^I * IEPERSCH OUD-liIEt)BOEK. Teksten en /Melodieën UIT DEN VOLKSMOND OPGETEEKENO DOOR ^AlBERT j~)LYAU | EN ^ARCELLUS "J"ASSEEL. EERSTE AFLEVERING. MAATSCH. NEDERL. LETTERK. LEIDEN GENT. J. VÜYLSTEKE, UITGEVER. Koestraat 15. 1900. 1 HET BOEK DER TELLINGEN. i. Van 't Kind van zeven jaren. Der was een keer een kind en een klei - ne kind, En een kind van ze - ven ja-ren; Het had in den 1. Der was een keer een kind en een kleine kind, En een kind van zeven jaren; Het had in den konings warandetje geweest, Ja waardat er konijntjes waren, Ja waardat er vele waren. 2. Dat kind en dat kind en dat kleine kind, En het hadde pijl en boogske; Het schoot het schoonste konijntje dood, Die daar was in de heele warande, Ja de heele warande. lepersch Oud-liedboek. ^ 3. De Heeren van de stad hebben dat aanhoord, Ze hebben 't kleine kind gevangen, Ze hen 't op een ijzeren torretje gezet, En gebonden aan voeten en aan handen, Ja aan voeten en aan handen. 4. „Meneere, meneere van 't vriendelijk kasteel, Laat men kleine kind toch leven ! Ik heb erre nog zeven jonge broederen thuis, Wil je ze hebben, ik zal je ze geven, Voor mijn kleine kind zen leven." g, nje zeven jonge broeders en wil ekik niet hen! De eerste drij en zijn maar paters, En de ander viere zijn schoone jonge mans, En ze dragen den koning zen wapens, Ja den koning zen wapens." 6, _ Meneere, meneere van 't vriendelijk kasteel, Laat men kleine kind toch leven! Ik heb erre nog zeven jonge zusters thuis, Wil je ze hebben, ik zal je ze geven, Voor mijn kleine kind zen leven." 7, — Je zeven jonge zusters en wil ekik niet hen! De eerste drij en zijn maar nonnen, En de ander viere zijn schoone jonge wijfs, En ze blinken al tegen de zonne, Ja al tegen de zonne." 8, _ BMeneere, meneere van 't vriendelijk kasteel, Laat men kleine kind toch leven! Ik heb er nog een tunnetje met roode fijn goud, Wil je 't hebben, ik zal het u geven , Voor mijn kleine kind zen leven." VARIANTEN: 3, I. dat] 'tal — 4- En gebonden met ijzeren banden, 4i 3• jon£e\ kleine — ook: eigen — 5« Maar men kleine kind moet leven. 5, 3* ziin\ 't zijn (Soortgelijke ■varianten in de volgende strophen). 9- „Je tunnetje met roode fijn goud wil ik wel hen! Maar je kleine kind moet hangen 5 't Moet hangen en 't moet hangen aan den hoogsten boom Die der staat in de heele warande, Voor dat kleine kind zen schande." 10. 't Eerste trapje dat dat kind op de leere klom , En het keek zoo dikwijls omme, Of zijnen lieven vader niet achter hem en kwam: Ja van verre zag het zen vader komen Zeer gerejen al door de zonne. 11. „Rijd toch zeere, rijd toch zeere, lieven vadere van mijl Rijd al door de groene strate! Want had je nog een uurtje langere gebeid, Mijn jong leventje 't was erre verlaten, En mijn hoofd lei op de strate." 12. 't Tweede trapje dat dat kind op de leere klom, En het keek zoo dikwijls omme, Of zijne lieve moeder niet achter hem en kwam: Ja van verre zag het zen moeder komen Zeer gerejen al door de zonne. I3- „Rijd toch zeere, rijd toch zeere, lieve moedere van mij! Rijd al door de groene strate! Want had je nog drij kaartjes langere gebeid, Mijn jong leventje 't was erre verlaten , En mijn hoofd lei op de strate." 14. 't Derde trapje dat dat kind op de leere klom, En het keek zoo dikwijls omme, Of zijnen lieven broere niet achter hem en kwam: Ja van verre zag het zen broere komen Zeer gerejen al door de zonne. VAR.: 10, 3. niet achter hem] ja vader niet — 5. Zeer gerejen al] Die gerejen kwam — 11, 3. gebeid] gewacht — 5. Hier al op de groene strate. (Soortgelijke varianten in de volgende strofhen). 1* VAN 'T KIND VAN ZEVEN JAREN. 15. „Rijd toch zeere, rijd toch zeere, lieven broere van mij! Rijd al door de groene strate! Want had je nog een half uurtje langere gebeid , Mijn jong leventje 't was erre verlaten, En mijn hoofd lei op de strate." 16. 't Vierde trapje dat dat kind op de leere klom, En het keek zoo dikwijls omme, Of zijne lieve zuster niet achter hem en kwam: Ja van verre zag het zen zuster komen Zeer gerejen al door de zonne. 17. „Rijd toch zeere, rijd toch zeere, lieve zustere van mij! Rijd al door de groene strate! Want had je nog een kaartje langere gebeid, Mijn jong leventje 't was erre verlaten, En mijn hoofd lei op de strate.' 18. 't Vijfde trapje dat dat kind op de leere klom , En het riep : „Maria, 'k groet je!" Het woordetje was schaars uit dat kleine kind zen mond, En zen hoofdetje viel vore zen voeten, Als het riep: „Maria, 'k groet je!" jg „Meneere, meneere van 't vriendelijk kasteel, Houd je poortje wel gesloten , Want morgen uchtend, als 't zal wezen klaar dag, Gij zult hooren van droevige mare, Ja van droevige mare." 20. Maar 's morgens vroeg, als het wierd klaar dag , Meneeres poortje stoeg wijd open; Toen was erre den heere van 't vriendelijk kasteel Deur en deure zen hoofd geschoten, Ja zen hoofd geschoten. VAR.: 18, 4. Viel'] lei — 2-5 : Het wierd dan opgehangen; 't Wierd g'hangen en 't wierd g'hangen aan den hoogsten boom, Die daar was in de heele warande, Voor dat kleine kind zen schande. 19 > 5- Ja om kwalijk te varen. 21. Wat vloog erre al overe den heere zen hoofd? Ze hen gemeend dat 't ingels waren, En 't waren twee duivels uit het helsch gespuis, Die den heere zen ziele kwamen halen, Ja om kwalijk te bewaren. 22. Wat vloog erre al overe dat kleine kind zen hoofd? Ze hen gemeend dat 't duivels waren, En 't waren twee ingels uit het hemelsch paradijs, Die dat kleine kind zen ziele kwamen halen, Ja om wel te bewaren. 2. Van de edele Hertoginne. zij - der van schei - den spra - ken. 1. Stout ruiter en een mooi fiere maagd, 't Was onder den lindeboom dat zij zaten. Ze zaten daar wel zeven jaar, Eer dat zijder van scheiden spraken. 2. Maar als de zeven jaar omme was, Den stout ruiter sprak er van scheiden: „Schei maar, schei maar," zeide hij, „schoon lief, En en wil hier niet langer meer blijven." 3. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar ten konings kookkeukenwaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 4. Als zij aan den konings kookkeuken kwam, Zij boog haar neder, het was tot de aarde; Zij en bad maar om een klein korstje brood: 't Was zij en haar klein kind die 't begeerden. 5. n'k En hen geen brood, noch voor u geen brood, En of most je van honger sterven! Voor u noch vore je kinnetje niet: Gaat en vertrekt er maar van mijn erve! Is 't omme de vrucht dat gij over u draagt, Bid God, hij en late 't toch nooit bederven." 6. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar ten konings wij nkelderwaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 7. Als zij aan den konings wijnkelder kwam, Zij boog haar neder, het was tot de aarde; Zij en bad maar om een klein teugjen wijn: 't Was zij en haar klein kind die 't begeerden. 8. ,,'k En hen geen wijn, noch voor u geen wijn, En of most je van dorste sterven! Voor u noch vore je kinnetje niet: Gaat en vertrekt er maar van mijn erve! Is 't omme de vrucht dat gij over u draagt, Bid God, hij en late 't toch nooit bederven." 9. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar ten konings slaapkamerwaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 10. Als zij aan den konings slaapkamer kwam, Zij boog haar neder, het was tot de aarde; Zij en bad maar om eenen kouden winterschen nacht Om in den konings paleis te slapen. 11. „'k E11 hen geen rust, noch voor u geen rust, En of most je van onruste sterven! Voor u noch vore je kinnetje niet: Gaat en vertrekt er maar van mijn erve! Is 't omme de vrucht dat gij over u draagt, Bid God, hij en late 't toch nooit bederven." 12. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar ten konings hovingewaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 13. Als zij ontrent den konings hovinge kwam, Al de honden begosten te bassen. „Zoodat je uit mijn hovinge niet en zal gaan, 'k Zal je van al mijn honden doen schenden." 14. — „Zoo schendt gij mij, zoo schend ekik u, En zoo schendt er gij twee voor ééne: Zoodat dezes maged haar eere verliest, Nooit en zal zij meer wederomkeeren; Toen zult gij vallen, stoute ruitere, Voor altijd in een groote oneere." 15. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar naar haar vaders huiswaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 16. Als zij al aan haar vaders huis kwam, Haren vader kwam haar tegen: „Waar ga je, waar ga je, mijn dochtertje, Zeg mij en vanwaar zijn al jen weugen?" 17. — „Vader, vanwaar dat al mijn weugen zijn? En dat zal ik u zeere zeggen: 'k Hen zeven jaar lang met den stout ruiter geweund, Maar nu en wilt hij mij niet meer hebben." !8. _ „Heb je zeven jaar lang met den stout ruiter geweund, En en wilt hij joun nu niet meer hebben? Je gaat uit, je gaat in, en je gaat huizewaart, En je doet daar een goe vier maken; Je doet daar een beddetje dekken al g'reed, En je gaat daarin met ruste slapen." 19—30. Ze trok haar pandertje aan haren arm, en zoo begeeft de „edele hertoginne" zich nu ook achtereenvolgens bij moeder, broer en zuster, en krijgt overal denzelfden raad. Dan gaat het verder : 31. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar Hoogendalewaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 32. Als zij ontrent Hoogendale kwam, Den stout ruiter kwam haar tegen: „Waar ga je, waar ga je," zeide hij, „schoon lief, Zeg mij en vanwaar zijn al jen weugen?" 33. — „Vanwaar dat al mijn weugen zijn? En dat zal ik u zeere zeggen : Ik kome van Hoogendalewaart, Zeere gelegen in mijne gebeden, Waardat ekik nooit meer gaan en zal, Maar 'k verhope van nog te leven." 34. — „Kom je van Hoogendalewaart, Zeere gelegen in joune gebeden, Waardat gij nooit meer gaan en zult, Maar verhoop je van nog te leven ? Ga zeere naar huiszeide hij, „schoon lief, 'k Zal je komen bezoeken eer ik gaan slapen." 35. Ze trok haar pandertje aan haren arm, Ja die edele hertoginne; Ze trok er mee naar naar haar eigen huiswaart, Al met zoo een bedrukten zinne. 36. Als zij al in haar eigen huis kwam, En wat vond zij daar bereiden? Ze vond daar een beddetje wel gedekt Met de slaaplakens van twee breedten. 37. Maar 's nachts ontrent den midderenacht, Als zij riep naar hare slaapmaarte: „Ga zeere, ga zegt dat de stout ruiter komt, Zegt dat 'k beginne den dood te naarzen." 38. Ze riep: „Staat op, mijn beste peerd, Van de vier of vanne de vijve! Dat ik daarachter rijden mag, Ja daarachter zoo wil ekik rijden." ft 39. Als zij al aan de poorte kwam, En ze riep met een luider stemme, Ze riep: „Staat op, stoute ruitere, Want je schoon lief is haast dood van pijne." 40. — „Hoe zou men schoon lief dood van pijne zijn? En dat kan ik nog schaars gelooven: Gistrenavond ik zag en ik sprak ze nog aan, Tusschen vier beweenende oogen." 41. Hij riep: „Staat op, mijn beste peerd, Van de vier of vanne de vijve 1 Dat ik daarachter rijden mag, Ja daarachter zoo wil ekik rijden." 42. Als hij al op het kerkhof kwam, En hij hoorde de klokken luiden; Hij hoorde wel aan het schoon klokkengeluid: 't Was voor zijn liefste Genoveve. 43. Als hij al aan het sterfhuis kwam En wat vond hij daar bereiden? Hij vond daar het lijkje zeer geladen staan, Met den pelder van sneeuwwit zijde. 44. Als hij al op haar slaapkamer kwam, En hij stak zijn hoofd van binnen; Hij vond daar twee penningenkeersen staan, En al op twee ijzeren pinnen. 45. Hij trok het dookleed van haar hoofd, En hij riep met luidere stemme; Hij riep: „Schoon lief, en spreek maar één woord, Of ik zalder mijnzelven doorsnijden." 46. Toen sprak de jongste van de drij: „En hoe zou zij nog kannen spreken? Gistrenavond, als ze inne jen hovinge kwam, Je hebt ze nog willen van de honden doen eten." 47. Hij trok het bree mes uit zijn schee, En hij stelde dat mes op zijn herte; Hij liet het al zoetjes inne hem gaan, En hij stierf er van pijn en smerte. 48. Daar zijn nu twee goe lieden dood, En waar zamme ze gaan begraven? Op 't kerkhof ondere den mechelenboom, En het graf zal rozen dragen. 49. Maar als het graf geen rozen en draagt, Het zal spruiten een klare fonteine, Waarop zal rusten den nachtergaal, Met zijn zeven koningjes kleine. 50. Maar als het graf geen fonteine en spruit, Wat voor loon zal God aan ons geven? De eeuwige kroon, en ze weegt er zoo zwaar, En hiernamaals het eeuwig leven. 3. Van de twee Koningskinderen. 1. Tusschen vier hooge muren , En daar staat er een koningspaleis, En daar woont er een koningsdochtere, Die zoo geerne uit wandelen gaat. 2. Zij ging al voor haar vader staan: „Vader, 'k heb zuk een zeer in mijn hoofd; Dat ik mochtede een half uurtje gaan wandelen Langs de kanten van de roode zee, Al mijn droefheden waren verdweên." 3. — „Dochter, als gij wilt gaan wandelen, En alleene en meug je niet gaanj Gaat en roept erre je jongsten broere, Gaat en zegt dat hij mette je gaat." 4. — „Wel, vadere," zei zij, „vader, Mijn jongsten broere en is maar een kind; Hij zoudere al de vogelen schieten En de nestjes laten staan. En wat zoftndere al de lieden daarvan zeggen? 't Zijn koningskinders die 't hebben gedaan." VAR.: I. 'tls die wilt hooren zingen, Die zal hooren in dit lied, Wat dat er kort geleden Aan den koning zen dochter geschiedd'. a. Zij ging haren nood gaan klagen, Ja gaan klagen tot meerdren nood: „En wel, vader," zeide zij, „vader, En mijn hoofd doet er mij zoo zeer. Dat ik mochte een half ure gaan wandelen, Langs de kanten van de roo zeep' 3> 1. — „Wel, dochter," zeide hij, „dochter, — 4, achter vs. 4 °P de wijze van dit vers." Ja die langs de roo zee staan. 2, 5. Zoo dikwijls er een 5<^e vers is, neemt dit de plaats in der herhaling van vs. 4. — 2, 3-4 (VAR.), gezongen op de wijze van vs. 1-2. — 4, 5.6, op de wijze van vs. 3-4. Evenzoo voor 7, 5-6 en 21, 5-6. 5. Zij ging al voor haar moeder staan: „Moeder, 'k heb zuk een zeer in mijn hoofd; Dat ik mochtede een half uurtje gaan wandelen Langs de kanten van de roode zee, Al mijn droefheden waren verdweên." 6. — „Dochter, als gij wilt gaan wandelen, En alleene en meug je niet gaan; Gaat en roept erre je jongste zuster, Gaat en zegt dat zij mette je gaat." 7. — «Wel moedere," zei zij, „moeder, Mijn jongste zuster en is maar een kind, Want zij zouder al de blauwe bloempjes plukken, En de blaadjes laten staan. En wat zoündere al de lieden daarvan zeggen ? 't Zijn koningskinders die 't hebben gedaan." 8. — „Dochter, als gij wilt gaan wandelen, En alleene en meug je niet gaan; Gaat en vraagt erre je vaders besten vischman, Gaat en zegt dat hij mette je gaat." 9. Zij keerdede haar gauw omme, En zij ging er daar eenen gang; En daar vond zij haren vaders besten vischman, Waardat zij haren klacht heeft gedaan. 10. „Wel, vischman," zei zij, „vischman, Komt en vangt er voor mij eenen visch; En ik zal je er zoo diere betalen, Als gij mee gaat naar de roode zee: Al mijn droefheden waren verdweên." 11. Den vischman keerde hem omme, En zij gingen hunnen gang; Zij gingen te zamen gaan wandelen Langs de kanten van de roode zee: Al haar droefheden waren verdweên. VAR.: 5 en volgende strop hen. Soortgelijke varianten als in str. 2-4. 12. Hij leidere zijn net in het water En de loodjes tot ane den grond; Wat kwam erre naar boven gezwommen ? Een dolfijn van jaren zeer jong. 13. Zij nam den dolfijn in haar armen, En zij leide hem daar aan haren mond: „Dat gij nog een enkel woord koste spreken, Mijn jong herte dat ware gezond." 14. Wat trok zij van haar handen? Eenen ring van diamant. Dat gaf zij aan haar vaders besten vischman, Al omdat hij 't niet klappen en zou. 15. Wat trok zij van haar rooden hals? Eenen keten van roode fijn goud. Dat gaf zij aan haar vaders besten vischman, Al omdat hij 't niet klappen en zou. 16. Zij stroptede haar opperste rokjes af; Zij stoeg bij de roode zee. Ze heeft geropen: „Adieu, vader! adieu, moeder 1 Van zen leven en zie je me meer, Nu noch nooit en noch nimmeremeer!" Ze heeft geropen; „Adieu, zuster! adieu, broeder! Van zen leven en zie je me meer!" Ze is gesprongen in de roode zee. 17. Daar kwam eenen schipper gevaren, Die den koning zen dochter verkend'; Hij stak er zijn schuitje van kante, En hij ging naar den konings paleis. 18. Hij klonk daar aan de belle, 't Was den koning die opendeed. „Wel, koningzeide hij, „koning, Uwe dochter is in de roo zee : Van zen leven en zie je ze meer. 16, 6-8, op de wijze van vs. 3-5. 19. „Ze heeft geropen: „Adieu, vadert adieu, moeder! Van zen leven en zie je me meer, Nu noch nooit en noch nimmeremeer!" Ze heeft geropen: „Adieu, zuster! adieu, broere! Van zen leven en zie je me meer!" Ze is gesprongen in de roode zee. 20. „Haar sieraden en haar schoone kleeren, Zij heeft het al afgedaan, En gegeven aan den besten vischman, Al omdat hij 't niet klappen en zou!" 21. Zij hebben den vischman gevangen, Ja gevangen wel al zoo ras, En gekapt in vier kaartieren Aan ieder poorte hangt er een deel: 't Is tot spiegel van de andere vischmannen, Die den koning zen dochter verleidt. 4. Van (ie twee eigen Zus ter en. gaan, Ja waar-dan-der ve - le wa-ren, ja ve - le wa - ren. VAR.: 21, 2. En gevangen voor schelm en dief, 19 > 3 > vervangt de herhaling van vs. 2. 1. Der waren twee eigen zusteren Van in de twintig jaren, ja twintig jaren. Zij zouden te zamen om rozetjes gaan, Ja waardander vele waren, ja vele waren. 2. De oudste tegen de jongste sprak: „Waar zullen wij rozen krijgen, ja rozen krijgen? Den heere zit boven al op zijn kasteel, En den schildwacht aan zijn zijde en zal niet zwijgen." 3. Den eersten pluk dat zijder daar dejen, Het was een witte roze, ja witte roze. Ze lei ze van boven op den heeres kasteel, En den schillewacht keerde hem omme en hij zag de blom me. 4. Den tweeden pluk dat zijder daar dejen, Het was een girofleie, ja girofleie. Ze lei ze van boven op den heeres kasteel, En den schillewacht keerde hem omme en hij zag de blomme. 5. Den schillewacht tegen den pachter sprak: „Je moet hier wel op letten , ja wel op letten. Daar zijn twee vremde gezellinnen in 'thof, En ze plukken hier al je rozen , ja al je rozen of." VAR.: 2, 1 (en ook lager). De oudste] Die eene — de jongste] die andere 4. al op zijn kasteel] op zijn ballekon — 5- aan] wacht aan — aan zijn zijde] van zijn eigen — 6. en zal] hij zal t 6. Den pachter tegen den schillewacht sprak: „Je moet zoo luide niet schreeuwen, zoo luide niet schreeuwen ; Want een van de twee die staat er mij aan, En het zal mijn huisvrouw wezen, gelijk voordezen." 7. Hij nam de jongste bij haren hand, Hij lei ze op zijn slaapkamer, op zijn slaapkamer. Hij deed al de deuren en de veisteren toe, En hij kleedde ze mooi, 't was jammer! op zijn slaapkamer. 8. Hij stak ze den gouden trouwring aan. En hij trouwde ze al zoo gauwe: 't was voor zijn vrouwe. Hij liet ze tot ondere den boogaard gaan, En hij trouwde ze al zoo gauwe : 't was voor zijn vrouwe. 9. Hij nam de oudste bij haren hand, Hij kleedde ze in een nonne, ja in een nonne, Al met de zwarte voole op haar hoofd, En een barbetje rondomme: 't was heel een nonne. Var.: 6,2. Je moet zoo luide] En wilt alzoo — 2 en 3. schreeuwen] blazen 3* zoo luide] alzoo — 4* die staat er mij] staat mij heel wel 7-8 worden soms vervangen door deze enkele: Hij nam de jongste bij haren hand. Hij kleedde ze in 't wit zijde, ja in 't wit zijde; Hij stak ze den gouden trouwring aan, Hij trouwde ze aan zijn zijde: 't was voor zen eigen. ( 9, 5-6. En hij draaide ze drijmaal omme, die schoone nonne. Iefersch Oud-liedboek. 2 10. Zij nam haren springstok in haren hand, Zij sprong zoo zeer op strate , ja op de strate , Totdat zij aan haar vaders huis kwam , En daar wierd zij binnengelaten al van de strate. 11. De vader tegen zen dochter sprak: „Waar zijn nu al je rozen , ja al je rozen?" „Vader, waardat mijn rozen gebleven zijn? En ik hebbe mijn rozen vergeten al van droefheden: Mijn zuster is met een landsheer getrouwd, En ik, mooi meisje fijne, moet zijn begijne." I2 „is je zuster met een landsheer getrouwd? En maak daarin geen rouwe, ja in geen rouwe. 't Is vele beter een goe nonne te zijn: Als een landsheers vrouwe, 't zal haar nog rouwen." 13. Als al haar klachten waren gedaan , 't En koste al niet baten, ja al niet baten; Zij nam haren springstok in haren hand, Zij sprong zoo zeer op strate, ja op de strate, Var.: 10, 3 («» ook lager) Ja °P de\ zo° zeer op 11, 5-6 Mijn rozen doen mij pijne, doen mij pijne. 8. meisje fijne,] inenschje, pijne! — 12, 1-3. De vader tegen zen dochter sprak: „En laat dat u nooit rouwen, ja u nooit rouwen. 5. Z,rouwe] huisvrouwe - 13-22. Soortgelijke varianten als in de voorgaande strophen. Totdat zij aan haar moeders huis kwam, En daar wierd zij binnengelaten al van de strate. 14-21. (Zoo gaat ze achtereenvolgens bij moeder, broeder en zuster, en erlangt van allen denzelfden schralen troost). 22. Als al haar klachten waren gedaan, 't En koste al niet baten , ja al niet baten ; Zij nam haren springstok in haren hand, Zij sprong zoo zeer op strate, ja op de strate, Totdat zij aan het nonnenkloostertje kwam, En daar wierd zij binnengelaten al van de strate. 23. Het eerste jaar was een goe jaar: Ze mieken ze kosterinne, ja kosterinne, Al met de sloters aan haren zijd; En ze mieken ze kosterinne, ja kosterinne. 24. Het tweede jaar was een goe jaar: Ze gingen ze gaan professen, ja gaan professen, Al met de zwarte voole op haar hoofd; En toen was zij moeder abdesse, van vijf of zesse. Var.: 23, 2-6. Zij kleedden ze in een nonne, ja in een nonne, Al met de zwaite voole op haar hoofd: En ze draaiden ze drijmaal omme, die schoone nonne. 24, 4-6. Al met de sloters aan haren zijd', En ze gingen ze gaan professen: 't was kerremesse! 2* 25. Het nonnetje op haar celletje zat: Ze zag haar zuster rijzen, haar zuster rijzen; Ze sloeg haar twee bruine oogen op haar, Ze begondede alweere te peizen op haar droefheiden. 26. Het derde jaar was een slecht jaar: Ze sprong al in de riviere, ja in de riviere, Waardat 't klaar watertje nooit stille en staat: En toen zagen wij 't nonnetje zwieren in de riviere. 5. Valsche Tong. VAR.: 25, 5-6. 7.e overpeisde al de droef heiden, ja al de droeflieiden. 26, 5. toen] daar 1. 'k Kwam laastmaal op hooge steinen aan: Een edelen heere mijn tegenkwam. „Ik groete je, gijn eedlen heere! Wat voor mare brengt gij tot mij zoo zeere?" 2. — „De mare en breng ik zoo zeere niet: 'k En vinde men jongste dochter niet. Waar is zij dan gebleven, Dat zij haren vader niet en kwam tegen ?" 3. — „Je jongste dochter is heele ziek: Van haren slaapkamer en komt zij niet, Want zij heeft eenen zoon ontvangen ; Eenen zone van de drij edelste mannen: Zij heeft het verkregen met te verkeeren: Eenen zone van de drij edelste heeren." 4. De vader kwam thuis met een gram gemoed, Hij schupte zijn dochter tot in den vloer: „Ligt hier, ligt daar, mijn dochter reine, Met uw klein kinnetjen alzoo kleine!" 5- — „Och, vader, 'ten is 't klein kind niet die 't doet, Maar 't is er jen valsche vrouwe die 't doet. Ze heeft mij een appeltjen geven te eten, En dat appeltjen en die was zoete : Daarvan zwellen men handen al en men voeten. 6. Och, vader, geef mij papier, inkt en pen, Dat ik mag schrijven mijn testament; En doet erre mij opensnijden In het schoonste en het middelste van mijn zijde." VAR.: i, i. aan] staan — 5, 2. vrouwe] huisvrouwe — 6,3. /*.'«] En je 3, 4 en 6 klinken wel eenigszins vreemd; in sommige kantwerkscholen vond men dat het geen zin had en wijzigde men als volgt: 4. Eenen zone van eenen van de drij edelste mannen, met een maat meer in de melodie; en 6. Met eenen van de drij edelste heeren. 5, 5- Gezongen op de wijze van het voorgaande vers. 7. De vader gaf haar papier, inkt en pen, Hij liet ze schrijven haar testament. En hij die deed haar opensnijden In het schoonste en het middelste van haar zijde. 8. De eerste snee dat den serzijn sneed, Hij sneed wel vijftien jonge padden in tween, En daarbij zoo vele wilde slangen: Daarmee was dezes maged haar jong hert bevangen. 9. De vader nam zen valsche huisvrouwe bij d'hand, Hij leidde ze langst de riviere van kant; En hij die gaf haar daar te kiezen: Van drie occasiën, wuk had zij liever? Te hangen ofwel te verdrinken, Of voor het blankende zweerd te blinken? 10. „Aangezien dat ik sterven moen, Ik kiezen veel liever 't klaar water koel, 't Is beter als te moeten hangen: 't En is voor mijne famielje geen schande; 't Is beter als te moeten blinken: 't En is voor mijne famielje geen achterdinken." 11. De vader nam zen valsche huisvrouwe bij d'hand, Hij smeet ze in de riviere van kant: „Ligt hier, ligt daar, gij valsche vrouwe! Van zen leven en zal ik je nooit meer betrouwen! Ligt hier, ligt daar, gij valsche tonge! Je hebt al lange genoeg je valsch liedje gezongen!" 6. Verholen Minne. 1. Daar zouder een maged vroeg op gaan staan, Haar handetjes zoude zij wasschen klaar, Ta in eenen pit vol zonne, Totdat zij de beurze van haar schoon lief Ja van verre gezwommen zag komen. 2. „Och, vader, huurt er mij eenen man, Die hem wel duiken en zwemmen kan, Die kan zwemmen al tot den gronde, Totdat hij de beurze van mijn schoon lief Konne brengen in korte stonden." 3. De vader huurt er haar eenen man, Die hem wel duiken en zwemmen kan. En hij zwom er al tot den gronde, Totdat hij de beurze van haar schoon lief Konde brengen in korte stonden. 4. Maar als zij de beurze van buiten aanzag, Van heur leven en hadde zij nooit droeveren dag. Wat stond er daarop te lezen? Dat zij zeven jaar lang lazerinne moet zijn, Lazerinne zoo moste zij wezen. 5. Maar als zij de beurze van binnen aanzag, Van heur leven en hadde zij nooit blijderen dag. Wat stond er daarop van binnen? Als zij zeven jaar lang lazerin had geweest, Dat ze zou worden de keizerinne. 6 — „Och, vader, doe mij een klein huizetje maken Van witte orduinen en schaaldjendaken, En huurt er mij twee gezellen, Die alle dagen, uit liefde van God, Komen klinken de ladersche belle." 7. De vader deed haar een klein huizetje maken Van witte orduinen en schaaldjendaken, En hij huurt er haar twee gezellen, Die alle dagen, uit liefde van God, Gongen klinken de ladersche belle. 8. Dat huizetjen en hadde noch veister noch deur, Niets anders als een klein gaatje in den muur, En daardore zoo schong de zonne: Van verre zag zij eenen edelen heer, Dien ze te peerde gereden zag komen. 9. Ze nam haren springstok in haren hand, Haar laderschen knippel in haar anderen hand, En ze sprong er zoo zeer op strate, Totdat zij aan dienen eedlen heer kwam, En daar bad zij om caritate. VAR.: 5, 4. Als] Dat — 5. Dat ze zou worden] En dat ze nu worde 7, 5. Gongen] Kwamen 10. „Wat voor caritate zoude ik aan u geên ? 'k En hender noch beurze noch geld niet meer. 't Is geleden wel zeven jaren, 'k Hen men beurze op eene fonteine geleid: Een mooi fiere maagd heeft ze gaan halen." 11. Ze lei haren eenen hand op het peerd, Haar anderen hand op de zale van 't peerd. Hij verkende ze aan haar ringen, Dat zij dezelve mooi maged was, Die hij van over veel jaren beminde; Hij verkende ze aan haar wezen, Dat zij dezelve mooi maged was, Die hij beminde gelijk voordezen. 12. Hij nam ze van achter al op zen peerd, Hij reed er daarmede wel alle zoo ver, En hij reed er daarmee zoo verre, Totdat hij aan Babiloniën kwam, En hij verkleedde ze in 't sneeuwwit zijde. 13. Ze wiesch haar handen, ze droogde ze af schoon, Ze zettede haar op haren keizerschen troon, En ze riep met een luider stemme: ,,'k Hen zeven jaar lang lazerinne geweest, En 'k zijn nu geworden de keizerinne!" 14. Zij nam den lauweriertak in haren hand, Zij heeft dat inne de aarde geplant, Ze riep: „Vader, ik kom mij te toogen; Op 't endetje vanne de zeven jaar, 't Takje zal bloeien of het zal verdrogen!" 15. Op 't endetje vanne de zeven jaar, Het boompje stond inne zen bloeien zeer schoon. En de vader die ging gaan kijken: Hij zag dat zijn dochter in 't leven nog was, In het leven met groot verblijden. 7. De Koningsdochter. zijn: — En dat om - me den wil - le van mijn! 1. „Als al de boomen bergen waren En alle wateren wijn , 'k Wenscht' dat 'k bij mijn schoon zoetelief ware, Schoon zoetelief mochte zijn: — En dat omme den wille van mijn!" 2. — „Wensch je dat je bij je schoon zoetelief ware, Schoon zoetelief mochte zijn?" VAR.: I, 5. En dat omme den\ Ja dat ware de 2-3. Een volledigen tekst heb ik niet kunnen opsporen, evenmin als voor het volgende lied. De cijfers tusschen haakjes duiden de correspondeerende strophen aan van de bestaande teksten (o. a. bij Willems, Oude Vlaemsche Liederen, blz. 177 en 183). 3- [9.] ,,'k Wenscht' dat je hieronder begraven lage, Hier onder dees groene lind': — En dat omme den wille van mijn!" 4. [15.] De moeder heeft op haar kinders geropen: „Gaat draag jen vader een brood! Want 't is er geleden wel zeven jaren , Hij en hadde geenen nood, — Om te bedelen zen brood." 5. [16.] De moeder heeft op haar kinders geropen: „Gaat draag jen vader den wijn! Want 't is er geleden wel zeven jaren, Hij en hadde geene pijn: — Want hij stond in het herte van mijn." 6. [17.] De vader kwam uit zijn zale getreden Al met zijn blankende zweerd. Hij sloeg er den armen lazerus Met 't hoofd tegen de aard: — Ja met 't hoofd tegen de aard. 7. [18.] Hij nam het hoofd al bij het haar, Hij smeet het in haren schoot: „Beween het, beween het, men dochtertje, Beween den lazerus' hoofd: — 't Is de tonge die u heeft verdoofd." 8. [19.] — „Och vader, waarom zou 'kik dat hoofd beweenen? Het leed dat gij mij aandoet, Of ware de zee nog zoo droge, 'k Zoun ze vullen in overvloed, — En dat met men tranen zoet." 9. [20.] Zij nam het hoofd al bij het haar, Ze smeet het in de roo zee: „Vaar weg, vaar weg, gij lazerus' hoofd! Vaar weg, vaar weg, dat hoofd: — 't Is de tonge die u heeft verdoofd." Al - waar hij hoog en die - re koch - te. 1. Daar zouder een heer uit schachelen gaan, En hij schacheld' den konings dochter: Hij had ze zoo geren tot spelen gebrocht; Alwaar hij hoog en diere kochte. 2. Hij kochte ze dier in het zilver en goud: Maar dezes maged was te hoog geboren. Ze bleef al bij de zeven jaar weg, Alware zij baarde haar zevenste zoontje. 3. [9b's.] Ze vertrok boven op haar slaapkamere, En wat haalde zij uit haar schuive? Een hemdetje veel witter als krijt: 't Was veel fijnder als de zijde. 4. [gter.] Ze kleeddede haar zoontjes in den rooden fluweel, En haar zeiven in de zijde. Naar bruiloftspelen is zij gegaan: 't Was al voor juffrouw Adelheide. 1. De melodieën, afzonderlijk gegeven onder nrs- 8 en 9, behooren eigenlijk beide zoowel tot het een als tot het ander lied; de zangwijzen zijn trouwens nauw met elkander verwant. 9. Van Machrietje. op een - nen a - vond la - te. 1. Des avonds in het klaar manesching, Als Machrietje wierd uitgelaten, 't Was om te halen den rooden wijn, En dat op eenen avond late. 2. Machrietje onder haar weugetjes kwam, Den stout ruiter die kwam haar tegen: „Waar ga je, waar ga je, Machrietje, men lief? Zeg mij, en vanwaar zijn al jen weugen ?" 3- — „Vanwaar dat al mijn weugetjes zijn? En dat zal ik u zeere zeggen ! Sturt gij mijn kannetje met rooden wijn, En dat zalt gij diere vergelden 1" Var.: 2, 3. men lief] zeide hij, — 3, 2. cere~] zeere gaan — 3-4. Zoodat je mijn kannetje met rooden wijn sturt, En dat zult gij moeten gelden!" 4. riij nam iVJiacnrieije uij naicu iiauu, En hij smeet ze in de riviere: „Ligt hier, ligt daar, Machrietje, men lief, En je ligt in de koele riviere I" 5. Maar door den stroom van 't klaar watertjen Is Machrietje naar Gent gaan varen; De koopmans van Gent, ze hen Machrietje verkend, En dat al aan haar roode wangen. 6. Machrietje haddede een ringetje aan, En wat stoeg er daarop geschreven? Alsdat den stouten ruiter, haar lief, Hadde Machrietje zoo kwalijk misdreven. 7. Den dag passeerde en den avond kwam aan, Ze hebben den stouten ruiter gevangen; Ze hen hem in vier kaartieren gekapt, En aan eiken poort een deel g'hangen. 8. Al die dat niet gelooven en wilt, En ze meugen al vrij gaan kijken: Toe Gent, al binnen Sint-Janskapel, En daar ligt Machrietje te kijken. 10. De kwa Stiefmoeder. koch - te-dewhaar kind Voor ee - nen zil - ver pen-ning en VAR.: 5,4 .En dat al] Ze hebben ze verkend — 6,2. geschreven] te lezen — 7.4- ten deel g'hangen] een gehangen — 8,3- Toe Gent, al binnen] Hier bachten , in meis - je teer En het mooi maag - de - tje zoet! 1. Der was een kwa stiefmoeder: zij verkochtede haar kind Voor eenen zilver penning en eenen gouden ring. Het mooi meisje teer En het mooi maagdetje zoet. 2. „Antonetje, je moet huizewaarde treden, Antonetje, je moet huizewaarde gaan, Want je hebt een kwa stiefmoedere, ze zou er je zoo slaan." 3. — „Antonetje, je moet naar de hoogeschole treden, Antonetje, je moet naar de hoogeschole gaan, Want je hebt een kwa stiefmoedere, ze zou er je zoo slaan." 4. Als Antonetje in de hoogeschole kwam getreden , Als Antonetje in de hoogeschole kwam gegaan , Den scholemeester vóór haar zag staan. 5. De scholemeester haddede er een roeie: — Één, twee, drij, den zoelen, koelen wei! — Hij sloeg er Antonetje dat zij rood was van den bloed 6. De zeven klerken hadden ook een roeie: — Één, twee, drij , den zoelen, koelen wei! — Zij hebben er Antonetje daar doodgeslegen. VAR.: 1, 2. Voor eenen zilver penning] Voor zeventien zilveren penningen — 3 , I en 2. Antonetje, je moet] Antonetje moest 2, 2. Gezongen op de wijze van het voorgaande vers; zoo ook voor vs. 2 van str. 3-7 en 11-13. 7. De vader die deed een kapelle bouwen: — Eén, twee, drij, den zoelen , koelen wei! — 't Was om te gaan lezen naar Onze Lieve Vrouwe. 8. De eerste spa dat de vader stak in de eerde, Daar spruit een lelie al uit haar graf. En wat stond er op die lelie geschreven? — Ave Marie, kom staat erre mij bij ! — Alsdat haar kwa stiefmoedere haar hadde verkocht. 9. De tweede spa dat de vader stak in de eerde, Daar spruit een lelië al uit haar graf. En wat stond er op die lelie geschreven? — Ave Marie, kom staat erre mij bij! — Alsdat de scholemeester haar hadde geslegen. 10. De derde spa dat de vader stak in de eerde, Daar spruit een lelië al uit haar graf. En wat stond er op die lelie geschreven ? — Ave Marie, kom staat erre mij bij! — Alsdat de zeven klerken haar hadden doodgeslegen. 11. De vader die deed zeven staken planten: — Één, twee, drij, den zoelen, koelen wei! — 't Was om de zeven klerken daarane te doen hangen. 12. De vader die deed erre de galge planten: — Één, twee, drij, den zoelen, koelen wei! — 't Was om den scholemeester daarane te doen hangen. 13. De vader die deed eenen oven heeten: — Één, twee, drij, den zoelen, koelen wei! — 't Was om de kwa stiefmoeder daarinne te doen zweeten. 8, 2-4. Ieder van deze verzen wordt gezongen op de wijze van vs. hetzelfde geldt voor de twee volgende strophen. O-uM. /ajl cM foöC xït f> *o 3» li. De Keizer van Zweden. dren, En al naar het mooi meis - je van Vlaan - dren Den Keizer van Zweden heeft brieven geschreven, Den Keizer van Zweden heeft brieven gedaan, En al naar het mooi meisje van Vlaandren. De brieven en waren niet wel geschreven, De brieven en waren niet wel gedaan, En den Keizer van Zweden heeft zelve gereden, En den Keizer van Zweden heeft zelve gegaan. Ze passeerden al voor een herrebergsdeure, Ze passeerden al voor een herrebergshuis : „En weerdinnetjen, is er den weerd niet thuis?" — „Den weerd en is er voorwaar niet thuis." — „En weerdinnetje, en tapt ons een kanne met bier! VAR.: i, 3. Al naar zijn zuster, die heet Katrien. — 3, 1-2. Ze passeerden] Hij passeerde — 4,2. kantie\ liter 1. Het lied bestaat uit strophen van twee regels, ieder tweemaal gezongen , met een kleine afwijking voor vs. 1. in str. 1-3, 6-7, 11, 16-18 en 20-22 , voor vs. 2. in str. 2 , 8, 12, 18, 20-21 en 24. De strophe was van vier spelden. — 2 , 3-4. geschreven verbeterd in gereden, en gedaan in gegaan. Iepersch Oud-liedboek. 3 5. „Heb je geen bier, zoo tapt er ons wijn, En je zal der wel voren betaald zijn van mijn." 6. De weerdin heeft de kan in haar handen genomen, De weerdin heeft de kan in haar handen gepakt, En ze liep er daarmede de trappen af. 7. De weerdinne die was er zoo blijde van zinnen, De weerdinne die was er zoo blijde van zin, Dat zij liep in den kelder waart uit en waart in. 8. Ze tapte twee kannen, ze teekent er drij: En al met het mooi maagdetjen aan haren zijde, En al met het mooi maagdetjen aan haren zijd'. 9. „Weerdinnetje, en is dat je dochtertje, En of is het een Hollandsch maagdetje?" — ,,'t En is er men dochter, noch 'ten is er men kind, Maar zij heeft erre mij zeventien jaren gediend." 11. — „Zeventien jaren is menigte dagen, Zeventien jaren is menigten dag. En ik wil bij haar slapen, zoo ik wel mag." 12. — „Als gij bij 't mooi maagdetje slapen gaat, En je moet er wel zeventien trappen optreden, En je moet er wel zeventien trappen opgaan." 13. Den eersten trap dat zij opging, En de tranen die leekten van haren aansching. 14. Maar tsnachts ontrent den midderenacht, En den Keizer die tegen 't mooi maagdetje sprak: 15. „Keert u eens omme en spreekt tegen mij, Komt en zeg wien dat alle jen vriendetjes zijn." VAR.: 8 , 2-3. maagdetjen] meisjen — 3. zijd'] kant 11, 3. zoude ik niet mag verbeterd in zoo ik wel mag. — 13, 2. zijnen verbeterd in haren 16. — ,,'k En hen geen vrienden van vader of moeder, 'k En hen geen vrienden van zusters of broers, Maar den Keizer van Zweden is men eigen broer." 17. —„Heb je geen vrienden van vader of moeder, Heb je geen vrienden van zusters of broers, Maar is den Keizer van Zweden jen eigen broer? 18. „Goddelof, Goddelof! 'k heb men zuster gevonden! Goddelof, Goddelof! 'k heb men zuster gezien I En 'ken hen ze in geen zeventien jaren gevonden, En 'k en hen ze in geen zeventien jaren gezien I" 19. Maar tsmorgens vroeg, als 't wierd klaar dag, De weerdinne die daalde de trappen af. 20. Zij riep: „Staat op, gij vuile landsjoepe!" Zij riep: „Staat op, gij vuile misbruikt'! Komt, verwascht er men schuttels en kuischt er men hoeken ! Komt, verwascht er men schuttels en kuischt er men huis 1" 21. — „Weerdin, had je deze woorden gezwegen, Weerdin, had je deze woorden niet gezeid, Vele van men schoon geldetje had je gekregen , Vele van men schoon geldetje had je gij g'had. 22. „Maar omdat je ze niet gezwegen en hebt, Maar omdat je ze niet verzwegen en hebt, Vele van men schoon geldetje en krijg je gij niet." 23. Hij riep: „Doet open de poorte wijd, Dat den Keizer met zen zuster naar buiten rijdt 1" 24. De poorte wierd wijd opengedaan, En den Keizer met zen zuster is naar buiten gereden, En den Keizer met zen zuster is naar buiten gegaan. VAR.: 19 , 2. daalde] liep er 3* 1. Langst eenen groen adere kwam ik getreden, Langst eenen groen adere kwam ik gegaan, Waar ik vond daar eenen jongman met eene jongedochter staan. 2. Ze spraken mallekanderen al vanne den nood: Maar het zoete lieve kinnetje was van schaamte zoo rood. 3. „Machrietje, ga vraag het naar je vadere, Of hij mij ja wilt hebben, dat ik zeg: Vadere." 4. — „Antonius, en gij kondt dat wel zelve doen : Steek je peerdetje met sporen en rijd den smallen weg op." 5. Hij smeet erre de zale al oppere zen peerd, En hij reed erre daarmede al naar Machrietjes huiswaart. VAR.: i, 1. getreden] gereden — 5,2. <*/] 'twas 1,2, vervangt de herhaling van vs. 1. 6. Hij heldede en hij beldede: 't was ane den ring, En het was met zijn klein vingerling, dat de belle ging: derling! En hij riep erre: „Heer Koning, staat op en kom laat erre mij in!" 7. — ,,'k En staan voorwaar niet op, noch ik en late niemand in , Totdat gij aan mijn zal zeggen van wat voor volk dat gij zijt." 8. — „Heer Koning, gij hebt zoo schoon een dochtertjen, En ik zouder al zoo geren haren bijslaap zijn." 9. — „Mijn dochter is te edele ende alle te schoon: Boven alle koningskinderen spant zij de kroon! 10. „Mijn dochter is te edele ende alle te rijk: Ga van hier, stoute ruitere, en vrijt een naar uws gelijk." 11. Hij smeet erre de zale al oppere zen peerd, En hij reed erre daarmede al naar Machrietjewaart. 12. „Machrietje, je vader heeft het mijn heele ontzeid, En hij spreekt erre van rijkdommen en van edelheid." 13. — „Spreekt hij van rijkdommen en van edelheid? En ik zal der alg'lijk trouwen, of is het hem lief of leed! 14. „Antonius, en wacht maar tot den Zateredag, En toen komen al ons vriendetjes op den Zondag." 15. Zaterdag, Zondag en die kwam aan, En toen zagen wij Machrietje: 't was met een anderen jongman. 16. „Machrietje, en had je me dat eerdere gezeid, En ik haddede al men zinnetjes op een ander maagd geleid." 17. — „Antonius, en dat en is nog niet te laat: Daar passeert er nog zoo menigt een schoon mooi maged over [straat." 18. Machrietje koos een haring al vore een koe: Het behoordede aan Machrietje en al haar vriendetjes toe. VAR.: 15, 1. die] diedere 6,3, vervangt de herhaling van vs. 2. — 9, 1 en 10 , 1. ende alle te komt in de plaats van het onverstaanbare en tallebij, dat men zingt. 13- Van de Moeder van elf jaren. 1. Daar reed er eenen kapitein twers door den bosch, Zoo verre tot inne den pachter zen hof. Hij riep: „Staat op, pachtere van mijne! Doe maar je deurtjen open en laat mijn binnen!" 2. Den pachter is zeer haastiglij k opgestaan , Hij heeft erre zijn deuretje wijd opengedaan, En de soldaten zijn naar binnen gegaan, En den kapitein en die is achtere gegaan. 3. Den pachter stelde voor elk een stoel, En daarbij een goe kusjen daartoe. 't Was van 't kapoentje, dat zij daar aten , En van het mooi maagdetje, dat zij spraken. 4. Den kapitein tegen den pachter sprak: „Gij hebt daar een dochtertje en ze staat erre mij aan; Wilt gij dat dochtertje ane mijn geven , Voor een kleine huisvrouwe zaldere zij wezen." 5. Ze ging al voor haar vader staan: „Vader, mag ik wel met den kapitein gaan, Mag ik wel met den kapitein trouwen, Hij wilt erre mij hebben voor zijne vrouwe ?" 6. — „Neen, neen, mijn dochtertje, je zijt er al te klein, Je moet erre nog slapen zeven jaren allein ; Neen, neen, mijn dochtertje, je zijt te jong geprezen, Voor geen kleine huisvrouwe en zalder gij nooit wezen; Neen , neen , mijn dochtertje , 't ware te impertinent, En je ware verdronken , eer gij het water kent." 7. Ze ging al voor haar moeder staan: „Moeder, mag ik wel met den kapitein gaan, Mag ik wel met den kapitein trouwen , Hij wilt erre mij hebben voor zijne vrouwe ?" 8. — „Neen, neen, mijn dochtertje, je zijt er al te klein, Je moet erre nog slapen zeven jaren allein; Neen, neen, mijn dochtertje, je zijt te jong geprezen, Voor geen kleine huisvrouwe en zalder gij nooit wezen; Neen , neen , mijn dochtertje , 't ware te impertinent, En je ware verdronken , eer gij het water kent." 9. De moeder leidde ze den deure uit, De vader leidde ze den poorte uit, Den kapitein tot ane de roode zee: Van heur leven en zag zij haar vader noch haar moeder meer. VAR.: 3 , 3. zij daar] zijder — 4,4. zaldere] zoudere 6, s en 8 , 5. te pertinent verbeterd in te impertinent. 10. Als zij al ane de roode zee kwam, De pijn al en de smerte die 't mooi maagdetjen aankwam : „Lei mij, lei mij tot ane de schure; Laat 'k zien , wuk dat er met mijn zal gebeuren." 11. Als zij al ane de schure kwam, De pijn al en de smerte die 't mooi maagdetjen aankwam : „Lei mij, lei mij tot ane den wilden bosch , Dat ik de vogelen hoore zingen nog." 12. Als zij al ane den wilden bosch kwam, De pijn al en de smerte die 't mooi maagdetjen aankwam : „Lei mij, lei mij tot ane de kerke, Dat God en Onze Vrouwe mij mag versterken." 13. Als zij al ane de kerke kwam, De pijn al en de smerte die 't mooi maagdetjen aankwam : „Lei mij, lei mij tot ane den hoogen autaar, En je doet erre daar af mijn schoon gekreukeld haar." 14. Haar schoon gekreukeld haar wierd afgedaan, En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. „Doet af, doet af mijn gouden krone wijd en zwaar, En je leg ze op Onze Lieve Vrouwes schoon zwart haar." 15. Haar gouden krone wijd en zwaar wierd afgedaan , En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. „Doet af, doet af mijn zijden kleeren, En wilt Onze Vrouwe daarmee vereeren." 14 en volgg. De verbeelding der kantwerksters had hier vrij spel en heeft dan ook leelijk huisgehouden. Om den wille der volledigheid moet ik nog de drie volgende strophen opnemen, in te schuiven achter vs. 2 van str. 15: „Doet af, doet af mijn zijden ceinture wijd en breed , En je doe ze rond Onze Lieve Vrouwe haar leên." „Doet af, doet af mijn gouden gespe, En je leg ze op Heere Jezus' kiste." en: „Doet af, doet af mijn gouden keten wijd en zwaar, En je doe ze op Onze Lieve Vrouwes hoogen autaar." eveneens door mij gehoord. 16. Haar zijden kleeren wierden afgedaan, En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. „Doet af, doet af mijn roo pantoeffelen zoete, En je doe ze naar Onze Lieve Vrouwe haar voeten." 17. Haar roo pantoeffelen zoete wierden afgedaan , En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. „Doet af, doet af mijn zijden kousjes kleene, En je doe ze naar Onze Lieve Vrouw haar beenen." 18. Hare zijden kousjes kleene wierden afgedaan, En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. „Doet af, doet af mijn diamanten spelle, En je leg ze in Heere Jezus' kapelle." 19. Hare diamanten spelle wierd afgedaan, En het wierd erre in Heere Jezus' kapelle gedaan. „Doet af, doet af mijn diamanten ringen, En je doe ze naar Onze Lieve Vrouw haar vingers." 20. Hare diamanten ringen wierden afgedaan, En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. „Doet af, doet af mijn diamanten rozen, En je steek ze in Onze Lieve Vrouw haar ooren." 21. Hare diamanten rozen wierden afgedaan, En het wierd erre naar Onze Lieve Vrouw aangedaan. Sint-Djosep tegen Maria sprak: „Gaat haalt dat mooi maagdetje van de wereld af. 't En zal nooit zijn, noch 't en zaldere nooit wezen , Dat een kind van elf jaar moedere zal wezen." 22. Ze lei haar hoofd op eenen steen: Van rouw en pijn en droefheid brak haar jong herte in tween. Haar jong hert was in tween gebroken : Zij en heeft er van zen leven geen woord meer gesproken. 23. Daar zijn nu drij goe lieden dood: De vader en de moedere en het kleine kind ook. Den kapitein, voor zijn huisvrouwe, Hij stelde de heele stad al in den rouwe. VAR.: 22 , 2. haar jong\ haar — 23, 1. drij] twee 14. De Inneming van Barbon. fe__n—v- --4~ stad, Zoo be - droe - - ve - lijk was be - va - ren. 1. Als den rijken Koning aan zen tafeltje zat, En hij hoorde van droevige mare: Alsdat 't er in Barbon, ja Barbon die schoone stad, Zoo bedroevelijk was bevaren. 2. Hij riep: „Staat op, mijn beste peerd, Van de vier of van de vijve! Dat ik daarachter rijden mag, Ja daarachter zoo wil ekik rijden." VAR. : I, 4. was bcvaren\ is gevaren i, 3 en 12, 3. alsdat 'ter in of alsdat er rel - 1, 3. Barbon of Borboni 3. Hij reed berg op, ja berg neder dal, En wel honderd en duizende mijlen, Totdat hij aan een kasteel wachter kwam, En hij hoorde daar zoo schoone zingen. 4. „Kasteelwachter," zeide hij, „kasteelwachtere van mijn, En waar hoor ik zoo schoone zingen?" — „En hajere gekomen in den schoonen klaren dag, En ik hajere wel binnengelaten." 5- — „Hakere gekomen in den schoonen klaren dag, En hajere me binnengelaten? Ik heb er hier nog eenen gordel gouden geld, Os je 't zegt, en ik zal je ze schinken." 6. — „Heb je gij nog eenen gordel gouden geld? Os 'k het zegge, en zal je me ze schinken? Hier zijndere de sloters van den Barbon, Houd ze vast, en en laat ze niet klinken." 7. Ze staken de sloters in het slotergat, En zij heften al op de klinke: Ze zagen der daar drij, ja van verren gelijk van bij, Schoon gekleed in 't harnas al blinken. 8. Ze staken de stee aan vier hoeken in den brand, En ze zagen den rook uitkomen; Ze riepen: „Schiet maar dood! vrouw en man en kinders ook, Uitgenomen de schoone jonkvrouwe 1" 9. Ze schoten al dood: vrouw en man en kinders ook, Uitgenomen de schoone jonkvrouwe. Ze zetten haar zoo ras, ja zoo ras op haren tas: En ze reed er door de stad al rouwen. VAR.: 3, 2. En wel honderd en] Ja zoo menigte — 4,2. hoor ik\ hoort men 71 3- gelijk] en — 4. Al met huider harnashabietje. — 8,2. ze] me — 9,3* zeiten] zaten — tas] besten tas — 4* reed er] reden 9, 3. zetten of zette ? 10. Ze zetteden haar op haren blauwen rok, En ze reed er door de stad al weenen: „Waar is er mijnen man, mijnen alderliefsten man, Al met zijne drij kinderen kleene?" xi. _ „Waarom is 't, dat gij nog weenen moet? Is 't om eenen man alleene? Daar zijn der nog zoo veel in Barbon, die schoone stad: Hij en is erre nog niet alleene." 12. Me zallen dat gaan schrijven op een blad papier, En omdammer te beter zoün van hooren, Alsdat 't er in Barbon, ja Barbon die schoone stad, Voor een gordel gouden geld was verloren. VAR.: 10, 2. reed er] reden — n, 4- Al met huider kinderen kleene. io, i. zetteden of zettede? 1. [i] „Machrietje van den Berge, wilt gij metten mij treden? [2] Machrietje van den Berge, wilt gij metten mij gaan? [3] Of wilt gij bij uwen vrouw moeder altijd blijven?" [4] En allom en allei! „Of wilt gij bij uwen vrouw moeder altijd blijven?" [5] En allom congé! 2. — „Bij mijnen vrouw moeder en wil ekik niet blijven, Bij mijnen vrouw moeder en wil ekik niet zijn, Want zij zouder mij al te kwalijk onderhouden." 3. Hij nam ze van achtere al op zen peerd: Hij reed erre daarmede wel alle zoo verre. 4. „Stout ruitere, en wilt erre zoo zeere niet rijden, Stout ruitere, en wilt erre zoo zeere niet gaan, Want 'k krijgen zuk een steekten van rijden in men zijde. 5. „Stout ruiter, is er hier niet een watertjen ontrent, Dat ik mag drinken een dreuppel twee of drije?" 6. Den ruitere die klom er op een hoogen boom: Hij zag daar van verren een watertje schoon. 7. Den ruiter schepte water met zijnen hoogen hoed: Hij brocht het naar zijn schoon zoetelief toe. 8. „Stout ruiter, is er hier niet een huizetjen ontrent, Dat ik mag rusten een ure twee of drije?" 9. Den ruitere die klom er op een hoogen boom: Hij zag daar van verren een huizetje schoon. 10. Dat huizetjen en hadde noch veistere noch deur, Niet anders als een klein gaatje in den muur. 1. [1-5]. Ieder strophe is van vijf spelden. — 1,1. Het eerste vers van iedere strophe wordt telkens herhaald, met eene lichte wijziging in str. 1, 2, 4 en 13. — 3. Hier en verder steeds groo\t\moeder verbeterd in vrouw moeder. xi. „Stout ruitere, rijd toch een half uurtje van mij, En as je me hoort klagen, en bid voor mij, En as je me niet en hoort klagen, peist dat 'k dood zijn. 12. Den ruitere reed toch een half uurtje van haar, En hoorde ze niet klagen: maar zij was dood, Met twee jonge zoontjes in haren schoot. 13. Den ruitere die deejer eene kiste maken, Den ruitere die deejer eene kiste doen: Het was om zijn schoon zoetelief daarin te doen begraven. 14. Hij trok den witten neusdoek al uit zijn zak: Hij lei dat van boven op zen zoeteliefs graf. 15. Den ruitere trok uit zijn blankende zweerd: „ Hij heeft erre de aarde wijd opengeleid, En zijn schoon zoetelief daarin geleid. 16. Den ruitere trok in zijn blankende zweerd: Hij heeft erre de aarde daar toegeleid. 17. Hij lei den witten zarreksteen van boven op haar graf: Daar stond er op te lezen, dat 't zijn landsvrouwe was. 18. Hij nam de twee gezoontjes van achter op zijn peerd. Hij reed erre daarmede naar zen vrouw moederswaart. 19. „Vrouw moedere, staat op, en komt opent uwe deur, Want 'k staan hier met twee jonge zoontjes veur." 20. De vrouw moedere stond op en ze deed open hare deur. Ze zag daar die twee jonge zoontjes veur. 21. Zij nam de twee gezoontjes met zoo een kloeken moed: Zij heeft ze in de vreeze Gods opgevoed. 11, 3 > vervangt de herhaling van vs. 2. Hetzelfde in str. 12 en 15. 22. De zoontjes groeiden op en ze kregen het verstand: Ze trokken te samen naar het Heilig Land. 23. Den eene wierd paster en den anderen kaplaan: Zij der hebben het Roomsch g'loof altijd vorengestaan. 16. De Koopmanszoon. ' g £ c g HsJ 7 71[ ik niet kwa - lijk be - radn. x, Men moeder en men vader, Zij en onderhielen mij niet, Zij en onderhielen mij niet. Ze sloten mij tsnachts op de strate; Vandaar kwam ik gegaan: — Nog en was ik niet kwalijk beradn. 2. Wat vond ik in mijn weugen? Drij heeren zoo rijke van goed , Ja drij heeren zoo rijke van goed. 'k Heb hun 't goed en het geld afgenomen, Gedolven onder 't ijs: — 't Waren drij heeren al van Parijs. 3. Wat vond ik nog wat vordre? Een mooi meisje van achttien jaar, Een mooi meisje van achttien jaar. 'k Hen ze bij haar handen genomen, Gebonden aan een staak: — 't Was een mooi meisje van achttien jaar. 4. Als ik mijn loozen wille Met dees fiere maagd hadde volbracht, Met dees fiere maagd hadde volbracht, 'k Hen ze wederom losgelaten, 'k Hen ze laten huiswaart gaan: — 't Was een mooi meisje van achttien jaar. 5. Toe Gent binnen de stede, Waardat ik daar at en dronk, Ja waardat ik daar at en dronk, Toen kwam diezelve maged, Ze brochte mij in affront: — Ja waardat ik daar at en dronk. VAR.: 5, 5. »»] een 6. Toe Gent binnen de stede, Waardat ik gevangen zat, Waardat ik gevangen zat, Men moeder kwam van de kerke, Ze wenscht mij den goeden dag: — Ja waardat ik bevangen lag. 7. „Wel, zone," zeide zij, „zone, En is het geen schande groot, Ja en is het geen schande groot, Voor een koopmanszone te wezen En sterven zoo een dood? — Zone, en is het geen schande groot?" 8. — „Wel, moeder," zeide hij, „moedere, 't Is voor mij nog meerder pijn, Ja 't is voor mij nog meerder pijn, Voor een koopmanszone te wezen En zonder geld te zijn: — Moeder, 't is voor mij nog meerder pijn." 9. — „Wel, zone," zeide zij, „zone, Daar en was je geen geld ontzeid, Daar en was je geen geld ontzeid: De kasse stond wijd open, Het geld was joun bereid: — Zone, daar en was je geen geld ontzeid. 10. „Wel, zone", zeide zij, „zone, En hebt gij nog geld te kort, Ja en hebt gij nog geld te kort? Daar zijn vijfhonderd duist guldens, Koop daarmee uw pardon: — Zone, en hebt gij nog geld te kort?" 11. — „Wel, moeder," zeide hij, „moedere, 'k En heb er geen geld meer van doen, Ik en heb er geen geld meer van doen; lepersch Oud'liedboek. 4 De brieven zijn gekomen, Dat 'k morgen sterven moen: — Moeder, 'k en heb er geen geld meer van doen. 12. „Wel, moeder," zeide hij, „moedere, 't Is tijd dat gij deuregaat, Ja 't is tijd dat gij deuregaat, Want 'k zien de Heeren komen, De Heeren van 't Magistraat: — Moeder, 't is tijd dat gij deuregaat." 13. De vrouwe keerde haar omme, Ze ging er daar eenen gang, Ja ze ging er daar eenen gang, Een gang wel alle zoo verre, Totdat zij aan 't water kwam: — Haar jong leven 't en duurde niet lang. 14. „Wel, Heeren," zeide hij, „Heeren, 'k En bidde maar om eenen bee, Ik en bidde maar om eenen bee: Om 't geld dat 'k hier zal laten, Deelt ook den armen mee: — Bid ik u, Heeren al van de stee." 15. — „Om 't geld dat je hier zal laten, Het zal der verdeeld ook zijn, Ja het zal der verdeeld ook zijn: Vermijfelen ende verteeren En verdobbelen in den wijn: — Jongman, het zal der verdeeld ook zijn." 16. — „Wel, Heeren," zeide hij, „Heeren, 'k En bidde maar om eenen bee , Ik en bidde maar om eenen bee: Om een klein houten kistje En den gewijde eerde mee: — Bid ik u, Heeren al van de stee." VAR.: 15, 5. in deri\ ende 13, 2-3. door verbeterd in daar. *7- — „De gewijde eerde zal je geweerd zijn Een mooi mijletje buiten de stad, Een mooi mijletje buiten de stad: Jen hoofd al op een stake, Jen lichaam op een rad: — Jongman, begeert gij .nog meer als dat?" 17. Van 't haveloos Meisje. En ik keek er ten zeewaart in. 'k Zag van verre een schuitje komen Met viere ruitertjes in: — Ja daar was er mijn zoetelief in. 2. Den jongsten van de viere Die in het schuitje zat, Hij gaf mij wijn te drinken, Ja wijn uit een groen glas, — Ja wijn gelijk of er geen was. 4* 3. Hij sprak tot 't haveloos meisje: „O immer, je zijt zoo zoet. 'k Zou geren met u trouwen, Maar gij hebt te weinig goed, — Ja gij hebt te weinig goed." 4. — „Heb ik te weinig goed? Daar zijn der zoo vele meer: 'k Zal in een klooster treden, 'k Zal dienen God den Heer; — Ja daar zijn der zoo vele meer." 5. Als zij in 't klooster was, Haar vader en moeder was dood: Daar was geen rijker meisje Door heel ons landen groot: — Ja dat heeft den ruiter aanhoord. 6. Als hij dat hoorde zeggen, Hij riep tot zijn stalknecht: „Gaat haalt er mijn beste peerde Van viere, vijf of zes! — Ja gaat haalt er mijn beste peerd!" 7. Als hij aan 't klooster kwam, Hij klopte daar op den ring. Hij vroeg achter 't haveloos meisje, Die laast in 't klooster ging, — Ja die laast haar order ontving. 8. Zij zeiden: ,,'t Haveloos meisje? 't En mag niet komen hieruit. Het dient hier God den Heere, Ja Heere Jezus' bruid: — Ja 't en mag niet komen hieruit." 3, 1. Men zingt Hamereus meisje in plaats van V haveloos meisje. 9. — „Mag het niet komen hieruit ? Dient het Heere Jezus' bruid ? 'k Zal 't klooster in brande steken. En d' Heere jagen hieruit: — Ja 't en mag niet komen hieruit!" 10. Zij haalden 't haveloos meisje, 't Kwam vóór de traliën staan, Met zijn haartjes kort afgeschoren En een nonnedoekje aangedaan: — Ja 't kwam vóór de traliën staan. 11. Het sprak tegen den ruiter: „Wat komt er gij hier ontrent ? Als ik u zou willen spreken, 'k Zal schrijven een brief-omzend: — Ja wat komt er gij hier ontrent ?" 12. Den ruiter keerde hem omme, Hij ging er daar een en gang. Hij kwam aan een klare fonteine Langs eenen waterkant. — Ja hij heeft zen zeiven verdrankt. 13. Eens dat zij ging al lezen Al in haar kerkeboek, Zij ging om een terwen broodje, En zij vond den ruiter versmoord. — „Is dat om des wille van mij ? 14. „Is dat om des wille van mij? 'k Zal al de kerken en kloosters Doen gebeden storten voor u. — Is dat om des wille van mij ?" 14, i, wordt tweemaal gezongen om de strophe te volledigen; doch het slot is blijkbaar defect. 18. Courante Machrietje. 1. „Schipperman, steekt er mij overe, Ik zalder u geven loon; Ik zouder zoo geren wezene — Courante Machrietje! — Toe Gent al binnen de Kroon." 2. — „Zoudt gij zoo geren wezene Toe Gent al binnen de Kroon? Kom binnen en zet er u nedere Als een vrouw maged schoon." 3. Ze ging binnen, ze zettede haar nedere Met een zeer kloekig gemoed. Haar moeder die kwam er haar tegene: Zij veranderde al haar bloed. 4. »Wel, moeder," zeide zij, „moedere, Ik kome naar u om raad: Ik ben van den ruiter verlaten En hij volgt mij altijd naar." 5. — jjBen je van den ruiter verlaten, En volgt hij joun altijd naar? Doet al uwe beste kleederen aan En laat hem vóór jen gaan." 6. — „En wel, moeder," zeide zij, „moedere, Mijn kleederen zijn al te din; Geef mij vijfhonderd duist guldenen, 'k Zal koopen naar mijn zin; Geef mij vijfhonderd duist guldenen, 'k Zal daarmee doen dat ik wil." VAR.: 2, 4- vrouzv] kloek — 3, 1. Ze ging binnen, se] Dezes maged — 2. een zeer] zoo een — 5, 1. „Heeft den ruiter u verlaten? 6, 5-6. Gezongen op de wijze van vs. 2-3. 7. — „En wel, dochter," zeide zij, „dochtere, 'k En hebbe zoovele geen geld: Je vader heeft 't al verdronkene, Vermijfeld ende verteerd." 8. — „Heeft 't mijn vader al verdronkene, Vermijfeld ende verteerd? Ik zal 't naar mijn vader gaan klagene, Dat ik zijn dochtertje ben. 9. „Hier is men vaders kamertje: Daar staan twee koffers met geld." — „Daar en mag er niet van genomen zijn, Want 't is te wel geteld." 10. — „Mag er niet van genomen zijn? Of is het te wel geteld? Ik zal der nog wel van nemen: 't En zal niet zijn wel geteld ! 11. „Hier is men vaders keldertje: Daar staan twee vaatjes met wijn." — „Daar en mag er niet van gedronken zijn , Want 't is er den ruiterschen wijn." 12. — „Mag er niet van gedronken zijn? Of is het den ruiterschen wijn? Ik zal der nog wel van drinken : 't En is geen ruiterschen wijn ! 13. „Hier is men vaders hovetje: Daar staan twee boomen gela&n; Den een draagt noten van schade, Den ander nagelen fijn. VAR.: 13, 1. is... hovetje:] in... hovetje — 3- schadc\ schadige 14. „Noten van schade is zoete, De nagelen zijn al te fijn. Hieronder leit eenen begra'ven, Den alderliefsten van mijn. 15. „Hier onder dezen mechelenboom Mijn lievetje en komt daar niet; Hij plochte mij zoo te beminnen, Maar nu en kent hij mij niet, Noch en wil mij nooit meer aanzien." 16. — „Plocht hij joun zoo te beminnen? En wilt hij joun nooit meer aanzien? Hij zal je nog wel beminnen, Hij zal je nog wel aanzien." 19. Het stout Ruitertje. n VAR.: 14, 2. fijn] din — 15, 2. komt] kwam — 3. zoo te] te J5> 5> vervangt de herhaling van vs. 4. 1. Een stout ruitertje, jong van jaren, Beminde een mooi maagdetje zoet; Het beminde ze drij of vier jaren Om te komen in haar gemoed. Hij bad haar om een vriendelijk zoet, Hij bad haar om een vriendelijk zoet. Deze maged dit aanhoorde: Zij veranderde al haar bloed. 2. En zij sprak met grammigen zin: „Schoon lief, ik heb er u wel verstaan. Komt gij om te leeren minnen, En je mag wel elders gaan; Je hebt al uw moeite voor niete gedaan, En je hebt al te kleinen loon ontfadn. Ik en vrage naar geen komste, Noch 'k en vrage naar geenen tijd. Serweg, en maak je vanne me kwijt! Serweg, en maak je vanne me kwijt! Ik en vrage naar geen komste, Ik en vrage naar geen tijd!" 3, 9-12. Gezongen op dezelfde wijze als vs. 5-8. 20. Beproefde Trouw. 1. Daar zonder een landsmaagdetje vroeg op gaan staan; Drij uurtjes vóór den dage zou zij wandelen gaan, Ja tot ondere de groene linden: Het was er om haar schoon zoetelief te vinden. 2. Daar kwam erre van verren eenen heere gerejen; Hij zeider: „Wel, mooi maagdetje, wat maakt gij hier alleen? En plukt gij al die schoone blauwe bloemptjes? Of telt er gij al de schoone lindeboomptjes ? 3. — „De blauwe bloemetjes en pluk ekik niet, De overschoone boomptjes en tel ekik niet; Maar ik heb er mijn schoon zoetelief verloren: 'k En kandere geen mare meer van hooren." VAR.: a, 1. eenen heeré] een landsheere — 2. maakt] doet 4. — „Heb je je schoon zoetelief verloren? En kanjere geen mare meer van hooren? Zegt aan mijn, zegt aan mijn wat voor kleeren dat hij draagt, 'k Zal zeggen of hij inne de warande staat." 5. — „De kleeren dat hij draagt, ze zijn van buiten groen, Van binnen mee roo scharlaken gevoerd." — „En hij is erre in de landsdouwe, En hij verkeert met andere jonkvrouwen." 6. — „Is hij in de landsdouwe? Verkeert hij met andere jonkvrouwen? En den Heere van hierboven wil zen leidsman zijn, Met al die jonge maagdetjes die metten hem zijn!" 7. Wat trok hij vanne zijn handen? Een ringeltje van diamanten. Hij zei: „En wilt op je schoon zoetelief nooit denken, Dees ring van diamant zal ik u schenken." 8. — „En of ware dat ringeltje wel nog zoo breed, Dat het heel de wereld rondomme bekleedt, 'k Hen veel liever dezen ring te verliezen Of een ander zoetelief te kiezen." 9. Wat trok hij uit zijn mouwe? Een ketentje van roode fijn gouwe. Hij zei: „En wilt op je schoon zoetelief nooit denken, Dees keten van roo fijn goud zal ik u schenken." io. — „En of ware dat ketentje wel nog zoo lang, Dat het van den hemel tot de aarde bestrangt, 'k Hen veel liever dezen keten te verliezen Of een ander zoetelief te kiezen." VAR. 14,4. inne.... staat\ in ... . niet en staat — 5 , 4 en 6, 2. andere jonkvrouwen] ander jonge vrouwen — 10, 2. Dat het heel de wereld rondomme omvangt, — bestrangt] afhangt 11. Wat trok zij uit het groene gras? Een rozetje die aangenaam van reuke was. Zij zei: „Jonkheer, en wilt dat aan hem schenken, Omdat hij nog vele meer op mij zou denken. 12. „Ik wildere gaan scheppen eenen nieuwen moed, Gelijk erre de tortelduivetjes doen: Als zij hebben huider medepaar verloren, Ze willen van geen andere meer hooren; Als zij komen huider paartje te verliezen, Ze willen der geen andere meer kiezen. 13. „De tortelduivetjes zijn op het land, Klaar watertje koele is huideren drank, En ze wasschen daarin huider voeten: — Zoo is erre de liefde niet zoete ?" 14. — „Ik heb er hier zoo lang in het verborgen gestaan, 'k En heb het maar om joun te probeeren gedaan: Om te zien os gij mij hadt willen verliezen, Of een ander zoetelief te kiezen." 15. Den ruiter heftede af zijnen hoogen hoed, Hij heeft er het mooi maagdetje zoo vriendelijk gegroet: „En omdat gij aan mijn zijt zoo getrouwig, Voor eeuwig zalt gij wezen mijne vrouwe." 16. Hij nam er deze schoone maagd bij haren hand Hij leidde ze langst zijnen vaders kant; En toen zagen wij dat zoete paartje trouwen, Den ruiter met zijn overschoone vrouwe. VAR.: II, 3* „Jonkheer, en wilt] „En wilt — 15, 2. het] dit — zoo] zeer — 16, 3. dat] het 21. De drij Soldaatjes. uit en om buit dat zij gaan. 1. En daar gingen drij soldaatjes uit om buit, Uit om buit, 't Was om uit en om buit dat zij gingen, Uit om buit, 't Was om uit en om buit dat zij gaan. 2. Ze passeerden al voor een herrebergsdeur, Ze passeerden al voor een herrebergshuis ; Ze hen de weerdin Al haar goed en haar geld afgenomen: VAR.: 2, 1 en 2. En die eerste herberg dat zij binnen gaan, 2.2, vervangt de herhaling van vs. i. Den keten van haren hals Hebben zij der afgestolen , Den ring van haren hand Hebben zijder afgedaan. 3. En dat vrouwtje ging gaan klagen naar den kapitein : „Wel, menheer den kapitein Wat hebt gij van joun soldaten? Wel, menheer den kapitein , Wat hebt gij van joun volk?" 4. — „En wel, vrouwtjen, en hebben zijder joun misdaan?" — „Jaan z', menheer den kapitein! Ze hen mijn goed en mijn geld afgenomen: Den keten van mijn hals Hebben zijder afgestolen, Den ring van mijnen hand Hebben zijder afgedaan." 5. En den kapitein deed erre den trommel slaan. Den trommel sloeg: 't Was om huldere bijeen te vergaren; Den trommel sloeg: 't Was om huldere bijeen te doen. Ze meenden dat het was Al om te gaan vertrekken; Ze meenden dat het was Al om deure te gaan. 6. En den kapitein steldere ze drij en drij, Drij en drij: 't Was omdamme ze te beter zoün verkennen; Drij en drij: 't Was omdamme ze te betere zoün zien. VAR.: 6, 3 {en ook lager). verkinnin\ kennen 2, 5-6. Gezongen op de wijze van vs. 3-4. — 4, 4-5. Gezongen als vs. 2-3. — 5, 6-9. Gezongen als vs. 2-5. 7. „En wel, vrouwtjen, en ken je ze nu nog niet?" — „Neen 'k, menheer den kapitein, Maar dat 'k ze maar en zage ! Neen 'k, menheer den kapitein, Maar dat 'k ze maar en zien !" 8. En den kapitein steldere ze twee en twee, Twee en twee : 't Was omdamme ze te beter zoün verkennen; Twee en twee: 't Was omdamme ze te betere zoün zien. 9. „En wel, vrouwtjen, en ken je ze nu nog niet ?" — Neen 'k, menheer den kapitein, Maar dat 'k ze maar en zage! Neen 'k, menheer den kapitein, Maar dat 'k ze maar en zien !" 10. En den kapitein steldere ze één alleen, Eén alleen : 't Was omdamme ze te beter zoün verkennen; Één alleen: 't Was omdamme ze te betere zoün zien. 11. „En wel, vrouwtjen, en ken je ze nu nog niet?" — „Ja 'k, menheer den kapitein, 't Is uwen trommelslager, En uwen grenadier, En uwen lavendeldrager." 12. En den kapitein deed erre de galge staan. De galge stoeg: 't Was om huldere daaraan te doen hangen; De galge stoeg: 't Was om huldere daaraan te doen. VAR.: 11, soms, achter vs. 5 : En uwen grenadier." — „'t Zijn der drij van mijn compagnie!" li. Komt de variante er bij, dan worden vs. 4-5 gezongen op de wijze van vs. 2-3. 13. 't Eerste traptje dat zijder oppere de leere klom', Ze sloegen huider oogjes Neerewaarts naar de aarde: Ze zagen der daar drij Van huider kameraden; Ze zagen der daar drij Van huider compagnie. 14. En ze trokken elk een brief uit huldren zak: „Né, kameraad, Geef dat naar mijne vrouwe; Nê, kameraad, Geef dat naar mijne vrouw. I5- »En als ze vraagt waar dammere gebleven zijn, Geef ze den brief, En je laat ze hem overlezen; Geef ze den brief, En je laat ze hem overzien. 16. „En als ze vraagt waar dammere gebleven zijn, Zegt dat wij zijn Tusschen Nieuwpoort en Oostende, Den eene vol verdriet En den andere vol allende. VAR.: 13. 't Eerste traptje dat den eersten op de leere klom, Hij sloeg zijn oogen Neerwaarts naar de aarde: En hij zag er staan Al van zijn kameraden, En hij zag er staan Al van zijn kameraan. 14, 1. En hij trok er eenen brief uit zijnen zak: — 2 en 4. Zei: „Kameraad, — 3. mijne vrouwe\ mijn huisvrouwe ï3, 4-5> op de wijze van vs. 2-3. Evenzoo voor 17, 4-5. Iepersch Oud-liedboek. - 17. „En als ze dat al niet gelooven en wilt, Zegt dat wij zijn Gaan hangen nare de galge, Gaan liggen in het graf, Omdat wij hen gestolen; Gaan liggen in het graf, Omdat wij hen gepakt." 22. Isabella de Kindermoordster. 1. Daar gingen drij soldaatjes door den bosch , Langst de groene wegen en langst de groene straten : Daar zagen ze Isabella haar kleine kind begraven. VAR.: I,l. door den bosch] uit om buit - 3- «] we - kleine kind] kindetje — ook' kinderen 2. Ze gingen daarmee twers door de stee: Capucijn-convent, en daar klonken ze aan de belle. Ze gingen het naar pater gardiaan vertellen: 3. „Pater gardiaan, en zij je niet thuis? Wil je nog een uurtje, twee, drij, naar haar verlangen, Ga kijk naar de markt en je zal ze daar zien hangen." 4. 't Eerste traptje dat zij oppere de leere klom, Zij sloeg haar oogjes neerewaarts naar de aarde. Zij vroeg of 't haren vader niet en deerde: 5. „Vader, lieven vader, en en deert het joun niet?" — „Zoude 't mij niet deren van jen overschoon jong leven , Die ik zoo lange de kost hen helpen geven ?" 6. — „Dochter, lieve dochter, we hen nog geld en goed. Willen we 't aan de Heeren van de stad gaan presenteeren, Al om te behouden jen overschoon jong leven ?" 7- — „Vader, lieven vader, en en doet dat niet. Ik heb de dood verdiend en 'k wil er geerne voren sterven , Zoo laat de justitie maar over mij geweren." 8-19. 't Tweede traptje dat zij oppere de leere klom, enz. (,Herhalingen voor de moeder, den broeder en de zuster bij het tweede, derde en vierde trapje.) 20. 't Laaste traptje dat zij oppere de leere klom, Zij sloeg haar oogjes neerewaarts naar de aarde, Zij zei adieu naar hemel en naar aarde : VAR.: 5, 3. ik] ik joun — 6, 1. we] 'k — 7, 2. 1k wil er geerne voren] ik wil der voren — 20, 1. 't Laaste] 't Vijfde 2. Soms verdwijnt str. 2 en dan luidt het begin van str. 3: „Isabella-Piternella, is jen dochter niet thuis ? 5* 21. „Adieu aan 't koren en 't schoon groen gers! Adieu aan al die in de wereld es! Nu trek ik naar den Heere van Nazereth." 23. Van Helena. VAR.: 21, 1. aan V] het — 21, 3. Adieu, mijn vriendetjes groot en kleine, Nu trek ik naar den Heere van Nazarene; Adieu, mijn vriendetjes, groot verlangen, Gijder meugt gaan spelen en ik moen nu gaan hangen! 21, 2, vervangt de herhaling van vs. I; vs. 3 wordt tweemaal gezongen. — 5-6.(VAR.), op de wijze van de twee voorgaande verzen. 1. 't Is die wilt hooren zingen, Al van vreugden in een lied, Watdat er kort geleden Van Helena is geschied. Haren vader was een koning, Hij was koning van dees landen; Als Helena was twintig jaar, Moste zij dolen langst de landen. 2. Heiena's moeder ziek was, En op haar sterfbedde lag; Zij en bad maar om een bedetje, Ja dat zij van hem verkreeg: „En en trouw nooit geen ander vrouw , Of ze moet wezen al zoo schoone Als Helena, ons dochtertje." En hij beloofde 't van te doene. 3. Hij ging van lande tot lande: Hij geen schoonder vrouw en vond; Hij ging van stede tot stede: Hij geen schoonder vrouw en vond. En hij sprak zijn dochter aan, Hij sprak ze aan met grooten rouwe: „Ach, Helena, je zijt men kind, En je moet wezen mijne vrouwe." 4. — „Wel, vader," zei zij, „ vader e, En hoe zijt gij zoo verblind, Dat ik moet wezen jen vrouwe, En ik bem jen eigen kind, VAR.: i, 6. was] is — 2, 1. was] kwam 2, 3. Opmerkelijk is, dat men niet bad zingt maar bood, niet b iden maar boden, niet hij ging er daar eenen gang maar door eenen gang, zoo dikwijls deze woorden in de Iepersche liederen voorkomen. (Daar zijn vrouwen genoeg, Als gij wilt met eene trouwen), Tot verdommenis van ons twee, En onze ziele kwalijk keeren?" 5. — „Wel, dochter," zeidede hij, „dochtere, En dat mogen wij wel doen, Want de Paus is uwen oom, Hij is mijnen broer verheven: Al de zondetjes dat wij doen, Hij zal ze altemaal vergeven." 6. Helena is vandaar Op haar slaapkamer gegaan, Helena is vandaar Op haar slaapkamer getreden; En daar wilde zij met het zweerd Haarzelven 't leven benemen. 7. Claris, haar kameriere, Trok het zweerd uit haren hand, En zei: „Gij schoone prinsesse, En vertrekt liever uit 't land, En geeft eenen schipper geld, Geeft hem geld, dat hij kan leven, Ja dat hij geenen nood en kan hen Om naar zen land weerom te keeren." 8. Helena is vandaar Naar den schipperman gegaan, Helena is vandaar Naar den schipperman getreden, En daar bood zij den schipper geld , Geld genoeg dat hij kan leven, 5, 1-2. Tweemaal gezongen. — 6, 5-6. Tweemaal gezongen, op de wijze van vs. 5-8 der eerste strophe. 1 Ja dat hij geenen nood en kan hen Om nog wederom te keeren. 9. „Wel, edel schoone maged, Dat en durve 'kik niet doen, Want je vader is een koning, Hij is koning van dees landen: Als ik wederomkeeren zal, Hij zou mij konnen doen hangen." 10. — „Wel, schipper," zei zij, „schippere, En daarvan en is geen nood, Want ik zal der joun geven geld, Geld genoeg dat gij kan leven, Ja dat gij geenen nood en kan hen Om nog wederom te keeren." 11. Maar door haar schoone spreken, Hij heeft ze op zijn schip gezet; Hij heeft ze gestierd wel alle zoo ver, Tot aan het Sluis: 't was haar begeerte. En daar gaf zij den schipper geld, Geld genoeg dat hij kan leven, Ja dat hij geenen nood en kan hen Om nog wederom te keeren. 12. Helena is vandaar Op een ander schip gegaan, Helena is vandaar Op een ander schip getreden. Al de roovers kwamen haar tegen. Var.: 8, 7. kan] mag — 8. nog wederom] naar zen land weerom 10, 6. nog wederoni\ naar jen land weerom 9, 10 en 18. Gezongen als str. 5. — 11, 4. van verbeterd in 't was. 12. Gezongen als str. 6. 13. Ze riepen: „Schiet maar dood, Vrouw en man en kinders ook! Maar spaart die schoone prinsesse, En en doe ze toch geen leed, Want den oppersten kapitein Hij wilt ze hebben voor zijn vrouwe, Omdat zij de schoonste maged is, Dat je met oogen kan aanschouwen." 14. Ze schoten daar al dood, Vrouw en man en kinders ook; Ze spaarden die schoone prinsesse, En ze dejen haar geen leed, Omdat den oppersten kapitein Haar wilde hebben voor zijn vrouwe, Omdat zij de schoonste maged was, Dat je met oogen kon aanschouwen. 15 En het schip scheurdede in tween. x6. Helena die bleef varen En al op de wilde zee, Drij dagen en drij nachten, En al op een plankje alleen. Maar door Gods allemogendheid Kwam Helena nog ter landen, En landde te Londen in Engeland Al in den Konings warande. ï5, 1. Dit vers wordt gezongen op de wijze van vs. 7 der eerste strophe. Het was vs. 5 der ia