord, boog slechts het hoofd en - terstond was hij m het Paradijs overgebracht en behouden. Onderzoek de rift, mevrouw. Van allen, die daarin als geloovigen beschreven worden, zal het u duidelijk worden, dat zij niet zalig zijn geworden omdat zij iets deden, maar omdat zij geloofden. Neen, de mensch kan de zaligheid niet verdienen; zij is een gave der genade. Laat a\ 11 r een kleine gelijkenis ophelderen. „Al wat God doet, draagt den koninklijken stempel, alles doet Jtlij op koninklijke wijze. Er was eens een arme vrouw, die voor de vensters eener koninklijke oranjerie stond, 't Was in het midden van den winter, en geen bloem zag men op het veld, ook geen vruchten aan de boomen. Maar in de broeikas hing een heerlijke tros druiven, die zich koesterde in de heldere stralen der winterzon en gevoed werd door kunstmatige warmte. De arme vrouw zag dien tros en begon te watertanden. Zij fluisterde tot zich zelve: „O, kon ik dien heerlijken tros krijgen voor mijn ziek kind!" Zij ging'naar huis, zette zich aan haar spinnewiel, en spon dag en nacht totdat zij ongeveer twee gulden bij elkander had. Nu ging zij naar des konings hovenier en bood hem die som aan voor den tros druiven • maar de hovenier ontving haar onvriendelijk en zei, dat zij niet terug mocht komen. Zij dacht bij zich zelve: „Dat zal zijn, omdat ik te weinig geld heb." Daarom keerde zij weder naar huis en zag haar vertrek eens rond, in de hoop iets te vinden, dat zij wel kon missen, om de som te vermeerderen.'t Was een strenge winter; nochtans meende zij, dat zij wel een paar weken zonder wollen deken zou kunnen slapen. Zij bracht de deken naar de bank van leening, kreeg er een daalder voor, en ging nu met het dubbele geld naar des konings tuin. De hovenier echter bejegende haar ruw, nam haar bij den arm en zette haar buiten de deur. • "P'' ge!?™rde ïuist °P een oogenblik, dat de dochter des konings m de nabijheid was, en toen zij de booze woorden van den tuinman en de klacht der arme vrouw hoorde, liep zij toe, om te vernemen, wat er gaande was. En toen de vrouw haar de geschiedenis had verteld, zei de edele prinses met een glimlach: „Lieve vrouw, gij verkeert in een groote dwaling. Mijn vader is geen koopman, maar een koning. ^ Het is hem niet te doen om te verkoopen, maar om te geven.' Hierop plukte zij den druiventros en stelde dien met een vriendelijk ^ woord de vrouw ter hand. Aldus verkreeg de vrouw als een vrije gift, wat het werken van vele dagen en nachten niet in staat was geweest haar te verschaffen." De heer Gevers rustte een paar oogenblikken, zag Elise ernstig aan en hernam: een paar vragen over de herkomst van den wissel en ging heen. Een half uur later kwam zij terug en trof haren man aan, wien zij mededeelde, wat er op de stoep was voorgevallen. Hij verbleekte. Hij had weer roekeloos gespeculeerd en verloren. Om zich te redden had hij den wissel afgegeven, in de hoop, dat mevrouw Oker, aan wie hij geschreven had, hem het geld vóór den vervaldag zou zenden, — maar het geld was niet gekomen. „Stel je gerust, Jeanne," zeide hij, moeite doende zich goed te houden. „Die wissel zal wel spoedig betaald worden." ^Nu, dat gebeurde ook. 's Avonds kwam er weer een brief privé ten huize van den heer Hulsting en den volgenden dag werd de wissel voldaan. _ Zij vond gelegenheid, hem hierover te spreken, en bad hem, zich niet meer in schulden te steken. „Ik voorzie, Evert," zeide zij, „dat, wanneer je voortgaat met speculeeren en je aan roekelooze ondernemingen te wagen, het ellendig met ons zal afioopen." „Wat bedoel je met dat ellendig?" vroeg hij op norschen toon. „Dat je ons in opspraak brengt en schande op ons hoofd laadt. Wanneer een man niet voorspoedig is in zijn beroep of in zijn zaak en hij daardoor verliezen lijdt, dan kan dit het medelijden van anderen opwekken; maar wanneer hij met geld, dat hem niet toekomt, of dat hij op bedelachtige wijze heeft verkregen, zijn spel dryft en het verdobbelt, dan laadt die man schande op zijn hoofd en op dat van zijne vrouw en kinderen." De heer Prins verbeet zich van innerlijke woede. Hij moest stilzwijgend erkennen, dat zij gelijk had, maar wilde haar het laatste woord niet laten. „Met geld, dat mij niet toekomt?" riep hij uit. „Zeker, 't Geld is van mevrouw Oker. Waarvoor zij je dat geld zendt, _ is mij nog niet duidelijk. Maar zuiver is die zaak niet. Zij moet in verbinding staan met afspraken, waarbij Walton en mr. Berger betrokken zijn, — afspraken, die ik nog niet ken, maar die — naar 't mij toeschijnt — den toets der eerlijkheid, mannelijkheid en rechtschapenheid niet kunnen doorstaan." „Wat gebruik je weer groote woorden!" riep hij uit, daar hij anders niets wist te zeggen. „Neen, _ Evert, 't zijn geen groote woorden, 't Is de waarheid, en zoo lang je mij onkundig laat van je gedrag, en van je verhouding tot die genoemde personen, heb ik reden om te denken, wat ik wil." „Dat kan ik je niet beletten." „Neen, maar " Zij hield eensklaps op. Zij durfde het bijkans niet zeggen, wat haar op de tong lag. „Maar ?" vroeg hij tartend. Zij begon te beven en hield de hand voor de oogen. ,0 Evert," hernam zij snikkend, „ik vind in een huwelijk, dat gelukkig moest zijn door eensgezindheid in handel en wandel, niet3 treuriger, dan dat de een den ander wegens lichtzinnigheid, of hoe dan ook, verachten moet. Zulk een huwelijk is geen ^huwelijk meer. 't Is een breuk, waarbij huis en hart verloren gaan. Hier werd het gesprek gestoord en de heer Prins ontsnapte. Personen van zijn karakter, licht bewogen als zij zijn, hebben de ooren nog niet gesloten voor de waarheid, maar zijn zoo verstrikt in de netten van den daemon die hen beheerscht, dat zij machteloos worden en in den stroom, die hen wegsleept, omkomen. Wij keeren thans terug tot den avond, u daar straks beschreven, en vinden mevrouw Prins met hare kinderen bij (le theetafel, terwijl haar man zich schijnbaar met de courant bezighoudt. Zij wist wel beter, dat hij niet las. Zijn onrust verried hem. Het angstzweet druppelde hem langs de wangen. Wij weten, wat hem kwelde. Mevrouw Oker zou hem nog éénmaal redden. Zij had hem veertien dagen bedenktijd verzocht. De laatste dag was aangebroken, en zoo heden het geld niet kwam, zou hij een verloren man zijn en de voorspelling zijner vrouw uitkomen, dat hij over zijn eigen hoofd en dat van vrouw en kinderen onuitwischbare schande had gebracht. Toen hij pas haar brief had ontvangen, was hij vol goede hoop. Zij schreef wel kort, maar toch vertrouwelijk, en verzocht hem onder andere, Walton zijn congé te geven, daar 'tnu niet meer noodig was hem verder te pousseeren. Maar toen er tien dagen verliepen zonder dat hem de gewenschte hulp gewerd, begon zijn hoop te wankelen. De schuldeischers werden dringender en met veel moeite verkreeg hij uitstel tot heden. Heden dus moest het geld er zijn, en zoo niet waarheen zou hij zich dan wenden ? Hij wist geen raad meer. Geen enkele vriend wilde hem helpen, en 't scheen, dat de goede genius, op welken hij steeds vertrouwd had, van hem geweken was. Maar zulk een hersenschimmig wezen heeft ook wel iets beters te doen dan zich in te laten met een onverbeterlijk speler en een man van kwade praktijken ! In zijn angst wist hij niet, wat hij doen moest. Daar werd er weer gescheld. Hij sprong op, ging in de gang, luisterde — ja, daar was een brief gekomen. Hij hoorde den brenger zeggen tot de dienstbode: .Compliment van den notaris en hier was een brief voor mijnheer Prins." Dat was geen goed voorteeken. Waarom had mevrouw Oker den brief niet rechtstreeks aan hem gezonden ? Waarom niet door tusschenkomst van den heer Hulsting, en waarom door den notaris ? O, hij begreep het al. De hoop begon weer op te flikkeren. Mevrouw Oker had immers geschreven, dat zij hare financiën wilde regelen, en gewis — neen, het kon niet anders — had zij nu den notaris opgedragen, hem het verlangde geld te doen geworden. Er kwam een lach op zijn vuurrood gelaat. De fletse blik der oogen verdween. O, hij zou gered worden, en dan.... dan zou hij triomfeeren over zijn vrouw en aan alle schuldeischers den mond stoppen. Dit alles werd overlegd met de snelheid der gedachten, die een zonnestelsel doorvliegen. Een enkele oogopslag was voldoende om hem te overtuigen, dat zijn vrouw al zijne bewegingen bespiedde. Maar dat hinderde hem thans niet. Hij zou haar spoedig lachend aanzien en wel een uitvlucht vinden op hare bedenkingen. Hij opende den brief en las na een korte inleiding de volgende woorden: „Na rijp beraad ben ik tot het besluit gekomen, aan uw verzoek niet te voldoen en voorts alle connectiën en correspondentiën met u af te breken." De brief gleed hem uit de handen. Als een zinnelooze staarde hij een paar seconden voor zich uit, slaakte toen een kreet, die hartverscheurend was, zakte ineen en viel van zijn stoel op den grond. Mevrouw Prins was opgesprongen en schoot met de beide kinderen haar man te hulp. Zij hielpen hem op een stoel, maar hij gaf geen ander levensteeken dan een krampachtig optrekken der gelaatsspieren. Hij was door een beroerte getroffen, en voordat er nog geneeskundige hulp kon verschijnen, stonden zijne vrouw, kinderen en dienstboden voor een lijk. XIII. L IJ D E N. Eenige dagen vóór de gebeurtenissen, in het laatste gedeelte van het voorgaande hoofdstuk beschreven, ontving Elise het volgende briefje van den heer Prins: „Mevrouw, tot ons leedwezen zien wij ons verplicht, u te melden, dat onze firma, genoopt door berichten uit het buitenland, tot het besluit is gekomen, den heer Walton uit haar dienst te ontslaan. Een onzer correspondenten heeft op zich genomen, den heer Walton, die lijdende is, naar hier te geleiden." De brief ontzonk aan hare handen, en de oogen vol tranen, staarde zij op de letteren, die haar deze treurige tijding gebracht hadden. Dat het niet goed stond met Frans, had zij wel gevreesd, maar dat het zóó ver met hem gekomen was, had zij nooit kunnen denken. Hoe diep was hij gezonken! En hoe zouden nu allen juichen, die voorspeld hadden, dat hun huwelijk ongelukkg zou zijn! 't Was een droevige gedachte, maar die voorbijging en wegzonk bij de smart, die zij om zijnentwil lijden moest. Zij kon het in hare huiskamer niet uithouden. Zij moest alleen zijn. Zoo groot was hare smart, dat haar zelfs de tegenwoordigheid hinderde van haar kleine Mina, die, onbewust van 't onheil dat haar zoo nabij was gekomen, met hare pop speelde, liedjes zong, en telkens naar mama liep om haar aan te sporen mee te zingen. Elise moest de eenzaamheid opzoeken en vluchtte naar de werkkamer van Frans, die thans ledig stond. Daar wilde zij haar hart uitstorten voor God, Hem haren nood klagen en van Hem kracht afsmeeken voor het kruis, dat zij thans moest dragen. De eenzaamheid is ook de beste plaats voor een ziel, die in God gelooft en door lijden getroffen wordt. Al wordt dan ook de smart niet dadelijk weggenomen, zij ontvangt dan toch de vertroosting, dat Hij bereid is haar last te helpen dragen. In de eenzaamheid leert zij, dat lijden noodig is. Lijden is een leidsman op den weg ten hemel, de leermeester in de school des ootmoeds en der afhankelijkheid.^ De sterren schijnen het helderst in den donkersten nacht; de druiven worden dan eerst beproefd, als zij geperst worden; specerijen verspreiden haar geur het krachtigst bij de kneuzing, en het goud blinkt schooner, als het gewreven wordt. Dat moest Elise leeren, zoo haar geloof vrucht zou dragen... De eenzaamheid had haar goedgedaan. Wel waren de sporen der tranen nog zichtbaar, zij werden echter verhelderd door den glimlach der hemelsche blijdschap, die 't lijden verzacht en de olie is, welke de raderen der wilskracht vaardig maakt om den Heere ook te midden van alle beproevingen te volgen. „Ik zoek mijn kracht bij U, mijn Heiland," zeide zij, „en al dreigt mij ook de duisternis, op U ziende, zal mijn weg klaarheid worden." Zij begon thans te begrijpen, waarom Frans niet geschreven had. Hij was krank, zoo krank zelfs, dat hij de terugreis niet alleen kon ondernemen, maar geleide noodig had. Doch hij zou spoedig komen, en dan wilde zij hem verplegen met al de liefde, die zij nog voor hem gevoelde. Hij was wel zeer diep gezonken, maar toch niet zoo diep, dat hare armen hem niet zouden kunnen bereiken en weer opheffen. Zij trachtte alles te vergeten, wat hij misdaan had. De liefde hoopt alle dingen en verdraagt alle dingen. O, had zij hem slechts weer! Dan zou zij hem niet slechts verzorgen, maar hem ook spreken van de blijdschap, die zij thans genoot door het geloof in den Heiland, en wellicht, neen, zeker, zou zij nog eenmaal de vreugde smaken, dat hij met haar één van geest werd! Hare woning was gereed om hem te ontvangen. Zij had de huiskamer versierd met bloemen, om hem daarmede te verblijden. Geen schaduw van droefheid mocht er aanwezig zijn. Frans moest zien, dat hij haar welkom was. Liet de vader in de gelijkenis van den verloren zoon niet een feestmaal aanrichten, toen de afgedwaalde huiswaarts keerde ? Terstond na de tijding, dat Frans is aangekomen, spoedt zij zich met Mina naar het station, om hem te verwelkomen. Maar welk een wederzien! Wel had zij zich voorgesteld, dat hij zeer lijdende was, en dat de ziekte, die hem had aangetast, op zijn gelaat zichtbaar zou zijn; maar onwetend als zij was omtrent den aard zijner ongesteldheid, had zij niet verwacht hem in zulk een toestand weder te zien. Frans lag als een machtelooze op een rustbed. Hij was aan de geheele rechterzijde verlamd en ook zijn spraakvermogen had geleden, 't Was voor haar onbeschrijfelijk smartelijk, hem alzoo te ontmoeten. Na de eerste omhelzing knielde zij aan zijne zijde neer, lei haar zachte hand op zijn voorhoofd, streek de verwarde haren weg, sprak hem vriendelijk aan, fluisterde hem toe, hoe gelukkig zij was hem terug te hebben, noemde hem bij de liefste namen waaraan hij in vroeger dagen gewoon was,... maar hij lag als gevoelloos en bezat nauwelijks de macht haar de hand te drukken. Slechts stamelde hij bijna onhoorbaar: .Elise!" Een traan glijdt langs zijne wang. Was die traan een uiting van berouw of van smartgevoel bij zulk een wederzien? „Houd moed, Frans!" zeide zij. „De Heere is machtig, je weer op te richten." Nu neemt ze de hand van de kleine Mina en leidt het kind naar haren vader. Zij heeft haar geleerd, wat zij hem zeggen moet. Maar 't kind is schroomvallig. Het kent den man niet, die daar hulpeloos neerligt, en slechts op herhaalde aansporing van haar mama lispelt ze zachtjes: „Lieve pa." De kranke wordt naar zijne woning overgebracht en in het voor hem gereedgemaakte bed gelegd, 't ls smartelijk voor hem. Zelfs de liefde, waarmede hij hier ontvangen wordt, is voor hem pijnlijk. Hij gevoelt, dat hij ze niet waardig is, en opnieuw glijdt hem een traan langs de wang. De geneesheer wordt spoedig ontboden, maar kan weinig zeggen. Hij schudt bedenkelijk het hoofd, en als Elise bij hem aanhoudt haar niets te verzwijgen, geeft" hij te kennen, dat, hoewel er geen oogenblikkelijk levensgevaar aanwezig is, de toestand van den kranke echter geen hoop op herstel geeft. Misschien zullen er nog weken, zelfs maanden verloopen, dat hij zoo machteloos moet nederliggen; maar even mogelijk is het, dat de lijder, ten gevolge van zijn ontredderd zenuwgestel, plotseling bezwijkt. Elise had deze verklaring kalm aangehoord. Zij dacht daarbij: wat bij de menschen onmogelijk is en wat kunst en wetenschap niet vermogen, is mogelijk bij God. De liefde hoopt en verwacht alle dingen. En van dit oogenblik af neemt zij het vaste besluit: werkzaam te zijn tot heil van haren man. Zij week dan ook geen uur van zijn sponde, verzorgde hem als een kind, dat de moederlijke hulp noodig heeft, en ontwikkelde een werkzaamheid en een geestkracht, waartoe zij zich eenige jaren te voren niet in staat zou hebben geacht. Maar hare kracht kwam van God, en Elise ondervond het, dat de liefde eener vrouw werkzamer is bij het ziekbed van haren man dan te midden van vermaken. De geneesheer had haar gezegd, dat de lijder de meest mogelijke rust behoefde, en in de eerste dagen vermoeide zij hem dan ook niet met gesprekken. Maar toch, geheel zwijgen — zwijgen van 'tgeen zij voor hem noodiger achtte dan alle medicijn, — kon en mocht zij niet. De kabbelende beek kan haar gemurmel niet inhouden. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Zij deelde hem mede, hoe zij tot het geloof in den levenden Heiland gekomen was. Zij had de draden harer illusiën vastgebonden aan de feiten der verlossing, haar door Jezus aangebracht. Zij schilderde hem, met al den gloed harer hartstochtelijke liefde, welk een genot zij smaakte in de zekerheid, het eeuwige leven te bezitten. Zij zinspeelde daarbij met geen enkel woord op zijn ongeloof, op zijn afkeer van 'tgeen haar heilig en dierbaar geworden was. Zij sprak alleen van haar Heiland, van het waarachtige Licht, dat in de donkerste schuilhoeken van het hart dringt en vreugde wil brengen daar, waar nood en droefheid aanwezig zijn. Dit alles bracht zij hem in de teederste bewoordingen over, geloovende, dat, waar het geloof aan God uit het hart van den man is gescheurd, de vrouw het beste middel aanwendt om de wonde te heelen en het hart voor 't geloof te openen. Of hij luisterde? Gewis. Maar van instemming geen blijk. Slechts nu en dan drukte hij haar zacht de hand. Misschien had hij gedacht, eenig verwijt te hooren; maar geen woord daarvan kwam er over Elise's lippen. Dit trof hem meer dan al hare betuigingen van geloof. Elise geloofde echter niet slechts, zij had ook lief, en waar deze beide vereenigd zijn, wordt veel vergeven en niet verweten. Zijn handdruk echter moedigde haar aan, hoopvol vast te houden en te volharden. Aan wanhoop ruimde zij niet de minste plaats in. Wanhoop in 'thart van den geloovige achtte zij een gruwel te zijn, en zoo er slechts een schaduw daarvan in haar ontstond, wierp zij deze verre van zich, gelijk Paulus, de adder, die hem bijten wilde, in 'tvuur slingerde. Meen echter niet, dat Elise niet leed. Haar lijden was groot, wellicht zwaarder dan dat van Frans; maar hoewel hare lippen wel eens trilden, zij had voor hem steeds een glimlach, de glimlach der hoop, die reeds de blijdschap der toekomst geniet. Het lijden dezer wereld gaat voorbij, en evenals de zon, in haar toppunt gekomen, geen schaduw meer afwerpt, zal er ook geen schaduw van lijden meer bestaan in de toekomst. Haar lijden verminderde naarmate hare liefde verdubbelde. De kleine kring waarin zij leefde, was hare werk-, niet hare rustplaats. Met al de vindingrijkheid van een liefhebbend hart wist zij Frans op te beuren als zij een wolk op zijn voorhoofd zag, hem moed in te boezemen als hij zuchtte, en blijdschap op te wekken zoodra hij bedroefd scheen te zijn. Een paar malen was hem de naam van zijn zoontje over de lippen gekomen, en hoewel Elise 't voornemen had gehad, van Felix te zwijgen, om hem niet het hart te breken, moest zij eindelijk toegeven aan zijn wensch. Zij zei hem de liedjes voor, die hij tot zelfs op zijn sterfbed gezongen had, en toen zij hem vertelde, dat hij, in de meening dat zijn vader was gekomen, zich opgericht en zijn blik naar de deur gewend had, smolt hij weg in tranen, hield de linkerhand, waarin nog eenige kracht was overgebleven, voor het gelaat en stamelde, zij het dan ook gebrekkig: „Ach, mijn jongen! Had ik je nog slechts éénmaal —éénmaal mogen zien!" Zij had het hoofd tegen zijn borst gelegd en liet aan hare tranen den vrijen loop; maar toen zij deze woorden vernam, richtte zij zich op en riep hem toe: _ „Wat niet mogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God. Je zult onzen Felix nog eenmaal wederzien, Frans! Ons kind slaapt in vrede, en in den heerlijken opstandingsmorgen zullen wij met hem vereenigd worden, om nooit meer te scheiden." Nu en dan zette zij Mina vlak naast hem of op de rustbank, 't Kindje was verlegen, maar wende zich toch aan hem, lachte hem toe, vertelde hem, hoe hare poppen heetten, en dat Hanne zoo'n mooi boezelaartje voor de Zondagsche pop gemaakt had, en dat zij ook een poppewiegje had met een dekentje van mama, en ... . o, zooveel had zij hem te vertellen. Hij werd niet moede naar haar te luisteren, en beloofde haar, als hij beter was, een. wagentje voor hare pop te maken. Aldus beijverde Elise zich, hem te dienen. Zij deed dit met allen ootmoed. Ootmoed is ook de beste bewerker van een stug en weerbarstig hart. Ootmoed arbeidt zonder geruisch, lijdt zonder klagen, jubelt in tranen en zegeviert op de knieën. En Frans zag dit alles. De liefde, waarmede zij hem verpleegde, sprak luider tot hem dan eenig woord. In den toestand waarin Elise thans verkeerde, vroeg zij weinig naar 'tgeen er buiten haar huis gebeurde. Het gerucht had zich bevestigd, dat de firma Prins & Co. spoedig na den dood van den eigenaar failliet verklaard en de fabriek gesloten was. Mevrouw Prins had met hare kinderen de stad verlaten, en den heer Hulsting, die zich bijtijds van de firma had losgemaakt, was het gelukt, een andere betrekking te krijgen. Elise achtte het niet noodig, haar man hiermede bekend te maken. Trouwens, hij vroeg er ook niet naar. Misschien dacht hij er niet aan, daar zijn geestvermogens zeer verzwakt waren. Onverwachts echter ontving zij de tijding, dat haar vader plotseling ernstig ongesteld was geworden. De haar bekende geneesheer schreef, dat er geen hoop was op herstel, en gaf te kennen, datzij zich moest haasten om overjte komen, zoo zij haar vader nog levend wilde aantreffen. Maar kon Elise thans op reis gaan? Kon zij Frans, wiens leven aan een draad hing, nu verlaten? Onmogelijk ! 'tViel haar zeer hard. Zij zou haar vader nog gaarne vóór zijn heengaan bezocht hebben, maar zij kon haar hulpbehoevenden man niet aan de zorg van anderen toevertrouwen. De banden des bloeds, die haar aan haar vader verbonden, waren ook zwakker dan die, waarmede zij aan haar man was gehecht. Zij was de levensgezellin van haar echtgenoot en niet die haars vaders, en hoe lief zij hem had, zij moest hem schrijven, dat het haar onmogelijk was over te komen en hem de oogen toe te drukken. Deze brief bereikte hem niet meer. Een paar uren nadat hij verzonden was, ontving zij de tijding, dat haar vader zijne rust was ingegaan. Er kwamen thans moeilijke dagen voor haar, dagen van veel beslommeringen, en dikwijls was zij genoodzaakt, haar man, met wien zij bijna niets kon overleggen, uren achtereen alleen te laten, om deskundigen te raadplegen en de begrafenis en de nalatenschap haars vaders te regelen. Een goede hulp had zij hierbij in den heer Gevers, die door zijn betrekking aan 't stadhuis in staat was, haar al de noodige stukken te verschaffen, zoodat die regeling kon doorgaan. Na rijp overleg, gedeeltelijk ook met Frans, die met moeite de volmacht kon onderteekenen, besloot zij, den geheelen inboedel van haar vader te laten verkoopen, maar het huis nog te behouden, daar zij t nog niet met zich zelve eens was, hier te blijven of later naar hare eooortepiaats terug te keeren en dan het ouderlijke huis te betrek- 0D. M&&T de inboedel moest, Vfirlrnp.lif-. WAr^ün "Wn i /mi wol ~ TIV/AUVS.U* iiu UVU <n voor hun hart. Sedert vele — vele jaren heeft de gemeente van Christus geslapen ten gevolge van kerkelijke reglementen en instellingen, die het -werkzame leven des geloofs verhinderen. Maar nu heeft God de Christenen wakker geschud en mannen opgewekt die, zonder eenig kerkelijk verband, uitgaan om overal het Evangelie te prediken. Vereenigingen op het gebied van Zending en Evangelisatie zijn opgericht. Zondagsscholen en Christelijke zangvereenigingen vindt men thans in alle steden en bijna op alle dorpen. En zoo zou ik kunnen voortgaan met u te wijzen op hetgeen God in deze dagen doet. Wie weet, hoe kort deze opwekking duurt! Maar gelukkig de mensch, die aan hare roepstem gehoor geeft en zijn hart openzet, opdat er de zon der genade recht helder in kan schijnen. Wij althans, mijn vrouw en ik, hebben reden God te danken, die ons daartoe gebracht heeft. Laat mij u dat eens in korte woorden mededeelen, wanneer het u ten minste aangenaam is.' Juffrouw Gevers stiet hem wel aan den arm, maar hij liet zich niet terughouden, vooral daar hij zag, dat Elise belangstelling toonde. „Een jaar of drie geleden,* hernam Gevers, „waren wij nog, zooals vele onzer medemenschen, tamelijk onverschillig in godsdienstige zaken. Wij leefden stilletjes voort, gingen Zondags naar de kerk, maar waren al blij, als dominee het niet te lang maakte en wij dan bij dezen of genen vriend koffie konden drinken. In den Bijbel lazen wij hoogst zelden, en meest dan slechts, wanneer er een van ons ziek was geworden, meer uit vrees voor den dood dan uit liefde voor Gods Woord. Op zekeren dag vond ik een blaadje papier op mijn trap liggen. Ik raapte dit op. 'tWas een traktaatje, dat tot opschrift had: ,Weet gij, dat Jezusu liefheeft?" Ik beantwoordde deze vraag terstond met ja, evenals mijne vrouw toen ik het haar liet lezen. Maar toen ik een weinig doordacht, kwam ik tot een andere meening. Hóe kon Jezus mij liefhebben, daar ik mij zoo weinig om Hem bekommerde en hoogstens Zondigs aan Hem dacht ? Ik begon aldus te redeneeren: toen ik nog met Bet — mijne tegenwoordige vrouw — verkeerde, waren al mijn gedachten alleen op haar gevestigd. Was ik in een gezelschap, waarin zij zich niet bevond, dan werd ik verdrietig en ve'veelde mij. Eiken morgen stond ik een paar uren vroeger op, cm mijn werk spoediger af te krijgen, louter om het voorrecht te jenieten, des avonds een paar uren langer bij haar te kunnen zijn. De juffrouw stiet hem weer aan den arm, maar Gever? liet zich niet storen en vervolgde: „Ik had haar zielslief en zou mijn leven voor ha*r gegeven hebben, als dat noodig was geweest. Maar... zoo liefhad ik den Heiland immers niet. Integendeel, het verveelde mij, ^eel aan Hem te denken. Derhalve kwam ik tot de gevolgtrekking dat Hij ook mij niet kon liefhebben, want liefde eischt wederliefte. Naar mijn overtuiging zou het beter geweest zijn, wanneer het opschrift geheeten had: „Hebt gij den Heiland lief?" Maar hiertegen verzette zich de inhoud van het blaadje, dat in stellige bewoordingen te kennen gaf, dat de Heiland niet tot ons komt met de vraag of wij Hem liefhebben, maar of wij weten, dat Hij ons liefheeft. Ik moet erkennen, dat die vraag ons in verlegenheid bracht, want één blik in de Evangeliën overtuigde ons reeds, dat Hij uit liefde tot ons is gekomen, voordat wij Hem nog konden liefhebben. Eenige dagen later moest ik op een kantoor zijn, om daar met een der heeren over een stadhuiszaak te spreken. De bedoelde persoon had het evenwel op dat oogenblik zeer druk en verzocht mij een paar minuten te wachten. Een der andere heeren van de firma bood mij een stoel en trad met mij in gesprek. Hij scheen een zeer ernstig man te zijn, maar had toch iets bijzonder vriendelijks in de oogen, dat mij geheel voor hem innam. Stel u echter mijn verwondering voor, toen hij mij in den loop van ons gesprek de vraag deed, of ik een Christen en zeker van mijn zaligheid was. Op het eerste gedeelte dier vraag meende ik bevestigend te kunnen antwoorden; maar welk mensch kon zeker zijn van zijn zaligheid? „Wel," gaf hij op bescheiden toon ten antwoord, „hebt gij dan nooit gelezen, wat Paulus schreef: „Uit genade zijt gij zalig geworden" ? De Christenen te Efeze waren dus reeds zalig, of beter gezegd: zeker van hunne zaligheid. En Paulus zelf geloofde immers vast en zeker, dat hij de eeuwige heerlijkheid zou beërven. Als Paulus het dus weten kon, waarom wij dan niet? Gij moet hierover eens nadenken." .... Weer een paar dagen later ontmoette mij diezelfde vriendelijke heer, wiens naam mij bekend was geworden, namelijk de heer Herman Sanders, een der leden van de firma." Elise ontroerde een weinig, 'tgeen door Gevers niet opgemerkt werd. Hij hernam: «Hij vroeg mij onder het voortwandelen, of ik reeds ds. J. de Liefde had gehoord. Ik moest dit ontkennen, en nu drukte hij mij op 't hart, dien leeraar eens te gaan hooren. Na verloop van een paar Zondagen begaf ik mij dan ook naar het gebouw „Tecum habita", waarin ds. De Liefde het Evangelie verkondigde. Ik trof daar een groote schare van hoorders aan en niet weinigen uit den aanzienlijken stand. Maar, mevrouw, zóó had ik nooit hooren prediken. Ik had wel eens een dominee gehoord, die een uur lang sprak zonder dat de naam van den Heiland over zijne lippen kwam, en als hij dien noemde, was het bijna zonder beteekenig, zooals bij voorbeeld een zeepbel, die aan een pijp hangt. Maar ds. De Liefde sprak over niets anders dan over de liefde en de uitsluitende algenoegzaamheid van Jezus. Ik herinner mij nog de volgende woorden: „Christus is de zaligheid. Te geloo- „En nu, mevrouw, wat staat u anders te doen, dan die heerlijke druif, dat geschenk, aan te nemen; met andere woorden: te gelooven? Alsdan verkrijgt uw hart vrede en de sleutel is in uw bezit, waarmede al het wonderbare in de dingen Gods ontsloten kan worden. Door dat geloof ontvangt u tevens de kracht om al de moeilijkheden des levens te dragen, en al gaat ook uw weg door distelen en doornen, 't zal u niet zwaar vallen, maar u zult ervaren, dat het lijden dezer wereld u uwe blijdschap niet kan ontrooven, daar er dan Goddelijk leven in uwe ziel wordt uitgestort.' De heer Gevers zag, dat Elise bewogen was, en om haar op te beuren, stelde hij voor, te zamen een lied te zingen. Zijne vrouw stak haastig een tweede kaars aan. Gevers liet de vingers over de toetsen glijden en samen zongen zij het bekende lied van De Liefde, naar een melodie van Malan, een der mannen van het Reveil: Wie zal mij rooven 't Zalige lot, Dat mij daarboven Wacht bij mijn God? Jezus, mijn Heer, Kwam voor mij neer, Kocht door Zijn bloed Mij 't hemelsch goed. Wie is zoo machtig, Die mij ontrooft, Wat Hij waarachtig Mij heeft beloofd? Toen Elise te huis kwam en nog eens over alles nadacht, begon het licht in hare ziel door te breken. De dood was wel haar huis binnengedrongen en had haar het liefste van het hart gescheurd, maar, God zij geloofd, zij was vertroost. Het leven, het eeuwige leven, was haar eigendom geworden. Zij gevoelde nu opeens een blijdschap, die zij te voren nooit gekend had. Het ging haar ongeveer als den kranke, die, uit het koude Noorden naar een zuidelijker klimaat overgebracht, om daar onder een koesterenden hemel, onder palmen en oranjeboomen, een zuivere en verkwikkende lucht te genieten, nu met blijde verrukking uitroept: „O, mij is het leven weergegeven 1" Maar deze overgang van duisternis tot licht, van het kille Noorden der eigengerechtigheid tot het zoele Zuiden des herlevens, kostte haar strijd, voordat zij er toe komen kon alles prijs te geven wat zij tot dusver had gedacht, gevoeld en waarnaar zij had gestreefd, en de genadegave des eeuwigen levens aan te nemen. Doch God was met haar. Hij bracht haar in kennis met geloovige predikers en met mannen van 't Reveil, wier voorlezingen en bijeenkomsten zij bijwoonde, en — van toen af werd het steeds lichter in hare ziel en verbond zij zich door 't geloof aan haren Heiland, die haar nu boven alles dierbaar was. • ff nu k°u en wilde zij ook met moed haar weg voortzetten te midden van al de moeilijkheden des levens. Zij had thans een staf, waarop zij leunen, een Gids, op wien zij betrouwen kon. Hare eerste gedachte was nu ook: „Waar is Frans ? Ik zal hem opzoeken ; ik zal hem al de heerlijke dingen schrijven, die ik thans geniet, en wanneer hij zijn hart opent en de hand uitstrekt om dezelfde gave der genade te ontvangen, - dan, ja dan eerst zal ik onuitsprekelijk gelukkig zijn." En terstond zette zij zich neer en schreef aan Frans. XI. DE WRAAK EENER VROUW. Mevrouw Oker zat in dezelfde kamer, waarin wij haar in een vorig hoofdstuk hebben aangetroffen. Haar blik is even koel gebleven, zelfs killer geworden. Haar gelaat is vermagerd en heeft iets hoekigs gekregen. Hare schoonheid, die zoo menig man had bekoord, begon te verdwijnen en had plaats gemaakt voor een uitdrukking van wrevel en ontevredenheid. Geen wonder! Hartstochten laten hun indruk na en werpen een schaduw over geheel ons wezen. Hoe de mensch ook vermag zijn booze gedachten plannen en voornemens onder een min of meer schoonschijnend' gelaat te verbergen, — zij worden ten laatste toch zichtbaar in de vervorming van het aangezicht en in den blik der oogen. Gij wandelt in uw tuin en verblijdt u over een roos, die op het punt staat, zich prachtig te ontwikkelen. Morgen ziet gij haar weer, en nu treft het u, hoe de bloembladeren plotseling een andere kleur nebben aangenomen, verschrompeld zijn en er verflenst uitzien Gij vermoedt — en te recht - dat er een worm, 'tzij aan den wortel m den singel knaagt en het levensbeginsel heeft aangetast, zoodat de bloeiende roos al hare schoonheid heeft verloren. En in het hart van mevrouw Oker knaagde ook een worm, een worm dien zij opgewekt en gekoesterd had. De haat, dien zij tegen Elise had opgevat, was de drijver geworden tot wraakzucht, en naarmate deze zich ontwikkelde, had zij ook de kenteekenen nagelaten en diepe groeven en booze trekken op het gelaat voortgebracht. De dienstbode bracht twee brieven. „Uit Spanje en uit de hoofdstad!" zeide zij, de adressen beschouwende. „De eene is zeker van mr. Berger; de andere van dien lastigen mijnheer Prins. Nu, ik wil eerst zien, wat mr. Berger mij te berichten heeft, 't Werd ook waarlijk tijd, dat hij mij iets deed hooren! Waarschijnlijk zal hij mij mededeelen, hoe het met Walton gesteld is en of hij zijn doel heeft bereikt" Zij opende den brief. De eerste regels ging zij vluchtig door en sloeg een lange rij van cijfers en berekeningen over, totdat zij aan 'tgewenschte punt kwam. Nu las zij het volgende: „....Door den heer Prins privé zult u bericht hebben ontvangen, dat Walton, op raad van den heer Pénard, hier is gekomen, 't Spreekt vanzelf, dat ik hem onmiddellijk volgde, en hoewel hij mij — evenals vroeger te Parijs — aanvankelijk wantrouwde, gelukte het mij langzamerhand — vergeef mij dit woord — mij bij hem in te smokkelen, en kreeg ik hem spoedig weer geheel onder mijne leiding, 't Kostte mij echter veel, want 't scheen, dat hij willens was geworden een ander en beter leven, zooals hij het noemde, te beginnen. Blijkbaar had hij naar den raad van den heer Pénard geluisterd, die mijne plannen, waar hij kon, tegenwerkte. Maakte de heer Pénard het mij te lastig, dan droop ik af, wachtende op betere gelegenheid. Ook de brieven, die Walton van zijne vrouw ontving, hinderden mij zeer in mijn begonnen werk, en om daaraan een einde te maken, zorgde ik, dat hij dergelijke brieven niet meer in handen kreeg en zijn vrouw er ook geene van hem ontving. Maar dit was mij nog niet voldoende; ik moest beproeven hem van zijn arbeid af te trekken, door zijn geest in verwarring te brengen. Ik had meer dan eens gemerkt, vooral te Parijs, dat hij slecht bestand was tegen overvloedigen lof en hg alsdan geheel van streek raakte. Hierop bouwde ik mijne proefneming, waardoor ik hoopte hem de rest te kunnen geven. Door middel van de pers liet ik zijn lof — dien hij werkelijk ook verdiende — rondbazuinen en hij had den slag beet, liet het werk varen, zocht gezelschappen op, in eén woord: binnen weinige weken was het bij hem weer 't vroolijke leven als te Parijs. Dit matte hem echter zoo af, dat hij een paar dagen geleden door een ziekte overvallen en aan de rechterzijde geheel verlamd werd. Nu ligt hij in het ziekenhuis, en de geneesheeren verklaren, dat hij onherstelbaar zal zijn. De vraag is nu: wat moet ik verder doen ? Ik stel u voor, mij spoedig antwoord te geven, te gelijk met een wissel, voor het geval dat ik hem naar huis zal moeten expedieeren, 't geen het best geschieden kan met behulp van een paar Duitsche werklieden uit de Rijnprovincie, die ik hier heb aangetroffen, en die gaarne weer naar hun woonplaats willen terugkeeren." Toen mevrouw Oker aan het einde was gekomen, strekte zij de hand, waarmede zij den brief vasthield, op de tafel uit en zeide met een grimlach van leedvermaak: «Ziezoo! Zoover zijn wij reeds! Maar 't is mij nog niet genoeg. Het slottafereel moet nog komen. Zijne vrouw moet haren man terug hebben; die twee behooren immers samen! En als hij dan tot haar is teruggekeerd, als een machtelooze de woning wordt binnengedragen; als zij de sporen der uitspatting op zijn gelaat en in geheel zijn wezen zal waarnemen dan zal zij hem verachtelijk van zich stooten en in haar wanhoop hare keus berouwen. Dan eerst zal ik voldaan zijn, als zij, die mij getrotseerd heeft, diep vernederd zal zijn. Dat is mijne wraak! En die zal zoet wezen, vooral wanneer ik haar nog eens zal wederzien als een beklagenswaardig voorwerp, als een vrouw, die geen andere heugenis heeft dan van de ellende harer echtverbintenis Laat mij nu zorgen, dat mr. Berger een wissel ontvangt, opdat hij Walton naar huis zal kunnen expedieeren.' Toen zij hiermede gereed was, wierp zij een blik op den anderen brief, die nog ongeopend op tafel lag. Zij maakte het couvert los, en eenige regels gelezen hebbende, fluisterde zij bij zich zelve: „Die mijnheer Prins is lastig, en lastige menschen moeten op hun nummer gezet worden. Citroenen, die men gebruikt heeft, werpt men weg. Die man kwelt mij gedurig om geld, en hij heeft voor het pousseeren reeds zooveel gekregen! Notaris Verstout, aan wien ik schreef, berichtte mij, dat het zeer wrak met hem staat, ten gevolge van gewaagde ondernemingen en speculatiën. Maar het spreekt vanzelf, dat ik mijn geld niet in een bodemloozen put wil werpen. Hij heeft zijne diensten verricht en ik heb hem dus niet meer noodig, terwijl ik zeker ben, dat hij onze overeenkomst wel verzwijgen zal.... Neen, mijnheer Prins, lastige menschen van uw soort wijst men de deur.... Doch ik zal voorzichtig zijn en hem niet terstond de hoop ontnemen. Ik zal hem schrijven, dat hij een paar weken moet wachten, daar ik bezig ben mijne financiën in orde te brengen. Op die wijs stoot ik hem niet dadelijk voor 't hoofd en hij kan blijven hopen. Misschien gebeurt er dan in dien tijd iets, waardoor hij mijne hulp niet meer noodig heeft. In elk geval, ik zal hem opdragen, Walton zijn congé te geven en het bericht hiervan aan diens vrouw te doen geworden." XII. HET UITEINDE VAN EEN SPELER. Ongeveer veertien dagen later zat, kort na het middagmaal, mevrouw Hulsting in hare kamer, en genoot — zooals zij 't noemde — een stil half-uurtje. Haar man was uit en zou vooreerst niet terugkomen. Hij scheen het zeer druk te hebben, zoowel voor particuliere zaken als voor de firma. Mevrouw Hulsting liet hem stil zijn gang gaan: zij wist, dat hij voorzichtig was en zorgde, dat niemand hem op de vingers kon tikken. Zelden of nooit sprak zij met hem over de zaken van 't kantoor, en hoewel hij haar onlangs had toegefluisterd, dat 't met den heer Prins niet te best stond, bekommerde zij er zich niet om. „Mijn man," zeide zij bij zich zelve, „weet best, wat hij doet, en past op de dubbeltjes. Hij zal er niet bij te kort komen." Zij kon echter den slaap niet vatten. Hare gedachten dwaalden naar nicht Krimpen en zij moest glimlachen. Geen wonder ook! Zij had dien ochtend een briefje van haar ontvangen, met de mededeeling, dat zij morgen het genoegen hoopte te smaken, haar aanstaande te komen presenteeren. Inderdaad, mevrouw Hulsting kon den glimlach niet terughouden. „Zij heeft dan toch eindelijk een man gevonden 1" fluisterde zij bij zich zelve. „Nu, zij heeft er wel haar best voor gedaan. O, die natuur, die natuur! Wie kan haar weerstaan? Enfin, het zal mij verblijden, als zij gelukkig wordt en tot rust komt. Zij was den laatsten tijd zoo gejaagd, dat hare mooie krullen er gedurig door in de war raakten. Voor één ding ben ik echter een weinig bang: dat zij nog eens erg orthodox en een dweepster met het Reveil wordt. Maar verwonderen zou 't mij niet. Men hoort tegenwoordig ongeloofelijke dingen. Die godsdienstige beweging houdt aan en velen van mijne bekenden, die den eenen avond naar een bal en den anderen avond naar den schouwburg gingen, zitten nu geestelijke liederen te zingen. Het schijnt een godsdienstige ziekte te worden, die iedereen besmet. De lui aan de fabriek, zooals Pot en zijne vrouw, Zemel de bakker en anderen loopen om het hardst naar de bidstonden. De Hemel beware mij er voor! Ik houd mij aan mijn goeden dominee. Maar voor nicht Charlotte wordt die besmetting gevaarlijk. Ik weet niet, of zij al tot de vromen behoort, maar ik zou het wel denken, daar haar aanstaande die ziekte De Vrouw van den Werktuigkundige. 9 onder de leden heeft. In elk geval, de godsdienst is haar ten goede gekomen. Zij heeft haar inspecteur op alle vrome vergaderingen en bijbellezingen vergezeld, en nu zij zich met hem verloofd heeft, is de voorspelling van mijn man toch uitgekomen... Hahaha! Ik moet nog lachen om de leuke wijze, waarop die verloving is tot stand gekomen; als zij het mij in hare onnoozelheid niet zelve verteld had, zou ik het nooit kunnen gelooven. „Begrijp eens, nicht," zeide zij, „je weet, ik was weer verhuisd. Tot mijn spijt, want de kamers tegenover het kantoor, waar ik eiken dag dien knappen heer in en uit zag komen, bevielen mij best; maar de zoon van de eigenares ging trouwen en zou nu zelf die kamers betrekken. Ik moest er toen weer op uit. Als mijn broer Daniël nog leefde, zou hij gewis gezegd hebben: Je verdient medelijden. En waarlijk, dat verdien ik wel, want nicht, 't is een gesjouw door die groote stad voor een eenzame juffrouw als ik ben. Doch gelukkig ben ik goed geslaagd, en dat wel door een toeval, of hoe zal ik het noemen? Ik had namelijk in een der oude boeken van mijn broer Daniël gelezen, dat, als men een doel voor oogen heeft, waar het hart heen trekt, men er dan maar zonder omwegen op af moet gaan. En nu begrijp je wel, nicht, waarheen ik getrokken werd. Lach mij niet uit, maar wat waar is, mag gezegd worden. Ik had al zoo dikwijls gewenscht in de nabijheid van het politie-bureau kamers te vinden. Dat zou mij groote gerustheid geven. Men is dan gewaarborgd tegen dieven, en als er brand mocht komen, is de hulp vlak bij ... En begrijp eens, nicht,... lach nu zoo niet!... nauwelijks ben ik in een buurt, of ik zie kamers te huur staan. En raad eens, waar?" „Om haar te plagen, antwoordde ik: „Bij de komedie.* „Wel, nicht," zei ze met verontwaardiging, „hoe kom je op die gedachte? Ik ben er sedert het geval met de oude juffrouw, die in de slee dood bleef, niet heen geweest. Ik ga tegenwoordig —" „Naar bijbellezingen en vrome vergaderingen," viel ik haar lachend in de rede. „En is dat dan niet goed? Als mijn broer Daniël nog leefde, zou hij zeggen: Godsdienst is nuttig, en een vrouw zonder godsdienst is als een klok zonder klank... Maar ik zal je zeggen, waar die kamers waren,... vlak tegenover het politie-bureau." „En hoe bevalt het je daar?" vroeg ik. „O, opperbest; maar 't spijt me, dat ik er niet kan blijven wonen. Ik moet alweer verhuizen." „En waarom?" vroeg ik. „Maar nicht, weet je dan niet, wat er gebeurd is?" „Ik had de laatste acht dagen niets van haar gehoord, zoodat ik dan ook niet kon weten, dat er iets bijzonders met haar was voorgevallen. „Wel, nicht," hernam zij, „begrijp eens, ik ga goed en wel naar bed en ben nauwelijks ingeslapen, of daar word ik gewekt door een geschreeuw van stemmen en een gestommel en geklauter langs de trap, terwijl ik duidelijk hoor roepen: „Brand! Brand !* Ik weet niet, hoe ik zoo gauw uit mijn bed ben gekomen. Ik greep 't eerste het beste kleedingstuk en hing mij dat om. Op 'tzelfde oogenblik wordt er hard op mijn kamerdeur geklopt. Ik doe open en — daar staat mijnheer Bousum, de inspecteur, die mij toeroept: „Haast u, juffrouw! Er is brand in het benedenhuis!" Van schrik en van alteratie — of hoe zal ik het noemen? — viel ik in zijn armen en riep: „Och, lieve mijnheer!" Wat ik meer gezegd heb, weet ik niet. Ik geloof, dat ik een soort van overval kreeg, en voelde slechts, dat hij mij zachtjes in zijn armen nam en naar de overzijde droeg... En pu begrijp je wel, nicht," ging zij voort, terwijl zij eenigszins bedeesd de oogen neersloeg, „nu begrijp je wel, wat er spoedig volgde. Hij vertelde mij, dat hij mij al sedert langen tijd in stilte had gadegeslagen en... lief had gekregen. En, nicht, wat zou ik toen doen ? Ik wou mij eerst nog een beetje goed houden en doen alsof ik verlegen was, maar dat kon ik niet. Ik sloeg mijn arm om zijn hals en... toen zijn wij verloofd. O, wat ben ik gelukkig! Bousum en ik zijn het in alles eens en hebben dezelfde godsdienstige gevoelens; misschien heeft hij er meer dan ik, maar dat hindert niet. Binnenkort wordt de verloving publiek en kom ik met hem bij je." „En hoe is het met den brand afgeloopen?" „Och, die beteekende niet veel. Maar ik kan toch op die kamers niet blijven. Ik ben er niet gerust. Mijn broer Daniël, als hij nog leefde, zou zeggen: Waar eenmaal brand is geweest, komt er een tweede bij." „En nu je 't doel bereikt hebt," zei ik, een weinig ondeugend, „is 't ook niet meer noodig, dat je tegenover 't politie-bureau blijft wonen. Maar hoe het zij, ik hoop, dat je gelukkig met hem zult worden, 't Best is, dat je net zoo denkt als hij." „Dat zeg ik met je, nicht; als dat niet plaats vindt, kan 't huwelijk niet gelukkig zijn. Ik denk hierbij aan de arme mevrouw Walton. Weet je niet, hoe het haar gaat? Ik heb haar na den dood van haar zoontje nog niet bezocht." „Ik haalde de schouders op. Mijn man had mij nare dingen verteld van Walton, maar wilde niet nebben, dat ik er met anderen over sprak." Mevrouw Hulsting hield nog steeds haar half-uurtje, maar de slaap kwam niet. Zij werd gestoord door de komst van de dienstbode, die haar kwam zeggen, dat de heer Prins in de zijkamer was en dringend mijnheer of mevrouw wenschte te spreken. „"Verzoek mijnheer, hier te komen,* zei mevrouw Hulsting, die opstond om haar bezoeker te ontvangen. De heer Prins kwam binnen en scheen zoo haastig en gejaagd te zijn, dat hij slechts even een korte buiging maakte en dadelijk zeide: „Het spijt mij, mevrouw, van de meid gehoord te hebben, dat uw man niet te huis is. Ik heb hem reeds op 't kantoor gezocht, maar daar was hij niet. Weet u niet, waar mijnheer is?" „Ja, hij zeide mij, dat hij naar 't Heerenlogement wilde gaan, waar een verkooping van huizen wordt gehouden. U weet, mijn man makelaart zoo onder de hand een weinig." „Ja, dat weet ik, en niet tot zijn nadeel.... Maar misschien kunt u mij wel inlichtingen geven. Ik ben een brief wachtende, een brief niet voor de firma, maar privé. Mijnheer ontvangt dergelijke brieven voor mij.* „Dat is zoo, maar zoover ik weet, is er heden voor u zulk een brief niet gekomen. Misschien van avond nog." „Dat denk ik niet; de posttijd is veranderd.... 't Is ellendig!" Hij zag op zijn horloge. „'t Is nu bijna zes uur. Ik vrees, dat de post niet meer komt... Maar 't is óók mogelijk, dat de brief te mijnen huize is geadresseerd. Mocht er echter — men kan niet weten hoe, misschien door tusechenkomst van notaris Verstout — zulk een brief voor mij bij u komen, wees dan zoo vriendelijk, hem mij dadelijk te laten bezorgen." „Terstond, mijnheer. Terstond zal ik het doen. Moet er ook iets bij gezegd worden?" De heer Prins dacht een oogenblik na. Zijne vrouw was te huis. „Mocht die brief komen," zeide hij, „laat dan de meid, die hem brengt, mij roepen ; dan zal ik hem aannemen." Mevrouw Hulsting zei hierop niets, maar dacht des te meer. De heer Prins groette en ging heen. Een uur later treffen wij den heer Prins aan in de huiskamer, aan de theetafel. 't Zag er daar zeer gezellig uit, en iemand, dien iet bijzonder met het gezin bekend en de huiskamer op dit oogenblik binnengetreden was, zou gewis een goed denkbeeld verkragen hebben van de stilte en den vrede, die er heerschten. Maar het uitwendige bedriegt dikwijls het oog, dat slechts over de oppervlakte heen glijdt. De reiziger, die de prachtige wouden van Zuid-Amerika doortrekt en als betooverd wordt door den kleurengloed der orchideeën en vol verrukking staart op de heerlijke flora, die hem omgeeft, ziet niet de gevaarlijke giftslang, die, veelkleurig als zij is, zich verbergt tusschen de bladeren en bloemen en zich gereedhoudt om den wandelaar te bespringen. De kalmte, die in de huiskamer heerschte, was slechts schijn. Er was een adder in het gras verborgen, die straks te voorschijn zou komen. . , A De heer Prins zat tegenover zijn vrouw en had een courant in handen. Mevrouw schonk thee, hield zich met eenig fijn naaiwerk bezig en hielp nu en dan haren Paul, die niet goed met zijn huiswerk terecht kon. Dirk kleurde prenten. Mevrouw gluurde van tijd tot tijd over haar naaiwerk heen naar haren man, en hoewel hij deed alsof hij las, kon zij het hem echter zeer goed aanzien, dat hij geen letter zag. 't Was niet warm in de kamer. Daarbuiten woei een felle herfstwind, die de vensters deed schudden, en toch scheen het, alsof haar man het zeer warm had, want nu en dan wischte hij met den zakdoek de droppels weg, die op zijn voorhoofd parelden. Telkens wanneer er eenig geruisch ontstond, of als hij de huisschel hoorde overgaan, wierp hij de courant weg, verliet de kamer, luisterde in de gang en .... kwam teleurgesteld terug. Wat kwelde hem? Mevrouw Prins had hem gaarne naar de oorzaak van zijn onrust gevraagd, maar zij zweeg, vooral om de tegenwoordigheid der kinderen, en behield zooveel mogelijk hare kalmte. Er lag in bare houding iets, dat op onderwerping geleek. Nu zijn er menschen, die zich altijd lijdzaam onderwerpen, meenende dat zij aan het noodlot, zooals zij het noemen, toch niet kunnen ontkomen. Zelfs is het mogelijk, dat zij er toe komen, te gelooven, dat hun het lijden door een hoogere macht wordt opgelegd, en het derhalve nuttelooze moeite zou zijn, daaraan weerstand te bieden, 't Is zoo, in vele opzichten is een zich lijdzaam onderwerpen aan smarten en beproevingen te prijzen; maar iemand, die de gevoelens deelt van mevrouw Prins, kan er toch niet gelukkig bij zijn, omdat hij het geloof mist, hetwelk hem doet opzien tot God met de bede om verlossing van dat lijden. Voor zulke menschen is lijden een dubbel kruis. Mevrouw Prins wist meer dan haar man vermoedde. Zij wist, dat hij de hulp van mevrouw Oker had ingeroepen om hem uit geldelijken nood te redden, en dat hij nog steeds voortging met al zijn krediet aan haar te verpanden. Een maand geleden stond zij gereed om uit te gaan, en had nauwelijks de stoep betreden, toen er twee mannen kwamen, van wie zij den een herkende als een in de nabijheid wonend deurwaarder. Deze trad op haar toe en vroeg haar, of de heer Prins te huis was. Zij verwees hem naar het kantoor ; maar de deurwaarder gaf haar met zekere ironie te kennen, dat mijnheer daar niet te vinden was, en vertoonde haar een geprotesteerden wissel van een aanzienlijk bedrag. Zij kon niet anders doen dan hem andermaal naar het kantoor te verwijzen, deed hem 'tgeen haar, nu Frans ziek en buiten betrekking was, zeer te stade kwam. Zij aanvaardde deze nalatenschap dan ook met dankbaarheid. Maar had zij ze niet verkregen, of ware ze zoo gering geweest dat zij er niet van had kunnen bestaan, zij zou er geenszins bedroefd of verlegen om geworden zijn. Haar zou nooit iets ontbreken. Dat hield zij vast. 't Is wel zeer bedroevend voor een vrouw, een man te bezitten, die machteloos is om zijn brood te verdienen; maar zoo zij hem liefheeft als haar eigen, weet zij in beider behoeften te voorzien. Zij helpt hem dan door zich zelve. Maanden waren er reeds voorbijgegaan sinds Frans huiswaarts was gekeerd, en nog altijd lag hij op 't ziekbed, bijna niet in staat zich op te richten. De geneesheer, die af en toe kwam en hem onderzocht, was van gevoelen, dat zijn einde spoedig daar zou zijn, en daar Elise dit ook inzag, beijverde zij zich des te meer, hem op te beuren, zijn geloof op te wekken en het te richten op den Heiland. Zij had op zekeren dag lang met hem gesproken over Gods leiding met Zijne menschenkinderen. Hij had alles zwijgend aangehoord. Toch kon Elise merken, dat er iets in hem gaande was; althans, er kwam een trillende beweging op zijn gelaat en een diepe zucht ontvlood zijn borst. Maar meer dan ook niet. Zij kon ook bijna niet meer verwachten, daar zijn geestvermogens steeds zwakker waren geworden. Met onuitputtelijk geduld bleef zij hem verzorgen, fluisterde hem nu en dan een goed woord in, en toen zij zijne lippen zag bewegen, boog zij zich over hem heen om iets op te vangen; maar zij kon niets verstaan en.... zachtjes ontsliep hij. Elise was weduwe geworden. Haar huwelijk was niet gelukkig geweest. Wat zij weleer voor geluk had aangezien, was niets meer dan een zeepbel, die barstte, toen de samenhoudende kracht begon te verminderen. Er had nooit eenheid van geest tusschen haar en Frans bestaan; zij hadden nooit denzelfden weg bewandeld, en allerminst een weg, die tot God leidt. Alle vrucht heeft een wortel, die soms diep in den grond ligt. Elise moest bij nauwkeurig onderzoek erkennen, dat zij bij hare keus van Frans niet geleid was geworden door de Goddelijke liefde. Indien deze ontbreekt, komen er geen edele vruchten, maar distelen en doornen te voorschijn. De smart hierover moest zij nu dragen, hoewel zij daarbij niet zonder vertroosting was. Wat haar echter de meeste droefheid baarde, was, dat Frans tot zijn einde toe onverschillig was gebleven voor de hoogste belangen. Hoe geheel anders zou zijn leven geweest zijn, zoo hij geluisterd had naar haar opwekkend woord en de vermaning van dezen of genen vriend! Dan zou hij kracht ontvangen hebben in de ure der verzoeking, weerstand hebben geboden aan opkomende hartstochten, en zoo hij ook bezweken ware, dan nog zou hij steun gevonden hebben, waaraan hij zich had kunnen oprichten. O, het smartte haar zoo diep, hem op die wijze te hebben zien leven en sterven, en de eenige gedachte, waarmede zij zich zocht te troosten, was, dat Gods oordeel barmhartiger is dan dat der menschen. XIV. VERKREGEN GELUK. Voor 't laatst brengen wij u in Elise's huiskamer, die er voor 't oogenblik een weinig ongezellig uitziet. Twee jaren zijn er sedert den dood van Frans verloopen. Elise heeft het rouwgewaad afgelegd en is thans bezig eenige zaken in te pakken, die zij op reis meent noodig te hebben. Wel heeft zij nog niet het besluit opgevat, de hoofdstad voorgoed te verlaten; maar 't is toch haar plan, hare woning gedurende eenigen tijd te sluiten en naar buiten te gaan. Het ouderlijke huis stond ledig; maar zij zag er tegen op, dit bewoonbaar te maken. Liever wilde zij kamers huren in het hotel, in de nabijheid van het stadje, dicht bij de bosschen en vlak tegenover den beukeboom, die al hare geheimen kende en haar vertrouwen had genoten. Dddr, in de eenzaamheid, zou zij ook minder in aanraking komen met de bewoners van het stadje, dan wanneer zij het ouderlijke huis ging betrekken. Haar hart was daarin ook niet meer te huis. Daar waren geen vrienden, die met haar deelden in haar lot, noch die sympathie gevoelden voor de beginselen, welke zij thans voorstond. De menschen waren in dezelfde doodigheid en onverschilligheid gebleven als vóór ettelijke jaren. De geest van het Reveil was er niet doorgedrongen, en zoo er al onder de bewoners over de nieuwe richting op godsdienstig gebied gesproken werd, dan geschiedde dit meestal op een wijze, die den spotlust moest opwekken. Voor iemand als mevrouw Hulsting, die genoeg had aan haar goeden ouden dominee, was dat Achterhoeksche stadje een gewenscht verblijf. Het was daar zoo kalm, zoo stil; het geleek wel de kalmte en stilte van een kerkhof. Maar voor Elise zou het er niet uit te houden zijn; tenzij zij het zou kunnen verdragen, als een nieuwlichter te worden gehoond en in ^ geboorteplaats nog een en ander in orde te brengen, waarbij ik mijn Mina niet kan medenemen, zoodat zij dan zoo lang onder opzicht van Hanne kan blijven." „En blijft u lang weg?" .Ongeveer twee maanden." _»Wel, dat treft! Bousum en ik zijn van plan, over een week op reis te gaan naar Zwitserland, en wij zullen dan ook een week of acht uitblijven, zoodat wij elkander daarna hier kunnen weerzien. Wij wilden wel vroeger thuis komen, maar dan is onze nieuwe woning nog niet gereed.... Lach maar niet, mevrouw! Ik ga alweer verhuizen.^ Bousum heeft een huis gekocht; maar daar zijn zoovele reparatiën aan te doen, dat ik zelfs vrees er niet eens over twee maanden in te kunnen.... Bousum, kom — zeg ereis wat! Je zit daar zoo stil! Deert je wat? .... En hoe aardig zou 'tzijn, als wij op onze terugreis elkander in den Achterhoek ontmoetten! Bousum, je moest eens in 't spoorboekje nazien, of dat kan. 'k Zou het dol prettig vinden ... Dan kon ik meteen eens mevrouw Oker bezoeken. Ik hoor, dat zij naar Italië is en daar eenige weken blijft. Maar over twee maanden zal zij wel terug zijn Bousum, zou je niet een beschuitje nemen? 'tSmaakt beter bij je thee zonder suiker." Elise haastte zich, haar beschuittrommeltje te openen, maar Bousum bedankte. Van lieverlede kreeg het gesprek een andere wending en kwam ten slotte neer op de familie Gevers, met wie Bousum bevriend was. »Ik hoor," zeide hij tot Elise, „dat u Gevers met zijne vrouw en hun kind uitgenoodigd hebt u buiten te komen bezoeken." „Ja, dat is zoo," antwoordde Elise. „Ik heb hun dat voorgesteld en er ook schikkingen met den hotelhouder voor getroffen gedurende de paar weken, dat zij mijn gast zullen zijn. Ik dacht: die goede menschen mochten wel eens een uitstapje nemen. 'tZal hun goeddoen, vooral juffrouw Gevers, die niet zoo heel sterk is." „En denkt u, dat het zal lukken?" »Ik hoop van ja. De heer Gevers doet moeite om een paar weken vrij te krijgen, en zal 't mij morgen laten weten, 't Zijn zulke lieve, hartelijke menschen." „Ja, dat zijn zij wel!" zei mijnheer Bousum. „Ik ken ze reeds sedert vele jaren en weet mij nog goed den tijd te herinneren, toen het er in huis en hart anders uitzag. Zij hebben door het Evangelie geleerd elkander in God lief te hebben, en van dat oogenblik af werd hunne woning een paradijs en kwam er het nieuwe, hemelsche leven binnen. Man en vrouw zijn gelukkig, en hun geluk lacht en klinkt u reeds toe, voordat ge hun drempel hebt overschreden, God gave, dat er in alle huwelijken zulk een eensgezindheid, zulk een eenheid van geest gevonden werd! *