C. NA UT A UtM Hm» IN DE BRANDING <% IN DE BRANDING EEN VERHAAL UIT HET FRIESCHE VOLKSLEVEN DOOR IDSARDI Schrijver van „Als door vuur'. KAMPEN - 1916 - J. H. KOK HOOFDSTUK I. (7f™\ EN je d'r in buurvrouw? " II „Wallie ?" „Ben je d'r in?" „Ja, wat is 't?" „Och m'n goeie mensch, heb je het al hoórd?" D'r moet vannacht weer zoo'n vreeselijk spektakel bij 't spookhuis geweest zijn. M'n man is er mee thuis komen uit den scheerwinkel van Zwartenburg, en die weet er meer van, maar o, het is zoo raar gaan." „Maar wat is er dan gebeurd, buurvrouw?" ja, 't was geloof ik om een uur of twaalf. Jan Koksma, van zelf weer' even laat als altijd, kwam met zijn glazenkast op den rug net thuis en trof het. Ik geloof dat zij hem aangepakt hebben en zoo allerleelijkst toegetakeld, dat hij met een bebloed hoofd, sloot in, sloot uit, geheel ontdaan is thuis gekomen, en natuurlijk alle ruiten kapot! Och, och, ik wist mij geen raad als mij zoo iets overkwam. Men zou in de wereld zeggen, waarom sloopen zij dat spul daar niet? Als ik daar wonen moest, mensch, wel ik wist niet wat ik liever had dat zij met mij deden." Met dezen woordenstroom, welke nog lang niet uitgeput was, wipte vrouw Struik op een vroegen voorjaarsmorgen de woning van vrouw Winkel binnen, om deze het allernieuwste nieuws het eerst te vertellen, en het dan vandaag verder, bij het bezoeken harer klanten van Longerga en omstreken, op alle manieren en in alle kleuren nog wel eenige tientallen malen over te doen. Of dit bericht nu aan de buurvrouw zoo welkom is? Vrouw Winkel is niet zoo vrouw Struik-achtig. En dat wel om twee redenen. De eerste is deze, dat zij haar eens pijn in haar hart gedaan heeft en dat vergeet een mensch niet zoo licht, 't Ging over „haar jongen", en over „Aag" van Folkert en Anna, waarmede hij sinds den vorigen na-zomer verkeering had, en dat ook wel wat worden zou. Toen had vrouw Struik daar een grooten mond over gehad. „Aag was zoo'n nest, die altijd op de jongens loerde, en zich heel wat verbeeldde, omdat zij op „Heerema-State" diende. Zij vond, 't was niks niemendal voor Hein. Hij was zoo'n slokker, die het wel goed meende, maar waar niet veel bij zat, en die handig onder de pantoffel van Aag zou zitten. Vrouw Winkel moest het zelf weten, maar als het haar jongen was, gaf zij nooit in der dagen toestemming tot die trouwerij, 't Zou van trouwen nog eens rouwen worden, 't Was voor buurvrouw zelf ook niks aardig, die verkeerderij. Wat zou er van haar worden als het op een trouwen ging? Aag was glunder genoeg, zoodat het vast niet lang duren zou, en waar moest vrouw Winkel dan heen? Maar één plaatsje voor haar, of neen, twee: het armenhuis en het Kerkhof. Zij voor zich zou niet weten wat het liefste van die twee te kiezen, want zij moesten haar niets van de schoondochters zeggen. Eerst was alles lief en aardig, maar als zij zich eenmaal netjes in de zaak gedraaid hadden, dan zagen ze de schoonmoeders liever gaan dan komen, of ze gingen deze later gebruiken voor kindermeid." In dien toon had de booze tong van vrouw Struik overal gesproken, terwijl het niet aan gedienstige geesten ontbroken had, die een en ander weer gingen overbrengen aan de moeder van Hein, met de boodschap er bij, dat zij wel wat op vrouw Struik passen mocht, omdat deze haar en Hein en Aag nog al eens in de bolle-korf had. Intusschen had vrouw Winkel, wien het leven ook al iets had geleerd, dezen wenk begrepen. Gewoonlijk sloot zij hare deur voor de spraakzame buurvrouw, welke haar tong zóó weinig wist in toom te houden, zonder te vragen of het waarheid of verdichting was wat zij sprak. Dat nam evenwel niet weg, dat wanneer vrouw Struik een nieuwtje had, hare buurvrouw dit gewoonlijk het eerst te weten kwam, en zoo zien wij haar dan ook bij den aanvang van ons verhaal reeds in de morgenvroegte met haar spiksplinter nieuwe tijding, het kamertje van vrouw Winkel binnentreden. Deze zit juist aan haar morgen-ontbijt. Als naar gewoonte is Hein, lang voor het begon te dagen, opgestaan om met Folkert van Vliet op „Heerema-State" de boerderij te bedienen. Gelukkig heeft hij zijne meeste reizen naar de hofstede van boer Dekema gedaan. Vlak bij de prachtige plaats zijn een tweetal flinke woningen gebouwd, geheel overeenkomstig de begeerte van de helaas tevroeg gestorven boerin, en de vorige week zijn zij onder de kap gekomen. De eene is bestemd voor Folkert van Vliet met zijn gezin, de andere voorloopig voor Hein en zijne moeder, later voor Hein en Aag. Juist was vrouw Winkel in haar eentje bezig den weg te overdenken, welken de Heere met haar gehouden heeft. Terwijl zij smakelijk haar sneetje roggebrood, gedekt met een stukje wittebrood eet, de oude tanden malen niet meer zoo vlug, en de kiezen zij al lang voor en na verdwenen zonder dat er ooit een tandmeester bij te pas kwam, en daarbij haar lekker kopje thee, door Hein klaar gemaakt drinkt, dwalen hare gedachten naar het verledene. Wat stond het er donker voor toen een jaar of wat geleden haar man na eene kortstondige ziekte werd weggenomen en zij als eene arme, onverzorgde weduwe met haar jongen alleen achter bleef. „Mensch, ik beklaag je," had vrouw Struik toen ook al gezegd, „want wat moet er nou van je worden?" „De Diaconie is zoo schriel, ze geeft aan de weduwen per week maar een half brood en een kwartje, met een borgbriefje voor de huur als het moet en winterdag een paar honderd turven." „Bij het Burgerlijk Armbestuur behoef je ook niet te komen, want daar is het evenmin te halen, en wat de verdere liefdadigheid betreft, in het eerst zijn het al te maal medelijdende menschen, maar het duurt gewoonlijk niet lang of geen mensch ziet meer naar je om". Gelukkig dat oude dominee Veringa haar in die droeve dagen een weinig meer vertroosting geboden had, haar wijzend op Hem die „een Vader der weezen en een rechter der weduwen" belooft te zijn, en in het Woord zoovele heerlijke beloften gegeven heeft, vooral voor het eenzame en het verlatene en voor dien die geen helper heeft. En dan was Hein er nog. „Stil maar moeder", had hij na afloop van de begrafenis gezegd, „ik zal voor je werken, zoolang ik kan". En dat had hij gedaan ook, en dat deed hij nög, onverdroten, altijd even vroolijk en flink, nooit morrend of met tegenzin. Zij was daarbij uit werken gegaan, hier een dag en daar een paar dagen, totdat zij een ongeluk bij baas Prik opliep, en in de schoonmaak, met trap en al naar beneden kwam. Sinds dien tijd was haar verdienen zoo goed als over. Maar wêer had Hein gezegd: „niks niemendal moeder, als die gekneusde schouder maar beter wordt, dan zal zich alles wel weer schikken, voortaan zorg ik voor alles 1" En hij zorgde voor alles, van af de huur van het kamertje, tot de turf op zolder en de aardappels in den kelder. Nog nooit was zij „naar binnen geweest," ') om ook maar om een cent onderstand te vragen. Zelfs schoot er nog wel eens een maal eten of iets anders over voor wie nog armer was dan zij. Zoo hadden moeder en zoon eenige gelukkige jaren doorleefd, toen die avond kwam, waarop Hein anders binnenstapte dan gewoonlijk, om na de gewone groetenis haar al spoedig te vertellen, hoe hij „Aag gevraagd had", en deze hem had „aangenomen". Toen was het haar o zoo naar geweest, 't Was alsof het kamertje begon te draaien. Zij zag niets meer en alles was donker voor haar blik. Maar toen zij 't volgend oogenblik die diepe smart in het oog van haar jongen zag; toen zij merkte hoe stil hij werd en welk een inwendigen strijd hij streed, toen had zij een weerbarstigen traan die in haar oog opkwam, haastig met de punt van haar schort, weggeveegd, en gedaan alsof zij met deze verkeering was ingenomen. En opnieuw had Hein haar de verzekering gegeven van zijne oprechte kinderliefde en tevens beloofd, dat hij dezelfde bleef, en ook Aag zoo goed voor haar zou zijn. En nu zou over enkele weken dit kamertje, waarin zooveel lief en leed was doorgemaakt, verlaten worden en zij met Hein naar Heerema-State trekken, waar een flinke, geriefelijke, ruime woning haar wachtte, om, zooals boer Dekema het had uitgedrukt, haar laatste levensdagen daar rustig en onbezorgd te slijten. Daar denkt zij juist over, onderwijl een vergenoegde glimlach rond haar ouden mond ') Gangbare uitdrukking voor het gaan naar Diaconie of Armvoogdij. speelt, en het grijzend haar met de platte hand onder de hanekam van de hagelwitte morgenmuts gestreken wordt. Zoo treedt buurvrouw Struik binnen met haar verhaal over het gebeurde van den afgeloopen nacht, ter hoogte van het zoogenaamde spookhuis. Wat dit laatste betreft diene het volgende ter toelichting. Eeuwen geleden, 't was nog in den tijd der Stinsen, toen Friesland verscheurd en verdeeld werd door onderlingen partijstrijd, toen zonen van hetzelfde huis tegen elkander uittogen ten oorlog, toen de adel nog schier onbeperkt heerschte, en achter de versterkte wallen en hooge muren der burchten ook nog wel iets anders gebeurde dan toebereidselen maken voor den krijg, of waar in vredesdagen de vruchten van het landbouwbedrijf werden ingezameld en het spinnewiel snorde, — werd ook ten Zuiden van Longerga zulk een groote Stins gevonden. Trouwens, de gansche omtrek van het vruchtbare dorp getuigde van die oude, thans reeds lang verdwenen heerlijkheid van den Frieschen adelstand. Overal in den wijden omtrek hadden ze gestaan, de groote, machtige kasteelen met hunne torens en schietgaten, hunne kamers en kelders, hunne wapenzalen en kruitmagazijnen; waar bij wisselende krijgskansen was gestreden en geleden, ook gedronken en geklonken; waar bij 's levens overvloed, niet zelden met ijzeren scepter was geheerscht over de lijfeigenen, die zich tevreden hadden te stellen met een stuk brood en een pint bier; waar ook wel eens, 't zij door familietwisten, 't zij door het losbandig leven van den burchtgaaf, in stilte een kwijnend leven werd voortgesleept, onbekend bij de poorters en dorpers, maar daarom niet minder bang en zwaar. In de Kerk te Longerga hangen nog de verschillende wapenborden der „van Aylva's, Kamstera's, Olga's, Jongema's en Sinnema's, terwijl aan de Oostelijke zijde van het bedehuis zich de thans voor goed gesloten grafkelder bevindt, binnen welks uitgepleisterde muren het gebeente der Burmania's rust, eens de eigenaars van uitgestrekte bezittingen, zoowel binnen als buiten de Provincie. En zoo menigmaal oude Bart, de doodgraver, tevens koster der gemeente, het bedehuis reinigt, en ook deze eenige overblijfselen van de grootheid uit vroeger dagen van het overtollige stof bevrijdt, is het hem alsof die bont beschilderde borden met hun hel blauw, en purperrood, hun goudgeel en koolzwart, hunne sterren en wapens, hunne hartvormige pompebladeren of geplukte rozen hem toefluisteren: „de heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras; het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen, maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid". Inzonderheid was het evenwel de bedoelde Stins ten Zuiden van het dorp, omtrent welke onder het nageslacht allerlei verhalen de rondte deden. Eens moet volgens de overlevering daar een burchtheer gewoond hebben, die als een despoot te midden van zijne onderdanen leefde. Gelijk hij de schrik was zijner omgeving en een geoefend krijger op 't slagveld, zoo heerschte hij ook binnen de muren zijner schier onverwinbre Stins als een geweldenaar, die vooral bij de woeste drinkgelagen, gedurende den jachttijd, zich niet zelden overgaf aan de grofste uitspattingen. Inzonderheid had zijne zachtzinnige vrouw Mary, en hunne eenige dochter Sjouk, veel van zijn onaangenaam humeur te lijden. Zijn wil was wet, en wee die het waagde, hiertegen iets in te brengen. Dat had vooral laatstgenoemde ondervonden, toen zij het wagen durfde hand en hart te weigeren aan den man, door haar vader aangewezen als toekomstige echtgenoot van Sjouk, en die met hem wedijverde zoowel in rijkdom en macht, als ook in strijdlust en onverzoenlijken haat tegen alles, wat nu eenmaal hem durfde te dwarsboomen. Heftige tooneelen hadden zich toen meermalen achter de dikke muren dezer sterke vesting afgespeeld, tot onverwacht de eenige erfgename in den bloei der jaren gestorven was, naar men fluisterde, ten gevolge van ondervonden mishandelingen en grievend leed, 't welk haar hart gebroken had. Van af dat uur was het, alsof voor goed de zegen over dit dak wegtrok. Een paar jaar later was ook de burchtvrouw overleden, en haar lijk naast dat harer dochter in het familiegraf bijgezet. Sinds dien dag zag men den burchtheer slechts zelden meer. Meest zwierf hij in het buitenland, of wierp zich met zijn vasallen in een krijg waarmede hij niets te maken had, alleen om zijn onbeteugelden hartstocht te bevredigen, misschien ook om de onrust van zijn geweten te vergeten. Een enkele maal kwam hij plotseling op zijn buitengoed, lot niet geringen schrik zijner lijfeigenen, die het dan hard te verantwoorden hadden. Eens echter was hij zwaar gewond thuis gebracht. In een twist, waarbij vooral de drank aan het woord was, door een' vreemdeling met een dolkmes doodelijk getroffen. Aanstonds was de plattelandsheelmeester gehaald, die een pleister op de gapende wonde legde, maar niet voorkomen kon, dat een inwendige verbloeding in korten tijd het leven wegnam. Al de bezittingen gingen thans over in handen van verre bloedverwanten, maar nimmer zou één hunner als eigenaar in Longerga bekend worden. Want nog was het einde der gerichten niet daar. Kort daarop werd bij een hevig onweder een der transen door het hemelvuur getroffen, met gevolg dat weldra de vlammen van alle zijden uitsloegen. Voor de inwonenden deze verwoesting konden voorkomen, bedacht als men was op eigen lijfsbehoud, drong de vuurzee door tot het kruitmagazijn, en wat toen plaats 'had laat zich denken, 't Was alsof de wereld vergaan zou, toen met een vreeselijken knal, de breede, zware muren uiteen geslagen werden, en brokken steen en hout de lucht doorkliefden om op verren afstand te worden nêer gesmakt. De grond had gedreund onder deze verwoesting. Tot in wijden omtrek was de schok gevoeld. Heel Longerga was onder den indruk dezer totale vernieling geweest, en het eenigste wat van het trotsche gebouw staan bleef, was een gedeelte der linker zijvleugel, waar eens de vertrekken der gravin en hare dochter gevonden werden. Sinds dien tijd is er veel veranderd. De bosschen, die weleer den trotschen slotvoogd overvloedig wild verschaften, zijn uitgeroeid; de grachten rond de Stins gedempt, de valbrug gesloopt, de terp waarop het machtig bouwwerk eens verrees, afgegraven, en in den tijd van ons verhaal ploegt de ploeger den vruchtb ren akker, en ruischt des zomers het koren of bloeit het gele koolzaad. Maar de straks genoemde ruïne staat nog, als vreesde de hand des sloopers haar aan te raken en als moest zij het nageslacht verkondigen, hoe de gerichten Gods over de aarde gaan. Dit bouwvallig overblijfsel nu van vroegere heerlijkheid, werd in den volksmond „het Spookhuis" genoemd. Want, aldus werd er van ouder op kind verteld, meermalen gebeurde het, dat omstreeks het middernachtelijk uur hier wonderlijke gebeurtenissen konden plaats grijpen. Inzonderheid zijn het de oudjes, die groot werden bij het haardvuur, rondom hetwelk vooral op lange winteravonden allerlei verhalen uit het grijs verleden werden opgedischt, niet minder fantastisch dan de grillige figuren door het flikkerend houtvuur op zoldervlak en muur geteekend, welke aan deze overleveringen geloof hechten. Tot deze rubriek behoorde vooral vrouw Struik. Volgens haar zeggen kan het daar binnen de muren van die ruïne vreeselijk te keer gaan. Nu eens had een late wandelaar daar een angstig gekerm gehoord, dat het bloed in de aderen deed stollen. Een andermaal waren er zwevende lichtgestalten gezien, opkomende van tusschen de graanhalmen op het korenveld, al maar op en neergaande rondom de afgebrokkelde muren, als zochten zij tusschen de puinhoopen naar iets. Baas Zwartenburg uit het scheersalon, heeft nu een paar jaar geleden al zijn klanten met geuren en kleuren verteld, „wat hij zeivers dienaangaande beleefd heeft, en wat hij ook nooit weer vergeten zal, al wordt hij zoo oud als Methusalem." 't Was op een donkeren avond, toen heel Longerga al lang in rust lag, en hij alleen zich nog op pad bevond, omdat hij, na sluiting der zaak, in een naburig dorp een verren bloedverwant had bezocht, die aan de driedaagsche koorts laboreerde. „Aangezien hij in het bezit was van eenige geheime recepten, die eene kostelijke remedie voor menige kwaal bleken te zijn, achtte hij het zich eene dure plicht, vooral zijne nabestaanden daarmede te dienen, altijd in stilte, want dokter Meijer was een beste klant en hij wilde geen proces-verbaal oploopen wegens het onbevoegd uitoefenen der geneeskunst." Welnu, juist had de dorpsklok twaalf geslagen, — aldus luidde ongeveer het verhaal van den spraakzamen barbier —, toen hij zich ter hoogte van het Spookhuis bevond, en opeens getroffen werd door een eigenaardig geluid, 't Was alsof er iemand met eene zware sleutelbos rammelde, waarna een knarsend en piepend geluid gehoord werd, gelijk aan het open draaien van eene deur. Daarop had Zwartenburg duidelijk de weeklage van iemand gehoord, die daar gevangen scheen en thans om hulp riep. Maar aanstonds volgde een geweldig rumoer binnen de muren van het gebouw, 't Was alsof er heftig gestreden werd, waarbij de oude Friesche mop, uit welke het muurwerk was opgetrokken, als wapentuig dienst deed. Daarna kwam er een zware plof, als van een toegeworpen deur, en toen was alles stil. Onze barbier, die onder dit alles als aan den grond genageld was, had het met eigen ooren gehoord, anders zou hij het niet geloofd hebben, en was daarna, zoo spoedig zijne oude beenen dit toestonden en zijne zwaarlijvigheid zulks veroorloofde, den dorpsweg opgeloopen om geheel ontdaan thuis te komen en „zijne eerwaardige dienstmaagd" te vertellen, wat hem wedervaren was. 't Spreekt van zelf dat dit nieuwtje als een loopend vuurtje door Longerga ging. De oudste dorpelingen wisten thans nog meer dergelijke nachtelijke tooneelen te verhalen. De kinderen, over dag zulke helden, zouden zich bij nacht voor geen geld ter wereld in de nabijheid van het Spookhuis wagen. Alleen de jongere mannen en vrouwen, die het geloof in heksen en spoken, in sommige deelen van Friesland nog zoo algemeen aanwezig, ontwassen waren, lachten om al deze verhalen of schreven een en ander aan doodgewone oorzaken toe. En eigenaardig dat „gekke Hannes" zich er bij voorkeur ophield. Meermalen dwaalde hij door de verlaten vertrekken rond, zat soms uren lang op een neergestorten balk of een afgebrokkelden steenklomp in diep gepeins verzonken, om dan daarna niet zelden met zijn verward brein allerlei onsamenhangende woorden en zinnen samen te stellen, en deze dan, bij eene hernieuwde aanval van razernij, uit te brullen. En thans zou opnieuw bij de verlaten ruïne eene gebeurtenis hebben plaats gegrepen, die vreesachtige naturen sidderen deed en vooral in den scheerwinkel en aan de deuren waar vrouw Struik met haar bollekorf kwam, overvloedig stof voor allerlei beschouwingen gaf. Hoe zich de zaak nu precies had toegedragen, was moeilijk te zeggen, en zou alleen juist kunnen worden wêergegeven door Koksma den glazenmaker en nog een paar personen, doch die er alle reden voor hadden hunne namen niet bekend te maken. Een feit was het, dat er den vorigen avond bij het Spookhuis eene aanranding had plaats gehad. Tevens, dat de aangevallene bij zijn tehuiskomst al de teekenen daarvan vertoonde, zoowel in zijne verbrijzelde ruiten, als in de builen en schrammen die hij opgeloopen had. Maar óók was waar, dat de man, die overdag het veld in ging om de ramen van glas te voorzien, 's avonds soms uren lang hier en daar in een dorpsherberg pleisterde, om eindelijk, als de veldwachter het sluitingsuur aankondigde, meer slingerend dan met een stevigen pas den weg naar huis in te slaan. Meermalen had dit aanleiding gegeven tot allerlei ergerlijke tooneelen, vooral binnen de muren van eigen woning, waar welvaart en rust natuurlijk vreemd waren. In Longerga zelf werd niet veel sterken drank gedronken. Wel waren er een tweetal herbergen, „de Jachtweide" en „de Vergulde Baars", doch deze dienden meest voor den reizenden man. Bovendien hielden de notabelen van het dorp des Zaterdagsavonds daar hun societeit. Voorts kwamen, gedurende den jachttijd, de jagers voor het vertrek, en 's avonds na afloop van den vermoeienden tocht, daar bijeen, en werden er in de wintermaanden gewoonlijk een drietal lezingen van het Nut gehouden, waar heel Longerga komen mocht en men op koffie en koek getrakteerd werd. Gewoonlijk kwamen „de christelijken" deze vergaderingen evenwel niet bezoeken, omdat zij liever wat zwaarder kost hadden, dan daar werd opgedischt. Dan werd er af en toe nog eens eene politieke meeting of iets dergelijks gehouden, terwijl bij gebrek aan een „Eigen gebouw", ook de rechtzinnigen af en toe genoodzaakt waren de bovenzaal van een der beide logementen te huren, wilden zij de eene of andere groote vergadering beleggen of de jaarfeesten hunner Vereenigingen vieren. Voor deze doeleinden deden genoemde herbergen dienst. Sinds meester Vermeulen zijne „Onthouders-vereeniging" had opgericht, aangesloten bij „de Christelijke Nationale", en daarna ook van neutrale zijde voor hetzelfde beginsel werd geijverd, had grif wel driekwart van de dorpelingen geteekend en werd op de Zondagsche jas of blouse het bekende blauwe kruisje of „de knoop" gedragen, in den vorm van dasspeld of broche. Eigenlijk was het zoo ver, dat je door sommigen met scheeve oogen werd aangezien, als bijv. getracht werd den dorst met een glas „lager" te verslaan. „Dat was immers ook een offeren op de altaren die rookten ter eere van Bacchus" en men kan evengoed, neen nog beter, voor dit doel pompcognac gebruiken. Inzonderheid was Hein Winkel onder de christen-geheelonthouders een warm voorvechter, niet weinig daarbij gesteund en aangemoedigd door „Aag", en nooit was hij spraakzamer, dan wanneer hij optrad tegen het drankgebruik. Dan sneed hij er stukken af, en kon met zijn groote, breede werkmanshanden staan betoogen, als ware hij een geboren redenaar. Dank zij het lezen van verschillende brochuretjes wist hij precies hoeveel Liter sterken drank per jaar en per hoofd gedron- ken werd; hoeveel belasting daarmee aan het land betaald werd; hoeveel geld daardoor aan de huishouding onthouden werd; wat er voor datzelfde bedrag aan eetwaren kon verkregen worden; hoeveel alkohol er in een glas bier en. in een bittertje was, enz. enz. Vrouw Winkel kon een en al bewondering zijn, als zij „haar jongen" zoo zag ijveren voor de goede zaak, want het was maar zoo 't was, doch door den drank kwam er niet veel goeds. Dat nu een enkel glaasje bij gelegenheid gedronken, kwaad kon, zou zij niet graag durven zeggen, en in der tijd, toen haar gebit nog goed was, lustte zij bijv. „vreeselijk graag" boerenjongens, bij gelegenheid van bruiloften en kraamvisites gewoonlijk overvloedig gepresenteerd, maar het was óók waar wat Hein zei: „als je het eerste borreltje staan laat, krijg je het tweede niet, en is men niet in gevaar om een dronkaard te worden". In Longerga zelf wordt dus niet veel sterken drank gebruikt; 't is maar een enkele die de stelling verdedigen durft, „dat hij voor de ganzen niet gebrouwen is". Als boer Smynia des Dinsdags of 's Vrijdagsmiddags van de Sneeker- of Leeuwarder weekmarkt weer keert, en dan zoo schrikkelijk jaagt, dat de stofwolken hoog opdwarrelen en de vos schuimbekkend met de tilbury achter zich de dorpstraat inrent, tot schrik van de huismoeders wier kleinen daar buiten spelen, dan deugt het niet, en is er door hem meer gedronken dan koffie en thee. Meermalen is het al gezegd, dat het eigenlijk een schandaal was, dat een kerkvoogd der gemeente zich te buiten ging. Een en andermaal werd er door de christelijken over gesproken of dit geen reden was, dat de man onder censuur kwam, en of de kerkelijke reglementen dan alles maar toestonden. Maar als het aan het bewijzen toekwam, dan ging het zoo moeilijk, en daarbij, Smynia was een boer! Ook Murk Westra, de vrachtrijder, anders een doodgoeie kerel, wist de maat niet precies en kon moeilijk over het stadbezoek. Op den terugweg moest hij vast een paar maal „aansteken" tot een niet onwelkome verpoozing van de oude „Bello", die met geen stok verder te krijgen was, als de bekende kroegjes aan den rijksweg bereikt waren, 't Was wel eens gebeurd dat Murk bij zich zelf gezegd had: „'t moet anders en 't zal anders", vooral ook omdat hij tot de christelijken van Longerga gerekend werd, trouw bij Ds. Veringa kerkte «n in der tijd mede geijverd had voor de oprichting van de School met den Bijbel! Maar als dan de bewuste plek weer genaderd was, begon Bello al eenige meters van te voren in het gareel te hangen, alsof hij zeggen wilde: zie zoo, daar zijn wij al weer. Wel kwam er dan van den baas soms een zwak protest in een: „fort Bello!" of eene lichte tik met een wilgentak, maar als het oude dier dan voor den luifel van den kroeg maar ging liggen, alsof het zeggen wilde: „nu verpof ik het verder", dan gaf Murk het op, uit medelijden met zijn hond, en moest hij zelf ook maar even rusten. Doch dan gebeurde het ook wel eens, dat de duisternis reeds was ingevallen, als van verre de knarsende vrachtwagen gehoord werd, die het leed scheen mee te willen uitschreien, 't welk in het hart en het huis van zijn bestuurder gevonden werd. En dan moest de bakker zelf zijn gist wel eens uit den wagen halen, wilde hij dien eigen nacht het versche brood gereed maken voor den komenden dag, en dan moest de kruidenier zelf wel eens zien dat de opgekochte voorraad in zijn winkel kwam, want Murk keek er niet naar om, laat staan dat hij de vrachtgoederen rónd bracht. Ja eens was 't gebeurd, dat de heele zaak in de dorpsvaart terecht kwam, en slechts met moeite de levende have, t.w. Murk en Bello, gered werd, welke gebeurtenis inzonderheid aan Hein Winkel overvloedig stof gaf om de ellende van den drank en daartegenover den zegen der geheelonthouding te bepleiten. En dan was er ook nog de reeds meer genoemde Jan Koksma. Achteruitgang in zaken, vergezeld van huiselijk leed, tengevolge van een ongelukkig huwelijk, dreef hem den boer op, om met het verkoopen van vensterglas zijn brood te verdienen, doch ook meermalen naar de herberg, om daar in het glas zijne smart eene wijle te vergeten. Vreesachtig van aard, door een opene conscientie veroordeeld en voortgedreven, geleek hij veel op die menschen, van welke de Spreukendichter zegt, „dat zij vlieden waar geen vervolger is.*' Zoo is het dien bewusten avond gebeurd, dat een paar opgeschoten bengels, wetende dat hij uit deze richting komen moest, in de nabijheid van het Spookhuis zich verdekt hadden opgesteld, om op het geschikte oogenblik, gehuld in een wit laken en voorzien van een stallantaarn, waarmede eene slingerende beweging gemaakt werd, naar buiten te treden, recht toe, recht aan op den zwaaienden wandelaar, die hierop echter zóódanig ontstelde, dat weldra de wankelende beenen kwamen te struikelen en hij onder het rinkelen van het glaswerk, in het puin terecht kwam. Hoe hij daarna weer opgestaan, en nog in levenden lijve thuis gekomen was, wist hij niet te vertellen, maar dat het nog altijd spookte rond de oude Stins, dat wist hij nu secuur, evengoed als Zwartenburg. „Nu buurvrouw, wat zeg je er van? Is 't niet vrees'lijk, dat het Gemeentebestuur die boel daar niet laat afbreken?" Met deze vraag komt vrouw Struik het kamertje van vrouw Winkel een paar stappen verder binnen, om aanstonds met een enkelen oogopslag te zien hoe hier, niettegenstaande het vroege morgenuur, toch alles op orde is, heel anders dan in haar rommelkamer. Op een tweetal oude knopstoelen is het bed netjes afgehaald, maar voor de rest is niets van zijne plaats. De groote Friesche klok aan den wand tikt langzaam maar zeker haar onafgebroken „tik-tak"; en naast een zingende theeketel zit poes te spinnen, 't Is hier een en al gezelligheid, zooals die ook in de kamertjes der eenvoudigen zijn kan, waar niet zelden elk meubelstuk eene geschiedenis heeft. „Och, zegt de aangesprokene, wat zal ik zeggen? 't Is de vraag of het wel zoo precies gegaan is als Koksma vertelt. Je weet ook wel hoe de man soms thuis komt, en wat er dan met zoo iemand gebeurt, dat weet hij zelf vaak niet". „Nou, je wilt dus zeggen, dat er niks van aan is, en het dus in het Spookhuis niet spookt?" Vrouw Winkel zegt niets, maar glimlacht flauwtjes. „Maar zouden jou dan op een donkeren avond daar alleen wel langs durven gaan of een nacht in een van die kamers durven doorbrengen?" Op die vraag is vrouw Winkel niet bedacht geweest. Eerlijk gezegd, huivert zij ook altijd ietwat voor de donkerheid. In haar jeugdjaren heeft zij wel zooveel gehoord van heksen en spoken, van geestverschijningen en allerhande geluiden in de stilte, dat zij zich 's avonds overal ook niet op haar gemak gevoelen zou. Gelukkig is haar Hein voor geen kleintje vervaard. Hij lacht om al dergelijke verhalen. „Allemaal leugens", zegt hij. „Opraapsels van menschen die een schuldig geweten hebben". „Wat ben ik wel bij nacht en ontijden op pad geweest; het kerkhof wel over, het Spookhuis wel voorbij, In de Branding 2 maar ik heb nog nooit iets bijzonders gehoord of gezien, 'k Wou dat er mij in den nacht ook eens zoo'n jonge, witte dame tegen kwam, maar 't schijnt wel, dat men op mijn gezelschap niet gesteld is". Nu, zóó driest was moeder Winkel niet. Daarom durft zij op de vraag van vrouw Struik zoo maar niet aanstonds een toestemmend antwoord geven; maar zich verstoutend, en doorgaande in de richting van haar denken, toen zij zoo juist vóór de komst van vrouw Struik, zoo genoegelijk en tevreden bij haar theepotje zat, zegt zij: „misschien is 't wel goed, dat die oude muren van het kasteel staan blijven, al zou het alleen maar zijn om te herinneren aan de waarheid, dat alle rijkdom en pracht der menschen in het eind niets helpen kan. en 's werelds goed maar eb en vloed js". En voortgaande zegt zij: „wij moeten wat anders hebben buurvrouw, zal het strakjes goed met ons komen". Op dat woord heeft vrouw Struik niet gerekend. Als de menschen zóó met haar beginnen, is het hare gewoonte zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Dan hoort zij nog liever de griezelige verhalen van 't Spookhuis. Want aan dood en eeuwigheid wil zij niet graag herinnerd worden. Als de dominé dat 's Zondags in de kerk zoo tot allen doet, dat hindert haar niet, maar om zich persoonlijk hierover te hooren aangesproken, daar heeft zij 't land aan. Daarom is ook haar minste uur van het geheele jaar, het uur waarop de predikant met een ouderling op huisbezoek komt. Als zij die gelegenheid ontloopen kan, zoodat Struik alleen voor „'t verhoor" komt, zoo zij dit uitdrukt, dan laat zij dit niet na. Evenals vrouw Winkel, is ook zij reeds over de zestig. Nog kras voor haar leeftijd, loopt zij drie dagen in de week met haar bollekorf het dorp door, en komt zelfs bijDekemaop Heerema-State, Smynia op Grolda-State, Minnema op Camsterburen, Van Aylva op Schartzenburg en de erven Teenstra op de „weezenplaats". Als zij daar heen stapt, het juk op de breede, bonkige schouders, de armen kruiselings over de borst of geslagen om de kettingen waaraan de korven hangen, een groote hoed over het verweerde gelaat, terwijl een paar stevige beenen nog betrekkelijk vlug hunne vracht dragen, dan zou niemand zeggen, dat zij zoo dicht den leeftijd genaderd is, welke door de Schrift als levensgrens voor den mensch genoemd wordt. Ook in* ander opzicht is zij nog heel flink voor haar doen. 't Gehoor is zoo scherp als het maar kan, veel beter dan van haar man, die in den laatsten tijd zoo „staf" ') wordt. Een bril gebruikt zij nooit; voor het lezen heeft zij deze niet noodig, om de eenvoudige reden dat zij die kunst niet verstaat, evenmin als zij iets van schrijven afweet. Als zij een enkelen keer haar naam moet zetten, wat gelukkig niet veel voorkomt, teekent zij een kruisje. Maar eene witte draad door het oog eener naald steken, dat doet zij zoo wis, dat een jonge meid het haar niet verbeteren kan. Trouwens, „wanneer zie je dat meidevolk met een naald", zegt vrouw Struik menigmaal; „dat is wat haken of letteren of „snipsnaren"2) maken, of fietsen, maar naaien en breien doen ze niet meer. Ternauwernood kunnen ze hun eigen kousen en sokken stoppen. Dan is zij in haar jonge jaren anders „door de mosterd" gehaald. „Enfijn dat moet het jonge volk zelf maar weten; zij heeft gelukkig nooit kinderen gehad en behoeft dus ook niet te vreezen, dat het met hen verkeerd zal gaan". Wat voorts haar geestelijk leven betreft, iederen Zondag gaat zij vast één keer naar de Kerk, en ook wel eens tweemaal. Voor vijf en twintig stuivers per jaar heeft zij een stoel gehuurd, vlak naast het hek, en 't moet al slecht weer wezen als deze in de morgenbeurt althans onbezet is. „'t Kan niet zonder de Kerk," en „onze lieve Heer hoort het Zijne ook te hebben," — heeft zij eens gezegd. Dan wordt de zwarte jurk met de Zondagsche rokken behoedzaam uit het eikenhouten kabinet genomen en aangetrokken. Dan komt de floddermuts met bloempjes, — vrouw Struik is nog nooit in den rouw geweest — over het smal zilveren oorijzertje, dat Zaterdagsavonds extra met wat krijtpoeder gepoetst is. Dan nog een hoedje met eene roode bloem temidden van wat zwart en geel, reeds langer dan twintig jaar gedragen, en wanneer oude Bart dan „kwartier" begint te luiden, wordt het groote kerkboek met zilveren haken van de beddeplank genomen, — de kostbaarheden heeft zij vooral 's nachts liefst voor de hand, omdat je het nooit eens weten kunt, met brand of inbraak — en gaat zij kerkwaarts. Ondeugende kwajongens vertellen wel eens, dat zij meermalen bij 't opgeven van de te zingen liederen het boek onderstboven heeft, en met haar mond altijd hetzelfde geluid voort- ') Hardhoorig. 2) Onbeduidende dingen. brengt, omdat zij geen „a" voor een „b" kent. Ongetwijfeld gaat haar ook veel van de preek voorbij. Ds. Veringa is gewoon, goed werk te leveren, waar de hoorders bij hebben op te letten, doch gewoonlijk duurt het niet lang of het hoofd van de oude bolloopster rust zwaar op de breede borst en haar geest is wie weet waar. Gelukkig dat het ouderwetsche snuifdoosje, of de nieuwerwetsche reukflacon soms wat opfrischt, in welke oogenblikken dan ook in dubbele mate geconstateerd wordt, dat „de oude man nog wat mooi preeken kan en weer „zoo bijzonder vurig" is. Zoo ging ongeveer het leven van vrouw Struik voorbij, gelijk dat van zeer vele ordentlijke menschen gezegd kan worden. Maar verder en dieper moest men ook niet op de dingen van dit, nóch van het toekomende leven ingaan, 't Was alsof ten eenenmale het zesde zintuig ontbrak, waardoor de mensch een blik in de eeuwige wereld krijgt en spreken kan over dingen die hem voorheen totaal vreemd waren. Zoo was het ook lange jaren bij vrouw Winkel geweest, tot er voor kort eene vreemde omkeering plaats had, maar waardoor de nieuwtjes die de buurvrouw had te brengen, haar gewoonlijk zeer koud lieten. Vrouw Struik gevoelt zelf op dit oogenblik ook wel, dat zij hier met hare spookhistorie niet erg welkom is, en nu daar op eens een toon wordt aangeslagen dien zij liever niet hoort, is het voor haar meteen eene uitkomst dat haar man om 't hoekje van de deur verschijnt met de boodschap dat de turfschipper vraagt of zij vandaag ook turf moet hebben. Met de woorden: „men kan nu ook nooit eens even een hak wijken," loopt zij weer even vlug het kamertje van haar buurvrouw uit, als zij het was binnen gegaan, om nu met den schipper lang en breed de vreeselijke gebeurtenis te bespreken, welke gisteravond bij het Spookhuis heeft plaats gehad. HOOFDSTUK II. ZOOALS wij in het vorige hoofdstuk opmerkten, had er sinds eenigen tijd eene verandering in het leven van vrouw Winkel plaats gegrepen, welke eene gansche omkeering tengevolge had. 3 Hoe dit precies gekomen was en wanneer, dat wist zij zoo niet te zeggen, laat staan dat het verklaard kon worden, 't Kwam zoo stil, zoo ongemerkt, ongeveer als het morgenkoeltje, dat na zwijgenden nacht waarin de stilte schier hoorbaar is, plotseling door de rietstengels ritselt en de bloemkens wakker kust, omdat het licht is doorgebroken en de dag wederom daar is. Zoo was het ook licht bij haar geworden en daardoor vroolijk tevens, 't Leek alsof over haar gansche omgeving goudglans lag. Haar oude meubeltjes, die elke week gewreven werden, schenen haar toe te lachen; 't was alsof de geraniums en fuchsia's, die reeds voor het raam in bloei stonden, veel schooner bloemen hadden dan andere jaren; de leeuwerik, door Hein een vorig jaar uit het hooiland van Dekema mêe naar huis genomen, zong reeds, zoodra de eerste zonnestralen door het venster vielen, alsof ook hij deelde in de vreugde, die de oude ziel van vrouw Winkel zoo wonderlijk blij kon stemmen. Om maar kort te gaan, alles in hare omgeving heeft voor haar eene bekoorlijkheid en aantrekkelijkheid gekregen, die het vroeger niet had. Eigenlijk geldt dit voor alles. Als zij bijv. in de Kerk zit is het haar, alsof de dominé uitsluitend voor haar preekt. Als Hein 's middags na den eten een psalm of een ander Schriftgedeelte leest, luistert zij geheel anders dan voorheen; 't is alsof alles daar voor haar ge- schreven staat. En wat vroeger nooit gebeurde, heeft nu meermalen plaats: als zij met „haar jongen" samen is, redeneeren zij soms weet hoe lang over de waarheid, inzonderheid in de dagen waarop ons verhaal aanvangt, waar Hein over een paar weken belijdenis des geloofs hoopt af te leggen, om dan met anderen op Palm-Zondag als lidmaat der gemeente te worden bevestigd. Ook voor hare bekenden is deze inwendige verandering van vrouw Winkel geen geheim gebleven. Natuurlijk zocht elk naar een oorzaak. De een zei, dat het plotseling sterfgeval van vrouw Dekema op „Heerema-State" haar zóó had aangegrepen, dat zij ook bang voor den dood geworden was. Een ander schreef die omkeering toe aan „Aag", die Zondag op Zondag een kopje thee bij haar halen kwam, en den laatsten tijd zoo fijn is geworden, net als de gansche familie van Folkert van Vliet. Een derde oordeelde, dat alles berekening was, omdat bij boer Dekema de wind uit een anderen hoek was gaan waaien, en straks met Mei de nieuwe woning aldaar zou worden betrokken. Dit laatste was vooral de gedachte van vrouw Struik, die het moeilijk zetten kon, dat haar buurvrouw op haar ouden dag het nog zoo „lekkertjes" krijgt. „Geld en goed, is eb en vloed" heeft zij gezegd, en toen gewezen naar den scheurkalender, waar als dagtekst te lezen stond: „wat baat het een mensch, al gewon hij de geheele wereld en leed schade aan zijne ziel?" Thuis gekomen denkt zij er nog eens ovei na. „'t Is wat moois, zoo maar op den vroegen morgen een bijbeltekst, en dat waar zij zoo gemoedereerd ') er even in loopt om te vertellen wat Jan Koksma bij 't Spookhuis is wedervaren/' — „Heb je van je leven!" — „Als de dominé dat nu nog doet, maar haar buurvrouw! „Wat verbeeldt zij zich wel?" En dan dat andere: „geld en goed is eb en vloed." „Jawel, dank je de heerlijkheid, maar je kunt er toch maar niet zonder." „Zij niet, en vrouw Winkel niet, en de heele wereld niet 1" — „Hein verdiende op het laatst ook niet zulke groote stukken, een gulden of negen in de week en gedurende den hooioogst twaalf a dertien gulden." — „Of zou haar buurvrouw misschien af en toe wel eens iets extra ') Zonder erg. ontvangen, nu boer Dekema ook fijn is geworden ?" — „Zoo zal het wel wezen, niemand kan van den wind leven, en dan is het wel te verklaren dat zij tegenwoordig heel anders spreekt dan vroeger." „Wacht, dat moet zij haar toch nog eens even laten voelen," en terwijl zij in der haast een kopje met zout vult, dat gisteren geleend is, gaat zij voor de tweede maal de woning van vrouw Winkel binnen om na een aanloopje te zeggen: „je hadden het straks over geld en goed, dat dit maar eb en vloed is, maar je kunt er toch zeker ook niet zonder hè ? Als je evenwel zoo'n dikke boer als Dekema achter je hand hebt, dan heb je goed praten, want dan behoef je zelf niet te zorgen. Maar als je boven de zestig bent en dan drie keer per week, weer of geen wêer, met de bollekof er op uit moet, om enkele stuivers te verdienen, omdat je man er zoo goed als niets in brengt, — ik zeg maar, dan komt het er voor een vrouwspersoon op aan, en heb je het zwaar. Maar ik denk wel eens, het schijnt met weduwen wat mêe te vallen." Zie zoo, nu is het er uit. Vrouw Winkel weet nu maar hoe zij over die praatjes van haar denkt, en zal zich voortaan wel wachten tegenover haar „de vrome" uit te hangen. Toch loopt het nog een weinig anders, dan zij gedacht heeft. Juist was haar buurvrouw bezig een gedeelte uit haar ouden bijbel te lezen, die vooral de laatste tijden zoo trouw gebruikt wordt. Met den vinger bij de woorden leest zij half overluid: „Niemand kan twee heeren dienen; want of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon." „Daarom zeg Ik u: zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult: is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding?" „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch vergaderen in de schuren; en uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve: gaat gij dezelve niet zeer veel te boven ?" „Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, ééne el tot zijne lengte toedoen ?" „En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding ? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijne heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk één van dezen." „Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovige ?" „Daarom zijt niet bezorgd zeggende: Wat zullen wij eten ? of wat zullen wij drinken ? of waarmede zullen wij ons kleeden: want uw hemelsche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft." „Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden." „Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen: want de morgen zal voor het zijne zorgen ; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad." En daar komt nu vrouw Struik om met een woord, puntig en scherp als de doornen aan eene struik, haar uit de gewijde stilte en aanbidding, waarin hare ziel verkeerde, neer te halen, meteen trachtend haar te wonden. Wat is de natuur des menschen in den diepsten grond toch hatelijk en hoe zijn zij elkander hatende. Toch slaat het scherpe woord thans niet in. Daarvoor ligt er teveel kracht en te groote bekoring in het Woord Gods, zooals dat rechtstreeks tot de harten spreekt, deze troostend en opbeurend onder allen kommer en nood. Eenigszins verwonderd over dezen heftigen uitval, legt vrouw Winkel haar bijbel aan kant, zet bedaard haar bril af, kijkt vrouw Struik eens aan, over wier boosaardig gezicht nog een trek van welgevallen ligt, omdat zij het zoo juist en zoo mooi gezegd heeft, en zegt dan op kalmen toon: „och buurvrouw, je weet wel, dat ik er ook altijd zoo over gedacht heb, dat wij het van de menschen hebben moesten. En ik werkte zooveel ik kon, en ik vergat dat er Eén is, die voor mij zorgde, maar óók, dat ik nog wat anders noodig heb dan eten, drinken en kleeren. Want buurvrouw, en daarmede werd haar woord steeds ernstiger, wij beginnen beiden al aardig oud te worden, straks moeten wij hier weg, en het lijkt mij niet zoo best toe, op reis te gaan, zonder te weten waar je belanden zult." Vooral dit laatste woord grijpt de aangesprokene aan. Dat beeld verstaat zij. Zij heeft niet veel van haar leven gereisd. Vooreerst geen centen, en dan eigenlijk ook geen familie om te bezoeken. Eens is zij met de boot naar de Lemmer geweest, en ook precies één keer met het spoor naar Leeuwarden. Maar die laatste reis vergeet zij nimmer weer. Nog nooit van haar leven is zij zoo benauwd geweest. Vooreerst die vliegende trein, die met een woest geweld het station waar zij te wachten stond, scheen voorbij te zullen stuiven. „Ho!" had zij toen geroepen, en met haar groene paraplui gezwaaid, en terwijl de grond onder haar voeten dreunde, bleef daarop „dat zwarte monster" staan. Toen dat openslaan van de deuren, en dat dooreen roepen van allerlei stemmen. Toen dat gejaag om uit en in de wagens te komen. Hoe zij er in gekomen was, wist zij nog niet, maar men had er haar meer ingetrokken en ingeduwd, dan dat zij er uit zich zelf in ging. Toen dat dicht slaan van de deur alsof alles kapot moest. Toen dat angstig gegil van de stoomfluit, net als van iemand die in nood zit, en daarop was dat ding vertrokken, eerst hortend en stootend en slingerend, maar daarop al gejaagder, al sneller. Ten slotte zóó snel, dat het haar groen en geel voor de oogen was geworden, vooral als zij naar buiten keek, waar het scheen alsof de huizen en boomen en koeien allemaal achterover tuimelden. Zij had hare oogen maar gesloten, en zich stevig vast gehouden aan hare parapluie. Op eens was echter de gedachte bij haar opgekomen: „hoe kom ik er nu weer uit?" Want nu en dan stond de trein plotseling na een hevigen schok stil, en kwam er zoo'n man met een breede lederen riem over den schouder en koperen knoopen aan zijn jas, die dan wat riep, maar waar zij geen letter van verstaan kon. Als zij nu eens met haar doorjaagden, wie weet waar heen? Wat wist zij er van waar Leeuwarden lag? Ze konden haar wel naar het andere einde van de wereld brengen 1 Gelukkig hoorde zij daarop van eene jonge vrouw, die naast haar zat, dat deze ook naar Leeuwarden moest. Als die er dus uitging, moest zij er ook uit. „'t Bevalt je hier niks te goed, wel moeke ?" — had een veekoopman gevraagd, die voor haar zat, en zich vermaakte over haar angstig gezicht waarop de zweetdroppelen parelden. En haar antwoord was geweest: „och man, houd je stil, dat is één keer, maar nooit weer 1" waarop al de medereizigers het hadden uitgeproest. Eindelijk was zij heelhuids te Leeuwarden aangekomen, waar het ook al weer een en al drukte was en je maar op moesten passen of je gingen omver, 't Moest je verwonderen dat er geen meer dooden kwamen en toen had zij gezegd, voor geen geld ter wereld, eiken dag in zoo'n gevaar te verkeeren. Dan liep zij liever met de bollekorven aan het juk den grintweg over, de korenvelden door, het hooiland op, precies zoo langzaam of zoo vlug als zij zelf verkoos. Dus, zij wist wel wat reizen was, en welke bezwaren daaraan verbonden waren. En nu gebruikt vrouw Winkel dit beeld voor de afreis van hier naar wat er ligt achter den dood. Ja, 't is waar, 't leven is een reis. En zij is al lang op reis, bijna zeventig jaar, en eerlijk gezegd, zij weet niet waar zij heen gaat. Zij weet in het geheel niet veel, zij is dom, ook al doordat zij niet lezen en schrijven kan, maar aanstonds wordt zij bij dit woord van vrouw Winkel herinnerd aan een versje, dat haar eens machtig had aangegrepen, zoodat zij het maar niet weer vergeten kon. Dat luidt aldus: Drie dingen kwellen mijn gemoed; Het eerste is, dat ik sterven moet. Het tweede kwelt mij nog veel meer: 't Is, dat ik ook niet weet wanneer. En 't derde kwelt mij bovenal: Ik weet niet waar ik komen zal. Zij weet ook niet waar zij komen zal. Die gedachte maakt haar stil. Vrouw Winkel heeft het voor de tweede maal van haar gewonnen. Bij zich zeiven eenige onverstaanbare woorden mompelend, maakt zij haastig dat zij weg komt, vast besloten nooit in der dagen met haar buurvrouw weer over de nieuwtjes te spreken. „Dan zijn er wel anderen die naar haar willen luisteren." Intusschen begint het in de dorpstraat langzamerhand levendiger te worden. De schooljeugd, die klokke negen weer binnen geroepen wordt, zoowel daar, waar met groote letters op den voorgevel van het gebouw de woorden: „Openbaar Onderwijs" te lezen staat, als in: „de School met den Bijbel", drentelt langzaam bij groepjes in de richting waar zij hoort. In den laatsten tijd heeft er op schoolgebied in Longerga eene omkeering plaats gehad, welke nooit verwacht was. Sinds voor enkele maanden de rijke boer van „Heerema-State" tot andere gedachten gekomen is, en den moed gehad heeft zijne kinderen onder dankzegging voor het ontvangen onderwijs van de Openbare school te halen en op de Christelijke te plaatsen, is deze laatste in veler oog niet alleen belangrijker geworden, maar bleek het al spoedig dat meerderen slechts uitzagen naar eene gereede aanleiding, om dit voorbeeld te volgen. Menschen, die voorheen, 't zij uit vrees voor de landeigenaars, die vooral in een plattelandsdorp met eene bevolking, die hoofdzakelijk van den landbouw leven moet, vrijwel het roer in handen hebben, niet durfden te doen, wat zij wel gaarne wilden, of ook, die uit vooroordeel tegen die nieuwe School waren ingenomen, omdat men er vroeger nooit van gehoord had dat kinderen „Christelijk" Onderwijs moesten hebben, kwamen zoo langzamerhand hiervan terug en kregen een geheel anderen blik op de zaak. Daar kwam nog iets bij. Meester Vermeulen, het hoofd der Christelijke School, was bij oud en jong bemind. Niettegenstaande zijn lichamelijk gebrek, bestaande in een „ietwat hoogen rug", welke vooral in den eersten tijd aanleiding tot allerlei ongepaste opmerkingen gaf, stond hij bij allen hoog aangeschreven, zoowel om zijne uitgebreide kennis, als ook niet minder om zijn edel karakter. Wat de eerste betreft, Dokter Meijer had eens met het oog op hem gezegd: „wacht u voor de geteekenden", en 't was bekend hoe deze meermalen in een ledig uurtje bij den meester van „de fijne school" inwipte, om met hem te redeneeren over dingen op wetenschappelijk terrein, waarover hij met niemand anders spreken kon. En wat het tweede aangaat, het Christendom van dezen onderwijzer was geen etiket, dat er van buiten op zat, maar levensopenbaring. Zijn werk ging hem boven alles. Niet alleen gedurende de schooltijden, maar ook daar buiten toonde hij zulk eene belangstelling in de vorming en ontwikkeling zijner leerlingen, dat er geen huis was, van hetwelk hem de jeugd werd toevertrouwd, waar hij niet af en toe kwam om met de ouders te spreken over de belangen der kinderen. Zoo werd hij de huisvriend tevens, en ontstond er samenwerking tusschen het huisgezin en de School. En hoewel er ook in Longerga wel waren, die hier in het begin weinig van moesten hebben, omdat tot nog toe de School beschouwd was als eene plaats waar „meester het maar weten moest", en waar de kinderen een uur of wat per dag geborgen werden, waardoor men zélf van de zorg voor hen af was, begon zelfs de onverschilligste onder de ouders het zoo langzamerhand in te zien, dat eene samenwerking tusschen hen en den onderwijzer toch het kind ten goede moest komen. Ter nauwernood behoeft opgemerkt, dat van lieverlede ook nog andere onderwerpen bij dergelijke bezoeken ter tafel kwamen. Alle lief en, leed werd gemeenschappelijk gedragen. Geen zieke, waar meester geen kennis van had. Geen knellende last of zorg, welke meester niet werd medegedeeld. Dingen, die men den dominé niet durfde zeggen, werden hem toevertrouwd. Menigen nacht bracht hij aan het ziekbed zijner kranke leerlingen door, om daar woorden van vertroosting te spreken, en meer dan eens was een der kleinen juichend van hier gegaan, verlangende naar den Heiland en de heerlijkheid des hemels, van welke het in school had gehoord. „Wie het kind heeft, heeft de toekomst", dat is waar, maar óók is het waar, dat „wie het kind heeft, heeft de ouders", en dat wist meester Vermeulen. Daardoor was hij zoo langzamerhand de vriend van allen geworden. Maar dan gebeurde er nog iets, waardoor het Christelijk Onderwijs in Longerga in veler achting begon te stijgen en voor goed burgerrecht kreeg. Dat was het volgende: Onder de onderwijzers aan de Openbare School heerschte in den laatsten tijd een geest, die in deze dorpsgemeente, en inzonderheid onder de meer gegoeden, alles behalve welkom was. Dit kwam vooral uit, toen nu een paar weken geleden besloten werd, dat over niet te langen tijd een Oranjefeest gevierd zou worden. Dat was voor Longerga iets ongewoons. Al weer op voorstel van meester Vermeulen werd eene Commissie benoemd, bestaande uit het onderwijzend personeel van beide scholen met eenige ouders van leerlingen. O.a. kregen hierin zitting boer Smynia van Grolda-State, Minnema van Campsterburen, dokter Meijer, notaris Van der Burg, de gemeente-ontvanger Lolkema, en van de zijde der christelijken, Folkert van Vliet, arbeider op Heerema-State, Jansen de winkelier, Prik de schoenmaker en Jongsma, commissionair in groenten. Men had boer Dekema ook gevraagd, maar met het oog op den rouw over zijne overleden echtgenoote, had hij hiervoor bedankt, doch tevens te kennen gegeven, finantieël zich niet te zullen onttrekken. De Burgemeester had het Eere-Voorzitterschap aanvaard, en zoo gebeurde het, dat dit bonte gezelschap op een avond ten Gemeentehuize werd bijeengeroepen om aldaar in de burgemeesterkamer het program voor de feestviering te ontwerpen, 't Was vooral voor Folkert, en baas Prik en Jansen in den beginne een heel ding geweest, die vergadering bij te wonen. Zij waren niet gewoon te zitten op stoelen met springveer en aan een grooten tafel met een groen kleed er over. Onze schoenmaker zei: „ik zit als ik het zeggen mag liever op mijn drievoet zoolleer te kloppen," en Jansen stond liever achter de toonbank om de klanten te bedienen. Maar meester Vermeulen had daarop gezegd: „liever-koekjes bakken wij niet," en jullui moet de eer van onze partij ophouden. Eerst vlotte het gesprek dan ook niet recht, maar nadat de Burgemeester eene hartelijke toespraak had gehouden, waarin hij vooral de liefde tot het Oranjehuis op den voorgrond plaatste, die naar zijne meening heel de burgerij als één man aan dit feest kon vereenigen, waarom hij hen allen, zonder onderscheid welkom heette, met opzij zetting van alle verschil betreffende politiek of godsdienst, kwamen weldra de tongen los. 't Moest een algemeen feest zijn, met een algemeen program, 't welk allen kon bevredigen. Terwille van de Christelijken zou de draaimolen met zijne vervelende kermisdeunen, als ook de straatzangers en straatmuziek worden geweerd, maar om tegemoet te komen aan den wensch der andere partij, een oliekoekkraam worden toegelaten, want wie lust nu geen oliekoeken? Voorts zou het feest aanvangen met een onthaal der schooljeugd, gevolgd door een optocht van alle schoolgaande kinderen. In het middaguur zou men eerst een historischenallegorischen optocht zien te organiseeren (voor de aanwezigen die deze vreemde „stadhuiswoorden" niet begrepen, werd door den Burgemeester uiteengezet wat zij beteekenden). Daarna kreeg men verschillende kinder- en volksspelen, zoowel voor de oudste leerlingen der scholen als voor de volwassenen. En dan in het avonduur, na het melken, eene herhaling van den optocht, nu met fakkels en lampions, gevolgd door een bioscope-voorstelling op het plein voor het Gemeentehuis. Vloeiden de bijdragen der Longergasters zoo mild, dat het lijden kon, dan zou de feestdag besloten worden met een vuurwerkje. Voorts zou het Christelijk fanfarekorps „Halleluja 1" gevraagd worden of dit de noodige muziek wilde leveren en tevens „de Lofstem" en de neutrale Friesche Zangvereeniging: „Hel je op" ') of zij een paar nummers ten beste wilde geven. Met een toepasselijk woord van meester Vermeulen, die met algemeene stemmen tot Voorzitter gekozen werd, omdat van hem het plan was uitgegaan, werd daarop de vergadering gesloten. Reeds den volgenden morgen ging het als een loopend vuurtje door het dorp, dat eerlang een feest gevierd zou worden als hier sinds menschenheugenis niet had plaats gehad. Vrouw Struik droeg het zoover als hare „krite", die zij met de bollekorf bezocht, reikte, en baas Zwartenburg kreeg niemand onder het scheermes, dien hij niet tot in de fijnste bizonderheden meedeelde wat er stond te gebeuren. Dat vond hij nu nog eens een idéé! Nu zou het uitkomen dat alle menschen, te weten in Longerga, „broeders" waren. Zijn soldatenbloed, — hij was in 1870 tijdens den Fransch-Duitschen oorlog, ook naar de grenzen geweest om als het moest zijn leven voor het lieve vaderland te offeren! — begon onstuimig te bruischen, en dat beteekende nog al wat, want hij was volbloedig en liet zich vroeger elk jaar geregeld één keer „laten". „Tegenwoordig doen die heeren doktoren dat niet meer", wat hij streng afkeurt „omdat het zoo mirakel gezond is, en zooveel kwaje stoffen uit het lichaam verwijdert." Volgens zijn eigen beweren zat hij „vol Oranjebloed", en voelde dus ook alles voor een Oranjefeest, wat op een Zaterdagavond, toen hij Struik juist onder het mes had, bij het doen van deze mededeeling, aan dezen eene geweldige aderlating bezorgde, tot niet gering vermaak van de jeugdige mannen, die op de banken zaten te wachten en zich voorstelden wat dit voor Struik weer worden zou, als hij, dus toegetakeld, straks thuiskwam. Natuurlijk was de schooljeugd niet minder vol van de komende ■) „Haal op." dingen. Dat zou wat worden! Alle veetes, die er soms ook reeds onder kinderen gevonden worden, waren in een oogenblik de wereld uit. 't Spreekt van zelf dat allen meê zouden doen. Wat voor spelen er gehouden zouden worden was nog niet bekend, maar de jongens besloten alvast zich te oefenen in hardloopen, ver springen, talhout rapen, mastklimmen enz., terwijl de meisjes eveneens zich gingen voorbereiden op hetgeen straks te pas zou kunnen komen. „Dikkie" van Bart de doodgraver was een der eersten in alles, en vermakelijk was het te zien hoe de knapen en meisjes, zoodra de school geeindigd was, elkander vonden, om in de Kerklaan met elkaar te wedijveren in al die spelen, die het gelukkige kinderleven zoo heerlijk maken. Ja, dat nog niet alleen. Maar toen een grappenmaker algemeen had doen gelooven, dat de Commissie ook besloten had voor ouden van dagen nog een wedstrijd op touw te zetten, en voor de vrouwen bijv. een prijs werd toegezegd, die het vlugst, „op toffels",') met twee korven aan het juk een zeker eindpunt bereikt hadden, toen was de pret niet van de lucht. Eiken avond kon men ze zien, de ouderen en jongeren van het schoone geslacht, bezig om zich tegen elkaar te meten, en niet het minst was het vrouw Struik, die, niettegenstaande haar hoogen leeftijd, bij dit bedrijf vele jongeren achter zich liet. Zoo vlug haar oude beenen dit toelieten, draafde zij naar het eindpunt, onder luide bijvalsbetuigingen der vele toeschouwers, die haar nog nooit zoo hard hadden zien loopen! Op deze onschuldige wijze maakte men in Longerga pret en was het eigenlijk al feest vooruit. Misschien zijn er onder onze lezers, die hierbij een minachtend lachje niet kunnen onderdrukken en spreken van een „goedkoop pleizier". Nu goedkoop was het, maar daarom niet minder van waarde en inhoud. Zóó leefde men hier samen, zoo genoot men met elkaar, zoo vormde men één geheel. Terwijl in de groote steden de een totaal vreemd van den ander leeft en velen niets meer bekoort; terwijl de alledaagsche, doodgewone dingen van het leven voor menigeen alle aantrekkelijkheid verloren hebben, omdat zij er geen muziek in hooren, geen ') Muilen. leven in voelen trillen, geen glans over kunnen brengen; terwijl in alle standen aldaar door, velen gehunkerd wordt naar iets anders, iets nieuws, en avond op avond sommen gelds worden uitgegeven om in theaters en schouwburgen verzadigd te worden van het hooren en zien, dikwijls tot walgens toe, om den volgenden morgen reeds te ervaren dat het hart nog ledig is, — heeft men ten plattenlande, ver van het stadsgewoel, en de verzoeking en verleiding van het groote wereldleven, óók genot, maar dat meer bevredigt en minder verontrust. Van den morgen tot den avond was er op straat, onder den arbeid, bij de deur als buurvrouwen een buurpraatje hielden, op „de Beurs", waar na afloop van de dagtaak het manvolk bijeen kwam om de nieuwtjes van den dag te verhandelen, ja tot in de vergaderingen der verschillende vereenigingen gedurende de pauze, geen ander onderwerp, dan het naderend feest. De leden van „de Lofstem" bijv. waren druk bezig plannen te beramen, voor hetgeen door hen gedaan zou worden. Hein Winkel had al aanstonds besloten met zijn „Aag" aan de ringrijderij op krompaneelen sjeesen deel te nemen, en boer Dekema had niets geen bezwaar gehad, paard en rijtuig voor dit doel af te staan. Sipke van Jonkershuizen en Trijn Wiersma hoopten niet minder van de partij te zullen zijn, al zag de laatste er wel een weinig tegen op, voor het oog van het publiek op een open rijtuig te zitten, om te trachten een stok door een ring te steken; „zij kon grif veel beter een draad door het oog eener naald krijgen." Maar Sipke had gezegd: ,,'t hindert niet, steek je er niet in, dan steek je er maar bij langs, en zij kunnen toch ook allen geen prijs krijgen." Tot zoover nu waren de voorloopige werkzaamheden gevorderd, toen er onverwacht iets gebeurde, dat een kink in den kabel dreigde te worden en de aangename verstandhouding scheen te zullen verstoren. Dat kwam zóó. Op een Oranjefeest, bij Oranjestrik en Oranjewimpel en Oranjekoek, past ook het Oranjelied, opdat het zou zijn Oranjevreugde. In overleg met het hoofd der Openbare School, had daarom meester Vermeulen een bundeltje Oranjeliederen besteld, gedrukt op Oranjepapier. Naast het bekende: „Dankt, dankt nu allen God, met blijde feestgeklanken", kwam daarin voor het overschoone „Wilhelmus" van onzen Marnix van St. Aldegonde, het „Wien Neerlandsch bloed", het niet minder schoone: „o Heer, die daer des hemels tente spreijt" van Valerius, en dan ook nog een Oranjelied, waarin de Oranjenaam, de Oranjekleur, de Oranjeband bezongen werd, en dat eindigde met dit couplet: Oranje klinkt, Oranje blinkt. Bij Neerlands feestgedruisch, Bij zang, die door de wolken dringt Voor 't dierbre Oranjehuis! O kleur, o klank, meldt onze trouw, Aan Koningin en Kroon Weerklink, weerklink, Oranjelied Stijg tot des Hoogsten troon! Daar had men de poppen aan het dansen! Toen het hoofd van „de Openbare", een verstandig en welmeenend man, met wien heel wel land te bezeilen was en die 't liefst met de geheele wereld vrede had, zijn personeel de blaadjes uitreikte, met verzoek den kinderen deze liederen te leeren, om die dan op het feest gemeenschappelijk te zingen, ging een zijner onderwijzers, een nog jong broekje, hem zeggen: „dat hij daar hoegenaamd geen plan op had, omdat zijn politieke overtuiging hem verbood aan „die Oranjelol" deel te nemen. Hij was benoemd als onderwijzer aan de Openbare School, waar elk vrijheid van denken en handelen had, maar niet als leider van een Oranjepretje. Daarom had hij ook bezwaar, den kinderen deze „onbenullige liedjes" te leeren. Hij was lid van de S. D. A. P., met sterke neiging naar het anarchisme; moest niets hebben van regeering en overheid, en voelde ook niets voor de Koningin. Dat er onder hare voorvaderen mannen van moed en dapperheid geweest waren, zou „misschien" wel zoo zijn, maar zulke waren er wel meer, ook wel onder de arbeiders, doch daar werd niet op gelet. Als daar een arme jongen uit een arm gezin naar het oorlogsveld gedreven wordt, om te dienen voor „kanonnenvleesch" ter bescherming van de brandkasten en de instandhouding van het kapitalisme, werd er door dezen niet minder dapperheid aan den dag gelegd, ja zou er gesproken moeten worden van een „marteldood", maar wie gevoelde daar wat voor? Toch kon een werkman ook maar één keer zijn leven verliezen, en In de Branding 3 had hij dit even lief en was dit even onmisbaar vaak en misschien nog vruchtbaarder dan dat van menigen rijke, of die van koninklijken bloede was. 't Zou de vraag nog wezen wie voor de gemeenschap nuttiger was " Zoo ging dat langen tijd aan een stuk door. In het eerst trachtte het hoofd hem door kalme samenspreking tot andere gedachten te brengen. „Je moet, aldus klonk de vaderlijke vermaning, niet vergeten dat je onderwijzer bent en als zoodanig groote verantwoordelijkheid hebt. Bovendien weet je uit de historie wat het Oranjehuis voor Nederland is geweest, welk een zegen het heeft verspreid, hoe het in nood en dood voor het volk in de bres sprong, goed en bloed niet achtend. Bedenk toch, dat een volk, dat zijne geschiedenis vergeet en zijne helden niet eert, op weg is om uitgewischt te worden uit de rei der natieën." Maar toen werd het er niet beter op. ,,'t Zal mijn zorg wezen, aldus was het antwoord, wie hier baas is. Om mij kunnen morgen aan den dag de Duitschers hier komen om de lakens uit te deelen. Wij zijn toch al mooi op weg om Duitsch te worden. Bovendien waarin voel je het, of de Keizer of een Oranjevorstin op den troon zit ? Betalen is de boodschap aan alles en nog wat, onverschillig wie regeert. Och, wat beteekent feitelijk die heele regeerderij ? Apekool, en anders niets. Het volk regeert in zijne meerderheid door de vertegenwoordiging. Daarom ben ik voor algemeen kiesrecht, zoowel voor de vrouw als voor den man. Als dat er maar eenmaal is, dan zal de toestand vrij wat beter worden. Ik voor mij heb lak aan heel die vertooning van politie en justitie en militie. Als ik ooit door de overmacht gedwongen wordt het land te verdedigen, schiet ik vast in de lucht, of ik richt het geweer op maar neen, laat ik dat maar niet zeggen, een goede verstaander heeft maar een half woord noodig." Met een hoofd als vuur, loopt het hoofd bij het hooren van deze woorden weg, ter nauwernood meer in staat zich zelf te beheerschen. Dat hij zóó iets aan zijne school nog beleven moet. Den volgenden morgen geeft hij den oproerigen onderwijzer tweemaal vier en twintig uren tijd om op zijne woorden terug te komen en te doen wat van hem gevraagd is. Voor dezen schijnt evenwel dit ultimatum een prikkel te zijn om in zijn strijd te volharden. Aan het einde van den gestelden termijn verklaart hij, „zich geroepen voor recht en gerechtigheid op te komen, desnoods tot het bittere einde.'' Zelfs heeft hij op het bord voor zijne leerlingen de volgende rekensom geschreven: „Als de koningin (met kleine „k") per jaar f 500.000 verdient, en een boerenarbeider per week f8.— loon ontvangt, hoeveel verdient de eerste per dag dan meer dan de laatste ?" Maar nu is de maat ook vol. Zóó kan het niet langer, en het eenige wat er op zit, is het hoofd der Gemeente met een en ander in kennis te stellen, opdat deze beslisse hoe het nu verder moet. Het allereerst wat hierop de Burgemeester doet is, den jeugdigen doordraver bij zich te ontbieden, op het Gemeentehuis. Maar jawel, zoo gaat dat maar niet. „Als Zijne Edelachtbare een boodschap aan mij heeft, kan hij op mijn kamer komen", redeneert de jonge man, „als ik van iemand wat wil, ga ik ook naar hem toe". Daarop komt een tweede, nu ernstiger aanmaning om op een aangegeven uur te verschijnen, en nu besluit ons onderwijzertje te gaan, maar „dan zal hij het den vertegenwoordiger van het openbaar gezag eens vertellen". Brutaal stapt hij op den bepaalden tijd de kamer van den Burgemeester binnen, zonder zijn hoofddeksel af te zetten, iets, wat toch reeds den kinderen geleerd wordt. „En wat is er van uw orders?" zoo klinkt driest zijne vraag. „Allereerst dat u als fatsoenlijk mensch en bovendien als onderwijzer der jeugd, zich in acht zult nemen, met wien u spreekt", — zegt de Burgemeester, een man van eersten stand, met „Jhr." en „Mr." voor zijn naam, die de vriendelijkheid en voorkomendheid voor allen is, maar ook verschrikkelijk kort is aangebonden jegens elk, die hierin van hem verschilt. „Dank je wel", luidt het antwoord, zonder echter eene andere houding aan te nemen, „en wat meer?" Nog nooit is den Burgervader zulk eene behandeling overkomen. Zelfs niet van den armste of eenvoudigste uit de heele grietenij. Als hij het landvolk tegen komt, is er zelfs niet een die niet fatsoenlijk zijn pet voor hem afneemt of zegt: „dag, mijnheer!" of „dag Burgemeester !" En daar staat nu zoo'n piep jong onderwijzertje, nog wel aan de Openbare School, die in de bizondere liefde van hem deelt, omdat hij met hart en ziel de liberale beginselen is toegedaan en tot het denkend deel der natie behoort, en die negeert hem, en behandelt hem hier in zijn eigen kamer alsof hij geen turf hoog is. „Vent, waar kom je vandaan?" — buldert hij hem toe, terwijl zijn gelaat paarsch wordt. Maar ook hiervan trekt de jonge man zich niets aan. Met een lachje is zijn antwoord: „O, wij komen niet zoover bij elkaar van daan, alleen, jou hebt misschien wat meer centen in je wieg gevonden dan ik, maar voor de rest zijn wij uit dezelfde klei gebakken". Zoo'n taal is hier nog nooit gesproken. Alles in deze zaal, van af de beeltenissen der Oranjevorsten, die in gips op eeuwenoude eikenkasten prijken, tot de schilderstukken aan den wand, die historische tafereelen vereeuwigen; van af de even antieke zetels, nooit anders dan door eerzame, vroede vaderen in gebruik genomen, tot de koperen luchters en het Syrisch tapijtwerk, alles schijnt zich te ergeren aan hetgeen hier thans plaats heeft. Zoo iets is beneden alle kritiek! Met zoo'n vlegel valt niet te redeneeren! „Lomperd, er uit!" dondert het van de lippen des Burgemeesters, die, niet meer in staat zich te beheerschen, opvliegt, en zeker den jeugdigen revolutionair nog vlugger bij de trappen had doen neerdalen, dan hij er bij was opgeklommen, had deze niet het gevaar zien aankomen en ijlings beenen gemaakt, om bij twee, drie treden tegelijk naar beneden te stormen. Allereerst werd nu de concierge geroepen om een glas water, ten einde de overspannen zenuwen een weinig te doen kalmeeren, en voorts de Secretaris der gemeente ontboden, om met dezen te overleggen wat er in dit geval diende gedaan. Want dat zoo'n man niet langer in school kon worden geduld, althans niet in de gemeente Longerga, waar het Openbaar onderwijs al zulk een harden dobber had in de concurrentie tegen die Christelijke School, dat sprak van zelf. Daar gebeurde echter nog iets, wat de reeds volle maat voor goed doet overloopen. Als Hein Winkel den volgenden mogen in de vroegte, gelijk gewoonlijk naar „Herema-State" gaat, wordt hij plotseling geboeid door een ongewoon verschijnsel. Van af het dak der Openbare School waait in de frissche Lentelucht een roode vlag! Hoe die daar gekomen is, wie onder begunstiging van het nachtelijk duister deze daar geplant heeft, dat staat er niet bij en is ook later nooit met volkomen zekerheid kunnen worden gezegd, maar dat het heethoofdig onderwijzertje daar niet vreemd aan is, geloofde elk. Nu is Hein een warm voorstander van de Christelijke School, al heeft hij er zelf geen onderwijs genoten en tevens als Penningmeester van de Christelijke Werkliedenvereeniging, die eene afdeeling vormde van den Christelijk Nationalen Werkmansbond een bekend tegenstander van het Socialisme. Ook gelooft hij wel dat zij het niet ver mis hebben die beweren dat het Liberalisme en Socialisme nog al familie van elkaar zijn, ongeveer zooveel als een ondeugende jongen, die telkens uit den band springt van zijn, misschien braven vader, en dat daarom de Openbare School en de openbaring van den geest des tijds met zijne leuze: „geen God en geen Koning", niet zoo vreemd van elkaar zijn. Maar dat nu van die School, op wier banken hij zelf vroeger gezeten heeft en die toch ook van de belastingpenningen der Christelijken gebouwd is en in stand gehouden wordt, zoo maar brutaal weg, de rooie vlag wappert, dat kan hij niet hebben. Zóó ver is men toch nog niet, dat de Openbare School het eigendom, de zetel van het Socialisme is ? Daar komt zijn oranjebloed heftig van in beweging. Een dikke blauwe aar kronkelt zich langs zijne slapen, de breede lippen trillen, de tanden dreigen het brooze kalken pijpje te zullen vermalen, zijne oogen lijken vuurvonken. Hoe hij het gedaan heeft is hem later zelf een raadsel geweest, te meer waar hij nooit aan gymnastiek deed, anders niet dan voor zoover de zware arbeid hem deze leerde, waarbij men, naar zijne eigene verklaring, ook in allerlei bochten zich moest kunnen wringen. Maar het is een feit, dat hij in deze morgenvroegte, gansch alleen, bij den muur der School is opgeklauterd, zich vasthoudend aan plint en kozijn, totdat hij boven was, en toen dat roode doek heeft afgescheurd, en daarna langs denzelfden weg naar beneden is gekomen, wel is waar niet zonder kleerscheuren, maar dan toch zonder beenen te breken. Zorgvuldig heeft hij toen die roode lap in zijn buis gestopt en vast is hij besloten niemand iets van 't geval te zeggen, anders niet dan moeder, die vragen zal hoe zijn broek zoo stuk komt en natuurlijk „Aag", die al bij het hek van het erf staat uit te kijken, waar Hein, geheel tegen zijne gewoonte, wel een half uur over den tijd is. 't Is dan ook zijne schuld niet geweest, dat den volgenden dag reeds in „Westergoo" en daarop in de Hollandsche bladen vermeld stond, wat hier op dezen stillen Lentemorgen heeft plaats gegrepen. Evenwel spreekt het vanzelf dat dit bericht in het anders zoo rustige dorp eene heele consternatie verwekte. De Burgemeester kon zijne oogen nauwelijks gelooven, toen hij het las, en zijn eerste werk is geweest, den veldwachter ontbieden om den berichtgever op te sporen. Spoedig is deze gevonden, die nu een omstandig verhaal van het voorgevallene geeft. Als een loopend vuurtje gaat het daarop door Longerga, dat Hein Winkel een heldendaad heeft verricht als hier in geen jaren heeft plaats gehad. Thans wordt deze op het Gemeentehuis ontboden. „Vervelend", zegt hij, dat krantenvolk steekt overal zijn neus in, wat hebbben zij er mede te maken" ? Maar moeder Winkel is er niet weinig trotsch op, dat de naam van haar jongen op aller lippen zweeft en zich overal groepjes vormen om „het nieuws" te hooren vertellen. Zij vindt, dat de Zondagsche jas maar even aan moet en de Zondagsche pet op, en ondeugend voegt zij er aan toe: „als je dan een volgend jaar misschien met Aag de blauwe trappen opgaat, dan weet je meteen hoe het daar van binnen uitziet." Zoo gaat hij dan op 't aangegeven uur naar den Burgemeester. Eenigszins verlegen neemt hij reeds in den gang zijn pet af, en als hij daarna in die groote, mooie kamer komt met haar wijden schouw en die deftige, stijve meubels, en 't volgend oogenblik de man binnen komt, die hier in Longerga alles te zeggen heeft, gevoelt hij zich alles behalve op zijn gemak. Intusschen maakt de Burgemeester eene vergelijking tusschen het bescheiden optreden van dezen eenvoudigen boerenarbeider, wiens groote breede handen zoo getuigen van zwaren arbeid, en dien onderwijzer, die op deze zelfde plek zulk eene brutaliteit aan den dag heeft gelegd. Daarop begint al spoedig het verhoor. Terwijl hij zoo weinig mogelijk van zich zeiven spreekt, en in het geheel niets laat uitkomen van het gevaarlijke zijner onderneming, vertelt hij wat er gebeurd is. Dan haalt hij uit den binnenzak van zijn jas de afgerukte roode lap als overtuigend bewijsstuk, er aan toevoegend, dat de Burge- meester die wel houden kan als hij er op gesteld is, en dat hij 't niks aardig vindt, dat er van zoo'n bagatel eene drukte gemaakt wordt alsof het weet wat geweest is. Hij hoopt dan ook maar dat men hem verder geheel met rust laat, en er niet meer over het geval gesproken wordt. Maar de Burgemeester denkt er anders over. Het verblijdt hem zeer dat er in zijne gemeente nog jonge menschen gevonden worden, die zóóveel gevoelen voor het Oranjehuis, dat zij een roode vlag op een openbaar gebouw niet verdragen kunnen. Te meer verheugt hem dit, waar hij wel weet, dat Hein Winkel tot de Christelijke partij behoort, doch zich daardoor niet heeft laten verleiden de Openbare School aan schande en onteering prijs te geven. Dat is, meent hij, het echte liberale beginsel, en om te bewijzen dat hij meent wat hij zegt, verzoekt hij Hein, als Penningmeester van den Werkmansbond, van welken hij weet dat hij vierkant tegenover het Socialisme staat, hem als donateur dezer Vereeniging in te schrijven. Tevens spreekt hij zijn vertr ouwen uit, dat, mocht het ooit noodzakelijk worden krachtig op te treden tegen eene strooming die de macht van het openbaar gezag zoekt te ondermijnen, hij op mannen als Hein en de zijnen rekenen kan. Dit laatste vooral is koren op Heins molen. Een oogenblik weet hij niet hoe hij het heeft en wat hij daarop heeft geantwoord is hem later niet helder meer. Wel weet hij te vertellen, dat hij blij was toen hij weêr op straat stond, en vrouw Winkel herinnert zich maar één keer dat hij met zulk een stralend gezicht is thuisgekomen als bij deze gelegenheid, — het was dien avond geweest toen „Aag" van Folkert en Anna hem het „jawoord" gegeven had. Spoedig werd daarop vergadering van den Gemeenteraad gehouden, en op de agenda stond o.a. het voorstel van het Dagelijksch Bestuur om aan den Onderwijzer N.N. ontslag te geven wegens oproerige handelingen, zoowel in, als buiten de School gepleegd. Met algemeene stemmen werd dit voorstel aangenomen, nadat boer Dekema, wien deze maatregel eigenlijk kras genoeg was, de verzekering was gegeven, dat men al het mogelijke gedaan had den jongen man tot andere gedachten te brengen, maar hij in plaats daarvan, nog meer in zijne ideeën werd gesterkt. Zoo zou dus meteen ook de hinderpaal zijn weggenomen, die bij het eerlang te vieren Oranjefeest de blijde stemming kon wegnemen. Toch bleven de gevolgen van een en ander niet uit. Sommige ouders, die al lang, gelijk wij hoorden, voor zich zelf besloten waren, hunne kinderen naar de Christelijke School te zenden, meenden nu eene gereede aanleiding te hebben, de vaccine bewijzen op te vragen en deze te brengen bij meester Vermeulen. Niet dat zij het Hoofd der Openbare School wantrouwden, of het hem wilden wijten wat had plaats gegrepen, maar zij gevoelden nu beter dan ooit, dat de geest die er door het Onderwijs van de Christelijke School waait, een andere is, dan die de „neutrale" School beheerscht. 't Was wel hard voor den meester, die, het moet tot zijne eere gezegd, zijn leerlingen lief had, en er zich op toelegde hen te vormen tot nuttige burgers van de maatschappij, dat een twintigtal van deze op zekeren middag hem kwamen bedanken voor het Onderwijs, omdat zij „naar de andere School" gingen. Met een traan in zijn oog liet hij hen gaan, en alleen déze gedachte verzoende hem met het vertrek dier kinderen, dat van hem iets gevraagd werd, wat hij hun toch niet geven kon. 't Ging niet, omdat het Onderwijs niet goed was, maar omdat er iets aan ontbrak, 't welk hij zelf niet had. Want om de jeugd op te voeden voor het Koninkrijk Gods, daartoe is noodig, dat de opvoeder zélf een burger is van dat Koninkrijk. Zoo zag meester Vermeulen onverwacht en ongedacht 't getal zijner leerlingen sterk vermeerderen. Weldra zou het Schoolbestuur met de Vereeniging voor Christelijk Onderwijs hebben te overwegen of de middelen te verkrijgen waren voor het bouwen van een nieuw lokaal. Persoonlijk gaf het Hoofd der Chr. School zijn collega bij het Openbaar Onderwijs te kennen dat hij hoopte, dat deze gebeurtenis geen afbreuk zou doen aan hunne onderlinge vriendschappelijke verstandhouding, waar het hier niet om personen, maar om beginselen ging. Gelukkig maar dat de groote dag van het feest, die in uitzicht was, eene geschikte afleiding gaf en tevens de verschillende partijen telkens met elkaar in aanraking bracht, waardoor men voor eene grootere verwijdering bewaard bleef. Maar nog vóór het vriendelijke Longerga van het eene einde tot het andere in feestdos gestoken werd, zou er nog eene andere gebeurtenis plaats grijpen, die algemeene verslagenheid en ontroeringbracht. HOOFDSTUK III. JJTET was de week voor Paschen. Door den langen kwakkel1 winter, nu eens vorst, dan weer dooi, nu eens mist, dan weer sneeuw en hagel, was het Lenteleven in de natuur laat tot ontwikkeling gekomen, maar vandaar dat het nu ook in al zijne schoonheid en frischheid naar buiten trad. In den mooien pastorietuin van Longerga, door de goede zorg van Jan den tuinman, altijd keurig net in orde, was geen boom of hij stond in het volle loof, waar tusschen af en toe de ringduif kirde en de vink sloeg en de lijster zong. Langs het tuinpad bloeide de rhododendron met honderden bolstaande trossen van zijige bloemen in allerlei kleur. De sneeuwbal liet zijne ronde, blanke schermen hangen. De paarsche en witte pluimen der seringen wiegelden zacht op hunne stengels in de lentelucht. De deutzia, spiréa en jasmijn staken kleurig af bij het eerste groen, en vooraan bij het groote ijzeren hek, 't welk toegang gaf tot de predikantswoning, die verscholen in het groen op eene hoogte lag, stond de kletra in vollen bloei en verhieven boven de „vergeet-mij-nietjes", de donkerroode pioenen hunne prachtvolle kelken. Op het dak der pastorie zaten de spreeuwen te fluiten of waren met de huismusschen druk bezig alles waf van hunne gading was bijeen te halen voor den bouw van het nestje, waarin straks de jongen zouden gekoesterd worden. Vooral in de vroegte, als de dauw nog over de velden hing, was het hier eene heerlijkheid, en werd de lucht vervuld met allerlei lieflijke zoete geuren. Wanneer Folkert van Vliet en Hein Winkel op hunnen dagelijkschen tocht naar „Heerema-State", hier passeerden, bleven zij menigmaal een oogenblik stil staan, de laatste zoo hij zei, om eens flink zijne neus te vullen met die lekkere geur, waarvan je helaas zoo weinig kunt mêe nemen, de eerste vooral om de schoonheid van Gods Schepping te bewonderen en de rijke schakeering van het veelsoortige leven, dat hier allerwege tegenblonk. Dan konden beiden een oogenblik stil worden. De een, omdat hij lichamelijk zóó genoot, de ander vooral, omdat hij bij de aanschouwing dezer voorjaarspracht ook nog geestelijk zoo gesterkt werd. Had de Heiland niet juist van de bloemen des velds zooveel schoons gezegd, en met het oog op dezen den Zijnen zulke heerlijke beloften geschonken? En dan was het Folkert, alsof het hem hier telkens zachtkens in het oor gefluisterd werd: Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet, en Ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze. Indien nu God het gras des velds dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzóó bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen ? En wanneer dan bij de bewondering van de grootheid en majesteit Gods, zooals die op elk blad en in elke bloem staat afgeteekend, plotseling het vogelenkoor soms losbrak in een vroolijk morgenlied, en van tusschen eik en beuk en linde een concert gegeven werd, zoo schoon, dat het stemmengeroes der menschenwereld er vaak eene wanklank bij is, dan herinnerde hij zich evenzeer wat omtrent de vogelen gezegd is in dat: „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien noch vergaderen in de schuren en uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve, gaat gij dezelve niet zeer veel te boven?" Zoo gaf de vroege morgenstond menigmaal eene verkwikking, waardoor de gansche dag mooier en zonniger was. Intusschen was het druk op de velden. Na den langen winterslaap heeft de ploegschaar de zwarte aarde omgewoeld en daardoor nieuwe groeikracht naar boven gebracht voor de vrucht, die van den morgen tot den avond geplant en gepoot wordt, om als het kan in den zomer 30- en 60- en 100-voudig te worden geoogst. Alle handen zijn in de weer om mede te helpen; zelfs vrouwen en meisjes trekken meê uit naar den akker, ten einde behulpzaam te zijn, en sommige ouders hebben gebruik gemaakt van de vrijheid, die de leerplichtwet geeft, om gedurende enkele weken ook de schooljeugd voor dezen arbeid te gebruiken. Vooreerst, omdat er behoefte is aan werkkrachten, en dan, omdat menige huismoeder, die zoovele uitgaven heeft te bestrijden, redeneert dat „elke stuiver d'er één is". Ook de weilanden liggen daar niet meer zoo verlaten als eenige weken geleden. Nauw is het eerste malsche Lenteregentje gevallen, gevolgd door de koesterende stralen van de Lentezon, of de schuren en stallen werden ontsloten om het vee naar buiten te laten. Want zoo graag dit in den Herfst onder dak wil zijn, beschut voor wind en regen, zoo verlangt het in 't voorjaar naar de frissche buitenlucht en de groene grasscheutjes. Zie maar eens hoe kluchtige sprongen het maakt, zoodra het uit 't half-donker van den stal naar buiten wordt overgebracht, en hoe die frissche lucht wordt opgesnoven. En als straks het hek van het weiland ontsloten is en het hoorntouw losgemaakt, dat maandenlang de vrije beweging belemmerde, hoe draaft het dan met den staart omhoog als dartele kinderen, de ruime vlakte over, nu en dan eens bewonderend stilstaande, geboeid of ook geschrokken van het veelsoortig, ook vreemdsoortig bedrijf van rondom. En als dan daarbij nog het jonge leven komt, de kalfjes met hunne nuchtere, domme, soms grappige bewegingen, die onwillekeurig doen denken aan een danspartij op klompen, en de vroolijke, vlugge lammertjes, nü eens elkander opjagend als kinderen die aan het krijgertje spelen zijn, dan weer kwispelstaartend bij de moeder zich voedend met haar melk, en de veulens, nu eens recht uit zich neervleiend in het malsche gras, dan weer in gestrekten draf van het eene einde tot het andere de weide afrennend, als ging het om een prijs, dan is het een en al vertier, en geen wonder dat het voorjaar, voor degenen die althans oogen hebben voor de werken Gods, met blijdschap wordt begroet. „Ik vind, je bent zelf weer jong meê", pleegt baas Zwartenburg te zeggen, als hij zijne klanten onder het mes heeft, en in zijn „salon" het gewone weerpraatje gehouden wordt. Hoewel hij niet veel verstand van het boerenbedrijf heeft, omdat hij in de stad is opgegroeid, leeft hij toch wel zooveel meê, dat hij soms 's morgens in de vroegte een wandeling maakt, als „het volk" nog bezig is te melken of de kannen op den wagen geladen worden om naar de boterfabriek te worden vervoerd. Op zulk een wandeling doet hij vaak heel wat levenswijsheid op, welke hem des daags te pas komt en waarmede hij zijne klanten aan den praat houdt. Want hij vindt, dat een scheersalon gezellig moet zijn, en tot de gezelligheid behoort ook een levendig gesprek over de dingen die aan de orde zijn. Hij houdt er hoegenaamd niet van over ménschen te spreken. „Elk heeft zijne gebreken" zegt hij en „je moet elkander nemen zooals je bent, want geen een is volmaakt en niemand is zijn eigen maker". Van uit dat standpunt redeneert hij steeds door, en vandaar dat hij ook geen vijanden heeft, maar allen zonder onderscheid, modern en orthodox, liberaal en coalitieman, het overtollige haar gaarne bij hem gaan deponeeren. Alleen de Socialisten kan Zwartenburg niet verdragen. Toen het geval met dien onderwijzer zich voordeed, heeft hij zich zóó kwaad gemaakt, dat het mes in zijne handen beefde en eigenlijk niemand zeker was, dat zijne kunstbewerking geen bloedige sporen zou nalaten. Want Socialen, vindt hij, zijn menschen, die niet in ons land thuis hooren. Dat zijn geen Vaderlanders ! Je moest ze allen kunnen inschepen en vervoeren naar een deel der wereld, waar nog niemand woonde, bijv. in de binnenlanden van Afrika, en waar zij dan met elkander op eigen houtje konden gaan leven en de maatschappij inrichten zooals zij dat wilden. Hij had wel eens gehoord van een zekeren mijnheer die dit in Amerika ergens geprobeerd had, maar die was van eene slechte reis thuis gekomen. Enfin, dat moest hij weten, maar naar zijn bescheiden meening hoort dat volk in een fatsoenlijk christenland en vooral in het Koninkrijk der Nederlanden, met zoo'n lieftallige Koningin aan het hoofd, niet thuis. Als hij voor zich ten minste burgemeester was, dan zou hij ze wel leeren. Geen vergaderingen, geen optochten met rooie vaandels, geen meetings, geen muziek, niets van dat alles stond hij toe, — 't was toch immers nergens anders om te doen, dan den boel in het honderd te jagen, en onze Wilhelmina het land uit te krijgen, precies zooals in de dagen van Napoleon, toen door die Fransche poes-pas, Oranje ook genoodzaakt was te vluchten. Hij hoopt het nooit te beleven dat het zóóver komt, maar mócht het nog eens zoover komen, dan zullen ze ook weten wat zij aan hem hebben. Niet een van al die rooien komt onder zijn mes of schaar; dat staat voor eerst al vast, al groeit hun haar dan ook als dat van Simson, en, hij hoopt niet dat hij er kwaad aan doet, maar anders zou hij willen wenschen, dat het hun allen verging als Absalon, die ook wel had mogen wenschen, dat hij een weinig meer om zijne collega's gedacht had, die toen ter tijd de menschen gingen bedienen". Op deze wijze wist de spraakzame barbier het eene onderwerp aan het andere vast te knoopen en zijne geachte clientèle bezig te houden. Geen wonder dat er waren, vooral gedurende de wintermaanden, die soms een uur en nog wel langer, in het helder verlichte, warme vertrek bleven praten en er niets tegen hadden, dat een ander voor hunne beurt bediend werd. Baas Zwartenburg zorgt er altijd wel voor, dat het niet vervelend wordt. Vooral des Zaterdagsavonds, waarop zoowat alles wat in Longerga den mannelijken leeftijd bereikt heeft, zich laat scheren, kan het er druk zijn, en ontbreekt het niet aan praatstof. Wat de een niet weet, heeft de ander gehoord; wat de een half verstaan heeft, kan de ander tot in bijzonderheden vertellen en geen gebeurtenis blijft zoo'n avond onbesproken. Het vrouwvolk in het dorp is hieraan dan ook al zoo gewend geraakt, dat velen hunner met verlangen de terugkomst van de mannen tegemoet zien, in de hoop het nieuwste nieuws te vernemen. Bizonder hield vrouw Struik zooveel mogelijk voeling met den scheerbaas en zijne klanten, omdat het haar eveneens zoo te pas kwam, dat zij wist wat er in de wereld omging, vooral met het oog op de boerinnen uit den omtrek, die zij met haar bollekorf bezocht of de meiden, die ook graag een nieuwtje hoorden. Het groote onderwerp nu, dat op den Zaterdagavond voor Palmzondag aan de orde was, betrof de bevestiging van de jeugdige lidmaten der gemeente, welke plechtigheid den volgenden dag in de middaggodsdienstoefening zou plaats hebben. Vooral ditmaal was daar bizondere aanleiding toe, omdat er in geen jaren zooveel „aannemelingen" geweest waren. Sinds onheugelijke tijden is het hier de gewoonte geweest, dat men eerst op later leeftijd tot de aflegging zijner geloofsbelijdenis overging. Niet zelden gebeurde het dat mannen, maar vooral vrouwen van veertig jaar en daarboven, eiken winter geregeld de catechisatie voor gehuwden bijwoonden, om onderwezen te worden in de leer der zaligheid, maar zonder dat zij voor zich persoonlijk ooit kwamen tot de besliste keuze, en hunnen God in het midden der gemeente en voor het oog der wereld gingen belijden. Als meester Vermeulen hen winterdag zoo loopen zag, Trientje en Klaske en Pietje en Dieuwke en Jorritje en Tjamke en Sjoeke en Wobbeltje en hoe ze meer mochten heeten, in de eene hand de „kerkstoof" met koperen handvatsel, natuurlijk om die straks lekker onder de voeten te schuimen, in de andere hand het kerkboek, het Zondagsche hoedje over het zilveren oorijzertje, een enkele met eene boa om, dan zei hij wel eens ondeugend wat Paulus aan zijn geestelijken zoon Timotheus schreef: „vrouwkens die altijd leeren, en nimmer tot de kennis der waarheid komen". Wat nu daarvan de eigenlijke oorzaak was, dat velen die toch geregeld onder de waarheid opgingen en ook wel ernst met het leven maakten, óf in het geheel niet, óf zeer laat, tot de gemeente toetraden, is moeilijk ineens te zeggen. Wanneer Ds. Veringa bij zijn jaarlijksch huisbezoek daarover met de menschen spreken ging, waren er bij de meesten vele beren op den weg. Elk had zoowat zijn eigen reden. De één zei bijv. dat vader en moeder ook al dicht aan de zestig waren toen zij tot dien stap overgingen. Een ander had zoo de heimelijke vrees dat de zonden, na aflegging der belijdenis bedreven, zwaarder gestraft zouden worden, dan die welke voor dien tijd bedreven werden. Een derde redeneerde: „belofte maakt schuld, en als je nou niks beloofde, konden je er ook niet in te kort komen". Een vierde oordeelde dat hij dan geheel anders moest leven als tot hier toe. Jan Koksma de glazenmaker bijv. en Murk Westra de vrachtrijder, waren eerlijk genoeg om te erkennen dat zij nooit weer over hun bier mochten zijn en 't voor beiden noodzakelijk was, dat zij hun borreltje staan lieten, — alsof zulks nü niet het geval was. Ja dominé, zei Sjoerd Ferwerda, die met negotie liep, „maar 't is geen kleinigheid. Je moet ook maar weten wat je doet. Jonge, jonge, de mond kan zoo gemakkelijk wat zeggen, maar daar is het niet goed meê. 't Zal wat wezen met een ingebeelden hemel naar de hel te gaan". Pier Meijer die sinds jaar en dag op „de Weezenplaats" werkt, oordeelt dat de wereld langer zoo slecht is, en er ook onder de lidmaten genoeg gevonden worden, bij wie er een heele boel op door kan wat verre van mooi is. Zijn zwager is koopman, maar als je van dezen soms eens hoorde met hoevelen van die menschen je soms bedrogen werd, en hoevele slechte betalers er ook wel onder de lidmaten gevonden werden, dan zou je er raar van opkijken". En oude vrouw Frankena, die nog uit den tijd van de „gezelschappen" is, toen men winterdag in het „muihuis" ') oefeningen hield, waarbij deze of gene rondtrekkende colporteur of oefenaar voor ging en de heilbegeerige zielen de onvervalschte zuivere waarheid naar de leer der vaderen ging verkondigen, was van meening „dat men wel eens in het laatste der dagen zijn kon, waar de oude palen zoo verzet werden, en elk maar kon toetreden tot de Kerke Christi". Tegen al deze werkelijk bestaande, vaak ook gezochte bezwaren nu had Ds. Veringa zoowel van den kansel als in de huizen jarenlang getuigd. Met kracht en klem wees hij er op hoe het de roeping van alle gedoopten is, wanneer zij tot onderscheid van jaren gekomen zijn, dien Doop voor hunne rekening te nemen, door persoonlijke overgave des harten aan den Drieëenigen Verbonds-God, en eene daarop volgende openbare belijdenis. Heel het leven van den Christen hoorde krachtens geboorte uit Christenouders en de Verbondsbeloften den Heere toe, en het was eene zeer misplaatste opvatting zonder eenigen grond, dat eerst de laatste levensjaren Hem behoorden gewijd. „Gelijk het leger van eiken Vorst bestaat uit jonge krachten, zoo verwacht de Koning van het Godsrijk inzonderheid de jeugdigen van jaren onder de kruisvlag om achter Hem, den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs de wereld door te gaan en eenmaal met Hem te deelen in de vreugde der eeuwigheid", 't Is zoo waar wat reeds den kinderen op school geleerd werd: „Gij jonge harten, zoekt Hem vroeg, want Jezus mint men nooit genoeg, Sluit u aan, sluit u aan, Die meê wilt naar den hemel gaan". Bovendien heeft de Heiland het sacrament des H. Avondmaals ingesteld voor ') Voorhuis eener Friesche boederij. allen die in Hem gelooven, al is dat geloof dan ook slechts een mosterdzaadje, opdat het door dit teeken en zegel versterkt zou worden, waar immers bij brood en beker den geloovige verzekerd wordt, dat hij om het offer van Christus, verzoening van zonden en het eeuwige leven ontvangen heeft. Zeker, de belijders, en dus de leden der gemeente zijn ook nog zondaars, en hoe meer zij zich zeiven leeren kennen, hoe meer zij zich daarvan bewust worden. Ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben nog maar een klein beginsel der gehoorzaamheid waardoor zij God dienen, en zelfs een Petrus, wien in den nacht des verraads het Heilig Avondmaal des Heeren werd uitgereikt, ging even later zijnen Heiland onder vloeken en eedzweren verloochenen, maar in hun aller hart ligt toch een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods te leven, gelijk zij daartoe in het gebed ook gedurig van Hem de kracht vragen. Op deze wijze had de grijze prediker al maar getracht zoovele verkeerde gedachten en ziekelijke toestanden uit het geestelijk leven weg te nemen, maar vooral de ouden lieten zich maar niet zoo gemakkelijk overtuigen. „De dominé zou misschien wel gelijk hebben, en tegen die geleerde lui is nu eenmaal niet te redeneeren, maar 't is altijd zoo geweest, 't moet ook maar zoo blijven. Ten slotte kent men zich zelf het beste en elk moet voor zich zelf opkomen". Vooral het karakter der Friezen is er niet naar, om zoo maar even eene meening, die van ouder op kind is gangbaar geweest, er uit te krijgen en weg te redeneeren. Ook al zwijgt men ten slotte bij gebrek aan kracht tot tege nweer, zoo is dat toch altijd nog lang niet een bewijs van instemming, en het gefronste voorhoofd of desamengeperste lippen, of de groote rookwolken die met kracht uit de Goudsche pijp worden gehaald, getuigen maar al te vaak van een onverzettelijken wil, die zich nu eenmaal niet overtuigen laat. Onder de jongeren was dit evenwel anders. Zij die van kindsbeen af als 't ware aan de hand van Ds. Veringa waren opgevoed, hadden dientengevolge ook een heel anderen blik over de waarheid gekregen, dan de meeste der oudere gemeenteleden, die zelf in vroeger jaren eene gansch andere godsdienstige opleiding ontvangen hadden. Natuurlijk was dit zeer tegen den zin van sommigen hunner. Baas Mulder, de eigenaar van den stoomkorenmolen „Zelden rust," kon het lang niet goed vinden, dat er onder de jongelingen en jongedochters in den laatsten tijd meer en meer eene begeerte openbaar werd, om belijdenis des geloofs af te leggen, „'t Is langer een rare tijd, pleegt hij te zeggen, vooral als hij in zijn kringetje is, 't welk met hem oordeelt dat het in Longerga op godsdienstig gebied lang niet goed gaat, en daarom af en toe met hem naar eene naburige gemeente trekt, waar nog een ouderwetsche predikant staat, die de oude zuivere gereformeerde waarheid verkondigt. Vroeger wisten de belijders door bevindelijke waarheid, wat er met hen gebeurd was, en hoe de Heere hen op hunnen weg gearresteerd had, en waar en wanneer dat had plaats begrepen, precies als Saulus van Tarsen, wien God ook te machtig geworden was, en dien Hij ook de beenen gebroken had. En dan zelfs waren er onder hen nog wel, die geen vrijmoedigheid bezaten tot de tafel des Heeren toe te gaan, maar tegenwoordig is alles anders. Het jonge volk weet het nu veel beter dan de ouderen voorheen, en stapt zoo maar even over al de ernstige gemoedsbezwaren, welke vroeger de ware kinderen Gods weerhielden de handen naar het heilige uit te strekken. 'tZal wat worden voor velen. Men kan gauw genoeg lidmaat worden, tenminste in Longerga, maar daar is het niet goed mee. Daar staat toch geschreven, dat wie onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zich zeiven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam van Christus? Hij wil niemand oordeelen, maar daar heb je nu zoo'n „Aag" de meid van „Heerema-State." Wat weet nou zóó een van het leven af ? 's Morgens in de vroegte, als het nog stil is over veld en weiden, hoort hij haar in de verte vaak al zingen, vooral sinds de vrouw aldaar dood is. Wel is waar geen verkeerde versjes, dat zal hij niet graag zeggen, maar toch van die Heilsoldatenliedjes of van Sankey of zoo wat. En als je maar even met haar spreekt, dan lacht zij al. 't Leven is toch altijd geen zingen, en ten minste wanneer je tot de kerk overgaat mag er ook wel eens aan iets anders gedacht worden. Hein is een goeie slokker, en een werkezel van een vent, maar wat moet die nu voor het licht brengen als hij voor den kerkeraad komt ? Te deksel, dan heeft men in de gemeente, waar hij vroeger woonde, en zijn oude heer jaren lang ouderling geweest is, wat anders moeten In de Branding 4 kennen. Hij voor zich heeft altijd tegen het examen opgezien, en is daarom ook nog alleen maar dooplid gebleven. Dat was vooreerst den heelen Catechismus van buiten kennen, met de vijf artikelen tegen de Remonstranten er bij, en dan nog heele stukken uit het Oude en Nieuwe Testament. Eens heeft hij het een winter geprobeerd, en de lidmaten-catechisatie bijgewoond, maar toen hij midden in de Koningen van Juda en Israël zat, werd het hem groen en geel voor de oogen en is hij blijven steken. Hij wil geen kwaad van Ds. Veringa zeggen, maar het is een oude man, en naar men hem wel eens verteld heeft, kon iemand zoo dom niet wezen, of hij kwam er altijd door. Wat die kerkeraad betreft, deze is ook geen knip voor den neus waard. Allemaal ja-broers, anders niks. Zooals de dominé zegt, zoo komt het. De gemeenteklerk laat hij er buiten, die kon als ouderling nog wel eens voor zijn stuk uitkomen, en heeft zelfs eenmaal den moed gehad te weigeren sommige lidmaten, die van elders over kwamen en tot de vrijzinnige richting behoorden, in te schrijven. Dat was nog een ernstig man, die voor zich zelf ook niet ruim stond en feitelijk in de gescheiden kerken thuis hoorde, maar de rest, — wat was het ? Als de preek pas begonnen is, zitten ze allen te knikkebollen. Wanneer de oude man eens komt weg te reizen en er een nieuwe predikant moet komen, door dat zestal ouderlingen en diakenen te kiezen, dan is het ook te' voorzien dat het een van de lichte cavalerie zal worden. Maar het is nu maar eenmaal zoo, het lichte wil den mensch wel aan, precies zoo als het van de valsche profeten onder Israël getuigd wordt: zij genezen de breuke van Mijn volk op het lichtste, zeggende: vrede, vrede! maar daar is geen vrede." Zóó zijn de verschillende overleggingen van baas Mulder, als hij de geestelijke toestanden in het dorp bespreekt en met zijne vrienden des Zondagsmorgens den muilen zandweg loopt, welke zich tusschen de vruchtbare akkers van Longerga naar het naburige dorp voortshngert Gelukkig maar dat Ds. Veringa te veel stormen over zijn grijs hoofd heeft zien heen gaan, dan dat hij zich door een dergelijk oordeel van de wijs zou laten brengen. Maar ook heeft hij genoeg levenswijsheid opgedaan, dan dat hij niet zou waken, om de toevertrouwde kudde zooveel mogelijk voor dergelijke invloeden te bewaren. Neen, het is niet waar, dat hij de zaak licht opneemt en rijp en groen maar tot de tafel des Heeren zoekt te leiden. Integendeel, die hem van nabij kennen, weten ook van de gebedsuren die hij dikwijls in den nacht, als de gemeente slaapt, op zijn studiekamer doorbrengt, 't Is altijd zijne gewoonte geweest met den meesten ernst als een vaderlijken vriend in den geest der liefde en der zachtmoedigheid vooral de jongeren te leiden en te wijzen op hunne dure roeping, om met lichaam en ziel, door woord en daad, in handel en wandel Hem te verheerlijken, Dien zij gingen belijden als hunnen Koning. Waar het Woord Gods voor hem persoonlijk levend en krachtig geworden is, gedurende al die jaren, in welke hij het herdersambt bekleedt, en het onder al de moeiten des levens, die ook hem op zijn doornig pad niet gespaard zijn, de kracht was, waaruit hij leefde, daar spreekt het van zelf, dat hij begreep hoe nóch de vorm, nóch de leerstellige waarheid voldoende was eene menschenziel te redden van den dood, en het vóór alle dingen aankwam op de algeheele overgave van hart en leven aan den Heere. Dat werd gevoeld in de gemeente. Dat wist Bart de doodgraver en Folkert van Vliet met zijne vrouw en meester Vermeulen en boer Dekema, en dat had oude vrouw Winkel den laatsten tijd leeren verstaan, en dat wisten anderen, óók onder de jongeren, die na langeren of korteren strijd gekomen waren tot dien vrede des harten, die alle verstand te boven gaat. En datzelfde was het ook, waarom zelfs onder de zoogenaamde vrijzinnigen velen vol eerbied waren voor den ouden prediker en hem liefst uit den weg liepen als hij kwam. Was de dominé nu maar „gewoon" orthodox zonder meer, zooals b.v. de molenaar en zijn kring, die des Vrijdags op de weekmarkt te Leeuwarden in „het gouden wagentje" of des Dinsdags in ,,'t Concertgebouw" te Sneek even goed onder hun borreltje zaten te zwetsen als elk ander, dan zouden ze wat om hem lachen, maar hij is zoo „wonderlijk orthodox." Precies als de heele rest, die hem aanhangt. Kwaad kan je eigenlijk niet op ze worden, want zij doen geen mensch kwaad, en spreken ook van niemand kwaad. Wat het is, de oningewijden weten het niet, maar Smynia van „Grolda State" zegt dat het „verduiveld vreemd volk is", dat grif heel Longerga met al zijn hebben en hou- den, de kerkplaatsen ') incluis, nog eens in zijne macht zal krijgen, vooral sinds op „Heerema-State" de clerikale vlag óók al waait. En de gemeente-ontvanger Lolkema erkent, dat hij met al zijn treiteren nog nooit iets anders bewerkt heeft, dan zich zelf uit zijn humeur brengen, tot groot verdriet van zijne huisgenooten, niet het minst van zijne vrouw, die wat anders is aangelegd. Zelfs kan hij oogenblikken in zijn leven hebben, waarin hij in stilte wenscht, ook iets van die wonderlijke kalmte en gemoedrust te bezitten, die sommigen hunner kenmerkt. Of het dan werkelijk op de lidmaten-catechisatie van Ds. Veringa zoo toegaat als baas Mulder dat vertelt ? Zij, die er aan deelnemen, weten wel beter, 't Heeft Hein Winkel althans reeds menige nachtrust gekost en dikwijls is het de laatste weken gebeurd, dat moeder al lang te bed lag, wanneer hij nog bij het licht van de olielamp in den Bijbel of het „Kort begrip" zat te lezen, om een overzicht te krijgen van de heilswaarheid, zoo kostelijk samengevat in de drie stukken van „ellende, verlossing en dankbaarheid". Gelukkig heeft hij Aag, die door jaren lang onderwijs in de Schrift aardig thuis is en den gedachtengang van Ds. Veringa heel goed weet te volgen. Hoe hij er anders ook komen moest, weet hij niet. De eerste vraag uit het boekje vindt hij mooi en het antwoord zit er prompt in. „Welke is uw eenige troost, beide in leven en in sterven ?" dus wordt er gevraagd, en al riep men hem in het holle van den nacht, dan zou hij zonder stooten hebben weergegeven wat eeuwen lang door duizenden is herhaald en waarin zij zoo menigmaal uitspraken wat er leefde in het diepste van hunne ziel: „dit is mijn eenige troost, beide in het leven en in het sterven, dat ik met lijf en ziel, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus' eigendom ben; die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk betaald, en mij uit alle geweld des Boozen verlost heeft; en die mij alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan; ja ook dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en van harte gewillig en bereid maakt ') Boerderijen, aan de Kerk behoorende. om voor Hem te leven". Dat heeft hij al wat keeren opgezegd, en oude vrouw Winkel wordt nooit moe er naar te luisteren, als haar jongen zoo'n lang stuk aaneen van buiten kent, te meer niet, waar ook zij in den laatsten tijd iets van dien troost heeft ontvangen en er dagelijks meer van geniet. Maar daar zijn nog zoovele andere dingen die Hein weten moet, doch waarmede hij nooit klaar komt. Als hetjbijv. over vreemde namen en jaartallen gaat, dan is hij aanstonds de kluts kwijt. Dan moet je Aag hebben! Hoe die het heeft, daar begrijpt hij niks van, maar die spreekt van Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus, en Keurvorst Frederik van de Paltz, alsof het familie van haar was, namen die Hein niet onthouden kan, zegt hij, „al zou hij op zijn hoofd staan." Bij de laatste les heeft hij het dan ook maar ronduit gezegd, dat dominé hem maar niet veel vragen moest van de Richters en Koningen en vooral ook niet uit de Kerkgeschiedenis, want daar kon hij geen touw aan vast knoopen. Met de Bijbelsche geschiedenis en de beteekenis en waarde van het verzoenend lijden en sterven van Christus is hij evenwel heel goed op de hoogte. Hij heeft het leeren vatten, dat gelijk het was in het paradijs, waar de menschelijke natuur zóó verdorven werd dat hij onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, het ook zoo was op Golgotha en het bij beide gelegenheden gold: „Eén voor allen." Dat heeft hij wat herhaald, en daarover heeft hij nagedacht, als hij liep op den weg, of stond in het land, of onder de koeien zat te melken. „Eén voor allen 1" Christus de Plaatsvervanger, precies zoo als je vroeger een plaatsvervanger voor je in militairen dienst kon laten gaan als er maar centen waren om dien te betalen, en daardoor zelf vrij gesteld werd. Zóó maakte ook de Zoon vrij, allen die in Hem gelooven, en voor wien Hij stierf, natuurlijk zonder dat dit geld kost. Dat heeft Hein begrepen. Daaraan heeft hij houvast en als Folkert en hij soms samen hun werk dicht bij elkaar hebben, of ook wel, wanneer hij op een Zondagavond bij dezen aan huis een praatje komt houden, is dat al vaak het onderwerp van het gesprek geweest. 't Komt er niet altijd in zulke mooie bewoordingen uit, maar Ds. Veringa is hiervan overtuigd, dat hetgeen Hein Winkel zegt, meer is dan een van buiten geleerd lesje, dat het iets is, wat in zijne ziel heeft post gevat en daar geschreven staat met onuitroeibaar schrift. En ja, in zulke gevallen is het waar, dat de oude leeraar veel over het hoofd ziet. Weten sommigen onder de leerlingen dan al niet veel te vertellen uit hetgeen in het „gulden boekje" voor komt, of kunnen zij Constantijn de Groote niet onderscheiden van de hervormers uit de 16 eeuw, dat is dan niet anders. Ten slotte is het niet een examen, zooals baas Mulder het noemt, maar het komt er maar op aan, dat men weet in Wien men gelooft. Toen voor een paar jaar oude Antje, van den poldermolen, die lezen nóch schrijven kon, op haar 65-jarigen leeftijd nog lidmaat werd, was het ook een toer geweest, om in dat oude, leege hoofd, dat in vroeger jaren nooit om deze dingen gedacht heeft, nog eenige kennis van de waarheid te krijgen, 't Oude mensch wilde wel, maar kön niet. Zij luisterde wat zij kon, als dominé het Woord verklaarde, maar het geheugen was zoo slecht en dan kwamen die zenuwen daar ook nog bij. „Dat waren rare jongens." 'tZat er vaak wel in, maar dan wilde het er ook nog altijd niet uit. En toen die avond kwam, waarop zij met anderen voor den kerkeraad moest, toen brak het zweet haar van alle kanten uit, zoodat de oude floddermuts een bedenkelijke kleur kreeg en in het eind er zoo wat bij hing als de vlag op de oude toren bij windstilte. „Dominé had zich best gehouden," vertelde zij later. Slechts een een paar vragen had hij haar gedaan, doch ééne vraag had zij zoo dom beantwoord, dat die haar geheel van de wijs bracht. Wie of er met den Heiland gekruisigd werden, vroeg de leeraar, om zoo de beteekenis van het lijden en sterven des Heeren des te duidelijker te doen uitkomen, en toen had oude Antje gezegd: „Adam en Eva." Toen ze het zei, voelde ze ook aanstonds dat het mis was, en een oogenblik zag zij niets meer en was het alsof de grond onder hare voeten wegzonk. „Klink-klare zenuws, anders niks." Ook Ds. Veringa was een oogenblik met zijn houding verlegen, niet het minst met het oog op de jongere leerlingen, die groote moeite hadden zich in te houden en om de oude sloof niet den indruk te geven, dat men den spot met haar dreef. Maar toen het onderzoek was afgeloopen, gebeurde er iets, dat alles goed maakte, 't Kwam in de eerste plaats niet aan op verstandelijke kennis, maar bovenal op de gesteldheid des harten, zei dominé, en toen zich tot Antje wendende: „nietwaar Antje?" En toen antwoordde het oudje, terwijl de tranen over de gerimpelde wangen liepen: „ja dominé, ik weet niet veel, want ik ben eene arme, oude zondaar, maar ik weet wel dat ik den Heere Jezus noodig heb om zalig te worden, en dat ik o zoo graag in den hemel wil komen, en dat ik nu ook graag het Avondmaal zou willen vieren, om daar te zien en te smaken dat de Heiland ook voor mij gestorven is!" Toen bleven er niet vele oogen droog. Heel de Kerkeraad was van oordeel, dat dit woord het minste niet was, dat zij dien avond gehoord hadden, en zoo werd oude Antje van den poldermolen toegelaten tot de gemeente. Wel heeft baas Mulder later met zijne geestverwanten gezegd, dat het een schandaal was, zoo'n dom mensch tot het Avondmaal toegang te geven, en men daaraan zien kon, welken kant het in de gemeente opging, maar de Engelen Gods hebben zich ongetwijfeld verblijd, toen die oude ziel zich zoo van ganscher harte neerlegde op de woorden en beloften Gods, en in de teekenen van brood en wijn het voor haar verbroken lichaam en vergoten bloed van Christus zag. Welnu, j.1. Donderdagavond heeft andermaal het onderzoek plaats gehad van een twintigtal lidmaten en vooral ditmaal is het bizonder goed gegaan. Niet een die verlegen was. Geen enkel dwaas antwoord werd gegeven; allen waren goed bij, en Ds. Veringa was zelf zoo opgewekt, als men hem in geen tijden gezien had. „'t Is alsof onze dominé er jonger tegen aan wordt", zeiden de ouderlingen na afloop tegen elkaar, en allen waren het er over eens, dat het Zondagmiddag ook wel weer een mooien dienst zou worden. Dit nu is op genoemden Zaterdagavond ook in den barbierswinkel het groote onderwerp, en deels uit belangstelling, deels uit nieuwsgierigheid, ziet vrij wel het geheele dorp uit naar het oogenblik, waarop de dorpsklok het plechtig: „bim, bam", doet hooren en de gemeente wederom oproept ten bedehuis. Vrouw Struik gaat bij zoo'n gelegenheid gewoonlijk een half uur eerder naar de Kerk als gewoon, om allen die binnen komen, goed op te nemen en vooral nauwkeurig te kunnen zien hoe de jonge lidmaten gekleed zijn. Maar zelden dat de kleeding in hare oogen genade kan vinden. De een was te eenvoudig, en dan werd dit toegeschreven aan gie- righeid, de anderen te deftig. Nu eens was de sleep van een japon te lang of de garneering te druk; dan weer de hoed te opzichtig of te groot of te klein, of te hoog of te plat, al naar het viel. Of wel, de een keek te vroolijk en de ander te stemmig, of de een zong te hard en de ander zweeg te veel. Ditmaal zal vooral haar oog op Aag van Folkert en Anna zijn, want de nieuwe jurk, welke deze voor dit doel heeft laten maken, zal meteen wel de trouwjurk voor het volgende jaar zijn, en 't zal er wel bijster bij staan. Want vrouw Winkel kan zeggen wat zij wil en zooveel bijbelteksten aanhalen als zij kan, maar zij blijft bij hare meening, dat als je zoo'n rijke boer als Dekema achter je rug hebt, dan komt het niet zoo precies. Zij weet van heel nabij dat Aag wel een potje bij hem breken kan. 't Is een vroolijke Aag; de kinderen houden veel van haar, zij weet juist hoe zij met den boer moet omspringen, en meer wil zij maar niet zeggen, want wie veel spreekt, moet veel waar maken, maar als zij met de bollekorf op Heerema-State komt, ziet zij wel eens wat. 't Zal haar eens benieuwen of Hein ook een hoogen hoed op heeft. Zij denkt van wel, want dat wordt in den laatsten tijd ook een heele Piet. Vooral sinds hij dat stuk met die rooie vlag op de Openbare School heeft uitgehaald, is zijn naam nog al eens op de lippen. 'tZal wel niet zoo heel lang duren of hij zal wel „in het hek" ') moeten, 't Is toch langer zoo'n rare wereld." 't Spreekt van zelf, dat in het huis van Folkert van Vliet eene andere stemming heerscht. Met groote blijdschap heeft men daar kennis genomen van de besliste keuze van Aag, die vooral sinds het onverwachte heengaan van hare nog jeugdige vrouw het leven meer ernstig had leeren opvatten. Niet minder aangenaam was het hun, dat Hein geheel vrijwillig tot dezen stap overging, en het ouderhart dat zich immers altijd verheugt over het welzijn der kinderen, koesterde de schoonste verwachtingen van dit tweetal, dat zoo de Heere wilde, op een volgend jaar één zou worden. Is elke rustdag voor dit gezin een feestdag, vooreerst omdat dan allen thuis zijn, maar voorts ook, omdat er wezenlijke behoefte bestaat aan de prediking des Woords en het opgaan met de gemeente naar het huis des Hee- ') Lid van den Kerkeraad worden. ren, ditmaal is inzonderheid het verlangen groot om op te gaan, waar de oudste der kinderen door haar „jawoord", zal worden opgenomen in het midden dergenen, die den naam des Heeren belijden. Niet minder is oude Bart op zijn dreef. De gansche week heeft hij zoowat in de kerk doorgebracht, om alles een extra beurt te geven. Het koper van de groote lichtkronen, onlangs door een Amsterdamschen Jood nog bewonderd en op een hoog bod gesteld, waar echter heeren Kerkvoogden niets van wilden weten, blinkt alsof het goud ware, gelijk ook de zware haken van den opengeslagen Bijbel op den kansel, en den zandlooper daar naast, die precies zeven kwartier loopt. In het fijn gedreven zilveren doopvont weerkaatst het licht als in een spiegel, en op de banken en stoelen is geen stofje te zien. „In het Huis des Heeren hoort alles rein te zijn", zegt Bart, maar niet het minst, wanneer de gemeente hoogtij viert en nieuwe leden tot haar worden toegedaan. Eindelijk is de groote dag aangebroken. Reeds vroeg loopen de kerkgangers, zoodat wanneer het „kwartier" luidt, geen plaatsje meer onbezet is. D'r zullen ditmaal losse banken in de paden moeten bijgezet. Gelukkig dat hij al zoo'n steun aan „Dikkie", zijn kleinzoon krijgt, die soms geheel alleen de klok laat kleppen of de warme stoven op hunne plaats brengt. Als een volgend jaar de centrale verwarming van Heslinga wordt aangelegd, is het met die turfkooltjes voor goed gedaan, wat den ouden man wel mooi toelijkt, hoe bang hij, anders ook voor nieuwigheden is, bizonder in de kerk. Ook de organist doet meer dan gewoonlijk zijn best. Alle registers zijn uitgehaald, 't Is alsof het instrument mede jubelt, en de gemeente reeds bij voorbaat wil opwekken tot lof en dank aan Hem, die Zijn Kerk op aarde bewaart en uitbreidt van geslachte tot geslacht. Daar treedt de voorzanger voor het bordje. Nog één machtig slot akkoord, dat nog voortruischt in de hooge gewelven, en dan is het stil, ademloos stil, terwijl aller oor luistert. „Der gemeente wordt verzocht te zingen van Psalm 138, het eerste vers; ik herzeg van Psalm 138, vers één", — klinkt het langzaam maar duidelijk door heel de kerk, en aanstonds verder: 'k Zal met mijn gansche hart, Uw eer Vermelden Heer U dank bewijzen. 'k Zal U in 't midden van de goön Op hoogen toon Met psalmen prijzen Ik zal mij buigen, op Uw eisch Naar Uw paleis Het hof der hoven En om Uw gunst en waarheid saam Uw grooten Naam Eerbiedig loven! Daarop een krachtig voorspel, en dan valt de heele gemeente in, flink, forsch, frisch. Daar wordt over het algemeen in Longerga goed gezongen, dank zij den invloed van „de Lofstem" die zoo voor en na al wat zangers en zangeressen heeft afgeleverd. Enkele van de ouden mogen nog wel eens „een draai" maken, en voor elk woord zoowat de halve toonschaal doorloopen, maar sinds de jongeren hebben verstaan dat de plechtigheid van het gezang daardoor niet wordt verhoogd, en het niets meer is ter verheerlijking Gods, wanneer van eene noot een drie- of viertal noten worden gemaakt, zingt men vlugger en moet ook in dit opzicht de minderheid zich wel aan de meerderheid onderwerpen, wil zij niet geheel van de wijs raken. Ds. Veringa mag dat flinke, krachtige lied wel, en als hij onder den voorzang „op komt," na bij de deur nog een veelbeteekenenden blik met den ouden Bart te hebben gewisseld, komt zijne fijn besnaarde ziel aanstonds onder de bekoring van dien ouden psalm, waarin de gemeente zoovele eeuwen den lof des Heeren verkondigde, 't Is hem aan te zien, dat er veel in zijn hart omgaat, als hij daarop van den kansel af de schare overziet, en zijn oog vervolgens een wijle rusten blijft op die jonge lidmaten daar voor hem, eens als lammeren door hem verzorgd en opgevoed, thans als schapen in het midden der gemeente ingeleid. Zijn zij er allen diep van doordrongen, dat zij thans op het hoogtepunt huns levens staan ? Jaar op jaar, tientallen van jaren, heeft de grijze leeraar eene ure als deze doorleefd, maar nog nooit is de bevestiging der jonge broe- ders en zusters bij hem sleurwerk geworden en altijd alweer dringt dezelfde vraag bij hem naar voren: „wat zal er van déze worden?" Hij heeft ze er gekend, die als levende steenen ingevoegd in het Godsgebouw, ook werkelijk een sieraad voor de gemeente geweest zijn, maar zij zijn er ook geweest, die als Démas de tegenwoordige wereld weer lief kregen en afvallig waren geworden. Wat dit laatste voor hem was, wist Hij, die in het verborgen ziet, en ook de eenzame worstelingen kende, waarin Ds. Veringa als een trouw herder voor de zielen pleitte en bad om den terugkeer van het afgedwaalde of verdoolde. En wat zal nu de toekomst zijn van dat twintigtal, dat daar nu weer voor den kansel heeft plaats genomen om zoo straks den Heere te belijden ? Zullen zij staande blijven te midden van zooveel verzoeking en afval, onder den dagelijksch weêrkeerenden levensstrijd ? Op het tekstbordje staat Openbaring 2 : 10 aangegeven als het woord, waarover in deze ure bizonder met het oog op de jeugdige lidmaten zal gesproken worden. „Wees getrouw tot in den dood, en Ik zal u geven de kroon des Levens." Wat de tekst veronderstelt, wat hij eischt en wat hij belooft, ziedaar de wijze waarop dit woord des Heeren, eens aan de lijdende en strijdende gemeente van Smyrna gegeven, wordt behandeld, 't Is een eenvoudig woord, door allen te verstaan, maar geheel naar het leven en tintelend van het vuur eener heilige overtuiging, 't Wordt gevoeld, hier spreekt een gezalfde des Heeren, door Zijnen Geest bestuurd, maar tevens uit de volheid van eigen hart. Leenstra, de dorpssnieder, die gewoon is zeer nauwlettend te luisteren en er vooral acht op geeft of de preek goed in elkaar zit, vertelde de geheele week: „dat hij in geen tijden zoo'n mooie preek van den dominé gehoord had, en dat het geen „confectie" was, maar van het begin tot het einde „uit de hand gemaakt". „Sommige „passaten" waren zoo treffend, dat ze geleken op het fijne stiksel van „de sjaals" en schitterden als het goudgalon der officierskragen, welke hij vroeger wel gemaakt had toen hij nog werkte op het atelier in de stad". Folkert van Vliet zit onbeweeglijk, en zijne oogen staren, alsof hij heel in de verte iets schoons ziet, en hoe meer de prediker het einde nadert, hoe meer voor zijn geestesoog die Levenskroon begint te schitteren, en de heerlijkheid der Gods getrouwen hem tegenblinkt. Heel de gemeente merkt iets, wat men niet eiken Zondag zoo gewaar wordt en eigenlijk niet onder woorden te brengen is, doch maar al te spoedig zijne verklaring zou krijgen. Zelfs de molenaar vergeet voor een oogenblik allerlei aanmerkingen te maken, en het is alsof vrouw Struik heeft opgegeven om uit te rekenen, wie van de nieuwe lidmaten nu het duurste kleed draagt, en de komende week het meest „in de bollekorf" moet. In de achterste bank, half verscholen achter een pilaar, zitten Jan Koksma en Murk Westra, beiden leden van „de natte gemeente", en voor de zooveelste maal beloven zij zich zeiven in stilte, dat het van nu af aan voor goed met den borrel gedaan zal zijn. Of Bello het goed vindt of niet, maar voortaan wil Murk op zijn dagelijkschen tocht naar de stad onderweg niet meer „aansteken", ') en als hij het al doet, omdat de hond niet voort wil, dan koopt hij een kop koffie of een glas kwast. Dat staat nu voor eens en voor altijd vast. Als na den tusschenzang het oogenblik daar is, waarop de jonge lidmaten van hunne zitplaatsen moeten opstaan, om na een toespraak, bizonder tot hen gericht, te antwoorden op de belijdenisvragen, dan is het in de kerk zoo stil, dat men een speld zou kunnen hooren vallen, 't Is alsof de stem van Dominé Veringa beeft en een diepe aandoening zich van hem meester maakt. Vol van heiligen ernst wijst hij op de groote beteekenis van dit oogenblik, waar zelfs door de Engelen Gods en de triumfeerende Kerk hier Boven geluisterd wordt naar het „jawoord'' thans uitgesproken, 't Is zijne gewoonte niet op het gemoed zijner hoorders te werken, omdat hij heel goed weet hoe vluchtig dergelijke indrukken zijn, maar hij kan het ditmaal niet voorkomen, dat in deze ure menige zakdoek wordt uitgehaald en velen hun vol gemoed lucht geven in een traan. Daar gaat eene heilige huivering door de vergadering, als daarop onder zachte orgelbegeleiding op verzoek van Ds. Veringa alleen door de jeugdige lidmaten gezongen wordt: ') Rusten in de kroeg. Och heilig ons dan in Uw waarheid Zij voer' in ons steeds heerschappij, Uw Woord, o Vader is de waarheid Zet Gij ons licht en ijver bij. Zoo zullen w'Uwer ons nooit schamen, Wien hart en mond geheel behoort, Zoo, zóó verbinden w'ons te zamen In trouw aan U en aan Uw Woord. Aag heeft niet meê kunnen uitzingen, hoeveel zij anders ook van zingen houdt. Halverwege blijft zij steken en verbergt haar gelaat achter haar zakdoek en Hein zijn onderlip trilt alsof hij de koorts had. Hij is blij dat het vers uit is, ook om Aag, voor wie hij vreest dat zij het niet op de been houdt. Maar niet minder treffend is het als daarop de gemeente invalt met de bede: Gedenk aan onze nieuwe leden, Die, door 't belijden van Uw Naam Met ons nu in verbintenis treden, O Vader, heilig z'in Uw Naam. Dat niets hun ijver ooit verdoove, Uw liefd', Uw waarheid blijf' hun bij! Dat hun geloof op recht geloove Hun keus, de keus des harten zij. „Om nooit te vergeten," zegt Folkert, als hij thuis gekomen Hein en Aag de hand drukt en den wensch uitspreekt dat beiden, in leven en in sterven, getrouw zullen blijven aan hetgeen thans beleden is. „'t Ging mij koud over den rug," verklaart baas Zwartenburg den volgenden morgen aan zijne klanten, inmiddels zijn breede hand over den zwaren buik strijkende, alsof hij daar de nawerking nog voelt, en hij voegt er aan toe, zich niet te herinneren ooit in zijn leven iets te hebben bijgewoond dat hem zóó aan zijn hart ging. Hij heeft van theologie niet zooveel verstand, maar je konden zoo echt gewaar worden aan je eigen, dat het een mirakel was, ja in één woord een kolossaal meesterstuk wat de oude dominé ditmaal geleverd had. Longerga mag trots op hem zijn. 't Is een geluk voor de gemeente dat de leeraar knap oud begint te worden, doch menigmaal zegt hij bij zijn eigen: „Zwartenburg, als Ds. Veringa zooveel een dertig jaar jonger was, dan hadden je hem de meeste keeren onder je mes gehad, en zat hij al lang in Amsterdam of Haarlem of den Haag, waar ze nog al van de Friesche dominé 's houden en de een na den ander uit onze goeie provincie wordt weggehaald, 't Zou hem zelfs niets verwonderen, wanneer men hem dan al lang tot professor had benoemd, 't Was in een woord een mirakel! Vrouw Winkel is na afloop van den dienst stil naar haar kamertje gegaan, om daar onder een kopje thee de wonderlijke wegen te overdenken die de Heere vooral de laatste jaren met haar gehouden heeft, en den grooten zegen te waardeeren welke zij in „haar jongen" ontving, die nu belijdend lidmaat van de kerk is. Straks komt hij met Aag haar een poosje gezelschap houden en dan zal zij hen beiden verrassen! Een vergenoegde lach glanst over het tevreden gelaat als zij haar oog naar het oude, eikenhouten kabinet richt. Daarin wordt haar geheim bewaard. Op de bovenste plank, vlak naast het oorijzerdoosje, en die andere doos, waarin de polissen van het begrafenisfonds en een spaarbankboekje geduldig liggen te wachten op haar heengaan, bevinden zich twee pakjes, ingewikkeld in vloeipapier. Het eene is voor Hein, het andere voor Aag. Want zij kan niet veel spreken en heeft geen verstand van gelukwenschen, maar zij wil toch laten zien hoe goed zij het met de kinderen meent. Daarom heeft zij voor Hein in alle stilte een zilveren tabaksdoos gekocht, met zijn naam en het jaartal en den datum van dezen dag er in, en voor Aag een kerkboekje met zilveren haak, eveneens van haar naam voorzien. Wat of zij wel zullen zeggen ? Boer Dekema heeft zich bizonder verheugd. Dat had zijne goede vrouw nog moeten beleven. Aag ^lidmaat, Hein lidmaat, en hij, de rijke eigenaar van „Heerema-State" van ganscher harte met de gemeente zingend: „Gedenk aan onze nieuwe leden." O, als hij in zijne eenzame uren nadenkt over het verleden, hoe wordt het hem dan in toenemende mate duidelijk, dat het hart zijner overleden vrouw al jaren lang naar deze zelfde dingen is uitgegaan, maar het de verschillende levensomstandigheden, inzonderheid zijn haat en vijandschap tegen al wat Christelijk was, geweest zijn, die dat alles in haar onderdrukte. Totdat in het gezicht der eeuwigheid dit niet meer mogelijk was en de nood der ziel zóó ten toppunt steeg, dat „gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo hare ziel dorstte naar God, naar den levenden God!" En zij had Hem gevonden, al was het ter elfder ure, en zij had aan Zijn Vaderhart rust gevonden, om daarop in vrede heen te gaan. Toen had ook hij de knieleeren buigen, — ach, waarom niet eerder ? Toen was ook hij gekomen tot de aanbidding van zijn Heiland. Wel is waar is oneindig veel hem vreemd en onverstaanbaar, te meer waar hij niet in de waarheid is opgevoed, maar door ernstig Schriftonderzoek en veel omgang met de kinderen Gods, wordt hij van dag tot dag dieper ingeleid in de heilsgeheimen die God Zijnen kinderen openbaart. Vooral is het Folkert, aan wien hij ontzaggelijk veel heeft, en die hem op dezen weg tot veel vertroosting is. Wonderlijk, hoe de genade de afstanden wegneemt, 't Zou hem er vroeger wat naar geleken hebben, zijn arbeider te openbaren wat er omging in zijn hart, en nü is het alsof er eene geestelijke verwantschap tusschen hen gekomen is en zij van de familie zijn. Wat is het hem ook wat waard, dat zijne jonge kinderen, zoo vroeg zonder moederzorg en moederliefde, van Aag zulk eene goede opleiding krijgen, waar deze lichamelijk en geestelijk hun geeft wat zij noodig hebben. En daarom heeft hij zich in de ure der aanneming met de nieuwe lidmaten verheugd, alsof het hem zelf gold. Daar was echter één in de Kerk, op wien de prediking van dit uur een eigenaardigen indruk maakte. Dat was oude Bart. Als er één in de gemeente is, die Ds. Veringa kent, dan is hij het, juist omdat er zooveel geestelijke verwantschap tusschen hen beiden bestaat. Bijna veertig jaar hebben zij samen gewerkt, de een speciaal voor de levenden, om hun de woorden Gods te brengen en te leiden tot het geloof en de bekeering; de ander ook voor de dooden, om hun laatste rustplaats in orde te maken, waar zij sluimeren tot den jongsten dag. En op den rand van het graf komen zij telkens bij elkaar en staan vlak naast elkaar, de dienaar van den Vorst des Levens en de dienaar des doods, en de veel beteekenende blik dien zij elkander daar menigmaal toewerpen, zegt, dat'zij elkaar begrepen hebben. Maar niet alleen op het kerkhof staan deze twee zij aan zij, eigenlijk zijn zij altijd in alles één. Zoowel het studeervertrek van Ds. Veringa als het kleine opkamertje van Bart, waar de doodenregisters naast den ouden Staten-Bijbel liggen, kunnen het getuigen, hoe deze twee, niettegenstaande het verschil in positie en arbeid, zich verbonden gevoelen en beiden zich handlangers Gods weten, dienaars in Zijn heiligdom. Maar juist daardoor merken zij ook aanstonds alles van elkander op. Verwante zielen voelen teer. Wat het dezen middag in de godsdienstoefening geweest is, kan Bart niet in woorden brengen. Daar lag evenwel over het gelaat van den grijzen prediker zoo iets eigenaardigs, daar sprak uit zijne woorden zoo iets vreemds, dat hij nog nooit eerder heeft opgemerkt. Soms was het alsof het oog van den leeraar straalde van hemellicht en hij o zoover aan de aarde onttogen was. Dienzelfden avond denkt Bart in zijn kamertje na over den dienst. Terwijl het zachte maanlicht schuin door de kleine ruiten valt en de spaden met het houweel aan den muur doet blinken, is het hem alsof deze hem wenken, en heel voorzichtig een geheim willen toefluisteren. Zou, maar neen, hij wil zich niet verdiepen in gissingen, en nadat hij het oude troostboek heeft opengeslagen, dat zoo menigmaal in donkere uren de bron zijner verkwikking is geweest, leest hij bij het licht van een eindje kaars: Een lied Hamaaloth. Ik hef mijne oogen op naar de bergen vanwaar mijne hulpe komen zal. Mijne hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. Ziet, de bewaarder Israëls zal niet sluimeren, noch slapen. De Heere is uw Bewaarder; de Heere is uw schaduw aan uwe rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heere zal u bewaren voor alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren. Van nü aan tot in eeuwigheid! „Tot in eeuwigheid," fluistert hij. „Tot in eeuwigheid !" In het verre Oosten braken de eerste lichtstrepen van den komenden dageraad door de nachtelijke donkerte, toen Bart uit zijne mijmering ontwaakte en zijne legerstede opzocht, om nog een paar uur te rusten, voor de gewone arbeid van de week hem weer riep. En nóg ruischte het in zijn oor: „Tot in eeuwigheid 1" HOOFDSTUK IV. SINDS menschenheugenis ligt er voor de gemeente Longerga zoo iets heilig teers over de week, door de oude kerk „de stille week" genoemd. Niet dat het er anders erg onrustig of rumoerig zou zijn. Uitgezonderd de drukte en het vertier dat de schooljeugd er inbrengt, gaan voor het dorp de dagen en weken en maanden en jaren kalm voorbij. Even kalm als de zon 's morgens in het Oosten opkomt en 's avonds in het Westen neerzinkt. Wie het dus om drukte en rumoer te doen is, of om telkens iets bizonders te hooren of te zien, dat de zinnen streelt, die moet niet in Longerga gaan wonen, want hij ziet in het stille dorpsleven even min poezië, als hij schoonheid zou zien in dien zelfden zonsopgang, waar zij, onder het kleuren der kimmen, als een bruidegom uit zijne slaapkamer treedt, om vervolgens, als een held het pad te loopen, tot zij in goud en purperglans weer afscheid neemt. Maar in „de stille week", is het bizonder stil in Longerga. Dan heeft, om maar iets te noemen, „de Lofstem" geen repetitie; dan worden er nóch door de buurvrouwen aan de deur, nöch 's avonds oor de mannen op „de beurs", •) zoovele gesprekken gevoerd; dan worden er geen vergaderingen gehouden, ja tot zelfs in den scheerwinkel van Zwartenburg wordt het gevoeld, dat het wat anders is Murk, de vrachtrijder, is nooit beter bij zijn „spullen", dan deze week, en Koksma, de glazenwasscher, schijnt dan op eens lid van de ') De verzamelplaats waar de nieuwtjes van den dag besproken worden Jn de Branding 5 geheelonthoudersvereeniging te zijn geworden. Trouwens, het moet tot zijne eer gezegd, sinds die spookhistorie, waarmede ons verhaal begon, is er eene aanmerkelijke verbetering bij hem ingetreden, tot niet geringe blijdschap van zijne vrouw, die daardoor wat meer geld in handen krijgt voor het bestier harer huishouding. Ook de winkeliers merken duidelijk in hunne zaken, dat het deze week slapper is dan gewoonlijk. Daar zijn niet vele winkels in Longerga; een paar kruidenierswinkels, waarvan een met dubbele toonbank en eene groote Belgische lamp aan den zolder, een manufactuurwinkel, een winkeltje van glas en aardewerk, een dito van garen en band. Dan nog een, waar zoo wat van alles te koop is, van baai en bevertien af tot petroleum en traan, van kandij en klompen af, tot Urbanispillen en Haarlemmerolie, — een Amerikaansch warenhuis, binnen de oppervlakte van hoogstens een Meter of drie in 't vierkant. En dan nog, om vooral niet te vergeten, een paar snoepwinkeltjes, onder welke dat van oude „Tjamke" de beste reputatie, en alzoo ook de meeste klandisie heeft, waar je heerlijke suikerslakken koopt, in een stukje stroopapier, van twee voor een cent, die altijd weer wat nieuws heeft in suiker of chocolade en die een armen jongen, die maar een halve cent rijk is, even vriendelijk ontvangt als Frans van den notaris, die soms een stuiver te gelijk versnoept. Al deze grootere of kleinere verkoophuizen nu merken heel goed de slapte in het bedrijf, gedurende deze week voor Paschen. Alleen des Zaterdagsavonds komt er wat meer beweging, als gevolg van de twee Zondagen die komen, — ook Paaschmaandag geldt voor Longerga nog voor een Zondag, en tevens, doordat er nog al eenige logé's in het dorp zijn, die natuurlijk ook hun „nat en droog" op tijd moeten hebben, zooals vrouw Struik zegt. Hoe of dat nu komt dat het gansche dorp zoo onder den indruk is van die gebeurtenis, door heel de Christenheid op Goeden Vrijdag herdacht, toen ons Pascha geslacht, en de losprijs aangebracht werd ? Vooreerst is dat ongetwijfeld de uitwerking der prediking van Ds. Veringa. Gedurende het zevental weken voor Paschen, is natuurlijk de lijdensstof behandeld, maar juist de wijze waarop hier over gepredikt wordt, doet alles af. 't Is maar niet alleen eene beschouwing over het lijden van Christus, van af Diens intocht te Jeruzalem tot de aflegging in het graf, maar de gemeente ziet zich het groote heilsfeit van de overgave van Christus tot in den dood des kruizes zóó voor oogen geschilderd, dat zij als van stap tot stap en van oogenblik tot oogenblik hem op Zijne „via dolorosa" volgt. En hoe dichter het hoogtepunt des lijdens nabij komt en het kruis met al zijne verschrikkingen voor de gemeente opdoemt, hoe aangrijpender de prediking, maar ook hoe treffender de vermaning voor allen die Hem belijden, om met Hem uit te gaan, buiten de legerplaats, Zijne smaadheid dragende. Niet dat, gelijk in de Roomsche Kerk, op den vorm of iets uitwendigs de nadruk gelegd wordt, alsof daarin iets verdienstelijks stak. Ook niet, dat tranen des medelijdens met den lijdenden Heiland aan de oogen worden ontlokt, gelijk deze door de dochters van Jeruzalem werden geweend. De grondtoon der prediking is deze, dat Christus door Zijne volkomene gehoorzaamheid, zich openbarende in het offer, onze gerechtigheid werd, waardoor zondaren uit genade kunnen worden gerechtvaardigd. Doch bij die prediking der genade komt nu ook de eisch der heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal. Op het: „gij zijt duur gekocht" volgt nog altijd dat andere: „zoo verheerlijk dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn". Dat is de gemeente voorgehouden jaar en dag, en de gevolgen blijven niet uit. Omdat er is een z/zleven in de prediking, is er ook een zzz'fleven van het Woord, zoodat zelfs onder degenen, die anders niets van het fijne volk moeten hebben, en tot het denkend deel der natie willen gerekend worden, de terugslag daarvan gemerkt wordt. Zelfs boer Smynia, die op den Goeden Vrijdag, evenals andere Vrijdagen, de Leeuwarder weekmarkt bezoekt, komt dien dag in normalen toestand thuis, wat aanstonds te merken is aan de kalme wijze waarop hij het dorp binnen rijdt, terwijl ook de Societeit deze week gesloten is. Daar komt nog iets bij. In de avondbeurt op dezen zelfden dag van het lijden en sterven des Heeren, wordt in de gemeente het Heilig Avondmaal gevierd, 't Is naast den Oudejaarsavond de eenige keer dat de groote lichtkronen in de kerk dienst doen en bij het schijnsel van een paar honderd kaarsen aan de tafel des Heeren Zijn dood wordt herdacht. Dan is de ruimte voor den preekstoel, waar anders de vrouwen zitten, ingenomen door de nachtmaalsdich, over welke een sneeuwwit kleed van fijn damast ligt uitgespreid en waarop de zilveren schenkkannen staan, door ouden Bart met bizondere zorg en groote voorzichtigheid daar geplaatst, 't Is zijne gewoonte, deze tafel des N. Verbonds geheel alleen klaar te maken. Hier mag niemand hem toe helpen en voor Dikkie is het lange jaren een geheim gebleven, hoe het kwam dat grootvader bij de toebereiding daarvan zoolang werk had, als ook, wat zich daaronder dat kleine kleedje bevond, dat daar tusschen die mooie zilveren kannen en bekers over iets heen lag. En wat bij Bart bizonder gevonden werd, groote eerbied voor het Sacrament, dat werd in meer of mindere mate ook bij anderen aangetroffen. Natuurlijk bracht de voorbereidingspreek, eene week van te voren gehouden, ook het hare daartoe bij. Het „een iegelijk onderzoeke zichzelven", was in Longerga nog geen doode letter, en meermalen gebeurde het dat in deze week van voorbereiding kleine twisten of geschillen tusschen gemeenteleden uit den weg werden geruimd, en anderen, die om een of andere oorzaak van elkander vervreemd waren, tot elkander werden gebracht. Zelfs het kleed dat men draagt geeft aan, dat men gevoelt hoe het hier eene heilige zaak betreft. Men is in Longerga nog niet zoover, dat alle vormen over boord geworpen worden en een wandelcostuum of een licht avondtoilet voor deze gelegenheid even passend zou worden gevonden, als het stemmige zwart. Net zoo min als men op eene begrafenis verschijnt in een opzichtig gewaad, maar het kleed moet uitdrukken de rouw van het hart, zoo meent men ook dat bij de viering van het H. Avondmaal, het uiterlijke met het innerlijke behoort overeen te stemmen. Daarom wordt de zijden pet of flambaar der mannen vervangen door een hoogen hoed, wel is waar niet altijd naar het laatste model, door Parijs aangegeven, sommige zelfs voor 25 jaren of nog eerder gekocht, toen men trouwen ging, zoodat de teekenen des ouderdoms duidelijk merkbaar zijn. Ook de zwarte kamizool is niet naar den laatsten snit, omdat deze ook maar vier keer per jaar als het „Nachtmaal" is, en bij een enkele andere gelegenheid uit de kast komt. Hoe goed baas Leenstra ook op de hoogte van zijn vak is, getuige de vele modeplaten die in zijn atelier als wandversieringen dienst doen, het meerendeel der bevolking vraagt niet naar het laatste, maar wel naar het beste en duurzaamste, zoodat men onwillekeurig eenige jaren achterblijft bij de liefhebbers van „lichtjes en dichtjes". En met de vrouwen is het niet anders. Folkert en Anna hebben beiden hunne beste kleeren al een tweede tiental jaren in gebruik, en wel is er eens iets aan veranderd, hier een plooi, en daar een' strikje of een stukje kant, dank zij de vaardigheid waarmede zij de naald weet te hanteeren, maar voor de rest niets bizonders en nog altijd hetzelfde. Vrouw Winkel heeft in haar kabinet een „pakje" ') liggen, extra voor deze gelegenheid, en een beetje „muskes" weert de mot. Ternauwernood behoeft dus gezegd, hoe de algemeene stemming in het dorp is, als de Goede Vrijdag aanbreekt. Zelfs over de velden ligt een Zondagsrust, ja 't is alsof de kerkklok, die de gemeente ten bedehuis oproept, in haar metalen klank iets weemoedigs heeft, dat tot ernst stemt. En het is een plechtige dienst, ditmaal nog verhoogd door het feit, dat de nieuwe lidmaten voor het eerst meê aan tafel gaan. 't Is alsof de eerwaardige verschijning van Ds. Veringa in zwarten rok en bef, — een toga heeft hij nimmer gedragen — waarbij zijn fijn besneden,' blank gelaat en sneeuwwitte lokken zoo uitkomen, ditmaal nog meer indruk maakt als gewoonlijk. Sommigen valt het op, hoe bleek hij ziet. Na eene korte toespraak daalt hij af van den kansel, om het brood te breken, terwijl de gemeente zingt: Broeders, komt! de Heiland noodt, Laat ons Zijnen dood gedenken, Komt gedoopten in Zijn' dood, Komt! door Hem verlost van zonden Geven wij Hem hart en hand, Zijn Verbond houdt eeuwig stand. Help de ziel, die raad'loos schreit. Nauwlijks op Uw heil durft wachten, Help haar, Heer der heerlijkheid Geef haar zwak vertrouwen krachten. Die bedrukt van verre staan, Neemt Gij met ontferming aan. ) Friesche benaming van een oud-model japon. Wat is het daarna aangrijpend stil. Een oogenblik is elk aan zijne eigene gedachten overgelaten en daarop spreekt de leeraar: „Broeders, komt! want alle dingen zijn nü gereed". Daarop komt er geschuivel van voetstappen. De ouderen gaan vooraan, de jongeren volgen en weldra zijn allen gezeten, zonder onderscheid van stand en rang, om bij brood en beker den dood des Heeren te gedenken. „Het brood dat wij breken, is ons de gemeenschap aan het lichaam van Christus, eet allen daarvan", — zoo klinkt het door de stille kerk, waar niets gehoord wordt dan het gestadige „tik-tak" van het torenuurwerk. En daarna: „de beker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is ons de gemeenschap aan het bloed van Christus, drinkt allen daaruit". Daarop volgt wederom een kort woord, zich aanpassend aan de plechtigheid, berekend naar de bizondere behoeften der gemeente, 't Is sommigen aan te zien, dat zij onder den indruk zijn van het oogenblik. Meer dan ooit wordt thans de gemeenschap der heiligen gevoeld, in 't gewone leven helaas zoo vaak zoek, en het hindert bijv. boer Dekema van de prachtige „Heerema-State" niets, dat hij aanzit met den vergroeiden dorpskleermaker aan de eene en een armen daglooner aan de andere zijde van zich, om met hen uit eenen beker den wijn te drinken als teeken en zegel van 't vergoten offerbloed. Oude Bart, die aan het einde van de tafel zit, is met zijne gedachten o zoover weg. Voor zijn geest verrijst een ander beeld. Hij ziet een Tempel, oneindig schooner nog dan dit zindelijk kerkgebouw, dat aan zijne zorg is toevertrouwd. Daar is geen kaars, noch het licht der zon van noode, want de Heere God verlicht hem, en het Lam is daar de kaars. De muren van dezen Tempel zijn van den allerkostelijksten steen, namelijk den steen Jaspis opgetrokken, blinkende als kristal. Twaalf poorten, in welke twaalf Engelen, geven toegang tot dit Godsgebouw. Van binnen is alles goud, zijnde zuiver glas gelijk. En ook daar is een tafel aangericht, maar welk een disch 1 Rondom deze zitten de vrijgekochten des Heeren, duizendmaal duizend en tienduizendmaal tienduizend, uit alle geslacht en taal en volk en natie. Daar ziet hij Abraham, en Izaak, en Jakob, en Mozes, en Elia, en de Profeten, en de Apostelen, en de Martelaars, en zoovelen ook wier laatste woning hij hier beneden heeft klaar gemaakt. Daar ziet hij ook zijne goede, beste vrouw, die hier zoo lange jaren lief en leed met hem gedeeld heeft, en — verbeeldt hij het zich of is het zoo — daar meent hij ook te zien, zijn kind, het kind der smarte, in de Lente van het leven door eigen schuld, als een bloem geknakt op heur stengel, als een ontredderd vaartuig, onder gegaan in de donkere wateren des doods, door vreemde handen in vreemden bodem begraven. Maar hij ziet ook meer. Hij ziet ook hoe heel die schare der verlosten met heel het heir des hemels, de Tronen en Machten en Heerschappijen, de Serafs en Cherubs, de Engelen en Aartsengelen, op een gegeven oogenblik in aanbidding neêrzinken voor een grooten, witten troon, in welken een Lam, staande als geslacht, om daarna uit te breken in een lied, zooals Bart het hier beneden nog nooit gehoord heeft, ter eere van Hem die op den troon zit. En het ruischt den grooten Tempel des hemels door van boog tot boog, altijd verder, altijd breeder, altijd krachtiger, als bij den opmarsch van een reusachtig leger, 't welk in machtige colonnes voortrukt : „het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging." En oude Bart ligt in den geest zélf mede geknield voor Hem, die ook zijn leven werd. Plotseling ontwaakt hij uit zijne mijmering. Zachte orgeltonen klinken door het kerkgebouw en de gemeente zingt: Wat zal ik met Gods gunsten overlaan Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden? 'k Zal bij den kelk des heils Zijn Naam vermelden, En roepen Hem met blijde erkent'nis aan. Thans staan allen op van den disch, om plaats te maken voor anderen. Aan de laatste tafel worden de nieuwe lidmaten vereenigd, om in 't bizonder te worden toegesproken. Vooral voor deze is het eene onvergeeflijke ure. Hoe plechtig gaat alles toe. 't Is of de heilige tegenwoordigheid des Heeren nu meer dan ooit gevoeld wordt. Sommigen kunnen slechts met moeite het stukje brood door de keel krijgen en de beker beeft in veler hand. En dan daarbij de verzekering, naar het Apostolisch woord, dat zoo waarachtig dit brood ge- broken en deze wijn vergoten wordt, er ook gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus is. Voorwaar, het is geen kleinigheid, en wie zou onder dat alles gevoelloos blijven ? Na afloop gaat de gemeente stil uiteen, om verder den avond in rustige overdenking door te brengen. Morgen is het Zaterdag, de dag die in huis en hof de bezigheid doet vermeerderen met het oog op den naderenden rustdag, en dan zullen de Paaschklokken luiden, vroolijk en ver, als wilden zij het uitjubelen, dat de nacht des doods geweken is en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Dan zal het bedehuis weerklinken van het trompetgeschal en bazuingeklank, altijd voor zoover het orgel deze instrumenten kan nabootsen, vanwege de hulp en het heil hetwelk werd aangebracht, en dan zal Ds. Veringa als naar gewoonte voor de schare optreden met de blijde boodschap dat Jezus leeft, om het licht te maken op den levensweg en licht op den doodsweg, en licht voor de eeuwigheid, voor allen die in Hem gelooven 1 Ja, zoo was het altijd geweest, zoo denkt men onwillekeurig dat het altijd blijven zal, vooral wanneer het gaat naar de begeerte van het hart. Als Folkert en Hein des Zondagsmorgens tegen een uur of zeven evenwel weer keeren van „Heerema-State", waar de koeien gemolken zijn en 't jonge vee gedrenkt is, dan valt het hun aanstonds op, hoe het in de pastorie iets anders is dan gewoon. Zoowel het ijzeren hek als ook de hoofddeur staat wagenwijd open, precies alsof iemand in haast naar buiten is gegaan. „Vreemd," zegt Hein, „dat heb ik hier nog nooit eerder gezien, dat men hier zóó vroeg bij de pinken is." Ook Folkert zoekt eene oplossing van het geheim en verdiept zich in gissingen. Zou er onraad zijn ? Beiden staan een oogenblik stil, als verwachten zij een antwoord op de vragen die zich hier voordoen, en wier aantal nog toeneemt als Koksma, die al eene morgenwandeling gehad heeft, na het gebruikelijke „goeden morgen" zegt: „wat er bij den dominé aan is weet ik niet, maar Wietske, de meid, kwam straks op een draf het tuinpad uit, en is geheel veraltereerd het dorp ingeloopen." Dat maakt de zaak nog bedenkelijker. Met hun drieën staren zij het groote gebouw aan, dat daar zoo rustig verscholen ligt achter een groote, bruine beuk, van waar uit de vogelen hun vroolijk morgenlied zingen. Wat er toch wezen mag ? Weldra komt echter de zekerheid, 't Volgend oogenblik verschijnt om den hoek der dorpstraat de dienstbode weer, met ontsteld gelaat, op den voet gevolgd door Dr. Meijer, die blijkbaar grooten haast heeft. Als zij het drietal ziet staan, dat haar met zoo'n vragenden blik aankijkt, zegt zij in 't voorbijgaande: „dominé is plotseling ziek geworden; ik geloof van heel erg," en snelt dan de pastorie binnen waar ongetwijfeld haar tegenwoordigheid zeer noodig is. 't Is vooral Folkert alsof hij aan den grond genageld staat. Dat is nog nooit gebeurd, althans niet op Zondag, vlak voor den dienst. En dan nog wel op Paschen. Besluiteloos staat hij stil en weet niet wat hij doen zal. Zijn hart trekt naar den grijzen leeraar, dien hij zoooog acht en lief heeft, niet het minst, omdat zij samen zooveel lief en leed hebben doorgemaakt, terwijl hij tevens aanstonds het ergste vreest. Ds. Veringa is oud, en hij herinnert zich hoe bleek hij den laatsten tijd zag, en welk een eigenaardigen glans er lag over zijn gelaat, zoowel den vorigen Zondag bij de bevestiging der nieuwe lidmaten, als ook Vrijdagavond bij de viering van het H. Avondmaal. „Weet je wat Folkert, zegt Hein, je moet eens even hooren hoe de vork in den steel zit; daar is anders niet dan vrouwvolk in de pastorie, en misschien is je hulp wel dringend noodig." Ook Koksma dringt hier op aan, en hoewel met loome schreden, gaat Folkert het kiezelpad op, om daarna voorzichtig de keukendeur te openen, meteen vragend, of hij ook iets voor den dominé of mevrouw doen kan. Hij is bang zich ergens in te dringen; 't is ook geen ijdele nieuwsgierigheid die hem hiertoe drijft, maar 'tkan soms wezen, met het oog op den dienst, dat hij hier of daar helpen kan. 't Is voor Wietske, die hem met betraand oog binnen Iaat, al eene verlichting, dat er een manspersoon in huis is, maar vooral dat Folkert van Vliet komt, een der beste vrienden uit de gemeente, die wel eens meer over vertrouwelijke zaken geraadpleegd wordt. Of hij maar even wil binnen komen en wachten tot Dr. Meijer zijn onderzoek volbracht heeft. Gelijk reeds werd opgemerkt, had de pastorie slechts den ouden predikant met zijne even bejaarde echtgenoote en eene dienstbode tot bewoners. Een vijftal kinderen had voor en na het ouderlijk huis ver- laten, om deels in eigen vaderland, deels in de nieuwe wereld zich €ene positie te veroveren; een tweetal was in de kracht van het leven door den dood weggemaaid. Ook dit huis waren alzoo de rampen van het leven niet gespaard. Hoewel het evenmin aan zegeningen ontbroken had, was de voet ook menigmaal door puntige doornen gewond, niet het minst, omdat hier tevens ervaren werd dat genade geen erfgoed is. Inzonderheid was dit ook voor Ds. Veringa iets, dat hem zeer na aan zijn hart ging. Nooit werd daar veel over gesproken, de buitenwereld werd allerminst gewaar hoe veel het vaderhart hier onder leed, maar als de muren van het studeervertrek eens spreken konden, zouden zij er van kunnen getuigen, hoe hier wel geworsteld was om den terugkeer en de behoudenis der afgedwaalden. Ook oude Bart was volkomen op de hoogte van het verborgen zieleleed dat hier geleden werd. Sinds hij zelf een afgedwaald kind, dat vroegtijdig als slachtoffer der zonde viel, te betreuren heeft, weet hij wat die diepe voren beteekent, die soms het fijne gelaat van den prediker doorploegt, en hebben zij elkander o zoo goed verstaan als gesproken wordt over de diepte der lijdenswegen, waarin God soms Zijne kinderen voert. Intusschen zijn de jaren voortgesneld, en dank zij het genot, dat andere kinderen het ouderhart te smaken geven, is de levensavond van den leeraar en zijne echtgenoote tot hiertoe kalm geweest, gelijk het zomerlandschap daar rustig neerligt, als de laatste stralen der ondergaande zon het hullen in goudglans. Met groote nauwgezetheid wordt het herderlijk werk verricht. De zieken der gemeente kunnen er vast op rekenen, zoo hunne krankheid slechts bekend is, dat elke week een vertroostend woord aan de lijdenssponde gesproken wordt, en als zulks noodig is, dan vaker. Voorts weet alles wat krank of zwak i^, welke heerlijke soep des Vrijdags in de pastoriekeuken bereid wordt. Bij het jaarlijksche huisbezoek wordt geen woning overgeslagen en komen al de belangen van de leden des gezins zooveel mogelijk ter tafel. Als catecheet staat Ds. Veringa wijd en zijd bekend, vanwege de wijze waarop hij het onderwijs in de heilswaarheden weet te geven. Hoe hij over het predikambt denkt, is meermalen uitgekomen. Na den Donderdagavond zag men de bekende gestalte niet veel meer in het dorp. Heel de gemeente wist wel dat de beide laatste dagen der week op de studeerkamer werden doorgebracht, waar tot laat in den avond het lamplicht verried, dat er nog gewerkt werd aan de preek voor den Zondag. Was het niet zijn plicht, als herder en leeraar, telkens het allerbeste uit den rijken schat des Woords op te delven, om het dan op den dag des Heeren der gemeente toe te dienen tot hare ontwikkeling en volmaking? Had hij niet de roeping, zoowel de lammeren als de schapen der kudde te leiden en te weiden, maar moest hij dan ook niet zorgen dat zij voedsel kreeg, meteen haar bewarend voor verkeerde invloeden van buiten ? Juist omdat hij zich persoonlijk verantwoordelijk achtte voor de zielen, heeft hij gedurende al de jaren van arbeid, welke achter hem liggen, zoo mêe geleefd met alles wat in Longerga thuis hoort. Nooit heeft hij gedacht: ,,'t zijn hier maar eenvoudige boerenmenschen, en daarom het met 't werk op een akkoordje geworpen", — hij was er van overtuigd dat deze eenvoudige dorpsbevolking in Gods oog evenveel beteekende als de elite in de groote steden, die zich misschien met eene equipage naar het kerkgebouw laat brengen, en ook, dat eenvoud en nederigheid nog iets anders is dan domheid en onnoozelheid. Had hij ze niet voor en na onder zijne gemeenteleden gehad, de van God geleerden, die kinderen in het verstand waren, als het ging over alle mogelijke dingen van kunst en wetenschap, maar eene wonderlijke kennis aan den dag legden als gesproken werd over het geheim der verlossing in Christus, en over den weg, die daartoe leidt ? En oude Bart dan ? En de dorpssnieder ? En Folkert, en vrouw Frankena en meester Vermeulen, en oude Antje van den poldermolen? Neen, hij ging ze niet tellen of wegen, de Heere kent degenen die de Zijnen zijn, maar 't is hem eene dagelijksche vertroosting, dat er in de gemeente een kern gevonden wordt, die de waarheid recht verstaat, en inzonderheid door deze gesterkt en bemoedigd, is hij, zoolang het kon, een getrouw uitdeeler der menigerlei genade Gods geweest. Baas Mulder met de zijnen mag zeggen wat hij wil, maar in wijden omtrek is er niet ééne gemeente aan te wijzen, waar zooveel gedaan wordt voor de zaak des Heeren, en uit wier midden zoovele mannen en vrouwen zijn voortgekomen, die als arbeiders in 's Heeren wijngaard zijn uitgegaan. Over de geheele wereld zijn zij verspreid, de predikanten, Evange- listen, zendelingen, bijbelcolporteurs, onderwijzers, diaconessen en verpleegsters, die hier als kind hunne opleiding genoten en de vruchten hebben geplukt van den jaren langen, trouwen arbeid door Ds. Veringa hier verricht. Ook de laatste dagen is hij nog ijverig in de weer geweest. Niettegenstaande de bizondere drukte van dezen tijd, heeft hij zich in niets ontzien. Hoewel een tot nog toe ongekend gevoel van vermoeidheid af en toe tot rust aanmaande en de pen of het boek ter zijde deed leggen, heeft hij Donderdag nog een driekwartier door een scherpen Noordenwind geloopen, om een bezoek te brengen aan eene jeugdige catechisante, die reeds sinds maanden als tuberculose-patient de voorgeschreven rust in acht moet nemen. Toen is het hem zelf opgevallen, hoe langzaam zijn tred werd, hoe lang die weg viel, en hoe groot de vermoeidheid was toen hij thuis kwam. „Je moet je meer in acht nemen, man", heeft zijne goede vrouw gezegd, die aanstonds gereed stond hem van jas en hoed te ontdoen, om daarna een gemakkelijke stoel naast de nog lekker brandende vulkachel te schuiven, „'t Gaat zoo niet goed", gaat zij voort, „morgen een zware dag en dan nog drie preeken voor Paschen, een jonge dominé heeft er genoeg aan, laat staan iemand die bijna zeven kruisjes op zijn rug heeft". Al maar door pruttelend en bestraffend is mevrouw toen weggedribbeld, om haastig een kop bouillon klaar te maken. Maar de oude prediker, die de bezorgdheid zijner wederhelft maar al te goed kent, heeft bij hare terugkomst toen luchtigjes gezegd: „je maakt je veel te ongerust moeder, we kennen immers het klappen van de zweep? Als ik maar een paar uurtjes mag rusten, dan zal je eens zien hoe frisch ik weer ben". Maar de rust wilde niet recht komen. Ook in den nacht week de slaap van de oogen, en verried de korte ademhaling koorts. Evenwel had hij dit alles verzwegen om niet noodeloos te verontrusten en zoo mogelijk de voorgenomen diensten te volbrengen. Wij zagen hoe dit op Goeden Vrijdag nog ging, doch den daarop volgenden dag, die niet minder van de geestkracht vorderde, was het niet beter. Met een zucht was reeds des morgens de pen aan de hand ontvallen en zonk het moede hoofd op de borst. „Als dat maar goed komt", had mevrouw tegen Wietske gezegd, „de dominé is zoo stil en ziet zóó vermoeid, ik zal blij zijn als Paschen achter den rug ligt en er wat rust komt". Des namiddags waagde zij het even aan te kloppen op de deur der studeerkamer, iets wat alleen in het allernoodzakelijkste geval gebeurde, omdat de dominé niet gaarne gestoord werd in zijne overpeinzing. Op een flauw „binnen", had zij voorgesteld Dr. Meijer even te laten komen, misschien dat hij een eenvoudig middeltje had. Maar dit voorstel werd aanstonds verworpen, 't Zou zoo wel weer afzakken. Een beetje overspanning. Vanavond niet lang werken en vroeg aan kant, om dan morgen als het kan, met frisschen moed en nieuwe kracht het Paaschevangelie te brengen. Met een lachje had hij haar zoo weer heen doen gaan, al gevoelde zij zich alles behalve gerust. En opnieuw had de oude man zich ingespannen om het werk voor den Zondag klaar te krijgen. Maar de Heere des wijngaards had er anders over besloten. De tijd was aanstaande, dat Hij Zijnen dienstknecht zou aflossen en tot zich nemen in heerlijkheid. Dienzelfden nacht maakte eene toenemende beklemdheid op de borst de ademhaling moeilijk, een stekende pijn noodzaakte telkens eene andere houding aan te nemen, een hevige dorst getuigde, dat er koorts aanwezig was. Nu en dan was er eene lichte sluimering in welke al maar geijld werd. Zoo werden de lange uren doorgebracht, die vooral nu zoo traag schenen te kruipen. Mevrouw had den ganschen nacht gewaakt om nu eens dit, en dan weer iets anders uit te vinden, teneinde zoo mogelijk verkwikking en verzachting aan te brengen. „Laten wij nu toch den dokter halen man', had zij gezegd; „je kunt toch morgen geen dienst doen", maar telkens was dit afgeslagen in de hoop dat de morgenstond nog beterschap bracht. Niets mocht echter baten; eer werd het van uur tot uur minder, en zoodra het begon te lichten'was Wietske geroepen om mede te overleggen, en, gelijk wij zagen, den dokter bericht te doen. Op geestelijk gebied is er tusschen deze twee mannen der wetenschap weinig aanraking. Ds. Veringa acht Dr. Meijer hoog als een bekwaam geneesheer, met een hart voor zijne patienten, vol ijver voor zijne praktijk, en omgekeerd, prijst deze den predikant vanwege zijn kennis en toewijding voor de gemeentebelangen. Een enkele maal kerkt hij, om dan met alle aandacht te luisteren, zonder dat evenwel ook maar een trek op zijn gelaat verraadt wat daar binnen in het hart omgaat. Onderscheidene malen hebben zij elkander ontmoet aan de ziek- en sterfbedden der gemeenteleden en waren alzoo getuigen geweest van elkanders arbeid. Dan had de predikant meer dan eens opgemerkt, hoe onder het schijnbaar ruwe uiterlijk van den dokter een teeder hart klopte, niet het minst, wanneer het bleek dat zijne macht tekort schoot, en hij moest buigen voor het doodsgeweld. „Dominé, het woord is aan u", had hij dan vaak gezegd, en deze begreep wel wat dit in hield. Zoo hebben zij beiden, elk op zijn terrein, jaren lang gewerkt aan het welzijn van Longerga, de een door zoo mogelijk het kranke lichaam te genezen, de ander, door het onfeilbaar medicijn aan te prijzen en uit te deelen, dat de wonden der ziel heelt. Aanstonds heeft Dr. Meijer begrepen, dat het in de pastorie al heel erg moet zijn, als men hem op dit ongewone uur, en dan nog wel op Paaschmorgen roept. In een oogenblik is hij gereed om te komen. Weldra staat hij naast de lijdenssponde van den man, met wien hij zoo vaak den dood onder de oogen heeft gezien. Beiden zien elkaar in het gelaat, en beiden begrijpen elkanders blik. 't Is hier niet noodig, ook niet mogelijk, dat de geneesheer ter kalmeering of geruststelling met een grapje aankomt, om achter zijne woorden te verbergen wat zoo ernstige aanleiding tot bezorgdheid geeft. Hier wordt de waarheid, en niets dan de waarheid verlangd. „Nog al wat koorts dominé", is het eerste wat gesproken wordt, na opneming van de temperatuur. Daarna wordt de pijnlijke plek in de zijde onderzocht, welke de ademhaling zoo belemmerde, om vervolgens te constateeren, dat er eene vrij ernstige aandoening der longen aanwezig is. Hoe het verloop zal zijn is natuurlijk niet bekend; 't is nog maar een begin, maar de leeftijd is hoog, het lichaam niet bizonder sterk, en 't is de vraag of er zooveel weerstandsvermogen wezen zal, dat de kracht der ziekte kan overwonnen worden. Natuurlijk komt van het preeken niets. Wietske moet zoo meteen een doosje poeders halen. Om de twee uur een innemen. Dr. Meijer zal zien of hij er wat rust in kan brengen. Hij zal vandaag nog wel eens terug komen. Als hij hier of daar mee helpen kan, staat hij elk uur van den dag en den nacht klaar. Een krachtig soepje zal goed doen. Hij zal zijne vrouw zeggen dat tegen den middag klaar te maken. Voorts een paar eieren in melk geklutst. Een scheutje cognac er door kan ook geen kwaad, als het tenminste niet met het principe van den dominé als geheelonthouder strijdt. Voorts niet veel aanloop, 't Volk dat komen mocht, maar in een andere kamer ontvangen. Of 't misschien niet goed zou zijn Folkert van Vliet even te laten komen, deze is thuis en dan kan hij bijv. Bart en meester Vermeulen van een en ander op de hoogte stelien. De laatste zou misschien een preek kunnen lezen. Vanmiddag kan de beurt wel stil staan en wellicht is voor morgenochtend een collega uit de buurt te krijgen. Zoo raadt de dokter. Ds. Veringa is onder alles lijdelijk. Een groote vermoeidheid belet hem het geregeld denken. Hij kan niet meer. Onverwachts ziet hij zich aan het einde van zijne dagtaak. Als hij zijne oogen sluit, ten teeken dat hij al de te nemen maatregelen aan de zijnen overlaat, is hij hiervan zich ten volle bewust, dat zijn werk voor deze wereld is afgeloopen. De Meester is daar, en roept hem. Na nog eenige wenken aan de oude mevrouw te hebben gegeven, verlaat Dr. Meijer zacht de kamer. In de keuken hoort hij de stem van Folkert. Deze heeft op anderen bij den dokter een streepje voor, vanwege zijn kalmte en beradenheid. „Flink van je Folkert," zegt dokter, „daar is hier wel een en ander voor je te doen, en 't zal goed zijn als je af en toe eens aanloopt, vooral zoolang de familie er niet is." Daarna wordt in overleg met mevrouw besloten, dat hij meester Vermeulen zal vragen van morgen een preek te lezen en ouden Bart vertellen hoe het in de pastorie staat. De kerkeraad krijgt dan van deze in de consistorie wel kennis van de dingen, en kan dan verder beslissen hoe het moet. Dat is dien morgen eene consternatie in de gemeente. De Paaschzon schijnt zoo vriendelijk over het herboren aardrijk, maar voor Longerga is het alsof haar glans beneveld wordt. Reeds ver voor de dienst aanvangt gaat het als een loopend vuurtje door het dorp, dat de dominé op eenmaal ziek geworden is en niet preeken kan. Hier en daar vormen zich groepjes om het geval te bespreken; een enkele wandelt de pastorie eens voorbij, in de hoop iets naders gewaar te worden. Als Folkert, nog altijd in de blauwe kiel, waarmede hij van „Heerema-State" kwam, de predikantswoning verlaat, zeggen tal van vragende blikken hem, hoe gaarne men weet of het ernstig is of niet. Zelfs de kerkklok, die te acht ure den dienst aankondigt, die om negen ure een aanvang neemt, schijnt mede te treuren; — 't is alsof de doodsklok luidt. Als het „kwartier" is, stroomt de menigte kerkwaarts, onderweg het droeve geval besprekend, dat van mond tot mond voortgaat. Bij de deur staat Bart met ernstig gelaat. Hij ziet den doodsengel boven de gemeente zweven, maar meteen is het hem alsof zijn eigen leven wordt aangetast. Bart kan zich Longerga en de gemeente van Longerga niet voorstellen zonder Ds. Veringa. Nu begrijpt hij dat wonderlijke, dat geheimzinnige in de prediking, verleden Zondag en op Goeden Vrijdag, 't Staat bij hem vast, 't is het laatste woord geweest dat de prediker toen van den kansel heeft doen hooren. Is dit ook niet voor Bart het sein van heengaan? Wat zal hem hier nog binden als zijn trouwste, zijn dierbaarste zielsvriend niet meer is ? Ja, Dikkie is er ook nog, dat wonderlijke kind met die starende oogen, dien peinzenden blik, dat onstuimige karakter, woelig als de zee, en toch in den laatsten tijd zoo kalm en berustend, zoo ernstig zelfs voor een kind van dien leeftijd. Maar heeft hij dien knaap niet van af zijne prille jeugd opgedragen aan den God des Verbonds, «n zal Hij niet voor hem zorgen? In de kerkekamer wachten de ouderlingen en diakenen op de komst van meester Vermeulen. Ook zij zijn in droeve stemming over de Tamp die de gemeente dreigt te treffen. Wie zou dat gedacht hebben? De dominé was den laatsten tijd zoo flink. „Wat preekte hij krachtig", zegt de een. „Wat was hij opgewekt", zegt de ander. „Wel wat bizonder bleek en moe na afloop van den dienst", merkt een derde op. Gelukkig dat men meester Vermeulen nog heeft. Geen der Kerkeraadsleden heeft nog ooit een preek gelezen, en dan dat „voorgaan" ') voor zooveel menschen is ook geen kleinigheid. Baas Mulder, die met nog een paar mannen voor de kerk wacht, totdat de voorzang wordt opgegeven, vindt het al treurig dat de ouder- ') Bidden. lingen zoo weinig hunne roeping verstaan, en geen van allen de bekwaamheid heeft, om de gemeente een stichtelijk woord toe te spreken, 't Zal wat worden als die mannen straks een nieuwen dominé moeten kiezen. Dan was zijn „oude heer" indertijd een ander man. „Die heeft van zijn leven wat afgepreekt!" Smynia en Jongema zitten als Kerkvoogden met strakke, koude gezichten onder hunnen troonhemel, zich bewust van hun waardigheid, en overleggend of het Kerkgebouw niet op het punt staat in dit uur ontwijd te worden, als zoo meteen die vergroeide schoolmeester, die niet eens de akte van godsdienstonderwijzer heeft, voor „het bordje" komt. Boer Dekema, wiens plaats hier ook nog is, maar die sinds zijnen overgang tot de Christelijken met scheeve oogen wordt aangezien, leest in den opengeslagen bijbel met bruin leeren band, welke voor hem ligt. Hein Winkel kijkt stil voor zich uit en heeft geen lust als gewoonlijk met zijn buurman een praatje te maken zoolang het orgel speelt. De plaats van Folkert blijft van morgen onbezet; men heeft hem gevraagd in de pastorie, — d'r kon eens iets gebeuren. Op de galerij zitten eenige schoolknapen met glundere gezichten te wachten op 't geen gebeuren zal. Zij vinden het leuk als meester straks begint te preeken. 't Is eens wat nieuws. Vrouw Struik zucht „ach en wee". Die stakkert van een dominé, 't was altijd zoo'n beste man! Oude Antje van den poldermolen veegt heimelijk een traan weg. Aag is ontroerd. Dat dit nu komen moet, zoo vlak op de aanneming. Zij heeft haar leeraar de laatste weken meer liefgekregen dan ooit te voren, waar zij zoo gevoeld heeft welk een zorg hij voor zijne leerlingen had. Daar komt meester Vermeulen de kerk binnen en treedt voor het voorlezersbordje. Als het orgel zwijgt, en eene hoorbare stilte is ingetreden, zegt hij, terwijl zijn stem in den aanvang beeft: „Mijne vrienden, gij weet allen reeds waarom ik hier voor u sta. 't Heeft den Heere behaagt onzen geliefden leeraar plotseling op het ziekbed neer te leggen. Onze bede is, dat hij spoedig weer mag worden opgericht, want wij allen kunnen hem nog zoo noode missen. Hij heeft ons allen zoo lief, en hij heeft zijn werk zoo lief, en ik weet In de Branding g dat hier velen zijn, die door hem eenen rijken, geestelijken zegen ontvangen hebben". Bij deze woorden wordt het den spreker zélf en velen met hem te machtig. Sommigen breken uit in een snik; anderen doen zich geweld aan om hun aandoening te verbergen. Na eene wijle gaat meester Vermeulen voort: „Gods macht is groot; Hij kan ook onzen ouden dominé weer oprichten van het ziekbed. Laat de gemeente voor hem bidden, gelijk hij hare belangen altijd op zijn hart gedragen heeft, om dan verder alles over te geven in de handen van Hem, die zich nooit in Zijne daden vergist. Daarom stel ik u voor, dat wij samen bidden". En toen is er gebeden. Allereerst voor den leeraar en de zijnen, maar dan ook voor de gemeente, opdat deze beproeving haar ten zegen mocht zijn. Niet een die er zich meer aan ergert, dat die stem niet van den kansel komt, of uit den mond van iemand die geen „ambtsdrager" is, want het is de Geest des Heeren die mede bidt. " Daarop wordt een psalm gezongen, waarin wel is waar niet het blijde „Hallelujah!" van den Paaschmorgen wordt uitgejubeld, maar toch de neergebogen en ontruste ziel wordt opgewekt om haar vertrouwen op den Heere te blijven stellen, bij Wien uitkomsten zijn zelfs tegen den dood. Vervolgens wordt naar aanleiding van de Paaschstof een preek gelezen en aan het einde bekend gemaakt, dat er den volgenden morgen bij klokgelui zal worden aangekondigd, of er al of niet dienst is. Na kort dankgebed gaat de gemeente stil uiteen, velen dankbaar voor de goede ure, die nog in het bedehuis is doorgebracht en allen onder den indruk van het dreigend gevaar. Intusschen gaan de uren voor de pastoriebewoners traag voorbij. Meest ligt de patiënt in eene lichte sluimering, telkens door een korten pijnlijken hoest onderbroken, welke soms met eene lichte benauwdheid gepaard gaat. Nu eens is zijn geest ver weg en lispelt hij woorden, die getuigen van hoogen zielevrede, van zalige gemeenschap met God, maar dan ook weer schijnt eene hevige beangstheid hem aan te grijpen of overvalt hem de zorg der gemeente. Bij het hooren van het klokgelui meent hij te moeten preeken, en nu is de preek nog niet af, of nergens te vinden. Als zij eindelijk gevonden is, kan hij zijn witte das niet vast krijgen. Dan weer heeft hij een begrafenis, maar de dragers blijven weg, of er is iets anders wat den voortgang van het werk belet. Of hij is in de catechisatie en begint een psalm te zingen, zooals hij altijd gewoon is het onderwijs met zijne leerlingen aan te vangen. Af en toe komt er een naam over zijne lippen, — eenmaal ook die van dat kind, zoo ver van huis, zoover van het ouderhart! Gelukkig dat Folkert er is, en telkens door een kalm woord den kranke weet gerust te stellen, en inmiddels het klamme zweet van het voorhoofd wisschend. Een paar maal komt Dr. Meijer, om te zien hoe de temperatuur is, ook, om de oude mevrouw een weinig op te beuren, die zoo verslagen neer zit. De Kerkeraad, die na afloop van den dienst even hoogte komt nemen, moet er zich mee tevreden stellen dat alleen de oudste ouderling een oogenblik bij het bed wordt toegelaten. Dokter heeft groote kalmte aanbevolen, omdat rust dringend noodig is. Veel is er niet gesproken. Heel even over den dienst, dat alles goed gegaan is, en dominé zich nergens ongerust over moet maken, 't Valt ouderling Wiersma op, hoe het gelaat van den dominé is ingezonken en welk eene eigenaardige uitdrukking er ligt in zijn oog. „'t Komt niet goed", zegt hij tot zijne mede-ouderlingen, als zij allen het tuinpad weer uitwandelen, „de dominé lijkt mij zoo zwak toe. Als daar wat koorts komt, is het gauw afgeloopen". En daar komt opnieuw koorts. Tegen den avond wordt de patiënt onrustiger. De borst hijgt soms naar adem ; de pols jaagt; een pijnlijke trek op het gelaat en eene heenwijzing naar de linkerborst bewijst, dat daar de krankheid zetelt, die het lichaam sloopt. Folkert en meester Vermeulen zitten bij de tafel, en richten den patiënt af en toe omhoog in de kussens, als het liggen zoo pijnlijk wordt. Mevrouw zit dood vermoeid in een stoel, 't gelaat verborgen achter haar zakdoek. 't Goede mensch heeft vandaag al wat afgeweend. Eerst morgenavond zullen de kinderen uit Holland op het verzonden telegram kunnen thuis komen. Wat gaat die tijd tergend langzaam, 't Is alsof die oude Friesche klok, met haar gestadig „tik-tak, tik-tak", zegt: „ik heb geen haast en trek mij niets van dit alles aan". Tegen den avond komt boer Dekema even vragen hoe het is, en of hij ook iets doen kan. Als hij den ouden dominé zoo machteloos liggen ziet, de grijze lokken langs de blanke slapen, de witte, magere handen slap rustend op het dek, het oog gesloten of soms vol zorg op zijne echtgenoote gericht, dan denkt hij eenige maanden terug, toen hij ook bij een sterfbed zat, maar van zijne nog zoo jeugdige, flinke vrouw, in de kracht der jarer. als een veldbloem weggemaaid. Heeft Ds. Veringa misschien begrepen dat zijne gedachten daar zijn? Hij wenkt Dekema tot zich, legt zijn hand op diens arm, en fluistert dan: „Dekema, het gaat naar huis, waar ik ook uw vrouw zal wederzien. En dan zal ik haar zeggen, hoe gij den Heere gevonden hebt en straks ook met de kinderen hoopt te komen". Welk eene kalmte, en dat in het gezicht des doods! Welk eene zekerheid, omtrent hetgeen aan gindsche zijde van het graf wacht! Welk eene gemeenschap met God en al Zijne heiligen! Ja, zoo is het leven van den dienstknecht Gods geweest, zoo zal zijn sterven ook moeten zijn. De hand van den stoeren Frieschen boer beeft, en een traan welt op in zijn oog. Wie had ooit kunnen denken dat hij, de rijke boer van „HeeremaState", de man van de liberale beginselen, de verdediger van de vrijzinnigheid, de voorvechter in het kamp dergenen die door het licht der rede zich laten leiden, de vijand van alles wat „christelijk was, dat hij hier aan de lijdenssponde van den dominé zou komen neer te zitten, om met hem te spreken over de toekomstverwachtigen van de kinderen Gods! Voorwaar, de wind blaast waarheen hij wil, men hoort zijn geluid, maar weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat, — alzoo is het met een iegelijk, die uit den Geest Gods geboren is! Op een zacht tikken, opent Wietske de kamerdeur en vraagt of oude Bart wel even mag binnen komen. Wij weten reeds hoe de dokter over al die bezoeken denkt, „'t Slechtste wat er voor de patienten komen kan", is hij gewoon te zeggen. Hij houdt niet van „mot om de teenen", en gewoonlijk maken de meesten dat zij weg komen, wanneer hij ergens bij een zieke binnentreedt, uit vrees dat zij anders te hooren krijgen „wat moeten jullui hier", of ,,'t lijkt hier wel eene kraamvisite". Maar hier zegt hij dat niet. Hij kent zijne menschen en de toestanden. Rust is voor alle dingen aanbevolen, maar voor ware vriendschap is hij ook teergevoelig. Hij weet hoe oprechte, teedere liefde ook medicijn kan zijn. Daarom heeft Bart toegang tot den dominé. Zijn zij niet van de familie, te weten, ver- maagschapt door Hem, die al de Zijnen „broeders"noemde? Hebben zij niet samen als twee krijgsknechten in het kruisleger van Christus, jaren lang zij aan zij gestreden ? Wat geeft het, dat de een gekleed ging in fijn laken en de ander in een groven werkmanskiel, straks dekt beiden één lijkwade onder de groene zoden, maar ook, straks krijgen beiden één lang, wit feestgewaad in het Vaderhuis. Dat weten zij, en omdat zij dat weten, zijn zij zoo één, - trouwens in het gezicht des doods valt elke afstand weg. Veel behoeven zij niet te spreken, hun handdruk en de blik hunner oogen zegt genoeg. Ternauwernood vraagt Bart naar de krankheid en Ds. Veringa spreekt er evenmin over. Zij weten wel wat het einde wordt, maar hebben daarom ook heel iets anders op het oog. „Alles vrede?" vraagt Bart. — „Volle vrede", is 't zwakke antwoord, terwijl een zachte glimlach als een zonnestraal over het gelaat glijdt. „Volle vrede", gaat de kranke voort, „maar alleen door Hem, die onze vrede is". „Niet uit de werken, opdat niemand roeme." Dekema en Folkert, en meester Vermeulen luisteren toe, als deze twee vergrijsden in den dienst des Heeren zoo spreken. O, wat is dat heerlijk. Welk eene zalige vertroosting, zoo'n getuigenis in het gezicht van den dood te kunnen afleggen. Dat is wat anders, dan die koude, oppervlakkige, vaak zoutelooze gesprekken over de stoffelijke en vergankelijke dingen. Daarop vraagt dominé aan Bart hem den 23sten psalm voor te lezen. En plechtig klinkt het door het stille vertrek: Een psalm van David. De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijne tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; En ik zal in het Huis des Heeren blijven in lengte van dagen. 't Is onder de voorlezing van dezen onschatbaren troostpsalm, waarin duizenden kinderen Gods onder allerlei strijd en worsteling zooveel verkwikking vonden, alsof de kranke minder pijn heeft. Met gesloten oog luistert hij toe, en fluistert dan, als Bart aan het einde is: „in grazige weiden en aan zeer stille wateren." Dr. Meijer, die geruischloos is binnengekomen, wacht vol eerbied tot Bart klaar is. Dat oude Schriftwoord spreekt ook tot zijn hart. 't Is zulk een geheel andere taal dan de litteratuur, welke hij gewoon is te lezen. Deze woorden schijnen hem uit eene hoogere wereld te komen. Hij kan er niet bij, maar zij doen hem goed, meer dan hij wel zou willen zeggen, en zoo krijgt ook hij nog een onverwachten Sabbatszegen. Bij het onderzoek van den patiënt verbaast het hem, dat er zulk eene inzinking van krachten is. Duidelijk vertoonen zich de teekenen des ouderdoms. Hij vertrouwt het hart niet. Het duurt bijna nog een etmaal voor de kinderen uit Holland thuis kunnen zijn. Vier-en twintig uren is in dit geval een heele tijd. Hij zal nog een drankje geven ter opwekking. „Alle twee uur maar een eetlepel mevrouw, als dominé niet slaapt. Er wordt natuurlijk gewaakt ?" Bij het heengaan houdt Ds. Veringa een oogenblik de hand van Dr. Meijer vast, en ziet hem vlak in het oog. Ook nu is de afstand wég. De dokter voelt zich klein, want hij ziet hoe wanhopig de strijd is, dien hij voert. „Dokter, zegt de kranke met zwakke stem, nu ik het nog doen kan, wil ik u danken voor de vriendschap mij jaren lang bewezen." Een kleine pauze volgt, en dan gaat hij voort: „Wij hebben elkander vaak aan de krankbedden ontmoet, nü gevoel ik dat het voor mij tijd van heengaan wordt. Twee dingen wil ik u nog vragen. Vooreerst, wat er kome, dien mij geen verdoovende middelen toe, opdat ik in vol bewustzijn van hier ga. En dan, wil vóór mijne begrafenis nauwkeurig lijkschouwing doen." Weer zwijgt hij een oogenblik, het spreken vermoeit zoo. Toch heeft de dienstknecht des Heeren nog iets te zeggen. Na een weinig rustens spreekt hij: „dok- ter, ik ga van hier in het vaste geloof, dat ik als een arm zondaar door de genade van den Heere Jezus Christus voor God gerechtvaardigd ben, en deel heb aan de erve der heiligen in het licht. Ik heb den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd, het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij geven zal." Dr. Meijer kan hierop niets zeggen. Maar groote tranen uit zijn man'lijk oog en eene zachte handdruk vertolken meer dan woorden kunnen spreken. Of ook zijne ziel in dit plechtig oogenblik den vleugelslag des Geestes langs zich voelde heen gaan? HOOFDSTUK V. VAN nacht een rustigen nacht gehad, „'t Is een beetje beter met den dominé". Dat is de boodschap die Wietske aan de deur mag afgeven aan elk die komt vragen, en welke zoowel in den scheerwinkel als door vrouw Struik op haar dagelijkschen tocht met de bollekorf, overal verkondigd wordt. Met blijdschap wordt dat bericht ontvangen, „men weet het soms niet, misschien dat de dominé het nog haalt". Voor mevrouw Veringa is de taak vrij wat verlicht door de overkomst der kinderen, die nu dag en nacht klaar staan om te helpen. Nu komt het eerst uit, gelijk gewoonlijk, hoe goed hij het met hen allen meende, en hoe dierbaar hij hen is. Ach, hoe worden vaak eerst aan de zieken sterfbedden de harten voor elkander ontsloten, en waarom eerst daar gezegd, dat men elkaar niet missen kan ? En weer is het Zondag, na een week van spanning en strijd. Een ringbroeder neemt den dienst waar, en brengt op verzoek van Ds. Veringa aan de gemeente de boodschap over: „dat het alles wél, en volle vrede is." Dokter Meijer liep de gansche week af en aan. Hij zou tevreden zijn over het verloop der ziekte, als die krachten maar niet zoo gering waren. Wellicht komt tegen dezen avond de crisis, maar hij is niet gerust. „Dat hart, dat hart," heeft hij tegen zijn vrouw gezegd. En zoo is het. De kranke zelf heeft geen oogenblik aan herstel gedacht, hoe zijne omgeving hier ook op hoopte en bij elk vleugje beterschap nieuwen moed kreeg. Tegen den middag evenwel komt er verandering. Eene toenemende beklemdheid op de borst maakt de ademhaling zoo moeilijk. Het klamme zweet op 't voorhoofd bewijst dat er geleden wordt. Deuren en ramen moeten wagenwijd geopend worden. Tevergeefs wordt om een weinig rust gezocht. Van de omgeving wordt weinig nota genomen. Nu eens verraadt een enkel woord dat de geest verward is, dan weer wordt met een vreemden blik rond gestaard, gelijk iemand die zich ergens vreemd gevoeld. „Of Wietske dokter even wil halen." Weldra staat deze opnieuw bij het krankbed om met een oogopslag de verandering waar te nemen die is ingetreden. Dit is het begin van den doodstrijd; dit wordt het einde. Slechts een weinig verlichting kan worden aangebracht. „Geen verdooving", heeft de patiënt gevraagd; de dokter zal het ook niet doen. Alleen nog getracht den hartslag een weinig te sterken. Voorts nu en dan een compres op het hoofd en de lippen een weinig bevochtigd met koud water. Dat is het eenigste, ook het laatste. Al de andere medicijnen maar laten staan. En de familie en naaste vrienden die tegenwoordig zijn, begrijpen wat dit beteekent. Nog eenmaal krijgt de stervende een helder oogenblik. Hij ziet den kring der zijnen rond, terwijl een zachte glimlach het ingezonken gelaat plooit. Een uitgestoken hand is het teeken, dat hij van allen afscheid nemen wil. Alleen het snikken der bedroefden verbreekt de stilte. Blijkbaar doet hem die droefheid pijn. Terwijl de magere wijsvinger langzaam omhoog gaat, fluistert hij met afgebroken stem: „Uwhart-worde-niet-ont-roerd; in-het-Va-der-huis-zijn-vele-wo-nin-gen". Verder kan hij niet, waarom oude Bart vervolgt: „Ik ga heen om u plaats te bereiden, en als Ik u plaats bereid zal hebben, kom Ik weder, en zal u allen tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben." Een zachte beweging met het hoofd, is het teeken van instemming. Daarop gaat zijn blik zoekend de kamer rond. „Of hij nog iets begeert?" — „Wietske", fluistert de stervende. De trouwe dienstbode die in deze week onafgebroken in 't getouw geweest is, en de kleeren bijna niet heeft uit gehad, moet ook komen. Met roodgekreten oogen nadert zij het bed van den dominé, maar barst dan in snikken uit. Dat komt omdat zij niet dient om geld, maar uit liefde. Een zachte handdruk van haren heer zegt haar meer dan woorden, en dan wijst hij ook haar naar boven. Daarop rust zijne hand in die van zijne vrouw, die bij de stervenssponde plaats neemt, om het laatste bij hem te zijn. Nog eens rust zijn vriendelijk oog op haar gelaat. Tot dat het niet meer lichten kan. 't Wordt zoo stil. Alleen de borst doet dat angstig gereutel hooren, zoo onvergeeflijk voor de achterblijvenden. Nog eenmaal flikkert de vlam des geestes op. Als in stille alleenspraak fluistert hij: „Jezus-uw-ver-zoe-nend-ster-ven „Blijft-het-rust Dan wordt het weer stil. De adem komt langzaam hooger. Nu en dan slaat hij over. Welhaast met grooter tusschenpoozen. Nog één blik; nog één smartelijke trek over 't gelaat; nog één zucht Dan is alles uit. Als de groote gangklok langzaam elf slagen doet hooren, is Dominé Veringa van Longerga de eeuwige Sabbatsrust ingegaan Met een breeden rouwband om den hoogen zijden hoed, maakt baas Prik, die tevens leed-aanzegger is, den volgenden morgen huis aan huis bekend: ,,De nagelaten weduwe, benevens de kinderen laten u bekend maken het overlijden van hunnen man en vader, den heer Ds. Gerardus Veringa, in den ouderdom van 69 jaren en vijf maanden." Allen weten dit reeds, ook voor het hun wordt aangezegd. Allen ontvangen de tijding met ernstig gelaat, stilzwijgend, en heel het dorp is in rouw. 't Is een mooie Lentemorgen. Aan de Zuidzijde van Longerga liggen de weiden in groene, weeke glanzing met al die sneeuwwitte madelieven tusschen het gras, schuinrekkend haar kopjes naar de zon, onderwijl het grazend vee zich te goed doet aan het malsche kruid; aan den Noordkant ploegt de ploeger den ganschen dag, of worden aan den donkere schoot der aarde de vruchten toevertrouwd, die men straks dertig- en zestig- en honderdvoudig hoopt te oogsten. In den pastorie-tuin staan de vruchtboomen in vollen bloei. Olm, kastanje en meidoorn hebben het nieuwe kleed aan. Tulpen, violen en de ribes kleuren de perken. De kerseboomen beginnen hunne langstelige kelk- jes te ontplooien. De spiraea maakt de eerste witte boogjes. De magnolia houdt op hare naakte takken de nog half gesloten bloempjes omhoog. Rhododendronpracht schittert tusschen 't groen gebladert. Japansche klokjes en mahonia, viool en maagdepalm, Piris Japonica, Mariatranen en kleine witte flox, zij allen wedijveren om den tuin van de pastorie, waar Heeren Kerkvoogden alles voor over hebben om haar te doen uitmunten, te maken tot een der schoonste plekjes van het dorp. En uit deze heerlijkheid nu staat het stoffelijk overschot van den ouden leeraar gereed om te worden uitgedragen. Heel het dorp treurt Alle blinden zijn gesloten; de gordijnen neergelaten. De scholen hebben vandaag vrij af, maar 't is alsof de kinderen gevoelen dat vandaag geen luidruchtige vroolijkheid past. Slechts hier en daar kleine groepjes in fluistering bij elkaar, nu en dan steelsche blikken werpend naar de gesloten pastorie, nieuwsgierig naar de dingen die komen zullen. Bij „de Jachtweide" staan eenige vreemde rijtuigen, waarmede bloedverwanten van den dominé of ringbroeders zijn aangekomen. Daar ligt Zondagsrust over Longerga. In den scheersalon van Zwartenburg is van morgen ongewone drukte geweest, daar al het manvolk zich deze week de weelde veroorlooft van een extra scheerbeurt. Vrouw Struik was om tien uur al van hare „krite" terug en haastte zich thans de floddermuts op te zetten. Folkert en Hein zijn ook reeds van „Heerema-State" wêergekeerd. Beiden moeten straks „burenplicht" ') doen. Maar het vroegst van allen is oude Bart geweest. Even als toen het zijne afgestorvene vrouw gold, is hij diep in den nacht opgestaan en met zijne glinsterende spade naar het kerkhof getogen, om daar in het schijnsel van het zachte maanlicht, de laatste woning in orde te maken voor zijn dierbaarsten vriend, met wien hij zoo menigmaal stond aan den rand van een graf. Niemand mag hem bij dezen arbeid storen. Hij wenscht met zijne gedachten gansch alleen te zijn en tevens met de meeste zorg zijn droeven arbeid te verrichten. Niets dat de stilte verbreekt dan het nachtwindje, dat zacht door het groen ') Dienst bij de begrafenis, 't zij als drager van de lijkbaar of als klokluider. geblaarte huivert en een melancholisch geluid doet hooren in de klokkegaten van den ouden toren. Toch is hij niet alleen gebleven. Want, als begreep hij dat het gebeuren zou, toen pas de eerste spade in den grond gestoken was, is „gekke Hannes" gekomen, en heeft zich zonder een woord te spreken, vlak naast den al dieper wordenden kuil neêrgezet, een tuiltje veldbloemen in de hand, om dat straks in het graf te werpen, 't Is de stille hulde van een gekrenkten geest, maar die toch soms zoo wonder diep voelen kan. En Bart heeft den jongen laten begaan, omdat hij weet waar het bij hem wegkomt. Langzamerhand wordt het drukker in het dorp. Mannen met hooge hoeden treden naar buiten; rijtuigen rollen aan om genoodigden en vrienden van den overledene herwaarts te brengen, ten einde hem mede de laatste eer te bewijzen. Om elf uur wordt de gemeente in het kerkgebouw verwacht. De buurtmeester heeft de dragers en klokluiders eenigen tijd van te voren ontboden, en de eersten halen uit het lijkenhuis de baar, waarop straks het stoffelijk overschot van den beminden leeraar in eikenhouten kist zal worden uitgedragen. Weldra stroomt de menigte kerkwaarts. Allen zijn in het zwart gekleed, kennelijk onder den indruk der komende plechtigheid. De meesten hebben nog nooit eene begrafenis van een dominé bijgewoond. Voor den kansel is een gedeelte ruim gemaakt, precies als wanneer het Avondmaal gevierd wordt, maar nu zal daar straks de lijkkist staan, waar de gemeente een laatsten blik op den overledene kan werpen. In de pastorie heerscht diepe stilte. De rouwdragenden zijn in de sterfkamer, anderen vullen den breeden gang. Op verzoek van den overledene zijn geen bloemen gebracht, alleen eene groote, groene palmtak dekt de kist, symbool van de behaalde overwinning van hem die thans rust van zijnen arbeid. Een zachte glimlach schijnt nog te spelen op het marmerkoude gelaat, dat van grooten vrede getuigt. Daar doet de groote gangklok elf doffe slagen hooren, en 't volgend oogenblik verkondigt ook het torenuurwerk heel het dorp, dat het met zooveel weemoed verbeide uur is aangebroken. „Bom!" — „Bom!" — „Bom!" krijt de kleppende doodsklok. De dragers gaan schoorvoetend het kiezelpad op naar de pastorie. Zacht wordt de groote, breede vleugeldeur geopend, en dan treedt de gemeenteklerk als buurtmeester naar binnen om te zeggen „dat de ure verschenen is. Een zacht gesnik is het antwoord, waarop de consulent der gemeente het woord neemt om den aanwezigen eenige verzen uit Joh. 14 te lezen en dan voor te gaan in gebed. Dan wordt het lijk uitgedragen, op verlangen van Ds. Veringa alweer geheel naar de wijze der dorpelingen. Twaaf mannen aan de baar, voorafgegaan door den buurtmeester en gevolgd door een langen stoet van mannen en vrouwen, de laatsten gesluierd, of het hoofd bedekt met een zwart regenkleed. Zoo gaat het kerkwaarts. Bij de deur staan de Kerkvoogden met ontbloot hoofd, gereed het lijk over te nemen en te leiden tot voor den kansel. Oude Bart is als altijd op zijn post, maar het is alsof zijn haar en baard nog grijzer zijn geworden en zijne lippen beven. Het orgel waarvan de blinkende pijpen met deuren zijn afgesloten, evenals voorheen bij de viering van het Heilig Nachtmaal, speelt zachte treurmuziek. Als allen ter plaatse zijn zwijgt het instrument. Een oogenblik is het plechtig stil, terwijl de gesloten gordijnen de somberheid verhoogen. Daar verrijst „de Lófstem" en zacht, maar lieflijk klinkt het schoone lied: In het Kanaan omhoog, in het land onzer rust, Gereinigd van zonden, van smart onbewust Brengt jub'lend de schaar der verlosten hun Heer, Het Lam dat geslacht is, aanbidding en eer. Als de stem veler waat'ren verheft zich hun psalm, En jubelt in heilglans met vroolijken galm; En troonen en machten, gebukt hier in 't stof, Vereenen voor 't Lam, dat geslacht is, hun lof. Uw gemeente, als Uw kudde genoemd naar Uw naam, Haar leeraars, haar schare, haar kinderen saam, Aanbidden U, Heiland, met dankbaar gemoed, Als 't Lam, dat geslacht, ons behoudt door Zijn bloed! Halleluja, eer zij 't Lam, Halleluja, Halleluja, Halleluja, Amen. Velen kunnen hunne aandoening niet meer verbergen. Thans komt het uit hoe lief men den overledene had en welk eene ledige plaats hij achterlaat. Als daarop door tal van sprekers herdacht wordt, wat Ds. Veringa door de genade Gods voor de gemeente heeft mogen zijn en doen, als ook voor de komst van het Godsrijk in het algemeen, dan is er niet een, die hiervan niet overtuigd is. Omdat hij den Heere lief had, had hij zijnen arbeid lief en gaf hij zich zoo lang hij kon met lichaam en geest aan alles, wat was afgedwaald, of in de zonde verzonken lag. Het treffendste is evenwel het getuigenis dat uit eigen gemeente komt van degenen, die persoonlijk aan hem iets verschuldigd zijn. Van meester Vermeulen, die herdenkt wat hij voor hem als onderwijzer en vriend is geweest. Van Folkert van Vliet, wanneer deze in gebroken Hollandsch wijst op de velen die hij ten eeuwigen zegen werd. Van den gemeenteklerk, wanneer deze namens den Kerkeraad er op wijst, welk eene eendrachtige samenwerking er steeds bij hen en den ontslapen leeraar geweest is en hoe hij aller belangen op zijn teeder hart droeg. En wat niemand ooit heeft kunnen gissen heeft daarop plaats. Als allen het hunne gezegd hebben en de consulent vraagt of er ook nog iemand is, die wat in zijn hart heeft om uit te spreken, staat boer Dekema op en zegt met bevende stem: „Mijne vrienden, ik word gedrongen om ook nog iets in het midden te leggen. Jaren lang ben ik onder het gehoor van Ds. Veringa geweest, ja bekleedde eene kerkelijke betrekking, maar zonder dat ik de waarheid verstond of ook zelfs begeerde haar te leeren kennen. Ik gevoelde mij gestreeld met de plaats, die door mij in het gemeentelijk leven werd ingenomen, en meende dat dit op zich zelf reeds voldoende was om bij God en menschen een goeden naam te hebben. De Bijbel was voor mij een gesloten boek en in den grond haatte ik allen, die toonden dat het dienen van God voor hen meer was dan iets uitwendigs en verband hield met hun geheele leven. Tot dat de Heere mij plotseling afbracht van de hoogte waarop ik stond, en mij mijne geestelijke armoede deed kennen. Ruim drie maanden geleden stond ik bij het sterfbed mijner vrouw, aan de zijde van hem, die nu hier naast ons rust. 't Is vooral onder den arbeid van onzen leeraar, dat zij tot het volle licht kwam, om daarna in vrede van hier te gaan. Toen beloofde ik voortaan met mijn huis den Heere te dienen. Wat ik daarbij heb doorgeworsteld, waar zooveel moest vaarwel gezegd wat mij tot hiertoe lief was, en zoovele andere dingen mij zoo vreemd voor kwamen, is Eén bekend. Maar dat ik op dien voor mij zoo moeilijken weg tot hiertoe staande bleef en bevestigd werd, om dien met Gods hulp nooit weer te verlaten, is middelijk het werk van onzen ouden dominé, die nooit moede werd mij te helpen en te raden en te troosten. Was ik voorheen hem niet zelden vijandig gezind, om dit bij voorkomende gelegenheden ook duidelijk te toonen, zijne liefde is mij te sterk geworden en heeft mijn hart overmocht. Daarom zal de gedachtenis van Ds. Veringa bij mij in gezegend aandenken blijven." Dat woord wekt groote verbazing onder de menigte. Vooreerst omdat het door iemand gesproken werd, die voor kort nog zoo vijandig stond tegenover alles, wat Christelijk was, en dan, omdat het zoo door en door waar was. Jongema en Smynia, de mede-kerkvoogden, benevens de heele liberale partij, voor zoover tegenwoordig, heeft met strakke gezichten geluisterd naar dit eerlijke woord van Dekema, als een getuigenis in het midden der gemeente neergelegd, maar zonder dat één van allen er een oogenblik aan denkt, wat het voor hem geweest is, hiertoe te komen. Vrouw Jongema vond het later maar mooi „sneu" voor haar man en voor Smynia, dat Dekema zoo sprak, en oordeelde, dat het hem nergens anders om te doen geweest was, dan zich eens te laten hooren. ,,'t Leek er veel op dat men in het heilsleger was. Elk mag toch zeker gelooven wat hij wil en denken zoo hij wil." Vrouw Smynia dacht, er zou wel wat anders achter zitten. Of vrouw Jongema die jonge, knappe juffrouw wel gezien had in de dominéesbank ? 't Moet een zusters-dochter van mevrouw zijn, wier vader ergens in Haarlem of Rotterdam, dat weet zij niet zoo precies, een voornaam bankierskantoor heeft. Vroeger kwam zij wel eens in de pastorie logeeren, en was dan om de haverklap op „Heerema-State." Eens is zij met Dekema en vrouw op een Vrijdag meê naar Leeuwarden geweest. Wacht nog maar eens een poosje; je zult er wel meer van hooren. Stille wateren hebben diepe gronden. De gemeente-ontvanger Lolkema vindt het gewoonweg een schandaal, op eene begrafenis zoo te spreken. Hij had zich ten minste weet waar gewenscht. Dokter Meijer luisterde en dacht na. Op de meesten der aanwezigen maakte dit woord evenwel een gunstigen indruk, omdat men wist wat deze rijke landeigenaar wel niet had moeten vaarwel zeggen, om het gezelschap der belijders voor het zijne te kiezen. Aan het einde van den plechtigen lijkdienst dankt een der naastbestaanden in enkele gevoelvolle woorden allen, die op eenigerlei wijze getoond hebben te deelen in de droefheid der familie. Hoewel men den dierbren afgestorvene met weemoed nastaart, is het voor de gewonde harten eene verkwikking, zóóveel deelneming te ondervinden. Doch boven dit alles staat de vertroosting, dat hij heen ging in vollen vrede, steunende op de gerechtigheid van Christus. Daarna zingt de gemeente het lied, waarvan de eerste regels door den stervende nog waren uitgestameld: Jezus, Uw verzoenend sterven, Blijft het rustpunt van ons hart. Als wij alles, alles derven Blijft Uw liefd' ons bij in smart. Och wanneer mijn oog eens breekt 't Angstig doodzweet van mij leekt, Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke, En mijn schuld voor God bedekke. „Bom-bam!" — „bom-bam!" luidt de klok, en thans gaat het grafwaarts. Bij de geopende groeve staat Bart, met ontbloot hoofd. De Lentewind speelt door zijne grijze lokken. Als de stoet het graf nadert, komt plots de zon van achter de wolken en werpt een lichtstraal in den donkeren kuil. Bart merkt het op, en verstaat het ook. Is het niet licht geworden, vooral in dit graf, omdat de dood voor hem, die hier wordt neergelegd, verslonden is tot overwinning? Met ontbloote hoofden zien allen hoe weldra de kist in de touwen hangt is 't wederwoord, wat bedoel je daarmeê ?" - „Daar bedoel ik meê, dat als je den vos van Dekema halverwege de baan, de zweep even had laten voelen, het geheel anders geloopen was". - „Precies óók mijne meening, een doorgestoken kaart en niks anders", schreeuwt een jonge boerenzoon met hoog roode kleur, die ook meê gereden heeft, doch ij den eersten rondgang reeds van de lijst geschrapt was, wegens liet gering aantal punten; „je moet het maar van je vrienden hebben!" Maar Smynia is er allerminst de man naar om zich zulke beschuldigingen te laten welgevallen. Zijn waterige oogen beginnen onheilspellend in hunne kassen te rollen, zijn breede borst hijgt naar adem. Trillend van woede zoekt hij op te staan, wat nu juist niet zoo erg vlug gaat, aangezien het evenwicht moeilijk schijnt gevonden te worden. Opnieuw komt de gespierde vuist met kracht op de tafel neer, tot schade van de dischgenooten, wier glaasjes door den schok een deel van hunnen inhoud verliezen, en met zware stemt brult hij uit: „dat is een gemeene leugen, maar omdat je eigen lomperd van een meid te onhandig was, kan jou het niet hebben, dat Hein en Aag het gewonnen hebben 1 Ik tart elk om te bewijzen, — en weer ploft de vuist op de tafel — dat de vos van Dekema niet hard genoeg liep en anders zal ik in „de Westergoo" alle aanwezigen tot getuigen oproepen ! Wat meent zoo'n melkmuil wel!" 't Is te begrijpen dat deze woorden, die bovendien nog van de grofste vloeken vergezeld gaan, algemeene opschudding verwekken. Paarsch van woede stuift nu ook de beleedigde op, niet het minst gekwetst door de wijze, waarop in een volle zaal over zijn meisje, een voorname boerendochter met veel „spijkers", gesproken werd, en een oogenblik lijkt het, alsof het tot ernstige handtastelijkheden zal komen. Natuurlijk heeft elke partij haren aanhang. De jongeren nemen het voor den boerenzoon op, de ouderen vinden dat Smynia gelijk heeft. Tevergeefs tracht zijne vrouw met smeekenden blik hem tot kalmte aan te manen, 't is alsof hij daardoor nog woedender wordt. Alleen Jongema schijnt nog eenigen invloed ten goede uit te oefenen door bemiddelend op te treden. De vrouwen zien angstvallig naar de klok, met verlangen het oogenblik verbeidend, waarop zal worden ingespannen. De aardigheid is er nu toch voor goed af en allen voelen medelijden met vrouw Smynia, wie het schreien nader staat dan het lachen, en van wie men weet, dat zij geen gemakkelijk leven heeft. Maar Smynia denkt nog aan geen heengaan. Opnieuw bestelt hij „oude klare", om telkens weer van voren af aan de geschiedenis op te rakelen, 't Is voor velen eene oplichting, als eindelijk de veldwachter boven komt, om te zeggen dat het twaalf uur geslagen heeft. Wanneer de feestgangers, voor wie het een geluk is dat een stevige leuning langs de trap naar beneden loopt, buiten komen, heeft de stalknecht met een paar arbeiders de paarden reeds voor de rijtuigen gespannen. „Allemaal kwajongens zijn het", stottert Smynia nog met dubbele tong. „Geen knip voor den neus waard en die meiden evenmin." — „Houd je toch stil", smeekt zijn vrouw, die maar al te goed begrijpt hoe hij later spijt van deze woorden zal krijgen. Zij moet er niet aan denken wat de menschen morgen zeggen, als zij hooren dat de boer zoo dronken is geweest. Zij schaamt zich voor haar eigen man, — gelijk zoo menige vrouw van een dronkaard zich in stilte schaamt, als vruchteloos gepoogd wordt voor het oog der wereld te bedekken, wat vaak onder den invloed van den drank gesproken of gedaan wordt. „Mij stil houden ?" is het antwoord, „voor wie zal Smynia van „Grolda-State" zich stil houden? Ik houd mij voor de heele wereld niet stil! Ik heb lak aan alle menschen. Wat maalt mij Longerga met zijn ploertendom! Ploerten zijn het, en anders niks niemendal. Laat ze maar opkomen, die durven. Ik sla ze allemaal aan gruizelementen ! Ik trap de heele bende tot pulver! Ik " „Kijk jongens, daar komt de mooie Kerkvoogd aan", roept een stem uit de donkerte bezijden de doorreed, „als we hier weer feest hebben moet Smynia vooral keurmeester worden 1" Gelukkig dat de veldwachter in de buurt is. In geen tijden heeft hij de handen zóó vol gehad. Met zijn stok gewapend, de linkerhand op het handvatsel van de sabel, gaat hij de duisternis in, waar eenige jongelui blijkbaar niet veel goeds beramen, en vermaant allen rustig naar huis te gaan, daar zij anders maar hun dag hebben te onthouden." Dat laatste dreigement helpt. Niemand loopt graag een proces op. De kastelein zoekt den beschonken boer met een mooi praatje in het rijtuig te krijgen en biedt aan een eindje meê te rijden. Dit wordt echter fier van de hand gewezen. „Ik kan zelf wel sturen hoor," snauwt Smynia met schorre stem, „en heb een paard zooals er in den ganschen omtrek geen tweede is. Als ik dat begrepen heb, dan durf ik nog wel tegen Dekema rijden." Onder duizend angsten gaat ook vrouw Smynia in het rijtuig. Ditmaal echter niet achter in, maar naast haar man. Gelukkig dat zij bij het vee is groot gebracht. Als het moet zal zij zélf de leidsels nemen en mennen. „Laat maar los Jan!" — „Wel thuis", wordt er door de achterblijvenden geroepen, om er echter op te laten volgen: „als dat goed komt, dan komt er meer goed." Nu het komt goed, naar de meening van den veldwachter, den volgenden dag aan den herbergier verkondigd, omdat dronken lui en kleine kinderen bizonder bewaard worden. Het paard, dat naar eigen stal verlangt, kent echter den weg en ook zijn ruwen meester. Wel gaat het met razende snelheid de dorpstraat door, tot niet geringen schrik van Zwartenburg, die juist nog even uitkijkt, voor hij den scheersalon gaat sluiten, maar buiten de kom van het dorp gekomen wordt het beest rustiger, even als zijn bestuurder. De frissche nachtlucht, die hem in het verhitte gelaat waait, heeft een weldadigen invloed op het beneveld brein. Een loom gevoel trekt hem door de leden. Met moeite worden de lodderige oogen nog een korte poos open gehouden. Langzaam gaat de breede gestalte achterover hangen tegen de rugleuning. De handen liggen weldra slap op het spatkleed. Af en toe sluiten zich de zware oogleden. Vrouw Smynia zegt niets, maar houdt te meer een oog in 't zeil. Ongemerkt weet zij de leidsels in handen te krijgen, en zonder dat haar man het merkt, stuurt zij het makke paard naar huis. Hoe hij uit het rijtuig gekomen en te bed geraakt is, weet Smynia den volgenden morgen zich niet meer te herinneren, evenmin hoe het paard op stal kwam, maar een kloppende hoofdpijn herinnert hem bij het ontwaken aan den treurigen afloop van den anders zoo schoonen feestdag. 't Spreekt van zelf, dat deze gebeurtenis den volgenden dag niet onbesproken bleef. Er waren te veel getuigen geweest van dit nachtelijk schandaal, en hoe gaarne sommigen 't geval ook zochten te bedekken, wist toch heel het dorp al ras, dat het slotstuk meer op een drama dan op een blijspel had geleken. Boer Jongema en vrouw betreurden zeer dezen afloop, niet het minst om vrouw Smynia, die al zooveel „te houden en te keeren" had. Notaris Van der Brug en Dr. Meijer vonden het gewoon weg een schandaal, dat een van de notabelste ingezetenen zich zoo te buiten was gegaan. De Gemeenteontvanger vreesde, dat dit juist koren op den molen van de Christelijken zou zijn en hierdoor heel de liberale partij in miscrediet zou komen. De burgemeester liet zich door den veldwachter op de hoogte brengen en gaf dezen een geweldigen uitbrander, omdat hij niet eerder tusschen beide gekomen was. Baas Zwartenburg wilde er maar niets over zeggen, omdat zijn voet onder allemans tafel stond, maar dit wist hij wel, dat zulke dingen nooit van de andere partij te vreezen waren. En vrouw Struik was al te blij met haar nieuwe toffels, door vrouw Smynia haar den volgenden morgen al spoedig met een oogmerk gezonden, dan dat zij dit nieuwtje in de bollekorf nam. Op „Heerema-State" werd over het geval geen woord gerept, noch door Dekema, noch door het personeel. En meester Vermeulen had eveneens gezwegen, toen hij hoorde hoe een der Commissieleden zich vergeten had, maar iets smartelijks in zijn oog verried dat het hem pijn deed. t Was voor alles maar een geluk, dat een paar dagen later een ander nieuwtje door het dorp ging, dat aller hoofd en hart nieuwe stof tot denken en spreken gaf. Gelijk we reeds hoorden was al lang verteld dat mevrouw Veringa misschien nog voor den winter uit Longerga zou vertrekken. Welnu het was nog in dezelfde week, dat zoowel bij den Kerkeraad als bij de Kerkvoogdij een bericht van haar inkwam, dat zij besloten had, over enkele weken het dorp te verlaten. Verschillende omstandigheden drongen haar hier toe. Vooreerst zag zij er tegen op gedurende die lange winteravonden alleen met Wietske in die groote pastorie te zijn. In de tweede plaats drongen de kinderen er op aan, dat zij bij hen in Holland kwam wonen. Vervolgens had de meid tegen Mei van het volgend jaar trouwplannen, en naar het woord van Jan den tuinman hief de koop, de huur op.' Wanneer Mevrouw echter nu verhuizen ging, kon zij haar in alles daarbij behulpzaam zijn en was bovendien genegen tot zoolang mêe te gaan naar de nieuwe woonplaats, zoodat daar alles flink op stel kon komen. Maar dan was er nog een reden, die de predikantsweduwe wel niet schriftelijk mêedeelde, maar die toch nog het meeste gewicht in de schaal legde. De gewoonte bracht mêe dat zij eiken Zondag de ringpredikanten in de pastorie ontving, onder welke er waren die in der tijd hartelijk met Ds. Veringa sympathiseerden, omdat zij eens geestes waren, maar ook dezulken, die in hunne opvatting over de eeuwige dingen lijnrecht tegenover hem stonden. Op de Ringvergaderingen of als de Classis bijeen kwam, was dit meermalen aan het licht gekomen. Vooral wanneer de waarheden der H. Schrift of het wezen der kerk door dezen of gene der vrijzinnige predikanten werden aangerand, was haar man, die altijd zoo diep en teer voelde, voor alles wat heilig was, of de eere Gods bedoelde, meermalen in het vuur gekomen en had vooral de jongere collega's vermaand af te blijven van het Woord. Zij wist hoe hij er onder geleden had, dat de toestand der kerk in zoo menig opzicht in strijd was met hare belijdenis, en er zoowel onder de voorgangers als onder de gemeenteleden gevonden werden, die anders wandelden, van welke hij met den apostel ook weenende kon zeggen, dat zij vijanden waren van het kruis van Christus. Menschen, wier God was de buik, wier einde zou zijn het verderf, die hunne heerlijkheid zochten in hunne schande en aardsche dingen gingen bedenken. Wat had hij wel met droefheid gesproken over het verval in 't gemeentelijk leven. Wat ging het hem aan zijn hart dat door tal van reglementen en wetten de belijdenis werd dood gedrukt, of althans zóó ingesloten, dat haar kracht en beteekenis vaak niet kon worden uitgeleefd. Dat op het vreeselijke „in geest en hoofdzaak", allerlei wind van leer verkondigd werd, en velen zich bij de kerk aansloten, gelijk men lid kan worden van eene vereeniging of partij. Neen, de gemeenteklerk stond niet alleen met zijne gemoedsbezwaren, tegen vele dingen die moesten worden toegelaten, omdat nu eenmaal niet mogelijk was te handhaven wat toch krachtens oorsprong en beteekenis noodig was. Ds Veringa meende door een getrouw getuigen te moeten volharden, ook in den kerkstrijd, om dan verder aan den Geest des Heeren de loutering en zuivering, en alzoo de uitwerking van het gepredikte Woord over te laten. Maar niet te min deed het hem pijn als hij af en toe moest ervaren, hoeveel er in ging tegen de gezonde leer. Zijn studeerkamer zou het kunnen getuigen, hoevele stille uren van inwendige worsteling hier waren doorgemaakt, en oude Bart, en Folkert van Vliet en meester Vermeulen wisten hier ook wel van, omdat zij meermalen daar met hem over het wezen en het wèl wezen der kerk geredeneerd hadden. En nu was hij heengegaan en rustte van zijnen arbeid, maar nu gebeurde het af en toe dat er op denzelfden kansel, waar sinds jaren het onvervalschte Woord Gods verkondigd was, een voorganger optrad, die ook een herder der kudde moest zijn, maar haar steenen gaf voor brood. Wel een schoone rede soms, vol goed bedoelde zedelessen voor het leven, maar waarin niets voorkwam van de wedergeboorte en bekeering, als eerste eisch om in te gaan in het Koninkrijk Gods, en van het bloed der Verzoening tot delging van de schuld gestort. Een prediking, maar in welke voor het Kruis van Christus geen plaats was, evenmin als voor het woordeke „genade", zooals baas Prik placht te zeggen. Geen wonder dat dit vooral Mevrouw Veringa aan haar hart ging. De eerste maal had zij al de ringpredikanten gehoord en de modernen onder hen, na afloop van den dienst, gezegd waar het op stond, en hoe hun optreden in strijd was met wat haar man naar de Schriften verkondigd had. Maar de heeren hadden de schouders opgehaald en gesprokenover verschil van opinie, en over de bijbelkritiek en over nog vele andere dingen, waar zij toch niet over spreken kon. Vooral dit laatste nu was oorzaak, dat zij zich steeds losser van de gemeente gevoelde, en toen daar nu de drang der kinderen bij kwam, om over te komen, was eindelijk het besluit genomen hieraan gehoor te geven. Wel zou het heengaan van hier, waar zooveel lief en leed was doorgemaakt, niet meê vallen, maar eens moest het er toch toe komen. Daar kwam nog iets bij. Door haar vervroegd vertrek zou misschien ook eerder kunnen worden overgegaan tot het beroepen van een nieuwen leeraar, waaraan vooral voor Longerga veel gelegen lag. Want op het oogenblik rustte dit werk nog op de schouders van den Kerkeraad, die in zijn geheel rechtzinnig was, maar op een volgend jaar zou de tien-jaarlijksche stemming moeten plaats hebben, waarbij moest worden uitgemaakt of dit recht aan dezen bleef, of aan een Kiescollege zou worden opgedragen, en indien dit laatste gebeurde, was het te voorzien, dat de vrijzinnige partij de overhand kreeg en dus een modern predikant beroepen werd. Dit nu, zou mevrouw Veringa nóch voor de gemeente, nóch ter eere van de nagedachtenis van haren man wenschen, en vandaar meteen haar vervroegd vertrek. Als een loopend vuurtje ging het nieuws door het dorp, en vrouw In de Branding j. Struik zorgde er wel voor dat ook de buitenwacht het spoedig te weten kwam. Want dat zou wat bizonders zijn, de pastorie leeg. Dat was in geen veertig jaar gebeurd, en meer dan ooit drong zich de vraag thans bij allen naar voren: „wie zal de nieuwe bewoner zijn?" 't Zal mij eens benieuwen, zegt baas Mulder, als hij hoort dat nu weldra de eerste aanstalten voor het beroepingswerk dienen gemaakt te worden, wat voor een hekkenspringer dat worden zal. 'k Verwacht dat het wel een jong broekje en dan een van het nieuwe licht zal worden, 't Is in deze vacature nu eens voor goed uitgekomen welk een allegaartje het in de „groote kerk" is, en hoe een geloovig kind van God onmogelijk in zoo'n Babel wonen kan. Wat de een opbouwt, breekt de ander weer af. Hij voor zich is tenminste nu voor altijd besloten nooit in der dagen bij zoo'n Kerk zich aantesiuiten, — dan kan een Christenmensch ook even goed lid van een sociëteit worden." Boer Smynia, die als president-kerkvoogd het bericht van mevrouw Veringa ontving, mede het verzoek inhoudende om voor haar vertrek met haar af te rekenen, neemt onder zeer gemengde gewaarwordingen hiervan kennis, 't Is allereerst een gevoel van schaamte, dat zich van hem meester maakt. Opnieuw herinnert hij zich het einde van het feest, en hoewel hem niet veel is bijgebleven van wat er toen onder den invloed van den drank is voorgevallen, heeft de pijl, die uit de donkerheid op hem geschoten werd voor zóóver doel getroffen, dat hij zich nog telkens hoort toeroepen: „een mooie kerkvoogd." Hij moet erkennen dat hij zich dien avond erg is te buiten gegaan, 't Past eigenlijk niet bij elkaar, Kerkvoogd wezen en dronken zijn. Of dronken gelooft hij ook niet dat hij was, dronken is hij nog nooit geweest, maar het is altijd zoo vervelend, dat de drank hem zoo kribbig maakt. Daar heb je Jongema. Die spuwt er ook niet in maar lust op tijd ook wel zijn borreltje, doch hij wordt er nooit anders als anders van. Je konden het aan hem nooit merken, dat hij te veel had. Hij bleef altijd dezelfde en liep als een kaars zoo recht, ook al zat hij een ganschen avond aan de bittertafel, 't Gekste was, dat heel het dorp het zoo wist wat er was voorgevallen. Hij was wel onafhankelijk; hij behoefde niemand naar de oogen te zien, maar 'twas toch lam dat je zoo bij elk over de tong ging. 't Meest geneert hij zich voor zijn kennissen. Er zou nu eerstdaags wel een vergadering moeten komen van Kerkvoogden en Notabelen, welke hij te presideeren had, en de mogelijkheid was niet uitgesloten dat de een of de ander hem dan nog eens gevoelen liet hoe hij over hem dacht. Daar hadden je vooreerst Dekema, die hem wel is waar niets verwijten zou, want daar was hij te fatsoenlijk voor, maar in diens optreden was in den laatsten tijd iets, hij kon zelf niet zeggen wat, dat hem meer hinderde dan een vloed van scherpe woorden. Natuurlijk kwam dat doordat hij fijn geworden was, doch Dekema was dat heel anders, dan vele anderen. Dat was op de laatste kerkvoogden-vergadering nog zoo uitgekomen, toen de jaarlijksche begrooting moest worden opgemaakt. Even als andere jaren kwamen daar onder de uitgaven, ook de posten op voor, die uitgekeerd werden aan de Maatschappij „tot Nut van 't Algemeen," den Protestantenbond, de naaischool, de ijsclub, de tooneelvereeniging „Gijsbert Japix," het Groene Kruis, enz. Toen had Dekema het gewaagd te vragen, ook een subsidie te verleenen aan de Christelijke School, en tevens eene gift af te staan aan een paar Evangelisaties die gevraagd hadden om steun, als mede aan de Nederlandsche Zendings-vereeniging die voor zulk een tekort zat. 't Spreekt van zelf, dat daar niets van was ingekomen. Met verontwaardiging had vooral Smynia die voorstellen van de hand gewezen en gezegd dat hij niet begrijpen kon, hoe Dekema met zulke onzinnige dingen op de lappen kon komen, 't Zou een mooie boel worden als men dien kant op ging. Maar daarop had Dekema geantwoord, dat hij tot het inzicht gekomen was, dat de gelden, welke toebehoorden aan eene Kerk, in de eerste plaats besteed moesten worden in den dienst van het Koninkrijk Gods. Vandaar dat hij als het in zijne macht was, vele posten die tot nog toe naar oudergewoonte werden uitgekeerd, zou schrappen, maar daar hij wel begreep dat dit onder de gegeven omstandigheden tóch niet zou worden gedaan, zou hij er niet verder op ingaan. Evenwel meende hij met alle recht te mogen vragen, dat er ook gerekend werd met het niet onbelangrijk deel der gemeente, dat voor dergelijke doeleinden als hij hier voor stond, reeds zooveel had opgeofferd en ongetwijfeld gaarne zag dat ook de Kerk iets deed. Toen had het eene woord het andere er uitgehaald. Ten slotte had Dekema gezegd, dat het voor hem nog eene open vraag was, oi al de gelden welke tot nog toe door Kerkvoogden beheerd waren, aan dit college wel toekwamen, en niet een belangrijk deel hoorde bij de pastoralia, zoodat dit dan den predikant toekwam, 't Gevolg was geweest dat hij, Smynia, weer voor een enkele keer met de vuist op de tafel geslagen had en gezegd, dat zoolang hij president-kerkvoogd was, nooit in der dagen één cent zou worden uitgekeerd, nóch aan de Christelijken en hunne liefhebberijen nóch aan den dominé, onverschillig wie het was, of tot welke richting hij behoorde. Wat het eerste betrof, men kon elk gelooven laten wat hij wilde, ook in de heidenwereld, want die menschen waren op hunne wijze even gelukkig als de blanken in Europa, terwijl de Staat voldoende zorgde voor goed onderwijs. En wat het predikantstraktement aanging, t was al mooi genoeg dacht hij, f 30 in de week met vrij wonen en een grooten tuin, en dat voor een paar preekjes met nog eenige kleinigheidjes. Drommel nog toe, dan moest hij en zijns gelijken nog al wat anders doen om een bestaan te hebben en te houden. Dat begon 's morgens voor dag en dauw en dat eindigde 's avonds als de zon in het nest kroop of nog later, vooral in den kalvertijd. Hij twijfelde dan ook niet of Jongema met al de notabelen zou het ten volle met hem eens zijn, dat de palen niet verzet moesten worden, maar de Kerkvoogdij het voetspoor had te volgen van hare voorgangers, die ook altijd in deze richting hadden gewerkt. Onder al deze woorden was Dekema kalm gebleven. Alleen had hij geantwoord, dat het zijne roeping was om te getuigen, ook in dit college. Moest hij voor de overmacht zwichten, welnu, hij zou daarin berusten, maar recht was recht, en, naar hij de dingen nü inzag, was dit reeds jaren lang in de gemeente, vooral betreffende het beheer der goederen, gekortwiekt. Ook als Kerkvoogd, — dit was zijn heilige overtuiging, — zou men eens rekenschap hebben af te leggen, van de wijze waarop de gemeente is bestuurd, en dan wenscht hij voor zich vrij uit te gaan. Jongema had daar op niet veel gezegd, alléén, dat hij het in Dekema heel goed hebben kon, dat deze zoo openlijk voor zijn beginsel uitkwam, en ook niet wilde beweren, dat zijn verzoek onbillijk was. Alleen stemde hij tegen diens voorstel, omdat hij persoonlijk niet sympathiseerde met de orthodoxe richting en dus ook niet met den arbeid, die er van haar uitging. Wat die quaestie van de pastoralia aanging, dat was iets wat zij als Kerkvoogden moeilijk konden uitmaken. Meenden de rechtzinnigen dat een deel der kerkgoederen werkelijk aan den predikant toekwam, dan zouden zij een proces aanhangig kunnen maken en moesten de advokaten dit maar uitvechten. Mocht de rechtbank dan later Dekema en de zijnen in het gelijk stellen, dan zou hij voor zich die goederen of gelden geen dag langer aan den rechtmatigen eigenaar willen onttrekken. Zoo was men dien avond uiteengegaan en Smynia had gevoeld dat het gesprokene door Dekema voor de toekomst wel eens eene heele verandering in het kerkelijk beheer kon brengen. Nü zouden ze weer moeten vergaderen, 't Was niet onmogelijk dat er andermaal geschilpunten ter tafel kwamen, maar na het gebeurde in de Jachtweide gevoelde hij zich lang niet zoo vrij in het spreken. Heimelijk was hij bang voor Dekema, juist omdat deze nooit kwaad werd, maar met dat al voet bij stuk hield, terwijl hij Jongema ook niet te best vertrouwde. Wel was deze niet fijn, maar meermalen was het hem opgevallen, dat hij meer oor had voor hetgeen de eigenaar van „Heerema-State" sprak, dan voor wat hij in het midden bracht. Goed beschouwd was het een vervelende boel, en hij zou wel een mooi ding willen geven, als men Dekema uit het college knikkerde. En dan hadden je nog zijn eigen partijgenooten. Dr. Meijer bijv. die notabel was, mocht hem niet, dat had hij lang bemerkt. Toen hij verleden jaar met een verstuikte voet een dag of wat in de kussens gezeten had, ook een gevolg van een nachtelijk avontuur, waarbij de drank een groote rol speelde, was hem dit door den dokter in 't gezicht verweten, en had hij nog meer gezegd dat Smynia alles behalve aangenaam geweest was. „Hij moest zich als fatsoenlijk en welgesteld man schamen om zulk een slecht voorbeeld te geven aan anderen en in de allereerste plaats aan zijne vrouw en kinderen denken. Deze werden de dupe van de historie. Voor ditmaal had hij hem nog eens geholpen, maar hij kon er zeker van zijn, dat als er weer zoo iets gebeurde, al brak hij beide beenen tegelijk, hij, Dr. Meijer, geen stap meer om hem loopen zou en hij dan maar elders moest zien het zaakje gerepareerd te krijgen. Hij had wel wat anders te doen, dan dronken menschen na te loopen". Maar wat zou je op het dorp beginnen als je iets overkwam, zonder Dr. Meijer? Er was maar een geneesheer. Ja, de oude smid gaf nog wel eens een zalfje voor dit of dat, maar daar was hij ook niet erg op gesteld, vooreerst omdat het gewoonlijk paardemiddelen waren, en dan, omdat wel eens gefluisterd werd, dat hij een duivelbanner was, die geestenverschijningen had en bij donker alles uit den haard kon doen opkomen. Dan hadden je notaris Van der Brug, ook een notabele. Een liberaal man van top tot teen, maar daarbij zoo deftig en groot, dat hij er zeker van was dat deze hem ook geen blik zou waardig keuren, als hij gehoord had hoe het op den feestavond was afgeloopen. De gemeente-ontvanger Lolkema, daar hadden je nog wat aan. Die kroop voor hem en boog als een knipmes, maar deze werd door de meerderheid weer niet bemind, juist omdat hij, naar men zeide, voor den minderen man zoo ongenaakbaar was. Enfin, hij zou er eens met Jongema over spreken, om te hooren hoe die er overdacht." Nog dienzelfden middag werd dit plan ten uitvoer gebracht. Juist had vrouw Jongema gezegd: „hoe het nu eens op „Grolda-State' is , toen Smynia het hek binnen kwam en vroeg of de boer thuis was. „Zeker wat nieuws", zei Jongema, „of 't moet wezen dat hij 't gebeurde wil goed praten." 't Volgend oogenblik zat hij meê aan tafel. Eerst werd er gesproken over koetjes en kalfjes; het weêr, de gezondheid der kinderen, 't afzetten van het vee, de melkprijzen enz., toen eindelijk het groote onderwerp aan de orde kwam. ,,'k Wou je even vertellen, dat ik vanmorgen een brief van dominee's mevrouw gekregen heb, zegt Smynia, waarin zij meedeelt nog vóór den winter te willen vertrekken, en nu vraagt of wij genegen zouden zijn tegen dien tijd met haar afterekenen." Meteen komt de bruinleeren portefeuille uit den zak, dezelfde die des Vrijdags meê naar de Leeuwarder weekmarkt gaat, en zoo voor en na al vrij wat bankpapier heeft bewaard, en het bewuste briefje komt voor den dag. „'k Moet eerst mijn bril hebben, zegt Jongema, mijn oogen worden in den laatsten tijd zoo'n stuk minder, dat het geschreven schrift mij zonder „fok" geheel onleesbaar is." „Jonge nog toe, brengt vrouw Jongema in het midden, gaat Mevrouw weg ? Nu ik kan haar geen ongelijk geven, 'k Zou winterdag ook niet graag alleen in dat groote huis zijn. 't Is wel een mooie pastorie, maar voor één mensch met een meid veel te groot, 't Zal mij eens benieuwen welke familie er nu met der tijd in komt." „Ja juist, merkt Smynia op, daar hangt zeer veel van af, en het is ook met het oog daarop dat ik eens kwam praten. We zullen nu eerstdaags wel eens een vergadering van Kerkvoogden en Notabelen moeten beleggen, om de finantieele aangelegenheden te regelen, maar het spreekt vanzelf, dat het daarmeê niet is afgeloopen. De Kerkeraad zal wel spoed maken met het beroepingswerk, om zoo mogelijk weer een orthodoxen dominé te krijgen, maar ik heb al eens gedacht of het niet wenschelijk en mogelijk is, dat werk wat op de lange baan te schuiven. Als we het geluk eens hadden, dat we op een volgend jaar een Kiescollege kregen, dan moest dit beroepen, en konden wij een predikant krijgen van onze richting. Met Dekema valt hierover natuurlijk niet te spreken, maar daarom kom ik juist hier, omdat wij het samen altijd nog al aardig eens zijn. Wat dunkt jou daarvan Jongema ?" De aangesprokene heeft ondertusschen het ingekomen schrijven ter hand genomen. Langzaam leest hij het schrift, dat kort, maar zakelijk de bedoeling weer geeft, en zit dan een oogenblik in stil gepeins naar buiten te staren, 't Is de eerste maal dat hij als Kerkvoogd voor 't geval komt te staan, zoo'n zaak te behandelen. Hé ja, wat is het vreemd dat Ds. Veringa er niet meer is. Wat staat de oude man nog levendig voor hem, zooals hij hem jaren gekend heeft en in onderscheidene betrekkingen met hem in aanraking kwam. 't Is waar, zij verschilden in geestesrichting, maar hadden toch nog nooit één woord ongenoegen gehad. Daar was hij nti blij om. Indertijd was hij lidmaat bij hem geworden, toen oude Jongema nog op de plaats woonde. Later had hij zijne kinderen allen gedoopt. Zélf kon hem dat niet zooveel schelen dat dit gebeurde, maar zijn vrouw stond er op, omdat elk fatsoenlijk mensch dat deed. In dagen van ziekte was hij steeds een trouwe vriend geweest, die op allerlei wijze getracht had te helpen en te troosten. In huisbezoek was hij altijd de vriendelijkheid zélf, ook waar Jongema hem wel eens minder hartelijk ontvangen had, omdat hij er niet van hield, zoo hij zei, door die geestelijke heeren aan den pols te worden gevoeld. Nu was hij weg, voor goed weg, en ging de oude mevrouw ook weg, en zou hij met Smynia en Dekema wellicht voor dingen komen te staan, welke hem allesbehalve prettig toe schenen. Eerlijk gezegd had hij wel gaarne gewild, dat de toestand in de gemeente, zooals die thans was, bestendigd bleef. Niet dat hij fijn was, of ook maar een oogenblik er aan dacht dit te worden, maar hij voorzag een bitteren kerkstrijd en daar hield hij niet van. In den grond was hij een man des vredes op elk gebied, doch vond het allerminst geoorloofd, dat over den godsdienst getwist werd. Dat hoorde er niet bij. Bovendien vreest hij, tusschen twee vuren te worden geplaatst. Aan den eenen kant staat Dekema, met wien hij wel van richting verschilt, maar dien hij toch, vooral sinds zijne verandering, geleerd heeft niet minder hoog te achten. Dekema is een man met karakter. Iemand op wien men rekenen kan. Die in woord en wandel kan worden nagegaan. Tot wien hij zich in vele opzichten gevoelt aangetrokken. Hij weet wat het hem gekost heeft ter wille van zijne geloofsovertuiging afstand te doen van zooveel dat hem lief was, maar ook hoe hij blijmoedig deze offers bracht voor wat hem het dierbaarste is geworden. Jongema is jaloersch, als hij ziet den vertrouwelijken omgang tusschen Dekema en zijn dienstvolk, dat hem toch gehoorzaamt op zijne wenken. Hij bewondert den aangenamen geest die er heerscht op Heerema-State, tot zelfs onder de kinderen toe. 't Lijkt daar wel een vredehof, waar van den morgen tot den avond, zelfs in de drukste tijden, alles rustig en kalm zijn gang gaat, alsof het gesmeerd is, en meermalen wenscht hij in stilte óók het vermogen te hebben zulk een weldadigen invloed op zijne omgeving uit te oefenen. En daar tegenover staat Smynia, zijn partijgenoot, ja, maar voor wien hij, eerlijk gezegd, lang niet dat respect heeft als voor Dekema. Smynia drinkt hem te veel. Smynia komt te vaak verkeerd thuis. Smynia is niet soliede. Smynia is in den grond een slaaf van zijn hartstochten, en een beul voor zijne vrouw. Nooit heeft zij over haar man geklaagd, maar Jongema weet heel goed welk een allertreurigst leven zij bij hem heeft, vooral als hij over zijn bier is. En ook, dat dit de laatste tijden er niet beter op wordt. Daar zit veel geld op „Grolda-State", en met geld kan veel gedaan worden, maar het kan de diepe rimpels niet wegnemen, noch de bleeke gelaatskleur van haar, die daar vaak meer als eene slavin, dan als eene fatsoenlijke vrouw, als de gelijke van haar man, wordt behandeld. En dat terwijl Jongema er van overtuigd is, dat zij in zoovele opzichten zijn meerdere is. Een donker voorgevoel zegt hem dat het vroeg of Iaat met Smynia nog eens raar zal afloopen en een innig diep medelijden vervult hem als hij denkt aan de huisgenooten aldaar. En nu zal hij met dezen man onder één vlag moeten optrekken tegen degenen, voor wie hij veel meer sympathie heeft, dan voor eigen vrienden ? Neen hij weet wel, bij die Christelijken is het ook niet alles goud wat er blinkt, maar daar zijn er toch tot wie hij zich voelt aangetrokken. 't Wordt een lastig geval. Vrouw Jongema, die af en toe eens van haar naaiwerk opkijkt, merkt wel aan den diepen rimpel op 't voorhoofd van haren man, dat hij over ernstige dingen denkt, en ook aan Smynia bevalt zijne houding niet. 't Lijkt wel alsof hij een ondergeschikte is, in plaats van president-kerkvoogd, zoo wordt hij hier behandeld. Een oogenblik dreigt hem het bloed naar het hoofd te stijgen, maar nog tijdig bedenkt hij dat het beter is „piano" aan te doen. „Welnu, zoo vraagt hij, wat zeg je er van ?" „Ja, wat zal ik zeggen, is het antwoord, 't verzoek is alleszins billijk, en ik ben er voor om de oude mevrouw zooveel mogelijk ter wille te zijn. Met oude dominé Veringa heb ik altijd best overweg gekund, ik zou ook niet graag iets willen doen, wat zijne weduwe onaangenaam was. Mij dunkt, wij moeten haar royaal behandelen, te meer waar de fondsen dat best mogelijk maken". „Nou ja, daar wil ik afblijven; om mij kan de oude vrouw nog eene toelage krijgen bovendien, maar ik bedoel, hoe zullen wij dan verder? Dit staat vast, als wij den boel laten loopen, krijgen de orthodoxen hun zin, en wij kunnen er zeker op aan, dat er dan ook méér verandering komt. Allicht komt er dan een jong predikant, die den heelen boel onderstboven haalt, want nieuwe bezems vegen schoon. 'k Zie aankomen dat de Christelijken dan spoedig alles in handen krijgen, zoodat wij maar kunnen rekenen dat onze dagen als Kerkvoogd dan ook geteld zijn". Vooral dit laatste is voor Jongema een teer punt. Dat er een rechtzinnige predikant komt, laat hem betrekkelijk koud, als die maar niet al te stijf is. Als hij eerlijk wil zijn, moet hij erkennen, dat dit voor de gemeente over het algemeen het wenschelijkste is. Hij weet maar al te goed hoe het in de naburige dorpen, waar moderne predikanten staan, op kerkelijk gebied gaat. Des Zondags één keer preeken voor ledige stoelen en banken; in het armenzakje een stuk of wat centen en halfjes, een diaconie dientengevolge zoo arm als de mieren; de catechisatie van weinig beteekenis, en daar tegenover op maatschappelijk gebied vaak een en al verwarring en verzet. Vooral nu er in den laatsten tijd ook al „rooie" predikanten komen, leden van de S. D. A. P. is hij wel eens bang voor zijn eigen partij. Stel je voor, dat er in Longerga eens een Socialistische predikant kwam, die Socialistische preeken hield, misschien de arbeiders tegen de boeren ging opzetten! Reeds nu hield het heel wat in, goed personeel te krijgen en het volk in stokken te houden, maar dan zou het nog eens wat anders worden. Op4 zijn mooist in het dTukke van den tijd werkstakingen en al die fratsen meer. Neen, daar moest hij niet aan denken. Dan maar liever een van de zware cavalerie. Verleden jaar hebben de Christelijke arbeiders ook een beweging op touw gezet, door het oprichten eener afdeeling van den Werkmansbond, waartegen hij in den beginne hevig is te keer gegaan, maar waarmede hij sinds verzoend is, nu hij ziet hoe hunne organisatie werkt. Die vereeniging bedoelt geen verzet, maar beoefent liefde en dringt aan op nauwgezette plichtsbetrachting en onderlinge waardeering, terwijl men elkaar door het oprichten van allerlei fondsen in de moeilijkste levensomstandigheden zoekt te helpen. Voor mannen als Folkert van Vliet en Hein Winkel, die zoowat de ziel van die Vereeniging zijn, heeft hij respect. Hij weet, als het er eens aan toe kwam, zouden zij den eigendom van elk beschermen, maar van de socialisten moest hij niets hebben, laat staan van een dominé, die de menschen op dien weg zou voorgaan. Doch dan dat andere door Smynia genoemd. Dat hij dan niet lang meer Kerkvoogd zal zijn, als er een orthodox predikant komt. Reeds jaren lang heeft hij als zoodanig dienst gedaan, gelijk ook zijn vader en grootvader. Laat eens kijken. Ja, 't zal zoo wat een 70 a 80 jaar geweest zijn, dat de longema's deze betrekking bekleeden. Onder het orgel in de kerk staat vermeld, dat het kerkgebouw in den jare 1835 is vernieuwd, en dan staat daar de naam van zijn grootvader onder, met sierlijke krulletters. En in den Bijbel, die trouwens zelden gebruikt wordt, ligt nog de mooie advertentie, destijds door het college van Kerkvoogden en Notabelen in de „Leeuwarder Courant" geplaatst. En nu hij misschien met der tijd er uitgeknikkerd 1 Des Zondags niet meer zitten in de Kerkvoogdenbank, en zijn vrouw er ook uit, neen, daar moet hij niet aan denken. „'t Wordt een lastig geval," zegt hij eindelijk. „Natuurlijk behoeven wij zoo staf en af hier niet over te beslissen, 't Beste komt mij voor, dat wij er eens kalm over nadenken, en bijv. met een dag of veertien eens vergaderen. Wat de een niet weet, weet een ander vaak. In elk geval ben ik er tegen, overhaast te handelen, en ook om in het geniep te werken. Wat het beroepingswerk aangaat, mij dunkt van ons als Kerkvoogden moet geen oppositie uitgaan. Wil men als partij optreden, dat is mij best, maar dan moet er maar een Kiesvereeniging of zoo iets gevormd worden; ik doe althans als Kerkvoogt niet meê." „Daar heb je hem al," denkt Smynia; de zaak op de lange baan schuiven en als het er aan toe komt, zich netjes uitdraaien. Op zijn mooist overloopen naar de Christelijken." Toch, zal hij, om des vredes wil niet kunnen openbaren wat hij denkt. Hij moet Jongema op zijn hand houden of de heele zaak is verkeken. „Zoo gij wilt," zegt hij, „ik houdt er anders maar van het ijzer te smeden als het heet is. Laten we dan maar afspreken, dat wij de volgende week Donderdag om 7 uur 's avonds vergaderen in de consistorie, en geef jou dan als je wilt, Dekema hiervan kennis." Dit laatste neemt Jongema voor zijne rekening. Na nog over eenige andere dingen gesproken te hebben, wordt het tijd van heen gaan. In de kamp beginnen de koeien te loeien. Ze verlangen er naar, dat de volle uiers van hun last bevrijd worden. Met de groeten voor zijne huisgenooten gaat Smynia langs het binnenpad naar „Grolda-State," onderweg mopperend over alles en nog wat, maar het meest over de behandeling bij Jongema, die, dat had hij duidelijk bemerkt, lang niet zoo hartelijk en voorkomend jegens hem was als anders. Als Jongema weer binnen komt, na zijn collega te hebben uitgelaten, zegt zijne vrouw: „wil ik je eens wat zeggen man ?" „Nou?" „Smynia merkt dat hij zijn invloed verspeeld heeft, nu wil hij jou gebruiken om zijn doel te bereiken. Maar als ik je was, zou ik daar voor passen. D'r zijn hier in Friesland meer gemeenten waar zoo voor en na een onzalige kerkstrijd gevoerd is, die de hoofden heet en de harten koud maakt, en in het eind niets dan vernieling en ellende hebben uitgewerkt. Als de kracht van het beginsel niet sterk genoeg is om de overhand over andere meeningen te krijgen, dan zou ik zeggen, verlies het liever, maar neem nooit tot slinksche wegen of wat ook de toevlucht." „Precies ook mijn gedachte," zegt Jongema. „Je weet, hoe ik mij nooit met dergelijke dingen opgehouden heb, en hoe hard het mij ook vallen zou als Kerkvoogd te worden gewipt omdat ik in alles niet meêstem met anderen, terwijl ik toch naar mijn beste weten altijd de stoffelijke belangen van de gemeente heb behartigd, zoo zou ik dit nog liever hebben, dan mij zelf met geweld te handhaven. Als Smynia dan ook mocht meenen, dat ik zou willen meêwerken door oneerbare middelen de moderne partij te versterken, dan heeft hij zich in mij vergist. Maar weet je wat ik doe ? Van avond na melken wandel ik eens naar „Heerema-State" om met Dekema te spreken." „Zou je d'r iets op tegen hebben dat ik meê wandel ? 't Is mooi lichte maan, en ik ben na den dood van vrouw Dekema er nog maar één keer geweest." „Wel neen, is 't antwoord, integendeel, 't loopt veel gezelliger en je bent er vast welkom. Hoe het ook komt, dat weet ik niet, maar ik gevoel mij daar altijd erg op mijn gemak, vooral sinds Dekema veranderd is. Daar is iets in dat huis, 'k weet zelf niet wat, datje zoo weldadig aan doet. Zorg dus maar dat het avondeten vroegtijdig klaar is, dan gaan wij er samen een loopje') heen." ') Een kort bezoek brengen. 't Is tegen achten als Jongema en vrouw aan de zijdeur van „Heerema-State" aanbellen. Bij avond zit de deur op den ketting, met het oog op nog al eens voorkomend laat bezoek van bedelaars en landloopers. Komen deze voor den donker en zien zij er niet al te verdacht uit, dan wordt hun gewoonlijk een slaapplaats in het hooi verleend. Als echter de lamp ontstoken is, worden er geen gasten meer opgenomen. Aag is juist in de keuken bezig met afwasschen en zingt het hoogste lied, als het metalen geluid door het huis galmt. „Wat mag dat nu nog wezen", zegt zij, en gaat meteen op kondschap uit. Nauw heeft zij evenwel door het roset gevraagd: „wie is daar ?" of de ketting is ook al los en de bezoekers worden ingelaten. In het maanlicht zag zij het gouden oorijzer van vrouw Jongema blinken, en dat zei haar genoeg. „N'avond Aag, is de boer ook thuis?" „N'avond boer, n'avond vrouw, ja, kom maar gauw binnen." In de woonkamer is de tafel juist afgenomen. Ernst, de oudste der kinderen is nog op, om even de muziekles voor morgen te repeteeren. Zachten liefelijk klinken de toonen uit het mooie orgel. Boer Dekema heeft de Goudsche pijp gestopt, en zich gemakkelijk in zijn leuningstoel gezet om zijn courant te lezen. „Wel heb je van je leven" zegt Dekema, als hij met een vergenoegden glimlach opstaat, „al wat ik verwacht had, maar niet dat jullie nog zouden komen; hoe later op den dag, hoe schooner volk geldt hier." — ,,'k Hoop niet dat wij al te ongelegen komen" is Jongema's bescheid, „maar ik had een klein boodschapje, en nu wilde mijne vrouw even „meêloopen." „Heelemaal niet, ik ben blij dat er eens iemand komt, en beiden ben je hartelijk welkom. Aag, zorg je even voor een warme stoof, en zet meteen wat theewater op, dan drinken wij samen nog een kopje thee". „Niets geen drukte", zegt vrouw Jongema, „we zijn ongenoode gasten en zitten niet lang." „Het is geen drukte vrouw, zegt Aag, water is er genoeg en de boer lust 's avonds ook nog wel graag een kopje thee. Geef mij de hoed en boa maar even." Ondertusschen heeft Ernst vlug het orgel gesloten, om te trachten stilletjes weg te sluipen en het voorbeeld der andere kinderen te volgen, die reeds ter ruste gingen. „Hoe gaat het met je jongen ?" vraagt evenwel vrouw Jongema, onderwijl zij hem van top tot teen opneemt, meteen voor de zooveelste maal opmerkende, hoe hij in zijn zacht gelaat de beeltenis zijner moeder heeft. „Best vrouw" is 't bescheiden antwoord. „En wat zal je worden Ernst?" Bij deze vraag krijgt hij plotseling een hooge kleur en trekt verlegen de schouders op. „Nu zeg het maar, wat je straks onder eten gezegd hebt", moedigt Dekema aan. Maar de knaap frommelt bedremmeld zijn zakdoek in elkaar, terwijl zijn onderlip bedenkelijk begint te trillen. Onwillekeurig wordt de nieuwsgierigheid der bezoekers hierdoor opgewekt en aller oog op den jongste in het gezelschap'gericht. Thans komt Aag evenwel tusschenbeide. Met de hand door zijn krullebol strijkende zegt zij: „toe vertel het maar, 'k wed dat Jongema en vrouw het flink zullen vinden." Dat woord moedigt hem wat op. Aag is zijn tweede moeder geworden. Hoewel slechts de eenvoudige plaats van eene dienstbode innemende, gevoelen de kinderen van de kleinste tot den grootste zich bij haar thuis en komen tot haar met al de kinderzorgen en kinderbegeerten, die anders aan het moederoor worden bekend gemaakt. Maar moeder is niet meer, en nu is Aag hun alles. Daarom is zij naar den mensch gesproken hier zoo onmisbaar. „'k Zou graag dominé worden," klink het nu op zachten toon. „Dominé!" roepen Jongema en vrouw tegelijk, hoe kom je daar aan? Heb je geen lust in het boerenvak?" „'k Weet het niet," zegt Ernst, maar het is hem aan te zien dat hij liever heeft, dat men hierop niet verder ingaat. Nu neemt echter Dekema het woord. „Ik geloof niet dat er een boer in hem zit," zegt hij. „Met de beesten bemoeit hij zich nooit, en het landwerk laat hem koud, maar als hij een boek benaderen kan, dan doet hij het. 't Zal wel op een studeeren moeten gaan, denk ik. Nu las ik straks de geschiedenis van den twaalfjarigen Jezus in den tempel. Hoe Hij tusschen de leeraren zat en dezen allerlei vragen deed waarover zij zich verbaasden, en hoe de Heiland op het woord Zijner moeder, dat zij Hem met angst gezocht hadden ten antwoord gaf: „wist gij niet dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders ?" Naar aanleiding daarvan sprak ik toen met de kinderen, en toen zei Ernst dat hij graag dominé of zendeling wil worden, om ook zoo van den Heere te kunnen spreken. Nu treft het net, dat jullui hem die vraag doet, en zoodoende is hij wat verlegen, 't Zijn echter kinderen en morgen denken zij vaak weer aan iets anders. Zeg nu maar „goeden nacht" jongen, en slaap er maar eens lekker op." Aanstonds gevoelen Jongema en vrouw evenwel weer, dat het hier heel anders toegaat dan bij hen in huis. 't Is waarlijk geen wonder dat hier een geheel andere geest heerscht dan op „Olga-State". Bij hen komt de Bijbel bijna nooit op tafel. Men heeft altijd gemeend, dat daar geen tijd voor was, maar de diepe oorzaak was, dat men er geen behoefte aan had. Wat Dekema daar straks zeide was intusschen, niets opgesmukt. Hij sprak er over alsof het een dood gewone zaak was, dat zelfs met de kinderen over eeuwige dingen gesproken werd, en zonder dat hij ook maar een oogenblik verried iets bizonders te willen doen, deelde hij dit eenvoudig voorval mêe. Toch maakte het indruk, gelijk trouwens heel het verdere gesprek. 't Volgend oogenblik waren gansch andere onderwerpen aan de orde. Vrouw Jongema sprak met Aag over de huishouding, de kinderkleding, de verschillende karakters der kinderen, het eten koken enz. en de mannen waren al spoedig verdiept in de aangelegenheden van de boerderij. Ondertusschen werd de thee geschonken en de pijp nog eens gestopt, 't Was alsof de tijd omvloog, en reeds had men over alles en nog wat gepraat, toen Jongema plotseling zei: „maar nu zou ik warempel mijn boodschap haast vergeten, 'k Wou je even vertellen dat Smynia van middag bij mij geweest is met dezen brief van Mevrouw Veringa, waarin zij ons haar naderend vertrek mêedeelt en verzoekt, voor dien tijd met haar af te rekenen, 'k Weet niet hoe jou er over denkt, maar ik zou er wel wat voor gevoelen om niet alleen haar verzoek in te willigen, maar ook voor te stellen haar gedurende haar verdere leven een jaarlijksche toelage te geven. Ds. Veringa heeft de gemeente lang en trouw gediend, het weduwenpensioen is geloof ik van dien aard, dat het is te weinig is om er van te leven en te veel om te sterven, en naar ik wel eens gehoord heb, zijn er geen middelen." Met verbazing luistert Dekema naar dit woord. Hij kan zijne ooren nauwelijks gelooven. Is dat Jongema die spreekt ? Maar wat moet hij daarvan denken ? Vroeger was hij er altijd tegen dat op eenigerlei wijze het traktement verhoogd werd, niettegenstaande Ds. Veringa wel eens iets had uitgelaten, waaruit kon worden opgemaakt, dat hem dit zeer aangenaam zou zijn geweest, en nu zoo maar ongevraagd een toeslag gegeven? Met verwondering ziet hij hem aan, terwijl een glimlach op zijn gelaat ligt. „Je hoort er geloof ik vreemd van op, gaat Jongema voort, dat ik daarmêe kom. Nu, ik begrijp dat best, maar laat ik je dan dadelijk maar zeggen, dat het mij in den laatsten tijd lang niet naar den zin gaat, en ik stierlijk het land heb." „Wat bedoel je", vraagt Dekema. „Ik bedoel zooals het gaat met mijne partijgenooten. 't Is mij eene ergernis dat Smynia, die nog wel president-kerkvoogd is, zich inden laatsten tijd telkens zoo te buiten gaat, en vooral de vorige week, na afloop van het feest zoo schandelijk te keer ging. Je zult er ook wel van gehoord hebben, want zulke nieuwtjes gaan gewoonlijk als „diggelvuur" voort. Nu, ik was er bij met m'n vrouw, maar we schaamden ons de teenen uit en ik kan heel goed begrijpen dat jou menschen zullen zeggen: „daar heb je nu onze liberale voorgangers die het altijd over de verlichting en beschaving hebben". Ja, maar nu ga je toch een verkeerden kant uit", is het antwoord van Dekema. „Vooreerst mag het niet op rekening van de geheele partij geschreven worden wat één misdrijft, maar dan heeft Smynia zijn gedrag ook niets te maken met het beginsel. Ook onder de belijders worden er helaas wel gevonden, van welke men gaarne iets anders zag, en och Jongema, — hier wordt de toon waarop Dekema spreekt diep ernstig — die zijn eigen hart heeft leeren kennen, zal er zich voor wachten een hard oordeel over anderen te vellen, omdat hij weet, dat het alleen aan de bewarende hand Gods te danken is, als hij niet in zonden valt". Nu, wat dat laatste betreft, daar is Jongema nog niet, om dat zoo maar toe te stemmen. Hij gelooft dat er in den mensch zelf ook nog wel wat goeds ligt. Daarvoor heeft hij zijn redelijke kennis en verstand. Oppassen is de boodschap voor elk. Als hij dat ook niet gedaan had, dan was hij nu niet de man die hij was. Wat dat eerste aangaat, 't is alsof hem dat nog meer uit zijn humeur brengt. Hij zou liever gehad hebben, dat Dekema krachtig tegen Smynia was uitgevaren, in plaats van hem min of meer in bescherming te nemen, doch juist daardoor merkt hij opnieuw hoe er in hem een ander beginsel werkt dan voorheen. „Praat er maar over heen", zegt hij, maar 't staat mij tegen, schrikkelijk tegen ook, en ik heb geen plan langer aan den leiband van Smynia te loopen". „Maar ik begrijp je niet", is 't antwoord, „wat wil je daarmêe zeggen? Is Smynia dan misschien tegen zulk eene toelage?" Nu merkt Jongema dat hij eigenlijk al te veel gezegd heeft. Enfin, 't is er nu eenmaal uit, en hij vertrouwd Dekema. Terwijl Aag met vrouw Jongema even naar een andere kamer gaat, om haar een paar manteltjes te laten zien, onlangs voor de kinderen gekocht, zegt Jongema : „hoor eens, je begrijpt natuurlijk heel goed, dat nu wel spoedig pogingen aangewend zullen worden om handopening te krijgen en tot het beroepingswerk over te gaan. De Kerkeraad zal, stel ik mij voor, daar niet mêe talmen, en in mijn kring zijn er, die alles wel zouden willen aanwenden om dit te beletten, in de hoop daardoor misschien een modern dominé te krijgen. En nu wil ik maar zeggen, dat ik geen plan heb aan zoo iets meê te doen. Ik ben niet orthodox, dat weet je, en ik wil mij ook niet voor iets uitgeven wat ik niet ben, maar van zulk soort dingen moet ik niets hebben. Ik wil recht door zee, en die het dan wint, die wint het maar". Bij deze woorden gaat Dekema natuurlijk een licht op. Aanstonds begrijpt hij dat Smynia zijn partijgenoot heeft willen overhalen tot iets, waar deze voor past, en hij kent Jongema als een robuste, eerlijke man. Daarom zegt hij ook aanstonds: „'k zou van jou nooit iets anders verwachten en stel er prijs op dit te erkennen. Wat verder de vervulling der vacature betreft, het is mijn vaste overtuiging, dat ook deze zaak in Gods hand ligt en Hij ook over de gemeente van Longerga waakt. Reeds is de man aangewezen, hoewel wij hem niet kennen, die hier als herder en leeraar zal hebben te dienen en daarom In de Branding ,< maak ik mij hierover niets ongerust. Indien het 's Heeren wil is, dat de gemeente door diepe wegen geleid wordt, zoo hopen wij stil te zijn, maar indien hier wederom een predikant moet komen, die de waarheid naar de Schrift verkondigt, zoo zal niemand dit werk Gods kunnen beletten. Wat mij betreft, ik hoop als Kerkvoogd en als lidmaat der gemeente te doen wat ik voor God en menschen verantwoorden kan, de dingen verder aan hun beloop overlatende". — „Ook ik had van jou niets anders verwacht, zegt Jongema, maar wil toch dit nog zeggen, dat hoewel wij in alles niet gelijk denken, ik toch dichter bij jou sta, dan bij vele anderen, die tot mijn partij behooren". Daarna wordt nog eenigen tijd over tal van andere onderwerpen gesproken. Vrouw Smynia, wier blik telkens weer getrokken wordt naar het levensgroot portret van haar, die een jaar geleden hier nog meesteres was, maar in de kracht van het leven als een veldbloem werd weggerukt, kan niet nalaten in herinnering te brengen wat vroeger wel met elkaar beleefd is. Het doet Dekema goed, dat er zóó over haar gesproken wordt. Van dag tot dag gevoelt hij meer de leegte in zijn huis. Hij heeft nog niet ervaren dat de tijd alles verslijt. Soms kan het gevoel van eenzaamheid hem te machtig worden. Dan gaat hij maar het land in of naar het vee, doch hij krijgt daarmeê zijn vrouw niet terug. Gedurende haar leven heeft hij nooit zoo goed gezien, welk een edel karakter zij had. Dingen, waarvoor hij vroeger geen oog had, vallen hem nü telkens op, en gelijk het meestal met al de zegeningen gaat, wordt hij nü hun rijkdom gewaar, nu hij deze mist. Maar als dan soms hem de droefheid dreigt te overmannen, vindt hij altijd weer hier zijne sterkte en vertroosting, dat zij in vrede is heengegaan. En groote dankbaarheid doorstroomt zijn hart als hij gedenkt dat haar dood zijn leven werd, al ging het dan ook als door vuur. Wel is waar gaat het ook bij hem niet zonder struikelen, bovenal niet zonder aanvechtingen. Niet zelden gevoelt hij zich met zijn geloofsleven als in de branding. Soms komt de oude natuur wel weer eens boven, maar toch mag hij door de genade Gods zeggen, den weg des levens te bewandelen, die naar het onbedrieglijke Woord, uitloopt op eeuwige heerlijkheid. Deze zekerheid geeft aan zijn leven in gewone tijden die rust en kalmte, welke vaak door een ander niet begrepen wordt, maar waardoor toch wèl wordt gemerkt, dat hij een heel ander mensch is dan voorheen. Reeds heeft de oude Friesche klok het uur van tien geslagen, voor den boerenstand een ongewoon laat uur, als Jongema en vrouw opstaan om huiswaarts te keeren. Bij de deur wordt hartelijk afscheid genomen, „'k Hoop dat jullui spoedig eens terug komt, zegt Dekema. De lange winteravonden komen straks, en dan is het mij een verkwikking met trouwe vrienden te spreken". „We beloven het je, is 't antwoord, en je weet dat onze deur ook voor je open staat." En in de handdrukken die gewisseld worden ligt een beteekenis, die deze vroeger niet hadden. Duizenden vriendelijke sterren lonken van verre en verlichten het pad waar langs de terugweg naar „Olga-State" wordt ondernomen. „'t Is maar zoo het is, zegt Jongema, maar ik vind Dekema toch vrij wat aantrekkelijker dan Smynia, al is hij dan ook duizendmaal orthodox geworden." — „Nu dat zou mij ook wat schelen, merkt zijne vrouw op, ik weet niet wat het is en hoe het is, maar daar is iets in die huishouding, zelfs onder de kleintjes, dat mij aantrekt. Ik voor mij wenschte wel, dat het bij ons zoo was. En wat is daar alles op orde 1 Je moet er versteld van staan. Aag liet mij de linnenkast zien en de wasch van de vorige week, maar het is alles even keurig net. 'tKan niets schelen waar je komt, in de keuken of in den gang of in de kamers, 't ziet er alles even helder uit als toen vrouw Dekema nog leefde. Zoo'n meid is toch geld waard." „Weet je hoe dat komt?" zegt hij, „daar wordt niet gediend om geld, maar zij voelen daar alles voor elkaar en daarom gaat het zoo van zélf. Ik ben niet fijn, maar je wordt daar onwillekeurig herinnerd aan wat we laatst in de kerk zongen: „Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen, Daar woont Hij zelf, daar..." — ja verder ken ik het niet; hoe is 't haast ook verder?" — En vrouw Jongema vult aan : „Daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid." — „Ja juist: „het leven tot in eeuwigheid." — „Tot in eeuwigheid, 't Is vreemd, ik kan er niet bij. Maar het is mooi voor die het heeft en het gelooft." — En straks slapen beiden in, terwijl het nog voort ruischt in hunne ziel: „en 't leven tot in eeuwigheid 1" HOOFDSTUK IX. JTET leven van den mensch bestaat gewoonlijk uit kleinigheden. | Slechts zelden heeft er gedurende den tijd die er ligt tusschen de wieg en het graf iets groots of opzienbarends plaats, omdat de gebeurtenissen welke er voorvallen, zich in den regel ontwikkelen uit de meest alledaagsche omstandigheden. Juist daarom evenwel zijn deze vaak van zoo groote beteekenis. Zoowel het huisgezin waarin men wordt opgevoed, als de kring waarin men zich beweegt; zoowel de arbeid die verricht wordt, alsook de leiding die bij dat alles plaats heeft, oefent niet zelden een beslissenden invloed uit, bijv. op de vorming van het karakter, op den gang der gedachte en dus op de inzichten en overtuigingen, op het verlangen en streven, op de levensidealen en de eeuwigheidsverwachtingen, in één woord op de gansche persoonlijkheid. En gelijk het gaat in het particuliere leven van den enkelen mensch, zoo gaat het vaak ook op grooter schaal in het gemeentelijk leven en het maatschappelijk leven en het volksleven. Slechts zelden iets groots, iets buitengewoons, dat aller hoofden en harten bezig houdt, wat trouwens in den regel ook niet wenschelijk is. Schokkende gebeurtenissen hebben gewoonlijk ook extra gevolgen, en deze zijn niet altijd ten zegen — zij kunnen in hunne uitwerking ook doodelijk zijn. Ook in de gemeente Longerga komt de waarheid hiervan telkens in het licht, 't Leven der meeste dorpelingen gaat even rustig en kalm daarheen, als de kleine golfjes in de dorpsvaart, die doodgewoon, zonder heftige beroering zich voortbewegen, tot zij zich eindelijkuit- storten in de groote, wijde zee, om nooit weêr te keeren. En toch hebben die meest alledaagsche dingen niet zelden zulk een groote waarde, omdat zij niet alleen over het heden, maar ook over de toekomst beslissen. Inzonderheid zijn het de dagelijksche gesprekken, die van onberekenbaren invloed zijn, niet het minst omdat de dorpelingen telkens met elkander in aanraking komen, om dan op eigen wijze, in eigen kring, weder uit te leven 't zij ten goede of ten kwade, wat gehoord of gezien werd. Een wereldvermaardheid heeft de gemeente van Longerga nooit gehad en zal deze ook wel nimmer krijgen, maar toch heeft zij beteekenis, zoowel in de geschiedenis der Kerk als in die van het gansche gewest, ja wie zal zeggen tot hoever haar invloed reikt, waar zoo voor en na in haar midden de mannen gevormd werden, die thans in verschillende oorden der wereld, zoowel in het verre Westen als in de landen der tropen uitdeelen, wat hier in beginsel ontvangen werd. In dit licht beschouwd, krijgt elk menschenleven, tot dat van „gekke Hannes" toe, hooge waarde, worden kleine gebeurtenissen soms beteekenisvol en wordt het Schriftwoord verstaan, dat men den dag der kleine dingen niet heeft te verachten. Het is Zaterdagavond, een paar dagen na het gebeurde, in het vorige hoofdstuk beschreven. In den scheersalon van baas Zwartenburg heerscht groote drukte. Men kan het hem wel aanzien dat het hem naar den vleesche gaat. Zijn rood gelaat, dat onwillekeurig aan volle maan doet denken, glimt niet minder als het koperen scheerbekken, waarmede hij zijn geachte clientèle om beurte bedient, en af en toe worden de zweetdruppels met een roodbonten zakdoek afgewischt of de brilleglazen schoon geveegd, 't Is vol in de niet zoo bijzonder ruime inrichting. Alle plaatsen op de banken langs de groene bedschutting zijn bezet; een enkele moet zich zelfs met een staanplaats behelpen. Toch schijnen de klanten van avond geen bijzondere haast te hebben. Blijkbaar vinden zij het hier onder het heldere schijnsel van de groote Belgische lamp veel te gezellig, om na de kunstbewerking van den scheerbaas, welke elk op de fatale som van drie cent komt te staan, aanstonds heen te gaan. Dat komt eenerzijds, omdat het weêr daar buiten niet van dien aard is, dat thans op straat vertoefd kan worden, en anderzijds, omdat er ditmaal rijke stof is om het gesprek gaande te houden. „'t Moet tegenwoordig ook weer erg kraken tusschen Duitschland en Engeland niet?" vraagt er een uit het gezelschap, die naar zijn uiterlijk te oordeelen tot het boerenvak behoort. — „Hoe zoo?" is de wedervraag. — „Nou, ik weet het niet en heb ook niet zooveel verstand van die hooge dingen, maar ik ben gister naar de Leeuwarder weekmarkt geweest en ving in den trein zoo een paar woorden op, waaruit dat viel af te leiden. Daar zaten een paar Hollandsche veekoopers tegenover mij die het er over hadden. Volgens hen kon het haast wel eens tot een uitbarsting tusschen deze beide Rijken komen". „Gekheid allemaal, meent kleine Fier, die er zich op voor staat meer te weten dan menig ander, omdat hij als huisknecht bij Dr. Meijer nog al eens het „Nieuws van den Dag" in kijkt, groote honden bijten elkander niet. 't Is al jaren zoo geweest, dat het soms leek alsof de Duitschers en de Engelschen elkander in het haar zouden vliegen, maar als het er aan toekomt, trekt een van beide partijen wel bakzeil". — „Jullie moet ook niet vergeten, zegt Zwartenburg, terwijl hij den half geschoren klant een oogenblik aan zijn lot overlaat en midden in den salon plaats neemt, dat Duitschland en Engeland niet op zich zelf staan. Als onze Oostelijke buren de Engelschen te lijf willen gaan, dan krijgen zij het ook met Frankrijk aan den stok, waar nog altijd genoeg oud zeer zit vanaf 1870, en misschien kwam Rusland er dan ook nog wel bij te pas. En omgekeerd, wanneer de Engelschen op de Duitschers los willen, dan zou Oostenrijk-Hongarije, en Italië Duitschland gaan helpen. Daarom denk ik ook dat de hooge heeren zich wel tienmaal zullen bedenken, voor het eerste schot gelost wordt". — „Nou, ik weet het niet, herneemt de eerste spreker, maar naar wat ik hoorde is de toestand erg gespannen, 't Moeteen mirakel wezen hoe beide Rijken in den laatsten tijd bezig zijn om leger en vloot te versterken, en ook, hoe groote voorraad van alles en nog wat wordt opgeslagen, alsof men vreest dat er wel eens een tijd kan komen, waarop de invoer van buiten wordt stop gezet." — „'t Zou warempel niet best wezen, zegt Sjouke, bijgenaamd de mollenvanger, omdat hij in zijn vrijen tijd zich onledig houdt met het opsporen dier holbewoners, een arbeid die hem geen geringe bijverdienste geeft, sinds de mollenvelletjes zoo duur zijn, en waaraan vooral Jan de tuinman zich zoo ergert, omdat hij een mol zulk een nuttig dier acht, al mag het dan ook eens een perkje verwoesten of een akker overhoop halen, „t zou niet zoo best wezen, want dan komen wij er wellicht ook niet zonder kleerscheuren af." — „Maar daar hadden wij toch niets mêe te maken, meent Struik, die ditmaal bijzonder scherp toeluistert, vooreerst omdat hij als een man des vredes bang is van allen strijd, en dan omdat hij van zijn wederhelft de bizondere opdracht gekregen heeft, goed op te letten, of er ook iets bizonders verteld wordt, omdat zij tegenwoordig zoo arm is aan nieuws." — „Kan je begrijpen", klinkt het nu van alle kanten, dat zouden wij gewaar worden. Vooreerst met onzen handel op het buitenland, tengevolge waarvan de prijzen der levensmiddelen enorm zouden stijgen, als er tenminste nog wat te eten over bleef, en dan omdat het nog de groote vraag zou wezen, of wij ook geen oorlog kregen. Onze Regeering zou wel haar best doen om neutraal te blijven, maar als je tusschen twee vechtende partijen in staat, krijg je allicht zelf ook een klap die hard genoeg aankomt. „O, zoo, zegt Zwartenburg, terwijl hij opnieuw een oogenblik pauseert, om daarna op een lederen riem het dienstdoende mes eenige malen op en neer te halen, ik herinner mij nog als de dag van gister den Fransch-Duitschen oorlog. Dat was me een consternatie. Heel de gewapende macht in 't geweer. In alle steden en dorpen de klokken geluid om de manschappen op te roepen, teneinde aan de grenzen nacht en dag te waken dat de vijand niet op ons grond gebied kwam. Overal schreiende vrouwen en kinderen, die plotseling van man en vader gescheiden werden, zonder te weten, of zij hem wel ooit levend zouden wêer zien. Gelukkig duurde de mobilisatie maar enkele weken, maar ik weet niet hoeveel schade ik daar toen wel niet van gehad heb in mijn zaak, omdat haast alle man onder de wapenen was en ik in het eind zelf ook nog mee uitrukken moest". „Ik geloof niks van al die oorlogsberichten" zegt Jan Tuinman. „Niets dan speculatie van de groote geldmannen en de couranten moeten vol. De menschen zijn in onze dagen veel te verstandig en te ontwikkeld, dan dat zij elkander op groote schaal zouden gaan vermoorden. Dat hoorde thuis in de middeleeuwen, toen men nog lang zoo beschaafd niet was, maar niet in onzen verlichten tijd". — „En de Boeren-oorlog dan ?" zegt Sipke van Jonkershuizen. „Die is tenminste nog niet zoolang achter den rug en wat is daar beestachtig huisgehouden, denk maar aan de concentratiekampen". — „Nou ja, dat was in Afrika". — „O, je wilt dus zeggen, daar kon het wel, want het betrof maar domme Transvaalsche boeren, maar hier in het beschaafde Europa is zoo iets onmogelijk! 't Mocht wat. Als het er aan toekomt, is het nergens anders om te doen dan om den baas te spelen. Engeland wil de eerste zijn en Duitschland wil dit ook, en nu duurt het net zoo lang totdat zij elkander in de haren vliegen". „Juist, zegt een jong vlasbaardje, die blijkbaar nog niet vaak onder het mes is geweest, en voor kort als knecht bij den bakker is komen wonen, en dan kunnen de arme soldaten maar als kanonnenvleesch dienen. Als zij verstandig waren, dan wierpen zij als één man de wapens nêer en lieten de groote hansen zelf hun twisten uitvechten". Blijkbaar is deze gedachte voor de rustige burgers van Longerga nieuw. Men is hier altijd gewoon geweest eerbied te hebben voor de Overheid. Van staking of verzet tegen de gestelde machten is nooit sprake, laat staan van dienstweigering. „Ik hoor wel, dat je geen soldaat geweest bent, zegt Sipke. Als je op een volgend jaar in de loting valt, mag ik lijden dat je nummer elf trekt, en dan wilde ik wel eens zien wat je deden, wanneer je opgeroepen wordt". — „Nou ja, één man kan dat ook niet doen, maar ik wil zeggen, dat het geheele leger moest weigeren in het vuur te gaan om zich te laten dood schieten. Wat beteekent dat handje vol soldaten van Nederland tegenover de millioenen van Duitschland en Engeland? Ik zeg maar, 'tis weggeworpen geld, en 't was maar vrij wat beter dat die centen besteed werden om het lot van de arbeiders te verbeteren". — „Behoor je misschien bij de rooijen ?" vraagt Murk de vrachtrijder. „Gelukkig al, is 't antwoord, de socialisten zijn de eenigen die nog wat voor een arm mensch gevoelen en zijn lot trachten te verbeteren. Als wij maar een keer de macht in handen hebben, dan zal er spoedig verbetering komen". „Ik kan anders niet zeggen dat jullui vergaderingen en congressen zooveel hoop geven op een vredige toekomst, merkt Sipke op. Geen partij waar men elkaar zoo uitmaakt voor alles en nog wat, dan in jou partij. Bovendien scheldt en raast men bij jullui altijd op de rijke lui, maar je eigen voormannen zorgen er wel voor dat zij ook niet aan het kortste eind trekken. Trouwens wat jullui wilt is omkeering der maatschappelijke orde, een revolutie binnen eigen land, zooals de spoorwegstaking van 1903 te zien gegeven heeft, maar dan zou ik nog liever vechten tegen een vijand buiten de grenzen". — „Ik dacht dat wij geen oorlog meer kregen, merkt een koemelker') op, nu er in den Haag zoo'n mooi Vredespaleis is opgebouwd. Alle landen hebben immers meêgewerkt aan de tot stand koming daarvan, om dan in 't vervolg daar alle mogelijke geschilpunten te beslechten". — „Dat is de theorie, meent baas Prik, maar de praktijk laat zich niet zoo gemakkelijk de wet voorschrijven. Als de natuur van den mensch aan het woord is, wordt er gewoonlijk niet gevraagd naar recht en gerechtigheid, maar zoekt elk op zijn wijze te verkrijgen wat hem toekomt, 'k Heb dadelijk gezegd, gaat hij voort, toen ik hoorde van die bouwplannen van dat paleis, als 't maar niet gaat gelijk met Babels toren. Die zou dienen om de menschen bij elkaar te houden, maar God dacht er anders over, en zoo werd dat bouwwerk juist oorzaak, dat de grootste verwarring en scheiding ontstond. Sinds de zonde in de wereld kwam, is de aarde vol wrok en wrevel. Van af het gesloten Paradijs, is de mensch hatelijk en zijn zij elkander hatende, en hunne voeten snel om bloed te vergieten. Zoo was het in het verleden, zoo zal het blijven tot aan het laatst der dagen, als wanneer wij zullen hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen. Wij beleven ernstige tijden, die ons zeggen dat de groote Dag van Jezus Christus' toekomst genaakt, en wie weet wat wij of misschien onze kinderen nog zullen beleven". Onder de aanwezigen wordt er meer dan een gevonden, die met het bakkersknechtje dit woord in het geheel niet verstaat. De scheersalon van baas Zwartenburg is een inrichting waar allen die hun baard of haar kwijt willen worden in- en uitloopen, onverschillig of zij tot de eene of de andere partij behooren. Maar heel het dorp weet dat de oude schoenmaker niet gewoon is zijn overtuiging onder ') 't Friesche woord voor keuterboer. stoelen en banken te steken, doch elke gelegenheid aangrijpt om te spreken over die dingen, welke voor vele wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kinderkens geopenbaard worden. Vandaar dat sommigen hem veel te fijn vinden, en vooral sinds de toenemende actie der Christelijke partij, met hun lapwerk naar een concurrent van baas Prik gaan, die tot de liberale partij behoort. Maar dat verhindert hem niet getrouw te zijn in het belijden, omdat hij gelooft dat zijn brood zéker en zijn water gewis is, daar Vader zorgt. En waar nu een aankomend jongeling, die het leven niet eens kent, den moed heeft om in dit gezelschap op te komen voor wat hij wel eens uit den mond van den een of anderen socialist heeft opgevangen, of in „het Volk" las, daar wil hij tenminste niet zwijgen van die hoogere dingen, welke voor hem volkomen zekerheid hebben. „Maar zouden jullui dan werkelijk denken, dat wij ook oorlog krijgen?" vraagt Struik, op wiens gelaat reeds de angst te lezen staat. Aanstonds merken een paar jongelui hoe deze gedachte hem benauwt, en zijn er bij om hem nog meer schrik aan te jagen. „Natuurlijk, je begrijpt toch wel, dat wanneer de huizen van je beide buren in brand staan, er al een groot wonder gebeuren moet, wanneer jou huisje gespaard blijft? Je moet zoo maar rekenen, dat dan alles opgeroepen wordt om onder de wapens te komen, onverschillig van welken kant de vijand komt." „Ikke niet!" zegt Struik. — „Kan je begrijpen; dat zullen ze je wel wijsmaken, en als je niet goedschiks wilt, dan halen ze je, of je krijgt de kogel." „De kogel? Maar ik ben nog nooit soldaat geweest, alleen maar schutter, en toen hadden wij nog van die ouderwetsche achterladers, 'k Zou niet weten hoe met die nieuwe geweren te moeten schieten". „O, dat zullen ze je wel leeren man; juist omdat je schutter geweest bent, val jou in de termen." „Maar ik ben al acht en vijftig." „Doet er niet toe, zoolang je geen zestig bent kunnen ze je heel goed gebruiken. Bovendien, je moet ook wat voor je land over hebben". „Ikke niet, zegt Struik weer, wat zou er dan van mijn vrouw worden ?" „Wel, die blijft doodgewoon met de bollekorf loopen. Als we hier nog eens soldatenvolk krijgen, kon het zelfs nog wel goed vóórhaar worden; soldaten lusten wel wat." 't Is den ouden man aan te zien dat hij geheel van streek geraakt. In zijn verwarring neemt hij een zijner klompen tusschen de knieën, gelijk hij dat ook wel eens doet als hij op den akker werkt en zijn pijp wil aansteken, en haalt daarna een lucifer uit het doosje. Zelfs baas Prik heeft er genoeg aan om zich goed te houden, als hij merkt hoe de oude man van streek is. Gelukkig voor hem dat Folkert van Vliet tusschen beide komt. „Wees maar niet bezorgd Struik, zegt hij, 't zal aanstonds nog zoo'n vaart niet loopen. In elk geval zijn wij naar den mensch gesproken hier in Longerga wel aardig veilig. Daar is niet zooveel kans dat Friesland het tooneel van den strijd zou worden. De haven van Harlingen is voor de groote oorlogsschepen niet te bereiken, zoodat wij hier van uit zee niet veel te duchten hebben, en ook van landzijde zie ik voor onze Provincie geen gevaar. Mocht het al eens zoo ver komen, dat wij in den strijd gewikkeld worden, dan laten ze jou in elk geval bij je vrouw thuis". „Maar de vliegmachines dan?" zegt baas Mulder. Die kunnen overal komen, en als die van bovenaf beginnen te werpen met bommen of granaten, dan zou ik wel eens willen weten waar wij ons moesten bergen." „Natuurlijk, gevaarlijk blijft het altijd in dagen van oorlog, maar laten wij ons toch vooruit niet ongerust maken. God regeert. Ook de toekomst van Nederland is in Zijne handen. Wanneer ons volk maar wilde leeren acht te geven op de teekenen der tijden en zich voor den Heere ging verootmoedigen, heb ik wel geloof, dat Hij ons gezegend land bij den vrede zal bewaren." — „Ja, daar zeg je wat maar dan moet het anders gaan, dan nü, hervat de molenaar. Neem onze eigene gemeente maar. Morgenvroeg weer een modern dominé op den kansel, waar jullui niks tegen doen kunt, terwijl zij die de waarheid willen hooren in de School moeten vergaderen. 't Is geen wonder dat de oordeelen komen. Ik zeg maar, als zulke dingen worden toegelaten, dan rijpt een land voor zijn ondergang. De Schrift zegt: „wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen." Ik voor mij ben tenminste blij dat ik er buiten sta en geen deel heb aan de ongerechtigheid van de Groote Kerk." Dit laatste woord brengt plotseling een wending in het gesprek. Zwartenburg heeft tegen zijn gewoonte geruimen tijd gezwegen, want als het over godsdienstige onderwerpen gaat, neemt hij steeds een zeer gereserveerde houding aan. Omdat hij naar zijn eigen woord vogels van diverse pluimage in zijn salon ontvangt, wenscht hij zoo mogelijk op elk gebied den gulden middenweg te bewandelen. „Ik ben en blijf neutraal" pleegt hij te zeggen, als de een of andere quaestie ter zijner beslissing wordt overgelaten, en hoewel sommigen zich aan dit standpunt ergeren, vooral omdat het zoo weinig met den Frieschen volksaard overeenkomt, volgens welke men maar één van beide wezen moet, vóór of tegen, stoort hij zich daar niets aan, maar bewandelt heel genoegelijk dien middenweg. Vandaar dat hij er gewoonlijk ook voor zorgt, dat bij de veelvuldige gesprekken niemand beleedigd wordt, of ook dat aanstonds een ander onderwerp aan de orde wordt gesteld, als de wijze van spreken aanleiding geeft om te vreezen, dat de gezelligheid en aangename toon wordt weggenomen. Ook nu bevalt hem de manier waarop baas Mulder spreekt slechts matig, leder moet ten slotte zelf weten wat hij gelooven wil, en volgens zijn meening past het allerminst dezen man hierover te spreken. Vooreerst omdat hij niet eens lidmaat van de Kerk is, zoodat hij dus er geheel buiten staat, maar dan voornamelijk ook, omdat Mulder bij het publiek niet hoog staat aangeschreven. Hij kan 's Zondagsmorgens in de vroegte er wel op uitgaan om, naar hij zegt, elders de zuivere waarheid te zoeken, maar 't is een publiek geheim, dat wanneer de zuivere waarheid eens aan het licht kwam van de oorzaak van den brand, die een vorig jaar den molen op „Zelden rust" in de asch legde, hem dit zeer zeker minder aangenaam zou zijn. Vandaar dat zijn woorden weinig invloed hebben, en ook nu niet inslaan. Naar aanleiding van hetgeen gesproken werd, acht onze barbier thans het oogenblik gekomen, een nieuw punt in bespreking te brengen, en zegt daarom : „oude mevrouw Veringagaat het dorp binnenkort óók verlaten hé?"— „Wel zoo, wanneer?" vraagt een der aanwezigen. — „Naar ik hoor in elk geval vóór den winter; 't plan is dat zij naar de kinderen in Holland gaat. Wietske gaat dan voorloopig meê om de huishouding daar op stel te brengen." — „Jonge nog toe, nou, dat zal ook nieuwe drukte hier geven." — „Ik dacht al dat er wat gaande was, zegt de postbode. Eergister zag ik Smynia naar Jongema gaan, en 's avonds trof ik het dat deze met zijn vrouw den weg naar „Heerema-State" insloeg. Zeker 't een of ander aan 't handje dacht ik." — B't Is anders met Smynia en Jongema tegenwoordig niet zoo erg groot spul," meent Glazema. 't Fijne van de zaak is hem niet bekend, maar hij heeft wel gemerkt dat in den laatsten tijd de vriendschap tusschen deze beide Kerkvoogden vrij wat bekoeld is. „Hoe gaat het nu eigenlijk met het beroepingswerk," vraagt Zwartenburg, „kan de Kerkeraad daar nu aanstonds toe overgaan als mevrouw vertrokken is ?" „Neen dat gaat zoo maar niet," weet een te zeggen, „d'r moet eerst handopening komen, en dan kan men zijn gang gaan." — n't Is 't volgend jaar zeker ook weer stemmen voor Kerkeraad of Kiescollege?" vraagt Jan Tuinman, en hij voegt er aan toe: „als 't eens bij meerderheid van stemmen werd uitgemaakt dat wij een Kiescollege kregen, dan kon hier ook wel eens een andere partij aan het roer komen. „Ja, ik denk ook dat wij dan niet weer een orthodoxe dominé kregen," zegt Murk. — „Zou je niet denken ?" — „Wel neen, dan komt er natuurlijk een modern predikant; waarvoor zou anders die verandering noodig zijn ?" - „'t Is te hopen dat wij daarvoor bewaard blijven,' zegt een van allen. „Toen de vacature ontstond liepen de modernen eerst nog al trouw naar de kerk als er een ringpredikant van hun richting optrad, maar naar hij hoort is dat al lang anders. Soms zijn er maar dertig a veertig menschen in de kerk, terwijl deze tijdens Ds. Veringa geregeld vol was." — „Dat komt van jullie preekerij in de School," nijdigt Jan Tuinman. „Vroeg of Iaat loopt het daar nog eens op „dolatie" ') uit; die School heeft hier al wat een ellende in het dorp gebracht." Bij het hooren van deze woorden wordt menige scherpe blik op den spreker geworpen, 't Is algemeen bekend dat Jan altijd in stilte behoort heeft tot de liberale partij. Zoolang de oude dominé nog leefde, bij wien hij geregeld in dienst was, hield hij zich gewoonlijk achteruit, ') Bedoeld wordt: „doleantie." maar nu deze er niet meer is, durft hij meer van zich afspreken. ,,'k Ben het volkomen met je eens," valt Douwe oproeper in, dusgenaamd omdat hij bij boelgoed 't geen ten verkoop wordt aangeboden oproept, „vroeger, toen hier nog maar ééne school bestond, was het altijd rustig en vredig op het dorp, maar nu is het er telkens te doen. En wat dat kerkgaan betreft, een heele boel menschen gaan naar de kerk om den dominé, of uit gewoonte, maar dat doen wij modernen niet." „Jullie blijft liever uit gewoonte thuis," werpt Sipke hem tegen. „Je kunt het noemen zoo je wilt," is 't antwoord, „maar ik zeg maar, elk moet voor zich zelf weten wat hij doen of laten wil. De ware vroomheid zit hem niet in het naar kerk gaan, maar in het binnenste van den mensch. 'k Heb een orthodoxen ouderling gekend, die zijn kinderen vast twee maal 's Zondags naar kerk stuurde op driekwartier afstand, maar ondertusschen zelf de menschen zoo hard bedroog als hij kon. En toen die kinderen groot waren, moesten sommigen niets meer van de kerk hebben. Met een van hen heb ik in garnizoen gelegen, maar daar was bij de geheele compie niet een die het zoo raar opzeggen kon als hij." „Wel mogelijk," merkt Wiersma de ouderling op, die tot hiertoe zweeg, maar nu het oogenblik gekomen acht om te spreken. „Als het waar is wat je zegt, keur ik het even hard af als jou, zoowel het gedrag van den vader als van de kinderen, maar daarmede is de waarheid niet tot een leugen gemaakt. Ook is genade geen erfgoed, zoodat vrome ouders wel slechte kinderen, of ook goddelooze ouders wel vrome kinderen kunnen hebben. Toch blijft het de roeping van een Christen zijn licht te laten schijnen op heel zijn omgeving, overeenkomstig het woord van den Heiland: „gij zijt het licht der wereld, een stad boven op een berg kan niet verborgen blijven." Ook het ontstaan van de Christelijke School en van al den Christelijken arbeid in onze gemeente is eene openbaring van het geestelijk leven dat gelukkig hier aanwezig is. Wel is waar, is daardoor misschien de rust van voorheen gestoord, gelijk het leven altijd de stilte verbreekt, maar daarmede is alleen de dood geoordeeld, niet dat leven. Daar zijn er ook in Longerga die aan hun hart ondervonden hebben welk eene kracht er van de Waarheid uitgaat, ten zegen van elk, die onder haar heerschappij komt." „Daar kan ik van getuigen," merkt Murk op. „Jullie weet allen, hoe ik voorheen aan den drank verslaafd was, en hoe mijn zaak zoowel als mijn huisgezin en ook daardoor mijn eigen leven verwoest werd. Maar de laatste preek van Ds. Veringa heeft mij de oogen geopend voor den afgrond, waarin ik zeker gestort zou zijn, als ik niet tot stilstand gebracht was. Met al mijn goede voornemens heb ik mij zelf nooit kunnen vrijmaken van den vreeselijken Satanischen invloed, welke mij gevangen hield, totdat ik zag dat niet ik, maar de genade Gods mij moest verlossen, en de Heilige Geest mij moest vernieuwen. En sinds dien tijd, ben ik een ander man geworden. Nü is de Zondag voor mij de schoonste dag in de week als ik mag opgaan onder de prediking van het Woord, 't zij in de kerk, 't zij in de samenkomsten in School en voor geen geld ter wereld zou ik willen missen, wat ik daar ontvangen heb." Al de aanwezigen zijn onder dit woord stil geworden. Men kan het mes hooren razen, waarmede de geoefende hand van Zwartenburg den stoppelbaard van Struik wegmaait, gelijk de zeis van den maaier over de grasvlakte scheert, 't Is alsof allen gevoelen dat hetgeen Wiersma en Murk gezegd hebben, niet iets is wat uit den mensch zelf opkomt, zooals het getuigenis des Geestes wel eens meer een wonderlijke kracht openbaart, zelfs op ongeheiligde harten. Daar komt nog bij, dat men elkander hier op het dorp zoo door en door kent. Zoo wordt ouderling Wiersma algemeen geacht, omdat hij niet alleen door het woord, maar ook in zijnen wandel onberispelijk is, met een goed hart voor ieder, en wat Murk aangaat, 't is niet te ontkennen, dat hij niet meer dezelfde is van voorheen, doch ook zijn leven het getuigenis aflegt van de omkeering welke er bij hem heeft plaats gehad. Intusschen peinst de barbier op een middel om een nieuw gesprek aan den gang te krijgen, liefst over een onderwerp dat allen vereenigt. Hoe het komt kan hij niet verklaren, maar't is alsof van avond telkens de geschilpunten aan de orde moeten komen. Gelukkig brengt de komst van Hein Winkel eenige verlichting. Na het gebruikelijke „goeien avond" is hij spoedig de hoofdpersoon in den kring. „De koeien haast op stal Hein ?" wordt er gevraagd, en daarmede is in een oogenblik het boerenbedrijf ter tafel, 't Gaat over de boter- en kaasprijzen, ook al in verband met den uitvoer, voornamelijk naar Engeland; over 't stalvoederen, over de aanstaande verhuring der kerkelanden, die de vorige maal zoo mirakel duur zijn geworden, over den opslag van de winterprovisie, speciaal van de aardappels en koolrapen, welke ditmaal voor 't eerst bij wijze van coöperatie door de afdeeling van den Werkmansbond voor hare leden zullen worden aangekocht, opdat allen voldoende voorraad zullen krijgen, enz. 't Is te merken dat allen in dit onderwerp thuis zijn, en dezen gemeenschappelijken handel toejuichen, uitgezonderd een groentenventer, omdat hij daardoor wellicht klandisie verliest. Reeds is ook overwogen of misschien op een volgend jaar door middel van werkverschaffing er niet voor gezorgd kan worden, dat geen der arbeiders gedurende de lange wintermaanden zonder verdienste blijft, terwijl een finantiëele commissie in het leven geroepen is, om te onderzoeken op welke wijze het voordeeligst eenige doelmatig ingerichte werkmanswoningen kunnen verkregen worden, waaraan werkelijk groote behoefte is. Sinds boer Dekema voor Folkert van Vliet en Hein Winkel eene woning heeft doen bouwen, zooals door geen enkelen werkman in Longerga bewoond wordt, al is dan ook alle luxe vermeden, zijn er velen die hunkeren naar een dergelijk huis. Ook de Gezondheidscommissie heeft er reeds op gewezen, dat zij het wenschelijk acht eenige perceelen voor „onbewoonbaar" te verklaren, en daarom het woningvraagstuk in ernstige overweging te nemen. Wel heeft dit alles bij sommige huiseigenaren kwaad bloed gezet en is heel deze beweging het gevolg genoemd van de veranderingen die op „Heerema-State" zijn aangebracht, waar het dienstvolk verwend wordt, maar sinds de burgemeester zich ook een warm voorstander van de verbeterde volkshuisvesting heeft doen kennen, durft niemand meer in het openbaar hier iets tegen in te brengen. Te meer niet, waar het bekend is, hoe menig werkman voor zijn woning een huur betaalt, die lang niet in evenredigheid staat tot de waarde van het pand. Vooral Hein Winkel spant zich hier druk voor. Sinds hij met zijne oude moeder al de geriefelijkheden en het gemak van een ruim en luchtig huis genieten mag, wenscht hij ook niets liever dan dat zijne mede-arbeiders een gelijk voorrecht te beurt mag vallen. Vrouw Winkel, die dagelijks, als het huiswerk aan kant is, rustig voor het raam in 't zonnetje zit te breien, heeft lang niet meer zooveel last van rheumatiek als voorheen, wat grif daar van komt meent Hein, dat deze woning veel frisscher en gezonder is dan het kleine kamertje, dat zij voorheen bewoonden en waar het zoo tochtig was. Dikwijls zegt zij tegen haar jongen, dat zij onzen lieven Heer nooit dankbaar genoeg kan wezen, dat Hij het voor haren ouden dag nog zoo goed gemaakt heeft. Slechts twee dingen zou zij nog wenschen. Vooreerst dat haar overleden man nog eens zien kon, hoe mooi zij hier zat, en dan, dat menig ander, die zich zoo behelpen moet, ook in haar voorrecht deelde. Wat het eerste betreft, dat zal niet gaan, maar is ook niet noodig zegt Hein, omdat hij gelooft dat vader nu nog in veel heerlijker Huis woont, waar zelfs het paleis van de Koningin niet bij zal kunnen halen, maar wat dat laatste aangaat, daartoe bestaat de mogelijkheid wél. Daarom moedigt zij haar jongen steeds aan om in alles wat hij doen kan voor een ander nuttig te zijn. Want vrouw Struik kan zeggen wat zij wil, maar zoowel hare vroegere buurvrouw als ook Hein, zouden niets liever zien dan dat het een ander goed gaat. Vandaar dat hij in zijn vrije uren ook altijd bezig is om zoo mogelijk anderen te helpen. Als er leed te verzachten valt, kan op hem gerekend worden. Jan Koksma, die, evenals Murk, nu sinds eenige maanden lid van de geheelonthoudersvereeniging is, zou niet zulk een voorraad glas en verfwaren in zijn werkplaats hebben, als Hein indertijd niet gezegd had „ k zal je voorschieten baas, en als je prompt op afbetaling past, krijg je de voeten wel weer onder het lijf." Mede daardoor is hij zoo ongemerkt, in veler oog een man van beteekenis geworden. De wereld heeft nergens meer behoefte aan, dan aan menschen, die in hun hart iets van den barmhartigen Hoogepriester ontvingen, om nu ook als Hij bereid te zijn uit te gaan, met innerlijke ontferming bewogen over het lot van zoovelen, die in het openbaar of in het verborgen op veelvuldige wijze lijden. Daarom is, waar Hein komt, gewoonlijk het gesprek spoedig in vollen gang, gelijk wij zoo juist reeds konden opmerken. „En hoe ver is het nu met de aardappelcoöperatie Hein ?" vraagt een timmerknecht. In de Branding ]2 „De volgende week krijgen we de monsters thuis," is 't antwoord. „Melle, de schipper, moet dan naar de hooge klei en heeft gevraagd of hij ze mag meênemen. Gaat de koop aan, dan moeten we toch iemand hebben, die ze van daar haalt, en meester Vermeulen vond, dat wij zoo mogelijk ons eigen volkje dan moesten begunstigen wat de levering betreft." 't Zal mij eens benieuwen wat wij moeten geven," zegt een ander, „'k Denk van om en bij de daalder de korf, ') tenminste als Duitschland voor dien tijd niet begint te trekken, 't Is tegenwoordig zoo'n wonderlijke wereld, je hebt zoo wat nergens houvast aan. Zoo zijn de grenzen gesloten of ligt de handel slap, en zóó vliegt de boel weg, wat er achter zit begrijp ik niet." Van „avond is hier gezegd dat er wel kans bestaat, dat er een groote Europeesche oorlog komt, wat dunkt jou daar daarvan Hein?" „'k Weet het niet, zegt hij, dat zijn van die hooge dingen, waar ik geen verstand van heb. 'k Weet wel, dat er haat en nijd genoeg in de wereld is, en dat er geschreven staat, dat wij in het laatst der dagen zullen hooren van oorlogen en van geruchten van oorlogen." „Ja, dat heeft de schoenmaker ook al gezegd, maar hoe weet jou dan, dat wij in het laatst der dagen zijn? Door alle tijden heen is er toch gevochten, en wat is Napoleon honderd jaar geleden raar aan het huishouden geweest." „Dat is zoo, luidt het wederwoord, en ik ben ook geen profeet. Dominé Veringa leerde ons altijd op Catechisatie dat wij van den dag en de ure waarop de Heiland weêr komt niets weten, en dat men zich dikwijls in wijze berekeningen hiervan vergist heeft, maar hij voegde er altijd bij, dat wij hadden te letten op de teekenenen der tijden, welke de komst van Christus vooraf zullen gaan, en dat deze zeer buitengewoon zullen zijn. Nu kan ik het wel mis hebben, maar ik geloof toch, dat nü in onze dagen gezien wordt, wat nog nooit beleefd is. 't Is te hopen dat het verhoed wordt, maar als het tot eene uitbarsting tusschen de volkeren komt, gaat het vreeselijk, waar heel de wereld zich wapent, en de vijanden elkander op het land en op de zee en in de lucht, dus van alle kanten, zullen bevechten". ') ƒ 1.50 de halve H.L. „'k Dacht anders dat jullui niet zoo bang van strijd waren", werpt een turfschipper Hein tegen. „Hoe zoo?" vraagt deze. „Och, omdat je zelf druk bezig bent hier den boel op stelten te zetten. Morgen voormiddag bijv. houden jullui zeker weer preek in de school, terwijl er een dominé in de Kerk is". „O zoo, maar hoe komt dat?" „Wel, omdat je het niet precies kunt krijgen, zooals je het begeert. Ik zeg altijd, je moet leven en leven laten". „Dat is geheel wat anders, 't Gaat hier om het welzijn der gemeente ; de moderne predikanten geven steenen voor brood, en daar heeft elk spoedig genoeg van, wat duidelijk uitkomt in het kerkbezoek". „Weet jou dan zoo juist wat waar en niet waar is?" „Dat zeg ik niet, maar dit weten wij allemaal wel, dat de modernen den bijbel niet aannemen als het Woord van God en den Heere Jezus als onzen eenigen Zaligmaker door Wiens volbracht werk wij alleen kunnen zalig worden". 't Is dan toch wonderbaarlijk denkt Zwartenburg, alweer de godsdienst in den scheersalon, als dat zoo doorgaat wordt hij op den duur met zijn neutraliteit ook verlegen. „Ik zeg dit maar, zegt de schipper opnieuw, dat de modernen even beste menschen kunnen wezen als de anderen, 't Komt maar op het leven aan. Als ik mijn kasboek op sla, dan staan daar verscheidene open posten in, al van jaren her, ook van orthodoxen, — en hier ziet hij Murk met een veelbeteekenenden blik aan, — en ik wilde wel f 50 aan de armen geven, als ik van avond dat alles nog binnen kreeg". „Ik kan mij voorstellen, zegt Hein hierop, dat het hard voor je is, wanneer men je niet betaalt, vooral wanneer men daartoe wél in staat mocht zijn, maar je moogt niet vergeten, dat dit met de waarheid der Schrift en het geloof in den Heiland niets te maken heeft, 't Is juist de H. Schrift die er bij allen op aandringt in alles getrouw te zijn, terwijl er ook genoeg voorbeelden zijn die bewijzen welk eene verandering in het leven komt van hen, die voor dit Woord leeren buigen. Van alles kan misbruik gemaakt, maar wanneer het beste wordt nagemaakt, is de uitwerking gewoonlijk des te schadelijker. Toch is daarmede het rechte gebruik van hetgeen goed is niet geoordeeld. Daar is dan ook niemand die de zegeningen, welke het Evangelie van Gods genade in de wereld gebracht heeft, niet wenscht te ontvangen. Een heele boel menschen hebben het altijd over de fijnen en de gebreken die zij in hem opmerken, maar met dat al zijn zij wel gaarne in hun nabijheid, vooral als het op zaken doen aankomt". Tegen dit laatste valt niet veel te zeggen. Hein is geen geleerde, maar kan toch den spijker soms flink op den kop slaan. Door den omgang met Folkert krijgt hij ook steeds dieper inzicht in de geestelijke dingen, terwijl de onderwerpen welke op de vergaderingen zoowel van den Werkmansbond als van de vrienden der Waarheid behandeld worden, niet minder hunnen invloed op hem uitoefenen. Dingen die hem voorheen vreemd waren, hebben nu zijne volle belangstelling. Wat hem vroeger betrekkelijk koud liet, heeft nu de liefde van zijn hart, en 't is nog niet lang geleden dat Folkert tegen zijn vrouw gezegd heeft: 'k heb nooit kunnen denken dat Hein zóó veranderen zou; als het zoo blijven mag krijgt Aag in hem een flinken man". „Dus als het aan jou staat, krijgen wij hier met der tijd weer een orthodoxe dominé?" vraagt de brievensteller. „Natuurlijk, ik kan mij ook niet voorstellen dat er één in deze gemeente is, die voor Longerga iets anders begeeren zou". „Dat kan je wel eens af komen te vallen, 'k heb tenminste al zoo iets gehoord van een vergadering, die men in „de vergulde Baars" zal gaan houden, om te komen tot het oprichten van een vrijzinnige kiesvereeniging, om zoo bij kerkelijke stemmingen invloed uit te kunnen oefenen", wordt door Jansen, de kruidenier opgemerkt, die op een drafje is binnen geloopen, om zoo mogelijk spoedig geholpen te worden, daar in eigen zaak de klanten ook af en aanloopen. Blijkbaar heeft Hein aan deze mogelijkheid niet eerder gedacht. „Zou 't waar zijn?" vraagt hij. — „Daaraan twijfel ik niet, maar de schipper weet er wel meer van. Hierbij wijst Jansen op den spreker van straks, die tegen zijn buurman nog altijd moppert over de slechte betaling van sommigen. „Nou, wat zeg je ?" vragen eenigen tegelijk. — „Ik zeg niks" is het korte antwoord, en meteen staat hij op om na een kort „goeden avond" heen te gaan. „Die weet er meer van", zegt Sipke. Vooral de wijze waarop de turfboer heeft geantwoord, om daarna aanstonds te vertrekken, wekt achterdocht. Daar komt bij dat het algemeen bekend is, hoe hij nog al bevriend is met Smynia. Booze tongen weten te vertellen dat zij beiden met den ouden smid nog al veel speculeeren in buitenlandsche papieren. Omdat de laatste, volgens vrouw Struik met een helm geboren is, weet hij vele dingen die voor een ander verborgen zijn, zoodat het rijk worden voor hem geen kunst is. Zelfs wordt er gefluisterd dat het drietal af en toe nachtelijke bijeenkomsten houdt, waarbij het soms wonder vreemd moet toegaan, en geheimzinnige machten werken. Hoe dit zij, in haat en vijandschap tegen al wat de waarheid lief heeft, doet de een voor den ander niet onder, waarom er dus alle oorzaak is, om achter het woord van den schipper iets te zoeken wat gereede aanleiding geeft voor alle mogelijke veronderstellingen. Inzonderheid heeft dat woord „ik zeg niks" op Hein een zeer onaangenamen indruk gemaakt. Hij kan het zich haast niet indenken, dat deze gemeente, waar Ds. Veringa lange jaren zoo ijverig en trouw het zaad van het goede Woord Gods heeft uitgestrooid, straks door de prediking des ongeloofs verwoest zal worden. Hij zit een oogenblik in stil nadenken verzonken. 't Wordt in den scheersalon stil, evenals straks. Alleen 't getik van de oude Friesche klok wordt gehoord en 't geschraap van 't scheermes, met onvermoeide hand nu reeds uren achtereen gehanteerd. Baas Zwartenburg geeft den moed op, om van avond zijn clientèle nog vroolijk te stemmen, 't Is van 't begin tot het einde een oorlogspraatje geweest, maar dat het niet bij een praatje blijft, althans niet voor zoover het den kerkstrijd in Longerga betreft, dat heeft onze barbier duidelijk gevoeld. En dan komt hij met zijn zaak wellicht ook in het gedrang, omdat hij zoo de man van alle partijen is. Daar is van avond gezegd, dat men met al zijn neutraliteit ook nog wel een klap kan krijgen, die hard genoeg aankomt. Maar Zwartenburg houdt niet van klappen, te meer niet waar hij met zijn corpulent lichaam een mikpunt is, dat licht geraakt wordt en bovendien zich zeer slecht in staat van verdediging kan brengen. Voor de zooveelste maal denkt hij onder de bedrijven door aan zijn lievelingsversje, dat zoo juist zijn standpunt weer geeft: Och waren alle menschen wijs, En wilden daarbij wèl, Deez' aarde was een paradijs Nü, is zij vaak een hel. Gelukkig is het bij tienen, zoodat de zaak wel haast gesloten kan worden. „Ga je het dorp nog mêe in?" vraagt Sipke aan Hein. „Ja even, 'k moet nog naar Jansen en naar den slager". „Hoe denk jou over wat de schipper zei ?" is het eerste wat Sipke zegt. „Dat er werkelijk voor onze gemeente iets broeit", is het antwoord, maar ten slotte kan men niet meer doen, dan wordt toegelaten, en daar troost ik mij mêe". „Toch zal 't goed wezen dat wij op onze hoede zijn", merkt de eerste spreker weer op, en vervolgt dan: „je moet er eens met Folkert of meester Vermeulen of met den boer over spreken". Op een kruispunt scheiden hunne wegen. Een kwartier later gaat Hein den weg naar „Heerema-State" op, in een rooden zakdoek eenige kruidenierswaren en een paar pond spek samengebonden. Morgen gelukkig Zondag denkt hij, en dan hoopt hij in de School weer een goed woord te hooren. Hij houdt veel van die samenkomsten, 't Is daar zoo huiselijk en men gevoelt zich daar zoo één. Zoolang deze band der gemeenschap slechts blijft, is er, denkt hij, voor de gemeente geen gevaar, al moet zij dan misschien ook door de diepte. En hij denkt aan ouden Bart en aan Leenstra en aan den meester, en aan Folkert en aan oude Antje van den poldermolen en aan den gemeenteklerk en aan anderen, van wie hij weet, dat het heil der gemeente hen zwaar op het hart weegt, die niet zullen aflaten het goede voor haar te zoeken. Zoolang zulke krachten aanwezig zijn, gelooft hij óók dat de Geest des Heeren in de gemeente is, en zoolang Deze er gevonden wordt, zal de duivel het niet kunnen winnen". 't Wordt rustiger in zijn ziel. Over het hek staat de vos en hinnikt van verre. Hij schijnt zijn meester te herkennen en brengt dezen zijn groet. „Best beest", zegt Hein, terwijl hij hem eenige malen zacht op den hals klopt en de manen strijkt. Het rundvee ligt rustig te herkauwen, met het oog op de langer wordende nachten, reeds gedekt. Af en toe vliegt het waterwild, verschrikt omhoog, om onder luid gekwaak een eindweegs verder zich in het riet te verschuilen. Tal van vledermuizen fladderen in grillige bochten door de lucht, hun honger met de zeer talrijke insecten stillende. Nu en dan wordt de stilte door het gekras van een uil verstoord. Nachtgedierte, dat de duisternis liever heeft dan het licht, denkt Hein, even als de menschen wier werken boos zijn. Gelukkig is hij een kind des lichts, al zou hij niet kunnen zeggen, hoe dat precies te zijn geworden. Op „Heerema-State" is alles donker en in de rust. Zou Aag slapen ? Een goeie Aag toch. Morgenmiddag gaan zij samen weer naar de kerk, om een dominé uit een naburige gemeente te hooren. 't Volgend jaar misschien samen trouwen, als tenminste Dekema er niet al te veel bezwaren tegen heeft. Zij hebben het nu anders beiden ook best. Als het moet dan wil hij ook nog wel een half jaar, desnoods een jaar, wachten. Enfin, daar breekt hij zijn hoofd niet mee. 't Voornaamste is, dat hij Aag heeft en Aag hem. In eigen woning brandt nog het licht. Moeder Winkel heeft een kopje thee gezet en wacht als gewoonlijk haar jongen. Dan vertelt hij haar hoe het in het dorp is, dan worden de gehaalde eetwaren zorgvuldig uitgepakt en geborgen, dan wordt het scheurkalenderbriefje met het aangegeven Schriftgedeelte nog gelezen, en dan gaat het te bed. En als de oude vrouw dan zoo vergenoegd tegenover Hein zit, kan zij niet nalaten, af en toe een oog op hem te slaan, zooals alleen een moeder dat doen kan op het kind dat zij lief heeft, en wat zij dan denkt verraadt haar blik. Als de glimmende turfkool diep onder de asch is gestopt, om morgenochtend weer dienst te doen onder het theewater, draait Hein de lamp uit. „Nacht moeder", zegt hij. „Nacht mijn jongen", klinkt het uit de alcoof. HOOFDSTUK X. ^^^ONDAGMORGEN. Over 't landelijk Longerga ligt een lieflijke / ) vrede uitgespreid, 't Is alsof de natuur de heerschappij der genade gewaar wordt, welke inzonderheid op den Dag des ^ Heeren tot openbaring komt, als aan deze arme wereld, om der zonden wil zuchtend onder veelvuldig leed, verkondigd wordt dat God haar zóó lief had, dat Hij haar Zijnen Zoon gaf, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. 't Heele landschap ligt daar zoo rustig en stil in den lichten morgennevel. In de vroegte is het vee als gewoonlijk gemolken en gedrenkt, maar dat zijn ook al de werkzaamheden in het boerenbedrijf, welke op dezen dag in de gemeente verricht worden. Slechts een enkele Sabbathschender, die het niet kan nalaten, om vóór het dorp ontwaakt naar zijn stukje bouwgrond te gaan, teneinde de aardappelen voor het middagmaal te delven. Een enkele boerenknecht spoedt zich op de fiets naar het ouderlijk huis, aan het stuur in een blauwlinnen zak de vuile wasch geborgen, welke thuis voor een frisch stel kleeren verwisseld wordt. Alleen in de boterfabriek is het bedrijf nog in vollen gang, maar ook hier haasten zich de werklieden in hunne witte kielen, om zoo spoedig mogelijk den arbeid aan kant te krijgen, teneinde vóór kerktijd klaar te zijn. Longerga is een van die enkele gemeenten in de Provincie, waar het bewijs geleverd wordt, dat met eenigen goeden wil van de zijde der boeren en den directeur der fabriek, veel werk kan blijven rusten dat elders wel gedaan wordt. In het ruime koellokaal wordt zooveel mo- gelijk geborgen, om morgen in de vroegte het eerst verwerkt te worden. Ook de winkels zijn gesloten, gelijk de neergelaten gordijnen duidelijk te kennen geven. Jaren geleden meende Zwartenburg ter wille van enkele klanten, die des Zaterdags geen tijd zouden hebben hun overtollige haar bij hem te deponeeren, de zaak tot 9 uur te moeten openhouden, maar op verzoek van Ds. Veringa heeft hij eindelijk den moed gehad, met die gewoonte te breken. „Zondagsgeld gedijt niet", zegt hij nu, waarom dan ook reeds sinds lang, als de laatste klant op Zaterdagavond bediend is, de koperen scheerbekkens, welke buiten hangen, worden weggenomen, en voor het raam een bordje komt met „gesloten". Alleen oude Tjamke kan de verzoeking niet weerstaan, de deur op een kier te houden, opdat de een of andere bengel zoo goed als ongemerkt haar kamertje kan binnen sluipen, om voor één cent apenootjes of zuurtjes te koopen tot schade voor het kerkezakje of de zondagsschoolbus. De diakenen, van wie zij haar woninkje heeft, hebben haar al eens gewezen op het verkeerde hiervan, maar Tjamke redeneert dat zij hare zoetigheden heeft om te verkoopen en het voor haar van de kleintjes komen moet. Oude Bart heeft, door „Dikkie", die geheel zijn rechterhand wordt, dapper geholpen, gistermiddag het kerkpad schoon geharkt, de reeds vallende bladeren op een hoop vergaderend, om later weer voor bemesting te dienen. Hedenmorgen te zeven ure brandde in het groote vuurhok met wijden schouw reeds een lustig turfvuur, om de noodige kolen te krijgen voor hen, die straks bij de godsdienstoefening een warme stoof begeeren. Echter is dit getal dezen morgen niet groot. Vooreerst, omdat het nog niet erg koud is, maar dan ook, omdat slechts een klein getal kerkgangers verwacht wordt. Want gelijk wij reeds hoorden, preekt vanmorgen een modern ringpredikant, en dan zijn er meer ledige plaatsen dan toehoorders, 't Gaat Bart aan zijn oude hart als hij daaraan denkt. Dat had hij niet gedacht nog eens te zullen beleven. Ds. Veringa en hij waren zoo eens geestes, beiden vergrijsd in den dienst des Heeren, beiden ingeleid in de diepten van 't verlossingsgeheim, en nu hoorde hij hier menigmaal een toespraak zonder geest, zonder pit en merg, omdat er geen plaats in was voor den Christus der Schriften, althans niet in Zijne dierbaarheid en onmisbaarheid voor het arme zondaarshart. Dat doet de ouden pijn. Hij oordeelt niet hard, dat ligt niet in zijn karakter. Hij veroordeelt nog minder, integendeel, hij kan zoo innig diep medelijden gevoelen met die mannen, die krachtens hun ambt geroepen zijn de kudde des Heeren te weiden, maar haar het eenige, waarachtige zielevoedsel onthouden. Soms kan hij, als de prediker de consistorie verlaat om den kansel te beklimmen en hij de deur voor dezen opent, met zoo'n wonderlijken blik, waarin iets onverklaarbaars ligt, hem aanzien, en het is eens gebeurd dat het diep smartelijke in zijn oog als een pijl in het hart van een der ringbroeders ging, om daar een pijnlijke wonde achter te laten. Voor hem persoonlijk schaadt de prediking van de mannen der vrije gedachte niet meer. Daarvoor ligt het anker zijner ziel te vast in den eeuwigen rotsgrond van Golgotha, terwijl hij voor zich zelf het ontbrekende wel aanvult. Ten minste, wanneer Bart er bij kan blijven en zijn geest niet al te zeer afdwaalt, 't zij in de diepten van 't verloren zondaarshart, 't zij op de hoogten der Verlossing, waarover in deze soort prediking zoo goed als niet gesproken wordt. Maar hij heeft vooral het oog op de gemeente en ook op den prediker, als hij zoo indroef kan neêrzitten, niet zelden verzonken in diep gepeins. Want naar het oude, beproefde Woord zal van den prediker geëischt worden, evenals van de profeten Israëls, het bloed der verslagenen, welke hij niet voor den naderenden vijand gewaarschuwd heeft, en wat de gemeente aangaat, in haar midden zijn nog zoovele kranken en zwakken en twijfelmoedigen ; zoovelen, die nog met den Romeinschen Landvoogd Pilatus vragen: „wat is waarheid," en die nu geheel het spoor bijster worden. Wat moet er komen van die zielen, zoo denkt Bart, in wier ooren het lied van den vrede en geen gevaar, als een lied der minne klinkt, omdat zij de breuke van de dochteren Sions op het lichtst wenschen genezen te zien, maar wien het verderf zal overvallen als de groote Dag der afrekening komt? Dat is het wat hem door zijne ziel gaat, maar wat ook tevens oorzaak is, dat zijn zwijgend dienen soms zoo'n indruk maakt. Hoe geheel anders is hij in zijn optreden dan bijv. een man als baas Mulder. Als deze laatste over de kerk begint, dan gebruikt hij bij voorkeur krachttermen. Dan heeft hij het over de blinde leidslieden der blinden, of over de huurlingen die vlieden als de wolf komt, of over de valsche leeraars die wandelen in schaapsklederen, of ook, hij vergelijkt de kerk bij Babel en bij de groote hoer of den Anti-Christ uit de Openbaring, die geoordeeld zal worden. Maar als Bart zich al een enkele maal over de kerkelijke toestanden uitlaat, welke hem toch ook na aan het hart liggen, dan spreekt uit zijn woorden een andere geest. Dan wordt daarin iets gevoeld van die heilige teederheid des gemoeds, welke ook den apostel Paulus bezielde, toen hij schreef, dat hij ter wille van zijne broederen naar het vleesch zélf van Christus verbannen wilde zijn, als hij hen daarmede maar gewinnen kon, of op een andere maal met een traan in zijn oog gedacht aan degenen die vijanden van het kruis van Christus zijn. Bart kan voor de moderne dominees bidden. Maar daarom, 't is zonderling, durven die predikers hem ook niet aan. Eens heeft een der jongsten onder hen het gewaagd met den koster een dispuut aan te gaan. 't Was bij gelegenheid, toen slechts een twintigtal toehoorders waren opgekomen, alles meegerekend, en de prediker daarom maar besloot den dienst te bekorten. Maar wat hij toen van Bart ten antwoord kreeg, was voor hem zoo overklaarbaar, doch tevens zóó getuigend van een diep geloofsleven en een innig nauw verkeer met de eeuwige wereld, dat hij hoofdschuddend is weggegaan, omdat hij er niets van begreep, maar tevens vast besloten, nimmer meer met dien diepzinnigen deurwachter een soortgelijk gesprek aan te gaan. Toch is Bart tot in het kleinste getrouw in zijn werk, ook al weet hij dat in de prediking de menschelijke rede meer verheerlijkt zal worden dan de Goddelijke genade en vrijmacht. Niet omdat hij een loondienaar is, — zoo heeft baas Mulder hem in het kringetje zijner vrienden durven noemen — maar omdat hij zich in zijn nederigen dienst Gods handlanger weet, geroepen om in 's Heeren Huis te dienen om Zijnentwil, en de eere des grooten Konings des te hooger te houden, naar mate anderen schijnbaar voor dit alles geen oog hebben. Sommigen onder de broederen kunnen het in ouden Bart niet op, dat hij ook bij deze beurten zoo consciëntieus is in alles. Een enkele heeft gemeend, dat hij den onder dienst afwezig moest blijven, om 't getal aanwezigen met één te verminderen, maar hij zelf denkt hier niet aan, al zou hij, handelende naar de begeerte zijns harten, dan ook vrij wat liever in den kring der Waarheidsvrienden zijn, die op ditzelfde uur in de Christelijke School vergaderen. „God kan met een krommen stok nog wel eens een rechten slag slaan", pleegt hij te zeggen, en wordt hij door het gepredikte woord of het gebed niet gesticht, dan kan het psalmgezang zijn oude ziel nog wel verkwikken. In elk geval wenscht hij zijn post niet te verlaten, tenzij hij door Hooger hand wordt afgelost, en hem gezegd wordt dat zijn dagtaak hier beneden voleindigd is. Intusschen komt er van lieverlede meer beweging in het dorp. Als het gebruikelijke „kwartier" geluid wordt, komen van alle kanten de kerkgangers uit hunne woningen, de meesten met het kerkboek onder den arm, een enkele met de kerkstoof in de hand, van welke het koperwerk glimmend glad gepoetst is. Bij de Jachtweide staan de rijtuigen van Smynia en Jongema. Met een kort „goeden morgen" groeten de beide kerkvoogden elkander, om dan samen de Kerklaan in te slaan, terwijl de vrouwen vooruit loopen. „Prachtig herfstweer, zegt Smynia als hij met een zijdelingschen blik zijn collega aankijkt, maar weinig kerkgangers naar ik vrees; ze zaaien weer als musschen op den dorschvloer, naar die school toe." Met deze laatsten worden natuurlijk allen bedoeld, die van de moderne prediking niet gediend, het woord van meester Vermeulen zullen gaan beluisteren. Jongema kan bij deze laatste opmerking ter nauwernood een glimlach onderdrukken, niet het minst om het beeld dat Smynia gebruikt. Persoonlijk is het hem natuurlijk veel te min om ook derwaarts te gaan. Voor geen geld zou hij zijn prestige willen verliezen, door zooals Dekema, met de orthodoxen te gaan, maar toch is er iets, hij weet zelf niet wat, dat hem tot die menschen aantrekt. Vandaar dat hij dood kalm antwoordt: „'t schijnt wel dat zij daar voedsel vinden." „Daar heb je het al weer denkt Smynia; altijd partij kiezen voor dat volk. Met der tijd zelf nog fijn worden". „Ik zeg maar, dat het gewoon weg een schandaal is, vervolgt hij dan. Ze moesten dien gebochelden schoolmeester het dorp uitjagen. Nergens anders om te doen dan de gemeente te verwoesten. Ds. de Haas is toch warempel ook geen kwajongen en het aanhooren wel waard. Als allen deden naar dat hij ons voorhoudt, dan zou het aardig beter in de wereld gaan dan tegenwoordig!" Met dit laatste is Jongema het volkomen eens. De ringpredikant, die zoo meteen de gemeente zal voorgaan is in waarheid een ernstig man, die vooral den nadruk legt op het Christelijk leven en zijne hoorders aanspoort om altijd braaf te zijn. In zijne prediking durft hij zonder aanzien des persoons, de zonden te geeselen, die zoowel in het volksleven als ook in het maatschappelijk of persoonlijk leven voorkomen, en toornt daarbij als vurig geheelonthouder vooral tegen de drankellende, maar vandaar dat Jongema bij zich zelf denkt, dat zoo iemand, dan vooral Smynia in eigen persoon zijne predikatie weieens ter harte mocht nemen. „Dat is waar, zegt hij dan ook, maar aan den anderen kant moeten wij als liberalen ieder zijn eigen inzicht gunnen en ook vrijheid geven dit te openbaren. Die het niet bij mij of mijn partij vinden kan, die zoeke het elders. Ik zeg maar „leve de vrijheid!" „Dat is ten minste gemakkelijk, maar ik denk er anders over. Ik zeg maar, daar is vanmorgen preek in de kerk, de klok roept de gemeente op om hier te verschijnen en het ergert mij gruwelijk dat de fijnen op dat zelfde klokgelui naar hunne school gaan. Kwamen zij daar nu op een ander uur bijeen, dan was het weer iets anders, maar nu is het te voelen en te tasten dat het nergens anders om te doen is, dan de boel in de bulten ') te jagen, 'k Heb tegen mijn vrouw gezegd, je hebt het hart niet in je lijf voortaan één van die lui te begunstigen, en als ik het straks bij de verhuring der kerkelanden schikken kan, dan krijgt niet een hunner een perceel land of zij zullen geweldig bloeden". Meteen is de kerkdeur bereikt, zoodat Jongema er van vrijgesteld wordt, hierop te antwoorden. Intusschen zijn hunne vrouwen reeds ter plaatse. Ook zij hebben op het kerkpad druk gesproken, maar over vreedzamer onderwerpen. Vrouw Jongema gevoelt altijd medelijden met de eigenares van „Grolda State", omdat zij zoo het idéé heeft, dat deze in het verborgen zeer veel lijdt. Dat zegt zij wel niet, zij heeft nog nooit, tegen niemand, ') In den war te brengen. haar nood geklaagd, maar een smartelijke trek op haar gelaat, een droeve blik uit haar oog, soms een nauw hoorbare zucht uit haar borst, verraadt meer dan woorden zeggen, gelijk dat wel vaker in het leven voorkomt. Op eens worden de gedachten afgeleid door het orgelspel. De organist speelt een zachte melodie, wat ook maar goed is, want het klinkt zoo in de bijna ledige kerk. Daar gaat bekoring uit van den klank der tonen, 't Prachtige instrument heeft een heerlijke tonatie, niet alleen wanneer alle registers openstaan, maar vooral wanneer pianismo wordt gespeeld, en de vox-humana zoo uitkomt. Meermalen komen gevoelige snaren der ziel dan in trilling en Folkert van Vliet zegt vaak dat het machtige orgelspel voor de preek hem meer dan eens in stemming heeft gebracht. Maar wie in dit oogenblik ook verteederd mag worden, Smynia niet. Met nijdigen blik gaat zijn oog de ruime banken en ledige stoelen langs. Wacht eens, wie missen er alzoo. Jansen natuurlijk. Enfin, die levert al sinds lang niets meer op de hoeve. Dan is Sjoerd Ferwerda er niet. Laat die ook eens weer met zijn korf aan de deur komen. Sjouke mollenvanger komt ook bij hooi en gras. 't Wordt tijd, dat die ook maar eens kleur bekent. Met zulke menschen wordt je het meest bedrogen, vooral bij de stembus. Als hij liever naar de school gaat dan naar de kerk, dan moet hij voortaan ook maar bij de orthodoxen zijn mollen vangen, in elk geval heeft hij dan uit zijne landerijen weg te blijven. Hij zal hem dan eens laten ondervinden, dat Smynia een langen arm heeft. Die vrouw Struik draait ook met alle winden. Het is zeker de dank voor de nieuwe toffels, die zij het laatst gekregen heeft, dat zij bijna altijd naar de school krast, met haar groot kerkboek waar zij geen letter uit lezen kan. Ondank is nu eenmaal 's werelds loon. Was het niet dat hij haar om haar kwaadsprekenden mond moest ontzien, dan behoefde zij ook niet weer met haar broodkorf op de State te komen. Vervelend dat hij met dat wijf om alleen bij hem bekende redenen voorzichtig moet zijn. Daar heb je zoowaar de kastelein uit „de Vergulde Baars" ook. Nou, je kunt wel zien dat die ook beter in de tapkast thuis is dan in de kerk. Kijk, hij weet haast niet of de pet op of af moet. Wat een kerel 1 Ja, ga maar zitten oude jongen, d'r is van morgen ruimte genoeg. Wacht, daar komt een diaken. Natuurlijk omdat hij met het zakje loopen moet, anders bleef die óók weg, evenals de rest van den kerkeraad. Die gemeenteklerk behoeft er ook niet op te rekenen dat hij hem straks zal gebruiken om zijn rijpaard voor de belasting gedurende het winterhalfjaar te laten afschrijven of de huurcontrakten in orde te maken. Hij gaat stiekum naar Lolkema toe, die ook nog wel van een extraatje houdt. Kijk, daar heb je hem net. Hij is wat wijs, dat men hem een vorig jaar tot Notabele gemaakt heeft. Nog één stoot, dan zit hij bij hem in de Kerkvoogdenbank. Als men hem eens voor Dekema nam. Die moet er toch uit als het een beetje kan. Maar een pennelikker Kerkvoogd, en dat waar sinds onheugelijke tijden alleen de voorname boerenstand deze hoogste onderscheiding in de kerk genoten heeft, dat wordt óók wat. Wat is het, goed beschouwd, toch een rare wereld. Alles wordt onderst boven gehaald, menschen, die vroeger niets te zeggen hadden, krijgen nü het grootste woord en elk voor zich meent het beste te weten. Dat die Dekema ook zoo veranderd is. Naar hij gehoord heeft zit hij soms heele avonden bij ouden Bart of baas Leenstra of meester Vermeulen te redeneeren, en is dit stel ook al eens bij hem op de koffie geweest. Een mooie societeit. Dan zit hij liever in „de Jachtweide" onder een bittertje. En nu op zijn mooist Jongema met der tijd dien kant ook nog op. Hij staat hem niet. Ook niet naar aanleiding van het korte gesprek zoo juist gehouden. Dat zal Donderdag ook wel een mooie vergadering van Kerkvoogden en Notabelen worden. Maar hij hoopt dan de puntjes eens goed op de „i" te zetten, men moet dan maar eens weten wat men aan elkaar heeft. — Het is maar goed dat de komst van den dominé een einde maakt aan zijne verdere overdenkingen, welke steeds bitterder worden. Als het orgel zwijgt, volgt een kort gebed. Daarna wordt een lied opgegeven, — het voorlezen van een Schriftgedeelte tot wijding der samenkomst wordt niet noodig geacht, — en dan volgt de prediking, waarin de vergankelijkheid der zichtbare dingen aangetoond wordt, in aansluiting met den tijd des jaars, en waarom elk geroepen is, zijn best te doen, zoolang en zooveel hij kan. Intusschen levert de School een gansch anderen aanblik. Debreede glazen deuren, welke anders dienen tot afscheiding der lokalen, zijn thans wijd geopend; de lange banken, gedurende de week door een zes- of achttal leerlingen ingenomen, dienen thans tot zitplaats der volwassenen. In een hoek staat nog altijd de oude, groene tapkast, indertijd uit den inventaris der oude herberg gekocht, om als aandenken bewaard te worden en tevens te dienen tot bergplaats der leermiddelen. Naast den katheder staat een klein harmonium, door vriendenhand voor jaren aan de school geschonken, waarmee de directeur van „de Lofstem" straks den zang begeleiden zal. Onder de aanwezigen is alle verschil in stand en rang weggevallen. Antje van den poldermolen zit naast de juffrouw van den meester; oude Struik naast Dekema. Hein Winkel zit achteraf, om bij het heengaan aan de deur in een koperen bekken de collecte in te zamelen. Alles getuigt hier van grooten eenvoud, maar tevens wordt men hier de gemeenschap der heiligen gewaar. Men is hier zoo echt huiselijk bijeen, doch wat vooral deze eenheid bevordert, dat is het gemeenschappelijk verlangen naar het levende Woord. En dat wordt hier gebracht. Klokke negen treedt meester voor het bordje, 't Mag misschien een weinig vreemd klinken als zoo meteen gezongen wordt: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot O Heer der legerscharen God Zijn mij Uw Huis- en Tempelzangen. Hoe branden mijn genegenheên Om 's Heeren voorhof in te treên, waar hier immers, althans wat het uitwendige aangaat, zoo weinig gevonden wordt wat op den tempel gelijkt, naar welke de vrome zanger onder Israël zoo verlangde, maar aan de wijze waarop deze oude psalm gezongen wordt is het merkbaar, dat hij weergeeft wat er leeft in veler hart. En als dan daarop het tweede vers volgt: Zelfs vindt de musch een huis o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neêr In 't kunstig nest bij Uw altaren. Bij U, mijn Koning en mijn God, Verwacht mijn ziel een heilrijk lot dan denkt niet één op dit oogenblik er meer aan dat men „maar" in een school bijeenkomt, doch wordt het zoo gevoeld, dat hier de gemeente uiting geeft aan wat er leeft in de diepte der ziel van allen die God vreezen. Dat psalmgezang verkwikt reeds. Heeft de Heiland niet gezegd: „waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen?" Welnu, hier zijn meer dan twee of drie, die van Hem in dit uur een zegen uit Zijne Hoogepriestelijke handen verwachten, en op grond daarvan pleit meester Vermeulen in een kort gebed om een geestelijken zegen voor deze samenkomst. Daarop wordt de tekst gelezen. Er zal gesproken worden naar aanleiding van Joh. 3:8: „De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij henen gaat; alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is", 't Is velen aan te zien, dat ze de beteekenis van dat woord beter verstaan, dan Nicodemus, de leeraar in Israël, toen hij dit voor het eerst hoorde bij nachtelijk bezoek van Jezus. Baas Leenstra heeft zijn oogen gesloten, om des te beter de diepte van dit woord te peilen. Boer Dekema is enkel oor. Folkert van Vliet is het, alsof hij zijn eigen geschiedenis in beeld aan zich voorbij ziet gaan. Daar zijn er, wien het straks soms diep genoeg gaat. Zélf zouden zij het zoo niet kunnen zeggen, maar hun hart getuigt, dat de dingen alzoo zijn. „Deze tekst" — aldus begint meester Vermeulen na kortelijk het verband te hebben weergegeven, „verplaatst ons op het gebied der wonderen, gelijk de wind een wonder is. Eigenaardig die wind; ge hoort zijn geluid, nü eens zacht fluisterend als hij door de blaren lispelt; dan" eens lieflijk teeder, als hij u bij zomeravond rond de slapen speelt; dan eens somber klagend als hij bij nacht rond uwe woning huivert; dan weer gierend en bulderend en donderend, als hij in het geweld van den orkaan daar komt aan rennen, gelijk een woeste ruiterbende op 't slagveld, alles in zijn vaart meêsleepend of buigend of brekend, — ge hoort zijn geluid, maar ge weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat. Dat is het wonderlijke, het geheimzinnige, het onverklaarbare van den wind. De wetenschap kan zeggen : „wind is bewogen lucht, maar hoe die bewogen wordt, waardoor die bewogen wordt, vanwaar uit die bewogen wordt, daar weet de wetenschap niets van, noch van den weg en den loop welke In de Branding 13 deze beweging maken zal. Gelijk er staat in het boek Job: „uit de binnenkamer komt de wervelwind," en de deur van deze kamer is zelfs voor de Nicodemussen gesloten, of zooals de Prediker zegt: „gelijk gij niet weet welke de weg des winds zij, zoo weet gij het werk Gods niet die het alles maakt." En dan vervolgt hij: „die wind, die geheimzinnige wind is ook een werk Gods. Daar is een tijd geweest, dat er geen wind was. 't Was bij den aanvang der stofjes, toen God „in den beginne" hemel en aarde schiep. Daar lag die wereld, maar in zwijgende donkerheid, woest en ledig, zonder dat één zuchtje werd gehoord of het eind'loos watervlak in rimpeling bracht, 't Was nog de stilte des doods, de rust der onbezielde Schepping, de koude onaandoenlijkheid der onbewuste stof. Maar toen gebeurde er iets. Toen kwam de Geest Gods als de adem Gods om te zweven over de wateren. En met dat die Geest komt is er „beweging". Daar gaat een siddering door de Schepping als aanvang van het leven. Dat water komt in beroering. Zacht wiegelen de golven op en neêr of ook, zij verheffen hun schuimende koppen, en in de donkerheid worden de eerste tonen van het lied der zee gehoord, zooals dit van af die stonde onafgebroken gezongen wordt, en ge het aan onze stranden onder het maatgeluid van het golfgeklots, in eindeloozen zang kunt hooren. Maar daar hebt ge ook meteen het begin des levens. Nauw is de Geest Gods zwevende over de wateren en gaat er van Zijn vleugelslag eene trilling uit, die zich voortplant in steeds breeder golving, of op 't machtwoord Gods breekt van alle kanten het leven uit, en worden de werelden met Gods goederen vervuld. Uit de zwarte schoot der aarde bloeit het veelkleurig rijk der planten op. In de lucht en in het water, overal juicht en jubelt en schatert en klapwiekt en spartelt en speelt het leven in de kracht en frischheid der eerste jeugd, en straks is het gansche heelal vól van geruisch en gedruisch, om bewust of onbewust, een lofpsalm aan te heffen ter eere van Hem, die door den adem Zijns monds, dat is, door Zijnen Geest, de natuur in werking brengt. Want waar geen beweging is, waar slechts stoorlooze rust gevonden wordt, daar heerscht de dood. In het graf zwijgt alles, [maar, daar is het leven ook niet. Toen eens in het graf het leven kwam, door Hem, die de Opstanding en het Leven is, braken de grafwanden, en scheurden de rotsen, en rolde de sluitsteen weg, alweer omdat het leven beweging is. En waar beweging is, daar is groei. Wat leeft, dat ontwikkelt zich, dat neemt toe; dat wordt grooter en hooger en breeder en voiler. 't Leven wil zich uitleven, 't Leven zwelt, gelijk de bloemknop zwelt en al dikker en gespannener wordt, totdat zij openbreekt. Al zal het leven zich een weg banen door de keisteenen of het graniet, maar het moet een uitweg hebben. Dat is de wet des levens, opdat het daardoor tot grootere volmaking kome, en zich straks openbare in bloesem en vrucht. Want om dat laatste, daar gaat het om. Een leven zonder vrucht is een verbasterd leven, een kwijnend leven, een stervend leven. Een leven zonder vrucht is eene tegenstrijdigheid in Gods Schepping en doet denken aan verwildering. De bloesem is ook reeds schoon, misschien welriekend en een lust voor het oog, maar het einddoel is de vrucht. En terwijl het leven zich tot deze volheid ontwikkelt, gaat de beweging door, en omdat de beweging doorgaat, ontwikkelt zich het leven. Zelfs de stormen moeten mêewerken, opdat het zich in den wortel verdiepe en daardoor in den kruin verheffen. Dat is de zegen van den storm. De cederen van den Libanon zouden nooit in den tempel des Heeren dienst gedaan hebben, als zij niet tot in de wortelen geschud waren. Om te komen tot grooter levensvolheid gaat het menigmaal door breken en splijten en scheuren en scheiden en doodsbenauwdheid heen. Opdat er een oogstdag zou volgen. Dat is het toppunt, het hoogtepunt van het leven, dat het geoogst wordt, want dan is het rijp. Dat is het doel van Gods Schepping. Daarom „in den beginne" de aanvang der stofjes; daarom dat zuchten des Geestes over de wateren, opdat in het eind alles weer keere tot Hem die het Leven is, „uit Wien en dóór Wien en tot Wien alle dingen zijn. Welnu, de wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij henen gaat, alzoo is een iegelijk, die uit den Geest Gods geboren is." Met onverdeelde aandacht is het eerste gedeelte der toespraak beluisterd. Men zou, zooals baas Prik onder het huiswaarts keeren zeide, een speld hebben hooren vallen. Meester Vermeulen heeft bovendien in zijn stem iets eigenaardigs, dat boeit, terwijl zijn duidelijke voordracht, waarbij de klemtoon op de juiste woorden ge- legd wordt, maakt, dat ook de eenvoudigste hem verstaat. Zij, die dieper ingeleid zijn, hebben telkens gevoeld, hoe de ontwikkeling van den tekst tot op dit punt, daardoor vooral het laatste gedeelte, waar het om gaat, in helder licht zal stellen. Na den tusschenzang volgt de uiteenzetting van het „alzoo is een iegelijk die uit den Geest Gods geboren is." „Wij spreken, aldus vervolgt meester Vermeulen, over het geheim der wedergeboorte, onbegrijpelijk zelfs voor de Nicodemussen, omdat het leven onbegrijpelijk en een werk Gods, daarom een wonder Gods is, gelijk de wind. Maar daarom is ook ieder wedergeboorne een wonder Gods. Deze geboorte is dus een werk des Geestes, dus een geestelijke geboorte waar niets vleeschelijks bijkomt. Waarbij dus alles uit God is. Alle uitwendige verbetering is menschenwerk en zit aan de oppervlakte. Gods werk heeft in de diepte plaats. In de donkerheid der verborgenheid, en de verborgenheid der donkerheid, waar door den adem des Geestes de zenuw van het leven in trilling wordt gebracht. Want naast dat groote, breede terrein in de natuur, heeft diezelfde Geest des Heeren een tweede, engere plaats gekozen waar Hij werken gaat. Die plaats is het zondaars hart, waar van nature ten opzichte der Geestelijke, Goddelijke dingen evenveel woestheid en ledigheid en donkerheid woont, als bij den aanvang der dingen. Ziet het maar aan Nicodemus. Hij is een der besten van ons geslacht, maar als het over de hoogere dingen des geestelijken levens gaat, even onkundig als de bewoner van de Stille Zuidzee eilanden. Daarom vraagt hij verlegen, tevens begeerig: „hoe kan dat?" Welnu, dat kan, doordat de Geest des Heeren neêrdaalt in 't zondaarshart en daar allereerst „beweging" brengt. Dat is de aanvang ook van de ritseling des geestelijken levens. Vanwaar die Geest komt, wanneer Hij komt, hoe Hij komt, wie zal het zeggen ? Soms komt Hij als met de natuurlijke geboorte van de ouders en 't lijkt alsof de kinderen de genade hebben medegeërfd; — denk maar aan Izaak, aan Samuël, aan den Dooper, aan Timotheus. Soms komt Hij op lateren leeftijd, geheel onverwacht, als bij den Stokbewaarder en Lydia en den moordenaar aan het kruis. Soms komt Hij als onder het suizen eener zachte stilte, gelijk bij Johannes, den discipel dien Jezus lief had. Soms komt Hij als onder stormgeloei, gelijk bij Manasse in den ker- ker of bij Saulus op den weg naar Damaskus. Soms komt Hij in de prille jeugd, om dan verder in het gansche leven de heerlijkheid Zijner kracht te openbaren. Soms komt Hij in den ouderdom, als de kroon der grijsheid den schedel siert. Maar onverschillig waar en wanneer en bij wien Hij komt, overal openbaart Hij Zijne aanwezigheid. Want Geest is leven, en dat leven breekt uit! 't Is totaal onmogelijk dat te verbergen, alweer omdat het de aard van het leven is zich te openbaren. Gelijk de dood zich zoekt te verbergen door inkrimping en verdwijning, zoo gaat het leven naar buiten. Niet altijd aanstonds, — dat zou gevaarlijk kunnen zijn, — maar op zijn tijd. Eens zeide de Joodsche Raad tot de Apostelen, dat zij niet meer mochten spreken van Jezus, d. i. niet meer mochten openbaren het leven dat in hen was, maar zij zeiden: „wij kunnen niet zwijgen". Natuurlijk niet, omdat het leven er uit wil. Daarom is er bij den wedergeboorne ook een toenemen, een groeien, een opwassen. Het kunstmatige leven, het automatische leven blijft op dezelfde hoogte, 't waarachtige leven ontwikkelt zich. Ziet het maar aan al de bijbelheiligen, bij al de kinderen Gods, — in het eind zijn zij gansch andere menschen dan in het begin. Om alleen maar bij Nicodemus te blijven, die hier in den nacht tot Jezus komt omdat hij overdag niet durft, — over eenigen tijd neemt hij het in den Raad voor Hem op, om bij Zijne begrafenis, in de honderd pond zalf, een mengsel van mirre en aloë, Hem voor heel de wereld en al de geslachten, den dank zijner ziel, het offer van zijn leven te brengen. En zoo komt dus ook hier de vrucht. Want daar gaat het om, ook in de wedergeboorte. „Hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt." 't Is eene vanzelfheid dat de vruchten komen, omdat het leven en de vrucht tot elkaar staan als oorzaak en gevolg. Wélke vruchten ? De Apostel zegt: „de vrucht nu des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid." „Welk eene verscheidenheid in dezen hof Gods, maar niet ééne planting des Geestes, in welke niet iets van dat alles openbaar wordt. Dat is ook hier de heerlijkste openbaring des levens. Want ook in de nieuwe Schepping Gods, in de gemeente Zijner gunstgenooten, gaat het niet om het blad en den bloesem, niet om een woord of eene belijdenis, niet om iets uitwendigs hoe voortreffelijk ook, maar om de algeheele toewijding van lichaam, ziel en geest aan Hem, die het leven gaf tot roem en prijs Zijner genade. Ook deze vruchten des Geestes komen niet tot rijpheid, zonder de stormen en onweders, vandaar in het leven van menig kind Gods zooveel donkerheid en lijden vaak, zooveel aanvechting en pijn, doch juist daardoor rijpen zij voor den grooten dag des oogstes. Gode zij dank, er komt een oogstdag! Al het werk des Geestes loopt uit op een oogst. Als de laatste storm is doorgestaan, gaat het ter eeuwige heerlijkheid, in het paradijs Gods, waar alles eeuwig leeft en bloeit en groeit en vrucht draagt en nooit meer verderfenis komt. Dit is het uitzicht van allen die uit den Geest Gods geboren zijn, dit is de erve der heiligen in het licht! De wind is een wonder Gods in de natuur; de wedergeboorte is een wonder Gods in het rijk der genade, en beiden zijn openbaringen van des Geestes kracht. Welgelukzalig allen, die den vleugelslag des Geestes in hunne ziel gevoeld hebben en alzoo „het leven kregen" Amen." Dat is in 't kort de inhoud van het hier gepredikte woord. Daarop wordt in aansluiting daarmede gezongen: Gods verborgen omgang vinden, Zielen, daar Zijn vrees in woont 'tHeilgeheim wordt aan zijn vrinden, Naar Zijn vreêverbond getoond. D'oogen houdt mijn stil gemoed, Opwaarts om op God te letten, Hij, die trouw is, zal mijn' voet Voeren uit der boozen netten. 't Is wonderlijk welk een wijding van dit samenzijn uitgaat. Boer Dekema heeft de woorden als ingedronken. Heeft hij in zijn eigen leven niet de waarheid van het gesprokene ervaren, waar ook hij door den Geest des Heeren is levend gemaakt ? O, wat heeft hij voorheen het leven der kinderen Gods verkeerd beoordeeld. Toen meende hij, dat het verschil tusschen hem en de belijders der waarheid slechts een beginsel-quaestie was, voortvloeiende uit verschil van opvatting. Nti weet hij dat zijn voorheen en thans tot elkaar staan als dood en leven. Neen, het is niet waar wat men van hem denkt, wat hij zelf ook wel eens van anderen gezegd heeft, dat hij van inzicht veranderd is, alsof het werk der vernieuwing en wedergeboorte een zaak van het verstand ware, maar de Geest des Heeren heeft ook zijn hart, van nature zoo dor en dood, aangegrepen om het te veranderen in een hof des Heeren, waar nu ook, al is het niet zonder dagelijksche struikeling, de vruchten des geloofs opbloeien. Daarom was dit woord zoo naar zijn hart, omdat hij de waarheid er van persoonlijk heeft ondervonden. Wat hindert het hem, de rijke eigenaar van „HeeremaState," dat hij hier gezeten is naast zijne arme daglooners, in een kring van menschen die bij de wereld niet geteld worden. Hij voelt zich met hen één in Hem die al den Zijnen het eeuwige leven geeft. En hij is niet de eenige die hier verkwikking vond. „Een mooien morgen gehad baas," zegt Murk tot den kleermaker, die met een vergenoegd gelaat hem toeknikt. „Ja jongen, levenswater, versch uit de bron," luidt het antwoord. En als dan de avond van dien zelfden dag in een kleinen vriendenkring nog eens besproken wordt, wat ook nu weer door de genade Gods mocht ontvangen worden, is men het er over eens, dat zoolang de gemeente met zulke spijze gevoed wordt, de geestelijke wasdom niet zal uitblijven. HOOFDSTUK XI. rET het mooie weêr kan 't wel eens gedaan zijn Folkert, |\/| zegt Hein den volgenden morgen, na den gewonen groet JL V JL tot zijn buurman, als zij tegen een uur of vier voor de zooveelste maal naar „Heerema-State" gaan. „De wind huilt zoo op den schoorsteen en kruipt al maar naar 't Zuiden. Moeder klaagt ook weer vrij wat over haar schouder, en dan weet ik wel hoe laat het is." „'k Denk het ook, is 't antwoord, 't zijn al te maal „Makkummers" ») in 't veld, wat gewoonlijk van den zeekant niet veel goeds voorspelt". „Nu, wij hebben het lang mooi gehad, zoodat wij niet mogen klagen. Het gras is haast ook op. Er is dus ook niet veel meer te bederven, 'k Heb aan den boer wel gemerkt dat hij geen plan heeft het land stuk te laten trappen, zoodat het vee dus ook wel spoedig op stal zal komen". „'t Wordt al nat geloof ik", zegt Folkert. Na weken lang het schoone Herfstweder te hebben gehad, onder begunstiging waarvan al de arbeid op het land naar welgevallen kon worden volbracht en gansch de oogst binnengehaald, vertoonden zich thans al de teekenen van een kentering in de weergesteldheid. Een grijsgrauwe lucht, met breede waterzoomen, hield het zonlicht verborgen. Weldra kletterde de koude regen met kracht tegen de ruiten, en loeide de wind over de vlakte, meteen de takken der boomen ') Zeemeeuwen, aldus genoemd naar het Friesche kustplaatsje Makkum • nijdig schuddend, alsof hij het nu mooi genoeg vond, dat zij zoo lang hun zomerdos behouden hadden. Bij duizendtallen werden de geel geworden bladeren afgerukt, om na een kort spel in de lucht, waar zij een oogenblik hunne vrijheid schenen uit te dartelen, neêr te vallen in het slijk en daar te worden vertreden. Beeld van al het vergankelijke, zou oude Bart wel zeggen, waar ook de heerlijkheid des menschen afvalt gelijk een blad. In weinige dagen kreeg het geheele landschap, anders zoo schoon, een somberen aanblik. Huiverend stond het vee in de wei, bij hek of hooiberg eenige dekking zoekend voor de koude windstooten en piassenden regen. Alleen de schaapjes in hun dikke wollen vacht schenen geen letsel te hebben en graasden als altijd, nimmer verzadigd, om de enkele groene grassprietjes, welke zich hier en daar nog vertoonden, weg te scheren, 't Is een weêr, waarbij zelfs een boer zijn hond er niet zou uitsturen. Toch zijn er, die ook nü nog geroepen worden, terwille van hun brood, den strijd met de elementen te wagen. Op den grintweg, die zich van uit het dorp, tusschen de landen door naar „Heerema-State" slingert, loopt vrouw Struik met langzame passen, de beide handen aan de touwen van het juk, waaraan twee volgeladen korven met brood, het hoofd onder een breedgeranden hoed verborgen, waarlangs het hemelwater gestatig neêrdruppelt. Het is haar aan te zien, dat zij er den laatsten tijd niet beter op wordt. De bekende norsche trek op haar gelaat doet de diepe voren, door ouderdom en zorg geploegd, nog meer uitkomen. Af en toe ontsnapt een zware zucht aan de breede borst, en mompelt zij eenige woorden, die nu juist niet getuigen van groote tevredenheid in haar lot. Eigenlijk is de heele wereld haar tot last. Daar heb je vooreerst dat zij genoodzaakt wordt er op uit te gaan om den kost te verdienen. Wat is het geld en goed al vreeselijk ongelijk verdeeld. Waarom moet zij nu op haar hoogen leeftijd door alle weer en wind scharrelen om een stukje brood, terwijl anderen zich in overvloed baden of althans op veel gemakkelijker wijze door den tijd komen ? Wat voor genot heeft zij in de jaren die achter haar liggen gekend? Want ook hier geldt het, gelijk zoo menigmaal, van veler leven, „alles geweten, is veel vergeven," althans „verklaard." Haar geheele leven is werken en nog eens werken geweest. Als kind van negen jaar reeds een wees geworden, is zij toen de wijde wereld ingegaan om bij anderen te dienen, zonder ooit de onbezorgde blijdschap der jeugd te hebben genoten, zonder eenige erbarming, van wie ook, te ondervinden. Zelfs heeft zij niet eens zooveel onderwijs gehad, dat zij fatsoenlijk lezen of schrijven leerde, of de naald hanteeren kon. Hoogstens verstaat zij iets van de kunst een kous of een sok te stoppen. De zwaarste diensten waren de hare. Altijd geroepen om boven haar kracht, voor een luttel loon, vaak bij nacht en bij dag te werken, is zij vóór den tijd oud geworden. Zoo kwam zij nu bijna veertig jaar geleden op „Grolda-State" bij de ouders van Smynia in dienst, waar de kost uitstekend was, waar het dienstpersoneel een groote mate van vrijheid had, maar waar men zich, inzonderheid tegen haar, de onbeschermde wees, de verstooteling van elk, ook eene groote mate van vrijheid veroorloofde. Vooral de toen nog inwonende zoon, de tegenwoordige bewoner van de State, de president-kerkvoogd, die zich voordeed alsof hij het met haar ophad, en af en toe iets voor haar meê nam, als hij van de een of andere jaarmarkt kwam. 't Was immers maar eene arme meid, niet een van de schrandersten, en men mocht toch wel eens een grap hebben! Toen is dat donkere in haar leven gebeurd, bij geen mensch recht bekend, — wél door sommigen gegist — dan bij den jongen Smynia alleen, maar waardoor een overhaast huwelijk met Struik, die als knecht op „Grolda-State" diende, werd klaar gemaakt, en zij, met een goeden uitzet haar eigen huishouden kreeg. Bij het tegenwoordige geslacht is dat alles al lang in het vergeetboek, maar haar zelf heugt het nog als de dag van gister. Want de gedachtenis van de zonde der jeugd blijft. Zij laat niet zelden een smartelijk litteeken achter, ook al is de zonde zelf verzoend. En van af dien tijd is het steeds tobben geweest. Haar man wilde wel, maar kon niet veel. 't Werken stond hem niet handig. Hij had geen doorzicht. Hij zag het werk niet, en kon alleen onder toezicht arbeiden. Vandaar dat men hem slechts in het drukke van den tijd kon gebruiken. Zoodra de werkzaamheden slap werden, was hij de eerste die gedaan kreeg. Zoo heeft zij eigenlijk altijd alleen voor de huis- houding moeten zorgen. Een enkele maal, als de nood er toe drong, heeft zij den moed gehad Smynia, onder vier oogen, te vragen om hulp, die haar dan af en toe iets toe stopte. In den Herfst als er geslacht wordt, krijgt zij gewoonlijk den kop en een paar pooten van 't geslachte rund; een enkele maal ook wel eens een stukje vleesch. Als het 's winters erg koud wordt, heeft een onbekende gever wel eens een mud cokes of een paar honderd turven laten brengen, maar 't staat haar tegen te vragen, en zooveel mogelijk zoekt zij zich zelf te redden. Gelukkig maar dat zij en haar man met hun beiden zijn. Moederweelde heeft zij nooit gekend, maar de smart des te dieper gevoeld, en deze heeft wellicht niet het minst er toe mede gewerkt, dat haar gemoed vaak zoo verbitterd is, en haar gelaat die ontevreden uitdrukking heeft, welke niemand bekoort. Vrouw Struik is een van die velen, die in hunne jeugd verwaarloosd, op lateren leeftijd bedrogen, alleen den harden kant van het leven leerden kennen, en o zoo weinig zonneschijn op hun pad zagen vallen. Die, hoewel niet onschuldig, toch verdienden met meer medelijden, bovenal met meer liefde bejegend te worden, juist omdat hun weg zoo ruw en hobbelachtig is. Ds. Veringa, die met haar geheele leven volkomen op de hoogte was, kon daarom altijd het verst met haar komen, omdat hij naar den geest des Evangelies, overeenkomstig zijne roeping, bovenal ook naar den aanleg zijner eigene, gevoelige ziel zich over haar ontfermde; haar steeds met zachtheid en teederheid behandelde, als het moest, het voor haar opnam, soms wel eens tot ergernis van anderen, die niet begrepen waarom hij haar altijd beschermde. Dan gebeurde het wel eens, dat het stugge gemoed zachter gestemd werd, zoodat zij vrede kreeg met haar lot. Maar vrouw Struik is altijd o zoo spoedig die goede indrukken weêr kwijt, vooral wanneer de omstandigheden daartoe meêwerken. Zooals nti, terwijl zij daar in den killen regen, welke haar 't gelaat striemt, tegen den guren herfstwind opworstelt om op tijd bij hare klanten te komen. Dan mokt het, en wrokt het in haar hart. Waarom moet zij op haar ouden dag zoo tobben, als anderen op een dag als vandaag rustig thuis blijven ? Daar heb je vrouw Winkel ook. Wat is die meer en beter dan zij ? Ook maar een arme slokker. Maar wat heeft die er zich prachtig ingedraaid. Een mooi huisje, vitrage voor de ramen, een lekker veeren bed, voor niemand meer een slag behoeven te doen, een zoon, die alle lasten en zorgen voor haar wegneemt, wel, zij kon wel een rentenierske zijn, zoo zij daar in haar kamer zit, — en daar tegenover zij in hare armoede. Altijd werken, altijd op pad, is het niet met den broodkorf, dan met de petroleumkan. Zij heeft nog een man, nu ja, maar wat heeft zij er aan? Een goeie kerel, op wien niets te zeggen valt, die haar in alles de baas laat, maar er ook zoowat niets inbrengt. Als zij ook eens weduwe was, dan kon zij zich aangeven bij de Diaconie om een vrij kamertje met wat onderstand, maar nu wordt zij nog voor vol aangezien omdat zij een man heeft. Niet, dat zij naar den dood van den oude verlangt, maar 't is toch maar zoo. Laatst is haar gezegd, dat als zij 70 jaar wordt, haar een pensioen toekomt van het Rijk, maar dat duurt nog zoo lang, en wat is twee gulden in de week? Te weinig om te leven en te veel om te sterven. Zij zal dan nog evengoed moeten ploeteren om er bij te verdienen, 't Is wat te zeggen, oud en arm te zijn. Hè, wat loopt het zwaar in die grint. De eene klomp is ook lek. 't Moet ook wel op die scherpe steenen. Van zelf, weer een paar nieuwe voor veertien stuivers, 't Zit er wel aan, vooral tegenwoordig, nu alles zoo duur wordt. Er komt misschien oorlog heeft haar man Zaterdagavond in den scheerwinkel gehoord. Nu, 't zal haar zorg zijn. Zij is tóch arm en heeft niets te verspelen. Haar leven, nu ja, maar zulke oude vrouwen schieten ze niet dadelijk dood. Misschien kreeg zij het er wel beter door. Als er eens een heele omkeering in de maatschappij kwam. Stel je voor, 't zou wat worden, als de rijke lui eens werken moesten als zij en haars gelijken. Smynia bijv. een gewoon arbeider, en zijne vrouw met den bollekorf loopen. Een oogenblik vliegt er een boosaardige trek over haar gelaat. Doch ook slechts een oogenblik. Neen, dat wenscht zij toch niet. Althans niet voor vrouw Smynia. Die kan niet helpen wat er voor haar in het verledene ligt. Die staat er buiten en heeft het al zwaar genoeg. Vooral in den laatsten tijd. Foei, wat is het een weer! Als dat op den duur maar niet vast loopt op GroldaState". D'r zijn wel grooter bergen gedaald. En dan die ellendige drank! Zij is geen geheelonthoudster. Zij houdt niet van die nieuwig- heden. Allemaal uitvindingen van meester Vermeulen en Hein Winkel. Boerenjongens b.v. vindt zij verrukkelijk. Jammer dat haar gebit zoo slecht wordt. D'r moesten geen pitten in die rozijnen wezen. Laatst heeft zij ze nog fijn gehad op de kraamvisite bij buurvrouw Baje. Maar dronken menschen daar heeft zij het land aan. En Smynia is in den laatsten tijd vaak over zijn bier. Een goeie man anders, als hij maar geen drank in heeft, maar daar gaan niet veel dagen meer voorbij dat hij niet uit is naar de een of andere markt of verkooping of iets dergelijks, en dan weet men wel hoe het met zulke heeren gaat. Jonge, jonge wat een stuk wind. 't Water loopt haar de rokken uit. Dat wordt vandaag wat. Ja, en Donderdag ook. Dan is er vergadering naar zij gehoord heeft, van Kerkvoogden en Notabelen en zal er over belangrijke dingen gesproken worden, betreffende de vacature. Smynia moet nog al plannen hebben. Welke is zij niet precies gewaar geworden, maar zij zal het wel te weten komen. Misschien wel om hier een modern dominé te krijgen. Maar dat zit nog. Hij moet het niet te raar gaan doen. Dan zal zij hem onder handen nemen. Op de preekstoel van Ds. Veringa komt geen modern dominé, althans niet, wanneer zij er keeren kan. Daar is de oude man haar te goed voor geweest en mevrouw Veringa ook. Toch ook wel leuk, dat zoo'n arme vrouw als zij is, zoo'n rijke boer in haar macht heeft. Wat voorbij is, dat is voorbij, maar Smynia moet voorzichtig zijn. En voor een halve boerenplaats zou hij niet willen, dat Longerga het geheim wist, dat zij samen jarenlang verborgen hebben. Neen, zij zal hem niet lastig zijn. Nergens om vragen. Liever behoefte aan alles, dan bedelen. Maar hij zal de gemeente niet verwoesten, gelijk hij, . . . enfin, dat is voorbij. Zij is nu al zoo oud, zij zal het einde ook wel krijgen. Gelukkig, daar is zij op „Heerema-State". Vrouw Winkel zal de koffie wel klaar hebben. Zij heeft wel trek in een warm bakje. Er zal wel weer een bijbeltekst komen, maar haar oude buurvrouw meent het anders niet verkeerd. „Volk in!" Maar reeds komt Heins moeder haar tegen met een vriendelijk: „kom maar gauw in buurvrouw, hè, wat ben je nat niet, ?" Deze woorden op meewarigen toon gesproken, grijpen vrouw Struik aan. Zij kan er absoluut niet over als de menschen haar zoo aan- spreken. Wanneer men tegen haar raast of scheldt, dan betaalt zij met gelijke munt terug, maar als zij zóó beginnen, gelijk vrouw Winkel hier, dan wordt zij zoo wee. 't Is haar dan, alsof er plotseling iets voor haar keel schiet, waardoor zij geen woord zeggen kan. Dan begint haar onderlip bedenkelijk te trillen, en een paar dikke tranen rollen uit de grijs grauwe oogen, om zich te vermengen met den regen die haar in het gelaat sloeg. Vrouw Winkel doet echter alsof zij dit niet merkt. Met een dweil worden de kletsnatte kleeren een weinig afgedroogd. De oude jas van Struik, die haar als mantel dient, wordt met moeite uitgetrokken en met den breedgeranden hoed in de keuken bij de kachel gehangen, om eveneens een weinig te drogen. „Zie zoo, kom nu maar gauw in de kamer, de warme stoof staat klaar". Weldra zijn de twee oudjes tegenover elkander gezeten. „'t Is wat te zeggen, begint vrouw Struik, als je zoo op je ouden dag nog scharrelen moet om een stukje brood. Soms denk ik wel eens: was ik er maar goed uit". „Je weg is niet gemakkelijk, stemt vrouw Winkel toe; gelukkig, dat je een sterk lichaam hebt, anders ging het ook niet. Maar 't is zoo, als onze oude dominé altijd placht te zeggen: de Heere geeft kruis naar kracht, maar ook kracht naar kruis". „Maar je moet niet meenen, dat ik mijn ledematen 's avonds niet gevoel. Vooral na een dag als vandaag wanneer ik de buiten-krite heb en niet voor den donker thuis kom. Denk er om, 'k heb de zestig ook al achter den rug en zat ook liever zooals jou in een makkelijken stoel wat uit te kijken". Vrouw Winkel merkt wel, dat de oude ontevredenheid weer boven komt. Haar eigen weg is toch ook altijd niet op enkel rozen geweest. Toen zij met Hein bij den dood van haren man overzorgd achterbleef, leek het ook donker, maar zij had den zegen gehad, dat zij stil kon dragen wat werd opgelegd, bovenal, dat zij, in de school des lijdens geheiligd, een open oog kreeg voor de eeuwige werkelijkheid der onzienlijke dingen. Hoe zou zij wenschen dat ook haar oude buurvrouw van deze hoogere dingen iets verstond, maar zij vreest zoo, dat haar oog hiervoor gesloten is. „'t Is niet gemakkelijk," herhaalt zij na eenig zwijgen, „om te ge- looven dat dengenen die God lief hebben, alle dingen moeten mede werken ten goede. Daar is ook een tijd in mijn leven geweest, dat ik dit niet verstond, maar sinds ik aan dat woord houvast kreeg, is het dragen der lasten mij lichter geworden." „Je hebt ook goed praten, je zit hier mooi. Als ik het zoo had, zou ik ook niets meer begeeren, maar wie ontfermt zich nu eens over mij?" „Maar mijn weg is toch ook niet altijd vlak geweest, buurvrouw, en bovendien al had een mensch alles wat zijn hart begeeren kon, en hij had géén vrede voor dat hart, dan was hij immers nog doodarm ? De overvloed van dit leven maakt niemand gelukkig." Dit laatste moet vrouw Struik toegeven. Aanstonds dwalen hare gedachten weer naar „Grolda-State". Daar is geld en goed in overvloed, maar ook geluk ? 't Lijkt wel mooi, wanneer vrouw Smynia des Zondags met haar breed gouden oorijzer op, de juweelen veeren voor, de kerk instapt, of nu en dan des Vrijdags met haar man naar de Leeuwarder weekmarkt rijdt, maar dat zit aan den buitenkant, en om gelukkig te zijn, moet je van binnen iets hebben. Dat gevoelt zij heel goed. Vreemd, dat zij van morgen telkens aan Smynia denkt. Soms gaan er wel dagen en weken voorbij, waarin zij zich nooit met hem bezighoudt, nu is zij met hare gedachten telkens op „GroldaState." „Heeft Hein ook gesproken over de vergadering van Donderdagavond?" vraagt zij opeens. „Je bedoelt zeker van Woensdagavond ?" — „Wat is er dan te doen ?" „O, dan is er een samenkomst in de School waar over Kerkelijke zaken gesproken zal worden," is het voorzichtig antwoord van vrouw Winkel, omdat zij wel weet hoe gevaarlijk het is, om vrouw Struik te zeggen, wat misschien beter is niet aanstonds publiek te maken. „Neen, ik bedoel de vergadering van de Kerkvoogden en Notabelen in de leerkamer. Ik dacht dat Dekema wel eens iets aan Hein had uitgelaten." „De boer spreekt met Hein nooit over die dingen." „'t Moet anders wel van belang wezen. Vrijdagavond is Smynia in de Jachtweide nog al aan het opscheppen geweest. Natuurlijk zat er weer een goede stamper in. Hij zou eens laten zien wie baas was, en of hij die fijnen er niet onder krijgen kon. Wat hij wil, dat weet ik niet, maar het zal wel zijn bedoeling zijn, hier een modern dominé te krijgen." Een oogenblik doet dit woord vrouw Winkel schrikken. Zij weet niet veel, ook niet van den kerkstrijd, ook niet van de verschillende stroomingen die er in de Kerk gevonden worden, maar zooveel weet zij wel, dat als Smynia zoo iets gezegd heeft, dit niet veel goeds voorspelt, en ook wel, dat hij van het Evangelie der zaligheid, zooals Ds. Veringa dat bracht, niet gediend is. Wat zij voor zich zelf weet noodig te hebben; wat ook op haren ouden dag zulk een glans over haar leven en zulk een vrede aan haar hart geschonken heeft, dat is de prediking van een rijken Heiland voor een armen zondaar; dat is de boodschap dat God zóó lief de wereld, en daarmede ook haar, vrouw Winkel, gehad heeft, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Haar oog valt op den scheurkalender, vlak tegenover haar, onder den spiegel. Eiken dag geeft die stille prediker haar een woord Gods meê op den levensweg en dan staat daar onder een versje, zoo bijzonder geschikt voor allen die in de Christelijke loopbaan loopen. Zij had juist gelezen van den Heere Jezus, die als de goede Herder, daar staat en aanklopt aan de deur, om binnen gelaten te worden. Hij heeft ook aan de deur van haar hart geklopt. Toen heeft zij Zijne stem gehoord. Toen leerde zij haar hart voor Hem te openen, en sinds dien tijd is zij een geheel ander mensch geworden. Zij zou nu wel aan alle menschen willen zeggen, hoe gelukkig zij is. Dagelijks ontvangt zij meer uit de nooit te ledigen bron van Gods goedertierenheid en genade. Telkens ziet zij nieuwe zegeningen op haar pad. Altijd grooter wordt haar het wonder, dat zij, een arme, oude zondares, het voorwerp der eeuwige liefde Gods is. Zij heeft het in de zangkunst nooit ver gebracht, want toen zij nog jong was, leerde men zoo geen zingen. Als zij in haar eentje is, dan begint zij soms een psalm of lied aan te heffen, waarbij de melodie het wel eens zwaar te verantwoorden krijgt, zoodat Jans van Folkert en Anna altijd zegt dat buurvrouw zelf maar een wijs maakt en heel anders zingt dan er staat, doch waar naar de Engelen in den hemel ongetwijfeld luisteren. Maar nu moet zij er ook niet inkomen, dat misschien eerlang van dienzelfden preekstoel, van welke haar zoo menigmaal een goed woord tegenklonk, een ander Evangelie gebracht zal worden waarin voor het woordeke „genade" geen plaats is. Neen, zij kan dat alles zoo niet beredeneeren; haar Hein is in „dat stuk van zaken" veel knapper dan zij, dank zij het onderwijs van zijn ouden leermeester en den omgang met Folkert en Aag, maar zij voelt het altijd zoo spoedig welk een onderscheid er is tusschen het woord Gods en eens menschenwoord, hoe voortreffelijk dit laatste dan ook mag zijn. Doch ook slechts een oogenblik brengt het woord van vrouw Struik haar in stil nadenken. Waar het precies staat weet zij niet, maar de Heere Jezus heeft eens gezegd dat de poorten der hel Zijne gemeente niet zullen overweldigen. Ook kent zij de eerste regels van het schoone Lutherlied: „Houdt Christus Zijne Kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden. Gezeten aan Gods rechterhand, Kan Hij haar wel behoeden!" Daarom is haar antwoord ook in dien geest. „Ik weet niet wat Smynia bedoelt en wil, zegt zij, maar dit is zeker, als God het niet toelaat kan niemand eenig kwaad doen. Hij kan de raadslagen der vijanden van Zijn volk te schande maken." Nu dat gelooft vrouw Struik ook wel, althans daar durft zij niets tegen in te brengen, maar daar staat, naar zij meent, tegenover, dat Smynia macht heeft en geld, twee dingen, die in deze wereld veel beteekenen. Bovendien, er zijn wel meer gemeenten, die voorheen een rechtzinnig leeraar hadden, maar later een gansch andere prediking moesten hooren, waarvan een groot deel der gemeente niet gediend was, zoodat dit óf naar eene andere Kerk overging, óf in een Evangelisatie zijn toevlucht zocht. In elk geval acht zij het wel de moeite waard, een oog in 't zeil te houden, en vrouw Winkel mag het wel eens tegen Hein zeggen. Die komt nog al met deze en gene in aanraking. Zij is maar een arme bolleloopster, maar het is haar toch niet evenveel hoe het gaat. Als zij straks van deze wereld moet heen gaan, komt zij liefst op eene goede plaats, en daar wil zij rekening meê houden. Desnoods wil zij daar ook nog iets voor doen, en kiest daarom ook, als heter aan toekomt, de zijde van de fijnen. Bij het hooren dezer woorden kan vrouw Winkel ternauwernood een glimlach onderdrukken. In de Branding 14 't Is de eerste maal, dat zij zóó iets van haar oude buurvrouw hoort. Dat zij nadenkt over haar toekomst. Wel merkt zij, dat het erg verward is. Ook, dat de grond niet deugt, waarop vrouw Struik bouwt, omdat het nog alleen te doen is om zelfbehoud, en niet om de eere Gods, maar is het haar zelf niet precies gelijk gegaan; om daarna langzamerhand dieper te worden ingeleid in den weg der verlossing? Heeft misschien het woord Gods eindelijk ook in dit hart een plaats gevonden, waar het vruchten dragen kan ? En is ook vrouw Struik niet gelijk een verloren schaap, maar dat door den goeden Herder gezocht wordt? „'k Ben er blij om, buurvrouw, zegt zij, dat je zoo spreekt. Zeker, wij hebben door woord en daad het goede te zoeken en zoowel voor elkander als voor het Koninkrijk Gods, elk op de plaats waar God ons gesteld heeft, en jou kunt ook veel goeds doen, al ben je maar een eenvoudige vrouw. De discipelen van der. Heiland waren ook maar arme, eenvoudige menschen, door de wereld niet geteld, maar wat hebben zij een rijken zegen verspreid, omdat zij, door den Geest des Heeren bestuurd, Zijn woord spraken en Zijnen wil volbrachten. God heeft aan al Zijn menschenkinderen gaven en talenten geschonken, den een meer, den ander minder, maar niet één is zonder iets door Hem de wereld ingezonden. Als wij nu maar getrouw zijn in onze roeping zal de Heer het met ons wel maken, buurvrouw !" Ondertusschen is reeds een tweede kopje koffie ingeschonken. Wegens het slechte weêr heeft vrouw Winkel er een extra klontje in gedaan. Daar buiten giert de wind en klettert nog tegen de ruiten, maar beiden vergeten hoe guur het is. In de ziel van vrouw Struik is een snaar in trilling gebracht, die tot hiertoe werkeloos was, maar nu een zwakke toon doet hooren als van een pas gestemd muziekinstrument op verren afstand. Zou er ook uit vrouw Struik nog muziek te halen zijn? Zij zegt niets op de laatste woorden van hare oude buurvrouw, maar zit een oogenblik in gedachten. „'t Komt maar op de vruchten aan" heeft meester Vermeulen gistermorgen in de samenkomst gezegd, en ook, dat er eens een dag des oogstes komt. Tot hiertoe heeft haar leven weinig vrucht gedragen. Als deze er nog gezien zullen worden, dan wordt het tijd. Als straks de reis weer vervolgd moet worden, en het juk andermaal op de breede schouders wordt gelegd, om bij Folkert, Anna en Aag te vragen wat er noodig is en dan naar „Grolda-State" te gaan, dan is het haar, alsof de last minder zwaar is. 't Is waar, wat vrouw Winkel gezegd heeft, haar weg is ook niet altijd effen geweest, doch het heeft haar nooit aan iets ontbroken. Maar hetzelfde moet ook zij getuigen. Wat heeft zij een sterk lichaam, waar anderen altijd ziek zijn. Als Dr. Meijer het van haar moest hebben, was het niet zoo best, want zij heeft eigenlijk nog nooit medicijnen gehad. Een fleschje Haarlemmerolie voor de verdrijving van de kou, dat is haar geneesmiddel. Van avond zal zij ook maar weer een druppel of wat innemen. Zij moet werken, maar zonder werken zou het haar ook vervelen. Nu komt er eiken dag nog versch brood op de tafel. Daar zijn er die het nog minder hebben. Bij Antje van den poldermolen is het ook sobereeren en buurvrouw Baje met haar achtste kleine houdt des Maandagsmorgens, als zij allen betaald heeft, ook niet veel in haar knipje ') om verder van te huishouden. Och, en wat zijn er zoo een hoop! En dan het andere, dat zij samen bespraken. „Als wij maar getrouw zijn in onze roeping" zei buurvrouw. Daar heeft zij nooit zoo over gedacht, dat zij ook eene roeping heeft. Tot hiertoe is haar leven altijd voor haar zélf geweest. Als zij van nu af aan ook eens voor een ander ten zegen kon zijn! Wat voorbij is, dat is voorbij, maar 't zou toch heerlijk zijn als haar levensavond ook nog eens verhelderd werd door de zekerheid, niet tevergeefs geleefd te hebben. Vrouw Winkel spreekt over de dingen van het geloof, precies alsof zij ze ziet. Wat zou het haar heerlijk zijn, dat ook te bezitten. En één keer, als het zoover is, zonder vrees van hier te gaan in de hoop op een eeuwig zalig leven. Zoo denkt vrouw Struik, terwijl zij met langzame passen voortstapt, dwars tegen wind en regen in. Haar gelaat krijgt een zachtere uitdrukking. Het is alsof de kou haar lang niet meer zooveel hindert als toen zij van huis ging. Rondom haar krijgt alles steeds somberder aanzien. ') Beurs. In weinige uren is het anders zoo schoone landschap van al zijne pracht beroofd. Klagend ruischt de wind door de hooge olmen rond „Heerema-State" als zong hij een lijkzang bij de onttakeling der natuur. Af en toe moet onze bolleloopster stil staan en zich omkeeren om adem te scheppen. Maar nog nooit viel haar de gang zoo licht als thans. Hoe was het mogelijk! Zij kon het zich zelf niet verklaren, maar terwijl het rondom haar stormt, is het binnen in haar rustig, en vervult een wonderlijke vrede haar gemoed. Heeft vrouw Winkel ook niet gezegd dat zij ook nog wel iets goeds in de wereld kan doen ? Dat haar leven ook nog wel vrucht dragen kan, gelijk er ook in de natuur wel late vruchten gevonden worden ? Als Aag haar dan ook aan de zijdeur ontvangt, zich reeds voorbereidend op tal van klachten en gereed om haar medelijden te toonen, staat zij niet weinig verbaasd, geheel in strijd met vrouw Struik haar gewone manier van spreken ten antwoord te krijgen: ,,'t kan ook niet altijd zomer blijven Aag, en ik ben ook niet beter dan elk ander die er door moet. Oude Antje was van morgen ook al vroeg op de scharrel met haar negotie, en voor Hein en Folkert zal het van morgen in de vroegte ook wel niet alles geweest zijn de koeien te melken." Aag kijkt haar eens aan. Is dat vrouw Struik? Maar deze doet alsof zij het niet merkt. Wat valt het den menschen aanstonds op dat zij anders is dan gewoon! Zij krijgt er aardigheid aan. Hoe kan een enkel woord zoowel een goeden als een verkeerden indruk geven. Maar hoe weinig heeft zij zich tot hiertoe daarom bekommerd. Als de noodige voorraad is ingekocht, — voor een tweede aanbod om binnen te komen, en een kop koffie te gebruiken bedankt zij, omdat het oponthoud bij vrouw Winkel al langer geduurd heeft dan gewoonlijk, — worden de korven weer zorgvuldig gedekt en de weg naar „Grolda-State" ingeslagen. „Voorzichtig wezen, vooral bij de plank!" roept Aag haar nog na, maar het oudje lacht en zegt: „ik zou het bij nacht wel kunnen vinden, laat staan over dag". Boer Smynia zit bij de tafel de Zuivelcourant in te zien, als de bekende gestalte voor de ramen komt. „Daar heb je zoo waar die oude Struik in dat hondenweêr, zegt hij tegen zijne vrouw. Je zoudt zeggen, wat doet zoo'n oude heks er nu uit." „'t Zal ook wel niet de weelde zijn die haar op pad brengt, luidt het antwoord, de sloof moet het zoo wat alleen verdienen, en een vrouwen-dagloon is niet groot." „Nou, ik zeg maar, als je zoo getrouwd bent, weet je óók dat je een man hebt. Enfin, een mensch zijn zin, is een mensch zijn leven." 'k Heb ook wel eens hooren zeggen, dat Struik nooit de zin zijner vrouw geweest is," waagt vrouw Smynia op te merken, terwijl zij inmiddels haar man terzijde aanziet. Bij het hooren van dat woord is het hem alsof hij door een pijl getroffen wordt. Wat bedoelt zijn vrouw? Zou zij op de een of andere wijze achter het geheim gekomen zijn, lange jaren door hem en de vroegere dienstbode zijner ouders bewaard, eigenlijk zoo goed als vergeten, alleen nu en dan nog eens als een spookgestalte opdoemend uit het verleden ? Zou vrouw Struik zelf , maar neen, daar kent hij haar te goed voor. Zij mag arm zijn; zij mag een onaangenaam humeur hebben, doch haar „ja" is altijd „ja" geweest, en haar „neen, neen" „Nou ik denk dat er zulken wel meer zullen zijn," zegt hij, ondertusschen zich diep over zijn blad heen buigend. «Mij dunkt, zij moet er maar even inkomen," zegt de boerin, „dan kan zij zich wat opwarmen. Daar staat nog wat eten van gister en een stukje koud vleesch, dat kan zij voor mijn part wel meê krijgen. Ook hangt er nog wel een oude mantel die haar te pas zou komen. Ik geloof warempel dat zij de jas van haar man over het jak heeft aangetrokken." 't Volgend oogenblik is de arme bolleloopster in de ruime boeren keuken, haar nog zoo goed bekend uit de dagen van weleer. Onder de wijde schouw staat nog altijd hetzelfde fornuis, waar zij zoo menigmaal den pot voor het gezin gekookt heeft. „Slechte dag vandaag vrouw Struik, je zult zeker blij zijn als je de klanten maar weêr gehad hebt." „Ja, het valt niet mee op weg. 't Meeste last heb ik van mijn borst, als die koude wind mij zoo in het gezicht blaast." „Altijd zulk een zwaar leven gehad?" vraagt vrouw Smynia. „'k Heb mij niet te beklagen, dat ik geen genoeg werk van mijn leven gedaan heb, zegt zij, 't is van de kinderjaren af zoo gegaan, en 't zal ook wel zoo blijven, zoolang ik er ben. Maar het kon nog minder" „Wat bedoel je daar meê?" „Och, mijn man is dood goed. Als ik van middag thuis kom heeft hij de thee klaar en de stoof warm, en als ik dan drooge kleeren aangetrokken heb, en mijn aardappeltjes met wat potvet eet, dan heb ik het in mijn kamertje misschien veel beter dan velen, die in den overvloed gezeten zijn. Geld en goed maakt een mensch ook niet altijd gelukkig." Bij het hooren dezer woorden kijkt Smynia af en toe over zijn courant de spreekster aan. Hij is die taal van haar niet gewoon. Eigenaardig toch. Zoo spreken de fijnen altijd, 't Schijnt wel dat zij dat van elkaar leeren, en vrouw Struik ook al door die ziekte is aangetast. „'t Zou jou toch zeker anders ook wel lijken met zulk weêr thuis te kunnen blijven, zooals vrouw Winkel bijvoorbeeld, die nu maar een mooien ouden dag heeft." „Nou ja, van zelf als ik het voor het zeggen had, maar ik kan toch nog beter werken dan zij met haar rheumatiek, en liever eerlijk arm met rust daarbij, dan in de weelde met allerlei ellende. Daar zijn ook wel menschen voor wie het goed van deze wereld meer een vloek dan een zegen is, in wier schoenen ik liefst niet wilde staan, als het straks op de afrekening aankomt." Smynia wordt onrustig achter de courant. Waar wil die oude heen ? „'k Wil maar zeggen, dat als de geschonken macht of invloed of rijkdom niet goed besteed wordt, tot nut van anderen, dat het dan straks verkeerd met ze uitloopt. Aan mij zelf ontbreekt ook veel; mijn leven is ook altijd niet geweest wat het zijn moest, maar ik weet óók, dat mij dit spijt, en dat, hoe meer iemand heeft, hoe meer hij verantwoorden moet." „Jonge, jonge Struikje, wat ben jij vroom! valt Smynia uit, die zijn ergernis niet langer verbergen kan. Ik kan wel hooren, dat je 's Zondags naar de school gaat in plaats van naar de kerk. Als dat zoo met je door gaat, zal je nog wel eens een bovenste beste worden!" „Nou, wat dat eerste aangaat, daar zal toch zeker elk vrij in wezen", nijdigt zij terug, terwijl een oogenblik de oude natuur weer boven komt en haar scherp oog hem tracht te doorboren. „Zorg jou als Kerkvoogd er dan maar voor, dat er geen broodpredikers op den preekstoel komen. En wat dat laatste betreft," — hier daalt haar stem en krijgt haar gelaat een meer zachtere uitdrukking, „als er nog al wat goeds van mij terecht zal komen, dan wordt het tijd, want zoo lang ben ik er niet meer." 't Zou moeilijk te zeggen zijn, wie zich over deze woorden het meest verw ondert, Smynia of zijn vrouw. De eerste, omdat hij merkt, dat er een verandering bij haar plaats had, welke hem nooit eerder is opgevallen, de laatste niet het minst, omdat hier op een toon en met een vrijmoedigheid gesproken wordt, als moeilijk te verklaren valt. „Zoo, denk jou er zóó over" zegt Smynia. „En als hier nu voor goed eens zoo'n dominé kwam, als jou bedoelt, wat zou je dan zeggen ?" „Dan zou ik zeggen, dat de gemeente van Longerga verwoest werd, en ik niet graag de verantwoordelijkheid daarvan zou willen dragen". En daarop komt zij een stap nader, zoodat de eigenaar van „GroldaState" niet meer achter zijn blad verborgen is, ziet hem vlak in het gelaat, heft dreigend haar vinger op, en vervolgt: „'t lijkt mij niet zoo best toe Sjoerd Smynia, een ander ongelukkig te maken. Je kent mij al lang, en ik ben maar eene arme vrouw, maar dit wil ik je toch zeggen: denk er om, boontje komt om zijn loontje, en die het onrecht doet, zal het onrecht dragen 1" Het wordt den boer bij het hooren dezer woorden wonderlijk te moede. Zijn rood gelaat wordt paarsch. Die vrouw staat daar voor hem als een rechter en hij gevoelt zich alles behalve op zijn gemak. Wat wil zij toch ? Waar wil zij heen ? Waar doelt dat op ? En opeens staat het verleden weer voor hem in al de werkelijkheid. Elk harer woorden richt hem. Hij vreest ontdekt te worden. Ellendig toch, dat die vrouw hem zoo in de macht heeft, en hij met gesloten mond voor haar moet staan. Hij kan nog last van haar krijgen. Het is alsof in den laatsten tijd alles tegen hem spant. Dekema afvallig geworden. Jongema zoo koel, lang niet meer dezelfde van vroeger. Dr. Meijer ook iemand, dien hij liever uit den weg loopt. De Notaris kijkt hem zoo verdacht aan. Onder de boerenzoons uit den omtrek heeft hij het sinds dat Oranjefeest ook al bedorven. Nu dit vervelend wijf weer met haar kletspraat, in tegenwoordigheid zijner vrouw. Zonder een woord te spreken staat hij op en gaat naar den stal, om daar uit te razen tegen het dienstvolk, dat bezig is alles in orde te maken voor het vee, dat vandaag of morgen moet binnfen gehaald. 't Is een ellendige boel. Eigenlijk zijn er maar drie menschen meer in het geheele dorp die hem nog respecteeren: de gemeente-ontvanger Lolkema, de turfschipper en de oude smid. O ja, de kastelein uit de Jachtweide ook nog, maar natuurlijk om der wille van het smeer. En dat een man als hij, die over zooveel beschikken kan. Hij zal toch zelf weten of hij een borrel wil drinken of niet? Hij betaalt het toch van zijn eigen en behoeft niemand naar de oogen te zien? Of ja, die vrouw Struik, met haar mond als een scheermes, die kan hem kwaad doen. Hij krijgt het gevoel als van iemand die merkt, dat de grond hem onder de voeten wegzinkt, zonder ergens houvast te kunnen vinden. Zelfs het personeel luistert ternauwernood naar zijne bevelen. De vorige week op een avond, toen hij laat thuis kwam, stonden de knecht en de meid om den hoek der schuur te gichelen, omdat hij tegen een hekpaal aanliep, 't Moet eens weêr gebeuren. Dan kunnen zij den bezem op den nek krijgen en gaat de heele zaak de laan uit, al zal hij dan ook tot het volgend jaar Mei moeten hunkeren zonder volk. D'r zijn toch ook nog wel losse arbeiders te krijgen, als je maar goed betalen wilt. En hij heeft geld. Daar ligt warempel het pas gekochte gareel met die prachtige nikkelen sleutels en sneeuwwitte leidsels voor oud vuil op den vloer. „Wie heeft dat nu weer gebakken? Niet een van zelf. Wel neen ; alle dingen gebeuren hier altijd van zelf. Behalve het werk. Daar hebben jullui allen een broertje aan dood. Zeg, lummel van een jongen, veeg de schuur eens wat aan! 't Is één hooi, al hooi! Vlug wat, en anders hoepel je maar op, begrepen ?" Daar kwam nog meer, wat echter niet noodig is te vertellen, omdat elk wel weet, welke taal de mond spreekt, als de ongeheiligde natuur aan het woord is. „De muts staat weer raar verkeerd", zeg de oudste knecht tot den arbeider, „we krijgen zeker nóg meer harden wind. Hij behoeft tegen mij evenwel niet veel praatjes meer te maken, dan poets ik hem . „Wanneer staat de muts in den laatsten tijd hier wél recht", is het bescheid; „ik zal óók blij zijn, dat ik m'n tijd uitgediend heb. 'k Wou dat ik op „Heerema-State" komen kon". „Och wat aardig. Maar daar behoef je niet op te wachten. Hein noch Folkert zullen zoo dwaas zijn te veranderen, en als Hein op een ander jaar al trouwt, blijft de zaak daar toch gelijk, moet je denken. Diensten als daér, vindt je niet veel, vooral sinds Dekema veranderd is". Ongeveer een uur later komt Smynia terug in de kamer. De barometer staat bij hem ook op storm, evenals het weerglas in de gang. „Is de oude heks vertrokken ?" snauwt hij zijn vrouw toe. Vrouw Smynia zucht en zwijgt. Zij kent hem, en weet dat zij zulke tijden het verst komt met niets te zeggen. Haar stilzwijgen verbittert hem echter nog meer. Wie weet wat die vrouwen achter zijn rug nog samen hebben besproken. „Heeft zij nog lang zitten kletsen?" vraagt hij. „Een klein poosje" is 't korte antwoord. Meteen staat zij op om het vertrek te verlaten. „'k Wil je alleen nog maar zeggen, dat ik van die praatjes in mijn huis niet gediend ben, en ik heb het liefst, dat je vrouw Struik niet weer inhaalt, om met haar over alles en nog wat te praten hoor!. De vrouw van „Grolda-State" moest zelf gevoelen, dat zij te hoog staat, om zich met een bolleloopster in te laten 1"^ Vrouw Smynia heeft op de tong om te zeggen, dat dan de heer van „Grolda-State" zich tenminste wel eens in acht mag nemen, maar zij bedenkt nog in tijds, dat haar woorden op dit oogenblik meer kwaad dan goed zouden doen. Zij sluit de deur achter zich toe en gaat heen. Daar buiten buldert de wind met toenemende kracht. Het stormt niet minder in haar ziel. Op een stoel in de pronkkamer valt zij nêer, en verbergt haar gelaat in haar schort, terwijl zij snikt: „o moeder!" 't Is het lijden van een eenzame ziel, gelijk er zoovelen gevonden worden. Als Smynia alleen is, gaat hij naar de kast. Daar staat een flesch, en naast die flesch een glaasje. Hij heeft zoo de gewoonte er voor het eten „eentje" te nemen. Ditmaal mag er wel een extraatje over heen. 't Is zoo koud daar buiten. En hier in huis is het ook koud. Vanzélf, de bitter is al weer op. En de flesch waarempel al weer half leeg. Op wil het wel. Nu, dan maar wat klare. Warm op de maag. Daar gaat hij. Lekker hoor l HOOFDSTUK XII. t V OOALS Hein het voorspeld had, kwam 't uit. / > De plotselinge verandering in de weersgesteldheid deed van / den zomer in den herfst overgaan, zeer ten nadeele van de ^5 wankelende gezondheid veler oudjes, wier afgewerkte lichamen niet meer bestand waren tegen de grillige temperatuur, die niet het minst in het noorden van het land, waar alles vlak en kaal is, zoo gemerkt wordt. Dag op dag woei een koude, vochtige wind uit zee over de lage landen en greep menigeen meer aan, dan hij verduren kon. „Ik geloof dat ik de griep heb", zegt vrouw Winkel een paar dagen na het voorgevallene in het vorige hoofdstuk beschreven, tot Hein. „'t Gaat mij zoo koud over den rug, en al mijne leden doen pijn." En zij was niet de eenige die geïnfluenceerd werd. Dr. Meijer, die nooit te klagen had over slapte in zijn praktijk, vooral ook doordat zijn hulp in de naburige gemeenten steeds meer gevraagd wordt, was van den morgen tot den avond in de weer, en had zijn huisknecht maar aan het pillen draaien gezet, omdat het met bijna al zijn patienten toch één pot nat was, zoo hij zei. Gelukkig dat hij zijn opgewekte natuur nog al behield, als de menschen hem ten minste maar niet al te veel met ingebeelde kwalen lastig vielen. Dan kan hij soms geweldig uitvaren, waarom velen hem vreesden of tot allerlei kwakzalverij de toevlucht namen, als het ten minste niet al te erg was. Als man van ervaring zag hij gewoonlijk bij den eersten opslag wat er haperde en hoe de patiënt moest behandeld worden. „Houd je maar stil, was meestal zijn woord, ik zal wel zeggen wat er aan scheelt," en wonderlijk was het, maar 't kwam altijd precies uit. „We hebben een dokter uit duizend," pleegt Zwartenburg te zeggen, waarom hij zich dan ook nooit in der dagen begrijpen kan, dat men hem nog geen professor gemaakt heeft. Dit neemt niet weg, dat het voor Longerga een ding van belang is, zulk een geneesheer te hebben. Altijd weet dokter Meijer raad. Soms kan hij wel eens bulderen, vooral wanneer hij merkt dat men zich niet stipt aan zijn voorschriften houdt, 't Is al eens gebeurd, dat hij een zijner klanten weigerde verder te helpen, omdat hij merkte dat het drankje op den juisten tijd niet op was, maar daar staat ook weêr tegenover, dat hij bizonder teerhartig kan wezen, inzonderheid als de krankheid eene ernstige wending neemt, zoodat het voor hem een dobber zal worden den strijd te winnen tegen die geheimzinnige macht, welke wij dood noemen. Dan kan hij zoo stil worden onder het praktizeeren. Dan is het te merken, dat hij al de wetenschap, waarover hij beschikt, zoekt uit te putten om het proces te winnen, en als hij het dan winnen mag, dan is hij blij als een kind, maar als hij het verliezen moet, dan gevoelt hij zijn zwakheid, 't Is een heel stuk voor hem, deze laatste te erkennen. Juist omdat hij de wetenschap zoo hoog plaatst, is het buigen voor hoogere machten hem zoo zwaar. Ook voor hem is het leven een raadsel, gelijk de dood dat is. Meermalen heeft hij in een rustig avonduurtje, als hij met meester Vermeulen spreekt over dingen die boven den horizon van't gewone publiek gaan, ook over het mysterie van den dood geredeneerd, gelijk over wat er ligt achter de poorten des doods. Darwins leer, volgens welke alles zich ontwikkeld heeft uit de stof, tot steeds hooger, zelfbewuster leven, heeft zijn instemming niet, omdat er dan ook nog altijd vragen voor hem overblijven, waarop de wetenschap het antwoord schuldig blijft, doch ook even onaannemelijk is voor zijn verstand het ongeevenaarde Scheppingsverhaal uit Genesis, volgens hetwelk alles zijn oorsprong heeft in God, Die sprak en het was er, Die gebood en het stond er. Wel vindt hij dit een oplossing, maar dan blijft de geschiedenis uit het derde hoofdstuk hem zoo onverklaarbaar en in strijd met de Godsgedachte. Spotten doet hij nooit, tenminste niet met heilige dingen, maar gewoonlijk eindigt hij met het hoofd te schudden, en te zeggen: „'t wil er bij mij maar niet in, meester." Wat het leven na den dood betreft, ook daarover kan hij zich geen voorstelling maken. Dat het met den mensch uit is, als hij van deze wereld voor goed afscheid genomen heeft, gelooft hij niet. Dat de menschelijke geest blijft doordenken en doorwerken in een anderen, hoogeren bestaansvorm, is hem het aannemelijkst. Dat er op de eene of andere wijze eene toekomstige vergelding zal zijn, waarbij gemaaid wordt wat hier werd gezaaid, staat bij hem vast, maar waar, en op welke wijze, en door wien, en met welke gevolgen die rechtspraak gehouden zal worden, is hem duister. Soms komt het wel verzekerd geloof der kinderen Gods hem zeer begeerlijk voor. Hij heeft al aan heel wat sterfbedden gestaan, van welke de menschen vaak op even veel verschillende wijzen van hier gingen. Hij heeft gestaan naast de stervenssponden van volslagen ongeloovigen, van totaal onverschilligen, van de zoodanigen die geheel gevoelloos waren voor hetgeen met hen stond te gebeuren, als zij de groote reis naar de geheimzinnige eeuwigheid hadden te ondernemen, van vrijdenkers en Godloochenaars en van dezulken die gedurende hun gansche leven hunne heerlijkheid in hunne schande hadden gezocht. Bij welken er een nauw verband was tusschen de zonden van het leven, en hunne krankheid en dood. Maar hij had ze ook gekend, die in de laatste oogenblikken van hun leven met reikhalzend verlangen uitzagen naar de stad der erfenis, wier paarlen poorten en gouden straten niet zelden door het brekend oog aanschouwd werden, dat voor deze wereld had afgedaan. En hij kon het zich niet ontveinzen, dat hij in de laatste gevallen meermalen iets gevoeld heeft, dat veel op een verlangen geleek, om eenmaal ook aldus te mogen heengaan. Zoo is het hem geweest aan het sterfbed van vrouw Dekema, zoo was het hem ook toen hij in de dorpspastorie getuige was van het rustig afscheid van Ds. Veringa, toen deze de groote reis ondernam van welke niemand terugkomt. Och, zoo is het hem zoo menigmaal geweest. Dan zag hij, dat het levend geloof een kracht bezit, die zelfs den dood overwint, en gewoonlijk ging hij na zulke gevallen in stil nadenken huiswaarts, op zijn wijze den doode eerend, zooals niemand dat van hem verwachten zou. Maar vandaar ook dat Dr. Meijer, hoewel gerekend bij de vrijzinzigen, aan geen enkelen band wilde loopen, steeds den meesten eerbied hebbende voor allen die door woord en daad gingen toonen, dat het hun ernst was met hunne belijdenis. Had hij eenerzijds een diepen afkeer van elk, die er wél eene mondbelijdenis op na hield, zonder dat deze echter in het leven tot openbaring kwam, anderzijds wees hij ook even krachtig alle middelen af, die eigen partijgenooten mochten willen gebruiken, om op slinksche wijze hunne macht of positie te handhaven. Vandaar dat Smynia in stilte vreesde van hem niet dien steun te zullen krijgen, dien hij begeerde, om zijn plannen te kunnen uitvoeren. Hoe het kwam kon hij niet begrijpen, doch zoovéél had hij wel gemerkt, dat boer Dekema bij den dokter oneindig hooger stond aangeschreven dan hij. Zelfs scheen het, dat sinds de verandering die er op „Heerema-State" had plaats gehad, de toenadering tusschen deze beide nog grooter was. Kwam Dr. Meijer voorheen nooit op die hoeve, of het moest wezen dat zijne tegenwoordigheid als medicus vereischt werd, nü kon het wel eens gebeuren, dat hij daar een visite maakte, of met Dekema een en ander ging overleggen. Toen voor eenige weken zijn rijpaard tengevolge van een gebrek aan de pooten voor een ander verwisseld moest worden, werd Dekema gevraagd te Leeuwarden er een te koopen, welke handel zeer naar genoegen was uitgevallen. Zelfs had de dokter onlangs de nieuw gebouwde woningen van Folkert van Vliet en Hein bekeken, zijne groote ingenomenheid betuigende, dat op deze wijze voor het werkvolk gezorgd werd. Al deze omstandigheden te zamen genomen, versterken Smynia in zijn gevoelen, dat hij op de hulp van den geneesheer niet veel behoefde te rekenen, bij hetgeen hij tegen de fijnen denkt te ondernemen. Eigenlijk was het zóó, dat de dokter zich over de kerkelijke aangelegenheden heel weinig bekommerde. Vooreerst stond zijn praktijk hem niet toe de godsdienstoefenigen geregeld bij te wonen. Den oude- jaarsavonddienst verzuimde hij gewoonlijk niet. Dan werd in het armenzakje de gift voor het geheele jaar door hem gedaan. Maar voor de rest zag men hem er zelden. En dan, de kerk liet hem koud. Hoe hij er toe gekomen was om zich in der tijd de benoeming van notabele te laten welgevallen, wist hij zelf niet, maar dit stond bij hem vast, baantjes als deze moesten het hem niet te druk maken, want dan ging hij er doodgewoon tusschen uit. Dit alles was den president-kerkvoogd heel goed bekend, doch bracht geen wijziging in zijn plannen. Het stond nu eenmaal als een paal boven water, dat hij Donderdagavond zeggen zou waar het op stond, en allen die ter vergadering kwamen kleur bekennen zouden, onverschillig dan welke. Intusschen had het bedrijf gedurende de laatste dagen handen vol arbeid gegeven. Eerst was het melkvee gestald ; toen het fokvee onder dak gebracht, en daarmede in stal en schuur een drukte gekomen, welke aan de betrekkelijke rust, welke er na den hooioogst ingetreden was, voor goed een einde maakte. Ging bij Dekema alles ordelijk en kalm zijn gang, zoodat in weinige uren al het vee zijn winterverblijf had betrokken, op „Grolda-State" hing het huis in touwen en was het een gejaag en gedraaf, dat hooren en zien verging. Meermalen zei vrouw Smynia tot haar man, dat hij met verstandiger optreden veel verder kwam, doch gewoonlijk had hij voor dergelijke raadgevingen geen oor. Niettegenstaande al deze omstandigheden evenwel, is toch het kleine lokaal der Christelijke School met een schare belangstellenden gevuld, welke bijeengekomen zijn om te spreken over de hoogste belangen, die zoowel het persoonlijke leven als dat der gansche gemeente betreffen. Want, aldus luidde de oproeping tot deze vergadering, er zouden gewichtige onderwerpen behandeld worden, inzake de aanstaande beroeping van een nieuwen predikant. Vele der aanwezigen zijn ons bekend. Folkert en Hein zijn zoo juist met Dekema binnengekomen. Oude Bart zit met Leenstra en den gemeenteklerk bij de kachel, dezen zelfden middag voor het eerst weer gezet, en hebben reeds een druk gesprek over oude tijden. Wiersma en Jansen nemen deze gelegenheid waar, om hunne zaken af te doen; de laatste betrekt namelijk van den eerste gewoonlijk diens voorraad kippeneieren in ruil tegen kruidenierswaren. Murk Westra en Jan Koksma, die gezworen kameraden zijn sinds beiden tot de geheelonthouding behooren, alsof de een houvast aan den ander zoekt, zitten een weinig achteraf. Sjoerd Ferwerda, die dagelijks met zijn galanteriewaren den boer opgaat, heeft het met den brievenbesteller druk over de slechte wegen, die het loopen zoo moeilijk maken, en over het hooge water, in de laatste dagen in den polder zoo gestegen, doordat de watermolen onklaar werd. Zelfs oude Struik mankeert niet, die, in tegenstelling van andere keeren, ditmaal ook een uitnoodiging ontvangen heeft, eerstens omdat hij met zijne vrouw geregeld de Zondagmorgen samenkomsten bij woont, en vervolgens omdat het beter is, dat hij hoort wat er gesproken wordt om dit zijn vrouw te vertellen, dan dat zij het van derden te weten komt. Zulks met het oog op den bollekorf. Wie echter niet tegenwoordig is, en ook vanavond niet ter vergadering komen zal, al wordt hij noode gemist, dat is meester Vermeulen. De plotselinge verandering in de temperatuur heeft ook hem aangegrepen. Af en toe heeft hij een hevige beklemdheid op de borst, die het ademhalen bemoeilijkt. Zélf zou hij misschien nog getracht hebben te komen, te meer waar hij weet, hoe men op zijne tegenwoordigheid gesteld is, maar de juffrouw heeft met kracht en klem weten te bewijzen hoe nadeelig dit voor hem zijn zou. Vooreerst met het oog op de avondlucht. En dan omdat in zulke vergaderingen nog al sterk gerookt wordt, en dat past meester in het geheel niet, om in zulk een atmosfeer te zitten. Wanneer hij zich tijdig in acht neemt zal het misschien zoo nog afloopen. Gelukkig was dokter even komen aanloopen, zoo het heet om inzage van een boekwerk te vragen, maar ondertusschen in stilte gewaarschuwd, en deze had toen ook gezegd dat binnen blijven de boodschap was, als hij ten minste nog wat wilde blijven schoolmeesteren. Hij zou hem een fleschje druppeltjes laten bezorgen om voor den nacht wat rust te krijgen, „'t Leek daar binnen bij den meester wel een zaagmachine." 't Spreekt van zelf dat tegen dergelijk beweren geen optreden mogelijk was, en daarom was er zoo juist een briefje naar de vergadering gegaan, dat hij tot zijn spijt verhinderd was van avond in den kring der vrienden te zijn. „Dat is jammer," is er gezegd, „wie zal nu leider wezen ? Maar ook aanstonds heeft een ander opgemerkt, dat ook dit al weer niet gaat buiten het Godsbestuur. Vaak moeten wij op déze wijze leeren om af te zien van menschen en geen vleesch tot onzen arm te stellen. Niemand is onmisbaar, hoe zijne tegenwoordigheid ook begeerd mag worden. Allen hopen dat meester spoedig klaar mag zijn en de ongesteldheid geen ernstige gevolgen heeft, doch misschien heeft God Heere, wiens gedachten zooveel hooger en dieper zijn dan die der menschen, ook hierdoor wel weer iets te zeggen, dat allen noodig hebben te leeren. Bart zegt dat men vooral bij de kerkelijke aangelegenheden, die hier thans te zamen brengen, dit wél dient te onthouden. Zoo gemakkelijk meenen wij, dat door óns werken en ijveren, of dat door dézen of génen de zaak des Heeren moet komen, en vandaar ook in zoo'n menigen kerkstrijd zooveel onheilig vuur op het altaar, maar God zélf redt Zijne zaak. Het eenigste wat de Heere vraagt, is, dat Zijne kinderen getrouw zullen zijn, en voor de rest zorgt Hij. Meester Vermeulen is getrouw door op dit oogenblik thuis te blijven, want God zegt tot hem. „hier is van avond uw plaatsdat al de aanwezigen dit nu maar mogen zijn, in hetgeen waartoe zij van avond eveneens geroepen mochten worden. De Eenige, die onmisbaar is, dat is de H. Geest, door Wien alles gedijen moet." Evenwel, er moet leiding zijn, en de vraag is, van wien zal deze uitgaan? Bart is te oud, Leenstra te staf, ') baas Prik weet eigenlijk niet waar het om gaat, Wiersma is heesch, ook al tengevolge van gevatte kou. Zoo richt zich aller oog op boer Dekema, die ook van wege zijn positie de meerdere is. En toen gebeurde weer iets, wat men nooit had kunnen verwachten dat ooit gebeuren zou. Toen heeft Bart met zijn vriendelijk gelaat Dekema aangekeken en hem een beteekenenden wenk gegeven. Een oogenblik is het stil geweest in den vriendenkring, terwijl in ') Hardhoorig. het hart van den rijken boer van „Heerema-State" een strijd gestreden wordt. Maar daarop heeft deze het woord genomen en gezegd: „vrienden, het lag allerminst in mijne bedoeling om van avond veel te zeggen! Ik ben hier meer gekomen om te luisteren dan om te spreken, of een werkzaam aandeel te nemen aan hetgeen gebeuren zou. Maar nu zoo onverwacht de leiding gemist wordt, die wij allen wenschten, en ik merk hoe men van mij verwacht dat ik de vergadering zal' openen, daar gevoel ik, mij hieraan niet te mogen onttrekken, en stel daarom allereerst voor dat wij samen een zegen vragen." Toen vouwden zich aller handen en werden de oogen gesloten, om te luisteren naar de eenvoudige woorden van een kinderlijk gebed, maar waarin zoo een hart sprak tot zijnen God. In een oogwenk was vergeten, dat hier een man aan het woord was, die in menig opzicht zoo hoog boven allen stond, die tot voor korten tijd óók nog tégenover deze allen stond. Niemand, die zich meer verwonderde. Want in een ongekunstelde taal, welke opwelde uit een hart, dat door een levend geloof in contakt was met de eeuwige wereld, werd de gemeenschap ingeroepen van Hem, die in het hooge en verhevene woont, maar ook bij dien, die eens nederigen en verbrijzelden geestes is, Die óók is, waar twee of drie in Zijnen Naam vergaderd zijn. Het eerste wat sommige der aanwezigen na afloop der bijeenkomst thuis verteld hebben, dat is, hoe boer Dekema, zonder ditzelf te weten of te willen, een zegen meêdeelde, door te laten zien hoe het geloof een vertrouwelijken, hartelijken omgang met God ten gevolge heeft, waardoor alle dingen van het leven, ook de schijnbaar toevallige, beteekenis krijgen, ja niet zelden moeten dienen om het meest den naam des Heeren te verheerlijken. t Was de eerste maal dat Dekema in zulk een vergadering anderen een blik in zijn zieleleven gaf, en onwillekeurig werd men herinnerd aan de preek van Zondag, in welke de vrijmacht des Heeren zoo uitkwam in het redden van den zondaar. Ook in dit hart had de Geest des Heeren beweging gebracht, door het met zijn levensadem aan te roeren en de gevolgen bleven niet uit. 't Was een wonder Gods, gelijk de wind in het rijk der natuur, In de Branding ^ gelijk de toebrenging van elke ziel tot de genade, en het eenige waarin geroemd werd was de ontfermende genade, die op deze wijze van zondaren kinderen Gods maakte. Bart voelde zijn hart sneller kloppen, toen hij zoo kon instemmen met dit gebed. Hij die daar sprak, was als door vuur gered, had daarna niet zelden hevige aanvechtingen, zware worstelingen door te maken, vooral tengevolge van zijn positie, welke hij tegen veel en velerlei innam, maar werd door dezelfde genade Gods, die hem geroepen had, óók gesterkt, als het schip in de branding óók bewaard, en zou — daar was geen twijfel aan — de veilige haven wel bereiken. Neen, dit was geen menschenwerk, dit was ook geen dweeperij, dit was nog minder vrucht van berekening of overleg — wat ter wereld zou de boer van „Heerema-State" er bij kunnen winnen, de zijde te kiezen van den gekruisten Christus en te komen in het midden dezer eenvoudige lieden, die bij de wereld niet geteld waren? Maar dit was het werk des Geestes, die verkiest en doet naderen, ja wonen in Zijn Huis. Zoo dacht Bart, en zóó dacht Folkert, en zóó dacht de gemeenteklerk, en zóó dachten allen die iets van het leven des Geestes hadden leeren verstaan. Thans kwam de uiteenzetting van het doel dezer vergadering. In het kort werd meegedeeld, hoe weldra de tijd daar was, dat, indien er althans geen onvoorziene omstandigheden kwamen die dit verhinderden, tot het beroepen van een nieuwen predikant moest worden overgegaan. Reeds had de Kerkeraad naar kerkelijk voorschrift, door tusschenkomst van het Classikaal Bestuur, aanvraag bij het daartoe aangewezen Ministrieel Departement gedaan tot het verkrijgen eener machtiging, teneinde aan den te beroepen leeraar het bedrag der laatstelijk aan de standplaats verbonden inkomsten te kunnen aanb ieden. Zoodra van hooger hand deze machtiging verkregen werd, zal dus tot beroeping kunnen worden overgegaan. Opdat de vacature zoo spoedig mogelijk vervuld worde, wat om meer dan een reden wenschelijk wordt geacht, is op verzoek van den Kerkeraad een oproep gedaan tot al de stemgerechtigde manslidmaten, die met dezen wenschen, dat opnieuw een leeraar mag verkregen worden, die het Woord Gods recht snijdt, opdat er gemeen- schappelijk zou worden overlegd, welke predikanten voor dat doel zouden kunnen worden gehoord. Wel zijn de ouderlingen en diakenen niet verplicht zulks te doen, doch zij stellen er prijs op, als vertegenwoordigers der belijdende gemeente, haar in dezen te hooren, zooveel mogelijk voeling met haar te houden, om zoo gemeenschappelijk het goede voor allen te zoeken. Bovendien meent de Kerkeraad, dat zulk een broederlijk overleg der gemeente ten zegen zal zijn. Weldra zijn de pijpen ontstoken, maar nu meteen ook de tongen los. Als een der aanwezigen de opmerking maakt, dat men gelukkig een rijke keuze heeft, omdat in elke provincie, doch niet het minst in Friesland, zoovele predikanten gevonden worden, die allen de waarheid verkondigen, vraagt Hein, of Bart misschien niet eerst eens iets zou willen vertellen, zooals op eene vorige vergadering half en half is toegezegd, uit den tijd, toen er nog uren gereisd moest worden om een predikatie bij te wonen, waardoor het hart voedsel kreeg. Ternauwernood behoeft gezegd, dat dit koren op diens molen is. Gaarne geeft Dekema daartoe een oogenblik gelegenheid en allen luisteren met aandacht, als daarna eenige bizonderheden van de Hervormde Kerk in Friesland omstreeks het midden der 19e eeuw worden medegedeeld. „Als ik aan die dagen terug denk, zegt Bart, dan leef ik geheel op. Dan komen voor mijne aandacht zoo vele ware kinderen Gods, die diep in de waarheid ingeleid, het werk des Geestes in hunne zielen ervaren hadden, pilaren in het Godsgebouw, 't Leven was toen zooveel anders, zooveel eenvoudiger dan nu. De weelde, welke thans zooveel offers vraagt, werd toen zoo niet gekend, althans niet onder het volk; de tijd, die nu door allerlei dingen in beslag genomen wordt, kon toen meer besteed worden voor de overdenkingen en medidaties, aan de hand van schrijvers als Comrie, Appelius, Owen, Lodensteyn e.a! Alles ging toen veel kalmer als in deze dagen van vliegen en draven. Er was toen meer bestendigheid, daardoor ook meer degelijkheid, vooral meer begeerte tot een naarstig onderzoek der waarheid, inzonderheid onder het opkomend geslacht. Daar kwam nog bij, dat het kiezen van de zijde dergenen die godzalig zochten te leven, vele offers eischte. De kerk was langzamerhand zoo dood en dor geworden. De prediking bestond op vele plaatsen in het geven van zedelesjes. De Christus der Schriften vond er niet die plaats in, welke Hem toekomt, 't Leek soms alsof men was in de dagen van Elia, die meende dat hij in Israël alleen was overgebleven, die God nog diende. Wel is waar had men de drieste ontkenning der bijbelwaarheden nog niet zoo algemeen als thans, maar daar was toch óók niet een vragen naar de gerechtigheid Gods. De Schriftkritiek had onder het volk nog niet zooveel verwoest als in deze dagen, maar voor steeds meerderen werd de bijbel een gesloten boek. Als men maar braaf leefde, ieder het zijne gaf, geen onbehoorlijke dingen deed, dan kwam alles wel in orde. En het onderwijs der jeugd sloot zich over het algemeen bij deze levensbeschouwing aan. Daar behoorde werkelijk moed toe, om toen iets anders en meer te vragen. Men was in zijne woonplaats al spoedig geteekend, wanneer men met de enkelen, die daar behoefte aan hadden, des Zondagsmorgens voor dag en dauw uitging, om per voet of per schuit de reis te ondernemen naar een plaats waar het Evangelie naar de Schriften verkondigd werd. Bart heeft ook eens gelezen het werk van Ds. van Veen, getiteld „voor twee honderd jaren", schetsen van het leven onzer Gereformeerde vaderen, en zoo de kerk er in die dagen uitzag, waar bij een rechtzinnige belijdenis het Christelijk leven te loor was gegaan, begeerde hij haar niet terug, maar dat nam niet weg, dat de prediking omstreeks het midden der 19e eeuw de harten ook onvoldaan liet. Toch zorgde de Heere, ook in die donkere dagen, voor Zijn werk. Hij denkt met dankbaarheid terug aan Ds. Felix van Heeg, Ds. Bryce van Ijlst, Ds. Sypkens van Scharnegoutum, Ds. Becking van Oosterend, Ds. Vos, toen ter tijd te Oostermeer, Ds. Buning van Anjum en nog anderen. En waar de schapen wisten dat voedsel te krijgen was, gingen zij heen, de moeite en ontberingen van de reis trotseerend. Vooral Ds. Buning heeft hij meermalen gehoord. Gewoonlijk was de kerk vèr voor den aanvang van den dienst prop vol, zoodat de menschen in de vensterbanken zaten. Zelfs was het voorgekomen dat er vanwege de groote hitte de ramen in het bedehuis werden uitgebroken. Eens had hij gezien dat de prediker den kansel niet bereiken kon, zoodat er eerst ruimte gemaakt moest worden in de paden, door een deel der hoorders te verzoeken even naar buiten te gaan. In lange rijen stonden de rijtuigen, waarmede men van heinde en ver gekomen was. In de vaart lagen allerlei scheepjes, behoorende aan de kerkgangers uit het waterland. Maar wat dan ook gepredikt werd was ook teerkost op den weg naar de eeuwigheid. Op zulk een dag leefde de ziel op. Hoe krachtig klonk het psalmgezang ; hoe machtig greep het levende Woord niet zelden de harten aan. Dan werd de donder van de Wet gehoord, welke allen dreigde die met een onboetvaardig hart de verzenen tegen de prikkels sloeg, maar dan volgde ook de blijde boodschap der verzoening en volkomene verlossing voor allen, die zich zeiven als verloren zondaren hadden Ieeren kennen. Tusschen de diensten werd in een koffiehuis door degenen die van buiten waren brood gegeten, maar tevens de predicatie besproken. Oude Christenen die veel ervaring hadden opgedaan, die bovenal de bevindelijke waarheid lief hadden, waren dan al spoedig met elkander in dispuut over de fundamenteele stukken van de geloofsleer, of ook, het gesprek ging over den toestand der kerk, en het diepe bederf dat in haar midden gevonden werd. Wel is waar had Bart zelf niet altijd begrepen waarover het ging, daarvoor was hij nog te jong en te onervaren, maar toch had hij steeds gevoeld, hoe deze Christenen niet alleen de gemeenschap der heiligen oefenden, maar ook in nauw verkeer met de wereld der onzienlijke dingen leefden. „Veel is, aldus besluit Bart zijn herinneringen, sinds dien tijd veranderd. Aan den eenen kant heeft het volslagen ongeloof veel driester het hoofd omhoog gestoken, waarmede lichtzinnigheid en onverschilligheid gepaard gaat. Maar aan den anderen kant is er gekomen eene krachtige ontwaking en opleving, inzonderheid onder den invloed van de reveil-mannen en den arbeid door hen aangevangen, waardoor ook het Kerkelijk leven eene vernieuwing onderging. Nog altijd is er zeer veel in de kerk dat bedroeft, maar niet minder dankbaar moet erkend worden, dat de Heere God, niettegenstaande den afval van velen, met Zijnen Geest krachtig doorwerkt. Ik ben oud geworden. Soms heb ik het gevoel, dat ik mijn plaats hier beneden niet zoolang meer beslaan zal en het tijd van heengaan wordt. Maar ik ben er van overtuigd, dat wanneer de kinderen Gods slechts wakende en biddende blijven, God Zijn volk niet verlaten zal, en de tijd komt op welken het duidelijk zal worden, dat ook deze arbeid niet ijdel is geweest in den Heere." Als Bart spreekt, is het altijd stil. Zijn woord heeft iets zalvends, terwijl zijn gansche persoonlijkheid meewerkt om het dieper indruk te doen geven. Zoowel de jongeren als ook de ouderen, die voor een deel zelf deze toestanden in het kerkelijk leven hebben doorgemaakt, koesteren eerbied voor hem. Boer Dekema, voor wien dit alles nieuw is, heeft bizonder genoten. Wat hebben degenen die God vreezen door alle tijden toch veel moeten ontberen, maar ook, met welk een blijdschap en bewonderenswaardige toewijding brachten zij hunne veelvuldige offers voor wat hun het dierbaarste was. En deze menschen heeft hij voorheen zoo geminacht, ja gehaat. Omdat hij hen niet kende, maar vooral omdat hij Hém niet kende, Dien zij aanhingen. Hij heeft het in zijne onwetendheid gedaan. Het verwondert ons dus niet dat hij, als Bart heeft uitgesproken zegt: „wat doet het ons goed vrienden, zulke stemmen uit het verleden te hooren. Het is zulk eene bemoediging, inzonderheid voor hen, die als het ware nog aan den ingang van den geloofsweg staan, waartoe ik mij zelf door Gods genade ook rekenen mag, te mogen vernemen hoevelen ons voorgingen, wien ook de strijd en worsteling niet vreemd was, zoowel ten opzichte van hun eigen zieleleven, als ook in de beroering die het kerkelijk leven soms zoo vertroebelen kan. Wat mij persoonlijk betreft, — aldus gaat hij voort — ik wil niet ontkennen dat er nog wel tijden in mijn leven voorkomen, waarin de strijd mij zwaar valt, inzonderheid als ik denk aan het vele, dat ik om Christus' wil schade en drek heb moeten leeren achten, en dat toch mijn natuur zoo bekoorde, 't Is geen makkelijke zaak, het vleesch met zijne begeerlijkheden te kruisigen, allerminst als de wereld met beide armen openstaat om te ontvangen en hare genietingen teschenken. Maar wanneer wij dan weer hooren, hoe ook anderen, door vaak nog dieper wegen geleid, de dierbaarheid van het geloof aan hunne harten mochten ervaren, en wat zij zich wel niet hebben moeten ge- troosten ter wille van hetgeen hen boven alles lief geworden was, dan moeten wij niet alleen stil zijn, maar is ons dit tevens een spoorslag om met nieuwen moed en kracht voor te gaan, ziende op de uitkomst. Nooit zoo goed als in deze dagen heb ik geweten wat het zeggen wil: „het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet." Waar ook wij zulk een wolk der getuigen rondom ons hebben liggen, laat ons afleggen allen last en de zonde die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen, de loopbaan die ons voorgesteld is, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht en is gezeten aan de rechterhand Gods". Thans komen er meerderen aan het woord. Zoowel baas Prik als Leenstra had nog tal van herinneringen uit de jeugdjaren bewaard, waaronder treffende voorvallen, in welke de genade Gods kostelijk verheerlijkt werd, zoowel ten opzichte van enkele personen als ook van gansche gemeenten. Friesland heeft ook in dit opzicht een leerzame geschiedenis, vol van wonderlijke leidingen, van treffende uitreddingen, van beschamende zegeningen, — óók van ernstige bedreigingen, van sprekende gerichten. Met den vinger kunnen zij aangewezen worden, de gemeenten, waar voor jaren de menschelijke wijsheid van de kansels verkondigd werd, omdat het Evangelie Gods een dwaasheid werd geacht, doch waar door de trouw der enkelingen een gansche omkeering kwam, zoodat nu de volle raad Gods tot zaligheid iederen Zondag door een groote schare wordt beluisterd. Maar ook eveneens zijn er gemeenten geweest, in welke eens de Christus naar de Schriften de plaats had welke Hem toekomt, maar die hunne eerste liefde verloren, en waar de kandelaar van zijn plaats genomen is. Gansch de provincie is overvloedig van kerkgebouwen voorzien. Wie op het vlakke veld staat, ziet uren in het rond overal de torens verrijzen, als wilden zij het Friesche volk verkonden, dat het hier niet is, maar bóven gezocht moet worden, doch vele dier torens staan daar ook als een opgeheven vinger, waarschuwend en dreigend dat God niet met Zich spotten laat. Al deze dingen, en nog meer, worden onder de gesprekken opgemerkt. Hein Winkel zit met open mond te luisteren. Hij hoort van avond zooveel nieuwe dingen. Nog nimmer heeft hij er over nagedacht, dat er ook voor dit leven eene vergelding is, niet alleen voor het persoonlijke, maar ook voor het gemeentelijke leven, en dat zelfs het optreden van één nietig menschenkind bij God zulk eene beteekenis kan hebben, dat Hij dit voor duizenden tot in geslachten zegent. Herhaaldelijk heeft hij zijn pijp aangestoken, doch ook telkens is deze weer uitgegaan, omdat hij haar vergeet, hoe gaarne hij anders na afloop van de dagtaak ook rooken mag. Op het gelaat van den gemeenteklerk, anders zoo zwaarmoedig, omdat zijn karakter zooveel overeenkomst heeft met dat van dien discipel van Jezus, voor wien het gelooven zonder zien, ook zoo zwaar viel, is zelfs iets merkbaar, dat haast aan een glimlach zou doen denken. Murk Koksma en Glazema, die in den kring der vrienden langzamerhand het vertrouwen krijgen, omdat het nu al maanden lang goed met hen gegaan is, durven af en toe ook iets zeggen, ja zelfs oude Struik schijnt op te leven, 't Zal straks wel een zwaar stuk voor hem worden, zijn „oude" precies weer te geven wat hij gehoord heeft, en 't lijdt geen twijfel, of sommige dingen zullen wel wonderbaarlijk door elkander gehaspeld worden, maar 't is hem aan te zien, dat hij zich hier in dit gezelschap aardig beter thuis gevoelt, dan in den scheerwinkel van Zwartenburg, waar Jan en alle man in- en uitloopt, en men er hem nog al eens tusschen neemt. De avond is al een heel stuk opgeschoten als het punt, waarvoor men eigenlijk bijeen kwam, in bespreking wordt gebracht. Zonder op de gebeurtenissen te willen vooruitloopen, worden eenige namen van bekende leeraars genoemd, door den Kerkeraad later te bezoeken, om zoo mogelijk uit deze eene keuze te doen. Het is geen gemakkelijke taak die wacht. Want het gaat niet alleen om eene rechtzinnige prediking, maar ook om een man, vol des geloofs en des H. Geestes, die aan eigen hart de kracht der waarheid heeft ervaren en nu, door de liefde van Christus gedrongen, anderen deelgenooten zoekt te maken van hetgeen hij heeft. Longerga heeft noodig een leeraar, die door ernstige studie uit den schat des Woords, telkens oude en nieuwe dingen weet voort te brengen, die de kleinen met melk, en de volwassenen in het geloof met vaste spijze weet te voeden, en tevens ingaande in den nood der hem toevertrouwde kudde, ijverige belangstelling toont in haar tijdelijk en eeuwig welzijn. Nog even wordt gesproken over de geruchten welke er liepen, dat van moderne zijde getracht zou worden het beroepingswerk op de lange baan te schuiven, teneinde zoo mogelijk later een predikant te krijgen van vrijzinnige richting. Boer Dekema merkt evenwel op, dat hieromtrent nog niets bekend is, dat men zich door al dergelijke berichten niet van zijn plicht moet laten afbrengen, en dat ten slotte alles wat tegen de gemeente des Heeren ondernomen mocht worden, deze des te meer wakende en biddende moet doen zijn. Niemand zal tegen het werk Gods iets vermogen te doen, zoo Hij het niet toelaat. Als de kinderen Gods er maar voor zorgen, dat zij in Zijne kracht blijven staan, nooit vleesch tot hunnen arm stellen, nimmer door verkeerde middelen of langs verboden wegen hun doel zoeken te bereiken, en bij alles wat ondernomen wordt, vrijmoedigheid houden voor het gebed, is de uitkomst zeker. Ten slotte overwint het geloof de wereld, ja hetgeen de menschen ten kwade denken, moet niet zelden medewerken om nog grooter zegen te schenken. Toen de oude torenklok met langzamen slag verkondigde dat het tien uur was, sloot baas Leenstra de vergadering met dankzegging. Nog altijd gierde de koude Noordenwind door het ontbladerd geboomte en viel de regen in stroomen nêer. Maar de drie wandelaars die in dit late avonduur den weg naar „Heerema-State" insloegen, hinderde naar het scheen, dit alles niets. Dat kwam, omdat hunne harten verwarmd waren, door den gloed der liefde, welke uit God is. Het eerste wat Hein vertelde toen hij thuis kwam, was, dat de boer zoo mooi gesproken had en zoo innig gebeden had. En Folkert eindigde het verslag, dat hij zijne vrouw van de bijeenkomst bracht met het woord van Zondag: „de wind blaast waarheen hij wil; gij hoort zijn geluid, maar weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat; alzoo is een iegelijk die uit God geboren is." HOOFDSTUK XIII. IK zou mij vanavond maar niet te druk maken" zegt vrouw Smynia tegen haren man, als hij zich den volgenden dag gereed maakt om te gaan naar de vergadering van Kerkvoogden en Notabelen. „Je weet hoe de geest hier over het algemeen op het dorp is. 'k Heb aan vrouw Jongema Zondag wel gemerkt, dat men het daar met de moderne dominees ook niet erg op heeft. Van Dekema heb je natuurlijk geen steun te verwachten, en wat de Notabelen betreft, ik weet het niet, maar vrees dat je met uitzondering van een enkele, ook door hen alleen gelaten wordt." „En ik heb juist plan vanavond eens goed te zeggen waar het op staat, 't Is hier langer eene ellendige boel. Je weet er niets van wat je aan de menschen hebt. De een bedriegt je al meer dan de ander. Tot zelfs het arbeidersvolk toe, welks voet onder allemans tafel staat, durft tegen je in te gaan. Sinds die Christelijke School hier op het dorp gekomen is, wordt alles onderst boven gehaald, en als wij vrijzinnigen niet oppassen, wordt alles hier nog fijn. Ik zal straks de heeren het vuur zóó na aan de schenen leggen, dat ieder zich zal moeten openbaren of ik heet geen Smynia meer!" Met een zucht zwijgt zijn vrouw op deze ontboezeming. Zij kent haar man. Zij weet dat het haar niets baten zal, langer tegen hem in te gaan, omdat hij daardoor juist nog meer geprikkeld zou worden. Maar zij begrijpt ook, dat hij het niet enkel bij een bedreiging laten zal. Wanneer hij zich eenmaal iets in het hoofd gezet heeft, drijft hij dat door, ook al krijgt hij de geheele wereld tegen zich. Het laatste is gewoonlijk dat hij met kracht op de tafel begint te slaan, of zich overgeeft aan den drank, om dan, zich beroemend op zijn geld en goed, tot vervelens toe te zeggen dat hij lak heeft aan alle menschen. Een donker voorgevoel maakt zich van vrouw Smynia meester. Hoe het komt weet zij niet, maar in den laatsten tijd kan zij soms zoo angstig worden, 't Is haar dan, alsof een groot onheil haar huis bedreigt, en bange dagen aanstaande zijn. Zij heeft zich vast voorgenomen scherp toe te zien, en zoo mogelijk op alles voorbereid te zijn, voor de rest alles over gevend. O, als zij maar wist waar met al haar leed te moeten heenvluchten 1 Aan geen mensch durft zij te openbaren wat er soms omgaat in haar hart. Op allerlei wijze zoekt zij voor de wereld te verbergen, de smart, die zij niet zelden in de eenzaamheid lijdt. Niemand die weet hoe eenzaam haar pad is. Niemand die voelt wat zij noodig heeft om het hoofd in de bruischende golven harer zoo felbewogen levenszee boven te houden. Niemand die haar verstaat. Soms heeft zij op het punt gestaan vrouw Jongema te zeggen, wat zij te doorworstelen heeft, om daar misschien eens te kunnen uitweenen, maar dan hield valsche schaamte haar hier weer van terug. Zoo gaat zij eenzaam haar weg — gelijk er zoovelen zijn die eenzaam hunnen weg gaan, niet begrepen vaak door hunne naaste omgeving. Ach, kende vrouw Smynia Hem, die ook in het diepstgaand leed Zijn kinderen nabij is, Die onder allen nood en dood het hart weet te troosten, dat schreiend tot Hem vlucht. In haar kerkboek bewaart zij een versje, eens uit een blaadje geknipt, dat toevallig haar in handen kwam. 't Is het bekende lied van Dr. Gunning, dat zoovelen tot troost geweest is: Ga niet alleen door 't leven, Die last is U te zwaar Laat Eén u sterkte geven Ga tot Uw Middelaar Wie kan er tranen drogen Als Jezus ? Immers geen. Richt dan de treurend' oogen Naar Jezus heen. Dat vindt zij mooi, maar zij kent Jezus niet, anders niet dan bij name en zij weet ook niet hoe zij tot Hem komen moet, nóch dat Hij zich met haar bemoeien wil. Hoe het van avond in de consistorie afloopen zal, weet zij niet, maar het staat bij haar vast, dat haar man de nederlaag krijgt. Daar gaat van een man als Dekema teveel invloed ten goede uit, dan dat haar man deze zou kunnen breken. Intusschen begrijpt Smynia dat hij verstandig zal doen, door maar niet zoo ruw weg in te grijpen, doch op kalme wijze, als het mogelijk is, de zaak waarom het bij hem boven alles gaat, moet trachten te winnen. Op het aangegeven uur treedt hij de leerkamer binnen, waar gedurende den wintertijd de catechisaties worden gehouden. Op de groote tafel staat een bruin koperen koffiekan met wijden buik, naast een kannetje room en een kristallen pot, gevuld met groote brokken zwarte kandij. Onder een hagelwitte handdoek staat een presenteerblad met gesneden koek. Eenige lange pijpen met een antiek tabaksvaatje, dat met geurige Heerenbaai gevuld is, noodigen uit om eens aan te steken. Reeds zijn enkelen aanwezig, onder wie de gemeenteontvanger, benevens de oude smid, die juist een gesprek op fluisterenden toon gehouden afbreken, als Smynia met een luid „goeden avond" binnen komt. Notaris van der Burg heeft doen weten, dat hij verhinderd is te komen, omdat hij in een naburige gemeente eene verkooping heeft, en zaken natuurlijk voor vergaderingen gaan. Hij heeft het den ganschen zomer zoo slap gehad, dat hij blij is, dat de tijd van verkoopingen weer is aangebroken. Een paar flinke boereboelgoederen stijven de kas. Dokter Meijer is even van te voren gehaald bij den kleine van buurvrouw Baje, bij welke zich al de teekenen van „Croep" vertoonen, zoodat hij eerst later zal kunnen komen, als hij tenminste niet den ganschen avond wordt opgehouden. Jongema en Dekema hebben elkaar bij het dorp ontmoet, en komen tegelijk binnen. Het ontgaat Smynia niet hoe druk zij het samen hebben, en aanstonds denkt hij het zijne er van. Op zijn mooist wordt het van avond twee tegen één. Als gewoonlijk gaan de gesprekken, na de eerste begroeting, over de gebeurtenissen van den dag. Over de spoedige omkeering in de weersgesteldheid, den slechten barometerstand, het stallen van het vee, het oploopen van de markt, de oorlogsgeruchten, het vermoedelijk dividend van de coöperatieve zuivelfabriek, enz. 't Lijkt wel een societeit, waar men vriendschappelijk bijeen gekomen is om met elkander te redeneeren, in plaats van een Kerkelijke vergadering, waar hooge gemeentebelangen staan behandeld te worden. Toch is het aan de wijze waarop de gesprekken gevoerd worden te merken, dat er iets aan hapert. Sommigen, onder welke vooral Smynia, zijn zich zeiven niet. De manier van zijn optreden verraadt onrust. Af en toe stijgt zijn gelaatskleur, 't Is alsof hij iets zoekt. In stilte heeft hij de aanwezigen opgenomen, om uit te rekenen hoe de kansen staan. Dat dokter Meijer afwezig is, spijt hem niets; die mag om hem den ganschen avond bij de zieken blijven. Notaris van der Burg had hij gaarne hier gehad, omdat die nog al een man van invloed is, en vast niets van de orthodoxen hebben moet. Verdienen doet hij toch niets aan hen, daar de meesten zoo arm zijn als de mieren. Sinds zijn jongen den vorigen winter meer dood dan levend door „Dikkie" van Bart uit het ijs gehaald is, houdt hij nog wel eens omgang met den doodgraver, door dezen af en toe eens een versnapering uit tuin of kelder te zenden, maar overigens is hij van onverdacht vrijzinnige beginselen. Lolkema is natuurlijk een man waarop hij kan rekenen, evenals op Foppe-smid. Maar dan die tusschenpartij, half visch, half vleesch, aan wier hoofd hij Jongema reeds heeft geplaatst. Daar weet je nooit wat je aan hebt, en die vermaalt de kluit. Enfin, hij zal maar eens aanvangen, 't Is nu al bij half negen. Nadat een kop koffie geschonken is, en de pijpen aan het komfoortje ontstoken zijn, schraapt hij een paar maal zijn keel, om dan te verklaren dat de vergadering geopend is, en de lezing der notulen te vragen. Deze zijn niet lang. Voor Jongema is het geen dagelijksch werk, met de pen om te gaan. Hij kan de hooivork beter hanteeren. Vandaar dat hij gewoonlijk zonder veel omhalen recht op het doel aangaat. „Kort maar krachtig," zegt Smynia, en als niemand iets heeft aan te merken, verklaar ik ze voor gearresteerd. Dat woord heeft hij eens van iemand gehoord, en vindt hij onbetaalbaar, vooral op een Kerkvoogdenvergadering, 't Geeft zoo je waardigheid aan. Allereerst komt nu het verzoek van mevrouw Veringa ter tafel. Na lezing hiervan voegt hij er aan toe, dat zeker niemand er tegen zal hebben dit in te willigen, te meer daar het alleszins te billijken is, dat de oude vrouw nog voor den winter naar hare kinderen verlangt te gaan. Als allen zich dan ook hiermede kunnen vereenigen, zou hij evenwel nog een voorstel in haar belang willen doen. Naar hij wel gehoord heeft, beteekent het weduwenpensioen voor de domineesvrouwen zoo wat niets, en is dat fatsoenlijk armoe lijden, als er geen andere inkomsten zijn. Ds. Veringa is nooit een man van geld geweest, terwijl de kinderen ook de handen meer dan vol hebben. Men weet wel hoe het dan met zulke lui gaat: vast traktement, vast armoede. Nu zou het hem begrooten, dat de oude vrouw op haar hoogen leeftijd zich nog bekrimpen moet, waarom hij er voor zou zijn, inzonderheid ook met het oog op de vele dienstjaren van Ds. Veringa in de gemeente, haar eene toelage te geven gedurende haar verder leven, voldoende om op bescheiden voet te leven. Voor sommige aanwezigen is dit woord van Smynia eene verrassing. Van wien zij dit ook verwacht hadden, allerminst van hem. Als Dekema daar nu nog eens meê gekomen was, dat had men verstaan, maar de president-kerkvoogd, die vooral een man van hebben en houden is als het uit de kerkbeurs komen moet, laat zich gewoonlijk van een andere zijde kennen. Een enkele der Notabelen, die gewoonlijk tegenspreekt, onverschillig waarover het gaat, om te laten weten, dat hij er óók is, kan zich hiermede volstrekt niet vereenigen. Dan moeten die groote lui de tering maar beter naar de nering zetten, om te zorgen dat ze voor den kwaden dag wat overhouden. Als hij straks niet meer werken kan of komt te sterven, is er ook niet een, die voor hem of zijne weduwe zorgt. Op zoo'n manier komt men nooit van de menschen af, bij hun leven niet en ook bij hun dood niet. Men kan wel roijaal wezen, omdat het uit de kerkbeurs gaat, maar zijn beginsel is : „wat ik uit eigen zak niet zou doen, mag ik ook niet doen uit die van een ander, 't Is gemakkelijk riemen te snijden uit een ander mans leer, maar dat is geen manier van doen. Dus hij is er tegen". Eigenlijk is dit ook altijd de redeneering van Smynia geweest. De gemeenteontvanger evenwel, die zelf ook niet zooveel te wachten heeft als het getal dienstjaren vol is, en die bij ervaring weet hoe het gewoonlijk gaat met hen, die van een vast inkomen moeten leven en nooit eens een dubbeltje tusschen de centen vinden, kan zich heel goed met het woord van den voorzitter vereenigen. Hij oordeelt dat men op deze wijze den dominé ook nog eert, en hij voor zich heeft altijd veel eerbied voor de dooden. Waarop de smid, grof als zijn werk, plompweg ten antwoord geeft, dat die hem daar wel erg dankbaar voor zullen zijn, omdat zij daar nog al wat aan hebben. Hij voor zich houdt niet van cadeautjes. Pluimstrijkerij en anders niets. Als de menschen die bij je in dienst zijn aan één duizend gulden niet genoeg hebben, geef ze dan anderhalf of twee als het lijden kan, in elk geval zooveel, dat men er flink van komen kan, en de muizen niet dood voor de kast behoeven te liggen, maar daar dan ook meê uit. 't Werk moet betaald, en ook goed betaald, als het tenminste goed werk is, maar voor de rest houdt hij niet van gratificaties of toelagen, of wat mooie namen men die geschenken ook geven wil. Een arbeider is zijn loon waardig, en daarmeê uit. Hij krijgt ook geen toeslag op zijn smeedwerk. Daarom laat hij zooveel betalen als hij hebben moet, om fatsoenlijk te leven en ook nog wat achteruit te leggen voor den ouden dag, en zoo moest elk doen. Dan was er nooit armoede in de wereld." Boer Jongema vindt dat een mooie redeneering, vooral voor den smid, die geen concurrentie op het dorp heeft, maar allen zullen zoo niet kunnen gelijk hij wil, al kan niet ontkend worden, dat in menig huis de toestand niet zoo ellendig behoeft te zijn als nu vaak het geval is. Natuurlijk geeft dit onderwerp rijke stof om er lang over te spreken. Tal van voorbeelden worden aangehaald om te bewijzen, dat elk voor zich gelijk heeft. Vrij algemeen is men het er over eens, dat de weelde veel te groot is, de zuinigheid veel te weinig gevonden wordt, de verdiensten daardoor veel te klein zijn, de armoede daarom eigen schuld is, maar tenslotte vindt men toch, dat voor een oud mensch als Mevrouw Veringa dan maar een uitzondering dient gemaakt, te meer waar de kerkfondsen dit wel toestaan. Het einde van alles is, dat met algemeene stemmen wordt besloten mevrouw Veringa, benevens het haar nog toekomend bedrag van het zoogenaamde gratie-jaar, een vaste jaarlijksche toelage te geven van f 500.— Nu wordt de koek rond gedeeld, opnieuw een kop koffie geschon- ken de pijpen nog eens gestopt, en dan is het oogenblik aangebroken waartegen Smynia heimelijk opziet, omdat er voor de toekomst zooveel van af hangt. Toch moet het groote woord er uit en is het: nu of nooit. Na een korte pauze vraagt hij daarom de aandacht der heeren nog voor een ander punt. Opeens staken de gesprekken. Allen weten of begrijpen dat er iets belangrijks aan de orde komt. „'t Zal den heeren wel duidelijk zijn, dat door den Kerkeraad nu zoo spoedig mogelijk zal worden getracht de vacature vervuld te krijgen, zoo mogelijk door een orthodoxen dominé. Het spreekt van zelf, dat dit zijn recht is, maar nu acht hij den tijd gekomen om te overwegen, of daar niet een stokje voor gestoken moet worden. Hij oordeelt dat het den laatsten tijd in Longerga een glad verkeerden kant uit gaat. Sinds die Christelijke School er gekomen is, wordt op allerlei wijze verdeeldheid gezaaid. Door allerlei vereenigingen worden de jongelui als het ware van moeders pappot af volgepropt met allerlei godsdienstige ideeën, waar men vroeger zoo niet van af wist. Ook op maatschappelijk gebied heeft dit zijn invloed. Hij wil niet zeggen dat die Christelijke Werkliedenvereeniging nu aanstonds zulke booze plannen heeft; als het er aan toekomt, houdt hij nog meer van die soort lui dan van de socialen, omdat die zoo onverschillig zijn en zelfs durven beweren dat eigendom diefstal is, maar dit neemt niet weg, dat de palen op elk gebied verzet worden, zoodat er een algeheele omkeering is te wachten, wanneer dit woelen en werken niet wordt tegengegaan. Het meest van allen hindert hem die preekerij in de School, als de moderne ringdominees hunne beurten waarnemen. Het is een ergernis te zien hoe die voor ledige stoelen en banken staan te preeken, terwijl de school prop vol is. Hij acht het gewoonweg een schandaal, en kan nooit begrijpen hoe fatsoenlijke, ontwikkelde menschen, — hierbij ziet hij Dekema met een scherpen blik aan — tot zoo iets kunnen meêwerken. Hij heeft altijd gemeend dat het niet meer dan plicht was, dat men de overheid eerde, en vooral de officieële personen die eerbied en hoogachting toedroeg, welke hun krachtens ambt of positie toekomt. Dat heeft hij zélf altijd, jegens allen gedaan. Zoolang Ds. Veringa hier predikant was, heeft hij hem hoog- geacht, ook al was tusschen hen verschil in richting. Nu de vacature er was, had hij gedacht dat heel de gemeente zou toonen, dat zij ook zoo handelen zou ten opzichte van andersdenkenden. Maar jawel. Als des Zondags de klok luidt, en er komt uit een naburige gemeente een predikant, die voor niemendal zijn arbeid hier heeft te verrichten, dan gaan de schooldeuren meteen open, en loopen ze als hazen daarheen, om te luisteren naar iemand, die niet eens geëxamineerd is. Naar zijne meening wordt het meer dan tijd, aan zulk een drijven een einde te maken. Als de vrijzinnigen niet op hun tellen passen, zal het binnenkort in Longerga voor goed met hun invloed gedaan zijn, zal de Kerk met al haar hebben en houden in handen van de rechtzinnigen komen, en wat er dan met de eigendommen staat te geschieden, wil hij niet verder aangeven, maar kan ieder wel begrijpen. Daarom acht hij den tijd gekomen, hier de aandacht op te vestigen, om tijdig maatregelen te nemen, teneinde een en ander te beletten. Er is nu mogelijk nog te redden, wat dreigt verloren te gaan. Daarom heeft hij een idée. Wanneer het college van Kerkvoogden en Notabelen vooralsnog bezwaar maakt het traktement van den te beroepen predikant vast te stellen, kan er tijd gewonnen worden. Over eenige maanden heeft de tien-jaarlijksche stemming plaats tusschen Kerkeraad en Kiescollege, en wanneer dan voor het laatste gekozen wordt, is het beroepingswerk aan dat college opgedragen, 't welk dan wel zorgen zal dat er een predikant komt van de nieuwe richting. Hij verwacht dat al de aanwezigen, voor zoover zij aan het vrijzinnig beginsel getrouw bleven, hierin met hem zullen méégaan, zoodat door een eenparig besluit de gemeente voor de overheersching der orthodoxen bewaard blijft, wat in zijn oog een ramp zou zijn". Met verschillende gewaarwordingen hebben de aanwezigen deze woorden beluisterd. Blijkbaar heeft Smynia goed studie gemaakt van wat hij te zeggen had, want zelden sprak hij zoo vlot als hedenavond. Af en toe keek de een den ander aan, inzonderheid wanneer er iets gezegd werd aan het adres van dezen of genen. Niet het minst betrof dit natuurlijk Dekema. Maar deze zit intusschen kalm zijn pijp te rooken. Daarentegen verried Jongema eenige ongerustheid. Het potlood In de Branding waarmede hij eenige aanteekeningen maakte voor de notulen, schijnt in zijn hand te beven. Thans is het woord aan wien dit verlangt. Waar niemand de eerste wil zijn, daar wil Lolkema wel iets zeggen. Hij oordeelt dat den president-kerkvoogd een woord van warmen dank toekomt, omdat hij zoo duidelijk en zaakrijk heeft uiteengezet wat hij bedoelt. Trouwens daar kennen allen Smynia voor. Hij is er niet de man naar om er doekjes om te winden, maar als ronde, eerlijke Fries houdt hij van waarheid en klaarheid. Dit op prijs stellende, wil hij vervolgens zeggen, volkomen in te stemmen met het gesprokene. Ook hij meent dat het meer dan tijd wordt, dat aan het drijven van de orthodoxen een einde komt. Anders kon het in Longerga wel eens precies zoo komen te gaan als Kajafas indertijd gezegd heeft ten opzichte van de Romeinen, dat deze komen zouden en nemen heel de plaats en het volk. Het stuit ook hem tegen de borst dat de Christelijken zoo voortwoekeren. Daar heb je een man als die gemeenteklerk. Van zijn werk wil hij niets zeggen, maar in elk geval is hij een ondergeschikte. Toch heeft hij een vorig jaar zich niet geschaamd bezwaren in te brengen tegen het inschrijven der vrijzinnige lidmaten, die in een naburige gemeente waren aangenomen, omdat de belijdenisvragen niet letterlijk volgens art. 39 van het reglement op het Godsdienstonderwijs waren gedaan. Hij is evenwel niet de eenige, die geen rekening houdt met zijn positie. Tot zelfs de boerenarbeiders toe, durven meer en meer voor hun beginselen uit te komen, ook al staan deze lijnrecht tegenover die van hunne werkgevers, en hij voor zich is er nog niet eens zoo zeker van, dat zelfs een Kiescollege, als dit er komen mocht, in zijn meerderheid vrijzinnig zou worden. Oppassen is in elk geval de boodschap. Daarom te meer is het hoog tijd om handelend op te treden, waarom hij voor zich van harte het plan van Smynia toejuicht. In den zelfden geest spreekt ook Foppe-smid, die als man van de practijk er van houdt, het ijzer te smeden terwijl het heet is. Men kan den boel wel laten waaien, maar hij houdt er van als het moet maar eens flink met den voorhamer op het aambeeld te slaan, en wat dan niet buigen wil, moet maar breken. Smynia heeft het vuur opgerakeld, 't komt er nu maar op aan flink aan den blaasbalg te trekken dat de haard begint te gloeien. Als het een oogenblik stil geworden is, vraagt Dekema ook een woord te mogen zeggen. Zonder eenige scherpte herhaalt hij de woorden door Smynia gesproken met het oog op hem. Dat er fatsoenlijke en ontwikkelde menschen in de gemeente zijn, die met de zoogenaamde Christelijken optrekken en bijv. des Zondags de samenkomsten in de school bijwonen. Wat dat eerste betreft, hij dankt Smynia, dat deze hem in elk geval nog tot dezen rekent; een opmerking, die Jongema later met smaak thuis heeft verteld, en naar zijn zeggen, den voorzitter het bloed naar het hoofd joeg. Wat evenwel dat andere aangaat, ook Dekema heeft altijd gemeend dat het niet met elkander te vereenigen was: zijn verstand te gebruiken en te gelooven zooals de rechtzinnigen dat belijden. Al den aanwezigen is bekend, met welk een toewijding hij voorheen geijverd heeft voor de vrijzinnige beginselen en in haat en vijandschap tegen alles wat de belijdenis lief heeft, voor niemand onder deed. Tot hij een ander inzicht in de meest belangrijke, de allerhoogste dingen kreeg. Toen is het deksel van zijn oog weggenomen. Toen heeft hij gezien hoe schrikkelijk hij zich vergrepen had aan het werk Gods, en als een Saulus van Tarsen heeft gewoed tegen de gemeente des Heeren. Toen is de Heer hem te sterk geworden. In de golven der smart is zijn trots vernederd, en sinds dien tijd is hij een ander man geworden. Met smart denkt hij aan het verledene terug en bij de gedachte aan alles wat hij voor en na tegen degenen die God naar Zijn Woord vreezen, ondernomen heeft, is er maar één ding dat hem troost, nl. dat hij het in zijne onwetendheid deed. Hij behoeft deze dingen niet onder stoelen en banken te steken. Allen weten van deze verandering bij hem. Tegen ieder heeft hij zich verklaard voor zoover dat noodig was. Het heeft hem veel strijd gekost, afstand te moeten doen van zooveel dat hem lief was, maar voor al de schatten der wereld zou hij niet terug willen op den weg, eens bewandeld. Evenwel kan hij zich goed begrijpen, dat anderen, wier oogen voor dit alles nog gesloten zijn, zich deze verandering niet kunnen indenken. Dat zij ook niets geen aantrekkelijks vinden, in hetgeen hem nu boven alles dierbaar is. Het is daarom ook niet zijne bedoeling hen hier hard over te vallen, al wenschte hij vurig, dat allen waren gelijk hij is. Op één ding meent hij evenwel ook als Kerkvoogd recht te hebben de aandacht te vesti- gen. Door Smynia en anderen is reeds uitgesproken hoe de geest in de gemeente is, — hij wil vragen of het nu werkelijk verstandig en ook rechtmatig is, hier tegen in te gaan. In elk geval lijkt hem de manier van optreden niet zoo eerlijk en rond toe, als de heer Lolkema heeft voorgesteld. Door een onwaardig middel zoekt men langs een omweg zijn doel te bereiken en hij heeft altijd gedacht, dat het liberale beginsel daar te hoog voor stond. Dat men op machtsbehoud bedacht is, ligt voor de hand, doch dan zoeke men die te bewaren op een wijze en in een weg, die rechtvaardig en eerlijk is. Mocht er een vrijzinnig Kiescollege tot handelend optreden geroepen worden, dan is het te begrijpen dat dit een predikant naar zijne eigen inzichten verkiest. Zoolang echter een rechtzinnige Kerkeraad deze taak heeft, vindt hij het een ongeoorloofd ingrijpen van de Kerkvoogdij, wanneer deze den voorgestelden weg zou inslaan. Hij acht het zich dan ook ten plicht mede te deelen, dat hij genoodzaakt zal zijn tegen zulk een handeling protest aan te teekenen. En wat eindelijk de rechtzinnige partij als zoodanig betreft, kan hij mêedeelen, wat ieder weten mag, dat deze in kalme berusting haar gang hoopt te gaan, niet twijfelende, of God zou ook in Longerga wel voor zijne kudde zorgen. Sinds menschenheugenis is zulk een woord, dat meteen eene getuigenis was, in het midden der Kerkvoogden-vergadering niet gesproken. Daar komt bij, dat de wijze waarop het gesproken werd, zoo van beslistheid en ernst, alsook van vastberadenheid en verstandig overleg getuigde, dat het niet naliet indruk te maken. Zooals de waarheid altijd indruk maakt als zij optreedt in een kleed dat haar eert. Boer Smynia gaat de eene kleur op en de andere af. Wat hij ook gedacht had, maar allerminst dat zijn plan, naar hij meende zóó met wijsheid en takt gevormd, zoo als minderwaardig onttakeld zou worden. Met de woorden van Lolkema had hij zich zeer vereerd gevoeld en werkelijk nog meer de overtuiging gekregen, dat met talent door hem was opgetreden, zoodat hij zich zelf overtroffen had en nu gaat Dekema dat alles op zoo'n wijze afkammen. Het komt zoo het komt, maar dat laat hij zich zoo maar niet gezeggen, — alleen peinst hij, om het rechte woord te vinden. Jongema is hem evenwel voor. „'k Zou ook wel een woordje willen zeggen", aldus begint hij. „De bedoeling van Smynia vatten wij allemaal wel, en ik denk dat de meesten van ons hetzelfde begeeren te verkrijgen als hij. Maar ik voor mij voel veel voor de redeneering van Dekema, en meen dat het niet op onzen weg ligt, zooals wij hier zijn, aldus op te treden. Wanneer de stand van zaken zoo is, dat de vrijzinnige partij zóó zwak is als werd voorgesteld en de Christelijken reeds zooveel macht verkregen, dat zij bijna alles hier te zeggen hebben, — wat ik nog betwijfel, in elk geval wat het financiëele betreft — dan is dat de schuld van eigen partij. Het wordt dan meer dan tijd, dat deze ook maar eens flink optreedt, en men eveneens door middel van Vereenigingen zich zoekt sterk te maken, doch dit ligt niet op onzen weg. Wij zijn, zooals wij hier zitten, een administreerend lichaam, dat heeft toe te zien en te zorgen voor de inkomsten en uitgaven der Kerk, overeenkomstig hunne bestemming. Wat wij daar buiten, als lidmaten der gemeente willen doen, ligt op ieder zijn eigen weg, doch ik verklaar als Kerkvoogd niet te zullen meedoen aan iets wat buiten onzen werkkring ligt. Daar past Jongema voor. En hiermede heb ik het gezegd". n't Kan ook zoo wel", snauwt Smynia hem toe. „'k Heb je al lang in de gaten gehad en wel gedacht dat jou ook tot de afvalligen behoorde, maar vanavond komt het dan maar eens goed uit. Wij weten nu in elk geval wat wij aan elkander hebben. Als het er aan toekomt, ga jou het met de fijnen houden. Enfin, dat is jou zaak, maar ik kom op tegen de bewering, dat ik met slinksche middelen mijn doel zoek te bereiken. Dan durf ik ook nog wel tegen Dekema en zijn heelen aanhang uitkomen. Ik tart elk, — en hier valt de zware vuist weêr op de tafel, zoodat de klontjes uit den pot over het koffieblad springen — om te bewijzen dat Sjoerd Smynia van „Grolda-State" zich ooit met lage praktijken heeft opgehouden! Honderd gulden voor de armen als één dat doen kan! Maar zoo niet, dan verwacht ik van Dekema dat hij zijn woorden intrekt, of ik zal het anders probeeren. Ik laat mij zoo maar niet alles aanwrijven. Ik ben ten slotte jou kwajongen niet! Jou bent hier nog niet geheel baas 1 Ik heb... Hier zou nog meer gekomen zijn, want het was den president-kerkvoogd aan te zien, dat hij zich hoe langer zoo meer opwond, als aller aandacht niet was afgeleid door het binnentreden van dokter Meijer. Met z n gewone kalmte opent hij de deur, om dan een oogenb'ik te blijven staan luisteren naar de laatste woorden van Smynia, welke hem aanstonds al zeggen in welk een stadium hij verkeert. Als Smynia zwijgt, zegt hij op kouden toon : „ik dacht dat de heeren elkander bij de kraag hadden; het gaat er hier langs als in een kroeg". Dit woord werkt op den overspannen spreker als een kalmeerd geneesmiddel op het zenuwgestel. Thans zou men een speld hebben kunnen hooren vallen. „Ik ben wat laat, gaat de dokter voort, omdat ik naar een patiënt moest, maar kom geloof ik nog vroeg genoeg". „Of juist op tijd", spot Jongema, wien het niet ontgaat dat het verschijnen van den geneesheer zijn buurman alles behalve aangenaam is. „Als ik dan maar eens weten mag waar het om gaat", vraagt de binnen gekomene. Opnieuw is nu het woord aan den Voorzitter, die thans op geheel anderen toon meedeelt wat besloten is, en vervolgens door hem is voorgesteld, maar door Dekema en Jongema werd aangevallen. Dr. Meijer heeft te veel menschenkennis, dan dat hij niet aanstonds begrijpen zou hoe de vork in den steel zit. „En dus wil de Voorzitter door een achterdeur zien binnen te komen, waar de voordeur voor hem op slot en grendel zit?" klinkt het alles behalve malsche antwoord, terwijl een minachtende trek op zijn gelaat zichtbaar wordt, en hij met een vernietigenden blik Smynia zoekt te doorboren. „Als de heeren anders niet meer te spreken hebben, — dus gaat hij voort, — dan kan ik mijn tijd beter besteden". Meteen staat hij op en grijpt naar jas en hoed, om even onverwacht als hij binnen kwam, ook weer te vertrekken. Maar Dekema voorkomt dit evenwel, door nog eenmaal het woord te vragen. Het is een pijnlijk oogenblik. Het snijdend woord van den dokter is door allen in al zijne scherpte gevoeld. De gemeente-ontvanger wenscht zich weet waar, en Smynia zit onder die afstraffing in werkelijkheid als een schooljongen, wien de les gelezen is. Zoo bar als de dokter heeft Dekema het in elk geval nog niet gemaakt. Zoodra de geneesheer binnen kwam had Smynia al gevreesd, dat diens tegenwoordigheid hem een nederlaag bezorgen zou. Sinds hij met den smid meer en meer omgang krijgt, van wien het een publiek geheim is dat hij nog al dikwijls allerlei geneesmiddeltjes tegen alle mogelijke kwalen fabriceert, is de verhouding tusschen den dokter en hem er niet beter op geworden. Dit heeft hij al lang gemerkt, doch zoo ongegeneerd als heden avond is hij nog nooit behandeld. En dan nog wel in tegenwoordigheid van anderen. Zijn gelaatskleur is paars geworden. Geen wonder, dat wat Dekema nog in het midden brengt teneinde hem te kalmeeren, door den voorzitter niet eens verstaan wordt. „Het was niet mijn doel, zegt deze, iemand te beleedigen, maar wat door mij gezegd is, bedoelde aan te geven, hoe deze wijze van werken als werd voorgesteld, zelfs het eigen beginsel dat men vóór staat, onwaardig is. Voor de rest wensch ik niets liever dan voor zoover dit kan in vriendschap samen te werken in het belang der gemeente." Doch reeds wordt hem alle verder spreken belet. „Met jou in der eeuwigheid niet meer 1" schreeuwt Smynia, „en met heel deze bende niet meer 1 Dan staat Sjoerd Smynia nog liever gansch alleen, dan met zulk halfslachtig volk in een partij te zitten! Maar zoo waar ik Sjoerd Smynia heet, en wederom dreunt de tafel onder den feilen vuistslag, men zal meer van mij komen te hooren!" Met deze woorden stuift hij op, werpt zijn stoel tegen de lambriseering, grijpt in allerijl zijn pet, en verdwijnt in de duisternis, de deur met een smak achter zich dicht werpend. „Die is af," nijdigt Jongema, bij wien het bloed ook reeds aardig naar kookhitte gestegen was onder de woorden van Smynia, voor hem bestemd, te meer waar hij in geen elk opzicht voor dezen behoefde onder te doen. Het behoeft echter ternauwernood gezegd, dat de vergadering door dit incident een oogenblik in de war is. Hoe gaarne mijnheer Lolkema in andere gevallen boer Smynia ook in bescherming nam, in tegenwoordigheid van dokter Meijer en boer Jongema heeft hij hiervoor geen moed. Bovendien is het niet te ontkennen, dat geen van allen aanleiding gegeven heeft tot deze geweldige uitbarsting. Allen beseffen, dat de zaak die is voorgesteld, op deze wijze slecht gediend wordt, en niet een die dan ook lust heeft het voorstel van Smynia verder in bespreking te brengen. „'t Lijkt hier wel een Poolsche landdag, zegt dokter, na eenig zwijgen, maar als het dien kant op moet, dan leg ik mijn baantje neer." Jongema oordeelt dat de voorzitter geen enkele reden heeft gehad, zich zoo aan te stellen, maar dat hij zelf oorzaak is, van dit minder aangenaam geval. Hij blijft bij zijn beweren dat deze vergadering geen recht heeft om op te treden gelijk werd voorgesteld, en wil tevens nog zeggen, dat hij er niet aan denkt wegens verschil van meening met de Christelijken tegen deze zoo vijandig op te treden als Smynia dit zou wenschen. Wil men hem dan eerlang als Kerkvoogd niet opnieuw verkiezen dat zal hem zorg wezen, maar hij bedankt er voor zich voor alle dingen te laten gebruiken, die deze of gene heethoofd meent op touw te moeten zetten. Niet een die er aan denkt om hierop verder in te gaan. Hoewel het nog geen tien uur is, heeft niemand lust de vergadering langer te rekken. Waar bij de gebruikelijke rondvraag niemand meer iets te zeggen heeft, wordt de bijeenkomst voor gesloten verklaard en gaat elk zijns weegs. Buiten wordt door enkelen nog lang nagepraat over dezen onaangenamen avond, en de gevolgen overwogen die uit het gebeurde kunnen voortvloeien. Intusschen is Smynia met een verhit hoofd, ziedend van toorn, naar „de Jachtweide" geloopen, waar eenige getrouwe bezoekers rond den warmen kachel hebben plaats genomen. Een paar boerenjongens zijn bezig op het biljard eenige stooten te doen. De kastelein staat in de tapkast, met zijn hand in den diepen broekzak gravend, in stilte tellende wat dezen dag is ingebeurd. Als Smynia met veel drukte binnenkomt, merken allen dat er iets bijzonders gebeurd is. Op zijn barsch „goedenavond", volgt ternauwernood een wedergroet. De beide spelers werpen elkander een knipoogje toe. „Aannemen klinkt het bevel. Geef mij wat oude klare." Het volgend oogenblik is het verlangde ingeschonken. In één teug wordt het glas geledigd, en aanstonds een tweede borrel besteld. Allen zien hem aan. Men is van Smynia wel gewoon dat hij vreemd doet, maar zoo als heden heeft men hem zelden gezien en is nieuwsgierig te weten wat de oorzaak van zijn ontstemming is. „Regent het nog?" vraagt de kastelein. „Ja." „Naar een verkooping geweest?" vraagt een ander. „Neen." „'t Is hier van avond zoo druk niet als tijdens het Oranjefeest," zegt een der spelers tegen zijn makker, ondertusschen hem met een spotlach aanziende, met geen ander doel, dan om nog eens in herinnering te brengen wat dien avond hier is voorgevallen. „Neen, luidt het antwoord, maar er is vandaag ook geen ringrijden geweest." „Dat is waar ook," zegt de eerste. „Jongen dat was anders de moeite waard om te zien, en wat draafden die paarden niet?" „Ja, vooral die vos van Dekema." „'t Kwam ook doordat de keurmeesters zoo op hun plaats waren, moet je rekenen." De herbergier houdt zijn hart vast. Allen begrijpen waarop gezinspeeld wordt, en inzonderheid ontgaat het Smynia niet. Dat is de tweede maal dat hij van avond beleedigd wordt. Zulke melkmuilen! Wat er toen over zijne lippen kwam, zullen wij den lezers maar sparen. Genoeg zij het op te merken, dat ongeveer een half uur later de buren opgeschrikt werden door glasgerinkel, dat een der biljardballen op de straatsteenen terecht kwam, en de gelagkamer door den veldwachter ontruimd werd, nadat al de namen der aanwezigen waren opgeschreven, met het bekende „onthoudt je dag." Het gelaat van Smynia is bovendien verbonden, evenals zijn handen, als gevolg van de bekomen verwondingen, waarbij de verbandkist der A. N. W. B. goede diensten heeft gedaan. Toen de kastelein namelijk de meid riep, om oogenblikkelijk dokter Meijer te halen, heeft Smynia gebruld, dat hij dien niet bij zich hebben wilde, al zou hij dan ook doodbloeden. Foppe-smid was ook niet thuis, en toen hebben de veldwachter en de herbergier te zamen zoo goed en zoo kwaad het ging een noodverband gelegd. Zoo wordt onder hevig vloeken en verwenschingen de weg naar „Grolda-State" ingeslagen. Ongetwijfeld zou daar het laatste bedrijf van het treurige drama zijn afgespeeld, waarbij vrouw Smynia opnieuw een bittere teug van haren boordevollen lijdensbeker te drinken zou krijgen, als er nog niet iets tusschen beide ware gekomen. Als Smynia even buiten het dorp is, komt uit de donkere schaduw eener hooischelf plotseling een gedaante op hem af. Schier verlamd van schrik, in een oogenblik ontnuchterd, blijft hij staan om af te wachten wat er verder gebeuren zal. Want in den grond is hij, niettegenstaande al zijn groote woorden, een vreesachtig man. Doorzijn onrustig geweten aangeklaagd, door den alcohol vergiftigd, bovendien door de spiritistische verhalen en kunsten van den smid meermalen in verbintenis gebracht met de geheimzinnigheden der geestelijke wereld, ziet hij dikwijls, vooral bij avond, een vijand waar geen vervolger is. Een ritselend blad, het knarsen van een deur, het kraken van een meubelstuk, het geluid van den wind, of ook het klagend geschreeuw van een vogel in de nachtelijke stilte, kan hem doen opschrikken. Daarom is hij ook nooit gaarne alleen en gebeurt het meermalen, dat hij des avonds, als hij in de Jachtweide is blijven pleisteren, dankbaar gebruik maakt van des kasteleins aanbod, om hem een eindweegs te vergezellen. Maar vanavond staat het hoofd van den kastelein daar niet naar. Zijn geheele verdienste van de week is weg. Ramen kapot, biljart kapot, sloelen kapot, glazen kapot, en wie zal dat betalen? Daarbij nog de schande, dat er in zijn herberg gevochten wordt. Dat is nu de tweede keer dat Smynia spektakel bij hem maakt. Op die wijze worden de klanten weggejaagd. Zoo komt het, dat hij voor ditmaal zijn diensten niet aanbiedt en de arme bezitter van „Grolda-State" genoodzaakt is alléén, met een berooid hoofd, dat bovendien nog verwond is, huiswaarts te keeren. Maar zoo is het ook te begrijpen dat zijn knieën knikten en zijn verglaasde oogen zich wijd opensperren, als wilden zij de duisternis doorboren, toen hij die gedaante daar voor zich langzaam, maar zeker op hem ziet afkomen, om dan midden op den weg te blijven staan en hem den doorgang te beletten. „Vrouw Struik 1" roept hij opeens, terwijl een zucht van verlichting zijn borst ontsnapt. Doch ook aanstonds begrijpt hij, dat hare verschijning hier op dezen laten, donkeren, kouden Herfstavond, waarop het geheele dorp reeds slaapt, beteekenis heeft. Dat zegt hem trouwens ook haar gansche houding. Niettegenstaande de duisternis is het hem, alsof hij ziet hoe haar blik hem zoekt te doorboren. Haar oog schijnt te branden en hij voelt de pijn er van. Wat moet dit alles ? Daar is in de laatste dagen een wonderlijke verandering in het leven dezer vrouw gekomen. Sinds het laatste gesprek met vrouw Winkel, op dien regenachtigen morgen, heeft het al maar door in hare ziel geklonken, dat een mensch geroepen is om voor anderen ten zegen te zijn, en dat zij dit ook nog wel wezen kan, ondanks ouderdom en nederige positie. Haar gansche verleden is af en toe aan haar geestesoog voorbij gegaan, met al zijn droeve herinneringen, óók met zijne zonden, óók met zijne zegeningen, al heeft zij deze laatste nooit op prijs gesteld, noch véél minder dankbaar gewaardeerd. Toen is met haar gebeurd, wat met elk gebeurd, die zoover gekomen is, — toen kwam er spijt, toen kwam er berouw over die vervlogen levensjaren, in welke geen enkele, blijvende vrucht was geoogst. Wat zij anders niet gemakkelijk deed, heeft zij toen gedaan, — zij heeft in haar eentje zitten schreien. Maar nu kwam meteen een andere begeerte boven. „Als er nog wat goeds van haar terecht zal komen, dan wordt het tijd", heeft zij Maandag tegen Smynia gezegd. Welnu, zij is gaan denken op welke wijze er van haar, de arme, verachte, miskende, onbeminde bolleloopster nog iets goeds kan komen. En toen is zij begonnen met allereerst in eigen huis een anderen toon aan te slaan, tot niet geringe verwondering van Struik, die, geheel tegen de gewoonte in, een prijsje kreeg, omdat hij bij haar thuiskomst de stoof altijd zoo lekker warm, en de thee zoo heerlijk bruin had. Maar toen begreep zij ook in wijderen kring den zegen te moeten verspreiden, dien zij te geven had. Eigenaardig was het, hoe de menschen, — en zij kwam met velen in aanraking — merkten dat er iets bij haar had plaats gegrepen. Sommigen konden hunne bevreemding niet verbergen, maar vroegen haar hoe zij zoo vroolijk keek, of waardoor het kwam, dat zij zoo moedig was. Dan lachte zij, of maakte zich handig weg. Een enkele, vrouw Winkel bijvoorbeeld, en Folkerts Anna, heeft zij het dezen zelfden morgen verteld, dat zij iets begrepen heeft van die preek, door meester Vermeulen Zondag gelezen, waarin iets voor kwam van vrucht dragen. Haar leven is jaren lang dor en onvruchtbaar geweest, ook al doordat zij meende van elk verstooten en vergeten te zijn, maar zij begint nu te gelooven, dat ook zij iets kan dóen in de wereld, omdat zij de liefde Gods heeft leeren verstaan, die ook haar niet voorbij ging, maar tot hiertoe spaarde, opdat ook zij niet nutteloos hare plaats zou beslaan. Toen heeft zij ook gedacht aan Smynia. Smynia, die rijk is, maar niet gelukkig. Smynia, die zijn eigen leven verwoest, en het leven zijner vrouw. Die ook haar leven verwoest heeft. Die nu bezig is, de gemeente van Longerga te verwoesten. „Smynia moet het niet te raar doen, heeft zij gezegd, want dan krijgt hij het met mij te doen." Welnu, dat zal hij weten ook. Daartoe* heeft zij in stilte een plan gemaakt. Donderdagavond Kerkvoogden-vergadering. Dan zal Smynia zijn slag slaan. Dan zal zij ook haar slag slaan. De omstandigheden zijn haar gunstig. Haar man heeft weer last van den rug en is reeds vroeg onder de wol gegaan. Daar buiten is het donker. Geen mensch beweegt zich na tienen meer op den weg, of het moeten zijn, die van een vergadering komen. Zoo verlaat zij in stilte haar woning, na zich verzekerd te hebben dat haar man in diepen slaap is. Zij is niet bang. Want zij heeft een plan dat wel is waar in de duisternis moet volvoerd, maar om straks in het licht openbaar te worden. Het is niet aangenaam daar buiten, maar wat hindert het haar? Zij is wel gewoon door weer en wind te gaan, en bovendien, binnen in haar brandt het. Niet meer het vuur van den haat, maar de begeerte om ten zegen te zijn. Elk geluid wordt door haar gehoord. Haar oor is scherp. De nachtwind huivert door de takken. Nu en dan vliegt een verschrikte eendvogel op, om onder luid gekwaak elders in poel of plas neer te strijken. Vledermuizen fladderen rond, zoekend naar voedsel. Heel in de verte ratelt de laatste sneltrein naar Leeuwarden over een spoorbrug. Hier en daar brandt op een boerderij nog licht. De lange wieken van den korenmolen op „Zelden rust", zwaaien als reuzenarmen in de lucht, waar het koren en de mais vermalen wordt om te dienen tot voeding van mensch en dier. 't Is daar druk tegenwoordig, nu het stalvoederen weer aan den gang is. Een oogenblik schrikt zij op van eenig lawaai, 't Komt uit het dorp, richting „Jachtweide". Glasgerinkel naar zij meende. En stemmengeroes. 't Kan Smynia niet zijn. Die zit in de consistorie op de Kerkvoogden-vergadering. Hoe het daar zou gaan ? En wie het winnen zal? Dekema is kalm, maar staat alleen. Tenminste als de anderen allen met Smynia gaan. Stil, daar hoort zij weer wat. Daar wordt luid gesproken, 't Komt ook nader. Zou hij tóch niet alleen zijn ? Dan is haar heele mooie plan in duigen gevallen. Dan heeft zij zich achter den hooiberg te verschuilen, tot men gepasseerd is, om dan onverrichter zake huiswaarts te keeren. Daar hoort zij weer iets zeggen. Er wordt gevloekt! Toch Smynia! Zou hij den slag verloren hebben ? En nu kwaad zijn? Zij kent zijn karakter. Wat hij zich in het hoofd gezet heeft, moet dóór gaan. Altijd zijn zin hebben; anders onbruikbaar. Zoo was het vroeger in het ouderlijk huis, zoo zal het nóg wel zijn. Zijn vrouw weet er ook wel van. Arme vrouw! Die heeft ook niet te veel! Wat wou die laatst praten! Net, alsof zij iets had, dat er niet recht uit wilde. Hoor eens! wat gaat het er met hem uit! Daar komt hij. Toch alleen! Oooo! De oude geschiedenis. Dronken! Hoe kan dat nou ? Toch niet op de Kerkvoogden-vergadering het weg gekregen. Ah, zij begrijpt. Eerst naar de vergadering, en toen naar de herberg. Van zelf, de gelegenheid was te mooi. Bij avond in het dorp wezen en niet eens proeven? Een mooie Kerkvoogd! Vreeselijk zulk vloeken. Dat zal thuis voor die arme vrouw weer wat worden. Is dat een man ? Wacht maar! Wie toen vrouw Struik had kunnen waarnemen, zou gemerkt hebben, welk een plotselinge verandering zij scheen te ondergaan. Haar oog schiet vuur! Haar anders reeds scherp gelaat, wordt nog eens zoo puntig. Zwaar hijgt de breede borst, als drukte haar een looden last. Krampachtig trekken de handen zich samen en ballen zich tot vuisten. Daar is hij! Daar is zij ook! Met zekeren tred, bijna geruischloos loopt zij op de zwaaiende gestalte toe, om zich dan vlak voor deze, midden op den weg te plaatsen. Zij lijkt een furie! — „Vrouw Struik!" stottert hij, terwijl hij wankelt op zijn beenen. Maar ook zij schrikt. Wat ziet hij er uit! Het hoofd en de handen in verband. Overal bloed. Dus aan het vechten geweest! Dat maakt het niet beter. Een Kerkvoogd aan het vechten! „Vrouw Struik!" zegt hij weer, daar hij nog altijd niet begrijpt, wat die zwijgende vrouw daar vóór hem, op dezen eenzamen weg, in dit nachtelijk uur met hem wil. „Sjoerd Smynia!" luidt het antwoord, gesproken met een stem waarin de verontwaardiging trilt. Tegelijk doet zij een stap, en grijpt met haar magere hand hem vast bij den schouder. Het is een machtige greep, ver boven hare gewone kracht. En het is hem alsof een boven-aardsche macht beslag op hem legt. Hij kan niets zeggen, niets verklaren, niets doen. Die vrouw heeft macht over hem. Hare woorden vallen als steenen op zijn hart. Zij schijnt hem te willen verpletteren. „Sjoerd Smynia", herhaalt zij, „'k heb je Maandag gezegd dat het vreeselijk is, iemands leven te verwoesten ; heb je mij begrepen ? Dat heb jou gedaan, en dat doe je nogl Dat heb je mij gedaan, en dat doe jou met je vrouw, en nu ben je bezig de geheele gemeente te verwoesten 1 Om de zielen der menschen te verderven! Want wij hebben een ziel, denk daarom! Jou hebt er één, en ik heb er ook een 1 ... . ." Een oogenblik zwijgt zij. Haar borst snakt naar lucht. Zij kan haast niet meer, maar die man daar voor haar, evenmin. Zij voelt hoe hij beeft! Thans is zij de meerdere. „Sjoerd Smynia", zoo vervolgt zij, — en meteen schudt zij hem heen en weer als om hem uit zijn bedwelming te doen ontwaken, — „ik bezweer je, dat je van af dit oogenblik met je vernielend werk ophoudt, en alle boozen plannen opgeeft, of vrouw Struik zal moeten openbaren, wat mij ten slotte geen kwaad meer kan doen, maar wat ik terwille van jou en je huis liever mee neem in het graf!" Wat daar verder op dien weg tusschen die twee gesproken is, doet er niet toe. Tot in bizonderheden is ook niemand dit ooit gewaar geworden, maar toen zij zich ongeveer een uur later ter ruste begaf, was het met deze zekerheid, dat zij iets goeds had gedaan, zoowel voor den man en diens huis, om wiens wil zij zoo laat op pad was geweest, als ook voor de heele gemeente Longerga. Dien avond bad zij niet het „Onze Vader", jarenlang werktuigelijk opgezegd, — dien avond bad zij wat anders. Woorden uit een vol hart, welke veel overeenkomst hadden met die van een zekeren tollenaar, toen hij sprak: „o God! wees mij zondaar genadig!" Met angst is vrouw Smynia opgebleven om de komst van haren man af te wachten. Gewoonlijk blijft zij op, omdat hij zoo slecht te spreken is, als zij dit niet doet. En ook, omdat haar hulp meestal noodig is. Hij blijft van avond weer zoo lang. Dat vertrouwt zij niet. De vergaderingen zijn anders tegen een uur of tien afgeloopen. Nu is het bij twaalf. Eindelijk hoort zij voetstappen. Gelukkig! In elk geval van avond weer zonder ongelukken thuis. Met een nachtlampje gaat zij naar de deur, om de ketting af te doen. O, wat ziet hij er uit! Eén bloed, al bloed! Zij wordt bleek als een lijk. Bij het schijnsel van het spookachtig licht, valt het hem te meer op, wat hem straks gezegd is, dat zij zoo lijdt. „'n Avond vrouw!" zegt hij. „'n Avond" is het antwoord, maar gesproken op een toon, waarin schrik en vrees en verwondering en van alles ligt. Zij begrijpt er niets van. Ook niet van dezen groet, want zij is niet gewoon zoo iets te hooren, wanneer hij dronken thuis komt. „Schrik maar niet, gaat hij voort, het is niet erg. Alleen maar een paar schrammen en builen". Doch hiermede is voor haar het geheim niet opgelost. Dat heeft haar man toch niet in de vergadering kunnen krijgen? Bovendien merkt zij wel, dat de wonden veel erger zijn dan hij wil doen voorkomen, terwijl de dranklucht verraadt, waar hij geweest is. Als zij een schotel met water en een handdoek gehaald heeft, om daarmede zijn gelaat en handen te reinigen, een arbeid, waaronder het hem is, alsof hij de smart van haar leven voelt, zegt hij : „vraag maar nergens meer naar; alleen wil ik je zeggen, dat ik bedankt heb als Kerkvoogd, en dat je voortaan geen last meer van mij hebben zult!" Van slapen kwam dien nacht op „Grolde-State" niet veel. Reeds vroeg is Smynia den volgenden morgen weer opgestaan, om vóór de andere huisgenooten nog op waren aan Jongema en Dekema te berichten, dat hij, wegens verschil van inzicht met de andere Kerkvoogden, van af heden zijne betrekking als zoodanig neerlegde. Wel begreep hij dat dit besluit in de gemeente opzien zou verwekken. Ook werd zijn trots niet weinig gekrenkt, op deze wijze een eervolle betrekking op te geven, die van vader op zoon was overgegaan, doch de gebeurtenissen van den laatsten tijd, niet het minst hetgeen den vorigen avond is voorgevallen, noodzaakten hem tot dezen stap. Zoowel bij partijgenoot als tegenstander is zijn crediet weg, en het zal heel wat inhouden dit terug te krijgen, 't Viel vrouw Smynia op, dat hij aan de theetafel geheel anders was dan gewoonlijk. Wel stil, maar meer voorkomend. Ook het personeel merkte dat de boer dezen morgen minder barsch was dan anders; doch schreef dit toe aan de bekomen verwondingen, waarvan de pleisters getuigden. Toen Bart denzelfden morgen met „Dikkie" naar de consistorie ging, om daar een en ander op te ruimen, viel het hem op, dat de lange pijp van Smynia in gruiselementen door de kamer verspreid lag. Met de brokstukken voor zich verzonk hij, als gewoonlijk in stil nadenken, 't Was, alsof ze hem iets vertelden, waarbij de man, aan wien ze behoord hadden, zeer nauw betrokken was. Nog dienzelfden dag kreeg hij de opheldering van het geval. De vechtpartij in „de Jachtweide" in het late avonduur, waarbij ook de presidentkerkvoogd betrokken was, bleef natuurlijk geen geheim, en zoowel Jongema als Dekema vonden het voor het algemeen belang noodzakelijk, dat het nu ook niet verzwegen wordt, dat Smynia als zoodanig bedankt heeft. Wat hun beiden trof was, dat vrouw Struik, anders zoo belust op een nieuwtje, over deze geheele zaak geen enkel woord repte, maar inplaats daarvan deed alsof zij van niets wist. Trouwens zij weten, dat de oude bolleloopster in haar doen en laten geheel anders is dan voorheen. Eerst later is uitgekomen, welk een werkzaam aandeel zij in deze geschiedenis gehad heeft, daarmede voor de gemeente Longerga, wat althans het belijdend gedeelte betrof, een tegenstand brekend, als naar den mensch gesproken haast onbreekbaar was. De indruk die intusschen het schrijven van Smynia maakte, was zeer verschillend. Jongema was heimelijk blij, omdat hij daardoor tevens van de vriendschap met dezen verlost werd. „Daar zijn wij af, zei hij tegen zijn vrouw, wat voor de partij geen schade is. Als de liberale beginselen in ons dorp nog al den boventoon zullen krijgen, heb ik in elk geval wel begrepen, dat het op een andere manier moet dan Smynia wilde. Voor de rest laat heel de beweging mij koud, en hoop ik mij nergens druk over te maken." Bij Dekema werden andere gevoelens opgewekt. Langen tijd heeft hij stil gezeten, met het ontvangen schrijven van Smynia in zijn hand. Zijn eerste gedachte was: „hoe zal het nu eerder met hem gaan? Zal hij nu niet van kwaad tot erger vervallen, waar hij, van alle banden bevrijdt, zich nu geheel aan zijn onbeteugelden hartstocht overgeeft? En wat zal dan het einde worden van dien man, die zooveel goeds had kunnen tot stand brengen, en van zijn huis, hetwelk hij mede in het verderf sleept? Hij gevoelt innig medelijden met hem, te meer waar hij gedenkt, hoe ook hij zélf aanleg gehad heeft, om denzelfden weg op te gaan, maar op wonderlijke wijze door Gods genade daarvoor bewaard bleef. Waarom hij wél, en Smynia niet ? En ook hij herinnert zich het tekstwoord van verleden Zondagmorgen : „de wind blaast waarhenen hij wil ; gij hoort zijn geluid, maar weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat, alzoo is het met een iegelijk die uit God geboren is." Maar dan denkt hij ook aan iets anders. Hoe duidelijk komt het opnieuw uit, dat God over Zijn gemeente waakt, gelijk Woensdagavond in de schoolvergadering gezegd is. Wie zou ooit deze plotselinge wending in den stand der zaken verwacht hebben ? Een man, die niet te buigen noch te breken scheen, gaat thans vrijwillig heen, de baan ruim makend voor een ander. Is dat geen profetie voor de toekomst? Mag hij op grond daarvan niet gelooven, dat de Heer ook verder alles wel zal maken? Als de kinderen Gods maar getrouw zijn op de plaats hun door Hem gewezen, zal Hij zélf voor de uitkomst zorgen. Want niet de mensch, maar God redt Zijn eigen zaak. Dat geldt voor het persoonlijk leven, waarvan hij zelf door genade een treffend bewijs is, dat geldt ook voor het gemeentelijk leven. En overal en altijd wordt het openbaar, dat onze wegen niet de Zijne, en onze gedachten, niet Gods gedachten zijn. En in zijn ziel klinkt na, wat Ernst de laatste dagen vaak op het orgel speelt, en door Aag dan uit volle borst wordt meêgezongen: Al staat de zee ook hol en hoog, En zweept de storm ons voort, Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord En 't veilig strand voor 't oog ! En zoo gaat het dóór de branding, de veilige haven in. EINDE.