1297 . Soornroosje. Ota^r het 2)uitsch). Het auteursrecht van den inhoud wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni ia8i; Staatsblad No. 124. E 10 DOORNROOSJE. N°. 1. Mêèmg- Schoone sprookjeswereld, kom, Daal thans tot ons neder En vervul met uwen gloed Onze zielen weder 1 Doornenroosje, Koningszoon, Schepping der gedachten, Tooverheks en goede feên Toont ons uwe krachten! Gaarne luistren wy weer naar Uw bekende zangen. Tooverkracht van 't sprookje, v Onzen geest omvangen! Schoone sprookjeswereld, kom, Daal thans tot ons neder En vervul met uwen gloed Onze zielen weder! VOORDRACHT. Dat is een drukte en leven In 't slot van 't Koningspaar, Een loopen door elkander der haastige dienerschaar Verwonderd staan alle lieden En steken de hoofden samen En vragen wat er geschiedde. Er was aan 't oude Koningspaar Geboren een aardig maagdelij n Met prachtige oogen en goudgeel haar, Met blozend gezichtje en handjes zoo fijn. De Koning was buiten zich zelf van vreugd En toonde zich uitermate verheugd, Hij liet de trompetten schallen En noodigde toen zeer vorstelijk De graven en ridders uit zijn Rijk» Ten feestmaal riep hij ze allen Doch tot de feeën en wijze vrouwen, Die er ver in den omtrek woonden, Zond hij den schoonsten der pages heen, Opdat zij zich welwillend betoonden En tot hem kwamen om 't kind te aanschouwen, Brengend de edelste gaven mede Als haar de menschen niet konden verleenen. Dertien Was hun getal, Goud zou de schotel zijn waar men uit at, Doch daar de Koning er twaalf maar bezat, Yroeg hij slechts — hoe zou 't hem berouwen Twaalf van de feeën en wijze vrouwen. Daarover ontstak de eene in toorn en woede En zwoer zich te wreken — niets zou dit verhoeden. Doch hoor! de klokken luiden, trompetten schallen En roepen allen Die kwamen Te zamen; En in een gouden wieg vol pracht Ligt 't Koningskindje teer en zacht. Daar vangt in de zaal een zacht ruischen aan En ziet men de toovergodinnen gaan; En als zij zijn Bij 't maagdelijn, Dan zacht en vlug Wijkt alles vol eerbied terug. N°. 2. ligdag der Isiia. Zeeg'nend leggen wij te zamen, Dit geluk, dat niets u rooft, Koningskind, u, zacht en teeder, Dat als God u tot zich wenkt, Gaven in uw wiegje neder, Als Hij zijn eeuw'ge rust u schenkt, Welke van den hemel kwamen. Gij Hem volgt verheugd van harte, Zie hier brengen wij u mede Zonder klacht en zonder smarte. Deugd, lieftalligheid en vrede, Zeeg'nend, leggen wij te zamen Helder oog en helder hoofd Koningskind, u, zacht en teeder, En van alle aardsche zaken, Gaven in uw wiegje neder, Die het hart gelukkig maken, Welke van den hemel kwamen. VOORDRACHT. Als dauw op 't gras in stillen nacht, Als slaap, die neerdaalt zacht Op uitgeputte leden, Zoo bracht ook deze zegenspreuk, Het kindje toegebeden, Bij elk, die haar gehoord had, rust En vreugd en vrede onbewust. Doch nauw'hjks kwam een eind aan 't lied, Daar maakt de dertiende fee zich baan Als kwam zjj door de lucht — en ziet Men toornig haar voor 't wiegje staan. Z\j slaat de booze oogen neer, Yan wraakzucht gloeiend meer en meer, Op 't zeer verschrikte Koningspaar En op de eed'le vriendenschaar, En spreekt met bevend stemgeluid Haar booze spreuk nu uit. N°. 3. fe&ag ?aa de booze fee. Ik draai ijv'rig aan de spil, Levensdraden spin ik, Snijd ze af, wanneer ik wil, Wraak, ja wraak gewin ik. Wieltjes doen wat ik gebied, Dansen, springen, zoo ik 'twil, Staan dan plots'ling weder stil, Staken hun spel en hun lied. U zal een spinnewiel steken, Als jonkvrouw eens opgegroeid, Diepe nacht dan aan zal breken, Slapen zult gij, doodvermoeid. Ik draai üv'rig aan de spil, Levensdraden spin ik, Snijd ze af, wanneer ik wil, Wraak, ja wraak gewin ik. VOORDRACHT. Verdwenen is de booze vrouw, Verstomd staan allen — diepe rouw Vervult hen — doch de Koning zegt: „Gij zeer getrouwen, helpt mij thans „En helpt mij snel, dan is er kans „Dat 't onrecht zonder wederga „Niet in vervulling ga. „Zoekt ieder spinnewiel in 't land „En spoort ze na op alle wijzen, „Doorzoekt het rijk aan ied'ren kant, „Zoo hutten als paleizen; „En brengt ze dan alle mee, „Zü worden vernield dan en verbrand „Door ruwe beulenhand, „Ten spijt van de booze fee". Men deed hetgeen de vorst beval, En dienaars en pages zonder tal, Zij woelden in alle hoeken, Waar wieltjes waren te zoeken. Toen kwam men bijeen en zie, Met wieltjes duizend en drie, En alle werden verbrand Door ruwe beulenhand. „Nu booze vrouw, nu slechte fee, „Trotseer ik uwe wraak, „Breng gij uw spinnewiel nu maar mee, „Volvoer dan uwe taak." Zoo hoonde de Koning en pochte hij En sedert ging menig jaar voorbij. Het koningskind was opgegroeid Tot eene schoone maagd, En menig hart, in liefde ontgloeid, Had liefde haar gevraagd. Doch trots der feeén geschenken, Kon ze aan geen vreugde denken; Want bij dag en nacht Hield er een wacht, Zoo van meisjes als van vrouwen, Haar binnen het slot gevangen, Zoodat zij der bosschen en bergen pracht Van ver slechts kon aanschouwen Met innig groot verlangen. Want sinds zij tot jonkvrouw was opgegroeid, Werd door zorg de Koning ontrust en vermoeid De uitgesproken voorspelling Werd hem een ondraaglijke kwelling. Toen om booze gedachten t' ontvlieden, Zich de Koning ter jacht vermaakt, Nam, als wel meer geschiedde, 't Slotpersoneel Met plicht en eer 't Zoo nauw niet meer, En bleef in 't groot kasteel Het meisje onbewaakt. Snel maakt ze hiervan gebruik, Ontvlucht het slot geheel, Voelt eind'iyk vrij zich gansch en al En jubelt luid vol groot geluk, Dat 't klinkt door 't gansche dal. N°. 4. Lied van Doornroosje, Door myne ziele stroomt een heerlik groot verlangen, Nu 'k mij niet meer door muren onbarmhartig voel gevangen; Nu juicht mijn hart de schoone wereld te gemoet En 'k roep het luide: wat is het lieve leven zoet! Hoor, hoe het waait in alle twijgen En ruischend alle boomen nijgen. Een bloemengeur komt mij bekoren En wondervolle klanken doen zich hooren. O hart! de diepste uwer droomen Zijn zij nu plots'ling uitgekomen? Door mijne ziele stroomt een heerlijk groot verlangen, Nu 'k mij niet meer door muren onbarmhartig voel gevangen; Nu juicht mijn hart de schoone wereld te gemoet En 'k roep het luide: wat is het lieve leven zoet! VOORDRACHT. Zoo wandelt in peinzen en droomen De jonkvrouw onder de boomen, Daar klinkt haar in het oor Een suizen zonderling lang, Een wonderbaarlijk snorren, Een ruischen en een knorren, Daartusschen eentonig gezang. Zij scherpt 't gehoor, Kan weg niet gaan, Blijft luist'rend stille staan Als hield haar een band Van onzichtb're hand. N°. 5. Lied der Spinster. 't Blauwe bloempje staat in 't gras. Och, of 't alt\jd zomer was! Pas toch op, blauw bloemeiyn! Spoedig kan het einde zijn. Draai dan, wieltje, vroolijk ding, Draai dan vroolijk, dans en spring. Uit het blauwe bloemeiyn Spin ik draadjes teer en fijn, 't Draadje is een grijsje! Wees voorzichtig, meisje! Draai dan, wieltje, vroolijk ding; Draai dan vroolijk, dans en spring! VOORDRACHT. De laatste toon is voorbijgegaan En reeds vangt het te scheem'ren aan. „Nu durf ik niet langer wachten „Om niet in 't bosch t'overnachten." Zoo spreekt het schoone kind, Wil huiswaarts gaan gezwind; Daar hoort zij zacht en teeder Het tooverwijsje weder. En als door geesteshand gedreven, En als door toovermacht omgeven, Zoo komt bij 't droomend voorwaarts gaan Zij in het torenhuisje aan. En vindt daar binnen Een vrouw aan 't spinnen. (Het gezang klinkt opnieuw). Uit het blauwe bloemelijn Spin ik draadjes teer en fijn, 't Draadje is een grijsje! Wees voorzichtig, meisje! Draai dan, wieltje, vroolijk ding; Draai dan vroolijk, dans en spring! VOORDRACHT. Terwijl de oude zoo treurig zingt En 't wieltje doller en doller springt, Zinkt 't Koningskind - bescherm haar Heer! Door eenen steek getroffen neer. En ijlings vloog ter zelfder stond Het onheil nu van mond tot mond; En toen zij de jonkvrouw zagen, Toen stonden zü diep verslagen, En moest zich een uitweg banen Een heete stroom van tranen. Doch als de Koning de vuisten balt En diepe smart hem overvalt, En als hij ontzettende straf verzint, Ten einde te wreken het arme kind, Daar voelt hy — zou hij droomen ? — Een zwaren, diepen slaap. In zijne oogen komen. En evenals 't den Koning ging Zoo trof het alle and'ren daar En slaapt de gansche dienerschaar. Ja heel het koninklijk gezin Dat sluimert zachtjens, zachtjens in. Een tweetal slaapt er niet: Het zijn twee groote vliegen, Die bij 't zich lustig wiegen Den neus des kokmaats raken, Die juist zich klaar wou maken Om eenen klap te geven Aan den onhand'gen jongen, Den armen kleinen schelm, Doch op hetzelfde oogenblik In diepen slaap vervalt. Maar ook de jongen — zou hij zich bedriegen? Sluimert in, en droomend wacht Hij eeuwig zijne slagen. Dat hindert onze vliegen, Zij waren een neef en nichtje, En zongen voor 't heil van den jongen Den kok een aardig gedichtje, En maakten ook vroolijke sprongen, En trachtten hem op te jagen Met kitt'len en met plagen. N°. 6. Danslied der vliegen, Sum, sum, sum, sum, somm, somm, Laat u wekken met gebrom. Kok, luister, och! Ontwaak dan toch En geef nu nog, De toegedachte klappen Den jongen op zijn lappen, Zoodat hy rustig slapen mag Wel tot den jongsten dag. O luister toch, o lieve kok, wil hem zijn leed verzachten, En laat den armen jongen toch niet langer slaag verwachten. Sum, sum, sum, sum, somm, somm, Wy dansen met gebrom Op uwen neus rondom, "Wij prikken u, Wij steken u, En voelt ge 't nu? Kom geef den armen jongen De klappen ongedwongen, Zoodat hij rustig slapen mag Wel tot den jongsten dag. Door zijne bange droomen vaart een gruw'lyk slaag verwachten O, dat wij hem verlossing nu met onze vleugels brachten 1 Sum, sum, sum, sum. VOORDRACHT. Doch eind'lijk overmant de slaap de brave vliegen mee, Zij volgen, daar 't niet anders kan, de and'ren nu gedwee, En sluiten rechtschapen en overmoe Hun kleine vliegenoogen toe. De ridders en de grootvizier, Zij slapen en sluim'ren allen hier, Elk waar hij ging of stond dat uur De vliegen zelfs aan den muur. En nu rusten alle zwijgend, Doch in 't ver verschiet Hoort ten hemel stijgend Men der feeën lied. N°. 7. (ta&&g du? goadrlMin. Zwygt gij vogels in de twijgen, Laat de dieren allen zwijgen, Houdt met ruischen op, o stroomen, Laat de stilte alom komen 1 Dat geen klank de slapers wekke En dat hen geen oog ontdekke! Mogen over u ontluiken Yele dichte doornenstruiken, Struiken hoog en breed; Achter dichte sterke planten, Over u een rozenkleed, Zyt beschut aan alle kanten, Sluimert, sluimert ongestoord, Sluimert honderd jaren voort. Dat geen klank de slapers wekke En dat hen geen oog ontdekke! Zwijgt gij vogels in de twijgen, Laat de dieren allen zwijgen, Houdt met ruischen op, o stroomen, Laat de stilte alom komen, Sluimert, sluimert ongestoord, Sluimert honderd jaren voort. VOORDRACHT. Zoo deed men den vloek der booze fee Door de macht der goeden breken. Zoo vlogen voort de dagen, Zoo snelden heen de weken; Uit weken werden maanden, Uit maanden werden jaren. En in den loop der tijden ging van mond tot mond de sage Dat achter de doornen een kasteel was, Waar eens een koning troonde, En dat hier sliep een beeldschoone vrouw, Die eens een prins verlossen zou. Zoo naderde menig koningszoon, Om te vinden wat hy zocht, Om te streven naar het heerlijk loon, Doch niemand die 't vermocht. Want drong hg met kracht Door der doornen macht, Zoo omvingen Hem de takken Om te dringen Hem in 't harte, En zjj dronken Hem zijn bloed. Als hy stierf in groote smarten Werd gestild zijn liefdegloed. Honderd jaren waren eind'lflk nu voorbijgevlogen; Zie, daar komt met stralende oogen Weer een jong'ling, vol van kracht, Om in 't bosch te jagen. Als bij ziet der doornen pracht, Komt het langzaam, langzaam in hem op Als een stil verlangen En hy denkt aan al de sagen, Die hem in zijn moeders zangen Vroeger wel zijn voorgezongen, En te scheem'ren 't hem begint Of de sagen — half verdrongen, Waarheid zijn, — en misschien het koningskind Slaapt in eeuwig zwijgen Achter deze twijgen. Doch stil! Wat hoort hij? Klonk daar niet Een stem, die zachtjes zong? Hij luistert, tot het oude lied Diep in de ziel hem drong. N°. 8. 1® §ag© ?aa B©@raf0@gje, Diep in het bosch verscholen, Daar staat een schoon kasteel, Daar ligt in diepen sluimer De koningsstoet geheel. Hy hoort niet 't gesuis der boomen, Hem deelen de sterren niets mee, Hij hoort niet 't gebruis der stroomen En niet het razen der zee. En boven slaapt m haar kamer, Een meisje, teer en fijn, Doornroosje noemt haar de sage, Een schooner kan er niet zijn. Zij hoort niet 't gesuis der boomen, Haar deelen de sterren niets mee, Zij hoort niet 't gebruis der stroomen En niet het razen der zee. Wie zal de maagd bevrijden Uit deze toovermacht ? Slechts hij, die, rein van harte, Kan breken deze kracht. Hem buigen zich de blaren, Hem wijken de bezwaren; En kust hy haar op den mond, Zoo wijkt de tooverkracht terstond. Er slaapt in eenzame kamer, Een meisje, teer en fijn, Doornroosje zegt de sage, Een schooner kan er niet z^jn. Zij hoort niet 't gesuis der boomen, Haar deelen de sterren niets mee. Zij hoort niet 't gebruis der stroomen En niet het razen der zee. VOORDRACHT. En toen het lied geëindigd was, Verscheen den jongeling alras Een wonderschoone vrouw. Men kon zich niet verklaren, Of jong zü was van jaren, Of grijs door veel verdriet, Of mensch zij was of niet. Zij zag den jong'ling aan Met vriend'ljjk, ernstig oog, En deed hem voorwaarts gaan Naar 't slot in 't woud, omhoog. En z£j verdween, eer hij het wist. Den jong'ling grypt het machtig aan; En steunend op hoog're machten, Bidt hij, ten diepste aangedaan, Den Vader om steun en krachten. N°. 9. Lied van dm Koningszoon. Dat de tooverkracht vertere, Onheil in geluk verkeere! Daartoe Heer, G\j groot en machtig, Geef my moed en maak m\j krachtig! Doornroosje, teer beminde, Houd moed, ik zal u vinden! Help mij nu, gjj Godsgezanten, Dat ik dring door dichte planten, Dat ik in het slot kan komen, En hen wek uit diepe droomen! Doornroosje, teer beminde, Houd moed, ik zal u vinden! VOORDRACHT. Nu gaat hij met vaste schreden Tot de doornen, kracht bewust, En waar hij ze aan mocht pakken, Wijken hem de dichtste takken. Midden in het bosch getreden, Vindt hij alles diep in rust, Ziet, de trappen opgevlogen, 't Slapend meisje voor zijn oogen, Roept: „Gegroet Doornroselein!" En kust hij haar den rooden mond, Dan wijkt de tooverkracht terstond. Doornroosje dankt vol teederheid Den ridder, die haar heeft bevrijd. N°. 10. Duet (Boöïaroesje en KouiagsMQa\ WJj mogen ons vereenen Voor tijd en eeuwigheid, Het leed is al verdwenen Uit louter zaligheid. Nu komt de tijd der rozen, De heerlijk schoone tijd, De tijd onder kussen en koozen, Aan de trouw en de liefde gewijd. Wij mogen ons vereenen Voortijd en eeuwigheid, Het 1 eed is al verdwenen Uit louter zaligheid. VOORDRACHT. Gelukkig en tevreden Gaan zij nu naar beneden, "Waar alles ontwaakt En vrooljjk zich maakt, En alles zingt er, En alles dringt er De deuren uit In zonneschijn; Men juicht er luid, En haalt den wijn; De booze kok, Steeds licht geraakt En vol van wrok, Geeft, nauw ontwaakt, Den jongen op zijn lappen, De honderdjaar'ge klappen. De vogels zingen, De bronnen springen, De boomen ruischen, De beken bruisen. En ouderliefde zegent Het hoogst gelukkig paar, Met eerbetoon bejegent Hen gansch de ridderschaar. En juichend klinkt het wijd en zijd „Heil, heil den Koningszoon, „Heil, heil de schoone bruid, „Heil, heil den koningstroon, „Dankt God en prijst Hem luid!" En boven uit den hoogen Klinkt er een heerlijk koor, Als feeën slechts vermogen Te schenken 't mensch'lijk oor. Nu 't zich ten goede keerde, Zooveel men slechts begeerde, Nu zenden zij een laatsten groet Het bruidspaar te gemoet. N°. 11. Geaang de? Feecn, U beschermend voor den booze, Lieten wij, Doornroselein, Onder doornen, onder rozen, U een eeuw begraven zijn. Thans begroet u 't nieuwe leven, Ons geliefd Doornroselein! Mogen eng'len u omzweven, Steeds aan uwe zijde zijn! Eenvoud, zachtheid, Godsvertrouwen Mogen u tot sieraad zijn! "Word de edelste der vrouwen! En vaarwel, Doornroselein! Leiden: Boekdrukkerij van A.. W. SIJTHOFF.