VERZEN VAN EDUARD BROM BOEKVERSIERINGEN VAN TH MOLKENBOER BIJ C L VAN LA NGENHUYSEN IN DEN BERG THABOR AMSTERDAM — APRIL 1909 OUDE PAPIEREN Oude papieren, die bij 't schikken komen Tevoren, o! ik weet niet wat aromen Van zoete erinneringen uit u rijzen, Wat al uit u opzingen wondre wijzen, Dat vreemde ontroering me aangrijpt.... 'k plots voel zwellen Mijn binnenste, mijn harteklop versnellen, Me omweven zóó een stemming vol bekoren, Dat 'k, héél verlangloos, pooze, in 't goude' omgloren Der blijheid.... toch verlangen, 't woordenlooze Verlangen.... zóó als een nabije roze Plots even geurt, zóó kwam mij aangevaren De stemming broze.... wijkend weêr.... omvaren Blijft mij teêre afglans nog bij 't staag begeven.... Papieren, 'k berg u weg met héél stil beven.... I LIEFDE (Sonnettenkrans) DEEL I I Gelijk een stille witte bloem, die trekt Door schuchterheid op eens zachtpeinzende oogen, En, simpel geurend, rein verlangen wekt En 't houdt geboeid met wonderbaar vermogen: Zóó zag ik u en aanstonds had 'k ontdekt Een schat van lieflijkheid.... en, kuisch bewogen, Bleef mijn verlangen naar u uitgestrekt, Mijn blik devootlijk tot u opgetogen. En als ik needrig bracht aan uwe voeten Een kostelijke keur van ziele-groeten, En legde u heel mijn zielsgeheimnis open: Hebt gij genadevol mijn gave ontvangen Met wedergroet en zelfde zielsverlangen, Weeldrig doen bloeien mijn zachtgroenend Hopen. O! heerlijkheid, waarin ik duiz'lend staar: Gij hebt mij lief, deedt van die liefde kond' In 't teederst woord, waarin ooit ziel hervond Haar innigst zijn.... O! waarheid eindloos waar! Hoe licht uw liefde in 't lieflijk oogenpaar, Hoe klinkt zij zoetmelodisch in uw mond, Hoe aamt zij mild als Meische morgenstond, Straalt ze als een wijde hemel zonneklaar! Ik droomde mij eenmaal in zalige uur, Bemind te worden door het harte puur Der zoetste maagd in maagdelijk begeeren. O! stille droom, nu wondre werklijkheid, Daar gij mij 't lang gewachte heil bereidt, In hoogste liefde en allerdiepst vereeren! III 't Is toch de Liefde .... ik kan het nauw gelooven . . . Het is mij, of ik ga in louter droom, 'k Staar naar mijn zoet geheim in stillen schroom .... Ik weet het niet en kan het nauw gelooven 1 't Is toch de Liefde .... een wonder dringt tot loven Mijn ziel, zich wringend los van twijfels toom, U luide tegenjuichend: „koom, o koom!" Wiekend in leeuwriks morgenvlucht naar boven! O! 'k heb u lief zóó innig, naamloos teeder, Dat 't woord, hetwelk mijn hand schrijft bevend neder, Van 't brandend voelen enkel schaduw is. Ik heb u lief met eindloos zielsvervoeren, Ik heb u lief met siddrend zielsontroeren, Verstond ik ooit Liefde's beteekenis? p IV Hoe kan ik prijzen al de teederheden Waarmede uw ziel mijn moede ziel omvangt En koestert, haar, die smartlijk heeft verlangd, Wel duizendmaal vergoedt al 't leed geleden: De teederhêen die voor mijn zwakke schreden Den weg plaveien, wen het leven drangt Tgn harden tocht.... waar mij het duister bangt, In nacht ontsteken dage's heerlijkheden. O! teederheden, eens in blijde droomen En doffe smarten troostend voorgevoeld, Hoe zijt gij, schooner dan in droom, gekomen: Nu, om 't oneindig heimwee te verzaden, Den dorst te lesschen, die mij staag doorwoelt Hoe prijze ik waardiglijk al uw genaden! « V Gij hebt u zoo geheel aan mij gegeven, Met al de lieve teerheid van het kind, Den reuzensterken wil der vrouw, die mint, Door liefde wordt ter offerdaad gedreven! En stadig gaat gij voort uzelf te geven, Als de onuitputt'lijke, die gevend wint, En, winnend, wordt tot geven méér gezind, En gevend, leeft der liefde heerlijkst leven! Nu ben ik rijk aan koninklijke schatten Van uw hoogdierbaar Zelf, zoo rijk, zoo rijk, Dat ik ze met mijn blik niet kan omvatten, En angstig denk dat 'k, armer dan tevoren Word den verdwaasden gierigaard gelijk, Die heeft in eigen schat den weg verloren! VI Liefste, nu wil ik u wel openbaren Dat ik zooveel, zoo smartlijk heb geleden, Hoe 't leed is dorrend langs mijn ziel gevaren, Veel zielebloesems, vallend, zijn vertreden. Maar lijdend, strijdend, heb ik afgebeden Dat mij de smart eens wierd nieuw openbaren Des levens, dat na nacht de dag mocht klaren, En zachte troost na troosteloos verleden. O! troosteres der nieuwe levensdagen, Die al de wonden, door het leed geslagen, Met liefelijke medecijn wilt heelen: Heerlijke, die al doode kracht doet groeien, Mijn ziel opnieuw in jonge schoonheid bloeien, Gij zult in haar u levensbloesems teelen. VII O! klem u niet zoo angstig aan mij vast In eindelooze liefde . . . want ik vreeze, Wen 'k in de diepten uwer oogen leze, Dat mij uw liefde worde een reuzenlast Dien ik niet torsen kan, wijl diè al wast, Mijn kracht, schoon zij met blijden ophef reze, Al daalt, bij macht niet dat ze u waardig preze, Zóó slecht die grootheid bij mijn kleenheid past. O! zult ge, uw eigen liefdehoogheid wetend, Eens toornen op mijn zwakke liefdemacht, Met de uwe in ongelijken strijd zich metend? Zult gij, in oogenblik van zelfverheffen, Mij van u stooten met een trotsche klacht, Meêdoogloos mij in 't diepst der ziele treffen? VIII O! neen, zelfs klaagt ge en zucht: gij kunt niet toonen Dat gij bemint ... gij zijt geen daden rijk, Mijn daden mij gelijkelijk te loonen, Dat als één daad tezaam hun glorie prijk'!" Ach! Liefste, hoe kunt gij zoo roekloos hoonen Uw heerlijk Zelf . . . wie is er ü gelijk In liefde, één grootsche daad. . . wie mocht haar kronen Als gij met zóó verteedrend liefdeblijk? Weet toch, dat liefde alleen mijn leven is, Eén enkle drop als stroom van lafenis, Waardoor een oogst zal rijzen overdadig. . . Wil dan niet klagen, maar wees stil verheugd, Dat in üw liefde ontluikt mijn harte-jeugd, Als nieuwe lente, schooner en gestadig! IX O wonderzalige avond, dat wij gingen Langs stille paden door den stillen nacht, Waar hoog de starrenluchters flonkrend hingen, Bestralend Liefde's feestgang met hun pracht: Toen uw diepst binnenst plots ging openspringen En uw verrukking juichte door den nacht, Op 't juichend rhythme van der ziele zingen Uw gang bewoog met zelfde rhythmenkracht: Die eerste blijde gang door 't geurend loover Der boomen, door het blinkend nachtgetoover, Zóó, in zoet zielsgefluister, hand in hand: Beurtzang van woord en wederwoord, ontvaren, Staag onzer tweeling-ziele wonder-snaren.... O! zalige avondgang door droomenland! i X O! avond, toen gij neêrzat aan mijn voeten, Vleiend uw hoofdjen aan mijn knie, uw oogen Droomerig starend beurtelings ten hoogen Of diep mijn oogen in, met blij ontmoeten: En 'k nederboog, met kussen stil te groeten Die oogen teêr, die lippen zacht bewogen, En telkens door een glimlach speelsch omvlogen, Dat voorhoofd blank, waar poosden droomenstoeten. O! eindeloos genot dier liefdestonden, Waar, bij onuitgesproken liefdebonden, Twéé levens in één leven samenvlieten! O! heiige stilte vol muziek, geboren Uit tweeër zielen lieflijk samengloren.... Vergaat ooit heugenis van dat genieten? XI Wen gij, bij 't zachte kloppen van uw hart, Het dierbaar hoofdjen aan mijn schouder vleit, Of bei uw armen roerend-teeder breidt Rondom mijn hals en met geen kussen mart: » Wen gij mij uitzucht al uw stille smart En vreugden van 't verleên en zalig schreit Om 't heden, dat met vroolijk welkom beidt Een toekomst, die het schoone heden tart: Dan is het mij, alsof ik houde een schat Des hemels en zóó wars van aardschheid, dat Rondom mij al het aardsche in 't niet verzinkt, Alle geluid verstomt, alléén 't geluid Van uwe ziel melodieus ontspruit, Heerlijk bedwelmend heel mijn ziel doorklinkt! XII Liefste, ziet gij het knoppen van de boomen, Hoort gij het vreemd beweeg der lentgeruchten, Voelt ge op het windgeruisch in wijde luchten De warme geuren weeldrig u omstroomen: Ol onzer Liefde lente vol aromen En glans, stemt met die lente van genuchten Harmonisch saam. . . Is daar vergaan te duchten Bij 't levend bloeien heilger schoonheids-droomen ? Ol wonder onzer liefde. . . 't lente-fleuren Wordt zomerglorie, met nog dieper kleuren En warmer glans, dan lente heeft geschenen. . . . Wen eenmaal 't al voor winter gaat verdwijnen, Zal diè nog heerlijk zijn van lente-schijnen En zomerpracht in vreugdevol vereenen! XIII Kom, volg mij, Liefste, door de levenslanden, Waar veel mysteriën verlangend beiden .... Met teedre liefde zal ik u geleiden, Behoed voor koude en 't felle zonnebranden! Kom, volg mij, Liefste, door mijn droomenlanden, Waar tintelstarren tooverglansen spreiden In stillen nacht, zich loovers koelend breiden, De lucht zoet geurt van bloemen-offeranden! Kom, Liefste, volg mij... laat ons saam doorschrijden De wonderlanden in gestaag verblijden .... Als schoone droom zal 't leven ons omglansen! Mijn dichterziel, in 't nieuwe levensgloeien, In schat van zangen-bloesems zal ontbloeien, Waarmee 'k u eindloos als mijn Bruid zal kransen!— LIEFDE DEEL II I Toen heb ik u naar 't altaar heengeleid, — Blinkend van ver in groen en flonkerlicht — In 't bruidenkleed van blanke majesteit, In schoonheid kuisch van ziel en aangezicht. En om ons henen blijde stoet gereid, En wijd alom in 't ronde scharen dicht, De gang door stemmenjuubling begeleid, Wij, gaande in droom en beidend zoet gericht. En 't zoet gericht voltrok zich in den geur En glans van 't hooge altaar, waar wij, geknield, Voor Godes aanschijn wijdden 's harten keur. Toen schreden wij ten uittocht heen, bezield Door 't nieuwe leven, als straks droomend toch Droom teère en al uw blankheid blanker nog. . . II. Toen ging die wondre dag voor ons voorbij In éénen droom, die was één kostbre stond Van heil, waarin verlangend zich hervond Wat onzer ziel in droom ooit was nabij. En liefde en vriendschap maakten méér nog blij Van schoonheid de atmosfeer zoo zonnig blond Die ons omweefde en streelend-zacht omwond, Tot de afscheidsure ...en toen ontwaakten wijl En open ging een toekomst eindeloos! En open ging een wereld grandioos, Vol van onze ééne, onmetelijke vreugd, Waarheen wij staarden met verrukkingslach, Waarheen wij vloden: zóó ten zonnedag Een vogelpaar in Meiedronken jeugd! III O vreugd I een nieuwe wereld in te gaan, Dragend met ons geheel een wereld meê, Voelen den harteklop dier wereld slaan In 't machtig levenswoelen te elke schreê. In 't harteloos gewoel der weidsche steê De teerste hartefluistring te verstaan, Op hoogen bergtop met zijn eenzaam wee Weten zich zalig boven aardewaan! O vreugd! genieten samen een festijn Van kleur en glans en smetteloos azuur, Bedwelmd door geur en gouden zonnewijn! O vreugd! door 't lichten onzer ééne ziel Schouwen de jonge glorie der natuur: Schoonheid, die harmonieuslijk samenviel! IV O! hoe ik u beminne sterk en groot! Hoe 'k voere ü, om wier lief bezit ik bad, De wereld door, als kostelijken schat U meêdraag in vereering stil devoot! Hoe ik u leide en vreeze, dat ge u stoot Aan ruwe oneffenheden van ons pad, En vaak in stomme ontroering u omvat, En stil u dank voor 't heil, dat gij me ontsloot! Hoe gij mij wederminnet en u hecht Aan mijne schreden en vol teederheid Uw arm en hand staag aan de mijne vlijt. . . Zal 'k schatten ooit uw liefde puur en echt Naar volle waarde? uw jonge, blanke trouw? Mijn heerlijk lief, mijn teerbeminde vrouw? V Gegroet, gegroet, ons heilig lief tehuis! Al naadrend, zien we uw lichtjes vriendlijk pinken, Hooren door de open deur de stemmen klinken, 't Feestelijk welkom in dat stemgeruisch! Gegroet, nu we u betreden, lieve kluis Waar onze liefde schuile en ga verzinken In uw vergetelheid, om stil te blinken Zoo heerlijk veilig voor het aardgedruisch ! O lief tehuis, wees haar dan schutse veilig . . . Wij hebben zoo verlangensvol verbeid Uw stille en innige vertrouwlijkheid . .. O, in de sfeer van uwen vrede heilig, Ontsluiert liefde in weelde-stond gewis Nog meen'ge teedere geheimenis! VI Hoe maakt gij tot een paradijs van vrede En zoete rust dat lief huis mijner droomen, Deelt van die rust aan mijne ziele mede, Die als een pelgrim was, van ver gekomen. Nu hebt gij alle droomen mij ontnomen Wijl ze alle waarheid zijn... elke aardsche bede Doen zwijgen, wijl die is verhoord . . . een vrede Onaardsch doen stadig aan mijn ziel vervromen! Uw schoon beloven hebt gij niet gebroken... Het liefdewoord, in zalige uur gesproken, Deedt gij gestand in schooner liefdedaden! En alle zelfzucht fierelijk verzakend, Hebt gij uw levensweg u afgebakend, Zegenend schrijdend langs mijn wijde paden! VII Hoe zijt gij toch zoo kostelijk naïef En echt in liefde en voelen, vrouwtje zoet, Dat immer meer verjongt zich mijn gemoed, Of jeugdgevoel 't van de oude zorg onthief! En toch, en toch, daar ligt zoo wondre gloed En ernst in 't diepst dier liefde, zoo naïef, En maakt mij haar zoo eindloos, eindloos lief, Dat 'k nauwlijks weg wete in dien overvloed! O! 't is om van te schreien stil, heel stil Van lieve aandoening, om zóó teederlijk En rein een liefde, toch zoo wonder rijk 1 Maar hoe ik zinne en dank u toonen wil, Lief troosteresje van geleden leed, Mijn levenszonnetje, niet ik, die 't weet! VIII Soms, midden in het daggewoel, verschijnt Uw beeld mij, o zoo liefdevol en zacht, Zóó, als gij blij mij te begroeten placht, Zóó, als uw lach mij zonnig tegenschijntl En 't diepe leven van uw zielsgedacht', Dat, zachte scheemring, in uw oogen kwijnt, Staat vóór me, op eens in klaren vorm gelijnd, En voller schouwe ik uwer liefde pracht! Dan wordt het mij zoo wonderteêr te moe Van weeken weemoed en een lieflijkheid Doet vreemd mij aan .... ik sluit mijn oogen toe . En stil, heel stil, geniet 'k zóó eene poos, Waarin ik vreugd noch weemoed onderscheid, Maar weet slechts dat 'k u liefheb eindeloos! IX Gij geeft mij steeds zoo heerlijk liefdeteeken, Telkens herhaalt gij 't woord zoo bloesemblank: „Ik heb u lief", laat dat heel zachtkens leken In mijne ziel, opbloeiende van dank! En nimmer wordt gij moê het uit te spreken, In wondre modulaties, naar den gangk Der zielsemoties, die soms plots doorbreken 't Woordhulsel met heigouden klankgesprank! O! zeg het mij en blijf het mij herhalen, Het dierbre woord, dat op uw lippen leeft, Als dauwdrup lichtend op de roze beeft! Herhaal dat woord, het doet al weelde dalen Ten eiken stond — trekt me eindloos tot u aan, Lieflijke macht, die ik niet kan weêrstaan! X Dat is toch zulk een heerlijke genade, Het Weten dat een ziele jong en puur Mij liefheeft, mij gedenkt ter eiker uur, 't Rustloos gedenken haar nog niet verzade! Dat Weten komt zoo wonderbaar te stade In stonden eenzaam, eindeloos van duur, Dat brandt in kille leegte als vroolijk vuur, Dat schenkt vertroosting zonder wedergade 1 Dat wondre Weten wordt tot ziening krachtig Der Eeuwge Liefde, die, hoe hoog en machtig, In zuivre min heur zuivren weerglans toont! Dat ziende Weten wordt een bede vurig Van dank en liefde, stijgend op gedurig Ter Eeuwge Liefde, die onsterflijk troont! SERENADE Nu lig in stille ruste, Waarin de slaap u suste, Als hij u teeder kuste. ... Slaap zacht, slaap zacht 1 Dat liefelijk nu komen De lichte dage-droomen, Met schuchter nachte-schromen . . . Droom zacht, droom zacht 1 Dat rijze' in 't droome-lichten Weêr nieuwe droomgezichten .... Wil 't droom-verlangen richten Ten liefsten Vriend 1 . .. Wekke om uw mond verlangen Een glimlach, speelsch gevangen, Een blosjen op uw wangen .... Ol blozend lach! In nachtelijke stonde Doet 's Vriends verlangen ronde En groet blij aan uw sponde Uw zoet verlang 1 Is 't niet, of 't zijne kuste Het uwe, 't onbewuste ?... Nu gaat uw Vriend ter ruste .... Slaap zacht, slaap zacht! MIJ TREKT NAAR 'T VFNSTFR Mij trekt naar 't venster 't sneeuwgezicht 'k Sla 't wonder schouwspel gade: Naar alle zijden uitgestrekt Eén wijde, witte wade. Die lokt mij aan, om onverwijld Haar blankheid .te betreden, Langs haar naar 't blijde doel te gaan, Met licht gewiekte schreden! Dat doel — dat is der Liefste hart, Als 't sneeuwkleed blank en pure, Mij beidend, schooner lichtgezicht, In héél verre avond-ure! Ik kom, ik kom .... dra breidt het zich Tot witte, wijde wade .... Dan vlei ik mij daar zalig neer, En rust in zijn genade! AAN DE GELIEFDE OP HAAR VERJAARDAG Mijn aloude, dierbre zangen, Oud en eeuwig jong verlangen, Al mijn vroege, wondre droomen, Wilt Haar nu verwellekomen, Gaat Haar in een breeden stoet Stil-eerbiedig tegemoet... Want het is de dag verkoren, Dat mijn Liefste werd geboren 1 Legt uw zuchten en uw beden, Al uw schat van heerlijkheden, Heel uw leven diep en teeder, Aan Haar lieve voeten neder, Tot een heilige ofïferand, Tot een blijvend liefdepand. . . . Want het is de dag verkoren, Dat mijn Liefste werd geboren 1 Weelden, in Haar liefde ontloken, — Als een bloem vol zoete roken — Jonge vreugden van het Heden, Groet uw zustren van 't Verleden... Voegt u bij heur blijden rei, Mengt u in heur teêr gevlei. . . Want het is de dag verkoren, Dat mijn Liefste werd geboren! Wilt uw wondre stemmen paren, In 't verscheidenst openbaren; Dat zij stadig klaarder blinken, En verrukkend samenklinken Tot een lied harmonieus, Tot een lofzang glorieus. .. Want het is de dag verkoren, Dat mijn Liefste werd geboren! Dat Haar hart in zoet vervoeren, In een liefdevol ontroeren Bloeie won der-heerlijk open, Met nieuw leven, zalig hopen; Dat Haar bee van stillen dank Paar' zich aan uw stemmen-klank ... Want het is de dag verkoren Dat mijn Liefste werd geboren! WONDEREILAND Op 't wondereiland in het blauwe meer, Door blauwsereene luchten wijd omblonken, Zijn we onder palmenwaaiers neêrgezonken En weidden onze blikken naar heel veer! En als we in zaalge luwte lagen neêr En warmen geur en zoete zwoelte dronken, Zangrige melodiën ons doorklonken Door 't alom ruischen van veel stemmen teêr: Dan sprongen onze zielen juichend open, Zich mengelend in wondren beurtzang, klaar Als een jong lentelied van liefde en hopen 1 En onze hoofden zachtkens samennegen, Onze oogen spiegelend zich wonderbaar .... In dat stil schouwen onze woorden zwegen! SMART Komt nu de Smart reeds in der vreugde jeugd, En is de doodsklok, die de rouwe inluidt, Sombere uitluidster onzer jonge vreugd, In d'eersten blijden opgang reeds gestuit? Komt, na die eerste smart, die u nog heugt, Nu de allergrootste smart, die u beduidt, Hoe ook het liefste dat de ziel verheugt, Moet sterven . . . dood elk levensspel besluit ? — Ach! ik zie tranen glinstren in uw oog En droppen langs uw wang . . . o blik omhoog In stil berusten, waar Gods Liefde gloort! Want onze liefde, in hare loutering, Wordt rijker, voller al in zegening, En schenkt u weder wat gij droef verloort! LEVENSGANG Wij zijn als pelgrims, gaande in Gode's Hoede, Vervolgend onzen tocht, zoo ernstig-blijde, Op onze lippen 't loflied, nimmer moede Luid uit te juichen wat de ziel belijde! Of onze blik Schoonheid alom bevroede, Belichtend onzen gang, waarheen die schrijde, Of ons onzichtbaar striemt des drijvers roede: Elk voelt zich Liefde's hooggebenedijde! Staag voelen we onze fiere kracht vermeeren, Door 't levensland vervolgend onze reize, En wenschen niet op onze schreên te keeren . . Wij voelen kracht tot opperst triumfeeren. . . Tot Rust ons wenkt ten eeuwgen Lichtpaleize, Waar zomerbrand noch winterkoude ons deren! KAMER 't Suist door de stille Loomstille kamer .... Donzige warmte Streelt mij zoo zalig, Suiz'lende vrede Houdt mij omvangen . Alle de dingen Lijken te droomen, In wondere innigheid Stil mij aanstarend Zachtkens gebogen Over mij zie 'k de Lieve gestalte Mij zoo vertrouwlijk . . . Over mij vaardig Worden de droomen, Met wondre wade Zacht Haar omwevend En o! die stilte is Wonder welsprekend En vol mysterie Onuitgesproken.... VAN EEN KINDEKE Van een Kindeke wilde ik zingen Héél veel teêre en zoete dingen: Lieve lachjes, fleemend vleien, Vaag verdrietje, zachtkens schreien, Heimlijkheidjes niet te zeggen, In geen woordjes vast te leggen . . . Van een Kindeke wilde ik zingen Héél veel teêre en zoete dingen ... Achl zag 'k Poëzie wel blinken, Hoorde ik melodieën klinken, 't Lied lag in den ban der zorgen; Naar den blijen blauwen morgen Zag het öp in smachtend zwijgen, Maar het kón niet luchtig stijgen .. Van een Kindeke wilde ik zingen. Kindje, 'k wil niet mededingen Met ü-zelf.... gij, heerlijk wichtje, Zijt mijn allerrijkst gedichtje! EERSTE H. COMMUNIE MARIA AAN HENRI Die Henri is zoo'n kleine prins van daag! Hij kreeg een koninklijk bezoek .... Geen vorst zoo groot, zoo schoon, zoo kloek .... Wat is die Hen een kleine prins van daag! 't Was Koning Jesus .... nimmer koning kwam Zóó dicht nabij .... o welk een eer: In 't kinderharte broos en teêr De groote Koning zelfs Zijn intrek nam! Maar Henri's hart was wondermooi versierd Met leliën- en rozenpracht; Zóó geurt het, dat de Koning lacht Omdat Hij zelf zoo heerlijk feest daar viert! Hij vindt het daar zóó liefelijk en goed, Dat Hij nooit, nooit meer henengaat, En heel Zijn konings-schat er laat, Nóg geurger harte-bloemen bloeien doet! Wat ben je een kleine prins.... zie mij hier staan Zoo blij, zoo blij .... Hen, voor mij richt Een woordje tot je Vriend, wellicht Neemt Hij mij eens tot Zijn prinsesjen aan! EERSTE H. COMMUNIE HENRI AAN MARIA Je noemde mij in MIJN groot jubeljaar Een kleinen prins en vleide mij: „Vraag dat 'k ook eens prinsesje zij". .. Nu ben je wèl mijns Vriends prinses, voorwaar! Wat prinselijke gaven, die Hij schonk, Opdat je Hem zoudt waardig zijn; Je bruidskleed fijn is witte schijn Bij 't hartje rein, dat Zijn gena doorblonk! In blije lent' geen bloeme-hart zóó blank... Geen kelk zóó geurend openbloeit, Dat die niet vlinderzwermen boeit, Maar englen lokt en maakt van weelde krank. Wat heeft de Koning vorstlijk liefdemaal Zijn nieuw prinsesjen toebereid Deez' dag, dat Hij je binnenleidt Zijn koningshof en gouden koningszaal! Heb je ooit geproefd een lekkernij zóó zoet Als op dit feestelijk banket, Waar 't kostlijkst je werd voorgezet: Des Konings allerdierbaarst Vleesch en Bloed! Nu zijn wij koningskindren bei tezaam, En volgen onzen Koning, waar Hij gaat, als 't zaligst kinderpaar: Prins en prinses van Zijnen Bloede en Naam! OFFERWEELDE (PRIESTERWIJDING — EERSTE H. OFFERANDE) I Hoe werd het lichtste ontwaken weêr tot droom Van#puur verrukken bij dat morgendagen, Waarin gij traadt met maagdelijken schroom Naar 't maagdlijk outer, machtig voortgedragen Door groot verlang naar 't teederst wellekoom, Waarmee u beidde godlijk welbehagen Des Bruigoms, aan Zijn voeten weeldeloom Neerknielend om het heil weldra voldragen. Zalig ontwaken uit dien droom, toen gij Oprijzend, wist uw wonderwitte wijding, Uw nieuwen roep tot eindlooze belijding; U wist in 't koor, doorschrijdend de eeuwenrij, Als Offeraar bij daaglijksch daagraadgloren Tot staag nieuwe altaarweelden uitverkoren! II O zegedag, waarop ge in offerwaden De altaarmysteriën voltrekken gaat, Zóó duizelend voor eigen grootheid staat En eigen uitgelezene genaden! O zegedag, dien de engelen nauw raden, Waarop, in wonderwerking zonder maat, Uw woord den hemelburcht beheerschen gaat, En de Almacht dwingt tot dienende offerdaden! O liefdedag, waarop de hemel beeft Van aardverlangen, de aarde bevend streeft Ten hemel in één stralend liefdebloeien, En 't jonge altaar in lentebloesming lacht Van wit en rood ... in gouden-blanke pracht Van goddelijke liefde staat te gloeien! III Daar klinkt de krijgsklaroen u, offeraar, Bij 't heilig offerweelden-feest in de ooren, En roept u uit geheimvol altaar-gloren Naar 't helle strijdlicht, waar Gods krijgrenschaar U beidt bij uwer naadring blijde maar, En gij hun fleren rijen gaat behooren, Wier strijdkracht wordt uit offerkracht geboren, Wier zegeweg terugleidt naar 't altaar: Een staage en overrijke wisselwerking: Offeraltaar dat eedle helden teelt, Een heldenteelt die bij 't altaar vindt sterking. Gij priester, hoort de krijgsklaroen reeds schallen, Wier hoogtij-klank u zalig de ooren streelt, En juichend snelt gij tot de krijgrentallen! IV Tot weeldrigheid niet altaarweelde en luste, Tot hardheid niet Gods krijgs- en strijdrumoeren, Den offeraar en fleren strijder voeren L it heiige extase van den God-bewuste, Uit strijdvuur, 't nooit door wereldwee gebluschte, Meêdoogen wast en eindeloos ontroeren Om hen, die nooit Gods offervreugd ervoeren, Wier zielewonden bloeden zonder ruste. Armen geslagenen uw smeekende armen Gij reiken gaat in goddelijk erbarmen, Omhoog uw smeeking voert den diepstgevallen. L offeraar en strijder, wondenheeler, U mogen sterken zwakke beden veler En, priester veelgeliefd, gedenk ons allen! AAN HUGO VERRIEST Uw blijde komste is als een lentezegen, L w stemmeklank als loutre dichtmuziek, Uw schalksch gebaar als rhythmisch vers-bewegen, Uw speelsch verbeelden vlinderengewiek 1 Het bloesemt, waar uw woorden nederdroppen Als klaar geparel uit doorzonde bron Geuren uitstroomen bij der harte-knoppen Wondere breken gouden rijst de zon 1... Gij zingt van Dichters ... maar de' dichters zwijgen En wijken .... Poëzie, de Al-eeuw'ge, lacht.... Een woud ontwaakt wijd wiegen tengre twijgen Van voog'len, orglend uit hun zangenprachtl Een roes van juub'ling komt alom gevaren, Bedwelming van onsterfelijke jeugd En lippen lachen, oogen glanzend klaren Extatisch van de nieuwe lentevreugd 1 Gij zijt de toov'naar uit aloude Sage, Opwekkend wat zijn tooverroe raakte aan, Heraut van Haar, wier Aanschijn stralend daget Zoo wijd uw schal Haar roep doet ommegaan 1 AAN B. VAN MEURS DEN DICHTER DER GERMANIA'S Naar 't verre land van droomen, Van blanken maanlichtnacht, Van teêr-jonkvrouwlijk schromen, Droef-blijde herdersklacht: Van ridderschap hoogedel, Van trotschen koningspraal, Van gouden lied en vedel, En blikkrend staalgestraal: Naar -'t droomland, u voortooyrend Germanje's poëzij, Voerdet ge ons heen, 't veroovrend Door Holland's melodij 1 Bij 't jonge hartekloppen Ontbloeiden stille daar Veel schuchtre droome-knoppen Der ziel zoo wonderbaar. Nu, bij het nagenieten Van 't oude droomgenot, Herrijzen de verschieten, 't Vroegst leven weêr ontbot.. . Gracelijk wij u groeten, Bejuichte minnestreel, Met bloemen blij gemoeten, U kransend hoofd en veêl 1 HULDE VAN DEN NED. R. K. VOLKSBOND aan Prof. DE GROOT op den 17den februari 1895 Wij, mannen van den arbeid, groeten blijde U, grooten werker, hier .... de zegen Gods Kroont eiken arbeid, die Hem waar belijde .... Hoe kroont Hij d' uwe, koninklijk en trotsch! Uw arbeid is een stadig Gods-verlangen, Beheerschend fier het worstlend zielsgetril: Een bouwwerk, rustig rijzend, bij 't vol drangen Der kracht.... toch rijzend al met macht van wil! Het rijst en rijst in wondre hemelstreving Van ranken tempelvorm, al hooger óp, Tot dat het staat, inluidend Gods herleving, Wijd stralend het ontzaglijk Kruis in topl Om 't reuze-bouwwerk, 't hemelwelf doorborend, Stroomt gouden zonneglans van nieuwen Dag, Nu 't opstaat, boven d'aardschen dag, flauw glorend, In zuivre schoonheid van Gods vreugdelach! En in dien bouw, zoo statig, streng van lijnen, Stijgt juichgebed van liefde, aanbidding, dank .... Licht wordt de tempel door 't hoogwasssend schijnen Van heiige extase en gouden zieleklank ! Die klank zal stille luistrenden bezielen, Ruischend naar buite' uit opene portiek, Waardoor de heilbegeergen treên en knielen, Menglend hun stem in 't godlijk zielsmuziek! Heil u! Wij, mannen van den arbeid, juichen U tegen, groote arbeider, in God sterk.... Toch, luider zal van 't hart onz' beê getuigen: „God, geef hem kracht, dat hij opbouwe Uw werkl AAN PATER H. VAN SCHIJNDEL S.J.1) OP ZIJN GOUDEN JUBELFEEST, 28 SEPTEMBER I9OI Zoo ons dit boek de Roomsche glorieën kondt, — Die met der tijden opgang stadig stijgen — Van Nederland's alouden, dierbren grond, Kan 't dan uw naam, doorluchte Feestling, zwijgen ? Blinken, nu kronengoud uw hoofd omspant, In hooger luister niet de gouden schatten Van Wijsheid, door uw overmilde hand Gestrooid, die nauw hun volheid kon bevatten? En waar het goud eens van uw kroon verdooft, Blijven die schatten niet in kostbre schrijnen Bewaard, door veel geslachten hoog geloofd? Dies ook dit boek een enklen gloor doe schijnen . . . Goudene Wijsheids-schat, die blindend gloeit! Hoe hebt gij dien, o werker vroed, ontgonnen Na moeizaam streven, met veel zweet besproeid Van duren arbeid, zóó ten heil gewonnen 1 ') Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Dien schat gewonnen u, ontsloot ge omhoog Den schemerenden horizont der Waarheid, Tot Waarheid blonk voor uw verlangend oog En brandend hart, in goddelijke klaarheid I Wat gij ginds schouwdet, uit te zeggen hier, Tot waar gij opsteegt, andren op te voeren, Voor wat gij mindet, vlammend liefdevier Te ontsteken, geest en harten diep te ontroeren: Dat was uw pogen .... 't Woord was u de kracht, Banend den weg naar 't doeleind van uw streven; Het Woord, door u bezield tot scheppingsmacht, Deed bloeien 't dorre, in 't doode blies het leven! Soms, als uw ziel ontrust was en bedroefd Om trotschen waan, wijl waanwijs werd geschonden De schoone Waarheid en der ziel behoeft' Gepaaid moedwillig met veel valsche vonden: Dan trilde in bittere ironie de smart Om zooveel smaad .... dan toornde in straffe woorden Vlijmscherp 't vernuft.... uw hand, meèdoogloos hard, Deed zwiepend striemen felle geeselkoorden! Doch, als der Waarheid glorieus gezicht In goddelijke straling u verrukte, En, stijgend in al lichter lentelicht, Uw ziel de zoete teelt der heemlen plukte: Dan, in die wondere oogenblikken, klonk In jubeling om wat uw binnenst' blaakte, Uw woord, nog geurend van den dauw, die blonk Op 't paradijsooft, dat uw ziele smaakte ! Zóó hebt gij Waarheid heerlijk geopenbaard, In heiige liefde louterend het Weten, Als opvaart tot de Waarheid fier verklaard Den jongren, stil-aandachtig neêrgezeten! Zóó hebt gij vaardig tot uw grootschen strijd Gemaakt veel eedle harten en gemoed'ren, Geklonken saam ontelbren wijd en zijd Tot één hecht heir van jonge wapenbroed'ren 1 Zóó blijft voortzingen 't vol, al zwellend koor Van wie in Weten Waarheid luid belijden 1 Zóó liet gij na een breed en glanzend spoor, Waarlangs in stagen opgang scharen schrijden J. A. ALBERDINGK THIJM1) Rijs uit de blaan van dit gedachtnisboek Gestadig op, blijf toeven, lang en langer, Bezielend ons.... beeld van den strijder kloek, Der hoogste Schoonheid kampioen en zanger! Rijs, strijder, kloeke held, de eerwaardigheid Van uw gelaat, zijn ernst van vorm en lijnen, Met liefelijken droomenglans bespreid, Die kwam uit zuivre kinderziel opschijnen! Want schoonheidsdroomen werden u tot daad, En daden wekten nieuwe, schoone droomen, Wier glans nu heerlijk aan den hemel staat, Eischend een opzien in bewondrend schromen! Heil! zoo in weelde van dien gloriebloei, Het nageslacht d' arbeider niet vergete, En, in de volheid van der tijden groei, De grootheid dier verleden daden wete! Heil! zoo een nieuw geslacht uw pad betreedt, Recht dóór, niet weiflend door schijnschoone wanen, Uw spoor volgt en al volgend, staag verbreedt, Dan statig schrijdt langs nieuwe zegebanen! Heil! zoo een nieuwe jeugd op nieuwe wijz' 't Aloude Recht, de aloude Schoonheid eere En diene, met üw vaandel, dat hoog rijz', Als gij, verwinnaar uit den kampstrijd keerel ') Jaarboekje van Alberdingk Thijm. IN MEMORIAM BERNARD J. M. DE BONT Speurend met wakend oog in 't levend heden, Voelend tijds harteslag en nieuwen strijd, Droomend tóch schoonsten droom in 't schoon verleden, Stond hij, eenling naïef, in zijnen tijd. En wake zag 't geziene in droom beleden, Staag nagestreefd met onbedwingbre vlijt... Doch 't schoonst beleefde in droom, waarvoor gestreden In wake, bleef de Kerk gebenedijd: Hem, steun der Amstel-koopsteê, was dier stede Aloude Roomsche trouw en Roomsche zede Waardigst de krone, die zij dragen mag. . . En zag niet vaak zijn droomend oog 't nabije Herrijzen dier vergane illustre abdije, Wier verre glans verblijdde nog ZIJN dag? DE HELLE LICHTDAG NEIGT ZICH NU TEN AVEND AAN MIJN OUD-LEERMEESTER DEN HEER L. G. VAN SCHAIK De helle lichtdag neigt zich nu ten avend: Zachtglanzende avond, wonderbaar sereen; Zonne-glimp gouden gloeit door 't droomlicht heen Zalige rust zich legert koel en lavend. Zóó vriendlijke avond lacht den stoeren werker, Die zwoegde in 't volle van den levensdag, En al zij'n arbeid zwellend rijpen zag, Zijn akkergrond in groeikracht stadig sterker! Die aan de kracht zijn milde liefde paarde: Kracht zijner kracht en nimmer sterkens moe, Wijl reikend naar de verre verten toe, Waar, in 't bereiken rijkst beloonen klaarde! Den Werker heil! Zijn levensavond bloeie, In zalig lichtende herinnering, In schouwing van de vrucht des daags, die ging . .. Nog door dien avond gouden dag-glimp gloeie! VOOR LIEDEREN VAN MINNE AAN C. R. DE KLERK1) Wat tokkelt gij de lier Met zachten Muyderzwier En hoofsche Hooftsche statie, Roept echo's op van lach En teer-speelsch mingeklag Vol nymfelijke gratie! Hoe heeft de zoetste smart Gewond uw eigen hart, 't Van lieven lust bevangen Die 't Muyder lustspel schiep, Nü slaakte, in 't licht opriep Arme gevangen zangen! O! zend joyeusen groet Op groet HAAR te gemoet, Die 't wonder heil u winne, Licht antwoordt dichterveêl, Echoot HAAR zoete keel Uw teeder lied van minne! Zóó klinke in 't Noorder oord Weer ongebroken voort In lach en zucht en bede Het Zuidsche mingespeel Van Hooftschen minnestreel, Naar de oude hoofsche zede! 'J Naar aanleiding van zijn gedicht: „Muyder Echo's." Van Onzen Tijd 1902 SS I TRAGEDIE AAN C. R. DE KLERK.1) Laat ons die godlijke Tragedie keuren: Niet als de schoonheids-ziener, statig-koel Volgend den loop van t ongehoord gebeuren, Voldaan, waar naak' Tragiek 't superbe doel; — Laat óns, devote aanschouwers, medeleven In eindeloozer liefde meegevoel, Laat, voor smart-liefde, óns liefde-smart doorbeven Om smarten naamloos, die Gods Zone draagt Al méér, naar meer der Wraak Hij is gegeven, Naar 't droeve Spel staag voortschrijdt, méér behaagt Door tragisch schoon ... Laat liefdeklacht óns schreien Voor 't godlijk Hart, — Dat liefde-laafnis vraagt — Om 't onbegrepen goddelijk verscheien! ») Naar aanleiding van zijn gedicht „Tragedie" Van onzen Tijd 1902 NEGATIE De Romers eerden groot-gedragen smart Als hooge schoonheid ... eerden eindloos méérder De trotsche glorie van den triomfeerder, 't Gelaat in koele godlijkheid verstard. O! Christus, nu triomf wordt de eigen smart, Uw bloed'ge krans tot kroon van rijksregeerder, Reit zich ten lofstoet aan niet elk vereerder? Dreunt niet één juichkreet óp, die de eeuwen tart: Ach! Romers thans in gloed van rhetorijke Bewondren U als mythisch godenzoon, Als smarten-reus, kénnend niet zijns gelijke. Doch, waar de gloriekroon Uw hoofd omprijke, Zich oop'ne Uw rijk. .. zwijgt schuchter juichenstoon. Dat niet Uw lijdenskracht als „godlijk" blijke! AAN Wie eens bemind heeft om de Liefde alléén, Die leefde niet vergeefs; hij waarlijk heeft Het allerhoogst bereikbre in 't leven kleen In zege zich gewonnen en beleefd! Hij draagt met zich een schat op al zijn schreên Van groote erinnering, wier vonkling beeft En licht door 't dichtste levensduister heen, En t levend leed met lichte vreugd omweeft. Wen hij in stille stonde in wellust-smart Zich feest aan d' aanblik van dat dierst kleinood, Dan breekt wijd open plots zijn diepste hart Dan juicht hij in de zoete erinn'ringspijn, Wijl daar de puurheid van zijn liefde groot Verheerlijkt opleeft in dien glorieschijn 1 VOOR BIJ DEN DOOD VAN ZIJN KINDJE Staag klinkt mij nog in de ooren Uw klare kinderlach, Uw stem vol schalksch bekoren Wekt al dóór nieuw beklag. Staag blinkt mij uwer oogen Zonnige lentelach En lieflijk alvermogen .... Triest, herfstig ziet mijn dag. Verwaaid door vlagen wreede Die droomstille atmosfeer Van zoete onnoozelheden, Betoovring van weleer! Dierst leven, nauw ontloken, In lentebloei vergaan Met schat van roze-roken, Slechts deernis schouwt u aanl En toch, mijn kindje, heerlijk Ge in 't hemelsche u vermeit, U 't sterven was begeerlijk En schoon.... maar vader schreit! VONDELS ALTAERGEHEIMENISSEN AAN DR. GEKARD BROM.1) O! kostelijk altaargedicht, Heilig, blankstralend offerlicht, Bij de allergodlijkste offerand Door rein-devote hand gebrand, Doorklarend met uw witten schijn Mysteriën van 't offerschrijr^ Latend goudglanzen in uw gloed Godlijker Spijze en Offerbloed Wondere schoonheid wit en rood: Pracht van Gods staagen offerdood! O! kostelijk altaargedicht, Van hellen liefdebrand doorlicht, Van diepst gelooven hoog gebeurd, Van teedren ootmoed zoet doorgeurd; Dicht, dat weidsch weten hecht omsluit, ') Naar aanleiding van zijn artikel „Vondels Altaergeheimenissen" „Van Onzen Tijd" 1906 Stoutste belijden breed doorluidt: . . . Altaargedicht en lofgebed, Waar 't blankst verbeelden gaat te wed, Het zuiverste gehoor, verrast Op bloeiendst klankfeest gaat te gast, En hemeltaal en zielewijz' Der ziel wordt hemel-zielespijs! O kostelijk Altaargedicht, Uw blanke bloei in lichter licht Al blink'.. . mijn ziel is hoog verblijd, Om 't dagen van den blijden tijd, Dat Vondels ziel voor Neêrland's volk Wordt ziel en Gods- en Schoonheidstolk, En Vondels zalig lent'geluid Al wijder klinkt, steeds nieuw ontspruit En klinkt, wekt klank en wederklank. . . Tijd, dien ik beide in stillen dank!... 1 TER 250STE JAARGETIJDE VAN VONDEL'S „LUCIFER" Toen schouwde uw geest het Paradijs, t Met schoonheid, weelde en zaalgen peis Zoo wonderheerlijk gestoffeerde, t Van zoetst muziek doorkwinkeleerde! Toen schouwde uw geest in luister klaar Het koninklijke Menschenpaar, Daar in de glorieën zich vermeiend, Hun weidsche rijk wijd overspreiend: Den man, een heerscher hoog en fier, De vrouw, droomschoon, in teêren zwier Van golvend goud, blankst lijf omvloeiend: Een paar, al schoonheid overbloeiend Van t paradijs, zelfs 't englenschoon Zoo kostlijk, stekend naar de kroon, Zoodat de geesten hen benijden, Hun edeler waardij belijden! Toen heeft de godlijke Tragiek beroerd Uw hoogen geest en statig opgevoerd Tot waar 't geweldigst spel is afgespeeld, Als ooit werd door het menschenwoord verbeeld: Den reuzenstrijd des Allerhoogsten met Den schittrenden rebel, die schrap zich zet Aan 't hoofd van 't geestendom, om d'eeuwgen troon Wanken te doen en naar der Godheid kroon De hand te strekken.. . reuzenstrijd almeê In 't trotsch rebels-gemoed, dat vóórvoelt 't wee, 't Eindeloos wee, wassend, aanwassend al, Gruwzaam bedreigend talloos muitrental; Dat niet wil hooren smeekende Gena, Verteedringsvol Meêdoogen. . . dan te spa:... Reuzengemoedsstrijd, nu beslecht door trots, Zich stevigend tot onvermurwbre rots. .. Totdat Gods toorn breekt wat Hem snood weerstaat, De rots van trots tot gruis te pletter slaat, Spettrend strijdbliksem van Zijn wraak opblinkt, 't Rebellenrot in d'eeuwgen afgrond klinkt! Toen ook de godlijke Lyriek beroerde Uw hoogen geest en ijlings dien opvoerde Naar 't grondloos licht, om bij al dieper schouwen Stadig Gods Wezen zich te zien ontvouwen, Zoo wijd Zijn heilige verborgenheden Gedoogen hun mysterieën in te treden: Naar 't grondelooze licht, om al de glansen Die, eindloos wiss'lend, kringelend omkransen De aleeuwge Godheid, de millioenen zonnen Van geesten, die uit de eeuwge Zon ópbronnen, Te schouwen en in duizeling te drinken; De opperste jubeling te hooren klinken Van englenadoratie, met der vreezen Staamlende huivring, waar het englenwezen Bij zwijmt schier, vleuglen 't blinkend aanschijn dekkend: Jubel, echoënd, nieuwen jubel wekkend, En vreeze nieuwe huivring van ontzag. . . 't Al stijgend in den éénen lichten Dag! Weêr werd uw hooge geest beroerd, Ter nieuw tragedie heengevoerd, Om 't allerdroevigst wee te schouwen In paradijsche lustlandouwen, Van koningsneêrlaag, 's menschen val, In hèm van eindloos menschental; Van godlijk strafgericht, verdrijven Uit paradijsche lustverblijven! Maar uit die somberste Tragiek Ontbloeide lieflijke Lyriek Van Hope, groenend frisch en jeugdig, Van jonge Hope, licht en vreugdig: Van Hope op 't nu beloofde Zaad, Dat eenmaal weêr herstellen gaat Uit liefde tot Gods uitverkoren' Al wat in Adam was verloren! O! Vondel, wat uw geest al schouwde en hoorde, Al wat u siddren deed of mildst bekoorde, Dat gaaft ge ons weêr Den Eeuwige ter eer'! Dat gaaft ge ons in uw hemeltaal: Uw taal, Die riekt naar ooft van 't paradijs, En zingt zijn lentewijsl Uw taal. Gewet op 't hemelsch oorlogs-staal. Doorbruist van 't joelend strijdgerucht Waarvan de hemel dreunt en zucht! Uw taal, Gestemd op hemelsche muziek, Op suiz'lend engelengewiek Rijzend naar 't opperst licht Van 't Godlijk Aangezicht. .. Uw hemeltaal! la • É SHAKESPEARE'S „DRIEKONINGENAVOND" Avondlijk droomgezicht Teeder, ragfijn, Spel van blank manelicht, Feeïgen schijn. Spel vol van gratie en Fijnschalkschen geest, Vol hoofsche statie en Schoonheids gefeest. Lustspel van oolijkheid, Fel grellen spot, Dartele vroolijkheid, Dwaasheid's dwaas lot. Spel, waar een geestesmacht Speelsch zich vermeit, Oppersten lach luid lacht, Lachend slechts schreit.... OP HET GOUDEN PRIESTERFEEST van Mgr. c. j. m. bottemanne 1896 Door de eeuwen bloeit het priesterlijk Geslachte In staagen groei, zich schaak'lend rij aan rije, Zich ord nend naar de godlijke gedachte Richtend de Heilige Roomsche Hierarchijei Is 't wonder, zoo een Telg, heerlijk verkoren Ter Prins lijke eer, die Koningskeur Hem brachte, Den verren Dag herdenkt, die zag geboren Hem uit dat oud en priesterlijk Geslachte! O! laat ons in Zijn jubel jubileeren, En danken God Die bij onze aardsche klachte Ons geeft die dankens-stof.... met eerbied eeren Den Telg, in Hem dat priesterlijk Geslachte! BIJ HET ZILVEREN PRIESTERFEEST VAN MGR. van de wetering 1899 PER VIAM CRUCIS GAUDENS1) De Bisschops-staf is niet een rozelaar, Bloeiend in vrome handen stil-tevreden, Hij is een dorre kruisbalk, slepend zwaar, En makend loom de forsch-gewiekte schreden. Doch, waar de ziele-lach licht zonneklaar Langs donkren weg, waar stof de voeten treden, Daar wordt de kruistocht feestgang wonderbaar, En licht de tred op rhythme van gebeden. Die ziele-lach doorgloeit met zonnegloor Al zielen .... zegen volgt des Kruises spoor, Tot blinkt de poort des hoogen Vrede-huises. Hoe klinkt op 's Bisschops feest-tij 't jubelkoor: Welzalig Hij, die gaat ons lichtend voor ^ Immer „blijmoedig langs den weg des Kruises . ») Blijmoedig langs den weg des Kruises. BIJ HET STANDBEELD VAN MGR. HAMER 28 SEPTEMBER I902. Zoo is gedachtenis in beeld geklonken! Zoo is de deugd ten voetstuk opgetogen! Zoo wordt de deemoed van Gods zonne omblonken! Zoo trekt, wat schuchter school, bewondrende oogen! Toch, eeüwger eer heeft de eeuwge Heer geschonken, En deugd en deemoed tot den hoogsten Hoogen Verheven, trotsch gekroond met starren-vonken, Van nieuw bewondren 't hemelsch Hof bewogen! Het martelbloed, bezeeglend de offeranden Van zwoegend leven, won die wondre wijding, Voerde op ten top van aardsche en hemelsche eere! Beziel, o beeld, en trekt met sterke banden Geslachte na geslacht ter Godsbelijding! Hun offerkracht, smeek, martlaar, van den Heerel OP DEN MARTELDOOD VAN MGR. F. H. HAMER Hoe treurt zoo droef en klagelijk De kudde zonder herder, Wijl die daar neerligt, ach! geveld Door 's bloedgen roofdiers woest geweld, Haar, eenzaam, leidt niet verder! Hoe toch besprong de haat zoo fel Den goede, zachte, milde, 't Vernuft van wreedheid puttend uit Op 't lamzacht offer, dat ten buit Zich offrend geven wilde! Hoe deed hem haat zoo gruwbren hoon, Zoo gruwbre pijn verduren, En woedden staal en vlijm en koord, En langzaam roostrend vuur, al voort, Heele eindlooze, eindlooze uren I... Hoe zulk een haat geen haat opriep, Geen vloekbeê deed ontglippen, Met zucht en half versmoorde klacht Slechts ziele-beden, roerend zacht, Ontrukte aan veege lippen! Hoe eindlijk 't afgemarteld lijf, Verminkt, verteerd, verbloênde, Vertreden worm, ternederzeeg, In 't allerlaatste smartbeweeg Nog lippen bidden doende 1. .. Hoe treurt zoo droef en klagelijk De kudde zonder herder, Wijl die daar neerligt, ach 1 geveld Door 's bloedgen roofdiers woest geweld Haar, eenzaam, leidt niet verder! Treur, droeve, niet zoo klagelijk. Uw herder ging ten leven, Hij leidt van uit het hemelsch veld Zijn kudde, die hij zorgzaam telt, Door de aardsche dorre dreven! Al vruchtbaarder, de dorre grond Ontkiemt in wonder bloeien. . Zijn martelbloed dien heeft gedrenkt, En kostelijken wasdom schenkt, Die voller steeds zal groeien. En immer weidscher kudde komt Op vruchtbren bodem zwermen, En uit de hemelsche landouw De herder, eeuwiglijk getrouw, Zich harer blijft ontfermen! IMMENSA ROMANAE PACIS MAJES1AS!1) dr. schaepman Rust, strijder, in majestueusen vrede Van 't nieuw Roomsch wereldrijk, welks schuts gij waart; In hart en middenpunt, in heilige aard Van Rome, rust, naar de eigen zielebede! Bij palmgeruisch zing' sluimerzang u mede Der oude burgren schimmenheir, dat vaart Gewiekt nabij, ter rustplaats zalig staart Van hem, die zóó hun Roomsche deugd belede! Zinge óók u 't sluimerlied van heilige rust 't Gebed der burgren, levend nog verbonden In eenheid en 's rijks hoogen vrede-lust! 't Gebed zij grootscher Eenheid heerlijkst blijk .... Laat Plinius d'Oud-Roomschen vreê verkonden, Méér straalt de Godsvreê van 't Nieuw-Roomsche rij . ') „Ontzaglijke majesteit van Rome's vrede. IN MEMORIAM Dr. SCHAEPMAN1) Hoe gaarne zoude ik in dit boek getuigen Van blijde glorie in 't vergane jaar "k Moet onder leedbesef het hoofd neerbuigen, Een doode uitluiden .... droeve taak voorwaar! Hij, Neerland's Roomsche roem, door 't grootsch getu Voor Roomsche glorie, die hem blonk zoo klaar J fellen strU'd, bij geestdriftvol öpjuichen, Ligt roerloos, stom, ontluisterd op de baar .... Toch, zal èn doode èn 't doode jaar niet keeren Komende jaren zullen blij hem eeren En levensvol van zijn groot leven zijn: t Onsterflijk geestesleven, dat ontgloren Doet wat alreê was uit zijn geest geboren, Die warmer glans dronk uit Gods zonneschijn! Jaarboekje van Alberdingk Thijm. BIJ HET GOUDEN PRIESTERFEEST VAN PIUS X 1909 Zóó bloeit opnieuw het albeheerschend Rome In lenteglorie zijner eeuwge jeugd, Klinkt naar omhoog de klank der jubelvreugd, Die stadig aanwast als een breede stroome! Want Rome's heerscher, de Gerechte en Vrome, Hij, Pius, al de hooge heldendeugd Die 't deugdenrijke Room' sinds eeuwen heugt, Weêr schoon doet lichten als een schoone droome. Hoe leidde de Allerhoogste 't wonderbaar, Die deemoed stelde tot een spiegel klaar, En needrigheid heeft zóó ten top geheven, Omscheppend tot een bloeiend lichtgezicht Dat duistre toekomst wordt van hope licht, En vol van levend en onsterflijk leven! BIJ HET DEVOTIEKRUIS VAN ONZE LIEVE VROUW TER NOOD, TE HEILO Terneêr lag 't bedehuis Van zooveel heils getuige, Rijzend getuigde 't kruis: Voor druk Geloof niet buige; En buigend voor het kruis, Geloof verwacht in hope 't Herrijzend bedehuis, Dat tijd noch moker sloope. Geloof en Liefde saam Voor 't kruis, gaan op tot daden, Dra luid bazuint de Faam Nieuw beêhuis van genaden! 't Roomsch volk stroomt daar te saam Als eens t aloud geslachte, Juicht uit Maria's naam, Zingt de eeuw aan eeuw Verwachte. Wat werd devoot bewaard Bij puin van 't lang vergane, Rij hout en versch geblaart, Als lent staag weêr ontstane: Door schuttend dak bewaard. Zal blijvender volgroeien Gansch naar alouden aard, Hoogheerelijk herbloeien 1 Kom, Lieve Vrouw ter Nood, Keer weder in uw woning, Nog is de nood zoo groot, Te schaarsch uw eerbetooning Bij 't wassen van dien nood Die de aard dreigt te overstelpen . . Kom, — rond grijnst ziele-dood, — In vaster wijkplaats helpen! Kom, zoete Lieve Vrouw, Met 't Kindje vol erbarmen, Dat stille schreit van rouw Om mensch-nood in uw armen: 't Weet u óns-armen trouw, En hunkert naar uw bede, Door u, o Lieve Vrouw, Te geven de aard Zijn vrede! Gij, in 't oud bedehuis De Troosteres der zielen, In 't kreupelhout, voor 't kruis, Den pelgrims die er knielen, Steeds om uws Zone's kruis Nabij met troostesgaven: Kom, in 't herrezen huis, Tijd's lof-getuignis staven! BIJ HET BEELD VAN O. L. VROUW TER NOOD TE HEILO Nu kan het christenvolk weêr schouwen Der Veelgeliefde beeltenis, Daar voor Haar knielen vol vertrouwen, Die eindelijk gekomen is. Nu kan weêr 't christenvolk zijn nooden Brengen der Lieve Vrouw ter Nood: Steeds rijker offers, Haar geboden, Bij 't stadig stijgen van den nood. Zóó, meer nabij de Teerbeminde, Zal inniger vertrouwlijkheid De kind'ren aan de Moeder binden, Die dag en nacht Haar dierbren beidt. De zichtbre Lieve Vrouw zal trekken Al meer bedrukten van alom, Al meer genade-leven wekken In 't begenadigd heiligdom. En bij elk nieuwe lentegeuren Van 't weeldrig wassend groene hout, Zal lieflijker de liefde fleuren En geuren in 't geheimvol woud. Deez' dag is van 't Heil daagraadgloren. . . De Lieve Vrouw Haar intree doet Bij zegezang der blijde koren, Bij smeekgebed en jubelgroet 1 Daar zal Zij vestigen Haar trone In wijden liefelijken peis, Wachtend den dag, die 't al bekrone, Dat rijst Haar luisterrijk paleis! ZIONISTEN—CONGRES1) Ik voel uw weemoed, oud, eerwaardig volk! Nog leeft er in uw ziel de heugenis Aan 't heilige verleên . .. toen God de Heer Zoo zichtbaar was elk oogenblik Zijn volk Nabij; toen — heidennacht rondom u grimmend - Gij stondt in volle straling van Zijn licht En waarheid klare en heerlijke genade! Toen daar de tempel rees, majestueus Zich heffend met zijn dak van louter goud, Als aller werelden ontzaglijkst wonder, Israël's middenpunt en harte-hart: De tempel, waar, in 't binnenste heiligdom, Jehova troonde en de Arke schuttend waakte, Getuige onwraakbaar van het heilverbond Van God Almachtig met Zijn volk verkoren: De tempel, van den zuivren rook doorgeurd Der smetlooze offers en van offerzangen Doorgalmd, saam met het rookgewolkte opstijgend! Toen daar uw koningen hoog-koninklijk Heerschten in weerglans van Gods majesteit, Lofprijzend Hem met lofgezang onsterflijk Van Hooglied en deemoed'ge boeteklachte! ') Te Basel 1903. ' " * Toen daar uw helden zich ten strijde aangordden Als Godgewijde strijders en vertraden Wat dorst Jehova schennen of weerstreven! Toen, door Gods aam gewekt, de profetieën Opgingen uit profetenziel en mond Als plecht'ge tolken van Zijn hoogsten raad! Nog leeft in uwe ziel wondre muziek, Ruischend uit vér verleên mysterievol, Als klank van harpe en cimbels, als gemurmel Van heiige wateren, als teer geritsel Van palmenkruinen, als de blanke juubling Van maagdenreien, rhythmisch opwaart-schrijdend, Als klaaggedeun van psalmen monotoon . . . Ik voel uw heimwee, oud, eerwaardig volk, Nu alles is vergaan, verstrooid, verwoest, Slechts 't onverwoestbaar heimwee knagend rest Naar 't land der vaadren, tempel en altaar: Een heimwee, klagend in dien uitroep klaaglijk. „Jerusalem, eer dat ik u vergete! Ik voel uw geestdrift, nu een sclioone droom Doorlicht het wijd verlangen dat er rees Uit uwen weemoed . .. wonderbare droom, Waarheen zich armen als in smeeking strekken, En zielen smachten, oogen stralend staren, En woorden van vervoering ruischend rijzen. . . Ik voel uw geestdrift. . . bij 't al hooger stijgen Schrijnt nog te pijnlijker de weemoed mij Om uwen droom, die enkel droom kan zijn . . . O! oud, eerwaardig volk, een nieuwe droom Schooner u rijze en susse uw eeuw'gen weemoed: Uw wondertempel uit zijn smaadlijk puin Heerlijker opgebouwd, het dak hoog rijzend, Zijn loutre goud nog loutrer in het goud Van gouden waarheidszon ... op weidsche tinnen De koningsstandaard van uw nieuwen Koning: Kostlijkste Loot aan d'eigen ouden stam 1 Uw helden strijders voor Zijn Koningsnaam! Uw profetieën konders van Zijn faam! Uw offers van oneind'ger offerwaarde Dan de offeranden, eeuw na eeuwe eens rookend, Blanker dan 't manna, uit den hemel sneeuwend, Voedend uw vaderen in hun woestijn; . . . Uw Koning Zelf uw opperste Offeraar! O! oud, eerwaardig volk, daarheen, daarheen Uw smachten, uw vervoering . . . eindeloos In Zijn erbarmen is de Heer Jehova!... - ■ I VENETIË AA.NKOMST (NACHT) De gondel glijdt door 't donker Langs somber effen water, Bij even dropgeflonker, Traag monotoon geklater. De gondel glijdt door nauwe En grauwe stadskanalen, En onder bruggen grauwe. . . Stilt' kan nauw ademhalen. . . Dan, plotseling het lichten Van Canal Grande, 't rijzen Der wijde vergezichten Van reiende paleizen!. . . WEDERZIEN Stad van melancolij Zoo zalig teeder, Stad van ziels-mijmerij. . . Zie ik u weder? O! 't is het wederzien, Het lang-gedroomde, Waarheen verlangen riep, Het lang-betoomde! 'k Hoor reeds het droom-gevlei Der stroom-sirenen.. . Voer, ranke gondelrei, Ten droom mij henen! CANAL GRANDE (SCHEMERING) Daar rijzen öp de droompaleizen Uit dalend licht en roerloos peizen, En stil verwijlen in 't verleen Bij jubeltoon en feestesglansen, Bij kunsttriumf en zegekransen, En aller schoonheid heerlijkheên! En 't eenzaam water, vol gefluister, Dat eenmaal al dien luiden luister Weêrstraalde en bloeiende herschiep, Weerkaatst de lichtende gepeizen Dier glansdoorschenen droompaleizen In zijn mysterievolle diep. En op des gondels donzig glijden Glijde af ik naar de aloude tijden Waar vaak verbeelden zich hervond.... En lichtend droomen mijn gepeizen Tezaam met die der droompaleizen, Bij 't duisteren van d'avondstond. AVOND-GONDEL VAART In stillen schijn het water blinkt, Daarlangs mijn gondel glijde .... Klaar snaar- en stemgeklank doorklinkt De luchten eindloos wijde .... Hóóg 't hemelwelf vol star-gegloei .... Daartegen, luchte-brekend, — Een ranke, blanke droomenbloei — 't Dogen-paleis zich teekent. Gestadig rhythmisch roeigeluid Van water, zachtkens klett'rend . . . De gondelier, ten voeten uit Staat, lichte droppen spett'rend. Dan, bij muziek en starren-schijn, De gondel poost in ruste, Geeft zich aan 't droomrig golfgedein In overgaaf bewuste. En met de gondelvaart mijn ziel In droombewustheid pooze, En 't effent zich nu in mijn ziel Tot stemming wonder broze. En, wat 'k in heimwee had verwacht Aan schoonheid eindelooze: „Venetiaansche toovernacht", Bloeit open als een roze. LAGUNEN Nog even 't dage-marren... Het diepe hemelblauw Verteedert zich en flauw Ontluiken de eerste starren. En klaarder al zij gloeien. . . Hoog boven 't oog der aard, Als in een toovergaard De starren-bloemen bloeien. Een effen-klare spiegel Strekt zich de wijde zee, Op 't golfgedein deint meê 't Alomme lichtgewiegel. Vér zacht genevel grijzend. . Daaruit een stad van droom Met teeder-witten schroom En lichten lach oprijzend.. . SAN MARCO Dat is de gouden heerlijkheid Der Kerke in beeld... de Majesteit Van Haar triumf, hoog opgevoerde In kleur en lijn... van 't stof ontsnoerde Verlangensdroom naar 't Paradijs En zonnelichten hemelpeis! Dat is de lichtgewiekte bede Met blij vertrouwen op haar schreden: Luid uitgejuichte zege-zang In eindeloozen juichens-drang! IN ZULK EEN NACHT... In zulk een nacht, — als waarvan Shakespeare zong In 't toovrig beurtgezang „in such a night", Van 't stralende Venetiaansche spel, — In zulk een nacht, waarvan dat lied nóg klinkt, Is al de schoonheid van den klaren dag, Verinnigd en verteederd in den droom, En al de klaarheid van den schoonen nacht, Tezaamgevloeid tot die betoovering Die is Venetie's ziel en innigst leven: De wonder-teedere melancolie, Die aantrekt, aantrekt en niet los meer laat, En, waar zij smarten gaat, weêr stil verijlt, Uitvloeiende tot droomen van verlangen... In zulk een nacht... BEGROETING Heerlijk ga open, leven nieuw en frisch, 'k Mag eindlijk vrijlijk aadmen.. . 'k strek mijn armen In wijde lichte lucht, en drink haar, warme Van zwoelen geur, vol koelte-lafenis! De bange druk verre geweken is, Vrijheid omvangend wijd mij met haar armen, Mijn ziel herademd in dat erbarmen. . . Nu wacht ik mijner ziel belijdenis. Rust, ruischend boschgerucht, houd in uw adem, Natuur! Streek daar niet langs mijn ziel uw wadem Zoo liefelijk?.. . Breekt reeds zielsleven uit? Ik hoor 't al ritselen... stil.. . laat mij luistren... Straks rijst een ruischen uit mysterie-fluistren Heel de eenzaamheid vervullend van geluid. WOUD Ik lig in 't broeiig woud in loome rust Moede uitgestrekt op 't mos .... wuivend bewegen Even de dennekruine'!. . .. als zachte zegen Vloeit koelte-laving, brengend zoeten lust. Strak gloeit de zon, haar gloed niet meer gebluscht Door bladerschaauw de warmte suist, waar negen De kruinen . .. 'k voel de zwoelte op de oogleên wegen . . . Het warmte-suizen me in verdooving sust. Verdoofd, hoor 'k nauw weêr blaadren ritslend schuiven, 't Ruischt in de toppen .... op het koelte-wuiven Streelt weeke weelde alle bewustheid loom. Mijn oogen sluiten.... mij ontzinkt het weten In zaalge sluimering en héél vergeten .... Ontwakend, weet 'k niet of ik wake of droom. MELANCOLIE De zon wordt duister, Grauwer de lucht, Door blaadren ruischt er Het wind-gerucht.,.. Wind zwiept de toppen, Zwellend in kracht .... De koele doppen Vallen heel zacht. Een treurnis stille Loomt dreinend aan .... 'k Voel zonder wille Mij medegaan .... Daar wuift de linde Mij geuren toe, Mild en gelinde .... 'k Word vreemd te moê. Wonder mijn weemoed Verteederd is.... Mijn ziel drinkt weemoed Als lafenis.... ZOMER I DAGEN De dagen dagen in louter goud, Verzwinden in gouden luister, En lichten nog na in 't duister. . . En dagen eindloos... en groene woud En grauwe stad, in 't loutere goud Zijn vol van blijvend verblijden. En elke dag brengt nieuwe vreugd, En warmte-gloed en levens-jeugd, Deez' wondere zomertijden. II MORGEN O, die heerlijke morgen! Als alles licht in zalig opgloren, Als alles glanst in lachend bekoren, Als alles zich richt Naar 't nieuw en levend licht! O, die heerlijke morgen! Als alles tintelt zoo frisch en jeugdig, Als leven opleeft zoo jong en vreugdig, Al warmer ontgloeid, Al schooner openbloeit! O, die heerlijke morgen! Als suizelkoeltjes mij mild omgeuren, Ruiz'lende loovers mij speelsch omfleuren Hel vogelgerucht Kwettrend doorklaart de lucht! O, die heerlijke morgen! Als heel mijn wezen gaat stralend open, Diepst leven, van levend licht bedropen, In hart-kern doorleekt, Uit eiken schuilhoek breekt! O, die heerlijke morgen! Als leven wordt tot opgaand verlangen, Tot loutre muziek van morgenzangen, Die maakt heel den dag Nog blij van licht en lach. . . O, die heerlijke morgen! III ZOMER-WEELDE Die zachte lauwe heerlijkheid Die op de luwe luchten leit, En rondom mij heur streeling spreidt, En heel mijn wezen wil doorvloeien, En heel mijn wezen doet uitbloeien Tot zaligheid zoo wonderteêr, En mij omweeft met witte sfeer Van ijle broosheid, dat te spreke' 'k Niet wage, uit vrees het broze breke , IV SCHEMERING Ruischende dag ging heel verluiden, Nieuw leven is geraakt.... Schaduwen naadrenden schemer duiden, Zielegerucht ontwaakt! Schemer stille is nabij geschreden, Op licht de ziele-dag.... Dages gestalten zijn vergleden .... Droom-leven feesten mag! V AVOND-VREDE De avond is nu zoo wonder innig, Zoo vol verteedering, De avond is nu zoo stil-aanminnig, Maakt lieflijk alle ding. Lauwe avondlucht doorluwt mijn leden Tot lichaams lafenis, Mijn ziel drinkt in dien avond-vrede Die ziele-zeegning is. VI AVOND-VERLANGEN O! de avond kan zoo éénig lichtend zijn, Zoo heerlijk, glanzend pure, Verinnigd nog die ure Door rust, sereen als kristallijn. Die avond maakt de ziel zoo wijd Van eindeloos verlangen, Dat woorden vindt noch zangen, Maar stralend wegvloeit in de oneindigheid! ZEE Te wedde ga ik in den vloed Van koel kristal, heel zacht.... Op 't blauwend vlak mij voelend drijven, Neêrzinkend in de lichtverblijven Des zeeë-boezems, die mij wacht. Te wedde ga ik in den gloed Van 't diepe droompaleis, Dat, blinkend sneeuwschuim 't blank omvlokkend, Van zon doorgoud, mij wenkt, verlokkend Tot rust en liefelijk gepeis. Die heerlijkheid mij droomen doet Mysterie-droom der zee . . . 'k Beleef zoo meenge teêre sproke, Mij zaalgend aan heur wonder-roke . . . En weet niets als der zeeë vree .... ZONDAGMORGEN (ELLEN-ISLAND, SCHOTLAND) 't Is Zondagmorgen .... plechtig Ligt wijd gespreid de heiige Zondagsvrede .... In rimpellooze rust Van klare peinzing breidt zich uit het meer, Weêrspiegelend den tintel-blauwen hemel, waar Zich al 't gepeins op richt. Op 't wijde lichtvlak Ligt zachtgroen eiland van mysterie .... In ver verschiet de bergen scheemrend wijken Langs 't boschpad, stil omgeurd Van weelderig geboomt' Even opruischend onder 't koelt'-bewegen, De wandelaar Geruischloos voortschrijdt op het rustig rhythme Van heilgen Zondagsvrede zijner ziel. En 't is hem goed, zoo goed en elk verlangen Vergolft in de eindelooze harmonie Van d' ééne' alvrede.... 't Is Zondagmorgen .... NACHT De stad ligt stil beweegloos 'k stare Omhoog in 't wijde nachte-klare .... Langs matelooze hemelbaan Van star op star mijn oogen gaan En in dien lichtbloei zalig weiden, Bij heller tinkling telkens beiden, Al verder volgen 't lichtend spoor .... 'k Deinze, wen 't trekt zich eindloos dóór! En rijzig rijst de ranke toren Naar 't starrenveld, als wil hij boren Door 't hooge starmysterie heen, Eenzaam opstrevend in gebeên. En 'k volg zijn opgang .... maar bij t duiz'len Voor de eindloosheid, voel 'k mij omsuiz len d'Adem van Gods aanwezigheid, Zijn onomvatbre majesteit Me omvatten .... en beweegloos 'k stare Omhoog in 't wijde nachte-klare .... OP DE HEIDE I Wijd wijkt om mij de heide.... 'k lig alléén, Met half gesloten oogen stadig starend Naar 't reuzehooge hemelwelf, hel klarend Rondom naar eindlooze verschieten heen !... . Staag wijken wijdte en hemelwelf, ik meen 'k Verlies mij in die ruimte, mij vervarend Door 't grenzelooze, in wording pas ontwarend .... Ik voel mij zeiven onuitspreeklijk kleen! En 't wordt mij angstig bij mijn kleenheid, bange Bij eindeloozer eindloosheid van Hem, Wiens wezen nog die ruimte houdt omvangen! . ... 'k Durf niet meer staren .... 'k voel mijn voorhoofd branden . Maar de onrust luwt bij 't ruischen eener stem: „Hij draagt het kleenste liefdrijk in Zijn handen!" II Ik ben alleen in heel de oneindigheid Van heide en hemel 'k speur geen enkle lijn, Slechts 't eindloos wijde, waarin ik verdwijn .... Ik ben een niets in die oneindigheid! En 't al verdwijnt, wat logen is, wat spreidt Een valschen nevel om het eigen zijn, En eigen schijn wijkt voor den klaren schijn Van 't Wezen Gods, vullend de Oneindigheid! En voor mij open ligt geheel mijn hart, Zijn diepste diepte .... wroeging doet mij smart. Voor deemoed sluipt stil weg de dwaze trots .... Mijn oog is vochtig, 't hoofd mij kloppend gloeit Plots, teêre koelte suizend mij omvloeit.... Is 't vleugelwaaiing van de Liefde Gods ? LIEDJE De lucht is nu zoo zwoele Van warmte en zoeten geur, Het windje waait zoo zoele, En zingt met zacht geneur. Zoo wonderbaar verteedert Zich 't helle zonnevuur Langs donzig wolkgewemel, Langs roze en blank azuur. Een zalig welbehagen Van vreedge schoonheid lacht: Als heilig ziele-dagen Na weidsche wereldpracht. AVOND-DROOMVAART Wanneer in 't rustloos dag-gewoel 'k Word voortgestuwd met luid gejoel Van stemmen en met rustloos dringen In nauwer staag getrokken kringen, In altoos feller kneep bekneld, Die eiken weêrstand nedervelt: Dan is het mij of ik zie deizen Voor goed al rust en ziele-peizen, Al droomgeluk en niets meer rest Van mijner ziele schoonste en best'! Maar ol in peinzende avondstonden Is 't mij of 'k plots heb weêrgevonden Mijn ziel, verloren in den dag Van luid rumoer en met één slag Doe ik mijn ziel verwellekomen Ter opvaart naar het land van droomen! HERFST De blaadren vallen al bij duizendtallen Na duizendtallen, blinkend geschakeerd In eindlooze verscheidenheid, als deert Niemand het lot dier talloozen, die vallen. En over alle ligt gespreid héél innig Goudene glans .... een wonderlijke lach Van stil beruste', als te avond, wen de dag Gaat sterven .... lach van lentgedroom aanminnig. Dat is der schoonheid wonderbaar volgroeien, — In eeuwge jeugd en staage wisseling — Dat sterven schijnt maar lentezegening In waarheid is van staag volheerlijk bloeien! . SCHOONHEID Nu is de herfst gekomen Wijl zomer sterven gaat.... Maar in dien herfst kiemt zaad Van nieuwe lente-droomen. Van stervenslot afhanklijk Het bloeiendst leven welkt, Maar heerlijk rankend kelkt De schoonheid onverganklijk! En wisselen seizoenen In 't broze menschenhart, Dat kent geen winter-smart Bij 't eeuwig Schoonheids-groenen 1 LENTE-DICHTJES I Dat is zoo'n wondere eerste lentedag Zoo warm en gouden rijst de lente-zon, Tintelend leven stroomt uit gouden bron En trekt al leven naar den zonnelach: Zoo'n wondre Zondagmorgen, nu natuur Ook Zondag viert, begroet het nieuw getij In feest-tooi en heel teêre melodij Van lente-ziel ruischt in het morgenuur ! Bij 't blij gerucht, dat alom lente inluidt, Scharen aanstroomen, duffe stadslucht moe, Hun lach en lust nu lonken lente toe, En 't jonge leven straalt hun oogen uitl En over mij het lentbedwelmen vaart Van zonnewijn en bloem-aroom en kleur Van lief-teêr groen . . . een wonderbaar gebeur, Dat mij verrast, mijn ziel zich niet verklaartl... II Natuur, gaat gij al bloeien Vóór 't godlijk leven zelf ontspruit Dat alle leven pas inluidt, Slechts door ZIJN kracht doet groeien ? Moet lentzang niet verstommen ? Vertoont gij lente-heerlijkheid, In steê dat gij van weedom schreit Bij 't dofïfe doodklok-bommen f Spruit uit, natuur, jong-heerlijk, Bij 't sterven van des levens Heer! Strooi loovers op Zijn sponde neêr, Tooi die ten feest begeerlijk! Uw bloei is de eeuwge hope Die groent op des Verlossers graf, Beeldt ZlJN herbloeiend leven af Dat dra gaat stralend open! III Mysterie van Gods lijden, Vol somber-lieflijk wee! Mysterie van verblijden, Uit wee ontbloeiden vreê 1 Mysterie van den doode, Dat toch geen sterven is: Een wondre levensbode, Kondend Verrijzenis! Klinkt, klokken, door de luchten, Met hellen klepelslag 1 Wekt blijde feestgeruchten Op 's Heeren jubeldag! Paaschklokken, zingt de zege Van 't eeuwige op vergaan! Verkondt het allerwege: „De Heer is opgestaan!" MEI-ZANGEN VOOR MARIA I Dat nu de Meie-vreugd doe zwellen Al christen-zielen, niet te tellen, Bij 't schallen van de lent-klaroen, Dat bij der vreugde staage kloppen Springe' open alle zieleknoppen: Eerste oogst van bloemen en jong groen! Dat zóó een lentfestijn ontbloeie Van ziele-pracht, die hoog-óp groeie, Al heerlijker . . . één reuzedrang, Eén grootsch beweeg van heiige minne, Ter schoonste Meie-koninginne, Haar roepend van Heur hemelrang! Daar daagt Zij.. zie, sneeuwwitte glansen En stralend licht-gebloemte omkransen De koningswa, die Haar omweeft; Als hemelleliën Haar omfleuren Blanke englen .... paradijze-geuren Neêrvloeien, waar Zij naderzweeftl Daar daagt Zij . . . de eeuwig Jonge en Schoone, Om 't heerlijk hoofd de rozen-krone, Om zoete lippen lentelachl ... Dat nu genadevol Ze aanvaarde Den zielen-lentebloei der aarde In 't lichten van Haar hemeldagl Dat de engelen, die Haar omreien Bij zang en spel, nu spelemeien In 't samenbloeiend lentgespruit, En aarde- en hemel-lentevreugden Met blij gestoei, als God-verheugden, Zich menglen rond de Hemelbruid 1 Steek, heiige lent', dan uw klaroenen! Vlecht, heiige lent', uw lustfestoenen I Luid in der aarde zielen-Mei! En doe uw oproep wijd weêrschallen Tot in de hooge hemelhallen, En wek ten Mei-feest 's hemels rei! II O! wees gezegend, Vroomlijk bejegend, Jonkvrouwe, gebenedijde, Leliën heerlijk Groeten U teerlijk, Mei-gave, reinste U gewijde! Als blanke sneeuwe Eeuwe bij eeuwe Op reuzenbergtop gezegen: Zóó hoog en veilig Uw blankheid heilig Duizelend staren wij tegen! U was ten schilde Gods liefde milde, 't Aanbiddenswaard Alvermogen De erflijke doeme Werd U tot roeme, Eénige aan de smetten onttogen Bloeme der maagden Die God behaagden, Bruid van een kuischen Behoeder De Eêlste aller Loten Aan U ontsproten, Wijdde U tot maagd'lijke Moeder Nooit roofde de aarde Uw hemelwaarde Blankheid, glorieuselijk stralend, Heeft nooit geschonden Schaduw van zonden, Duistrend de dagen doordwalend Zóó kon niets smeuren Wat God zou keuren Waardig Zijn Goddelijke eere; Zóó, zuivre Maged, In U hoog daget Zonne, die 't nachtzwart verterel Leliën-blanke, Leliën-ranke, Jonkvrouwe, smetteloos pure I.. . Hemelsch exempel, Druk Uw keurstempel Eindloos op menschen-nature! III De tempel noodt tot zwijgend binnenschrijden Daar rijst op geurgen bloementroon het beeld Der maagdelijke Moeder, goud-omspeeld Van vlammen, die stil-eenzaam Haar belijden. Der Moeder minnelijke teederheden, Der Jonkvrouw zoete kuischheid, op 't gelaat Saamsmelten ... opengaande dageraad, Schuchter van zilvrig parel-waas omgleden... . Ol schrijden wij met vroom gebaar Naar 't lieflijk geurend Mei-altaar, En vouwen knielend handen samen En preevlen zoetsten aller namen: „Maria"! preevlen met getril Van lippen zoeter naam, heel stil: „Maria-Moeder"! heffen de oogen Met teêre glinstring, Haar meêdoogen En Moedergoedheid smeekend af, En Moedertroost, die immer gaf Een laafnis mild voor 't moede harte En heeling voor de bloênde smarte . . Dan rijzen wij, o 1 schatten rijk 1 't Is ons te moe zoo liefelijk .... En 't is zoo'n wonderbaar gebeuren: De bloemen alle zoeter geuren En blinken in veel klaarder pracht. Der kaarsen plechtig goudlicht lacht Als zon-gestraal der lieve Meie! Nu onze ziel zoo zalig schreie Haar heerlijke verrukking uit, En onze liefde vol ontspruit Als een zoetrokige offerande, Die onze ziele-Mei Haar brande .... IV Op bergtop van 't lijden, Ten toppunt van 't strijden, Christus, de Hoeder, Gaf U, Smarten-rijke, Zijn Smarten-gelijke, Aan ons tot Moeder 1 Dien Zone ter liefde, Om smart, die Hém griefde, Werdt Ge ons een Moeder O! teêr onuitspreeklijk, Die hecht onverbreeklijk Ons aan dien Hoeder 1 Uit schat van erbarmen Put Gij voor ons, armen, Liefde en genade, Voert dan ons in de armen Van 't Godlijk erbarmen, Dat vol ons verzade 1 O! Moeder van Smarte, Aan Uw Moederharte Wenkt ruste heilig; Door Uw hart wordt smarte De weg tot Gods harte, Waar 't is zoo veilig 1 JUNI-ZANGEN VOOR HET H. HART I Wilt uw harten alle ontsluiten, Bloemen, in het zomertij, Ademt uit uw weelden vrij In de alheerlijkheid daarbuiten ! 't Is een groete in zoete tale Tot het Hart zoo wonderbaar, Dat, in schoonheid morgenklaar, Plots verrukkend openstrale! Gouden hemelglansen strooken 't Bloeiend Harte rozerood, Uit geen paradijshart sproot Zulk een schat van balsemroken Dat is Jezus' heilig Harte, In zijn wondren Juni-bloei, In den rijken Juni-groei, Die al zomervolbloei tarte Allen komt, wilt u vermeien In die Juni-blijheid gaan, Schouwt het Juni-Wonder aan Gaat dan óp in breede reien Gij, ons hart, bij zooveel zegen, Open u in 't zomertij, Als een vat van specerij Geur nu Jezus' Harte tegen Hart van Jezus, Hemel-kelke .. . Ach! wen 't dra weêr winter is, Om Uw dierbre lafenis Niet uw Juni-bloei verwelke! II Waar is een hart, zóó smarten-rijk, Waar is een hart, dat Hart gelijk In liefelijk meedoogen? Dat Hart dat weet wat lijden is, Dat Hart dat weet wat strijden is ... . 't Werd door óns wee bewogen! Eens, in dien zwarten smarten-nacht, Toen 't brak schier door loodzware macht Van angsten onuitspreeklijk, Toen werd dat Hart verpand der smart, Voor eeuwig aan óns smarten-hart Verbonden onverbreeklijk! Toen werd het balsem voor onz' pijn, Voor krankheid kostbre medecijn, Een schuts ons, hoog en heilig.... De wanhoop wijkt, bange angst vervaagt, De liefde bloeit en vrede daagt, Door Jezus' Harte heilig! O kostlijk Hart, onz' Toeverlaat, Dat louter liefde, erbarmen slaat, Van goddelijke waarde! Hart Jesu, wees gebenedijd, Geloofd, geliefd, nu en altijd, In hemel en op aarde! III Wen hing aan 't schandhout onze Heer, Zijn Harte was gebroken, Toen werd dat Hart doorstoken Meedoogloos met vlijmscherpe speer! Een bloedgulp aan Zijn Hart ontsprong, Dan drup na drup, bleekroode, Leekte uit Zijn Hart, het doode, Uit wonde, waar de speervlijm drong. Wen rees ten leven onze Heer, Ook 't Hart, aan 't kruis gebroken, Werd dra weêr 't Hart doorstoken Meedoogloos met nog scherper speer. \ De droeve druppen droppen traag Nog immer, blijven droppen, — Een bloedwel niet te stoppen; — Hoe klagelijk die bange vraag: „Wat bloedt Ge, o Harte Jesu, zoo .... „Ach! wil toch niet verbloeden! „Wie kan het wee bevroeden, ,,Werd laatste drup des doodes boól" — En 't antwoord klinkt zoo zielsbedroefd: „Staag bloedt Mijn harte-wonde „Door liefdloosheid en zonde, „Wijl 't liefde, liefde alléén behoeft! „Toch, 't sterft niet meer, om liefdes wil.. . ,,'t Blijft, immer bloedend, leven, „In pijnen liefde geven „Aan wie 't doen bloên, versteend en kil!" — Dierst Hart, dat klaagt door droeven mond, Tref ons door smarte-klachte, Onz' liefde Uw smart verzachte, 't Bloed stelpe, een weinig heele Uw wond! Ol/blijve Uw kostbaar Harte-bloed Dat we in ons hart opvangen, Als milde dauw daar hangen, Doortinteld van Uw liefdegloed! IV O! Goddelijk Hart, Door liefde verteerd, Dat liefde begeert, En smartlijk ontbeert.... O! Goddelijk Hart! O! Hart, dat hoog brandt, En laaiende gloeit, In vuurrozen bloeit, En vuurspranken sproeit Naar allen kant! O! Hart, steek nu aan Die harten droef-stil, Die harten zoo kil, Dien ijskouden wil, Verkillenden waan! Dat glorieing rijz' Van vlammende pracht, Met machtige kracht Uit deez' aarde-nacht, Ten lof U en prijs! De hemel gemoet Op vlamjubel de aard, In liefdebrand paart.... Zóó leven, herbaard, Verrijze uit dien gloed! De Liefde regeer' Door 't Goddelijk Hart, Door Godlijke Smart Aan 't Hoog-Heilig Hart In eeuwigheid eer! VAN ST. FRANCISCUS I Ten einde is het weeldrige feestmaal, Vol dartelen vonklenden geest, De vroolijke schare brengt hulde Franciscus, den koning van 't feest! De vroolijke schaar spoedt naar buiten, Franciscus, gevierde, met haar, En luide juichkreten naklinken. . . Franciscus volgt langzaam de schaar. Langzamer staag aan gaat Franciscus . . . En wijder af wijkt het gejoel... Hij hoort niet.. . geweldig doordringt hem Een wonderbaar zalig gevoel! En wijder verwijdt zich zijn ziele, Machtloozer het lichaam sleept voort, En roerloos omhoog starend, staat hij, En weet niet en ziet niet noch hoort... Luid schertsend de vrienden hem naadren, Dan, ziende beweegloos hem staan, 't Klinkt lachend: „wat schort u, Franciscus, „Wat vrouwe trekt plotsling u aanl" En 't luidt, als in liefde-verdwazing: „O vrienden, de heerlijkste Bruid, Zoo edel en schoon als geen vrouwe, Kies ik dra ten huwlijk mij uit!" De vrienden nog vroolijker lachen. . . Franciscus, te vuurger ontgloeid, Met teerst minnekoozen werft lokkend Om zoetste jonkvrouw, die hem boeit! Bij feestlicht der eeuwige starren Zijn eeuwige trouw hij verpandt Bruid Armoe, zijn hooge Verkoorne.. . Zij gaan door den nacht hand in hand... II Hoe klinkt het door de luchten Zoo klagelijk, Wie komt een leed uitzuchten Ondragelijk. . . Tot zich weerhoudt niet langer Het angstgeluid, Brekend al luider, banger, In stormwee uit! Hoor, 't is de liefde-lijder Franciscus, hoor 't Is de liefde-strijder, Dien God verkoor! Om Christus' Passie weent hij Dat 't hart schier breekt, Om Christus' Passie steent hij Dat angstzweet leekt! Wie 't hoort, echoot zijn schreien In meêlij groot. . . Het rouwt door de valleien Om Christus' dood! III In zachten slaap Franciscus Droomt zalig voort Dage-droom van Gods liefde, Heel ongestoord. Met- blijden lach ontwaakt hij, Lichtdronken 't oog, De ooren vol feestgeluiden Ruischend omhoog. . . Plots, leegt' van licht en klanken, 't Duistert rondom. .. Van lokkende gestalten Dringt dichte drom! In angst des doods Franciscus Wild henenvlucht. . . Hem volgen dicht de drommen Met grijnsgerucht 1 Daar werpt zich neêr Franciscus Op doornenbed Vol sneeuw. .. in smartlust rolt zich Door 't warlend net! Daar. .. sneeuw en doornen rooden Van droppend bloed, Rood, wit, de droppen knoppen In rozengloed! In nieuwe hemelweelde Franciscus lacht... En hemeldroom bloeit samen Met aardeprachtl IV De avondgetijden zijn volbracht, En uit de kloosterkerkdeur treden De monniken met trage schreden, En een voor een stildroomend wacht... En allen staren onbewust In gouddoorwaasden schemeravond, Zoo geurenvol, zoo vredelavend, En zeggen uit hun avondrust. In mijmrende herinnering Een monnik spreekt hun daar te gader Van Sint Franciscus, heilgen vader, Die Gods liefde en Gods smart ontving: Van Sint Franciscus, wonder groot, Die, 't heiige als geen op aarde omvattend, En in Gods liefde 't aardsche schattend, 't Al trok door liefde, in liefde omsloot. En hij, gestadig dóór, verhaalt Van Sint Franciscus' zoet vermogen, Met weeker stem en vocht'ger oogen, Bij elk tafreel nieuw afgemaald. En heel de schaar, met zaalgen lach, In stomme ontroering starend luistert. .. En de eenzame avond, die al duistert Wordt al méér klare extaze-dag! Godlijk bedwelmen doet natuur Ze aanschouwen als een hoogtij-vieren.. In neevlenwierook englen zwieren Naar 't hemelwelf met starrenvuur... De starren lichten... klaar geluidt De hemelklokke en Hallels klinken. . . De monniken ter aarde zinken, Handen strekkend aanbiddend uit. .. St. agnes. Mag ik mij nooden op uw bruiloftsfeest, Bruid Agnes? 'k Kom niet ledig... Zorgvol leest 'Mijn hand wat bloemen, witte, teêre, en tooit Uw gouden-haren-kleed, vroomlijk bestrooit Uw wondre paan, waar vlammen opwaarts gaan, Bloedrozen heerelijk te geuren staan! Ach! op zoo lieflijk maagdelijk festijn Welken mijn bloemen ras tot bloemen-schijn. Ik klaag niet, wen bij 't welken van heur kleuren Simpel verlangen ze even nog doe geuren ... Zwaar weegt op Rome sombere afgoón-nacht, Zwoel van onkuischheid, reddeloos verdervend Al schuchtre ziele-bloeiing in den duister! Toch, licht-oasen in nacht-woestenij Aanscheemren! Daar de lucht is lente-puur, Daar rijst een nieuwe, zuivrer ziele-bloei Van Christen-kuischheid in het nieuwe lichten! Nu laat mij de sublieme wondren zingen Der kuischheid in de lieve jonkvrouw Agnes: Der kuischheid, als heur dierste schat bewaakt, Belaagd, met meer dan mannenkracht verdadigd, Voor schennis in den bangsten nood behoed ... Nu laat mij de sublieme wondren zingen! I Agnes, de schoonste en lieflijkste in den rei Van Rome's maagden ... om veel kostbren schats Bewondrend aangebeên . . . pas dertien jaren . . . En reeds vóór haar een wereld deemoedvol: Zij, aan haar voeten 't al met voeten tredend, Smadend om Eén, belovend enkel smaad, Voor liefde haat, voor weelde schande en armoed, Voor vreugde en wellust lijden en den dood! Vaalbleek, zwaar bloedend uit wijd-open wonden, Het hoofd doorstoken, de oogen pijnlijk brekend, Was Hij tot haar gekomen ... Tot haar Bruigom Had zij dien Man van smarten zich verkoren! Maar maatloos loonde Hij die offerand! .. . Bedwelmend heerlijk was des Armen liefde, Zijn stem muziek, Zijn woord een ziele-vreugd, Van kostbre waarde Zijn belofte, ontsluitend Voor de eeuwigheid der liefde paradijzen! Nu was 't al dood voor haar, zij zag slechts Hèm, En Hèm alleen ... zij hoorde slechts Zijn steml ... Soms, in een plotsling opperst openbaren Aan haar verrukte zien, vervormde zich Haar wezen naar het stijgend zielsverlangen! Haar oogen staarde' in onbereikbre verten . . . De weêrschijn harer zielsverrukking blonk Door 't teêr gelaat, als door albasten vaas De goudvlam ... heiige hemelschoonheid spreidend Op aardsche vormen ... Vreemde fluistertaal, Die niemand af kon luistren, sprak haar mondl Omstaanders staarden stom naar 't heilig kind, Wèg in extase ... en zij, langzaam ontwakend, Met lieven lach en lieflijk woord hen wekte .. . Om 's Bruigoms wille had zij lief de menschen: Haar woord was leering hun, haar daad een weldaad, Haar deugd een klare stem, roemend de deugd. Verteedring klonk uit menig oog haar tegen, En heiige schroom weêrhield in haar nabijheid Het wufte woord en alle hartstocht zwichtte . .. Zóó hield zij hoog den hoogen Bruidegom! Te aanschouwen Agnes was als plotsling staren In een klaar watervlak, stille weèrspieglend De witte bloesemrank; te naadren haar, 't Opééns gemoeten van een bloeme geurig. — Prefect Svmphronius' zoon aanschouwde haar En hij beminde . . . wervend om haar gunst In staagen drang . . . 't Verlokkende gevlei Boeide haar aandacht niet... en al de pracht Van sieraan, glans van toekomst-heerlijkheid, Wekten niet haar begeerte . . . Elk liefdewoord Deed hooger rijzen haar mystieke vlamme, Haar prijzen hare liefde . . . elke offerand Van schats deed haar haars Bruigom's schatten roemen. En stadig ging hij, stadig keerde hij, Vol droefheid en onmetelijk verlangen, Met nieuwe klacht en traan en heilbelofte . .. Maar immer milder blonk haar zielelach! ii Eéns, in geweld'ge ontroering zijner smart, Snikte hij luide aan hare voeten, smeekend Erbarmen, in vertwijflingsgloed oproepend Stralende beelden eindeloozer weelden! Zij scheen hem niet te hooren, héél verloren In opgetogen ziening, in haar oogen Juichende aanbidding, om haar lippen De lach der zaalgen, en zij propheteerde, Volgend de reiing harer vizioenen: „Arme, reeds lang heb ik mijn hart verschonken „Den Eenigel Wat zijn me uw kostbre gaven „Bij al de sieraan, waar mijn Bruigom mij ,,Meê tooit: flonkrende steenen, 't heerlijkst kleed, Welks blankheid straalt van goud ?.. . Zie aan mijn voeten „Zijn schatten als een willige offerande 1 „Mijn voorhoofd draagt Zijn wonder zegelmerk, „Ten onderpand van onverbreekbre trouw 1 „Reeds heeft Hij zelf mij 't bruidsvertrek bereid, „Van waar ik hoore feestlijke muziek: ,,'t Al hooger klinkend bruiloftslied der maagden! „Mijn lippen proefden reeds Zijn spijs en laving: „Honig en melk, Zijn kuischen kus . . . Zijn lichaam „Was met mijn lichaam één ... de purpren dauw „Zijns kostbren bloeds bevochtigde mijn wangen! „Maagd is Zijn moeder, maagdelijk Zijn vader, „Maagdlijke geesten zijn Hem dienaars . . . Hemel „En aard verstommen in bewondrend schouwen „Van Zijne schoonheid, waar Hij gaat, opwekkend ,,Dooden en kranken tot het nieuwe leven! ,,'k Ben Zijner slechts. .. Hem minnend, ben ik kuisch, „Van Hem ontvangend, blijf ik zuivre maagd! „En echter zal mijn huwlijk vruchtbaar zijn „Aan kindren, zonder smart gebaard, de tijden „Getuigen eindloos van mijn vruchtbaarheid!" Dan sloeg hij de oogen neder bij den gloed, Haar oog doorflonkerend. .. zijn stem was stom Bij dien ontzagbren jubel harer stem... Zijn hart vol droefheid om de heerlijkheid Des onbekenden Bruidegoms, zijn hart Vol bitter haten om dien harte-roover! Hij ijlde henen en hij keerde niet. . . Een wreede ziekte wierp hem op zijn leger, Waar wilde koorts hem al die smart en smaad Feller doorleven deed.. . De dood waarde omme...! Symphronius, lijdend al het leed zijns kinds, Herhaalde 's jonglings beê en liefdedrang, Uitweenend aan haar voet zijn vadersmart! Maar Agnes, sterke bruid, den Bruidegom Herhaalde 't ééns gesproken liefdewoord, Nogmaals getuigend van Zijn heerlijkheid 1 En plotsling klaarde 't in de duisternis Van vorschend tasten voor Symphronius: Christin is Agnes, roemend in verdwazing Christus haar bruidegom en hartevriend! Nu zal zijn kracht haar stuggen weêrstand breken, Het dreigend strafgericht dien harden trots Voor deemoed wijken doen! Geen aarz'ling meer! Hij daagt voor zijn gericht het zwakke kind. . . En kwistig spilt hij teerheid en gevlei, En doelt dof-fluisterend op gruwbre straffen. . . Zij lacht in hooge blijheid om haar heil Door aardsch geweld noch boozen lust te schennen, En machtloos staat hij voor zóó fiere kracht. Met doffen blik en sombre stemme spreekt hij: ,,De valsche christnen hebben u betooverd „Door magisch spel.. . zoo wil ik met geweld „Hun booze kunsten in u krachtloos maken. „Maagd wilt ge zijn. . . het zij. . . 'k ben u genadig! „Zoo wijde ik u tot Vesta's priesteresse, „Bewaakster van haar altijd brandend vuur. . . „Zóó bloeie uw maagdlijkheid in Vesta's hoede!' En Agnes, met een kalmen glimlach, spreekt: „Ik stootte weg uw zoon, die, zondig, toch „Door Gods genade in 't zonlicht leeft en ademt. „Hoe zoude ik mij uw dooden goden geven, „Stom en vol logen, en, mijn God ten laster, „Me in schandelijke aanbidding voor hen buigen!" Verbazing stijgt... hij, zich bedwingend, spreekt: „Ik wilde uw zwakheid sparen en uw jeugd, „Die, wild en redeloos, uwe reên niet teugelt. „Wee u, uw lastertaal brengt u verderf, „Spot met de goden niet en eigen heil!" — „Gij acht mij zwak door jeugd! . . Vraagt hooger kracht, „Sterkend de ziel, 't getal van 's lichaams jaren ? „Kunnen uw goón die kracht door onmacht breken? „Staak gij dat ijdel spel en spreek mijn vonnis!" Symphronius toornt. . . daar, door zijn gloeiend brein Gruwbre gedachte flitst.. . die maagdlijkheid, Een schat, haar dierder dan het broze leven, Een schat, dien zij in trots onschendbaar waant, Dien zal hij haar ontrukken, dien vertreden!... En de oogen vlammend van ontuchtig vuur: „Gij houdt zoo hoog uw maagdlijkheid, gewijd „Den Christus . .. blijve zij uw schoon sieraad „In Vesta's maagdelijken offerdienst... ,,0f, 'k doe ontrukken u dien valschen schat „In 't huis der schande... aan de openbare onteering „Geve ik u prijs, der deernen schandgenoote ... „Tot 's levens eind draagt gij dien vuigen smet!" Een blos dekt Agnes' eerbaar aanschijn . .. trilling Van angst en schaamt' pijnlijk beweegt de lippen ... Dan, hoopvol blikt ze omhoog, plotsling verliezend In nieuw geluk der smaadbedreiging heugnis. En 't klinkt vol klaarheid van het blij vertrouwen: „Dwaze, gij kent mijn God niet noch Zijn macht! „Ik ken die en veracht uw ijdel dreigen! „Ik offer niet uw goden, en mijn kuischheid „Lijdt geen geweld!... O! wees niet zoo verbaasd, „Mijn engel houdt mijn lichaam in zijn hoede, „Mijn allerhoogste schuts, die is Gods Zoon, „Dien gij niet kennend, lastert. .. uwe hoeders „Zijn goden, machtloos, van steen en metaal! „Aanbid hen vrij, met hen wordt gij verbrijzeld, „Aanbid hen vrij, met hen wordt gij geworpen „In 't vuur... wee! 't uwe brandt in eeuwigheid 1" Symphronius, in blinde woede, vonnist: „Ontkleedt haar, voert haar zóó naar 't veile huis! „Dat luid konde een heraut naar alle zijden: „Agnes, schendige maagd, lastrend de goden, „Wordt de openbare onteering prijs gegeven!" Zij rukken 't opperkleed haar af, dan wagen Zich schermend aan der leden eerbre hulsel! . . . Daar, bij 's kleeds dalen, plots wast wonderbaar Het gouden haar, neêrvloeiend, zich verbreedend, Verbreidend, in al zwellend golfbewegen, Rondom haar, als de vloed op 't strand, al volgend De glijding van het kleed, tot waar dat ligt Ter aarde en kunstig weefsel van blond goud Van hoofd tot voeten dekt de zuivre maagd. En haar gestalte rijst en rijst, met deinen Van 't levend goudkleed, en haar blik en lach Danken verrukt den trouwen Bruidegom! Zij voeren haar naar 't zondig huis . ! . zij treedt Kalm binnen .. . schooner haar verrukkings-lach Ontbloeit.. . Gods engel staat daar, haar ten schuts. En schichten lichts omflitsen plotsling haar, Saamschietend, breiden zich tot dichte haag Fel gloeiend licht rondom haar, heel de ruimt' Zettend als in een laaien brand, den blik Zich naar haar wagend, plots met blindheid slaand! Neêrknielend, brengt zij dank den Vriend.., Opééns, Een witte wolk gelijk, een sneeuwblank kleed Zweeft neêr ... ze omvat het en met teêren schroom Dekt zich het tengre lijf, dat droeg nooit wade. Zóó blank, zóó rank van vorm . .. Nu 't helle licht In felheid taant.. . een heerlijk-reine glans Blinkt zacht als vreedge morgenstond, waarin De maagd teêr opluikt als een witte bloem . . . En wie daar binnentreên, staan eerbiedvol Verbaasd ... de hemelgeur der kuischheid loutrend Onreine harten, op onreine lippen Brengend aanbidding .... heel 't boeleerhol wordt Der Maagdlijkheid zoetrook'ge hoogtij-zaal. In staage beê bruid Agnes knielt. . . daar stoort Gerucht de reine rust. .. Symphronius' zoon Herleefd, vervoerd tot passie, vlammend op Gruwlijke schennis, met een wilde horde Schaamtlooze makkers, instormt! Tuk op wraak Slaakt hij de teugels, latend los de schaar Op haar, die knielt... Het vredig-witte licht Opflikkrend plots, schiet uit in felle schichten, Als bliksems aan het zwerk!... Siddrend, ontdaan, Wijken zij ruglings . . . vreemd ontroerd van eerbied. Symphronius' zoon, in blinde woede, scheldt Zijn makkers lafaards, ijlt ter heiige plaats, . . . En ziet de jonkvrouw biddende in een kring Van schitterglans, en trotsend al, stort hij In 't licht zich, boort tot in de kern zijn blikken, De handen strekkend wildbegeerig uit... Hij slaakt een smartkreet, tastend als een blinde, Dan, wankelend, stort hij ter aarde, dood! Een schrik'lijke angstkreet rijst uit heel de schaar, Eindloos herhaald, en nieuwe scharen dringen Binnen op 't luid gerucht.. . Morrend gemompel Zwelt aan, in kreten dreigend zich ontladend! Doch, onbeweeglijk als de tintelstarre Aan hooge luchten bij het zeeëdeinen, Gloeit steeds de lichtkring, die de maagd omkranst, Waarin zij zelve in stralend witte wade Geknield ligt in beschouwing, ziende niet Het lijk aan hare voeten, hoorend niet Het woest rumoer, zich tegen haar verheffend 1 Daar plotsling wijkt de schaar. . . Symphronius Stort binnen met bang weegeklag, zich werpend Op 't lijk zijns kinds, met ruwe smaadreên smadend De heiige jonkvrouw helsche tooveresse! En zij, met engelkalmte en hooge rust: „Uw zoon kwam hier, begeerig naar mijn schennis, „Maar Christus hoedde 't lichaam Zijner bruid, „En zond Zijn engel, die haar redde en sloeg „Die haar belaagt!" Symphronius, peinzend, spreekt: „01 bid uw engel, dat hij mij hergeve „Mijn zoon en 'k 'k acht u vrij van tooverij!" In hoog vervoeren spreekt de maagd: „O gij, „Gods wonderdaan onwaard'ge, weet, de tijd ,,Der heerlijkheid mijns Heeren is nabij! „Gaat allen.. . dat 'k den Heere Christus smeeke „Zijn grootheid u te toonen!" Knielend bidt zij, Het aangezicht ter aarde... Weêr verschijnt Haar engel, 'sterkt haar met genade en wekt Den jongling tot het leven weêr. Hij rijst In 't hem herboren dagelicht en roept Met luider stemme: „Daar is slechts één God, „Der Christnen God, en valsch zijn andre goden!" Verstomd staat heel de schaar. . . Symphronius Met luiden jubel drukt zijn zoon aan 't hart, Dat stil erkent der Christnen macht'gen God! En Agnes bidt en looft en dankt dien God, Dat Hij Zijn almacht heerlijk heeft betuigd! Symphronius, huivrend haar ter dood te doemen, Geeft haar ter oordeel over aan Aspaas. Aspasius veroordeelt haar ten vure! Zij kent geen vreeze. . . in lieflijke verheuging Schrijdt zij, een blijde bruid, naar 't vlammenfeest! De houtmijt is bereid... — met snel óplaaien Omringt haar 't vuur, haar deren vlam noch hette, Zoomin als 't hartstochtbranden der onkuischen Haar zengen kon heur zuivre lijf en ziele! Uitwaaiend wijd, de vlammen haar bespreiden, Een kleed van vierig goud, als weleer golfde Haar leden af de kostbre haren-wade. Zij, in extase, ziet niet de vuurschichten Uitschieten en verslinden haar belagers, Hoort niet het loeien van de stemmen mengen Met vlammenzieden en haar stemme klinkt: „Wees, groot en heerlijk God, gebenedijd, „Die in mij aller boozen list verijdelt, „Mij smetloos voert door alle onreinigheden, „Maakt machtloos 't barnend vuur bij 't felle gloeien, „Met hemeldauw koelend bedrupt mijn lichaam, „Mij op der vlammen vleuglen tot U trekt P' Dan, hooger nog zwelt haar verrukking, de armen Uitbreidend, klinkt het in ontzagbren jubel: „Heil! al wat 'k heb geloofd, gehoopt, geliefd, „Rijst daar in stralend leven! Heilig God „En Vader, U bemin ik, U belijd ik! „Mijn ure naakt. . . ik kom, ik kom tot U. . Dan, bij 't opstijgen harer hemelvlammen Goudsproeiend dalen de aardsche vlammen, die Als kleed neêrglijden, zich op de aarde spreiden. .. Weêr rijzen kreten: „Dood der tooveressel" Nu werke 't staal, wat niet het vuur vermocht! Nu wijdt nieuw vonnis haar den nieuwen dood! Reeds komt de beul ... hij is een welkom vriend. Hij beeft en in zijn hand het staal ... zij prevelt In liefde-extase ... rond haar velen weenen ... Zij weent niet, maar zij lacht... „Dat rustig sterve „Mijn lichaam . . . 't mag geen aardsche liefde wekken. ,,'k Stoot ü niet weg, gij zijt me een lieve minnaar, „Komaan vrees niet..En siddrend stoot hij toe ... Het koude staal doorboort heur gloeiend hart.. . Daaraan ontspringt een warme bloedstroom, purprend Het sneeuwe-blank van zuivre leên en wade!... De Bruidsgang kwam ter feestlijke volending! Nu slaat het Huwlijksuur gebenedijd! In hooger lichten verbreidt zich de morgen, De lucht wordt zoeler, geuren wieken los, Het ritselt alom van wuivend bewegen, De schaduw klaart van zoete geluiden! Opééns... de gouden zonnedag breekt open! Zijn glans overstroomt de verlangende Bruid, Begroet door Bruigom Christus' liefde-omhelzen, Door zoete ruisching van de Bruiloftszangen, Waar duizende' englen meê heur komst inluiden En kuische Bruiloft, zóó, in hemelsch juichen Van de aardsche Kuisehheid heerelijk getuigen 1 ST. CECILIA Cecilia, de liefelijke spruite Aan d'ouden, trotschen stam Caecilius, Bloesem mysterieus, in 't zuiver lichten Ontluikend van den nieuw-opgaanden dag. Cecilia, de christenmaagd, verloofd Den Heere Jezus in haars levens opgang, Levend met Hem in 't innigste verkeer, Een zichtbare engel brengend liefdeteeken Des Hemelbruidegoms, tot Hem staag keerend Dragend haar brozen aardeschat van liefde Ter onbederflijkheid naar 't paradijs. En door haar heerlijke aardsche schoonheid scheen Haar hemelsche adel en de hooge gratie Van englen-speelgenoote en door haar liefde Brandde de gloed van goddelijk erbarmen! Zóó wondre pracht van geest en stof te gader Verrukte d'edelen Valerianus Tot kuisch verlangen naar dat zoetst bezit. En al dat hopen en verlangen deelde Tiburtius, zijn lieve tweelingbroeder. Cecilia, Valerianus' gade, Tiburtius' zoete zuster, drievoud leven In ééne liefde, schoone toekomstdroom! ... En de eindlijke openbaring van 't geheim Wekte onrust in het hart Cecilia's, Om 't lieflijker geheimnis, daar verborgen. En bij der Oudren bede en streng gebod Zweeg zij, of wondre klank klonk in haar stem, Die sprak in raadseltaal van ander heil En andre liefde ... en nieuwe, sterker drang Was 't onbegrepen woord ten eenig antwoord. En in haar schreide leed en huiverde angst Om 't naadrend onheil. . de eenzaamheid vernam Haar beden roerend tot den Bruidegom En tot zijn hemelbode, dat deez' keere Met teeken Zijnes Willes openbaring ... En de eenzaamheid bleef onontroerd en stom. Daar, op der angsten hooggerezen vloed, Daalde effenend haar engel en zijn glans Lichtte als de morgen door den stormnacht vredig; In klare rust ruischte als muziek zijn stem, Kondend haar schutse door zijn vlammend zwaard En blanke omvleugeling . . . Daar, als een bloem Zag ze opengaan Valerianus' ziel, In sneeuwen bladerkelk de gouden kern . . . En zij beminde hem dien oogenblik! En plotsling steeg de vreugd ten blijden jubel Der zielsverrukking, waarin wondre klanken Melodisch ruischten, op der rhythmen wieging Wuifden de witte wieken blanker englenl De dag brak aan ... in 't witte bruidsgewaad Dat blonk in glans van kostelijk gesteente, Ging óp Cecilia ten hooggetij. En met devoten groet de Bruidegom Naderde haar ... en wedergroet en lach Vol gratie en aanminnigheid verrukte 't Verlangend hart . . Toen werden zij vereend .. . Als in een zaalgen droom Valeriaan Leidde naar 't eigen dierbaar heim zijn Bruid, En op den drempel beelde 't schoon symbool Naar oude zede huwlijksrecht en plicht.. . En aan het eind van 't weidsche feestbanket Klonk óp in liefelijk gemengel spel Van stem en snaren tot een bruidsgezang, Streelend met zinnenweelde ... Zij slechts hoorde De vage klanken, niet der klanken zin. Nu werd het aardsch geklank bevleugeld, dragend Cecilia naar wonderbare sfeer! En als de bergstroom, plotseling aanzwellend, Zoo uit de hooge hemelen bruiste aan Een breede stroom volklinkende muziek, Drangend op eens ten zulken hemeljubel, Dat dreigde 't hart te breken, aan 't broos hulsel De ziel te ontglippen en de lippen, trillend, De opperste ziele-bêe slechts konden fluisteren: ,,Mijn Bruidegom, blijve eeuwig rein mijn hart En lichaam en mijn kuischheid zonder schennis!" * 't Werd nacht ... de zang verruischte . . . een breede schaar Plechtig in staatgen ommegang geleidde 't Stil-schrijdend Bruidspaar naar het bruidsvertrek, Waar kostlijk reukwerk, gouden luchterschijn Noodden het ter mysterie . . . binnentraden Valerianus en Cecilia ... , 't Wijkend gerucht sterft heen ... zij zijn alleen . .. In wonnedroom Valeriaan staart aan Cecilia . .. Zij, schuchter-teeder, neigt Stille het hoofd ... alleen de stilte spreekt... En met die stem, haar stem harmonieus Klinkt saam ... — ,,Mijn Bruidegom en zielevriend, „Een grootsch geheim zal u mijn mond verkonden, „Zult gij 't bewaren in uws harten diep?" — — „Uw stem klinkt vreemd, mijn Bruid, in deze stonde, „Hoedt dan mijn trouw niet uw geheimenis?" — — „O! weet, Gods engel is mijn vriend en hoeder, „Die wreekt mijn schennis door begeerte of daad, „Doch eerend u, zoo gij mijn kuischheid eeret"; — — „Vol raadslen is uw taal; zal ik gelooven, „Toon mij den engel; zoo er logen is „In uwen mond, ik dood u en uw boel!" — — „Geloof in d'éénen God en doe u zuivren „In heiige bron ... gij zult den engel zien 1" — — „Wie zal mij zuiveren, opdat ik zie?" — — „Een grijsaard voert u op ter blijde aanschouwing!" — — „Ol zeg, mijn Bruid, waar ik dien wondre vinde!" — — „Waar, op d'Appischen weg, mijn zoete vriend, „U de armen tegentreên, daar spreek mijn naam; „Die voert u tot Urbaan, den grijzen vader; „Hij zuivert u en schenkt u blanke wade; „Zoo keert gij weder in dit bruidsvertrek „Ten nieuwen bruidsnacht en aanschouwt den engel!" — Hij gaat.. zij knielt in den mysterie-nacht Beweegloos ... zalig lacht zij . .. van haar lippen Vloeit woordgemurmel... slechts haar engel hoort En ziet... en ongezien door haar, zijn glans Omstraalt haar ... De uren vliên .. . En binnen treedt In smetteloos wit kleed Valerianus, Starend extatisch. Zij ontwaakt. . . blikt óp ... Zijn oogen en de hare elkaar ontmoeten ... Sprakeloos knielt hij naast haar vóór den engel. Die draagt twee hemelkronen, saamgevlochten Uit blanke leliën en roode rozen, Drukt ze op hun hoofden, neigend deemoedvoel, En 't ruischt: „Ontvangt des Paradijzes kronen, „Der kuischen loon. Kuische Valerianus, „Vraag elke gunst aan Jezus, uwen Heere!" Hij zegt: „Vergun, dat ik in deemoed smeeke „Tot mijnen Heere, dat de lieve broeder „Tiburtius hebbe aandeel in mijn heil!" — ,,— Gezegend moogt gij zijn, Valerianus, „Uw wensch is profecie van 's broeders heil!" — En de engel is verdwenen ... 't is nog nacht... In gouden luchterschijn blinkt 't bruidsvertrek ... En daar bloeit óp een wondere innigheid In woord en wederwoord en ziele-kus 1 En de adem van het paradijs beroert hen Met goddelijk bedwelmen in den geur Die afvloeit van hun roze- en leliekronen. En wijder wijkt de nacht... de luchterschijn Kwijnt voor het staage aanlichten van den dag ... En de eerste zonnestralen gouden spelen Als op een witte tweeling-bloeme, op 't paar Vereend in kuisch verzaam van ziele-beden. — En hooger rijst het licht... hel blinkt de morgen!. Nu vraagt schuchter gehoor de lieve broeder Tiburtius, ten eersten broedergroet, En kust op 't voorhoofd de allerteerste zuster, Vragend verbaasd: „Van waar Cecilia, „Die wondergeur van leliën en rozen?" — — „Wij dragen kronen, broeder, saamgevlochten „Van roze' en leliën ... gij ziet ze niet... „Geloof, gij ziet ze en Hem, wiens Bloed is purper „Als rozen en Wiens Vleesch blank als de lelie!" Zóó, in een staagen opgang, rijst het licht Der Waarheid voor Tiburtius' oogen .. . plotsling Werpt hij zich op de knieën, vreugde-schreiend: „O! doe mij kennen Hem, Dien ik reeds minne!" Den broeder voert Valeriaan, waar zelf Hij 't heil gewon ... de Bruidsnacht was ten ende . Met eigen leven, 't edel broederpaar Betaalde 't heerlijk heil, in wondren nacht Gewonnen en als kostelijke schat Bewaard, vergeefs door laffen list belaagd. Cecilia hervond en zielevriend En broeder in den purpren rozentooi Van martelbloed ... en met devote handen Legde zij 't stof ter ruste en stil verbeidde .. . Cecilia verbeidde, tot ook haar Bracht tyrannie den snooden offer-eisch, Die werd ten glorieusen offerdood 1 In 't weeldeblad drong dicht de dompe walm En saamgeperste gloênde lucht, waar 't leven Ten doode toe moest zwijmen .. . Daar zij toefde Doch, als bij 't eerste lauwe lentewaaien, Het lentekind, volzalig neêrgedoken, Voelt geurig langs zich gaan het windestrooken, Bij zoet gefluit der eerste lente-vooglen: Zóó voelde zij den doodelijken wadem Omvloeien haar als teeder-koelende adem Vol geurs . . . uit open hemelparadijzen Hoorend gerucht van liefelijke wijzen Waarmee haar ziele-lofzang samenviel... Zóó vlood de dag, zóó vloden nacht en morgen . Dat stroome in bloed nu héén 't onwillig leven.. Zij knielde en lachend bood den hals gedwee .. . ■ Het fel bewogen zwaard onmachtig daalde, Nog tweemaal rees en daalde . .. wankelend Viel zij en zwijmde. . , uit breede wonde een bloedstroom Lauw gutste, uitstroomend breed, haar gansch omdrenkend, Teedere bloesem, door den wind gebroken, Verwaaid, op 't windbeweeg nog even trillend, Lag zij daar, de aard nauw rakend als in zweving, Ter rechterzijde.. . 't vredig voorhoofd drukkend Den grond, schuchter gespreid de tengre vingren, Haar witte wade als sneeuw, doorvloeid van purper. .. Nog hijgde zacht heur adem, nog omlichtte Een lach heur mond, als avond-zonnescheiden ... En niemand durfde haar beroeren, vreezend Den teêren levensdraad te breken, doopend Lijnwaad in 't kostlijk bloed, devoot opvangend De druppen, lekend staag uit de open wonden I Nu bleef ze alleen den wondren doodstrijd vieren, 't Leven, nauw aadmend, aadmend offergeuren. Zoo vol en weeldrig als bij lente's opgang! En, na drie dagen, in een laatste glorie Van eigen schoonheid, flikkerde óp het leven, En daalde en stierf... Toen lag ze in blanke rust.. . En in een teêren blos door 't wangenbleek, Lichtte aan de Kuischheid, in den dood nog eerend Het leven, 't Haar zoo glorievol gewijde. . . . ALLERHEILIGENAVOND Hoe eindigt in zoo armlijk klagen De dag, die luistervol kwam dagen, En duistren weg de lichtgezichten In neevlen, die al dichter dichten Tezamen, dreigend ons omgrauwen, Met bangen weedom ons benauwen Om verre en duistre smarte-holen Waar droeve zielen klaaglijk dolen,. .. Om zooveel dierbaren, ons heilig, Bij wie 't vertrouwlijk was en veilig, Die spoorloos van ons henengingen; Om zooveel lieve erinneringen, Pijnend met machteloos verlangen Ons hart, van wijde leegte omvangen .. , Zie, dringt daar door de donkre zorgen Een weêrschijn van deez' luistermorgen, Verklaard door hemelvisioenen En blijden schal van feestklaroenen, Vierend de goddelijke blijheid En eeuwge rust en eeuwge vrijheid? O! laat getroost ons nederknielen, Biddend verbeiden Allerzielen .... PASTORALE Heen week het hemelsch wolkfestijn, Englenmuziek en glorieschijn .... Toch hangt geheimvol nog in 't ronde Een glans of die reeds daagraad konde, En drijft in dauw'ge nachtelucht Een zoete geur, een teêr gerucht.... En in de herdren zingt al voort Het englenlied.... staag nieuw ontgloort Der glorie weêrglans in hun zielen, Wijl nog ze in starre aanbidding knielen . Daar rijzen ze öp en weten niet Wat hun al wonders is geschied, En lachen, schreien en omarmen Elkaar in drang van al-erbarmen; Ze groeten 't stille weidend vee, Nemen de liefste lamm'ren meê, En richten deemoedvol hun schreên Te nacht en weten niet waarheen .... Tot naar den donk'ren stal ze richt Hun eigen klare ziele-licht, Verrukt zij aan eens Wichtjens voeten Hun pas geboren Heil begroeten! DE STER VAN BETHLEHEM Dat nu de morgensterre duik', En bij het wonderlijk getjuik Van hemelvogelen ontluik' Uw hemelbloesem, blonde Ster, Die toone óns, zoekend her en der, 't Nabije Licht, dat scheen zoover! O! roep ons als een klare stem ! Voorbij het dood Jeruzalem Leid ons naar 't zalig Bethlehem, En sta daar stille, Sterre rein, Boven het stalleken zoo klein, Waar ligt het Godlijk Kindekijn! 01 Ster, breek dóór ook in den nacht, Waar menig dwalende versmacht En handen strekt in wanhoopsklacht 1 Trek de armen met uw heilvol licht Ter baan, waarlangs zich glanzend richt Uw spoor naar 't Hemelsche Gezicht! Dat allen buigen zich ter neêr In deemoed voor hun zoeten Heer, Dan rijzen, vrede in 't harte weer .... 01 lieve Ster, verschijn en schijn Hèl op, waar droef Gods lichtdag kwijn'! Kom, Boö van Bethlem's Kindekijn! KERSTNACHT De herders waken bij het weidend vee... Wijd hangt de nacht, wijd welft de lichte vree Van starrenglans en teeder luchtegloren . . . De herders voelen nooit gevoeld bekoren Van nachtmysterie ... 't is hun vreemd te moe. .. En droomerig zij luiken de oogen toe Tot sluimer, waarin opluikt klaarder droomen, Nog droomend voort na hun ontwaken loome. Daar is 't, of starrenglanzing plots vervaagt Tot morgenschemer ... blanke daagraad daagt In vollen nacht, al heerlijker opbloeiend, Al lichter licht de oneindigheid doorvloeiend. En uit die weidsche gloriezee breekt uit Een breede stroom van hemelsch stemgeluid Eindloozer englenreien, opgetogen In jubel: „Eer der Godheid in den Hoogen, Op aarde vreê den mensch van goeden wil!" De herders, van verrukking stom, staan stil Te staren opwaarts . . . 't wordt hun bijna bange . . Maar in hun zielen zwelt het van verlangen En zaligheid om 't heil dat hun geschiedt. De herders staren en zij weten niet De volheid van dat heil, wat hen voert henen Naar schaamlen stal, van enklen straal doorschenen Daar zien ze een Vrouwe, schoon en morgenpuur, Een Kindeke, zóó hemelsch als natuur Nooit teelde op aarde, in kinderoogen klare Een liefde en mededoogen wonderbare! Zij, schreiend van geluk en teederheid, Buigen de knieën, de armen uitgebreid In vromen schroom naar 't Kindeke, op de lippen De aanbiddingswoorden, die der ziele ontglippen! O 1 laat ons met de herders gaan En bidden 't teeder Kindeke aan, En leggen aan Zijn lieve voeten Een schat van kostbre zielegroeten, En glinstertranen, versch geschreid, Van liefde en stille teederheid: En leggen aan Zijn lieve voeten Al 't leed, dat vreugde vreugd doet boeten, Al 't bange wee, dat zielen prangt, Met angst en stadige onrust drangt: En reien aan Zijn lieve voeten Deemoedig trotsche droomenstoeten, Er leggend puik van offerand Uit wonder bloeiend schoonheidsland! Dat Kindeken is Heer en Koning, Aan Hem alle eer en eerbetooning! Wat straalt in vreugde en schoonheidslicht Wordt lichter voor Zijn aangezicht, En wat diep ligt in smartenduister, Wordt opgevoerd tot smartenluister. Dat Kind is de eeuwge Hoop en Troost, Wier dag aan eeuwgen hemel bloost. Dat Kindeke is der englen Vrede, Dat deelt Zijn vreê aan de aarde mede. Wat niet tot Hem om vreê zich wendt, Vergaat in strijd en gruwbre ellend. Ol laat ons dan van Hem getuigen: Voor Hem zich alle knieën buigen! Al 't leven, 't zijnde, ontspruit aan Hem, Keert weêr bij d'oproep Zijner stem! Want de Almacht zelf leeft hier verholen, Heeft zich in machtloosheid verscholen! Kindeke teeder, Zie op ons neder, Mildlijk ontsluit Lieflachende oogen. Godlijk meêdoogen Straal op ons uit! Laat ons U kussen, Kussende sussen 't Leed dat ons wondt! 01 laat ons plukken Hemelsch verrukken Van Uwen mond! Doe aardsch beminnen Weêrglans gewinnen Dier minne puur, Die het beveilge Loutere en heiige, Als goud in vuurl Doe nieuw verlangen Bloeien in zangen Hemelsch van klank . . Zóó Schoonheid rijze, Naar englenwijze Lof, prijs en dank! Kindeke teeder, Zie op ons neder, Hoor onze beê: „Geef ons op aarde „Gaaf hoogster waarde, „Geef ons Uw vreê!" PASCHEN De droeve nacht heeft rouw bedreven Om droefsten dood .... het morgenlicht Verrijst en met dat licht het Leven, Uit dood en donker graf geheven, Opstrevend naar het eindgericht! En 't morgenlicht als blanke wade Omweeft de slanke majesteit Des Konings zonder wedergade, Wiens zege is loutere genade, Ten feestgang Zijner heerlijkheid! Der wonden kostbaar bloed, geronnen, Ombloeit Zijn hoofd als rozen rood, Zijn handepalmen zijn als bronnen, Waaraan ontstroomen gouden zonnen, 't Bloed koestrend, dat op aarde vloot! Op de aard, die 't heilig bloed kwam kleuren, Ontluikt der droppen rozenteelt; Een nieuw en godlijk lentefleuren Roept öp een schat van verwe en geuren, Wier zuivre !ust verrukkend streelt! Mijn ziel voelt al dien drang luid kloppen Plots open bloeit ze in nieuwe jeugd, Bij 't wonderliefelijk ontknoppen Dier kostelijke rozendroppen, Dier goddelijke lentevreugd! Mijn ziel wil met den Heer verrijzen In zaalge lente-jubeling, En rijzend al, al luider prijzen, Op wisselende ziele-wijzen, Zijn wondre begenadiging! Mijn ziel wil hooger, hooger stijgen, Waar gloort het eeuwig lentvizioen, In paradijsrust nederzijgen, En plukken daar de rozentwijgen, En plukken 't levend lentegroen! 't Is dag van opgang uitgelezen Naar 't vroolijk hemelsche festijn: Want heden is de Heer verrezen, Die, smadelijk ten dood verwezen, Zal eeuwig dood's verwinnaar zijn! OPSTANDING De kruisgang was ten ende Na namelooze ellende, Al 't lijdenswee voldragen; Aan 't schandhout hing ontluisterd, Door valen dood omduisterd, Gods eeuwig Welbehagen! Van 't doornenhoofd, doorstoken, Van de oogen, loom geloken, Van 't lichaam, 't fel verscheurde, Uit 't hart, na' 't laatste kloppen, Leekten de bloed'ge droppen, Dat de aarde rood zich kleurde. Wen liefde, schreiend teeder, Legde ter ruste neder 't Stof, kostelijk in waarde: Daar werden al die droppen Tot jonge rozeknoppen, En schoten op uit de aarde! ■ En zie, ten derden dage Verstomt al sombre klage, De kille neevlen zwichten... Het bloesemt in de luchten, En wondere geruchten Konden het nieuwe lichten. Des doode's band ontboeiend, Zijn wonden heerlijk gloeiend, Verrijst de bleeke Lijder, Na hooge lijdensdaden Opgaand zijn gloriepaden Als triumfeerend Strijder. Hèl luiden hemelklokken! Blank waaien lentevlokken, Uit englen-pluimen wuivend, Op maat van englen-galmen Des paradijzes palmen Zijn blijden gang omwuivendl Daar breken al de knoppen . . . De bloed'ge smartedroppen Glanzen als rozen roode; In 't leven, 't pas ontbloeide, 't Uit martelbloed gegroeide, Rijst de aarde öp uit den doode! En bij dat ééne opstreven Van aarde en hemelleven, Betreedt de Zegekoning De weidsche hemelzalen, En alle glansen dalen Voor 't gloriën Zijner kroning. Dan, schouwend Gods erbarmen, Hemel en aarde omarmen Elkaar na 't bange beiden, En zalig weenen, weenen Om 't afgesmacht vereenen, Door nood noch dood te scheiden! En uit die vreugde-ontroering Rijst nieuwe vreugd-vervoering In 't Alleluja-schallen! Den Christus eeuwige eerel De Christus hoog regeere Al de eindlooze eeuwentallen ! DRUKKERIJ HJ KOERSEN Houcrr juisten Koe^"