Beloofde voorspraak en zijn meisje bleef hem trouw Maar de oude heer kreeg bij zijn naam alleen kongestie, £11 wou — als Oostenrijk — niet hooren van amnestie I LY. De zachte politiek van de allerliefste vrouw, De zuchten van de min, de tranen van 't berouw Vermochten niets: hij moeBt zijn ridderlintje wreken En wou mijn armen vriend niet hooren, zien of spreken. 't Was nu een jaar geleên; dees kwijnde van verdriet En zag in al dien tijd zijn sweetheart bijna niet. Alleen 't vertrouwen op haar moeder deed hem leven, Die als zij d' arme zag nog altijd hoop bleef geven. LVI. Begrijpt gij nu waarom die gouden bracelet Den vader zoo in Yuur en vlammen had gezet? t Kadeau was op zich zelf ook taamlijk onverstandig, Maar minnaars, vrienden, zijn ook meestal vrij onhandig En zoo lichtvaardig, dwaas, vermetel, onbedacht, Als ik of mijn verhaal, dat iedren vorm veracht, En dat mij mettertijd ook wel eens op kon breken Als 't, op den keper, door de heeren wordt bekeken.... LVII. Maar dat 's van later zorg I Nu .... is het Sint-Niklaas, En — 'k hoor reeds in den gang, dunkt mij, een vreemd geraas, Iets, als 't rinkinken van een keten. «Hij zal 't wezen," Staat in het schichtig oog van 'tjonge volk te lezen. Toch houdt zich ieder taai en zucht: »Ik ben niet bang." «Courage 1" roept een oom, en 't Sint- Niklaas-gezang Wordt aangeheven met veel trillers in de toontjes, Veel blikken naar de deur, veel lelies op de koontjes. LVIII. De drift intusschen van den Ridder is bedaard, Schoon hij nog woedend soms naar zeker doosje staart, Daar ginds apart gezet. De drukke kindren krijgen Allongs weer de overhand, na pijnlijk spannend zwijgen, Gevolgd op vaders speech. Ons meisje houdt zich goed En schept in moeders blik haar hoop, haar kracht, haar moed. En 'k zie do laatste wolk van 't dierbaar feest verdwijnen, Nu 't uur genaakt waarop de Bisschop zal verschijnen. LIX. De keten rammelt nog en vreeslijk luidt de bel, Een stem bromt in den gang: nis alles hier nog wel ?" Of zoo iets. Dan op eens hoort m' aan de zaaldeur kloppon, En eensklaps is de grond met krieken, manglen, moppen. Bonbons en ulivels bezaaid. De kleine schaar Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkaêr; fcn staat Terlegen op de vingertjes te knabbelen lui durft in d eersten schrik niet opzien en niet grabbelen. LX. De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in Al grommlend in den baard, die afstroomt van zijn kin • fcen masker voor t gelaat - afschuwelijk van kleuren, Cn wel geschikt den moed der kleinen ... op te beuren Ken mijter op het hoofd, spits als een suikerbrood Ken mantel om, de voering buiten, purperrood. ff, "4™ vo°r zes, een groenen reiszak in de handen, (Land ran belofte en zooten koek en.... slechte tanden. i0Dge?8'" ~ Me™uw — 'bij 't vuur den zorgstoel aan, Want de oude man heeft veel vermoeinia uitgestaan." Dan, hoorders, volgen al die sprookjes, praatjes, vragen. Die ge u herinren zult nog uit uw kinderdagen : Ui daar gezorgd is voor het oude. grauwe paard, W aarmee de brave Sint zijn toer maakt over de aard', in : u komt zoo uit Spanje? u zal de kou wel hinderen? in: hoeft u ook een gard ? en: houdt u veel van kinderen U kt o- . LXU- Hebt gij op Sint-Niklaas, gij, hooggestropte vriend fcn hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend? J£ V raag dit alleen om u een kompliment te maken: Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken In t lieve leven debuteeren; ja 't verstand Is vaak de rijpe vrucht van do allerwildste plant. n achtbaar man, zoo'n knap, lief mensch, zoo'n engel," meestal opgebloeid uit.... »o zoo'n barren bengel I" LXIII. Ug glimlacht niet, hoe nu? Gg schudt den kreeglen kopl Gg mompelt: »dat is flauw I wie haalt die dingen op? tkomt niet te pas!' - aha, Meneer is 'tal vergeten? Meneer wil bever van zijn lieve jeugd niet weteS; Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs, Ja, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wij's: Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren, Maar met een rok, een bril en parapluie — geboren I •j . LIIV- er; Ja I — Enfin, vergeef mijn lossen toon. Ut geef mij, zoo gij wilt, mijn welverdiende loon : ffS eens bijvoorbeeld — om u schrikkelijk te wreken, — Dat uit mijn keuvlen u zeer duidlijk is gebleken. at ik de eerwaarde School der Ouden snood verliet Die voor zjjn ergernis bij u verluchting zoekt, Die graag aan zotten geeft wat zotten is verschuldigd, Maar naast de waarheid liefst de ware grootheid huldigt. cxv. En dies, o sprekend beeld van Neerlands glorie-eeuw, Eerwaardig ridderkruis van onzer vaadren Leeuw, Gegroet op 't ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden Van licht en vrijheid en van mannelijke daden I Gegroet op de eedle borst waardoor Gods adem ruischt Die van welsprekendheid of reine zangen bruist; Gegroet op do uwe, o trouwe kunstnaar, die de renten Uw tijd, uw volk betaalt m«t godlijke talenten 1 """cxvi. 'k Heb lief dat eermetaal op 't onverschrokken hart Des .jongen helds, die 't kocht met moed, met bloed, met smart 1 En op de bravo borst der burgers, die hun loven, Hun rust of hun fortuin, hun land ten beste geven, En op het wambuis van den zoon der Industrie.... W aar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie! O, Vorsten! wat noch goud noch zilver kan betalen, Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen 1 cxvu. Maar als in de eeuw des lichts Cotin en Trissotin, Vadius, Prullius, Quibus, George Dandin, Harpagon, Pourceaugnac, le marquis Mascarille, Le Uourgeois-Gentilhomme et les sots en familie, Tartufie en Don Juan en weet ik wie of wat. Trots de eêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat 1 Dan ö dan trilt in 't graf Molière's tkil gebeente" En draait zich rammlond om in 't verre lijkgesteente I CXVIII. Dan zou men schreien, neon, maar lachen, lachen dat Het als een donder klonk door deze dwaze stad, Dan dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren, Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke snaren, Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam mij voos) Een groot karikatuur bij 'tellan» ezelsoor, En zeg hem in 't gezicht dat Neerlands echte zonen Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lauwerkronen I exix. Helaas, ik zeg misschien de waarheid — als een kind' Maar 'k ben Goddank zóo dom, zo'> ijdel niet, zoo blind. Dat 'k ooit een eenig mensch zal om zijn knoopsgat eeren: Doch lust het u, als mij. de kwestie om te koeren. En vraagt gij : of ik, om een groot er. eerlijk roan, t Bewijs van adel, zij 't een lintjen, eeren kan ? Dan scheiden wij in vrede, en, hoorders, wat Terander'. Ziedaar mijn rechte hand, want wij verstaan elkander. 184». Schoonste dengd van schoone zielen, Liefste trek in 't lief gelaat 1 Mannentrots en hartstocht knielen Waar ge uw vriendlijke oogen slaat. Zachtheid is de kracht der zwakken, Is haar schepter en haar zwaard, 't Bloempje, dat een zucht zou knak- (ken, Beeft en buigt—en blijft gespaard! ZACHTHEID. Zachtheid zal den dwingland leiden : In het heiligdom der trouw Heerscht onmerkbaar en bescheiden De almacht van de stille vrouw, Haar gebod ruischt als een bede, En haar wenken is gebod; Voor haar voeten dauwt het vrede, En haar zonen zegent God! DE AVOSDZON. Ja, in God is mijn kracht, Sprak hij innig en zacht, — Maar ik voel dat mijn leven zal renten: Meer dan zilver en goud Hebt ge uw dienstknecht vertrouwd, O genadige Heer der talenten I 'kHeb naar kennis gedorst, Zij verscheurde mijn borst; •i- it T. j Trouwe liefde genas mijne wonden: k Heb den prijs en — de ellend Onzer kennis gekend, Maar den weg en de waarheid gevonden. Zijn mijn kaken verbloeid, Is mijn voorhoofd vermoeid — 7 i i li geloof, ik ben jong, ik mag werken: Zoete lucht die mij wacht. Schenk mijn lichaam weer kracht! Ik genees, als ik zwakken mag sterken I Schenk mij, [leere, geduld! \Y ant mijn geest is vervuld Van mijn plannen, die bloeien en rijpen. U het leven is schoon Voor wie dingt naar de kroon, Die de hand van den Christen mag grijpen. 1850. Ach ! een aaklig kerkhof zijt gij thans; üg elk dorrend bloempje van uw krans iJgt een liefde, een vreugd, een droom begraven. DEMON. Een duiveltje springt rond-end'-om in mijn hart, ften duiveltje, ach, dat mij fopt en mij sart, Een hatelijk knaapje, Een kittelig aapje, i'at spot met het liefste, dat grijnst en grimast.... De bron van mijn gruwlen, mgn demon, mijn last. jfwrnis liefde tot schreien mij dwingt, Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt, Dan «et hij daar binnen , Zijn leelijke zinnen Op t speuren van dwaasheên in 't roerende lied.... - iyn ei£ene verzen .... hij spaart ze mij niet! Als somtijds een zaak van belang, van gewicht, ten droevig beioek of een neetlige plicht, Van ctjfren en rekenen, Bediatfen en teekenen. Mi) voert tot een ernstig of deeglijk gesprek — Dan plooit hjj een lach... van mijn deftigsten trek. al® jk te-met, in een bui van berouw, Geleerdheid — «la krone des leveng beschouw, En 't licht m|j gaat schijnen ' Uit grauw# kwartijnen Voi phiiaende noten, dan schudt hij het hoofd, zegt dat hfj niets ran die grappen gelooft. Hjj spot roet uw goedheid, geiegende vriend! ttf vraagt of.... wien denkt ge?.... mijn achting verdient £n als er een steekje - _ Moeht los zijn aan t preekje rSf . 1lleeln,t hlJ mÜn stichting, mgn vreé, Die leeigke Duivel, vaak lachende mee. j* «P™ek van een dnivelsche smart *ngp* hg, dan bjjt hfj mn diep in het hart, Dan knort hij, dan blaast hij, Dan grinnikt en raast hp, 7~ maakt dat ik nurksch en, wreeder 'dan wreed. Al plaag wat ik liefheb en lach met hun leed! BIJ HET Terwijl ik staar in 't spiegelglad Van 't zilvren nat, Schud ik mijn hoofd: wie ben ik ? Ja, hooge Hemel: Hoe, wie, wat? Wat wil, wat weet, wat ken ik? Zie hoe hij lacht — die dwaas, die guit, Die leelijkert in 't water : Mijn help! mij-zelven lach ik uit Met wonderlijk geschater. 1850. BEEKJE. O menschenhart, o menschonhart, Verschrikt, verward, Vol zonden, dwaasheên, wonden: Ik gaf mijn zoetste en liefste smart, Mocht ik mij-zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed; Dat wil zich-zelf begrijpen ! Zoudt ge ook uw beeltnis hier te-met In de ooren willen knijpen 1 GEZOND VERSTAND. Gij zijt het zout der schoone dicliterzangen En zonder u is dichtkunst — ijdelheid; Gij zijt de zon, die licht en leven spreidt In 't jong gemoed, vol onbestemd vorlangen, Vol droomen, vol govoel, vol dweperij; Gij vormt ons hart tot ware poëzij! Gij wijst den Man den rechten weg door 't leven, Want gij verzoent den jongeling met de aard, Die hij zijn werk, zijn kracht, zijn liefde onwaard Gekeurd had; en gjj heiligt al zijn streven Tot menschenheil uit reine menschenmin, En prent hem 't doel des aardschen levens in I Gij rukt van uit der menschen sclieemrende ooge» De balken van vooroordeel, zelfzucht, spot; Gij wijst ons van het leven 't waar genot. Uw heldre blik verfoeit de sohoonste logen, Maar vergt voor iedre waarheid ons ontzag, Ook die 't vernuft ons niet ontraadslen mag. Gij leidt ons tot erkennen en gelooven Der waarheid, die het zondig hart geneest, Gij zult den menach beschermen, goode geest 1 Waar 't onverstand hem alles wou ontrooven. 't Gevoelloos hart en 't dwaze hoofd alleen Spot mot geloof en zijn veruorgenheên I O, 't krank gevoel wekk' soms uw mededoogen, Toch rooft gij 't hart zijn eerste rechten niet, Of lacht en spot, waar luid zijn stem gebiedt. Gij zijt een gave, een lichtstraal uit den Hoogen, Gij brengt den vrede in 't rustloos zoekend brein, En leert het hart geroelen diep en rein. O, 't koele hoofd, bij 't warm gevoelend harte, Dwingt eerbied af en liefde! dat spreidt licht En leven, waar zijn moedig oog zich richt, Dat peilt de wonde en deelt en heelt de smarto c En dat ig mij uw beeld, gezond verstand: Een schrandere geest, wien 't hart van liefde brandt. Wel mag de man u tot zijn schutsgeest bidden, Die Kerk of Kunst, of Wetenschap en Staat Zal dienen met zijn licht, zijn kracht, zijn raad: Opdat hij mensch en Christen zij te midden Der kranke, der geschokte maatschappij, Vol onverschilligheid, alarm en dweperij. BOUTADE. ^ laD^ van niest en mist, van vuilen, konden regen. Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp, Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen, Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp I O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen, Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoón, Van eenden, groot en klein, in allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoonl Uvr kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen Tot modder; k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê. Irek. overschoenen aan, gewijde grond der vaderen, Gfl niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee. HOT. 1851. BIJ EEN „FA NT AZIË" VAK DEN KUNSTSCHILDER J. A. KRUSEHAN. Daar waait een geur van liefde en zegen Van hemelzin en levensvreugd, Van jong geloof en blijde jeugd Van 's kunstnaars edel doek u tegen : En als ge uw blik, nog onverzaad, Verliefd, verteederd en bewogen, Op de Tentoonstelling 1350. Van dit zachtmoedige gelaat En deze vrome, vroolijke oogen Weer in de koude wereld slaat — Dan voelt ge zooveel zoete smarten, Alsof gij 't besta deel uws harten Bij t lieve beeld uit 't droomgebied Der kunst—voor eeuwig achterliet, &ÈÜSILEBICHTJES. "Will einer merken lassen Daas er mit Geit e« halt, 9# hum er k • c k crfwaen Die arga, böse WeJt. Um*aiwd. DEN LEZEE. jVoeder, die dit boekske leoai, 'k Heb gerekend op tnr reeei Zoeke of legjje uw oordeel, ia 't VlachKg rjgxa, den reefcttn «iul Zegt ook rym toot r{jm «iet reel, KTciutjes makta hier 't geheel. Tal rau öicUtm 't 6éne Dicht, Dat ti\r tijd a stót ia *t hebt. Schildert vrat mes hoort au net Op des geestes wty! gebied, Ba boe 't staat met menig man In om Hollandsch Kaaaan ; Welk een geest in osw lacht Streeft en woelt en rint en zucht; La de feilen ran dra <3ag Die men niet bedekke* »ag. 't Boekske heeft zyn plicht gedaan, Spoort bet 4 tot denken aan — Zoo 't r leeren kan noch stick ten, Dank : 't rijn ook maar leekedichten 1 I. WAAB EK HOE. Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, En van geleerden, och, weinig geleerd; Wat ons de wyien ala waarheid verkonden, Strak» komt oen wijaer, die 't wegredeneert. 't Leven alleen is de school van het leven, Levens-ervaring het heilige boek, God! door Uw wij jenden vinger geschreven, Daar ik niet vrachtloos de waarheid in zoek. Zelf moet gij 't toeken en xelf moet gij 't vinden, Mensch, in nw hart, in het Woord, in uw lot, Anders zoo spelen de wenrlende winden, Mensch, met trw hart, nw geloof en uw God. ltig. H. J S ÏW f ÏI> ITAUT t£lT. „Woes u-zelf!" zei ik tot iemand; maar hij kon niet: hij was niemand. VERANDERING. . . Elke verandering u geen verbetering Ja reinig en heibg, o mensch, uw natuur, En, strijdend in hoogere kracht, Vernieuw u, Terwin u. beheersch en bestuur U-zelven, met wijsheid, met macht. Maar wee over hem, die te onzaliger uur Zijn aard en zijn wezen verkracht! ' Daar kwam hij, daar stond hij, de vriend van weleer. In jaren niet wedergezien; Hij kwam uit zijn Veluwsche dorpje, van veer ten groet in 't voorbijgaan ons biên; Daar stond hij, daar sprak hij, — hij was het niet meer, Ziijn mummie, die was het misschien I Hij.... vuur was zijn oogblik en wild woei zijn haar. Maar op zijn gelaat lag zijn hart, hen '■'"'te zoo gul en zoo warm en zoo waar, Schoon nog — als zijn lokken — verward I Nu glad en rechtvaardig en sluik zat zijn haar, Maar, hemel, waar zat toch zijn hart ? 't Gelaat nu geplooid in den deftigsten trek, Den doodstrek der reine Natuur, Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek, oteil, als een gepleisterde muur, Een wandlende punt voor elk open gesprek, Geen mensch, maar een vreemde figuur'.,.. Zoo stond hij mij daar, nw beminliike zoon, Natuur, gij oprechte ! weleer. Ik prikte ~ aIs h,J «prak — van dien statigen toon, rj f 9 sprak ook niet meer! Zelfs at hij en dronk hij me gansch niet gewoon, Maar plechtig — schoon smakelijk zeer. Hij heeft ons geërgerd en uren verveeld, Toch dunke u mijn dichtje geen spot! Neen k schreide 0m den man, die een rolletje speelt, Door geestlijken hoogmoed.... een zot; fcn k dacht: zoo me dat nu een n i e u w mensch verbeeldt Dan .... de oude was beter voor God! Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur, Kn strijdend in hoogere kracht, Vernieuw u, verwin u. beheersch en bestuur U-zelven met wijsheid, met macht, Maar wee over hem, die. te onzaliger nor, Zijn aard en zijn wezen verkracht! IV. KEER IX II. >0 mensch. keer tot u-zelven int" Daal in uw hart en zoek en zin, Hoor, droomer, dat beduidt: Maar — haal er ook wat uit I ▼. SOORTES. Sprekers, hoorders, denkers, daders I Zeldzaam vindt ge wèl vereenigd Vindt ge in soorten, rijp en groen. : Spreken, hooren, denken, doen. TL WETENSCHAP EX OPPERVLAKKIGHEID. Wat een komeet is heeft geen wijze ons nog verklaard, Men zoekt en vorscht, tot heden. Maar Piet zegt: »Dat weet ik. een star is 't met een staart I" En met dat licht is Piet tevreden. vu. VERSCHIL EK VREDE. Uw Richting i» mij wel — mits zij naar boven streeft En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft. vnL SIEI AARDIG. In de vaderlandache kerk Is daar plaats te vinden, Eer en loon (schoon niet naar werk!) Wat ge ook zijn moogt, vrinden. Wees mystiek, (dit blijft gezocht!) Wees zelfs miserabel: Kronkel u in iedre bocht 't Is gansch respektabel. Wees vervelend, taai en droog, Heb een schat gebreken, Houd een zeker rechter oog. L&onird is im *t gebeel niet geestig. Dr. höfstfci-k db Groot. Brieven over den Bijbel. Des noods — steel uw preeken! Maar één ding is streng verboón, Doodlijkste aller zonden: Wee u, zoo ge in taal of toon Aardig wordt bevonden! Geestigheid heet spotternij, üngodisme, ketterij; • Deftig, vormlijk. waardig" Blijft de leus, en. heil den man, Die het vroom verklaren kan: »'k Ben volstrekt niet aardig!" II. Wai jórh als stichtlijk aan komt mel- booht ons maar zeidon. (den, Wih gg mjj stichten, och, voortaan, Ooa waarschuw niet, mw grijp mij (aan! STICHTELIJK. J.ant htï nnr — i_ _ i ' [V vernaien, uroaachten m mijn ziele dalen, ten glimlach om mijn lippen dwalen, tM m ™gn oogen lok een traan I 16 EOer vrijzinnig, zeer! Hij houdt niet van die vromen: flij geeft geen «weerga" omdoleei Jtn smaalt van abreede zoomen. •j,..v'rH'r. waren chiisteogeee pij al die fijne kwezels; Hfl ^^gt Ijafde" is 't hoogst, i p v .»x , ('4 m66s< ün scheldt heo uit voor Kzols. fan Rap is «eer vrjjzinnig, zeer I ken vfjand van de vromen, Ji-n, ik geloof, ook niet veel meer Met vroomheid ingenomen. Jan tiau beweert, na wijs beraad, » t Bestaat'em niet in 't bidden,' Maar waarin of 't'em dan bestaat, Dat laat hjj liefst in 't midden! Jan is geen knecht der wet; hij staat, hjj, in de vrijheid! TW, 8 t,hui> komt> 's avonds laat, •Psalmzingt hg : Vrjjheid, Blijheid I «n Tolgt m denken en in doen De «tem van ijjn geweten, er ©en van ruim fatsoen *n, nun of «wer, versleten. *Ue8> "««der vrees, w u bij zegt staat op pootan: Hgwoet vooral van Dominees Ontelbare anekdoten. x. JA5 BAF. inLTk' T* gwn andere keus tuweh»» reohUmag en Iiehtainnig, ik zon liever om mijne orthodoiie roor oudürwptsch ioorgwu, dan om mgn liberalisme ingehaald door 1'eden Tan verdachten ernst. Ook voelt Jan Rap, diemenschen kent Nogal zijn eigen waarde: ' ' f'!r, ,T, ' 8® I0o'n patenten vent, Aoo liberaal, op aarde? Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! ! i i-u ï 8tandJe T0' verlichting: Afbreken is zijn vreugd, zijn eer, 1 In spotten vindt hij stichting. Wat knappe kop! wat diepe Blik! lig hangt niet aan de letter; Hg hangt veel meer aan eigen Ik tM nommer Eén — die ketter! De waarheid heet het doel alleen Van dees geliefden broeder: f lil sierde onlangs met aardigheén Den Bijbel zijner moeder, "ö grijnst zijn kleine zusjes fin, Die wonderen gelooven; Want zjjn geloof, t geloof van Jan, otaat vast en ver daarboven I Jan is niet kerksch; dat gpree kt van- Hjj denkt zoo heel verheven^ ' »Zfn tempel is het blauw gewelf, 'tjjn godsdienst is — zijn leven!" \v . ^ Zondaarsmorgenuur Niet bg de vrome scharen f wel aoo goed, in Gods natuur Houdt kerk en —• rookt Bigaren! Nog tegen 't Zendingswerk vooral Richt Jan zjjn geestigheden; Hij kan zijn geld — Jan is niet mal — Wel nuttiger besteden. Het krielt — verklaart hij — om ons Van Heidnen en Heidinnen: (heen Bekeer die eerst I Heel fraai; alleen Jan moest met Jan beginnen! Jan Rap is zeer vrijzinnig, *oor I Lichtzinnig, wel te weten : Zoo zijn er — ja! zoo zijn er meer, Die liberaal zich heeten I Moog Jan dès leven in mijn lied Ën heden en nadezen, Opdat wie 't leze of hoore — niet Begeer zijn m a a t te wezen I XI. VROOMHEID. Ik kan het met üw vroomheid Niet vinden op den duur: Zij kijkt me veel te deftig, Zij kijkt me veel te zuur 1 Gij, die in alle dingen Slechts zonde vindt en sohuld.. Van leelijke gedachten Is vast uw riel vervuld. xn. GELOOF EN KRITIEK. Vrees God, maar, vriend, wees niet vreesachtig, Wees kinderlijk, niet kinderachtig. XIII. ERXST E5 YRIJHEID Geen Vrijheid zonder ernst- geen Ernst ook zonder h&£r, Want zij alleen maakt do' Ernst oprecht, gezond en waar. xiv. OP 'T KINDERSCHOOLTJE. Op 't kinderschooltjen — aan den (wand — Trof tekst bij tekst mjjn oog, Nul voor het hart, — voor 'tjong (verstand Te duister en te hoog. » Wordt als de kindren!" sprak de (Heer, «Derzulken is mijn Rijk...." Gij maakt, o drijvers van do Leer, Uw kinderen u gelijk. TWEE 15 ÉEff HUIS. Hij was een zeer rechtzinnig maa; Zij was een vrome vrouw; Hg in elk puntje van de Leer, In 'tkleene zjj, getrouw. Hij stond, voorwaar, in goeden reuk Bij lieden van zijn kleur; Zij spreidde in huis en kring, alom, Der liefde nardusgeur. Hjj was ervaren in de Sohrill, Zij kende 't groot gebod. Hij waa een Gódgeleerde,... omtrent..Zij was een kind van God. H« keurde preeken; zijn gelaat Bracht ïedren indruk voort Geen ketterijtje ontsnapte hèm.... Zij, stille, deed het Woord. Hij staarde somber voor zich heen Zij wandelde in het licht: ' Hij had een zeekre plooi, maar zij Geen plooi in 't kalm gezicht. Hij sloot den Hemel óp en toe, Met kort en hard betoog • Zfl droeg den Hemel in haar borst i-n m haar zeegnend oo" 1857. Hij jammerde over »'tzondig hart" Heel waar soms en heel goed': Dochielk die ha£r ooit kende en sprak Daoht: welk een rein gemoed ! Hij hield vergaadring, dag aan dag, \ nnr /~ii • ™ en ^mnees, IntUaacllAn hnmrHa i_ •_ T uuur uuiSf In s lieeren rechte vrees. Zij had het leven des geloofs, Hij had de leer alléén.... Och of hier 't spreekwoord baten kon. Dat man en vrouw zijn één. XVI. REGEL, MET UITZONDERING. 5e76.lecï.ïate, Christnen hier op aard, t Zgn lheologen — zonder baard. xvii. DE WAARHEID. aan mevrouw*** xvm. DOGMATISCH ROOSJE. xix. MACHTELD EN LEOJÏARD. (theologische romance, XlXe eeuw 2e helft.) Zoo te theologiaeeren Met een lieve vrome d.eron, ^ aarlijk, neen, dat schikt zich niet. £n natuur en lunet meneerenl Prnt Met een glimlach, in dit' lied. Humanus. Machteld is 't, de blonde schoone, Met haar vriend, haar Loonard : hiigenlijk haar neef, doch neven Bieden somtijds in dit leven Mooie nichtjes hand en hart. Keuvlend doolt, bij 't vallend duister, t Jonge paar door 'tjonge groen; Bloemen, knoppen, nachtegalen Droomen in de lentedalen — Zouden niet do hartjes gloên ? Leonard is wel wat houtrig En hoovaardig op zijn stand, Toch — ofschoon hij Proponent is — Toch gevoolt hij dat het Lent' is, Daar zijn borst van liefde brandt. Moegedrenteld vlijt ons paartje Zich ter neder in 't prieel, En, vast, naar verliefde wijzen, Bouwt men nestjes — paradijzen 1 Onder fiuistrend mingekweel. Hoe ze keuvlen, hoe ze kozen I Had de zon weer stilgestaan, Licht wel, als twee purpren rozen, Zaagt ge Machteld's koontjes blozen — Doch juist even kwam do maan. Maar o luister! luid en luider Klinkt hun zoete liefdetaal: Wat de harten mag ontroeren ? Brengt hen de avond in vervoeren, Maneschijn en nachtegaal? Dwepen zij met dichtrenzangen, 't Hart vol jeugd en poëzij ? Of is Jaloezie aan 't spoken? Wordt de huwlijksreis besproken? Is de Proponent wat vrij ? Neen, o Goón I — maar zij bespreken, Onder 't filomenenlied, Bij het geuren der seringen.... De echtheid van do Handelingen Der Apostlen I — minder niet. >Ach!" zegt Leonard, jdie echtheid Staat, golijk mijn liefde, pall 1859. Al uw kritische bezwaren Kan een Proponent verklaren; Maaklaars weten niemendal." «Twijfelde ik aan uwe liefde" — Zegt nu 't meisje — «Dierbaarste, (ooit ? Doch hoe teeder gij moogt praton, 'k Rijm den Brief aan de Galaten Met die Handelingen nooit!" •Machteld! alles laat zich rijmen Voor wie vroom is, vroom en knap — Doch uw zinnen zijn betooverd, Reinout heeft u gansch veroverd, Met zijn halve wetenschap ..." Reinout... maar hier trapt de Eer(waarde Juist den Duivel op zijn staart: Eensklaps toch schiet uit de boomen, Storend dees verliefde droomen, Reinout, meteen Tubingschzwaard. »Sta! verleider gij van de onschuld I"— Roept hij uit — oGij veinzaard, (beef! Do echtheid van do Handelingen Aan mijn Machteld op te dringen! Ken uw misdaad, ken ze — of (sneef I" Zwaardgekruis. — Ons Pro ponentje Tuimelt in zijn bloed ter aard, Reinout juicht als overwinnaar; Machteld is een beter minnaar, Is een Leidsch professor waard t xx. QUESTIOX BRULANTE. De Wil, de vrije Wil! dat was, mijn Theologen I Uw spoorwegkwestie, ja, in onzer dagen strijd: Elk had zijn richting, had zijn lijn, die hij met vlijt, En nijd, Verdedigde voor 't volk, — slachtoffer van een tijd, Zoo veel-, zoo aaklig veel- en nog eens veel-bewogen. Doch ai I zoo hier als ginds toot kerk ais staat en stoê, Wat jammer wa» van al die 1 ij n e n en systemen — Geen schepsel kwam èr verder mee, En menig liu*ger waar' tovreft, Zoo 'thasplen, hoe dan ook, na maar een eind mocht nem«a. IIL DETERMINISME. Had ik een vrijen wil ('t kontrarie is gebleken I) 'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd moer Mekso, Doch, wat ik wil of niet, zij laat mij nimmer rust.. „ Is geen Pelagiaan, wien 't lustl xxn. UITGESTELD. fVie voor 't Millennium wil strijden, nu, dia kfc. Maar over duizend jaar weerom I Voorloopig is er nog iets anders te bepraten: Die kwestie kannen we overlaten! IXUI. DViLISIK Mijn Wetenschap en mijn Geloof, j Intusschen, beide heb ik lief, Die leven saam in onmin, Juist even trouw en innig, Want de eenehoudt, watdeanderdoet ■ En toch vind ik mij-zelven niéi En denkt en meent, voor onzin, j Onreedlijk noch krankzinnig. xxrv. MONISME. Driemaal heb ik 't Doek verslonden, Veertien dagen lang geloofd : 't Grooto Raadsel i s gevonden, Schoon 't mij duizelde in het hoofd. Toen — liet ik injjn vleuglen hangen, Als een vliegje voelde ik me in 't Onontkoombaar web gevangen Van een ij slijk groote spin; 'k Voelde levend mij verslinden Door dien maohtigen Monist.... En zoo 'k hier mjjn heil moest vinden Waar 'k nog liever Dualist I Het Boek, waarvau in dit gedichtje (geen verdichtsel !) sprake i«, kan natuurlijk geen ander i^n dan het aeer merkwaardig geschrift des Leidacheu Meester»: „Do Tr^e wil." Deze aanteekening ia dus voor de meeaten rosser lezen overbodig. Breedor Leek. evenwel, voor wien ae niet te veel, naar te weinig aegt tot recht verstand van ons rijmpje, verg. Dr. Pibuox'i opstel in dt Gids, Mei 185»: .Het monisüe van Pref. Schoi.tau.'* XXV. NIMIUM NOCET. 't Is prachtig, konsekwent 1 Ge ontwikkolt ons uw lssr. O meester in de kunst, met klemmende bewijzen ; En eischt geloof! Gij-zelf hebt geen bezwaren meer, Ja 't schijnt wel of gij 't weet, net als onz' lieve Heer, — Maar dit juist doet mijn twijfel rijzen 1 XXVI. SYSTEMATISCH. Ja dat 's wel waar, doch in 't s y- I En dies — dat ik de vrijheid neem (stee in Te zeggen: 't Is een leugen. Daar zou 't volstrekt niet deugen; | XXVIL THEORIE EX PRAKTIJK. Geloof niet op gezag, Meneer I j Geloof alleen wat ik a leer Onthou dit wel ter degen. ! En spreek m jj nimmer tegen. XXVIII. THE0L0GUS TRIUMPHANS. Groote geest 1 van menig boei Hebt ge ons trouw bevrijd. Man van hart en hoofd vol glans 1 Nu., daar ge in zoo menig strijd Koning en vervrimiaar rijt, Smoed geen nieuwe boeien thans Voor uw volk, uw tjjd 1 XXIX. MIHI CONSTAT. Bravo 1 dat's orakeltaal! Dat klinkt reoht professoraal 1 Dat zijn weer de goede zeden Van een vijftig jaar geleden! Groote Goón! ioo je ook niet meer Daar wordt eecsklaps de strijder opgenomen is de rjj der Theologiae professores. Mihi Constat (bij mij staat het vast) klinkt het uit de wolk, en de stem der profetie roept ons vertroo*t«nd toe: .Vindt mjjne methode ingang, dan houden alle twisten weldra op, enz." I>r. Pikuson. „Een programma van theologisch onderwys." Gids, Oktober 1859. Wist, besliste en profeteerde Dan een zeergeleerde heer — Waarvoor was je een h o o g g e(leerde? XXX. GEVEN ES NE MEN. OtUTIO INAUGURALI8. Kritiek mag alles onderzoeken. Want jrecslöos ia haar rechtsgebied, Zelfs de' inhoud der gewijde Boet en Alleenig maar 't kritieks te niet. Men Beeft getracht in deze vier regels den inhond weer te geren — verkort, dneh pust - van Br. J l, Doedïs. Oratio de critica studiose « Theologie exercenda. Tra), ad tinen. 1859. XXXI. KABETEACHTDiG TAN GEMELDE OKATIE. Van my zult gij no oit de onwetenschappelijke bewering hooren : dit of dat is onmogelijk. Dr. Dokdes. Men vraagt: hoe een scherpzin nig man Zoo iets onnoozols zeggen kan? — Hjj wil ons, in zicli-zelf, bewijzen, naar ik gis, Dat waarlijk niets onmooglijk is. XXXII. METHODEN. Men heeft de empirische en bespieglecde methode Ook die van Bosco is bijzonder in de mode. XXXIII. DE RECHTE MAAT. «Haast al te pikant is juistvanpas. I Dan waar 't ook gauw Want zoo hot niet op t kantje was, I Weer wel wat flauw I xxxiv. IEEKEDICKTJES. iZoo'n dichtje, nu, wat wil datzeggen, (Niets, — doch het leeretf overleggen Op wetenschappelijk gebied ?' | Wat waar en heiiig is, wat niet. XXXV. YEKMITTLUNGSTHEOLOGIE. Man Wetenschap en mjjn Geloof, IHet is je een lust om aan te zion, Die leven saam en.... stoeien 1 — j Zoo'n recht geloovig knoeien. xxxvi. SANCTA THE0L0GIA. Scherts ik met li, 't is in 't gelooven I En dat gij geven kunt noch rooven, Dat gij de w a r e schat niet zijt, Wat eeuwig mij het hart verblijdt. XXXVII. BEURT OM BEURT. VADERLANDSCHE KERKGESCHIEDENIS. In Utrecht» heeft voor jaren her Van Heusde's licht geschenen. Met 's mans disciplen toog zijn leer En licht naar elders henen. In 't Noorden heeft toen jaar op jaar Een starretje geflonkerd; Uw star, doorluchtig Leidenaar, 1859. Heeft nu zijn plans verdonkerd. Doch — dit is duidlijk — ook aw licht Moet op zijn tijd weer kwijnen En dan ? — o Goónl dan is het Sticht Weer aan de beurt, om met nieuw a (licht Ons Neerland te overschijncn. XXXVIII. VAN HEUSDE'S SPREUKE. Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is. XXXIX. TWEE EORYPHAEËN. „Gek zijn wij een van beiden, wij", Zei de eene Theoloog tot de' ander. „Wat^ wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander: Dit s evident voor u, dat's evident voor mij — Dus, een van tweeën is maar mooglijk: ik of gij.... Of beide, dacht er een en — ging voorbij. XL. DE STAND DER ZAKEN. EEN SCEPTICUS. EHoe 't n i e t is, zeggen ons de heeren; Maar hoe liet is, mijn goede liên, De Tijd of de Eeuwigheid zal 't leeMisschicn. (ren — XLI. EEN ONTEVREDENE. ^Wij zijn thans bezig al den rommel om te halen; De waarheid, voor-als-nog, blijkt moeilijk te bepalen, Maai t komt terecht; 't is slechts een tijd van overgang..." k Wou dat hij overging; ddt zeggen ze al zoo langl XL II. EEN REDELIJK KONSERYATIEF Zij setten 't al op losse schroeven I 't Is om de vromen te bedroeven, 't Is meer dan akelig— maar zacht, 't Is zoo toch beter, wèl bedacht, Dan dat ze ü opde pijnbank schroeven En u verbranden ... lieve Heerl.... Omdat gij afwijkt van hun leer. XLItl. DE LUTHEEA Aï. »Ik hon 't met Luther maar, tot nu." Dftfl goed, maar Luther hield het zeker niet met 4. xlit. EEN VOORSTANDER. »'k Ben ▼ o o r de waarheid I" Goede man, Tc geloof het graag; Maar sijt ge er aohter? dat's de vraagt DE MAN VAN 'T WARE MIDDEN. Mijn vad«r heeft mij eens geleerd, Dat elk, die ware wijsheid eert, Moest zijn een man van 't ware midden. «Kind — sprak hij — wat ik uraag (bidden, Houd steeds, met christlijk overleg, Als Van der Palm, den middelweg." Toch, schoon 'kniet twijfel of voorlezen Genoemde weg puik-puik mocht we- (zen, 'k Heb mijn bekomst van 't midden, (want Men krijgt er, als een kwade jongen, Thans klop van de' een en de' an dren (kant, En wordt geduwd en plat gedrongen. Zoo'n middelman, Wat heb je er an? Zoo'n sukkelaar, Zoo'n modderaar! Inkonsekwent I zóó luidt het heden. De knappe lui van wederzij' Zien op u neer met medelij', Alleen de stumperds staan u bij.... 't Zijn andre tijdon, andre zoden I Dus, wilt ge een man zijn, — kies (partg. XL VI. EEN GELOOYIGE. Uit de neevlen zal de Dag Eenmaal zeker rijzen. Schoon niet ik hem groeten mag — 'k Zal er eeuwig God voor prijzen: Dat ik op mijn aardschen tocht, 186». Onder weemoed, scherts of ljjden, Met een hart voor al wie strijden, Steeds naar 't hoogsto zoeken (mocbt. XLV1I. het absolute. Den Heer J. A. Th—m. - Wort, eoo doende, niet d. theologié tot seepticismo Dat in de - „leeckedichiea» g h e h e e l'd" steeckt mettet «bsoütS» Hoe nn 1 i Ir a j , Vraeghliedt, ent. Op' onderscheiden ^'0 mefu XL VIII. geen pilatus. Wat is waarheid I — riep Pilatus, Die, «. Ch,p'ST&S?, "K" "™ d«. »e -Jfcryrtsysb,neS" 11. •»„ d. E 2 *»» ™ «i'*i? r/ïs '• ai i ijcrst hot' als etjn vuurwfl Als een traan vol diepen weemoed D ê' ha ~ het "oom geloof schreit mee. XLIX. TOüï CKEMiN tkp™ A DA». nn r.y> X 7 ■ . ™u zegt: üe strijd Van onzen Tijd 'eert, zoetjes An, naar — Romen. mL?0(Luan d?' 011 beslisten slag, ) onvruchtbren kamp, den heeten ? wij, in de armen van'tGeza"' >eer rus ten, biechten, droomen' Ai, welk een gril! profeet, zwijg stil! t Kroost van April Blijft eeuwig P.ome vloeken, ter wordt Sint-Peters stoel verbrand Eer ooit een volk ... zóó protest^,' Haai ïust en heil gaat zoeken ! Zoo boud niet, man! Al rilt ge van He heilige Pantoffel, J,F •niaar "ƒ Y00r de oude kous V an de een of andren kleinen Paus Haai- zijn er velen — stoffel! 7 L. welgemeend. , 7oo is 't wel I dat nu geen leek Vrijheid! Trijheidl geen gezag, Verder mee of tegenspreek ! b de leuze in onze vlag. 1 LI. waarschuwend voorbeeld- De Liberalen van gistren- ach, j ^ ge^huJvoetspoor treden 1 ■TZgn kettermeesters van den dag. 1 b 1860. LU. Gelooven op gezag — t- na' aau de 0rde van den dag Dat mag Bij zeker slag; Niet meer in onze dagen I Ig >t büler j _ wou ik vragei Maar ach, LIII. ketterij. De kette^ die zegt men^t-nkt - Die, Domheid, BJg " —i<= Houd ketterij j „ » n Bt—nkende Ergernis I mist voor het zout der maatschappij, nnj LIY. de wereld der traditie. (mikrokosmos). j XUr het huwlijk -werd besloten, I Dan wt koppigst Luthoraa En de tweede, knaap of meisjo, Doopsgezinde geest Volat u en wordt Doopsgezind u«w ijn oudsto br0eder Doch mocht de eerste een W j Zoo me: ^ ^ wa8 gowe68, In dat liefelijk verschiot, (wezen, 1860. LXXXI1. VASTHOUDERS. »Ik hond maar alles rast." Dat strekt u niet tot eer; Wie tooh den Rotssteen heeft, hangt aan geen stroohalm meer. LXXXIII. UITZETTEN. (aan onze ketterjagers). »Zet ze uit de kerk!" dus roept ge luid. Zet liever gij uw kerk wat u i 11 L*XXIV. ENFANT TERRIBLE. Met dien kinder-ketternaam Kroon u ! hij meldt lof voor blaam ; leidt oprechtheid, rein van vonden, Die, glimlachend in 't gevaar, Onder de officiëele schaar 't Een en ander komt verbonden, Dat aan de üomes wel mishaagt, Tante schrik om 't harte jaagt, Doch — een merk van waarheid (draagt! LXXXV. VOORZICHTIG. erkond wat gij gelooft en denkt, I Dat uw opinie niemand krenkt, Mits gij 't maar zóó bewerkt, j En dat geen schepsel 't merkt! LXXXVI. TE VER GAAN. Te ver! wat meent ge er moe? spTeek juister! zeg het mjj, Te ver — is dat het doel, of wol uw neus voorbij? LX XX VII. BEGINSEL EN KONSEKWENTIE. Het onderzoek is vrij: doch, wat gij vinden moet — En anders hebt gij 't zwaar in dit en 't andre leven! — Is bijgaand Rezultaat; want dit alleen is goed, En al de rest wordt door den Duivel ingegeven. LXXXVIII. MARTELAARS. »Ik heb geen meelij met zoo'n would-be-martelaar." Ik wel: het ijdle kruis der Eerzucht weegt zoo zwaari LXXXIX. MET SCHADE EN SCHANDE. AAN ? Met schade en schande wordt men Jawel! met dien verstande, (wijs, Dat rr.en de schade stelle op prijs, En God dank' voor de schande I Maar wio de schaê zich zelf verheelt, Van schande niet wil hooren, Wordt door de les, hem toebedeeld, Nog dommer dan te voren. xo. AFGEBROKEN DISKTJSSIE. Met ü strijd ik niet meer, fatsoen gebiedt mij 't zwijgen, Een snuifje bood men u, gij... gooit met p—rdev—gen. xci. HOE SOMS DE LIEFDE IIEERSCÏIT. De liefde is lankmoedig, xij is goederlieren, de liefde is niet afgunstig, de liefde handelt niet lichtvaardig, zy is niet opgeblazen. Zij handelt niet ongeschikt, zij zoekt zieh-zelve niet, zy wordt niet verbitterd, zy denkt geen kwaad. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblydt zich in de waarheid. Zy bedekt alle dingen —• zij verdraagt al!» diïigea. De liefde is de meeste. P i c l c e. 't Is nii der Liefde gouden tijd, Do tijd waarin wij leven ! (strijdt, Vraag toch maar rond! Men bijten Door Liefde alleen gedreven. Neen, staar mjj niet zoo spottend aan, Wien broeders hardheid griefde; liet komt op 't recht begrip maar aan, Het recht begrip van liefde! Do Liefde doet den naaste leed, Dat's tot zijn best, beweert ze; De Liefde is hard, is scherp, is wreod, Dat is juist liefde, leert zo. De Liefde zegt ook geestigheên, Die de arme zielen plagen, Maar 't is tot nut van 't algemeen, En niet uit zelfbehagen I Daar zo in de waarheid zich verblijdt, Zoo is ze, allicht eens, aardig! Doch scheldt u noö een foutje kwijt: De liefde is niet lichtvaardig I Zij ringeloort, zij kritizeert De 8tumperds naar den gcesto, En staalt hun wat do Apostel loert En toont: Ik ben de meeste I Haar mantel — gaf zij n present, Lichtzinnige Legende I Zij maakt de Waarheid thans bekend, Zij vilt de naakte ellende! En mocht ze — uit zwakheid — in een Nog soms een feil verhelen, (vrind Straks toontzowoerhootrouwzij mint Hun, die haar 't snoodst verveleu! De Liefde dient: zij dient, als't moet... Ook klappen too en vegen! Desnoods vermoordt ze een zwakken Der maatschappij tot zegen! (bloed, Dat kost haar strijd en zielsverdriet, Verborgen tranenbeken ; — Maar Liefde zoekt zich-zolve niet, Zij zoekt slechts — uw gebreken! KLEINE STUKSKEN S. Liever üan één groot stuk brood Heeft een kind twee kleine brokjes, Liever dan één fikschen teug — Twee kleine slokjes. Dat is geen spel nu zonder zin, Eon lieve leering schuilt er in: Zoo geve ook mij fortuin niet veel, Maar altijd liofst een needrig deel, En in de plooien van haar schoot Bewaar ze een ander — even groot. JONGE BOEPING. AAN .... Niet te droomen, niet te zuohton, Niet te klagen, naar ik moen Niet te schuwen noch to vluchten 's Levens reine lieflijkheên; Maar te midden van den zegen, Die u toestroomt van uw God, Bloemen strooiende op uw wegen, Liefde wevende in uw lot; Maar met vrome, vroolijke oogen, Friscli en jeugdig en gezond, Dankendo op te zien ten hoogen En vertrouwende in hot rond; Maar ootmoedig en bescheiden En beminlijk en bemind, 1856. Vrede en vreugde to verspreiden, Als eens rjjken vaders kind I Dat is leven God ter eero, Naar do roeping nwer jeugd, Naar de trouwe liofdeleere, Die verzoent, vertroost, verheugt: Want de kindren Gods zijn blijde, Blijde ook onder strijd of plicht; l LAivon heeft zijn donkre zijde, Maar hun ziele heeft het licht. 't Sterft wat bloeit in de aardsehe (dreven^ Maar voor 't hart in God gerust, Uit den grond van 'thooger leven Bloeit 6teeds frissoho levenslust. HET LIEDJE VAN VERLANGEN. Een knaapje leunt aan moeders schoot Vol slaaps de knippendo oogen, En houdt zich wakker, taai en groot, Mot knikkebollend pogen. Hij 's bang in 't donker, bang alleen; Hij wil niet heen, Blijft talmen, treuzlen, hangen. Het dwaze jongske dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. Reeds half het offer van den dood, In dorre levensgaardo, (schoot Bukt zioh een grijsaard naar den Der trouwe moederaarde, (rust! Maar zeg hem niet: 't Is tijd van Alle drie te snappen. k Word beloond soins met een keur Geestige gedichtjes, Al te maal van Goeverneur, Lievling onzer wichtjes. Zeven nren slaat de klok; Woelde moet niet duren ; En mijn kippen gaan op stok Klokke zeven ure! Liefde wenkt en niemand dwingt Om te blijven hangen; De oudste noch de jongste zing^ 't Liedje van verlangen. Slechts mijn hart, vol zaligheid, Stemt het voor de' Algoede, Die mij al dit heil bereidt, Die ons huis behoede I Om does vroolijke avondrust I" Zijn gunst te smaken, Wil ik, al mijn dag, met lust Werken, zorgen, waken; — D. 1857. j (Is t niet voor het daaglijksch brood, t Is rrni 'f 1 * "twwu uurj 1UVCX1Ö, Dat slechts de arbeid klein en groot ^cnenkt, met vreugde tevens!) T" UiiVtJr"«oeia en trouw, _ .Kleine kruisjes dragen, Die mjj God óók schenken wou In zijn welbehagen. Wat mij toch daar buiten grief In 't aandoenlijk harte, Immers bij ons huislijk lief Bloeit weer troost voor smarfa. Wat me ook treurig tegenviel In — ««uuu UI V » «^-U, Niet do reinste droom der ziel, i ioec van t Huislijk leven I Niet de weolde en 't rijk genot Dat uit kinderoogen Straalt — ten troosto in't menschenVredo, zegen, licht van God, (lot, Glimlach uit den Hoogen 1 Dat u een feostdag Bticht' en sterk', «iitmu, roe UW flaagüjbsch werk! heil, zijn licht, zijn rust en zoet ochenke u een frissohen moed. (Gevolgd). DE FEESTDAG. Verspil in uitgelaten vreugd Üw sterkte noch uw jeugd. Nieuw rijze uw kracht ter eer van Uit matig feestgenot! (God, Geen dichter schiep ooit toeter taal »i , 1 y *01 «mttiit zuiKe zinneAls gij, bruin wicht, klein ideaal (tjes, \ an al uw moedors vriendinnetjes I Wie, drommel, loerde u toch zoo lief r,n £rPoafi'rpnwnrnn-^:„„i.. _ ■« «i i — drv YTvuiujüötoHcniKicen, 8naPPen 200 onnavolgbaar naïef, Met mondje en handjes en blikken ? [ lk heb beproefd te sohrijven als gij, ! O Otthnllria f «ij.. _ , ——, sonuuu zyi te spreien. 1 ANtfI'S TAAL. Beproefd in proza en poczij — Mijn povere kunst is gebleken! Uw stommere klinkt zoo blij, zoo zoet; Y° woordekens buition en trippen, Vol geur en kleur en toon on gloed, L van de rozenlippen. Dus koosden wis in 't parados De reine kinderzielen, Op vrome, kunstelooze wijs Eer ze in de geleerdheid vervielao 1 Gij kunt me zoo zonder grammatika, Verbuigen en vervoegen, Dat ik betoovcrd te luisteren sta, Schier met jaloersch genoegen. Wie leerde u dat ? Dat leerde u voorGeen kitt'lig taalgeleerde, (waar Geen preeker of geen redenaar, W'ien Siegenbeek bekeerde! Dat leerde u de goede moeder Natuur, Die ook de vogels leert zingen ! Haar lessen zijn, voorwaar, niet (duur — Doch schraal heur volgelingen. Dat leerde u de goede moeder Natuur, Zij gaf u die tooverklanken Beleedig haar nooit, met kunst of kuur, Blijf steeds h&ir eeren en danken! D. 1857. O, 'k bid voor u, dat ge immermeer Moogt praten zoo natuurlijk, Een kind van onzen lieven Heer Nooit deftig of figuurlijk. Dat ge immer op uw schalke tong, Als thans, uw hartje moogt dragen, Een hartje, zoo rein, zoo frisch, zoo (jong. Schoon — met wat minder vragen! Dat uit uw kinderlijk gemoed, Zoo geestig en lieftallig, Uw taaltje vloei© steeds zoo zoet, Eenvoudig, oprecht en bevallig! Dat God u beware voor ons valsch, Ons afgesproken taaltje, (als Ook voor den Delftschen tongval — Voor 't Rotterdamsohe haaltje 1 OPVOEDING. Ik heb een leelijk trekje, Ontdekt in 't kleine hart Van ons aanvallig bekje — Dat baart mij groote smart. Ik heb tot God gebeden Dat Hij mij raden wou, Hoe 'k best dat hartje kneden, Dat plantje sturen zou? Met bidden of bevelen, Met rede of krachtbetoon 1 Met strijden of met streelen, Met vrees, of hoop op loon ? Met plooien, pleistren, schikken? Met onweerstaanbren dwang? Met groote, booze blikken, Of teedren liefdedrang? Met ééne les voor 't leven, Ken harde les, misschien? Met op de vingers geven, Ui uoor ae vingieu üo" • Met vaderlijke tranen A&Jidoenelijk en week ? Met kort en zacht vermanen? Of mooghjk — met een preek? Met 1 eeren en betoogen? Met zeekre dogmatiek? Ik vreesde, o kinderoogen, Uw ooJijke repliek! Zoo stond ik te overleggen Hoe ik mijn trouwloos wicht, Het juiste woord moesc zeggen En brengen tot haar plicht. Zoo stond ik half verlegen, Met teedre zielepijn, Te wikken en te wegen, Wat hier de weg zou zyn? Ik heb wel alle dagon. Gelijk mijn plicht mij riep, Dat hartje gaê geslagen, — Maar 't kinderhart is diep! Vast zou ik minder schromen Had ik, als andren doen, Een stelsel aangenomen Om kindren op te voên. Doch mooglijk zou 't niet passen, Schoon anders overal, (Een ding kan ons verrassen I) Juist hier in dit geval. Dus vraagde ik God een lesje — Daar kwam zij aangetreên, 't Hooghartig zondaresje, Gebogen, week en kleen; Van-zelf met wanklo schreden, Met schaamte in blos en blik, Gants droevig ontevreden Op eigen leelijk lk. Daar kwam zij aangetreden En kuste mij zoo teer, En heeft haar schuld beleden — Raad wat ik hieruit leer? 't Geval was mij een teeken, Een teeken trouw en goed : » Wacht — bidt! God zelf wil sprekea Temet in 't jong gemoed: »En weet, wat rede of roede Ooit vaardig breng' terecht — Méést werkt de kracht ten Goede Door Hem in 't hart gelegd. »Wat zwakheid moog bederven, Uw wijsheid doet voel meer Vaak 't wonderbloempje sterven, Daar kiemend tot Zijn eer!" WAAR HET MEESTE WORDT GELEDEN. Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zjjn sponde Bespiedt de onvaste rust van 't krank en lijdend kind; Ach, hoe dat hoofdje gloeit! 't Is alles stil in 't ronde, Doch in heur ziele niet, die vreest, zooveel zij mint. O God, waar hier op aard wel 't innigst wordt gestreden t.... Aan 't kinderziekbed, Heer! Daar buigt ook 't twijflond hoofd Des fieren mans zich neer met staamlende gebeden ; — Geen moeder die niet bidt en in haar God gelooft! Aan 't kinderziekbed, Heer! daar worstlen in de harten Gedachten, waar het hart voor week wordt of voor breekt. Daar lijdt een liefde, die bij 't foltron van haar smarten, Uw liefde zoeken moet en vurigst tot Haar smeekt. Ook nergens, stil geloof, is deze Liefde u nader, Dan waar uw lijden klimt, bij 't klimmen der gebeên... Van 't krankbed van ons kroost trekt gij ons hart, o Vader. Ten Hemel uwer kindren heen. 1857. Is licht en waarheid in mijn smachtend hart gevloeid Met al den yrede van 't vertrouwen! Maar, heilige Natuur, hoe diep en luid en lang, Als de echo's door 't gebergte, uw stemmen en uw psalmen Ook in mijn dankbre borst weergalmen, En tuigen van uw God, die al mijn lof ontvang'! Toch dieper nog weerklinkt, door 't binnenst van mijn harte, In 't vreemde, schoone land altijd een zachte stem, Die ruischt van uit de dierbre verte, En die nog luider spreekt van Hem! Van Hem.... "Wiens liefde en licht, uit drie paar vriendelijke oogen, Zoo heerlijk op mijn paden blinkt; Wiens lof, uit kindermond, steeds door mijn woning klinkt, Mijn kluis vol vrede, die 'k al strijdend ben ontvlogen! Van Hem.... Wiens trouwe, Wiens bescherming en genaê, Ik al mijn schat beveel, met duizend teederheden, Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen 6la, Vol heimwee en gebeden! LICHT EN BRUIN. Ik groet met liedren en met kussen Uw blijd, uw moederlijk gezicht, Zoo lief,zoo heerlijk prijkend tusschen Ons blonde meisje en 't bruine (wicht. Voorwaar, wel menglen in ons leven Zich zacht en schoon het licht en 't (bruin, Zoo schoon als in de groene dreven Hier aan den voet van 't blonde duin. Bloemendaal 1859. 't Zal niet altijd zoo zacht zich meng® Als in dit rijk en zalig uur, (lei Nu gij met onze vriendlijke engelei Den vrede smaakt van Gods natuur, 'k Zou ook van God niet durven (vrageï Steeds zulk een schoonen leven» (gaard — Zoo hij maar in Zijn welbehagen U met ons blondje en bruintje spaart 1 NEEN NIMMERMEER, ZELFS NIET. Neen nimmermeer, zelfs niet bij Helmers* bardenkoren, Of 't ongesmukte lied, vol vaderlandschen gloed, Waarin een braaf poëet nog eenmaal duchtig de ooren Wascht aan het „Spaansche rot" en tuigt van Hollands moed; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik „de vlag der dappren", Uw „driekleur" zoo geliefd, uw „oude leeuwenvaan"", O Neerland, in triumf zie door uw steden wappren, Bij de aankomst van uw vloot.... met haring rijk belaên; M Neen nimmermeer, zelfs niet als ik uw staatspartijen, Met heilig liefdevuur en onverdenkbro trouw, Hoor over 't recht belang van Vorst en Natie strijen — Terwijl volstrekt noch Ik, noch Aap kijkt uit de mouw; Neen nimmermeer, zelfs niet.... toen ik, met gloênde wangen, Uw diep besef, mijn volk, vol geestdrift en vol geest! Van 't geen uit Hollands hand een wereld mocht ontvangen, Verstond in 't uLevo Louwtje," op Haarlems edel feest; Neen nimmermeer, zelfs niet nu 'k, bij uw achtste wonder, Een negende, o mijn stad in zege rijzen zie, »Van zooveel steenB omhoog en zooveel blufs van onder," Begroet van alle kant, met zuivre sympathie; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik de lieflijkheden Bedenk van ons klimaat en langen lentetijd, En dankbaar — met het oog op Lap en Samojeden — Mij in den goeden smaak des Bataviers verblijd; Nooit vloeido of vloeit zoo rein mij Neórlands bloed door do adren, Nooit voel ik mij zoo waar, met teedren liefdeband, Aan u gehecht, verknocht, o grond, niet mijner vadren, Toch, o mijn zoet geboorteland! Dan, waar ik op uw Duin mijn kroost in 't zand zie baden, En straks mijn oudste wicht al schaatrend vliegt en holt, Met opgewonden blos, van do eigen mulle paden, Die ik zoo menigwerf als knaap ben afgerold! Bloemendaal, Sept. 1856. AAN DE ZOJï. 'k Ben u niet moe, o lieve Zon ! — Och schijn maar allo dagen ! — 'k Schep in uw glans, o milde bron Des levens, rein behagen! 'k Ben u niet moe, o lieve Zon! 'k Wou zelfs dat ik mijn leven, Van voren aan beginnen kon Nog eens in deze dieven. Maar zaagt ge mij wel duizend keer Nti struiklen, vallen, dwalen — Sonne, ich Mn dich *iüde. Eerdek. 'k Zou wijzer wezen dan weleer, Mocht ik de proef herhalen I 'k Zou beter kijken waar ik liep, Steeds voor mijn hart goed zorgen, En lieve Zon, neen, ik versliep Geen enklen lentemorgen. Ik joeg geen droom, geen vlinders na, Geen kleurrijke ijdelheden: Werd ik niet wijs, met schande en Door 't liefelijk verloden ? (schat;. Ik zaaide, dat ik oogsten mocht In rijper levensdagen, Tf Zou willen weten, wat ik zocht; Méér wegen, minder wagen. Ik zou verstandig, ka'.m, geleerd, Altijd met oordeel kiezen, En nimmer onberedeneerd Mijn hoofd, mijn nart verliezen I Ik werd — ja wat? men wordt toch Maar ach, 't is zóó gelegen: (iels 1 'k Zou alles willen zijn en — niets, Want alles heeft zijn tegonl Geneeskunst is een aardig vak, Dat kunt ge aan 't Kerkhof vragen! En Godgeleerdheid is .... een zak Vol raadslen en vol plagen! Wat werd ik dan ? De Hemel weet I Misschien een Treurspeldichter? Maar zoo mijn Treurspel lachen deed, Waar dan mijn strijd veel lichter? En bleek hot dan eens dat ik meer Voor 't Blijspel was gVooren — Zoo ware ik 't oude knechtje weer En had mijn tijd verloren! 'k Voorzie, mijn tweede leven zou Dus ook weer hasplen wezen, Weer lust en strijd en naberouw 1 Niet wijzer dan voor dezen! Weer de onverzoenbre zielenood, Weer zoeken zonder vinden, Weer tobben in het kloin en 't groot, En tasten in don blindon ! Gij zaagt me ook dan, o liove Zon, Weer struiklen, vallen, dwalen, Zoo goed alsof ik pas begon In dees geliefde dalen! En daarom Deen! schoon ik uw glans Bemin, o Licht der aarde! — Vooral wanneer gij, zooais thans, Verliefd schijnt in mijn gaarde ; En daarom neen! ik wou niet weer Teruggaan op mijn schreden: Wij doolden licht een tweeden keer Nog erger dan wjj deden! Neen, op des levens kronkelpaên, Veel wijzer is mijn keuze: Niet óverdoen — maar voorwaarts (gaan, Schoon struiklend, zij de leuze! Ook, met die leuze in 't hart, geniet Ik, lievo Zon, uw zegen, En tevens vaak lacht in 't verschiet De blijde hoop mij tegen: Als beter licht ons op zal gaan, In reiner kring te streven, Met do ondervinding, opgedaan In dit zoer leerzaam leven. VRIENDEN OP 'T KEERHOF. Aan Gideon. Wij gingen menigwerf te zamen in dit leven, De paden onzer jeugd, de wegen van ons lot, Langs 't zonnig Y — door 't duin — in jonkheids tooverdrevan, ln strijd, ten feest, op reis, in weemoed en genot; Nü gingen wij voor 't eerst met velerlei gedachten, Met zielen nauw vereend en broederlijke schreên, Waar ons nog nimmer saam des levens stormen trachten, "Voor 'fc eerst naar 't vredig kerkhof lieeu. De doodsklok luidde in 't rond, daar wij een lijkje beidden, Het lijkje van een kind, gekomen om te gaan, — Wij, arm in arm gekneld, wij spraken niet of schreiden, Maar hoorden met ons hart die sombre tonen aan. "Wij volgden 't kistje straks en zagen *t langzaam dalen In 't grafjen, uitgezocht met teedre vadertrouw..... De lage najaarszon toen met baar bleeke stralen Verlichtte een stil tooneel van diepen zielerouw. Daar was niet vaak een uur zoo treurig in ons leven, — Toch donker was het niet; Gods licht blonk in de ziel; Gij wist aan wien ge uw kind — uw een'geu — weer moest geven Gij wist dat al uw schat niet in de aarde viel; En 't was mij toen ik u met vroomgebogen hoofde Dat dierbaar kinder-lijk zag volgen naar het graf, Als volgdet gij dien Heer, in wien gij jong geloofde, En droegt het kruis Hem na, die u zijn sterkte gaf. Ja, smartlijk was dat uur als wij naar "t kerkhof brachten Die asch van zooveel vreugde en hope in 't zoet verschiet, En ook ik hield mijn schat wel vaster in gedachten, Maar donker — donker was het ni t. Neen, schoon uw herfstglans ons, o Zonne dezer dalen I Wel diep weemoedig sprak van bloeien en vergaan, Ons oog zag beter licht dat kleene graf bestralen, Omringd van liefde en rouw en afgevallen blaên. Keen, schoon de groote smart de zielen boog ter neder. De smart ook heiligde ons en hief ons hein el waart, En Hij die troosten kan, zoo machtig en zoo teeder, Was met „de twee of drie" daar bij het graf vergaêrd. O vriend, wij gingen vaak te zamen in dit leven, Maar nimmer heeft mijn hart zoo diep gevoeld, herdacht, Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven, Hoe God mij saam met n den weg des Levens bracht 1 D.. 1854. EEESïE SN LAATSTE EEI3. Verliet bet lieve vaderland Slechts éénmaal in mijn leven, Maar vond geen heil aan 't Zuiderstrand Noch in do schoonste dreven — Want zij was thuis gebleven. Nu zal ik nooit naar strand noch land (X&CKEBT.) Mij weer op reis begeven; Ja, trok alleen aan Liefdes hand Op reis naar 't andre leven I LEYENSY OOBW A AKDE. Het leven heeft zijn lieflijkheên; Den God des levens rijst mijn lied I Maar leefde iknietvoor eeuwig, neen — Zoo leefde ik liever niet. Gij kindren, zijt mijn grootste schat, Do reinste vreugd, die de aard mij (biedt; Maar, zoo 'k u nietvooreeuwighad.... Ik had u liever niet. Te kennen, rustloos, ia mijn wensch; Schoon is des geestes wijd gebied I Maar zag ik hier zijn enge grens, Ik dacnt maar liever niet. 't Geluk dor liefde is 't leven waard, Is hemeltroost in de aardscho smart, Doch waar' heur band een band van (de aard O, sterf dan, minnend hart. 1856. Ja sterf, in dien onzaalgen stond, Als 't rijk geloof me ontzinken zou, Dat in mijn wezen is gegrond, Mijn Schepper, in Uw trouw 1 In Uwe trouw en waarheid, Ileor! Die levenstrek en kennisdorst, En zielenooden, diep en teer, Legde in mjjn dankbre borst: Die, over mijn gebogen hoofd, Laat rijzen 't hemelsch heir der (nacht, Dat do aarde toewenkt: O gelooft En twijfelt niet, maar wacnt! Dat, als bij plechtig harpgeruisch, Herhaalt, verklaart hetgoede woord, Uit heilgen mondo op aard gehoord. Van 't groote Vaderhuis. UIT HET DAGBOEK TAN EEJf GELUKKIGE. ....1858 Als ik mijn huis alléén, mijn zoet geluk aanschouwe, De moeder met haar kroost gezegend en bemind, Dan rijst, diep uit mijn hart, de lofzang Uwer trouwe, Dan looft Ü, stille, o Heer, Uw rijkgezegend kind. 'k Weet, voor mij-zelf, alleen te staamlen van Uw zegen, Daar was méér licht dan bruin in mijn gelukkig lot, En ziet mijn oog terug op de afgelegde wegen, Ik zie Uw weg, Uw leiding, o mijn God 1 Nochtans wel menigwerf is 't donker in mijn ziele, De frischheid van mijn vreugd werd lang des Levens root En daar zjjn uren dat ik neerval, maar niet tninin. En roep tot U, maar niet geloof I Helaas, ik zag meer rouwe én raadslen in dit leven, Dan waar mijn zorgloos hart, mijn ijdle jeugd aan dacht Eon nachtegalenkoor sloeg in mijn lentedreven En 'k hoorde, o armon, niet uw bittre lijdensklacht. Sinds, daar is veel verkeerd; en menig stille wonde, Waaraan mij 't harte bloedt, tuigt van dos levens strijd; Ik ken uw jammren thans, Dood, Armoe, Krankte, Zonde, 'k Weet hoe de weemoed lacht en hoo de weelde lijdt I 'tMoog licht zijn in mijn huis, 't is nacht vaak om mij henen, De ellende, die 'k ontdek, ontrooft mij vreugd en vree, Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar woonen, En morgen — morgen schrei ik mee: Vergeef me, o God, ik weet wij hebben 't kruis van noode, En lijden dringt, tot U de ziel die U verlaat, Doch menig lijden schijnt me een raadselvolle bode, Wiens taal Uw schepsel niet verstaat. Doch, daar is ramp aan ramp voor onzo vragende oogen, O Almacht, met Uw liefde in onoplosbren strijd, Waarbij ook 't hard gemoed wel krimpt van modedoogen, En die toch komt van U, die louter goedheid zyt I Ach, waart Gij nog op aard en, Heiland! in ons midden, Was daar nog hulp bij U voor al te foltrend leed, Ik zou wel met den drang der Kananeesehe U bidden, Tot Ge ook — in gindBche kluis — uw liefdowondren deedt. Maar Gij zijt heengegaan ! Nog spreekt, in heiige stonden, Uw woord, Uw erodlijk woord, wel zacht tot onze smart, En vloeit, als hemeltroost I in onzer ziele wonden — Maar is 't u steeds genoeg, o twijflend menschenhart ? Vergeef me, o God en Heer! mijn ziele buigt zich neder, Het angstige waarom ? drukt zwaar op mijn gomoed, En mijn geloof drijft, als eon stroohalm, zwak en teeder, Drijft henen op des twijfels vloed! Vergeef me, o God en Heer, verlicht mij, leer mij hopen, Versterk mij in 't Geloof aan Uw onzichtbre trouw, Ontdek U, sluit mijn oog Uw heilgen Hemel open, Dat ik in beter iicht ons menschenlot aanschouw I O geef mij vrede! Leer mij troosten, leer mij strijden, Tot eens. uit nacht en rouw, Uw liefde zich verklaar,... Gij tegenover al de raadslen van ons lijden, Gij hebt ook 't schoon geheim der Toekomst, Gij, niet waar ? O leer mij volgon ; niet steeds vragen: wat zal deze ? Maar zoeken staêg Uw hand op al mijn levenspaên: BIhv' mijn bekommerd hart, vol meeljj' vaak en vreaze, 1'och steeds in eigen lot Uw liefdestem verstaan! — Doch spreek mij, dwaze, van geen hemel hier op aarde, Dien slechts ae zelfzucht bouwt, in enge liefdekluis... O mensch, uw levenshof bloeie als een lentegaarde, In 't midden, voor wie denkt en liefheeft, rijst — een kruis. HET OUDE HUIS. Daar zijn we in 't niouwo huis I 't Is deftig, dubbel, breed. Hier door mijn wand dringt geen (gedruis. Geen tocht, door raam of reet. 'k Heb tien vertrekken, vol gemak, Een badvertrekje inkluis; We zijn, heusch! aardig onder dak, En 'k prijs dit nieuwe huis.... Doch ik verlang naar 'toude weer Daar 't lekte door het dak, En daar, o zegen! steeds al meer Geen iucht, maar ruimte ontbrak. Het oude, dat daar aan de vest Zoo witjes lacht in 't groon! Zoet nestje, voor den zomer b8st, Doch niet in elk saizoen. Het oude, daar voor 't eerst mijn hart Gesmaakt heeft, wat niet al I Een liefde, een zaligheid, een smart, Die 'k nooit meer smaken zall Daar in een bange, heiige nacht Uw eerste levenskreet, O oerste wicht, zoo blij verwacht. Mijn ziele siddren deed; Het oude, daar het leven, nog Zoo nieuw voor mijn gemoed. Vol frisschen glans en schoon bedrog, Mij toeblonK rijk en zoet! Het oude, mot zijn woonvertrek Zoo vol gezellighoên, Zijn hof, met menig dierbre plek. En 't spoor der dierbre schrecnl Het oude, dat van merigoen L)e erinring had bewaard, Die nimmer nier zal binnentreên, Vroemd aan desvreemdenhaard.... Ja, koeren wou ik, zoo het mocht, Naar de eerste, liove kluis, Methalfsteensmuur,vol tocht en vocht En knabbelend gespuis I 'k Voel me in dit mooie huis — ; (niet thuis; Dees wanden spreken niet, 'k Sleep langs de breede trap mjjn En stootrig Klinkt mijn lied ! (kruis, En toch misschien — 't is wel, 't (is wijs, Schoon nu mij 't harte bloedt, Dat ik mijn needrig paradijs Maar moedig heb gegroet! Het is niet goed, dat we op deze aard Ons hechten al te zeer Aan huis en hof, aan linard en gaard En dingen van 't Weleer. Verstandig is 't van tijd tot tijd, Een teedren, Bterken band, Die 't arme harte bindt en vleit, Te schudden van de hand: Te scheiden v»n een dierbre plek, D. 1857. Vol weemoed en genot, Te wennen maar aan elk vertrok Verhuizon is ons lot. M0KGE2Ï BIJ DE DC1NEX. Alles lacht, alles zingt, Alles bloeit, alles blinkt Hier zoo lieflijk als immer te ln de dalen is rust, (voren: Op de heuvlen is lust, Toch heeft alles zijn lichtglans (verloren. Naar mjjn Duinen niet meer, Met het hart van weleer, 'tLovenslustigehart, zalikstaren: Aan hun voet, onder de aard, Rust een stof, ons zoo waard, Rust.... de vreugd van vervlogene (jaren. Aan den voet van ons Duin, Op wier blinkende kruin, Vaak mjjn lied van Gods zegen Daar rust, lieflijke, gij, (verhaalde, Die ons loven zoo blij Als een lachendezonnebestraalde! Waart gij schoon, waart ge goed, Blonk eon minnend gemoed, Uit die trouwe, die zusterlijke Was uw lach vol genot (oogen, Ook geen danktoon voor God, Die daar kinderljjk oprees ten (hoogen ? Heeft ons hart u bemind, O gij hartelijk kind, Zachte lievling van zuster en Frisschejeugd,zondersmart,(broeder; Bloeinendaal 1857. Blijde Reine van hart, Liefste vrouw en verruklijke (moeder I Als uw stemme, zoo schoon, Klonk geen nachtegaalstoon Immermeer langs de vredige Wat gezang, wat gekout, (heu?olen: Als ge 's middags in 't woud Bij uw eerstling op 't mos zat (te keuvelen! Waar gij traadt, kwam do vreê En gezelligheid mee, 't Was gul uk, uw geluk maar te (aanochouwen. Want van 't helder gezicht Straalde leren en licht, Vroolijke onschuld en dankbaar (vertrouwen. Op uw zerk straalt de glans van de lentezon thans, Om uw _<*raf ruiseht de vroolijke Alles fluistert een lied, (morgen, Alles leeft en geniet, Alles lacht als een jeugd zonder (zorgen.... Maar de glans uwer jeugd, Die mijn ziel heeft verheugd, Schijnt niet meer in de bloeiende En voor 't kluisje uwer trouw, (gaarde, Speelt een knaapjen, in rouw — Gij zijt treurig, olieereljjkeuardel KOMEN Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd vau gaan : Dat bebt gij meer vernomen, Maar hebt gij 't ook verstaan? O wie het mag doorgronden, Dat spreekwoord zoo vol zin, Die kent der Liefde wonden, De weelden van de min. Dien mochten oogenblikken Soma uren wreedsr pijn, En uren van verkwikken Soms als sekonden zijn. Die heeft met bevend schromen Vaak in zijn luistrend hart Een lieven tred vernomen, Vernomen uit de vort'; Maar liet ook vele reizen Zijn ziele bij zijn schat, En ging die spreuk bepeizen Stil op zijn eenzaam pad. Die heeft in 't zoete leven, Vol leed en lieflijkheid, In jonkheids rijke dreven Genoten on — geschreid; En in zijn stiller harte Zich reeds een schat vergaêrd Van weemoed, liefde, smarte, Dien hij getrouw bewaart. Dio weet, wij armen boeten, Wij boeten wreed en snel, Vast menig lief ontmoeten Met menig lang vaarwel. Die ziet ook. in zijn droomen, Langs schemerende paên, Soms vrienden wederkomen, Die ver zijn weggegaan. Die treurt ora Lenteweelden, Muar jaagt niet meer vooruit, EN GAAN. Als toen zijn vingren speelden In 't haar der blonde bruid. Die denkt, sinds enkle jaren, Bij 't komen van bet gToen, Aan 't vallen van de blaêren In 't stemmende saizoen. En in de najaarsvlagen, i in 't dwarlen van de blaên, Hoort hij een stemme klagen Van komen en van gaan. Die blikt soms lange, lange Terug in ziin weleer, En 't wordt liem bange, bange, En 't leven buigt hem neer. Hij peinst: nog pas gokomen, Pas gistren, en zoo veer Reeds op de snelle stroomen Van 't wondre, diepe meer? Hij voelt zijn moedert kussen Nog glooien op zijn wang, Eij hoort al ondertusschen Een dierbren wiegezang. Hij ziet zich zeiven stoeien Met knapen op het duin, En reeds — zijn kindren groeien En bloeien in zijn tuin.. .. En midden in den zegen, De trooste van zijn God, Stroomt hem de weemoed tegen, Van 't wisslend menschenlot Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan .... Dat hebt gij meer vernomen, Maar hebt gij 't al verstaan? O. wio het macr verklaren Dat spreekwoord, zoo vol smart l Dio leefde luttel jaren, 1 Maar leefde met zijn hart. Mocht dwalen op het duin en droomen in do dreven, Wier hand mij leidde op 't rozenpad; 't Was niet do jongo en tecdro vrouw, Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte, Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte, Met al den rijkdom harer trouw I «Zoo was 't de moedor van uw kroost, Die u, gelukkige, voor 't oiïer veler smarte, Deed smaken, onvermengd, hot reinst geluk van 't harte, Des levens liefefijksten troost?' Neen 1 — die ik 't meest heb liefgehad, Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde. Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar spondo zat. 1859. VERLOREN SLEUTEL. Veel wat ik eenmaal recht verstond, | Waarom?.... Het blind Geloof verVersta ik thdns niet meer. | De Twijfel drukt mij neer. (zwond, (Gevolgd.) NIET VOOR DE MENSCHEN. Matth. TI: 16. Voor de menschen klaag uw Ieod Niet te luide, niet to lange, Niet te bange : Meest vertooningscheurt haar kleed. Pronk niet met geleden smarte; Stilte is tolk van 't diep gemoed, Meer dan wanhoops tranenvloed, Do eedle ziel, bij 't heilig lijden, Heeft haar fierheid; vreest der schaar Oppervlakkig treurgebaar, Als den troost der ongewjjden; Wat voor allen, niet voor haiir 1 Moge een traan het oog ontglijden, Echte droefheid,bleek maar schoon, Draagt heur wonden niet ten toon, Doch de nachtwaak ziet haar strijden, Doch h££r Trooster kent haar rouw, En die zij beweent haar trouw I 1L Kunt gij 't overvloeiend hart Niet beheerschen? 't Juk der smart, 't Heilig kruis niet stiile dragen? Móet ge luide uw jammer klagen, Handenwringen, Waarom vragen? Uitkomst zoeken in geween ? Ga, beproefde, Zielsbedroefde, Gij ook - in den hof, alléén! Niet voor allen slaak uw klaclite; Voor den Kenner der gedachte, Voor don Hoorder der gebeên, t I» ook Tersterkend, 't lekkre zand, gestoofd door zonnegloed... .** En al haar dierbren, om de beurt, herhaalden trouw en teer: »Gij moet naar Buiten 1 zeker, daar yindt ge al uw krachten weer. En was het nu maar warm en zacht, licht deed een toertje u goed, In maklijk open rijtuig, kind! geduld maarj en houd moed!" Een open rijtuig 1 en het oog der zwakke glom van vreugd Bij deez' gedachte, die altijd haar zinnen had verheugd. «Een open rijtuig!" riep zij uit.... »En lucht en lentegeur.... Hoor, 'k ben genezen. Moederlief, al» 't stilhoudt voor mijn deur." En Meimaand kwam! en met haar, zie, een vleugje van herstel; Valsch zonnetje in een droeve lucht; doch zij: »ik wist het wel, Gods lente brengt me al redding aan ; zoo nu de zon maar scheen, Tc Geloof — ik liep mijn kerker uit zoo luchtig als voorheen!" Doch onze Noordscho Mei, helaas, is arm aan zonneschijn, Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur, bij kan November zijn. En zoo was 't nu : de Noordewind blies langs de kale gracht, En dicht bij Pinkster werd nog steeds »de lieve Lent" verwacht. Dat griefde haar; dat deed haar pijn; die borst, van hoop vervuld. Nu dat haar zoetste hope loog, verging van ongeduld. Mistroostig word zij voor het eerst, en, meer dan vroeger ooit, Verveelde 't somber uitzicht haar, met boom noch mensch getooid. Toch iedren morgen, dag aan dag, ■was 't nu baar eerste werk, Te staren over 't plein en dan — naar 't Haantje yan de kerk, Met vragend, znijmrend, nieuwsgier' oog, een spiegel yan dat hart, Vol scherts en weemoed tegelijk, en spelend met zijn smart. Want op het hunkren naar de lucht was 't antwoord keer aan keer: »De wind is Noord, de wind blijft Noord, 't is guur, 't is nog geen weer: Kijk, lieTe, als 't Haar.tje yan de kerk zich zóó — naar óna toe — draait, Dan ruischt het koeltje dat u zacht als balsom tegenwaait." Zoo werd gezegd, geyleid, getroost.... en iedren morgen stond Zij nu Toor 't raam en tuurde en keek, een lachjen om den mond, Een traan in 't oog; zij schudde straks haar kopje, reis op reis, En dacht en sprak dan bij zieb-zelf In YTeemd en droef gepeis: «Ach, 't is weer de oude boodschap, ja, en 't Haantje zegt: blijf thuis, En weer een kouden, langen dag verkwjjne ik, in mijn kluis. Hoe anders was 't een Torig jaar, hoe zorgloos liep ik uit.... Ik was toch recht gelukkig tóen; ik wist yan Noord noch Zuid." «Neen, Tc schonk U vroeger nooit een blik, ik liep door weer en windl Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans op 't onvoorzichtig kind? En houdt ge u dan maar doof. steeds doof, Toor al mijn geestigheên.... Als —" yolgde er bitter, na een poos — »als — God yoor mijn gebeéri!" En weemoed overstelpte haar, zij wrong in diepo smart De bleeke, lange handen saam, met angstig jagend hart, Tot ze eindlek schreien kon en riep: »Te leven is toch zoetl Neen, vrienden, arme Levenslust heeft nog geen stervensmoed».." Doch straks verhief zij 't hoofdje weer en 't leliewit gelaat: ïlk meen dat zulk een droeve bui mij gansch niet vriendlijk staat," Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog weer naar den torentop, En dreigend met den vinger was 't: •Pas morgen beter op 1" Maar morgen, ach, 't was de eigen strijd in 't somber ziekvertrek; Zij voerde met haar torenspits een dageljjksch gesprek; Zjj schonk haar nu wel menig blik En menig vleiend woord, Maar 't baatte niet: heur onheiUboö wees onverbidlijk: Noord I Maar morgen stond ze weer en dacht: »De dagen gaan voorbij En lijken op elkaêr — het wordt geen zomer meer voor mij... Genezing wachtte ik van de lucht, de buitenlucht alleen — Maar 't Haantje wijst naar Buiten niet, het wij6t naar Boven hee*f »'k Wou toch alleen zoo graag dat God, eer Hij mij tot zich nam, Nog eens een zoeler luchtje gaf voor zijn geschoren lam; 'k Wou nog zoo graag het groen eens zien, den blijden zonneschijn — En dan. zoo 't warmer was, wellicht zou ik ook beter zijn ...." »0 Gij, die Liefde en Almacht zijt. Gij. als mijn Bijbel leert, Die met een wenken van Uw hand en wolk en wind regeert! Hoe zeer het offer, dat ik bracht, U welgevallig zg 1.... ,Of, Heer, zoo mg nog iets ontbreekt, „ verklaar t mij, door uw woorü.. •• Zoo bad hn in vervoering en — zijn Dede werd verhoord. Hg strekte 't rustloos hoofd ter rust en, in de nachtwaak, stond Een bode van don hemeltroon ynn 'g kluiznaars harde 8pond. «Antonius! ga, maak u opt' , , dus luidde zgn bevel — »Reis heen naar Alexanders stad en, merk dit woord u wèl: »Vraag naar een zeekren Simon daar, * wiens huis is m de straal Genaamd de Rechte; en, op uw beê, ken Gods gedachte en raaa. »Deez Simon is een Christenman, , wiens vroomheid juist zoo hoog Als de uwe staat geschat, spreekt God, n in Zgn genadig oog... Antonius rees dankend op _ en fluks, in vroom gepeis, Van d'onbekenden vrome vol, aanvaardde hg de reis. Heet was de zonne der woestijn neet ™ word niet moe ; de nacht, Schoon bang, weerhield zijn schreden niet, .„„„v» g' maar schonk hem nieuwe kracht. fa 't eind, na menig dagreis, blonk^ ^ Toen t brandpunt, licht Maar déze pelgrim ^goen^og ^ ^ Voor obelisk, noch _ geyoel. Hij vroeg naar 'tprachtig renperk niet; . hij zag 't — maar zag niet om. Hg joeg met 8trokken blik voorbij gedenknaald en kolom. Hij joeg en vroeg, gedurig weer, naar Simon, Simon slechts I Ras vond hij straat en huis.... doch stond en keek toen, links en rechts .... Hij trad op 't laatst (wat kalmer toch) een zeekro werkplaats in, Daar Simon zat, te midden van zijn ijverig gezin. «O Simon, wees gegroet!" riep hij ; ook Simon zei: «Gegroet I" En sloeg terwijl oen schuinen blik naar 's pelgrims barren voet — «Gij zijt een Christen ?" — «Dank zij God!" ( — »\Vat doet ge, o heilig man ?" — »'k Lap schoenen," sprak de heiige weer, «Och, geef die leest reis anl" — «Ja doch, wat meer?" — «Wat meer? ei Heer! t Ik werk van 's morgens vroeg Tot '8 avonds laatl mijn trouwe God geeft me altijd werk genoeg " — «Zoo geeft ge van uw ruim gewin wel veel in aalmoes weg?" — «Dat weet ik niet! ons groot gezin eischt zuinig overleg." — «Doch bij uw werk vaat peinst ge veel ?" . zing den ganschen dag. Mg dunkt dat hij die bidt en werkt, ook zingen kan en mag I" — «Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal!" En de ander sprak: «Gezet Des avonds rijst mijn dank tot God, des morgens mijn gebed." — «En hoeveel uren brengt gij door, gewoonlijk in gebeên? Hoe lang wel rekt ge uw nachtwaak soms?" — «Ik, Heer? — Ik slaap meteen.... 1857. ïEn 'k bid nooit lang! do Meester zegt: Gebruik geen woordenvloed, Geen breed verhaal! Ik kan t ook niet; en 'k bid maar, kort en goed! «Dat God mijn dierbre stad en mij Bteeds in Zijn gunst gedenk, En elk, die werken wil voor 't brood, Zijn besten zegen schenk! Antonius, na dit bescheid, , L ,, vlood henen, gansch ontsteld.. Maar heeft van 't wondervreemd geval Nooit iemand iets verteld. WERKEN, DENKEN, LEEREN. Werken en denken en leeren is leven: Wie hier niot werkt, is zijn plekjen op aard, Wie daar niet denkt, is het leven niet waard, En om te leeren is 't leven gegeven! Leeren en leeren is de eeuwige taak. Die noch de knaap, noch de grijzaard verzaak". Ernst is het leven o zalig, die 't weten! Arbeid en roeping en edele strijd. De eeuwigheid vraagt naar do vrucht van den ttja: Dwazen, die 't werkloos, gedachtlooB vergeten, En pas te laat, aan het einde der baan, D' ernst van het ijdele leven verstaan. O dat de Heer der talenten n waolite, 'Gaven verdubblend, O naarstig en vroeg, Mensch, zoek het leven en grijp naar den ploeg; Blik in uw boezem en kweek de gedachte! Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God, Dat Hij u leere in de school van uw lot! Work om te leven en leef om te werken, Niet voor het brood dat weer hongeren doet, Maar voor de spijze die eeuwiglijk voedt, t Harte verkwikt en de ziele zal sterken Ook als uw taak, op den donkeren rand, Eenmaal ontvalt aan uw stervende hand. Werken en denken en learen is leven, Zalig de minste, de kleenste, die 't vat 1 Hein werd het leven een heilige schat, Needrige kiem van een zaliger streven: *t "Werk van den geest, van de hand looft den Heer, Als de gedachte het wfldt tot Zijn oer! Vlak orer mijn deur komt de lijkkoets (thuis, IMiir stalt hij, de sombere wagen: Hij bracht er weer een naar zijn laatste (kluis — Dat doet hij zoo alle dagen! 'k Hang uit mijn raam; 't is heet in Een snikheet Julidagje; (stad, De zwarte koetsier heeft het warm (gehad. Veel warmer dan „zijn vrach'je"l Ook eed hij van 't graf naar stal op (een draf — Het was op die koets „om te (braden!" — KIJKJE IN HET LEVEN. En !egt nu, al blazend zijn huilebalk En de andere plechtgewaden, (af Hij schudt zich fluks den rouw van "t En frischt zich op reis even; (lijf, Die «uit I hij zat daar nog pas zoo stijf, Zoo somber, zoo treurig verheven 1 Hij steekt zijn pijpjen aan: hij telt Het fooitje van „zijn vraclfje"'; Terwijl hij een kleine vertroosting Met een tevreden lachje, (bestelt Dan bergt hij zijn spullen en neemt Al op zijn ellebogen — (zijn gemak Zou elders het maskeradepak Ook reeds zijn uitgetogen? BENJAMIN —AF. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Oan neemt een ander je plaatsjen in, Mijn lieve, kleine jongen! Oan zetjemoederjeneerop den grond, Dan zegt je vader: loop heen, loop (rond — Je wordt dooreen aapje verdrongen. tftuu Geschiede! — doch vergeef onze arme kindertaal, tBedroefde hart, bij 'tvroom gebfld, vraagt nogtans stille: Mjjn God, geef mg een bloem en zend me een zonnestraal! 1860. SAUCE PIQUANTE. Ue dwaas bemint den lof alleen, De zoetste zoetigheden; En strooit go er wat kritiek doorheen Hij 'g boos en ontevreden. Wel, 'k min den lof zoo goed als hij Doch mong me vrij. Wat kritisch kruid er onder: Uw lof wordt door die specerij Slochts eedier en gezonder! ZUCHT OP RIJM. Met uw «littérairo" vrienden i Vriendschap toch is slechtte vinden Kaakt ge meestal » gebrouilleerd:" | Waar steeds IJdelheid regeert. DE BESTE VRIEND. Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Zijn woord voor mij, zijn wil is wet, Zijn wenken is gebod ; Wee! zoo mijn ziele zich verzet — Hij rooft mij elk genot. fpHij stoort mij soms in 't zaligst uur, mj lust en leest en lied; Als in de weelde der natuur Mijn droomend hart geniet. Hij jaagt mij van de liefste plek, Hoe zoet de morgen lacht, En sluit mij op in 't eng vertrek, Daar lastige arbeid wacht. Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk, Terwijl mij 't harte bloedt; En als ik ween, dan zegt hij: werk I Als ik niet kan : gij moet I Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust In zorg of zweet verdiend : Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, Mijn Plaag en toch — mijn Vriend. Want volg ik hem, dan rondom mij, Schept hij mij vrede en licht, En stemt mij thartzoo ruim,zoo vrij. , Hoe is zijn naam ? — De Plioht. 13 EEN KKTJIS MET ROZEN. Een kruis met rozen Ig 't menschenlot, Is 't rijke leven. Uw gave, o Godl Niet enkel rozen! Geen kruis alleen; De Liefde voegt-ze Getrouw bijeen. Eon kruis met rozen 1 Och, vroom en goed, Och leer het dragen Met blijden moed. Ik weot de rozen, Zij vallen afl Het' kruis nu, legt ge Pas neer — aan t Qtt» 185». Toch — welke uw gaa En treure uw huis — iilt/k op de bloemo i>ie blijft aan 't kruis Eu kweek nog dankbaar Den klecnsten knop, En neem met liefde Uw last weer op. De bloemo lacht u, O lach haAr toe! En vloek het kruise Nooit, levensmoe. Moog elke bloeme Der aard vergaan, De vrucht des levens, Die rijpt er aan. NALEZING. *) FANTASIO. Een okdicht dek Jeugd. (Voorgedragen in der tyd in de Maatschappij ran Fraaie Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam en te Amsterdam en elders.) eerste zang. I. Houdt gij van boston, whist, van hombre of quadrilleeren P Kunt gij een hal ven dag verdoen met domineeren? Houdt gij van kegelen, van kolfspel of biljart, Roulette, rouge ou noir? Hing ooit uw pooplend hart Aan rood of zwart, aan steen of kaart, aan pointe of ballen f Zoo ja, — dan zoudt gij mij verschiiklijk tegenvallen. II. Ik weet niet hoe u één dier spelen kan vermaken; Mij trekt het groene veld meer dan het groene laken, De roode rozen meer dan ruite- of harte-troef; Mijn hart is voor verlies en winst als waterproef, Daar is maar één spel, dat mij hartstocht is en wedlde, Daar 'k alles voor laat staan en dat mij nooit verveelde. ra. 't Is kinderachtig, haast belachlijk, maar onschuldig! Hebbe eerbied voor mijn zwak, wie jeugd en gratie huldig'! Raketten is mijn lust! 'k zie graag in de open lucht Die witte veders in haar sierelijke vlucht; 'k Mae graag den lichten bal, met opgewonden slagen, In 't dichtgelokte blond der lieve Partner jagen I IV. 'k Maak mij niet knorrig als ze, in al te wilden ijver, Den bal terug slaat in de sparren, in den vijver; Maar niets zoo prettig, dan wanneer, zoo knap als vlug, Uw opgekaatste bal de lucht klieft en, terug *) Bij de ke*s der Gedichten, in deze Nalezing opgenomen, heeft de Verzamelaar :ich moeten bepalen tot die, welke de Dichter zelf aan de pers heelt overgegeven. Dit verd plicht geacht, omdat De Génestet steeds een loffelyke en meer dan gewone nauwgezetheid aan den dag legde ten opzichte van alles, wat door hem bestemd werd om loor den druk openbaar gemaakt te worden. En daar Tc zijn waren naam u liever wil verbloemen, Zoo lust het mij den knaap Fantasio te noemen. XXIV. Hij had de wereld vroeg gekend, haar weelde en zorgen; Veel ernst en diepte en smart lag in zijn ziel verborgen ; Hij was ontwikkeld en bedorven door lektuur, ^ Een Ridder in zijn vorm, een Dichter van natuur, Kortom een intressant, eon schoon en schittrend wezen, Die roeds op moeders knie Lord Byron had gelezen! xxv. Lord Byron I... o wat knaap die zijn gekrulde haren, Wild als de wildheid van zijn zestien, achttien jaren, Ooit sierlijk golven liet op d' avondwind in 't woud, Wiens oogblik heerschen kon, wiens harte, vrij en stout, Zich blindlings overgaf aan de Eerzucht, kind der Weelde, Wien ooit het algemeene en 't Daaglijksch Brood verveelde; xxvr. Wie, dien uw starre blik niet diep in 't harte schokte, Uw jonge wanhoop niet verteederde en verlokte. Uw Grieksche lauwer niet misleid heeft en verrukt, Schoon met den doorn der Pijn, in 't bleek gelaat gedrukt 1 Wie had de Tering niet, die u de ziel doorgriefde? Wie had de Mary niet, op wie zijn jeugd verliefde 1 XXVII. Maar Childe Harold, zoo ik eens in u geloofde, Als Eva in de Blang, die 't Eden haar ontroofde; Zoo 'k eens op uw gezag, het leven heb geteld Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld; Zoo 'k immer dweepte, met een ingebeelde smarte, De menschen haten dorst, de halve wereld tartte.. . XXVIII. O sinds ik eenmaal, toen 'k van kiosptjn half creveerde, Mijn eigen ideaal, uit wrevel, dissekeerde, Held van mijn zwarten Tijd! wat bleef, wat werd er van ? Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman !.,„ Het martlaarskroontje glee geleidlijk ran mijn lokken, En 'k was aan de' invloed van mijn boozon geest onttrokken. XXIX. Uw trotschen Meestertoon verbaasd gelijk te geven, U half te aanbidden, 't is een faze in 't jonglingsleven ; P° knaap, hij buigt niet graag voor 't koel gezond verstand, 't Zijn maar drie woorden, om te zeggen: 'k Heb het Land I Goed staat het, als een snor, op 't Leven wat te vloeken, In alles Bitterheid en Ridikuul te zoeken.... Hij had gezegd, dat hij niet thuis was voor 't soupeeren, En do avond, licht den nacht, maar buiten bleef passeeron. XXI. Men was sinds lang gewend aan 'g jonkers vreemde kuren, Ook. als zijn avondrit soms in den nacht mocht duren, Werd niemand ongerust. Hij was al vaak verdwaald; Eens had hij in het bosch twee stroopers achterhaald, Hij onderzocht of 't wel in ernst op 't kerkhof spookte En de oude heks van 't dorp daar kinderbeendren kookte. XXII. Hij wist zoo dwepend van zijn tochten te vertellen, Dat Mary hem wel graag in stilte eens wou verzeilen. Ook zei hij, de avond is gezond en koelt mijn hoofd; — Hjj had nog nimmer aan verkoudheid recht geloofd — Soms sprak hjj ernstig van die heilige gedachten, Dio rijzen in de ziel, in stille zomernachten. XXIII. Nu wag hjj weder her- en derwaarts heengezworven; Eerst naar den jager waar de moeder was gestorven; Daar sprak zi)n teedre ziel een woord vnn moed en troost, Hij kusto, met een traan in 't oog, 't verweesde kroost; De wooate knaap scheen als een Engel in hun midden, Die God voor 't arm gezin om kracht en hulp kwam bidden. xxiv. Toen was hij pijlsnel naar de boerderij gevlogen En zwolg een groot glas bier met toegeknepen oogen, Stak zijn sigaar op, en zoo onverwacht, als koen, Gaf hij de boerendeern een hartlijke' afscheidszoen, Die geurig klapte en klonk, en zei: «ziedaar, me lammetje, 'k Heb achting voor je bier en dank je voor je vlammetje!" xxv. Hij vroeg het uur. Helaas, pas tien! Hij rijdt nog even Het watermolentje om, langs 't park, de vijverdreven; 't Was elf in 't dorp; ai, 't was nog altijd veel te vroeg, Sohoon 's minnaars bruisend hart zwaar als de dorpsklok sloeg, En vlugger dan de hoof van 't paard begon te kloppen: — Mijn jonker was verliefd tot in zijn vingertoppen I xx. Zeg, hebt gij ooit een uur doorworsteld, dat u scheidde Van 't oogenblik, waarop uw meisjen u verbeidde? Kent gij die foltring, waar ook 't ijzron mannenhart Voor wegsmelt? langste, wreedste en zoetste en teerste smart Als iedre zenuw Blaat aan 't prikkelen en kittelen — 1 Het laatst* vers van dit koepiet bestaat uit tittelen. XXVII. Kent gij die pijn? 'k hoop ja voor u en mij, Monoeren, Want 'k hel) geen lust om haar thans meer te dctailleoren. Ik wou mijn veder liefst niet doopen in het bloed Van 't ongeduldig hart en teerverliefd gemoed, En zou mij-zelven niet aan dio descriptie wagen, AI kwam mij 't liefate kind hot op haar knietjes vragen. XXVIII. Veel liever geef ik een medaille, in goud gesneden, Hem, die mij zeggen zal, wie 't meeste heeft geledon; De jonker, die daar vloekt van passie, op zijn paard, Of zij, die telkens uit liet open venster staart, En dan weer neerzijgt en uit wanhoop en misère Verscheiden pluisjes plukt uit 't dons van haar voltaireï XXIX. Maar 't uur der liefde naakt en 't eind der liefdeweeën! De toren zingt het lied der minne: kwart voor tweeën! Hij spoort zijn ros, hij vliegt: o toef mij, zoete Bruid 1 Mee galoppeert zijn hart en bonst en jaagt zoo luid, Als — t hart der jongelui, die na hun staatsexamen, Den uitslag wachten van dat kanibaalsoh tentamen 1 XXX. O, zeg toch nooit, dat wij zoo schriklijk flegmatiek zijn, Als of we altoos verstopt, verkouen, suf en ziek zijn! Dat nooit oen Hollandsch hart in brand kan vliegen, maar Steeds als 'slands turven smeult, vervelend, langzaam, naar: Ik ken er nog wel meer, met vuur en kwik in de adsren, Geheel verbasterd van de stemmigheid der vaderen 1 XXXI. 't Is waar, de landaard is hier ver van aardig, vroolijk, Enthousiast, vol vuur of amusant en oolijk; Maar, lieve Hoorders, 't is de schuld van ons klimaat En van ons weerglas, dat altijd op najaar utaat ; Wij gaan met parapluios steeds langs beslijkte wegen, En worden taai als leer, doorzieperd van den regen I XXXII. Maar dueht ik voor mijzelf dat natste dor klimaten, 'k Heb toch mijn Holland lief, gelijk een visch zijn graten. Ik ben er om-, er aan-, er in- en doorgegroeid, Ik zwem al door het nat, daar 't land van overvloeit, En schoon heel koulijk. 'k heb nog altijd stof tot danken Dat 'k niet bij d' ijsbeer aan de Noordpool zit to janken 1 xxxm. Ook is 't me een wellust mij nog somtijds op te winden, Te dwepen bij het stof der lang ontslapen vrinden, De* beste Uestevaerg. avunkels onzer roem; Mi op te frisschei) hij den held ren glans der bloem Van Hollands glorie, dio haar geur spreidt door de blaren Van 't oud geschiedboek en de jonge dichtersnaren 1 xxxrv. O, groene martlaarspalm door de englen zelf gevlochten, Teen Neerland tachtig jaar voor Waarheid had gevochten! O, Maurits, Vondel, held en zanger, gij, van God O, Fredrik-Hendriks eeuw' O, faam van 't Muierslot! Wat zangen, die men zong, wat strijden, die ze streden..Maar jammer, dat het al zoon poosjen is geleden I XXXV. Dit 's van mijn zwerversgeest weer een vervelend staaltjo Maar 'k heb intusschen, in mijn kunsteloos verhaaltje, 't Kwartier van spanning en verwachting aangevuld — Och, beste Hoorders, gij hebt tienmaal meer geduld, Dan onze held, die lang zijn laatste had verloren, En toont het door mij zoo geduldig aan te hoorenl XXXVI. Hoort gij de schelpen niet al kraken voor het Buiten? Hoort gij daar ginder nog geen venster opensluiten? En merkt gij hoe de maan zich met haar vollen lach Juist eventjes verschuilt? niet uit een kuisch ontzag, Of uit diskretio, neen! om strakjes, zonder schroomen, Om bij de ontknooping schalk en spottend weer te komen. XXXVll. De knaap had al van ver het licht in 't oog gekregen; Hoe zalig klopt zijn hart zijn blonde Mary'tegen! Zij had zijn beê verhoord en in zijn trouw geloofd I Nooit schudde 't lokkig haar hem trotscher om het hoofd 1 Hij komt — zij wenkt — hij ziet een witten zakdoek wuiven... Hij gaat met paard en al het venster binnen stuiven.... XXXVIII. Goddank, hij weet bij tijds zijn klepper in te toornen, De hoefslag lost zich op in 't ruischen van de boomen. Hij stapt van 't paard, hij treedt voorzichtig, zachtjes, slim, ^ Tot aan 't balkon — de held berekent al den klim — 't ls nog zoo hoog niet — stil — hij lispelt: »o Charmante!" — Nog is het katje grauw daar brult de Gouvernante! xxxix. Stort in, o marmer, gtort op mijn bedorven jonker! \ er schuil u, zilvren maan, kwijn weg, o stargeflonker! Verberg voor eeuwig in uw boezem, donkre nacht, Zijn jammerlijk figuur, dat hij zoo schittrend dacht!... En niest ge er van, zooveol te beter, arme vrind I Dan komt de kou uit 't hoofd, de wrevel en de wind. *k Gaf ook mijn jonker tijd om even uit te blazen En op zijn noodlot en zich zeiven uit te razeil. XII. 't Ging hem als mij, zijn land groeide aan, met de oogenblikken, 't Was alles tandgekners en afgebroken snikken. Hij zag in 't donker, in do diepte van het woud, Al Gouvernantes, mooi en leelijk, jong en oud. En 't had mij niemendal verwonderd, als zijn haren Des andren daags vergrijsd of uitgevallen waren. XIII. Hij ziet in 't hakhout niets dan monsters, kleine dwergen, Met Amorsboogjes, die liem onophoudhjk tergen; Hal daar 's nog uitkomst in den vijver, die hem noodt, Met lisplend golfgeruiseh, te rusten in haar schoot Maar hij bedacht zich, wijl het denkbeeld oud en plat waa, En mooglijk ook wel — wijl het water koud en nat was. XIV. Och keer, Fantasio! en ga vergifnis smeeken! . ... Hij buigen 1 neen, veeleer van woede bersten, breken! Maar ei, hij is verliefd tot over de ooren toe. Zijn rit wordt minder snel, zijn ros is doodlijk moe, Hij stapvoet — hij bedaart — zal hij de teugels wenden? Hij stijgt van 't paard en zinkt in diepte van ellenden! xv. Hij zinkt op 't mos ter neer, dat met zijn zweet bedauwd werd, Daar 't in en om zijn hart al meer en meer benauwd werd; De kies breekt pijnlijk door — ten leste — van 't verstand. Hij strijkt zijn voorhoofd koel, met de effen, kleine hand, De traan der Boete ontwelt zijn oog en, van zijn lippen, Laat hij — als een Gebed — zijn Mary's naam ontglippen. XVI. En »Mary" zucht de wind en raischt het geurig lover, »En «blonde Mary" klinkt de blonde heuvlen over, En «blonde Mary" lispt het bruino beukenblad, En de Echo roept dien naam, dien hij heeft liefgehad Sinds lange jaren I — o, Fantasio, keer weder En zoek vergifnis aan dien boezem, jong en teeder! XVII. »Keer weer," vermaant hem 't lied der jonge boschkoralen; »Vergifnis," spreekt de glans der koesterende stralon, Opdagende uit het oost, en 't lelietje van 't dal Mengt ook een zacht akkoord in 't lieflijk toongeschal, Heidebloem noch riet verstoot, Maar laat bloeien Hem ter eere! U ook is die taal bekend En haar geur rijst yan uw lippen, Als de zuchten u ontglippen, Die gij schreiende opwaarts zendt. Tranen, niet om eigen rouwe; Zuchten, niet om eigen smart; Want vervuld is heel uw hart Van Gods Vreeze, Liefde en Trouwe. U past enkel dank voor God 1 Louter zuchtjes van genoegen Doen uw zachten boezem zwoegen, In uw eigen heilrijk lot. Maar — zoo rijk in teederheden, Rijk in schoonheid, jeugd en geest, Wijdt gij andren liefst en meest Uw welluidende gebeden 1 De Armoe, morrende in haar nood, Leert gij stil de handen vouwen, Bidden, met een vol vertrouwen: 19*7. >Geef ons, God, ons daaglijkech (brood 1" Gij zijt Vrouw en Engel tevens! Aan uw kranken brengt gij spijs, Laafnis weduw', weeze en grijs, En aan allen 't Brood des Levens! 't Woord, die Boom van Edens hof, Bloeit nu in de schaamle kluizen, En op 't heidewindje suizen Psalmen van Gods liefde en lof! De eenvoud volgt uw vrome zeden, En vervuld is de avondlucht Vaak van menig stille zucht. En de geuren der gebeden. Zalig de armen naar den geest, Zalig de Engel in hun midden, Die hen dag op dag leert bidden, Leert hoe men den Heere vreest. Spade dekke u 't ljjkgesteente; Gij moogt leven na den dood, En zaclit sluimren in den schoot Van uw biddende Gemeente 1 HOE ZICH EEN DICHTER TROOST. Probatam ett. Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken Dan 't zijden goud van maagdelokken, Dan 't purpren goud van d' avondstond; Dun, rijke muze dezer dalon, Aurora met den krans van stralen! De gouden rozen in uw mond; Dan 't bruine goud der beukoblaêren, Het blonde goud der ruischende aren, Het maatgeluid van gouden snaren ; Dan 't heilig goud, dat Liefde en Echè Door 'b Bruigoms witbesneeuwdo haren In groene mirtekransen vlecht, Of — op des voorjaars milde wogen De stroomen van den gouden ,regoe> YllEEMDELINGEK, ï. DE PROTÉGÉ. Men heeft met eer en gunst mij ovorladen, Beloofde hulp cn yoorBpraak, gaf mij radcii, En riep: «geduld, geduld maar, -wees tevrec, Want gij zijt onze protégé 1" Intusschen, ik mocht goed geprotégeerd zijn, Toch zou ik haast van honger gekrepeerd ziin, Zoo niet een brave, brave man in 't end Mij had verlost uit mijne ellend. Een brave, ja! want hij, hij gaf mij — te eten I Daar zal mijn hart hem eeuwig dank voor weten; Hoe jammer dat 'k hem niet eens kussen kan — Want ik bon zelf die brave man. tl. AAN ZEE. Mooi visschersmeisje, rooi Uw bootje naar het land, En zet u naast mjj neer, Uw handjen in mijn hand. Vlij, 11011 mÜn boezem, vlij Uw kopje, rust in vreê, Wees toch niet bang voor mij, Gij zorgeloos kind der zeel Mijn hart is als uw zee I 't Heeft storm en ebbe en vloed; Ook paarlen vindt gij, diep, Maar diep in mijn gemoed. m. IN 'T BOSCH. De Herfstwind huilt door 't eikonDe nacht is vochtig koud;(bosch, Nat, bibbrend, schuilende in mijn (kraag, Draaf ik alleen door 't woud. Mijn spokende gedaohten, ziel Ze draven voor mij uit; En dragen me — als een veer (zoo licht — Naar 't huis der verre Bruid. De wachthond blaft! een half dozjjn Lakeien licht mij voor, lk storm do wenteltrappen op Mot kletterende spoor. 't Is in de comfortable zaal Zoo geurig, lekker warm ; Daar wacht mii de allerliefsto maagd, Daar vlieg ik in haar arm. En door 't gebladert fluit do wind, Ha! hal zegt de oikeboom: Wat deert u, dolle ruitorl en Vanwaar dio dolle droom 1 Mijn lieve vriend, gij zijt verliefd. Gij voelt een nienwe tmarte; 't "Wordt in uw hersens duistre nacht, De dag rijst in uw harte! IV. VERLIEFD. Mijn lieve vriend, gij zjjt verliefd, Wat jok-, wat wrok-, wit mok-jef Keeds slaan de vlammen van uw hart Door uw nieuwmodisch rokje 1 GETROUWD. Zjjt gy maar eindlijk eens mijn'vrouw, Dan zal u de aard benijden 1 Wö leven pleizierig en teeder en (trouw, In 't feestelijksc verblijden. 1851. ( Vrij gevolgd.) Ik zal, mijn lief, mijn lam, mjjn ooi, Uw nukken als wetten vereeren; — Maar, kindlief! vind je mijn verzen (niet mooi, Dan — ga ik separeeren. SLAGVELD BIJ HASTINGS. „Deux moinei l&iom, Asgod et Ailrik, députés par 1'abW de WalthiLm, demandèrent et obtinrent de transporter dans leur ég.ise les reates de leur bienfaiteur. lis illèrent k 1'amas dea corps dépooillés d'armes et de Têtements, les examinèrent arec aoin 1'nn après 1'autre et ne reconnurent point celui qu'ila cherchaient, tant ses blessures 1'araient défiguré. Tristes et déseapérant de réussir seuls dans cette recherche, ils s'adreaaèrent & une femme que Harold arant d'ètre roi arait entretcnue comme nialtrease et la prièrent de se joindre a eux. Elle s'appelait Kdithe et on lm sornommait la Belle an cou de cygne. £llo consentit i suirre les deux moines et fat plas kabile qa'eajt k décourrir le eadarre de celui qa'elle arait airné." Aug. Thierrj, Diep zuchtte de abt van Waltham, Op de ijselijke mare: (diep, Uw koning Harold viel in *t veld Met heel zijn heldenschare I Twee kloosterbroeders zendt hij (straks Naar 't slagveld uit als boden: „Zoek mij mijns dierbren konings lijk Te Hastings by de dooden." De broedren togen zwijgend heen, En keerden gansch verslagen: „Hoogwaarde! 't Lot is tegen ons" Zoo jammren zij en klagen. Histoire de la couqaête de 1'Angleterre par les Normands. pag. 348. „Ach, Bankert heerscht, en Harold De held, de bloem der braven; (viel, Een rooverbent verdeelt het land En maakt ons volk tot slaven! „Lord op ons Britteneiland wordt De plompste van die Noren; 'k Zag al een snijder uit Bayenx Te paard, met gouden sporen 1 „Wee, iedren telg uit Saksisch (bloed! — Wiens arm kan ons beveiligen? Gij-zelf loopt nu den smaad niet yry Daarboven, lieve Heiligen! Dat heeft die schrikkomeet voorspeld, — Profeet van booze tijen — Dien 'k op eon bezemstok vol vuur, Bloedrood, door 't zwerk zag rijën! »Het onheilsteeken ging vervuld In Hastings schrikbre velden; Wij zagen daar in slijk en bloed De lijken onzer helden I »Wij draaiden ze om, wij speurden ze Wij wroetten in de voren, (op, Maar vonden 't lijk van Harold niet.... Ach, alles is verloren!" En do abt verzonk in diep gepeins En prevelde gebeden; Toen sprak hij eindlijk, als ontwaakt Uit droomen van !t verleden: »Te Grendelfield in 't diepst van 't Woont, eenzaam en vergeten, (woud Een vrouw, die Edith Zwanenhals, De Schoone, werd geheeten; » Want Ediths hals was blank en slank, Geliik de hals der zwanen; Uw koning Harold had haar lief, Met kussen, eeden, tranen. »Hö had de jonge schoone lief, Hg zwoer haar steun en trouwe; Toen — zestien jaren is 't geleên — Verliet hij de arme vrouwe.... lOp broeders! maakt u ijlings op, Naar Ediths schaamle woning, Do blik dier vrouw herkent in 't veld Het lijk van Erflands koning. ïDe abdij van Waltham wï dien schat Mot dankbre liefde ontvangen. Hier wacht den held een Cliristljjk Een zielmis en gezangen." (graf En 's middernachts voor dearmekiais Klonk reeds de stem dor boden: «Ontwaak, o Edith Zwanenhals En volg ons naar de dooden. »Der Noren Hertog zegeviert, En. met zijn honderdtallen Van helden 'is, in llasting'e slag, Ook Englands vorst gevallen. »Volg ons naar Hastings, volg om't Van Harold op te sporen. (lijk Dat wij 't in Waltliams heilige aard Begraven naar behooren." Geon woord sprak Edith Zwanenhals En volgde zwijgend. Over Haar slanken hals golft grijzend haar: Do nachtwind Üuit door t lover. Zij volgde barvoets, de arme vrouw, Door poel en woud en hagen; Het krijtgebergt van Hastings rijst Van ver bij 't uchtcnddagen. De damp—een witte lijkwaê—dio Het veld had overtogen, Trekt op. De kille najaarszon Stijgt somber aan (ion hoogen. Naakt, uitgeplunderd, balf ont(vleescht, Bij stapels en hij dijken. Ligt daar op aard een duizondtal Misvormde menschenlijken. De grond was als met bloed doorDe riffen van de paarden (weekt; Bedekken 't gruwlijk moordtooneol, De splinters van de zwaarden. En 't raafgebroed vloog fladdrend op, Dat zich aan 't aas vergastte, Als barvoets Edith Zwanenhals Door 't zij plend bloedbad plaste. Zij klauterde ovor lijken heen; Als gloênde pjjlen vlogen Do blikken vorschend, vreeslijk ver, Van uit heur puilende oogen. Zij staart, zij speurt, zij' kruipt in 't (rond; Zij doet het roofdier vluchten. De kloosterbroeders volgden noó, Maar struikelden en kuchten. En kust op 's konings breede borst De halfgestremde wonde. Intusschen haastten zich de boón Met takken saam to voegen Ten baar, waarop zjj 't vorstenlijk Naar 't klooster henendroegen. En Edith, als zij 't overschot Voor 't laatst ten afscheid kuste, Volgde onvermoeid heur Harolds (baar Naar Walthams heiige ruste. Zij zong, al gaande, eon kind zoo (vroom, De litany der dooden; Dat klonk afgrijslijk door den (nacht Zaoht prevelden de boden. iij zocht den gansclwn, langen dag ; Reeds kwjjnder ir, nvondstralen, De boden schudden't hangend hoofd En poogden aêm te halen. Maar plotslings over 't slagveld heen liarst uit dat vrouwenharte Een gil — — wild schieten raven (op! — Een kreet van liefdo en smarto. Daar — in een stapel lijken mocht Zij 't dierbaar lijk ontdekken! Een gil — — zij zwijgt, zij schreit (niet — maar Zij kust die bleeke trekken. Naast Harold zijgt zjj neer op 't (veld — — Een üchrikbre liefdesponde: 1851. (Aaar IIeijie.) SNEEUWKLOKJES. (Voorrede van een bundel Poëzie, onder dexen titel verschenen,) De Lente komt, do Lente komt, Al sluimren nog de velden. Ons kwam een bloempjen uit de sneeuw Die zoete maar vermelden. Sneeuwklokjes, blinkt, Sneeuwklokjes, klinkt, Sneeuwklokjes, luidt op den wintersohen akier Lento met duizende bloemekens wakker! Dees ruiker poëzie ontlook Met d' eerst'ling onzer velden : Dat. lieven, ook haar bloemen, u Een schoonen dag voorspelden. I Sneeuwklokjes, blinktI Sneeuwklokjes, lingtl Zingt, op der harten nog sluimrenden akker, Bozen der liefde in de lentezon wakker! De Lente komt, de Liefde volgt, Gij lieven en gij blijden! Ziet daar de profetie van 't lied, Dat wij u hartlijk wijden. De Lente koomt. Het meisje droomt .... O spel toch iets zoets aan haar blozende wangen, Gij bloesems der liefde, gij dichtergezangen. 185S. liefdeklacht. Als vogeltjes zich paren, Aanstonds deelen zij hun nest, Zonder zorgen of bezwaren, Zonder kommer voor de rest. (eückeet.) _ Ach, of in der linden kronen, Als de vogeltjes zoo vrij, Ook twee menschjos mochten wonen. Arme menschjes, lieve, als wij! de heer is haar redder. Der vrome Herder was de Heer! Hij liet haar niets ontbreken, Hij had haar tachtig jaar geleid In 't spoor van zijn gerechtigheid, Aan stille beken. Hij had haar ziele staag verkwikt In klaverrijke weiden: Maar of Hij gaf dan of Hij nam, Zij bleef haars goeden Herders lam En — liet zich leiden! Als wednw was ze niet alleen, In nooddruft niet verlegen; En ging haar pad langs menig graf, De Hoer is myn Herder! my tal niets ontbreken. Hj| doet my nederliggen in gratige weiden. Hy roert mij ïachtkens aan teer stille wateren. Hij rerkwikt myne nel; Hy leidt my in bet spoor der gerechtigheid. Al ging ik ook in een dal der scbaduwe des doods, ik iou geen kvraad r ree zen. Haar troostte 's Ileercn stok en staf Op deze wegen. Haar leven was een lang akkoord Van stil geloofsvertrouwen; Een liefelijke wedergalm Van 's Herders zachtcn vredepsalm, In vreugde en rouwe. Die psalm — het was haar pelgrimsv (lied Op 's levens lange reize; Ook nn, ten dierbren tempelgang Misschien — haar stille zwanenzang, Haar zielsgepeize. »Mgn Horder was der Heeren Heer ; lk ben zijn deol gebleven." In iedren trek van t vroom gelaat, Kalm ran geloof en hope, staat Dat woora geschreven. Stilte ootmoed, die daar schromend Op Gods gewijden drempel, (wacht Die Meer, in Wien gij hebt vertrouwd, Heeft in uw hart zijn huis gebouwd, Zijn eeuwgen tempel. 1853. O, grijze -vroomheid, lang beproefd, O, heiige, eerbiedwaarde I Gij wordt gekroond reeds in den tijd ; En de avond van uw dag vol strijd Straalt vrede op aarde ! Met eerbied, naar uw buigend hoofd Ziet om het oog der reinen; Uw kalmte leert, uw hope sticht, En spreidt een glans van hooger In t hart der kleinen (licht BEDE. Dat mij Uw licht voor 't duister oord bewaar' God, waar één dag gelijkt als duizend jaar I Geef, dat ik eens die woning tegenlach, Waar duizend jaar gelijk is aan één dag. ter herinnering. (Aan D« H. van der Leeuw, te Delft, na de Gedachtenisviering van xgnen vijfentwintigjarigen Evangeliedienst.) »Mjjn broedren, laat ons saam den ééngen naam verhoogen ; ij ^ e" maakt met mij den God mijns levens groot 1" Hoe lieflijk heeft uw hart, in 's Ueeren tempelbogen, Ier Hoogtij uwer ziele, ons met dien psalm genood 1 O, 't was ons goed met u te denken en te danken, Uns harte kreeg u lief bij 't welgesproken woord I Dat was geen vroom gcruisch van jubelende klanken, Het was een rijk geloofs akkoord, Een taal der ziel, van God gehoord I ^ree? u I'e^i toen Ge over tal van jaren, vreemd aan strijd en kruis en onverslijtbren rouw. Den blik van uw geloof liet waren, tY ontroerde borst ons krachtig kwaamt verklaren, »Ik moet, ik wil, ik kan slechts roemen in Gods trouw 1" Zijn zegen ruste op u: Zijn zogen, in den zegen, Dien ge andren brongt, het meest! want die is groot en goed Wees lang nog menigeen op 's levens duistre wegen Een welbeproefde boö van Hem, die troost en boedt. Zoo — als ge in 't feest!ijk uur ook waart yoor ons gemoed! 23 Ajrü 18». STRIJDLEUZE. Strijd mee in onzer dagen strijd! Maar met uw leven, wandel, werk. O zeg.... niet wat uw mond belijdt; O zeg.... niet Tan wat naam of kerk. Maar toon yan welken geest gij zijtt I85S. INMEMOKIAM. (Een 0edicht ter Nagedachtenis yan Abraham des Amorie van der HoeTea.) Ik stond cp 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe, En kwam niet schreien met de schaar, Zich dringende rondom die vaderlijke baar.... Toch ik begroef Hem ook met eere, liefde en trouwe! Ik ben dien morgen in den geest, Wel waarlijk bij dat graf geweest, En strooide ik op z'ijn asch met sidderende spade Geen handvol kerkhofzand... mijn diepverslagen hart Braoht eenzaam Hém dat uur het offer zijner smart, Want Hij was ook mijn liefde en kroon door Goda genade. Ach, pas zocht ik de rust aan onzer duinen voet. En schoon wel mcnigwerf, als de avondzonnestralen Weemoedig lichtten door de dalen% Ik aan dien kranke dacht, een huivring in 't gemoed, Nog bleef een star der hope blinken, En ver waande ik den slag, die ons in rouw deed zinken. Nog vurig steeg de beo ten hemel, of de lucht Dier Dergen, naar wier top Hij do oogen hield geheven Met stillen, vromen psalmenzucht, 't Gesloopte lichaam bloei en veerkracht mocht hergeven,... Toen plotsling, vreeslijk, onverwacht, Van mond tot mond, de maar met beving werd vernomen. Ü oude llhijn, dat ge op uw stroomen Zijn lijk aau Holland wederbrachtl Zijn een lijk, dio Man vol geest en kracht en levenl Verstomd die guldon mond, wiens stemme, schoon en groot, Do stichting en den ernst gebood, De aielo ontwaken deed en 't stugst geweten , „ . .yerf°r. der wüzen en der vromen! en koning stierf, die 't hart beheerschte met de taal Verbeven, zonder tooi of praal. ' Welsprekendheid, gij Godgewijde, fW° ? ' -een troon 111 rouw staat ledig in uw koor Omringd van jongren wien dat voorbeeld riep ten strijde, Ent .onherstelbaar" ruischt do stille rijen door. J ' ... ' en?. SG IJ * wie zal ons Ieeren en vermanen?" 7h£ ZIJn gemeente een schaar van duizenden, alom, Zgn plaats l8 leeg in 't heiligdom! En .leeg weergalmt ons hart, vol hulde, liefde, tranen.... Dus peinzend, dwale ik om, nn door mijn eenzaam daL vl^LnLërïmet^T g]am' in^eine \ errpst zijn dierbaar beeld en volgt mij overal. ZHnrwnnr/1J? ® en le3sen 6n gesprekken, Zgn woord in jonglingsstrijd, vaak weldaad voor iijn hart, En T°el myn liefde en peil mijn smart. ' S-' Watr m?D d ZIch buiSt' verzonken in 't verleden, Afe hTZ* mÖn/iel haar be8te levensuur ^ Ais Hg tot s Heeren dienst mij wijdde met gebeden, f ,,, 3 noS vol leven, kracht en vuur.... To n W ^ h,een boor ik een stemme fluisteren: Hii tintfTJs * d?°d°\4. uw be»ten tranenschat, trots uw dwaze jeugd, die niet altijd wou luiste™, J heeft ook u wel liefgehad..." ^ * *£? kl ke-rk?°f niet in '* Plechi% ™ der rouwe, En kwam niet weenen met de schaar r,n hrQ -f112'1 dringende rondom die vaderlijke baar, atn ■ T"\' laatst het offer mÜDer trouwe! n.. P miJn hart verhoogde geest, D°Stan8' miJn h'efde is troJw geweest Ik volgde uw lijkbaar niet: ik zal uw voorbeeld eoren; 15 beeld, uw geest, leeft diep in ons gemoed, . Gij bewoonde Man, in 't koninkrijk desleeren, Zoo groot, ioo liefdrijk en zoo goed! Blo«.mendaal, 8—7 Augufltus 18fift. — ONDER VINDING. Ziet hoe hot to allen dage Geweest is hier beneên. Het wordt, schoon 'tu mishage, " Nooit anders, naar ik meen. (bückert.) Ja. 'twas, dus overlegt gij. Nooit anders — maar het moet Toch anders worden, zegt gij... En... 't blijft op de' ouden voet. De trotsche schoonheid meent te (staan, Te heerschen door haar macht. Doch zal haar troon en kroon ver- (gaan, Zij Btaat on — valt veracht. Dg teere schoonheid buigt en beeft, En spreekt ootmoedig, zacht. 185». VASTIII EN ESTHER. Doch 't woord dat van haar lippen (zweeft, Voert koninklijke macht. Kort bloeit de kroon der hoovaardjj, En valt in éénen nacht. Der teedren is de Maatschappij, Der zwakken is de kracht. MOEDERS GRAF. Waar rijst, uit twijfel, zonde en Altijd, niet diep gelooven, (smart, Een ongeloovig menschenbart Weer stille en rein, naar boven 1 •tls bij het graf der vrome vrouw, Die 't eerst ons hart bewaaide IS57. Wel hem, wien God in 't vluchtig leven Een vrome moeder heeft gegeven, Want wie kan twijgen op haar grat r v. n. Hoevsn Jr. naar Lamaktine. Begraaft gij uwer moeder trouw Toch met geen handvol aarde. Daar kan geen twijfel, die verleidt, Des harten drang verhinderen ; [ Het kinderoog ziet de eeuwigheid 1 En mannen worden kinderen. AAN MIJN ZOON. op den dao zijner bevestiging. r>- oon 'h TIeeren disch gedronken heilgen wijn. w"»3»tS.ro<.kgdi. Mi, SS f "°0lt:. Wees matiS t0 alIe" tijde! Gij ook zijt frisscho wijn; och, dat u niets ontwijde! Laat in uw edel bloed geen onrein dropje vlieten (e6cïïJJ W° m UW aanblik steeda, «h ^eden, rein genieten. DE WARE GODGELEERDE. Ër^°H?ICOr'!e iS dia God ,ceH' h"° «ij wezen r/ wat werken moet, ot doen mag al dan niet ln°lie}'dn6r' Kr6"; m,aar h'j' wien God leert Hom' te vrcezen ^ In heide, en big te doen al wat Zijn wet gebiedt. HET WONDERKLOKJE. /T> 1 ! • . fctfn geDruiKe in 't gexellig ik wou, ik wist een kunstenaar, Die mij een klok verzon. Een klok.... een klok van zessen klaar! Die ik gebruiken kon. Een klok met list en wijs beleid, Ken uurwerk van genie, Gevoelig voor gezelligheid, Vol stille sympathie. Een klok, mijn vriond, die nooit te Het dierbaar uurtje sloeg, (laat Dat van uw bijzijn mij ontslaat, Y\ ant gij plakt lang genoeg. 1 Ee/! ,klf,'..P man van ^rt en geest, O liefelijke vrouw, I Die nooit te vroeg op 't huislijk feest Me uw bijzijn rooven zou. Die nimmer, met heur schelle taal, '.oo onbeschaamd, zoo ras Uns rijk gesprek, uw zoet verhaal 11 wam storen zeer te onpas. •Maar ach, ze vinden, vinden uit \ast wonderstuk bij stuk; (duid, .°v w,aarI)lil dees "'!)') wensch bo" °™t elk genie een kruk. verkeer aan mijn vrienden afgestaan.) Men glimlacht om den dwazen wensch H.en wijst mij spottend na, Men zegt: Zoo n klok! dat kan geen Al heet hij Josua. (mensch, Intusschon gaat het leven voort, Vol strijd en vol gemis, ,i P?,Z0lit de rust verstoord, liet blijft — zooals het is. De klokke slaat: de plakker plakt Kn rooft mijn tijd, och Heer! . k,okko slaat; de vreugde pakt Haar biezen, keer op keer! Mijn vrienden rooven mij den tijd. Uien rijkdom, ras verteerd; De tijd maakt mij mijn vrienden kwijt, Wier omgang troost en leert. Daarom, tot zich mijn wensch vervult (t Is mooglijk mettertijd !) Zoo berst mijn hart van ongeduld ün klaagt van leed en spijt.... Ach, waar' mijn lied vol dwazen jok, locn duidelijk genoe^, Dan nu voorloopig maar de klok iJie, plakkers, u vorjoeg. Mocht ook mijn lied het klokje zijn, [ O vriend, u boeide aan 't klein festijn Dat wonderlijk genoeg, [ Als waar t nog bijster vroeg. 1858. KOOSJE. Op 't kleine dorp en ver in 't rond Kent ieder Juffrouw Koosje, ( En jong en oud om t liefst verkondt Den lof van 't Geldersch roosje. De mooie Juffer is zoo goed; Een ieder ziet haar geerne, Haar doopnaam klinkt den grijsaard En zoet der kleinste deerne, (zoet, De vriendlijkhcid lacht uit haar oog I Schoon rijk en hooggeboren, Zij draagt het lieve hart niet hoog, De eenvoudige uitverkoren. Haar milde hand, uit de' overvloed, Weet wèl en wijs te geven ; Maar rijker is haar frisch gemoed, Vol liefde, geest en leven. Zij heeft voor elk een woord, een blik; Haar lacht het schuchtre koontje; De stumper, bij haar gullen knik, Denkt in zijn hart: Godloon't jet 't Boerinnetje blikt gansch bekoord Haar dikwerf na, een poosje; ? Als Brecht van englen leest in t (Woord, Dan denkt ze aan Juffrouw Koosje. 't ls vreemd, daar kan geen ruwe (knaap Haar zachtblauw oog verdragen; Maar Trientje toch, dat schichtig (schaap! Geeft antwoord op haar vragen. Ook heeft ze een toon, ook heeft ze Om ieder toe te spreken, (een slag Dat vaak haar woord iets meer ver- (mag, Dan Hellenbroek zijn preeken! Haar stemme vindt een open oor, Zelfs bij verharde zinnen — Waar Dominé zijn tijd verloor Mocht Koosje nog verwinnen 1 Want niemand is zoo lief als zij, Zoo needrig en welmeenend^ Rijk hartje, met de blijden blij, Met al die weenen, weenendl Waar zorge drukt, waar armoe (schreit, Daar komt zij aangevlogen. Een zuster van Barmhartigheid, Met vrome, vriendhjke oogen! Een Heer-oom wist niet hoe hij 't (had, Toen Koosje in 't arme huisje Laatst knielend met hem medebad, - Al maakte ze ook geen kruisje! * # * ♦ Maar wie is 't Koosjen, in dit lied Zoo teederlijk geprezen? Zii moog voor u ('k verklap haar 1 J 8 (niet) Een beeld der liefde wezen 1 1858. Mme DE LA VALLIERE. O, Gij verdiende een beter deel Dan, in het drama van dit leven, U op haar schitterendst tooneel Een schoone wereld heeft gegeven I Een beter deel, een reiner lot; Al beidden glorie en genot U in haar rijkste tooverdreven; Al schalde een tijdlang van uw lof Europe's glansrijkst koninghof; Het hof van riddren en genieën, i)ie — wijzer nageslacht ten spot — Uw jongen Minnaar, als hun God, Aanbaden met gebogen knieën; Al tuigden van uw zedig schoon Der kunstnaars kunst, der dich(tren toon, En 't valsch benijdend hofgefluister! 0 zachte maagd en — eedle vrouw, Uw hart vol ootmoed, liefde en (trouw, (Te goed, te rein voor zulk een (luister) Uw needrig hart verdiende méér Dan al dien glans van macht en (eer, Die nooit uw zachtblauw oog behoorde En slechts uw zielevreê verstoorde; Sfeer dan dien rang, die kroon, (die zwaar U drukte op 't zilverblonde haar; Moer — dan eens wuften Konings (minne, Die — zegt een teer historieblad — U, zjjn zachtmoedige vriendinne, Alleen oprecht heeft liefgehad Van al zijn schittrende boelinnen.... Cette petite violette, qni se eachalt eon* 1'herbe.et qni était hontense d'être maitrease, i'êtrB mlre, d'être dnchesse — jamais il n'j »n aura sur oe monle. Madame de Skvioxé. Doch straks, in nieuwen roes der (zinnen, Voor een wier fierheid wou verminnen, U op het brekend harte trad! Helaas! dat ooit uw zachte naam Zich mengde met diens Konings (faam t Ach,Gij — 't viooltje, liefst verscholen, Verscholen op den rand van 't bosch, Het blonde kopje in't zedig mos — Wat deed u, lieflijke, verdolen Op 't hoog en vorstelijk terras, Daar 't zonlicht u te schittrend (was? Wat Noodlot deed uw boezem Deren, En 't hoofdje u zinken op de borit, Door smart en weelde voortgedreven, Toen daar, een jonge, schoone (Vorst — Een zon, met koninklijke stralen, Die prachtig oprees aan den trans, Doch spoedig tanen zou van glans, Om straks in nevelen te dalen I Toen Franluijks afgod, lust en (roem Uw oogen trof, o stille bloem? Wat noodlot roofde uw jeugd haar (vrede, Uw reine ziel haar eêlsten schat, Verwon, vervoerde u, sleepte u mede, Gelijk de bergstroom 't rozenblad?.... 't Was Liefdo, heiige Vrouweliefde, Geboren ter onzaalger uur, Doch als nooit edeler natuui Of nederiger boezem griefde En straks verteerde door haar (vuur 1 't Was Liefde in al haar teederheden, Met al haar onweerstaanbre macht, Als nimmer in dat wuft verleden Een reiner' heeft ten val gebracht! 't Was Liefde, die voor rang noch (weelde, Der onschuld frisschen krans verspeelde, Die slechts den Minnaar in den (Vorst Beminde uit fel getroffen borst; Die voor het ruischen en het gloren Van rang en aanzien, macht en (faam Met wien henr ziele mocht behooren Een woestenije had verkoren, Een reinen — schoon vergeten — (naam 1 't Was Liefde, teeder en verheven, Vaa zelfzucht, eerzucht, hoogmoed ("ij, Vol ideaal en poëzij — Toch 'ihuldig ! Liefde, die uw leven Verv oeet heeft; dieuwrein gemoed Deed blaken in verboden gloed, Door strijd en weerstand slechts gegoed ; U zalig en rampzalig maakte — Tot ge uit uw schrikb'ren droom ontmaakte, Een Magdalene aan Jezus' voet! O Liefde en Hartstocht, Liefde en (Zonde 1 Waarom noodlottig op deze aard Zoo menigwerven gij — gepaard, Het reine hart, de heiige sponde Onteerend, Edens lentegaard Vernielend in een wreevle stonde? O teedre Minne, bron van goed, Van gaven, deugden, heldenmoed, Waar, waarom is de onheelbre wonde. Die gij vaak de eclste zielen slaat, Ook als de slangenbeet van 't (kwaad ; De slangenbeet, die 't bloed in de (aêren Vergiftigt en de teedre borst — (Wat sterviingkan zijn hart bewaren!) Ontsteekt in doodelijken dorst 7 0 Liefde, ons tot een troost gegeven, Een licht in 't duistre msnsehenlot, Een vriondlijke Engel, gij, van God, Die onze woning, onze dreven Met paradijsgeblocmte siert, Uie onze schreden steunt en stiert, Ons veilig draagt door 't moeilijk (leven — Zijt ge ook een satansengel, die 't Hoofd met een krans van poëzie Getooid, betoovrend vuur in deoogen, Met onweerstaanbaar alvermogen. Trots deugd en strijd, de zwakke (vrouw Verrast, vervoerd, zicli-zelf onttogen 1 Stort in den poel van zoude en (rouw 7 En — moest ook de edelste van allen. Die ooit in fleren minnaarsgloed Een heerscher zag aan haren voet, Als 't offer dezer wreedheid vallen, Bezwjjken, met nog strijdend har', Verscheurd door liefde en schaamte (en smart?... O Lelie, wie het noodlot smette. En bloeme, wie de dwarlwind sloeg, Wier liefde en rouwe ons 'thart (ontzette En tranen slechts van deernis vroeg: Welaan, zoo mogen kloeker vi-ngeren U teeknen met het merk der (schand, En steenen u naar 't voorhoofd slin(geren In farizeeschen gloed ontbrand — Doch, om geschonden deugd te wre- (ken, 1 Wie, over dit gebogen hoofd, Schoon van der onschul <1 krans (beroofd, Wie durft, wie zal het »sehnMig" ... .. , (spreken ? Miet wg — doch zij! De minnarcsse, Wier zwakhoid do ondeugd slechts n- - (bespot, Die ons wel offer scheen van 't lot Der Liefde groote martlaresse — Zij vraagt, voor menschen en voor r> , (God, treen naam dan die van — zonda- (resse! O stille deernis, pleit haar vrijV Lisch voor dit beeld van liefde en tï . . (sinarte De schatting van het peinzend harte ! Laat, zachte Kunst, Iaat, Poëzij, Uw vriendlijk licht, uw milde stralen Op deze blonde lokken dalen ! Kroon, kroon het offer met uw Bedek haar smetten met nw glans' Zeg ons haar lijden en haar wonden, liaar eedle ziel, haar rein gemoed, \ erheerlg'k ons haar teedn; zonden i^n haar verboden liefdegloed Doch zij, de vrouw aan Christus' Heeft beetre dingen te verkonden',' !) — t oog noó opslaande in Zijn Heeft zelf haar vonnis uitgespro- En uw onschendbren eisch gewroken, U heiige deugd en heiige plicht! In t onomkoopbaar zelfgericht Met al de rechtheid van t geweten, Dat vleitaal noch verzachting duldt, Dat kan verschoonen noch vergeten En rust vindt in 't besef van 7Ji , , (schuld! *4) toen haar star had uitgeblonken, 231 En straks, aan gloênder minnelonken, liaars Konings hart zich overgaf — — Oncerbre liefde volgt de straf i _ Zij heeft den kolk van smaad ge- i i-ii i , (dronken, in stillen ootmoed neergezonken, Als waar t een laafnis voor den n . (gloed Der wroeging in 't ontwaakt ge- Zjj heeft gedragen en gebeden";06*1' Zg, ver van 's werelds jjdelheden. ü*\lflgen x^n alle historisch. Het hecgt nitj nog levendig hoe grappig en akelig ik reed op mathesis curn suis, ©n aoe aurieu» ik eiUer de eerste Frankische Koningen „Xlodion den Lang¬ harige" (zie pag. 8, onderaan) neemde, alsof de man rntj bijzonder SaUresseerde. Morgen is mij11 dichter jarig. Een lied aan Mr. J. van Lennep, in den nacht van 24 Maart 1846 9 Egoïsmus 14 Geloof • . 14 Kritiek 14 O li hebt Barbier*s Jambes g6loten ?... ik ook. Levensfilosofie . . . . . .16 Onrust 17 De handdruk 17 De Hertogin van Orleang . . 18 Alarmisten 20 Vrienden-raad en dichters-ant- woord 21 Op een vervelende soirée . . 22 Naschrift . 23 Idealen 24 IKHOOD, 235 Bis. Uit mijn dagboek • • • . 4 24 Levenslust • . 26 Aan een Heereboer ... 26 In de bibliotheek van een lief„ hebber 28 Stem des harten ..... 28 Leute Als ik des 7.omer» ... . . 32 Zomi tochtje 30 Vhegevreugd en dichtersmart . 33 Heizen ^ Speelgoed van mijn kinderjaren 35 Spreekwoordjes ...... 36 't Latijnsche school . . # . 36 Lit het studentenleTen. I. Epikuriseh feestgezang . 37 II. Een liedje aan een jong student . 38 III. De humorist 89 IV. Het schotje 40 Voor dn oningewyden Jn do beruchta geschiedenis ran het Schotje in 't A«Bterdamsehe Athenaeum wil ik d« taak hier in proia met een paar woorden uiteenzetten. Ik begin met u te Tertellen, dat wfl er een Athenaeum op nahouden. Gjj zult — hop© ik — de vriendelijkheid hebben mij niet tegen te «preken. Dat gebouwtje 18 zeer wrak, zeer oud, zeer vuns, maar voor eenigen t$jd met onloochenbare® «mank en aavoir-faire opgeknapt. In dat Athenaeum is een bank, waar tich de professoren bh' feestelijke gelegenheden in nedorlaten. In die bank was oen muurtje. Ja, het was er, het ie er niet meer. Lere aan de Kurator. n! eere den bekretaris, die bet bevel tot slooping heeft geteekcnd. Dat was ten minste een liefelijk verschijnsel in deze dagen van twist en scheuring. Maar toen dit versje geschreven word' was bet er nog, dat muurtje. Anders ware dit versje niet geschreven. 1) 1} Zooals bekend is, werd ook het ge- Bis. Weina: aan de ééne rijde van dat schotje prijkte in giona het gereformeerde Athenaeum, in de personen ▼an i£n professoren natuurlyk; aan de andere rijde werden de Seminaria, door vijf professoren vertegenwoordigd, op elkander gedrongen, in het revende of vierde gedeelte (ik heb geen niMthematischen blik) >an de geheele bank. Het verwondert my, dat het nog zoo lang goed is gegaan, j bespottelijkheid en onbillijkheid derer afscheiding viel te meer'in hst oog. wanneer men bedacht dat de gereformeerde theologen ook gedeeltelijk werden gevoed en gekwakt, in g'-estelüken zin, door luthersche, remonstrantschn, menniate Professoren. Zie pag 42, koepiet I. V. Aaii mijn Triend Mr. E. H. s'Jacob, naar Bataria vertrekkende . . . 4§ Het land fBladvulling) . , 43 De Tolksdichter '44 Aan iedereen......) 45 Dagelijksch brood . . . * \ 45 In gelukkige dagen . ... ió Geduld 4g De Sint-Nikolaasarond ... 47 Pag «4. • Httronymut U hier t volmaakte. epitheton, (ooit vt.rzoI|_ Zoo jamt en «choon «!» gecr, Homermj Hebt pü wel eens opgemerkt, welwillende, hoe innig -uiiimige voornamen met den geslachUnaain niet slechts, maar 00!: met het individu dat ze draagt, verbonden schijnen? hoe di« voornamen de menschen, als het ware, teekenen e:< kleuren ! Kunt jjrrj a voorstellen dat Mr. Willem Bilderdjjk hjjV Hieronfmns Bilderdjk of Rhgnvis bildo'r°'Jk ""» hebben gelieeten ? Met g«e» houwtje, waarvan ~nvs dichter hier «preekt, sedert voor andei «nderwjjs ingericht, ea de zetel van het athenaeum naar den Ouden Doelen op den Singel overgebracht. Noot van den Uitgever. mogelijkheid ! Kont gij u een George, een Micliel Feith denken, of iets anders dan een Joost van den Vondel? een Hnig de Groot ? ook een Henri van den Vondel ? een Dirk of Joost de Groot ? Neen, Eilderdijk moest Willem, Vondel Joost, de Groot Huig genoemd worden, en Van Alphen Hieronymus. Daar ligt voormij in dien naam iets gemoedelijks, iets iwaars op de hand, iets, hoe zal ik het noemen? iets, „de-naarstigheid-die-kinderdengd-achtigs," dat bijzonder overeenstemt met het individu, beschouwd als vervaardiger van ouwe-mannetjesgedichtjes en van allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes, kleine Hieronymusjes. Het voorgeslacht vergeve mij .... ik hen terstond bereid toe te geven, dat er wel vier aardige versjes in ■t beroemde bundeltje te vinden zijn, en één enkel dat subliem is van gevoel. Toch is dat laatste eigenlijk geen kinderversje. Maar vele kinderen van inijn kennis en ik vinden die gedichtjes in •t algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjes van die gedichtjes min of meer onuitstaanbaar. Wjj hebben meer sympathie voor Goeverneur en voor een „Hollandsche jongen" Mn Hildebrand. Van zoo een kan iets groeien ! Maar wat moet er worden van zoo'n zoet wysgeertje a la Van Alphen? Arm kind, arme jongen, gij hebt uwen eisch niet gehad! Uw spelen was leeren. Dit alles neemt niet weg, dat ik Van Alphen bewonder en liefheb op een ander terrein. Laat do kinderen liever zijn Cantate van buiten leeren dan die kindergedichtjes! Pag 74. O Vorsten, wat noch goud noch zilver kan betalen, (stralen. Doe uw verlichte gnnst nw volk ln de oogen Hier zweefde den anteur zeker het puntig dichtje — op zijn Roemer Visschers — van den edelen Staring voor den geest, dat Bil. ik niet laten kan even uit te schrijven: De ster, op de borst van den braven man MoeBt door de wolk van zijn nederigheid stralen, En wat geen zilver, geen goud mogt betalen. Daar spreekt de gunst des koninga van. Zoo strekt de brave ten baat voor ons allen 1 Maar da ster op den rok van een gek of een guit, Lokt het regterlijk oog van de menigte uit: Dat schande en spot verplettrend op hem vallen! Waarlijk, geheel de „Sint-Nikolaasavond" echijnt wel niet anders dan een uitvoerige kommentaar van deze geestige regelen. Zachtheid '5 De avondzon 75 Mocht iemand nieuwsgierig zijn naar, of belang stellen in den oorsprong van dit versje, die leze in „Proza en Poëzy" van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., de „Herinnering," door Dr. J. J. van Oosterzee, pag. 7. „Nog heugt mij eene stille namiddagure." enz. Album 76 Demon 77 Bij het beekje 78 Gezond verstand 78 Boutade 79 Bij een «fantazie" van den kunstschilder J. A. Kruseman . . 79 Liberaal . 80 Levenslied 80 Gemis 81 Errata 81 Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes 84 Bladvulling ..... t . 84 76 77 78 78 79 79 80 80 81 81 84 84 LEEKEDICHTJES. Bic. Bh. Den lezer 85 Sancta theologia 94 Waar en hoe 85 Beurt om beurt 95 Individualiteit . . ... 85 Van Heusde's spreuke ... 95 Verandering 86 Twee Koryphaeên 95 Keer in u. . . . , . . .87 De stand der zaken. Soorten 87 Een scepticus ..... 95 Wetenschap en oppervlakkigheid 87 Een ontevredene .... 95 Verschil en vrede 87 Een redelijk conservatief . 96 Niet aardig 87 De Lutheraan 96 Stichtelijk 88 Een voorstander .... 96 Jan Rap ........ 88 De man van 't ware midden 96 Vroomheid 89 Een geloovige 96 Geloof en kritiek 89 Het absolute 97 Ernst en vrijheid 89 Geen Pilatus 97 Op 't Kinderschooltje .... 89 Tout chemin mène a Rome . 97 Twee in één huis 89 Welgemeend 97 Regel, met uitzondering . , .90 Waarschuwend voorbeeld . . 98 De waarheid 90 Autoriteits-ongeloof .... 98 Dogmatisch roosje 90 Ketterij 98 Machteld en Leonard . , . .90 De wereld der traditie ... 98 Question brülaute ..... 91 Formulier van eenigheid . . 99 Determinisme 92 Leer en leven 99 Uitgesteld 92 In de huiskamer 100 Dualisme 92 Aan een Hollandschen knaap 100 Monisme 92 Paradox 101 Nimium nocet 92 Leekegebedje 101 Systematisch , 93 Wetenschappelijke ontwikke- Theorie en praktijk .... 93 ling 101 Theologus triumphans ... 93 Histoire contemporaine . . . 102 Mihi constat 93 Stichtelijke uren 102 Geven en nemen 93 Op heel en half licht . . . 102 Nabetrachting van gemelde ora- Een kind der eeuw onder een tie 94 preekstoel 103 Methoden 94 In Huygens' vorm .... 103 De rechte maat 94 Cotin's opinie 103 Leekedichtjes 94 In Nomine Dei 103 Vermittlungstheologie. ... 94 Voor schriftverklaarders . . 104 Bil. Protest der liberalen. . • . 104 Zeker materialisme .... 104 Moderne wereldbeschouwing . 104 G«k»vig en religieus . . . 105 De tegenstanders van bet mo¬ derne 105 Houden en hebben . . . 105 Overwegende argumenteu . 105 •Contrabande...... 106 Keu oud gediende .... 106 Een stumperd ..... 100 Illusie . 106 Een aristokratiscli tegenstander 106 Gemoedelijke ouderdom . . 106 Vasthouders ...... 107 Uitxetten ........ 107 Enfant terrible. ..... 107 Voorzichtig!....... 107 Ts ver gaan .... . 107 Beginsel en konzekwentie. . 107 Martelaars 107 Met echade en schande. . . 108 Afgebroken discussie.... 108 Bil. Terugblik . . 116 De liefste plek . . . . . .117 Kinderzin . . . . • . .118 De proefsteen 118 Toen ik een knaap wai . .118 Uitkomst . .119 Mooi-weerslied . . • . . .119 Kleine stukskens . . . . .120 longe roeping ...... 120 Het liedje van verlangen . .120 Waar—maar 121 Bli. Hoe soms de liefde heerscht . 108 Verdraagzaamheid. .... 109 Dilemma . 109 Van boven naar beneden . . 109 Idealisme. ....... 110 Voor de optimisten . . . .110 Weemoed en bope .... 110 Luim ......... 110 De practici ....... 110 Praktisch. ....... 111 Denken 111 Ter griffie gedeponeerd . . .111 Vrome raad. . ..... 112 Vrijgevigheid . . . . • .112 Deftigheid 112 Aan Ds. Humanus, Theol. Doet. 112 Verstand e* geweten . . .113 Moraal .... ..... 113 Tweederlei oordeel .... 113 Verheven troost 113 Humor ..... ... 114 Dogmatisme .......114 Peinzensmoede . ... 114 Gij en w^j . , . ... 115 Blz. Kracht ........ 121 Kinderloos ....... 121 Zang I........1—2 Wijsheid 122 De lendenen omgord. . . .122 Jong-Hollandsch binnenhuisje 123 De feestdag ....... 125 Aruii's taal 125 Opvoeding . 126 Waar het meeste wordt geleden 127 Rückert's egoïsme . . . .128 LAATSTE DER EERSTE. DE DICHTWERKEN ▼A> F. A. DE GÉIESTET DE DICHTWERKEN VAN P, A, DE GÉNESTET VERZA.MELD EN UITGEGEVEN ONDEB TOK ICHT VAN C. P. TIEIiE TIENDE DRUK. ARNHEM NIJMEGEN, GEBRs. E. & M. CO HEN. iÉSÜTIABETISCH REGISTER OP DE YERZF.X UT DE GÉNESTET'S DICHTWERKEN, Ris. Aan Adda 213 Aau Ds Humanus, Theol. Doet. 11-2 Aan een heereboer. . . 166 Aan een Hollandachen knaap . 100 Aan een Lid der Kommissie tot afneming van het weieer beruchte Staatsexamen . . 7 \an de >Holia»dscho Jongens" van Hildebrand 1 Aan de Watersnood-poëtou. . 232 Van de zon 131 Aan iedereen 45 Aan mijn vriend Mr. E. H. 3 Jacob, naar IJatavia vertrekkende 43 Aan mijn zoon 220 Aan zee 2 6 Afgebroken discussie .... 108 A lai migten 20 Album ......... 70 Als ik des zomers 32 Anni's taal 125 Arme visschers 18i Ai-s longa. vira hrevis. . . . 159 Autoritei ts-engcloof . , . .98 Bede 2-21 Bli. Buginsel en konsekwentie . . 107 Bekentenis 190 Benjamin-af 165 Btu.t om beurt 95 Biblia 150 Bidden 214 Bidden . . . 232 Bij een "fantazie" van den kunstschilder J. A. Kruseman 79 Bii het beekje 78 Bij Meer en-Lierg 158 Bladvulling 84 [joutc.de 79 Cotin's opinie 103 Da=;e!ijksch brood 45 Dat 'g de kuust 166 De avondzon .75 De beste vriend 1.93 De engel bij het graf. . . .155 De feestdag 125 De handdruk .... . . 17 De Heer is haar herder . . . 2-20 De Heiden-Apostel 182 De Hertogin van Orieans . . 18 De humorist 39 De kunstenaar en zijn publiek 19-2 Bk. De lendenen omgord . . . .122 De liefste plek 117 De Lutheraan 96 De mailbrief 107 De man van 't ware midden . 96 De piactici . 110 De proefsteen 118 De Protégé 216 De rechte maat 94 De schoenlapper van Alexan- drië 160 De Sint Nikolaasavond ... 47 De stónd der zaken .... 95 De tegenstanders van het moderne . ' 105 De volksdichter 44 De waarheid 90 De ware godgeleerde .... 277 De wereld der traditie ... 98 heftigheid 112 Demon 77 Den lozer 85 Denken 111 Determinisme 92 Dilemma 109 Dogmatisch roosje 90 Dogmatisme 114 Dolco far niente 6 Door zegen geheiligd . . . .178 Drie paren en één 166 Dualisme 92 Een aristokratisch tegenstander 10 Een geloovigo. ..... 96 Een kind der eeuw onder een preekstoel 103 Een kruis met rozen .... 194 Een liedje aan een jong student 38 Ken ontevredene 95 Ken oud gediende 106 Een redelijk conservatief . . 96 Een scepticus 95 Een stumperd ...... 106 Een voorstander 96 Eerste en laatste reis .... 133 Blz. Egoïemus 14 Enfant terrible ...... 107 Epikurisch feestgezang ... 37 Ernst en vrijheid , .... 89 Errata 81 Eantasio 195 Formulier van eenigheid. . . 99 Geduld 46 Geen Pilatus . 97 Geloof • 14 Geloof en kritiek £9 Geloovig en religieus .... 105 Gemis . 81 Gemoedelijke ouderdom . . . 10S Getrouwd 217 Geven en nemen 93 Gezond verstand 78 Gij en wij 115 Groot; ook goed? . . . . 178 Het absolute 97 Het haantje van den toren . . 144 Het land .43 Het liedje van verlangen . . 120 Het oude huis 136 Hot Penningske der Weduwe . 3 Het Schotje 40 Het wonderklokje . . , . . 227 llistoire contemporaine . . . 10-2 Hoe soms de liefde heerscht . 108 Hoe zich een dichter troost . 215 Houden en hebben 105 Humor 114 Idealen 24 Idealisme 110 Illusie . 106 ln de bibliotheek van een liefhebber ... 28 ln de huiskamer 100 In gelukkige dagen .... 46 In 't bosch 216 In Huygens' vorm . . : . . 103 In Memoriam 222 ln Nomine Dei 10? individualiteit 85 Bil. Jan Rap 83 Jong-llollandsch binnenhuisje . 123 Jonge roeping 120 Keer in 87 K etterij 98 Kijkje in het leven 105 Kinderloos 121 Kinderzin 118 Kleine B'ukskens 1-0 Komen en gaan t HS Kontrabande 106 Koosje 228 Kracht 121 Kritiek 14 Kunst en evangelie 159 't Latijusche school . ... 30 Leeliedichtjes 94 Leekegebedje 101 Leer èn leven 99 Lente SI Levensfilozofie 16 Levenslied 80 Levenslust 26 Levensvoorwaarde 134 Leuze voor waarheidzoekenden 183 Liberaal 80 Licht en bruin 130 Liedje in den maneschijn . . 100 Lielde 140 Liefdeklacht 220 Louise de Coligny 4 Luim 110 Machteld en Leonard .... 90 Mme de Ja Vallière 229 Martelaars 107 Menschelijk 193 Met schade en schande . . . 108 Methoden . . 94 Mihi constat 93 Moderne wereldbeschouwing . 104 Moeders graf 226 Monisme 92 Mooi weerslied 119 Moraal ......... 113 Bis. Morgen bij de duinen.... 137 Morgen is mijn dichter jtiris». Een lied aan Mr. J. van Leunep. in den nacht van 24 Maart 1846 9 Naar de natuur 158 Naar 't Beloofde Land . . . 232 Nabetrachting van gemelde oratie 94 Naschrift 23 Neen 157 Neen nimmermeer, zelfs niet . 130 Niet aardig 87 Niet bezorgd 179 Niet voor de menschen . . . 1 »1 N'imium nocet 92 Nooit van pas 1 40 Onder de linde 139 Ondervinding 226 Onrust 17 Onvergankelijk 179 Onvermoeid 142 Op de bergen Iö4 Op een kind in Mei geboren . 13!) Op een vervelende soiree . . 22 Op heel en half licht. . . . 102 Op 't Kinderschooltje .... 89 Op reis 128 Opvoeding 126 Opwekking 159 Overwegende argumenten . . 105 Paradox 101 Peinzensmoede 114 Piëteit en aesthetiek .... 155 Praktisch . 111 Protest der liberalen .... 104 Question brülante 91 Kegel, met uitzondering ... 90 Reizen 34 Rouwbeklag 143 Rückert's egoïsme 128 Sancta Theologia ..... 94 ! Sauco piquante ...... 193 | Schitterende starre 151 Blz. Slagveld bij Hastings . , . .217 Sneeuwklokjes '219 Seorten 37 Speelgoed van mijn kinderjaren 35 Spreekwoordjes 3(3 Stem des harten 28 Stichtelijk gg Stichtelijke uren 102 Strijdleuze 222 Systematisch 9^ Ter griffie gedeponeerd . [ lil Ter herinnering 221 Terugblik Te ver gaan .107 Tbeologus triumphans. ... 93 Theorie en praktik .... 93 'loen ik een knaap was . . . 118 Tout chemin mène 4 Rome. . 97 Twee in één huis 89 Twee Koryphaeën 93 Twee levensbeelden .... 152 Tweederlei oordeel 113 Turksche Beeldspraak. . . . IQ] Uit de kindsheid igi Uit het dagboek pan een gelukkige Uit het studentenleven ... 37 Uit mijn dagboek 2i Uitgesteld ! 92 Uitkomst Uitzetten 4117 Van boven naar beneden . . 109 \ an Heusde's spreuke ... 95 Variatie. 15;) Vasthi en Esther 226 Vasthouders 107 Verandering g(j Verdraagzaamheid 109 Verheven troost 113 Verliefd. .217 Bit Verloren sleutel 141 Vermittlungstheologie . ..." 94 Verschil ! 183 Verschil en vrede 87 Verstand en geweten .... 1 1 .ü. Ver van huis |go Vliegenvreugd en dichtersmart 33 Vogeltjes, die zoo vroeg zingen. krijgt de poes 84 Voor de optimisten 110 Voor schriftverklaarders . . . 104 Voorjaarsliedje jog Voorziohtig! ! li>7 Vreemdelingen 216 Vrienden op 't kerkhof . ! -132 Vriendenraad en dichtersant- woord j Vrijgevigheid . ... I I I 112 Vrome raad Vroomheid . gg Waar en hoe §5 Waar het meeste wordt geleden 127 Waar — maar 121 Waarschuwend voorbeeld . . 98 't Was toch de Hovenier. . . 142 Weemoed en hope 110 Welgelegen .139 Welgemeend ! 97 Werken, denken, leeren , . * 164 Wetenschap en oppervlakkigheid Wetenschappelijke ontwikke- J}.ng .. 101 v\ ijaheid 22 Zachtheid ! 75 Zang ! 122 Zeker materialisme 104 Zelfverloochening 178 Zomertochtje 32 Zucht op rijm 193 KEKSTE GEDICHTEN. 1846—1851. Arme dichter h$, Die geen beter zangen, Hooger Poéxg, Voelt in 't hart . evangen, Dan het needrig lied, Dat zgn borst ontvliedt. AAS DE „HOLLANDSCHE JONGENS" VAN HlLDEBRAND. »ie i mijn blauwgekielde /lijn Hollands frisch ontloken jeugd, JJie Hildebrands penseel bezielde, Lw fikschen aard, uw rondo deugd I Ik min den blos dier rozenwangen, 1 en halve door de zon geschroeid, Ueschramd en bont en blauw ge- | dartle vrijheid uwer gangen, Die schoolsche tucht en dwang vern. , , . . ioeit! rv 20 ' blonde lokken Die roezig fladdi en om uw hoofd : Den hemdsboord schier met inkt door- n- i ... trokken, glans yan t linnen lang verdoofd : Uw volle knieën doorgesleten, (zwaaryr broekspijp van uw rijkdom Uw ronden lach, uw luide kreten, Uw drok gejoel en wild gebaar ■ Uw spotzucht en uw guitenstukken] Uen schrandren opslag van uw oog- ! Spa Patriae. Uw jongenstrots, uw woeste nukken, Voor al wat vreemd is norsch en ^ heb u lief, mijn fiksche knapen,' Met rond gemoed en ronde vuist, i-n met een blauwen kiel tot wapen \ an d' adel, die in 't harte huist! Het is mijn lust, uw wilde spelen, Uw dartle sprongen gaê te slaan: Nog kan mijn ziel uw vreugd ver- tt i <.. . staan, uw bjg gejoel mijne ooren streelen, Als vol geruisch van rijpend graan ! Nog mag uw vreugd mijn geestdrift Uw lach weerklinkt in mijn gemoed! i,n w mijn oogweerkaatstuw gloed: °iirU Voel ik mBn harfce trekken, Want beide zijn we uit Hollandsch i- a j bloed I /.leaaar den naam waarin wij roemen ! Ook uwer is hij lang niet vreemd, Die deel soms in uw spelen neemt i En trotsch is zioh uwvriendtenoemen, Want dierbaar ia mij 't rjjk tooneel, \ Wanneer 'k uw blauwe en bonte scharen, Op t ruime plein van 'tdorpskasteel, I Weergalmend vaak van dwaas krakeel, In 't lommer van uw lindeblaêren, 1 En dartiend om mij heen mag zien, Of — vaak een les voor rijperjaren,— Uw aard en neigingen bespiên. Dan volgt mijn blik uw vrije gangen j Met tintiend oog en warm verlangen, 1 Dat op een schooner toekomst doelt, Terwijl mijn hart, vol frissche zangen, 1 Zich jong en sterk als gij gevoelt! En daagt niet van uw heldre wangen, In 't vroolijk blosjen om uw koon, Een morgenstond, wiens middagschoon Ons neevlig duister gaat vervangen ? Gij fikschejeugd,volmoedonkracht Echt-Hollandsch nog van aard en zeden, Gezond van hoofd en fersch van leden, En eens — het beter nageslacht I Ons lief, als de appol onzer oogen, Een dierbaar en een heilig pand, Een blijde hoop van 't vaderland, Gezegend erfdeel uit den Hoogen, En hoogst geschenk van hooger hand. Want o, geen bloem van edelknapen, Voor ons geen ridderlijke jeugd, Fier op 't onschendbaar ridderwapen, Ontgloeid door ouderlijke deugd , En met een naam van oude jaren, Dien vlekkeloo-zen naam getrouw, Kn met oud-Hollandsch bloed in de aêren, Dat wel voor Holland stroomen wou....: Bii hen troon heul of heil te zoeken, Uws adels diep gezonken kroost, Vier wufte lippen Holland vloeken, Wier fletse wang voor Holland bloost I n 't volk alleen is Neêrlands hope, Hun kindren zijn nog niet ontaard, Bidt dat de Heere hen bewaart, ]n waakt,dat nietsh un krachten slope! Voor mü — het is een schoon verschiet, )at mijn verbeelding op mag blauwen, Dn mijner is een vast vertrouwen, EnHollandsknapendreuntmijnhed! Iet zijn een reeks herinneringen Van heldengrootheid,burgerdeugd. En wat van vroeger tijden heugt En lang verdoofde zonnekringen, Wier luister Holland eens bescheen, Die in mijn boezem zich verdringen, Steeds dwepend met ons schoon voorheen — Maar voor de toekomst niet verlegen, Waar ik u aanzie blijde jeugd! Want uit uw oogen straalt de zegen En méér dan schalksche jongensvreugd; Waar ik u aanzie, wakkre zonen Eens volks, dat Ruyters heeft gebaard, En licht nog menig kiem bewaart, Wier wasdom Neêrlands God zal kronen Met zegen, voor het oog der aard I En daarom dat mijn zangen stroomen, Enbruisenalsmijnllollandscholoed, Voor u mijn eerste dichterdroomon. Die, waar 'k uw vroolijk spelbegroet En in uw kleine kindertrekken Mijn groote mannen wil ontdekken, Verrijzen in mijn vol gemoed! Vaak meen ik u, mijn dierbre knapen, Mijn oude roem in 't jong geslacht, 1 U ailen tot iets groots geschapen I voor ons geen riuueiiyn.o Fier op 't onschendbaar ridderwapen, Ontgloeid door ouderlijke deugd, En met een naam van oude jaren, Dien vlekkeloo-zen naam getrouw, Rn met oud-Hollandsch bloed in de aêren, Dat wel voor Holland stroomen wou ....: Bij hen geen heul of heil te zoeken, lk vorm uwgeest, ikneig uw kracht, Ik baan uw weg en richt uwgangen.... Bij zult een veldheersstaf ontvangen! De passer zij üw scherp geweer ! — Voor ü de zorg der staatsbelangen I En gij — zult strijden voor denHeer! Voor u — 't penseel! voor ü — eon veder En — zangrig knaapjen, aan üw voet Leg ik 't ontroerde speeltuig neder, Wien ik als Neêrlands dichter groet 1 Ja, rijs, o lievling mijnes harten, Wien heel mijn volk zijn lievling noem, Juli 1848. Een zachte balsem onzer smarten, Een geur uit Hollands knapenbloem 1 Volksdichter, uit het volk geboren, Naar wien ons zangrig Holland smacht, Wiens lied ons heerlijk ruische in de ooren En onzer wonden pijn verzacht; Wiens toon oud-Hollands naam bezielde, Die klink voor vrijheid, volk en deugd, — En ook voor u — mijn blauwgekielde, Mijn Hollandsfrischontlokenjeugd. HET PENNINGSKE DER WEDUWE. Markus XII : 41—44. A] wanklend kwam zij aangetreden, Dezwakkc vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; WTant ach, het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel, Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maardaaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, liefde en vreê genoot. En nu? die staf en steun in 't leven, Haar alles was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven — En biddend boog de vrome 't hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dra- gen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaüwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over .... 't Was Isrels God, Jehovah's trouw. O wèl haar, wie Uw liefde sterkte, Gij Man der weduw, vriendlijkGod! Die wondren in haar ziele werkte Bij al den weedom van haar lot. Tot U rees in Uw tempelhoven, Haar nooddruft brengende U ter eer, Het loflied van haar ziel naar boven: «Hoe lieflijk is Uw woning, Heer!" Want zij was één dier warmbezielden, Dier heilgen uit den ouden stam, Die voor hun God Jehovah knielden In 't heilgeloof van Abraham ! Ook nu had ze in den heilgen tempel Weer troost gezocht, bij 't koestrend licht Van 's Heeren liefljjk aangezicht; Slechts bij 't verlaten van zijn drempel Bleefnog een dierbre liefdeplicht:— En zie, met neergeslagen oogon, Beschaamd, verlegen, 't hooFdgebo- gen Voor Hem, die al haar nooden wist, Wierp ze alles, wat haar restte in 't leven, — Verzuchtende of zij meer kon geven I Haar penningske in Zijn offerkist. Geen Earizeeuw of Schriftgeleerde, Die luid Jehovah's naam vereerde, "Wien onder 't breedgezoomde kleed Een hart sloeg, deelende in haar leed. Te nietig was ze in 't oog diergrooten, Die de armen uit Gods hemel sloten: GeeD, die een vriendlijk woord haar schonk, Geen blik, die tot haar nederzonk Maar 't penningske was niet verloren! Wat kleen en arm was en veracht In de oogen van een dwaas geslacht, Dat kleene heeft zich God verkoren En Die 't getuigde, vrouw, is daarl S Juni 1846. Hij rijst in 't midden van de schaar, Uw offer heeft genaê verkregen! Zijn stem, o zaalge, klinkt u tegen, En 't vse^d is eeuwig, trouw en waar: „Voortfimr, Ik zeg u, de enkle penning Van deze weduwvrouw geldt meer, In 't heilig oog van d' Opperheer, Bij wien geen maat is of miskenning. Dan 't geen heel de offerkist bevat, O rijken, van uw trotschen 6chatl Den overvloed is veel gebleven, Maar deze heeft, in God verblijd, Haar laatste nooddruft Hem gewijd En de englen hebben 't opgeschreven In "t heilig Boek van 't eeuwig leven,— Ga, vrouw, u wacht een heerlijk loon: „Dien penning hebt ge Mij gegeven," Verklaart Gods eenig groote Zoon. LOUISE DE COLIGNY. Hier leeft de dochter, weeuw ea moeder van de Helden, Die goedt en bloedt voor Godt, voor staet en vryheid stelden. GEE&AABDT B&AM)T. O, breek den sluimer nitt van 't moegedarteld wichtje! De moeder beurt het hoofd van 't blozend aangezichtje ïïaars lievlings op naar God den Heere; "t brekend hart Begeert, aan 't vragend oog zelfs van haar kind ontheven, Begeert zich-zelf alleen voor de Almacht lucht te geven, Alleen te zijn — met al zijn smart. Helaas, de droefheid schept somtijds een wreed behagen, Te wroeten in de wond, der teêre ziel geslagen, Haar rampen voor zich-zelf te ontleden, iedren drop Der bittre kelk opnieuw te smaken; maar ook 'tlijden Wordt in die worstling vaak een zegevierend strijden, Een zielsbeê — iedre harteklop. Het lijden geeft iets groots, zelfs aan bedorven zielen; Maar zalig, die in "t leed geloovig nederknielen! De vrouw, die bidt en schreit, is voor den Hemel schoon. Een reine bruidskrans moog der ensrlen oogen boeien, Maar rozen des geloofs, maar 's hemels rozen bloeien Liefst m der weduw doornenkroon) Nu laat mij staren in die droeve wezenstrekken : n- me °? ï m eek g°Iaat die eedle ziel ontdekken. n."'0, Sr00'?' he%e emart, geheel zieh-zelf bewust. Die al de diepten peilt der opgereten wonden. Maar, door dat Inden zelf te vaster Hem verbonden, ie kalmer in Gods wil borust. O, al wat in haar ziel aandoenlijks lag verborgen De ennnng harer jeugd, haar liefde, fope en borgen, 7on tlptf ^TT ln, d,en tr*an' voor 't alziend Oog gevloeid Strak» 1.1h droppel dauw èn stofjes saam èn geuren Straks mag Je moede roos zich weer naar 't zonlicht beuren Door t koel en lavend vocht besproeid. Hoe biddend spreekt dat oog, ten hemel opgeslagen ! ' D1-etS' i?eIaaS' van de aar<1 meer heeft te vragen Dic bHk der ',l,°ers der wolke" scheurt n ! ,i„ ƒ ' dcn,boe] van t knellend stof ontvlogen ""*■" ïswaasrai-- wr Uw bodem trillen deed, op d'aêm der Medici P Vloekwaardiger gedachtenis! "eigen — h|| 1£\< d° W ^oId. schitterde aan uw zijde! TTii? ge 8tam' W16DS lommor u verblijdde! En (Taalde oX^nT \B^k' met 'svaders bloed bespat: Vn t u dien nacht een troostende ongel neder V0Ddt fen8znielW<üIeZtb0r8i' TI gadei ™ ec"theü weder n ziel die met u dankte en bad • Maaswed- T doilderkDar>l' -^astTeljes ko'ge? snorde^8' L WerdrreT7antr1e^loUoft f"* °mg°rdde' \VaL° weLl]nnffdw?mh00ff'.,begr.°et door englenscharonl w ant üaar geloof wies op, door 't bloed dier martelaren Bovruchtigd, als een palm met hemeldauw g^voedT Zij voelt zich dochter, gade en weellw dier Christenhelden, Die goed en bloed voor God, voor staat en vrijheid stelden, En sterkt zich in dion heldenmoed I Ginds ziet haar smachtend oog de kroon, die hier op aarde Tot tweemaal haar ontviel, in goddelijker waarde Van uit het slijk verhoogd, getooid met hemelpracht; Haar ziele hijgt, en bidt en reikhalst van verlangen ; De zucht, die haar ontsnapt, ontmoet reeds de englenzangen; »Iiom, trouwe God, uw dienstmaagd wacht...." Neen, Moeder 1 eerst uw zoon gevormd, in 't moeilijk leven, Ten held, wien 't heilverbond blijve in de ziel geschreven, Dat Neêrlands groote vorst met zijnen Bondsgod sloot; Leer hem, niet door zich-zelf, maar door Gods arm verwinnem En zijner vaadren God, zijn edel volk beminnen Méér dan uw moederlijken Bchoot 1 Ja, leer hem aan uw borst en zeg hem, vrome moeder, Dat Een, der weeüwen Gaê, der weezen trouwe Hoeder, Der vorsten Koning, én hun Recht is én hun Kracht i Hij leve, een schoone bloem, op vaders marmer groeiend, Een lauwer nog te meer om moeders slapen bloeiend, De glorie van zijn nageslacht Zij bidt! Een vreugdeblos doorgloeit die bleeke wangen: Ik zie baar 't vriendlijk wicht aan 't kloppend harte prangen Des Christens zielsgeloof staat als zijn hope pal! En van den adem vol, den geest der profetiën, Roept zo uit: «Gezegend hij, die sluimert op mijn knieën, Die eens voor Neêrland strijden zal 1' Februari 1847. DOLCE FAR NIENTE. Ik lig in Hollands dierbaar duin, Zoo zacht in 't lauwe zand, En naast mij zit een blozend kind, Een dochter van het strand, Een zilvren wolkje speolt en drijft Aan 's Hemels blauwen boog ; Een zoele vrede straalt en daalt Op aarde van omhoog. Het zilvren wolkje lacht en lokt, Als riep het: loga mee, Reis met mij naar een beter land, Ver over zee bij zee! 1847. Zeg, knaap, indien ge eenavleuglen Zeg, vloodt gij de aarde niet ? (hadt, 't Is heerlijk in dees vrije lucht, In 't grensloos wolkgebied." Maar ik — ik lig in Hollands duin, Zoo goed in 't lauwe zand, En naast mij zit een blozend kind, Een aardig kind van 't strand.... Neen, schoon ik, wolkje, met u mee Mocht vliên naar 'tschoonsteland.... 'k Ben nu te lui, 'k heb nu te lief, 'k Bleef liggen hier in 't zand. AAN EEïï LID DER KOJDIISSIE TOT AFNEMING VAN HET WELEER BERUCHTE STAATS-EXAMEN. Deed weiter aan Kreta's stranden Hellas' kroost u watertanden, Bastaard van Pasiphaë': Wreeder monster spert zijn kaken Om een dichter klein te maken Aan de knst der Zuiderzeel Deed Peloponnesisch woeden Hellas' ingewanden bloeden, Van haar roem en rang ontzet: Wat zijn driemaal tien tirannen, Bij de Zwolsche Zevenmannen, Wat Lysander btf Cobefc? Dacht weleer in Spaanschi* dagen De Inquisitie duizend plagen Voor den armen zondaar uit... Helscher foltring, wreeder schroeven Gaan die Heeren straks beproeven Op myn sidderende huid! voor mijn bcaats-examen.. Een zangrig knaapje, thans verlost 'au ai ZIJ71 zorg en pijn. Al heeft het zeeën zweets gekost En ankers eendenwijn; Ken vroolijk kind van zestien jaar, Vol liefde en levensgloed, Ontworsteld aan zijn doodsgevaar, Zendt u zijn jubelgroet. Lang zweeg mijn lier in 't vunze stof, In zak en asch en rouw, Maar nu ontwaakt zij tot uw lof, Gegeven woord getrouw I . Maar nu ontwaakt ze wel te moe, Mijn jonge, versohe luit, I wi brengt u fluks haar feestgalm toe, Xn stort haar danklied uit I kloppend hartjen in de knel, «... M.ön boezem gansch vervaard, :uijc lichaamslijtend zenuwstel, t Is alles nu bedaard. Maar onbedaarlijk bleef mijn drift, Mijn opgewonden gloed. Eén zenuw is mijn citerstift, Eén bruisend lied mijn bloed 1 Hoe weeldrig ruischt nu Flaccus' luit Mijn stille wanden door, En kweelt van Lydia, de bruid, Mij zoete liedjes voor. Ik voel mij dichter, vrij en blij, Bij 't klinken van dien toon En ding, verliefd van poëzij, Naar 's dichters lauwerkrooni Neen 1 neen! uw vriendschap is mijn En andro verg ik niet; (kroon ... Geen frissche lauwer bloeit zoo schoon; Uw naam vervul mijn lied! 'k Heb, u ter eer, meer kelken wijn Dan 'k bekers water dronk, Gevuld — geleegd, op 't blij festijn, Waar luid uw naam weerklonk! O wist gij, welk een heidie taal Daar uit uw blikken sprak, Toen in die gioote, holle zaal Mijn hart van weedom brak; Toen 'k riep: Odéons zaalgewelf. Zink op den stomling neerl — Toen "k twijfelde aan mijn ikheid zelf, A.ls aan de fabelleer. Uw blik was noordstar voor mijn ziel; Kompas op d' oceaan; Een vuurbaak der verdoolde kiel Bij 't bruisend golvenslaan. 'k Was haast in eigen drift gestikt, Uw hand hield mij omhoog! Uw vriendschap heeft mij meer verDan watertoog bij toog. (kwikt. En holde ik, als een schichtig ros, Itaalje en Hellas door. Kooit hield uw hand den teugellos. Maar hield mij steeds in't spoor. Gij hebt d' ontembren knaap getemd, Hoe bandloos, woest en wild, Den bergstroom, in zijn vlucht, gestremd, — Keen meer! m\jn angst gestildI En dies, ik zweer bij d' ouden Styx, Bij d* onderaardschen troon, Of erger nog bij 7T en x. Kwadraat van Polygoon; Bij 't ondergaan der Westerzon, Voor 'tGothisch roovrenzwaard Bij 't lange liaar van Klodion, En Meroveüs baard! Ja, Tt zweer u bQ den duursten eed: (Een eed in de elfde macht!) Dat ik mijn algebra vergeet, Mathesis diep veracht! Dat 'k eenmaal druipe als't grootste In mijn promotiekleed, (lek, Ja, — breek de zenuw van mijn nek Zoo "k immer u vergeet 1 Yergeten ? — hoe, wie uit dien klank, Dien rauwen dissonant? Vergeef, o lievling van mijn zang, Kog eens mijn onverstand! Gij waart mijn goede geest, mijn Mij onvergeeflijk waard! (vriend, Uw trouwe zorg heeft meer verdiend. Maar 'k heb niet meer — Aanvaard! Ku zweef, o lied, o wensch, o beê Eens boezems, meer dan vol, Vlieg over IJ en Zuiderzee, Kaar 'toverdierbaar Zwol! Daar Muze, vindt ge een huis, een hart, Ga ombejschroomd, mijn lied! Heeft mijn Latijn dien blik getart... Mijn verzen vreezen niet. O zie met da eigen vriendschap neer, En luister naar mijn toon, En vraagt en eischt g(j altoos meer, Ddt zij mijn heerlijkst loon. Ja dan wellicht, bij 't knappend vuur In 't hoekje van uw huard, Wordt menig vers in 't avonduur Kritiek en scherts bewaard! Maar zoo mijn hart, u trouw verMijn onvermoeide luit (knoc,h\ Haar teerste wenschen slaken mocht. Dan riep ik schaatrend uit: Uw vriendschap blijf mijn loon, mijn kroon! En—noem dien wensch niet laf!—Keem gij nog eens mijn oudstqa zoon Zijn Staats-examen af! MORÖES IS MIJ 5 DICHTER JAR1Q. Een lied aan Mr. J. van Lennep, IN DEN NACHT VAN 24 M A A R T 1846. Zoet en zalig is de stilte van het eenzaam nachtlijk uur, Zij 't ook niet in 't groen priëeltjo, in het midden der natuur, Bij een beekje, met een zeflr, romanesken maneschijn: Ook bij lamplicht en sigaren mag zoo'n uurtje zalig zijn. 't Is een kostlijk, dierbaar tijdstip voor de zoete mijmerij: Laat, o laat mij dan genieten eensaam, ongestoord en blij I U slechts wil 'k toegevend hooren, mijn welluidend klokgetik, U slechts, o mijn smeulend houtje, vuurtje in uw stervenssnik I Laat, o laat mij nu genieten, mijmren eenzaam en alleen I Alles zwijg nu, niemand stoor mij.... maar wio durft hier binnentreên ? Zeg, hoe drommel! kan 't geschieden? 'k sloot de deur zorgvuldig dicht — Wie, wie staat mij daar voor oogen? ïs 't een hemelsch droomgezicht?.,.. Wie, wie zijt ge, die mij nadert, in uw slepend, vorstlijk kleed? Naam en faam van twee paar eeuwen, die mijn stil vertrek betreedt-' »Morgen is mijn Dichter jarig, . . Morgen viert hij vroolijk feest".... aoo, zoo juicht Gravin Jacoba — ('k doe 't niet minder 1) — of haar geesf iO, voor hem, die in mijn lijden mij zoo treifend hooft bespied, ïüie zoo teeder mij deed zingen — z'ng voor hem uw schoonste lied ! ?£ie, o zio mijn bleeke wangen, door de droefheid eens verscheurd-. „Op het hooien van die blijmaar wet een vreugdeblos gekleurd. „Morgen is mijn dichter jarig, o strooi bloemen voor zijn schreen, „Zooveel, als ik distien oogstte, tranen stortte hier beneen. „Bied hem wenschen en gezangen, bied hem de eêlste dichterkroon; „Als mijn diadeem noodlottig, zij die lauwer grootsch en schoon. „Morgen is mijn Dichter jarig, Morgen viert hij vroolyk feest, „"Wil hem dus een liedje zingen vol van schranderheid en geest; „Morgen is mijn Dichter jarig" — juicht een zoete meisjesstem „Ferdinand.... die maakt geen verzen, 'k vroeg het anders vast aan hem. ■ ■ • „En mijn Helding is ad patres," (dat 's een woord van d ouden lluyck), Morgen is mijn Dichter jarig, Maak toch van dit feest gebruik! „Breng hem Henriëtte's wenschen in uw blijden zegcngroetl Wie zoo schoon de ziel kon schetsen, voegt de dank van 'trein gemoed; „Bied hem losse, dartle zangen want voorzeker Tante Let „Zal hem christelijk gedenken in een zalvend, mooi gebed I „Morgen, morgen is hij jarig . ' „Morgen rijst zijn vreugd in topr „Zoo, zoo vangt een andre stem weer die verheugde tonen op; „Deel ook van de blonde Madzy hem de trouwe zegenbeê, Bij het ruischen der akkoorden, in uw zoetste zangen mee! „Dat hij steeds die vreugd geniete, die weleer zijn Reinout zag, „Toen hij eindlijk, zwervensmoede, tot ons kwam, na jaar en dag, En een hemel vond op aarde, door mijns Dichters hand gemaaifc •Deo'aat, niet waar, den hemel tot ons beiden neergedaald ?" — »Ja den hemel, o mijn Madzy Edens vreugde rein en klaar, »Zooveel heil voor onzen Dichter, meer nog, zoo het mooglijk waar I" — «Morgen is mijn Dichter jarig," bromt het nu weer, uit don hoek, Mij ontsteld op nieuw in de ooren, met een Oud-Bataafschen vloek; «Zing hem duchtig schoone verzen, breng hem, als mijn tolk en boö, «Dank, oprechten dank en hulde van zijn ouden Brinio! »Zeg, ja zeg hem dat mijn boezem steeds aan hem blijft toegewijd, «Die mijn naam eens riep in 't leven en deed leven voor altijd. «'k Zal den «blauwen Beul" vertrappen, met zjin heele santekraam, •Durft hij nog éen ha.itlijk vlekje werpen op zijn diohternaam; »'k Zal hem met één slag verplettren, want mjjn vuist is aanstonds klaar, «Als weleer eens voor de slaven van dion laffen dobbelaar! «Morgen is mijn Dichter jarig, nu is 't zingen meer dan plicht «Trilt, o forschgespannen snaren, dreun, vermetel lofgedicht, «Zing hem krachtig schoone verzen !.... •" «Neen, de zoetste harmonie, «Neen de weelderigste akkoorden en de rijkste poëzie 1 «Zing hem, op de wiek der ode, zing hem een verheven lied, «Dat ge, uit naam der Lesbiaansche, mijn verkoren Dichter biedt. «Morgen is mijn Dichter jarig! — Van het Elyzeescbe veld «Kom ik, bij die schoone blijmaar, herwaarts juichende aangesneld,* «O, ik ben de smart vergeten van mijn onverhoorde min; • Dankbre vreugd nam heel de ruimte van mijn wreeden hartstocht in, jWant hij heeft ook mij gezongen I... •En mij ook! gelooft gij 't niet? • Groetenis aan Oom van Lennep, nogmaals dank voor 't geestig liedl «Morgen is mijn Dichter jarig, neurie ik op eigen wijs, •Wijn en Min zijn lang vergeten, waar ik zulk een Oome prijs!" Zoo juicht hofnar Floor mij tegen, met oen dwaas vertrokken mond, Lustig, met zijn zotskap bellend, huppelt hij mijn cel in 't rond. «Morgen is mijn Dichter jarig, zing hem toch een bljjden zang: »'k Zing Van Lennep ! 'k zing Van Lennep, Lennep al mijn leven lang 1 •Steek je duimen in je vestzak, trek een mond zoo scheef als ooit • Breng hem dan een geestig liedje, dat bij elk een lachje plooit. »'k Zing Van Lennep, 'k zing Van Lennep, en k vergeet èn Wijn èn Min: •Morgen, morgen is hij jarig, kweel hem deuntjes, los van zin!" — •Maak dan ook voor mij een versje?" smeekt op kinderlijken toon, Aan de hand van Catherijne, blonde Willem, Gulicks zoon. • Morgen is mijn Dichter jarig, Wat ik hem wel gevon zou? • Och mijn heele muts kapellen, als liij die maar hebben wou I" — •Morgen is mijn Dichter jarig...." Hoor, zoo galmt nu 't woest geluid, In een zaal, die voor mijn oogen, zich (maar 'k weet nib. hoe ?) ontsluit; Volgepropt, als de Arke Noachs, rijk aan menig dwaas kontrast, Door elkander heen krioe'cnd, opgeladen, opgetast, Saffo staat er vlak naast Floorneef, Brinio naast tante Let, Gelder bij zijn jeugdig bruidje half te gapen van de pret. Henriet. Jacoba, Madzy staan er enkel juist bijéén, Als de trits der schoone zusters, heilige Bevalügheên 1 'k Ving daar even onder 't woeien menig toontje uit haar mond, Waar ik «Bouwkunst'' en «Idyllen" en «Legenden" uit verstond.... Nu schijnt alles rond te zwieren en te draaien yoor mijn oog: «Morgen is mijn Dichter jarig!" galmt het schaatrend naar omhoog Ieder, dien hij heeft gezongen, zingt met opgewonden geest: «Morgen, morgen is hij jarig, morgen viert hij vroolijk feest' «Bied hem wenschen en gezangen. breng hem uit ons-aller naam «Odes, Hymnen" — Nog iets meer ook ?" — O gij dwazen al te zaam! Ik, ik zou uw Dichter zingen. die alleen voor 't denkbeeld schrik . Hoel uw uitverkoren Zanger, Saffo en Jacoba! ik? Neen, voor Saffo's eigen luite, waar 't een rijke zingensstof; In Jacoba's eigen tranen vond haar Dichter slechts zijn lofl In het hemelzacht ontbloeien van een reine, schoone ziel, In den lof van Henriëtte, die hem straks te beurte viel. Ik, vermeetle, zou het wagen hem te zingen, in den naam Van Vorstin en tiende Muze Neen, ik buig voor zulk een faam I Ik, die zelf het luidste jubel Morden viert mijn Dichter feest, Maar geen waardig lied kun vinden in rniin armen dichtergeest. Ik, die .... luister. wo!k een wanklank. o te ras vervliegend uur 1 Weggesmolten al mijn olie, uitgeblonken al mijn vuurl Slaap en Tijd 1 ik tart uw woede, die met zooveel geestdrift spot, 'k Droom nog voor mijn Dichter droomen, van het zaligst heilgenot. — Altijd droomen — dwaze droomen — of hij iets aan droomen had 1.... Juist! maar 'k bied hem al mijn wenschen in mijn droomen saamgevat. EGOISMUS. Geef een meisje bruine lokken, Lippen, nimmer moe of bang üm te kussen en te jokken Heel het lieve leven lang; Rozenblosjes, sneeuwen handen, Hemelsche oogen, elpen tanden, Ranke leest en vluggen voet; Armpjos om er in te vliegen, Of een kindje op te wiegen, En een blij gestemd gemoed. 1847. Lieve Hemel, hoor mijn beden, Geef haar zachtheid, stille trouw, En die duizend kleinigheden, Dio zoo lief staan in een vrouw. Kleine zonden, teedro nukken, Die een gloeiend hart verrukken, Liefdes dartle poëzij ; Geef haar wat zich de engel denken En uw rijkste gunst kan schenken, En dan — Hemel, geef haar mijl GELOOP. Geloof, gij vroolijk kind, in stralen, zangen rozen, I» vriendenoogen, maagdenblikken, dichterlied; Geloof in lachen, sohreien, blozen ... Geloof, geloof — en twijfel niet! Wel zult ge, al vroeg misschien, uw liefste bloem zien sterven Wel drijft gij-zelf eens met uw eenvoud bitter spot.... Maar och, de droomen, die wij morgen moeten derven, Zjj biên ons heden 't reinst genot. 1847. KRITIEK. I. Mijn boezem juicht u toe, waar, machtig en welsprekend, Van voorhoofd rein, van hoofd gezond, Uw rechten op do Kaam en op 't vooroordeel wrekend, Gij fiks uw oogen slaat in 't rond 1 Waar gij den dwerg verplet, die zich een reus verbeeldde, Den kikvorsch, die zich zwellen doet; ffaar gij den jongling gispt, die zijn talent verspeelde, De dwaasheid of den overmoed; Waar ge uit den lafifen roes der onverdiende glorie De helden van één avond wekt: Waar gij het stof blaast van de rollen der historio, Of ginds een nieuwe star ontdekt! Waar gij de nevelen van damp en schijn doet zwichten, Als gij uw helder voorhoofd toont; Waar gij komt heerschen, of beschermen en verlichten, Maar rang, noch jaren zelfs, verschoor.? Waar gij de rijen der onsterflijke genieën Doet scheuren voor een nieuwen naam. En 't versch gelauwerd volk dringt op de trotsche knieën Voor 't stiefkind eenmaal van de Faam 1 Waar gij, met kalmen tred, voor allen eerbiedwaardig, In 't stuivend kamp der lettren treedt — Met opgehaald vizier, ook in uw wraak grootaardig, Een engel Gods in 't witte kleed! Waar gij, der waarheid trouw, uw zinlooze eeuw komt richten, En, donkre muze der kritiek, Van hooger schoonheid blinkt bi) 't snorren van de schiclite.i En 't knallen van de strijdmuziek. Ja *k min u nog, waar ge als een adellijke schoone, Met vonklend oog en heldren blos, In 't statig golvend kleed der strijdbare amazone De toornen viert aan 't steigrend ros; Als een hooghartig kind van koninkljjken bloede, Dat, licht verbolgen en ontsticht, De zilvren rijzweep zwiept door 't luchtruim, en in woede Den hoovling striemt door 't aangezicht. n. Maar wee u, waar ge, uw plicht, uw eer, uw rang vergete*, (Een Furie van ons marktplein!) scheldt En raast; en met een heir van woede- en lasterkreten, Maar zonder oordeel, vonnis velt. Wee, waar ge — uw handen vol met zinlooze pamfletten, Waarin Partijzucht blaast en schimpt, En die ge ons opdischt voor orakelen en wetten, — De vrije Pers als troon beklimt I Of waar gij optreedt, met de jaloezie in de oogen, Maar met een mom voor 't aangezicht, En huichelaarster 1 als gij laster spuwt en logen, Zweert dat ge in naam der waarheid richt: O strenge Muze, weo, waar ge als een halfontzinde, Een heks, in wie geen kind gelooft, Met sc'nele blikken loert en rondtast in den blinde En schaamteloos naam en eere rooft! Of vaar gij, kind der eeuw, die 't al tot handelswaren Verneêrt, en 't goud als Koning groet. Partij trekt van 't geloof der lichtverleidbre scharen En de eerzucht van het laag gemoed — Waar, geen maitresse zelfs van weinige uitverkoomen En lievelingen der Fortuin, Gij hun uw rozen schenkt, en schimpend al uw doornen Stort op eens armen minnaars kruin . . . Neen, waar ge uw lof, uw gunst aan ieder gaat verkoopen, En 't beeld draagt van een slechte vrouw, Wier ademtocht de ziel des jongen kunstnaars sloopen En 't rijk der kunst verpesten zou . . . Had niet een kunstnaar nog wel zooveel bloed in de aêren En zooveel eerbied voor zich-zelf, Dat hij (en zonder drift!) u sleurde bij de har«n Van uit uw donJcer spookgewelf! 1846. LE VENSFI Bij het ruischen van uw boomen Leeft gij matig en tevreên; Boept geen menschen om u heen, Ziet uw gasten gaan of komen Zonder leed en zonder lust — Snoevende op uw wijze rust. Gij beschimpt die kalverzeden.... „Eenzaamheid is 't bangst verdriet: Boomen — zegt gij — spreken niet. Smaak uw groene eentonigheden! Onder menschen in de stad, Is het leven, is mijn schat." w't Buitenleven — lanterfanten 1 fifdelheid — uw stadsgerucht! "k Gaef om mensch, noch boom, noch lucht: L 0 Z 0 FIE. Ik leef bij mijn folianten: Dat zijn vrienden waar en wijs; In mijn cel is 't Paradijs!" „„Paai! die Madchen! boomen, menschen, Boeken? — och, een aardig kind Is mij bock en bloem en vrind, Summum mijner aardsche wenschenl Waar het oog der liefde straalt Is mijn hemel neergedaald 1"" Boomenkweekers, wei eldlingen, Celbewoners, jongeliên, In uw plaats, zou mij het spleen, Uit mijn jeugdig vel doen springen •' Toch roem elk zijn keuze vrij Als de slirqste; maar voor nvj, |m door 't leren heen te komen. Wijsheid zoekend met een lach, Heb ik noodig dag aan dag, Menschen, meisjes, boeken, boomen, Vreugden, «manen, dwaasheén, droo- men, 1847 Zielestrijd en luit-akkoord, Vriend en vijand, en zoo vtwt, Met nog1 twintig kleinigheden O ai my telkens te vertreden. ONRUST. Ik ben geen plant: ik wil geen rust, Als ik liefheb en haat, 'kJBen jong en — van mijn tijd, Als ik schrei, als ik lach Brenge ieder uur mij leed en lust Wel honderd malen iedren da^, En° telkens niouw«c strijd! Dan ben *k tleven mi) bewust, Als 't plan wordt een daad, Dan leef ik eerst naar hartelurè, Zonder raad of beraad, AI wat ik leven mag I 1M7. DE HASDDEÜÏ. O, tintel' uw hart in den druk vpn uw handt lk dank voor een vinger twee, drie I Ik walg van een kneepje, koket sn pedant, Een pink van een man van genie ... En, vrindlief, uw bevende, klev nde hand Is waarlijk mijn antipathie 1 Verstijve de hand, die den hoveling speelt; Beleefde, vemedrende hand t Verdorre de hand, die verraderlijk streelt; *k Voel liever een k'iauw of een tand I Den handdruk, dio leuter een ïgunstje" verbeeldt Dien wijs ik bepaald van de hand! lk weiger uw handje zoo keurig en teêr, Mij angstig en huivrend geboónl Ik vraag u geen handschoen; ik weiger die eet, Al waart gij Jouvin in persoon 1 Uw harige rechte, mijn Bello! zegt meer, Dan 't pootje, zoo keurig, zoo scheon! Een hand zonder zenuw of leven of kracht, 'tls onzin, 'tis laster, verraad! Een ledige vorm, dien de liefde veracht, Do vriendschap, de geestdrift versmaadt 1 De Yiand, die mij treft, die mijn lijden verzachè, Die hand zij een druk, zij een daad! Neen, 'k vraag u geen woorden, geen ijdel verhaal, Uw hand zij mij tolk van uw hart! Uw handdruk, mijn vriend, zij welsprekende taal, Bij weerzien en blijdschap en smart I Ja teeder en trouw, of veerkrachtig als staal — Uw hand zij de tolk van uw hart! Een hand zij een pand van eon hartlijk gemoed, Waarachtige troost in den rouw ! Gastvrijheid, uw welkom, uw zegen, uw groet, Het zegel der liefde, der trouw. En — 't kusje te-met zij verleidende zoet — Uw handdruk zij heilig, o vrouw I 1>E HERTOGIN TAN OBLEAN'S. 1848. Gij alleen waart Koningin, Bij het spatten van hun kronon, Bij 't uiteenslaan van 't gezin, Bij hot kraken van hun tronen; Gjj, vol moed en moedermin, Midden tusschen al de dolken Van de fijnstgeslepen taal, Bij den oproerkreet dor volken, Bij het dreigen van hun staal I Midden tusschen al 't geschreeuw, K alm en zwijgend — maar welsprekend ! Vorstenmoeder, Koningsweeüw, Door den vingor Gods geteekend In het midden van uw eeuw, Om de smaadheid, om de vlekken Der verworpen majesteit Met den mantel te overdekken Van uw koningsheerlijkheid 1 Smeekend, zeegnend gtondt gij daar, Als een vredeboö verrezen, Bij het dringen van 't gevaar. Laat mjj Frankrijke engel wezen, En dit kind ... uw martelaar I Schooner nog dan in die dagen, Toen, omstraald van Juliglans, 't Land der riddren roem mocht draOp de Bruid van Orleans! (gen Schooner nog dan toen weleer, Om de wieg van d'eerstgeboren, 't Zegelied van vrode en eer (ren Zich uit Frankrijks hart deed hoo- Voor zijn lievling en zijn Heer I Thans !. .. die volksstem brult verwoeder, Ongewisser dreigt de kans... Luider spreekt de Ktem der moeder En der weeüw van Orleans I Maar dat moederlijke bloed Moest wel tot den einde vloeien Met een onversaagden moed, En die vrouweboezem gloeien Van een koninklijken gloed.... Andera, telg der Julidagen, Kost gij wenschen, dat uw zoon Op zijn hoofdje 't wicht zou dragen Van een Februarikroon? Moeder 1 zoo gij 't eischen dorst, O gij wist, dat ge in uw armen 'Niet het sieraad van uw borst, Maar het heiige moet beschermen, Maar hot weesje van uw Vorst 1 En, bij 't stormen der gevaren, Kroost en volk en vorsten saam Eén herinring grootsch bewaren Aan een grooten, dierbren naaml Koningszoon, van God verhoogd, Eer een Kroon u 't hoofd zou drukken Wier gewicht gij nimmer woogt, Hebt gij-zelf in zielsverrukken Uwer weduw traan gedroogd? Was 't uw blik die haar bestraalde Toen, in haar, uw vorstenzon Koninklijker nederdaalde Dan zij immer rijzen kon 1 Ja, zijn geest, o bleeke vrouw, Streed met u dien strijd der smarte: «Wees, mijn gado, wees getrouw 1' Klonk bet in uw biddend harte, Klonk het in dien nacht van rouw 1 Hij was 't, die u sterkte en steunde, Tusschen vloek en lofgeschal, Toen een halve wereld dreunde Van dien daverenden val 1 Lelie, waar de ceder viel Beur uw stengel naar de wolken! ^ Dat het kroost der vorston kniel' Voor de Goden hunner volken — Vlekloos blijve uw vorstenziel; En uw naam zal heerlijk suizen Door de jongste orakolblaên, Over 't puin der koningshuizen Mg een koning zal hij gaan ! Waar de balling zwerven moet, Met een kroon van schimp beladen Slechts door ballingen gegroet; Waar hij, op zijn vreemde paden, Geen getrouwen meer ontmoet: Waar zijn broederen hem honen, Waar zijn voet zich scheuren zaï Aan de splinters van hun tronen. Neergesmeten door zijn val; Waar geen eigen graf hem wacnt, Waar de Pyroneën schateren. Sluwe staatsman, waar uw macht ? En alleen 't geruisch der wateren Klagende antwoordt op zijn klacht; Waar op Frankrijks kluchttooneelen, 't Zedelooze volk ten spot, 't Grijze hoofd een rol zal spelen Wreeder danop 't moordschavot... Gij, vorstin in 't rouwgewaad, Laat de vrije volken handelen Naar des hoogston Konings raad, Door de volken zult gij wandelen Zonder wrok en zonder smaad 1 Heil den bodem, heil den koning, Waar die koningsdochter huist! Vrede dier onschendbre woning, Vrede, waar dat rouwkleed ruischt! Paarlen der welsprekendheid Op dien rouw, o Lamartine, In bewondering gespreid! Dat uw naam geen vloek vordiene Dier verheven majesteit! _ Haar uw lauwren, volksgenieën, Heldenmuze, haar uw klacht, Koningszonen, buigt de knieën, Vrije volken, houdt de wacht: Voor haar wijkplaats houdt de wacht, Als op nieuw de driften wrokken, Als in éénen wreevlen nacht — Weer die grijze tronen schokken Door een onweerstaanbre kracht 1 Als voor woede- en lasterkreten Voor het spottend handgeklap, ' Gij geen heul of heil mocht weten, 'Koningsbloed en koningschap Weduw, wandel over 't puin Van 't paleis, in asch verzonken, En het ingestort arduin; Want een stemme heeft geklonken Om uw opgeheven kruin : Deze koningsweeftw is heilig, Zuiver van de vorstenblaam : Deze koningsweezen veilig In de schaduw van haar naam I ALARM ISTEIf. Och bevende alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek, Och nare leuterkousen, Och bankroetiers en smousen, Je malen maakt me ziek. Je duffe konversatie Is ééne lamentatie, En nergens zie je licht; Je snatert en je snottert, Je steunt en stikt en stottert.... 't Is wat een vies gezicht! Gedaalde metallieken, Failliete republieken, D'effektenhoek vol vrees; De kooplui in perikel, Heel de aard op een karikel, De wereld op de sjees 1 Het menschdom op zijn endje, Veel kinderen en — geen centje Verdiensten op 't kantoor; Den heelen boel in 't honderd, En half Euroop geplonderd — Dat 's alles wat ik hoor! Wie naar je praat wil luisteren, Die ziet de zon verduisteren. Die weet niet, wat hij ziet, En zou zijn mooiste zaken Terstond aan kant gaan makeii, Of stuurt ze recht — in 't riet I Die zou zich dood gaan kniezen, En al zijn geld verliezen Uit zuinigheid alleen: 1848. Die laat zijn kroost verhongeren, En foetert op de jongeren, Die sporten om hem heen ! Die ziet, owaai! de Franschen Al in zijn keuken dansen, De meid tot déjeunó ; Die '8 nergens op zijn aise, Die hoort een Marseillaise In 't lied van Isabé! Die ziet in al zijn zonen Al tijger-aardjes wonen En kleine Louis Blano's: Die 's bang voor Balinezen, Die durft geen krant meer lezea, Maar kijkt er rillend langs 1 Met al die bange wezels, Die kwezels en die ezels, Wie drommel, weet er raad 7 Al trekken zich die Joppen De haren uit hun koppen, Ik weet niet of het baat! Maar handen uit de mouwen, Conragie en vertrouwen, En wat gezond verstand 1 De mensoh leeft om te hopen.... En 't zal zoo'n vaart niet loopen: 't Leit immers op zijn kant? Ook ik beken het garen: Wat onze tijden baren Is ver van amuzant. 't Is vreeslijk en 't is ijselijk, 't is schriklijk en afgrijselijk . En ik heb ook bet land ! Maar 't ergst ran alle plagen, Zijn toch in onze dagen Die kennissen van Jobl Het zijn je die meneeren, Die steeds jeremiëeren. Die altijd lamenteeren, Die 't weinig goeds negeeren En eeuwig redeneeren Als kippen zonder kop! TRIEXDEN-RAAD en DICHTERS-AXT WOORD. ïKnaap, werp uw luite in 't vuur, ontspan uw teere snaar, Leer aan het proza dezer wereld u gewennen i Wie hoog vliegt, al te vroeg, verlamt zijn stoute pennen ; Gij brengt u-zelven, uw gezondheid in gevaar. Verbreek met mannenkracht de zoete tooverketen, Die aan de borst der Muze uw ziel gekluisterd houdt: Of wilt ge vóór uw tijd verlept zijn en versleten, Gij, jong en warm thans, oud en koud ? Of wilt ge voor één dag, van dichterweelde dronken .... De dagen geven van uw leven, mannenbloei En grijsheid, om wier kruin een versche lauwer groef, Door welbestede en kalme en wijze jeugd geschonken? Bedenk u, 't is nog tijd, en spot niet met uw kracht; Vergeet uw droomen en uw roeklooze idealen; Beheersch, de taal niet, maar uw geest \ ga langzaam, zacht, Leer wachten en leer ademhalen 1" Uw raad is welgemeend en hartlijk, braaf en trouw, Eén klein gebrek alleen bederft hem in mijn oogen: :t Is onzin, onzin ! Ach, onzinnig waar' mijn pogen, Schoon ik, met hart en ziel, hem leidzaam volgen wou. O boei mijn veder, boei mijn tong, ontsteel de zangen Der dichtren aan mijn oog. en wees. uit liefde, hard — Vergeefs! daar gloeit een lied in 't tintien van mijn wangaa! Het klinkt in 't kloppen van mijn hart! 't Is mooglijk dat de kunst des levens krachten slope, 't Is mooglijk dat de geest, het lichaam ondermijn'. — Laat de engel van mijn lied mijn stervens-engel zijn I Ik kreeg, ik heb haar lief, als de engel mijner hope! Haar ademtocht bezielt mijn leven, als mijn luit; Zij spreekt van troost en liefde in meer dan aardsche tonen. Als de Evangelieleer komt ze in de harten wonen; Ik min haar als de knaap zijn bruid! Och gij, verbiê den knaap, dat hij zijn liefste kus3e; Verbiê de lava dat zij gloei'; do bergrivier Dat zij door 't groene aal, fel kronklend, bruis' en zwier'; Of zeg aan gindsche ster, dat zij haar fakkel blussohe I Neen, ga naar 't strand der zee, bij 't barnen op de kust, En spreek den hoogen vloed dat hij 'in eb verander'; Of breng, wanneer gij kunt, den storm, do golf tot rust — En keer dan met uw raad begrijpen wij elkander ? De maandroos weet wel, dat zij spoedig leeft, en kort; Maar kan zij dies bedaard, met overleg, gaan bloeien ? Of wel, haar jonge blos van zachter kleur doen gloeien, Omdat haar vonnis luidt: wees schoon en — ras verdord 1 Gelukkig prijkt ze een uur op frisschen maagdeboezem, Pas juicht zij in die gunst, of roeds bezwijmt haar gloed — Mijn jeugd, mijn fantazie is ook oen lentebloezem, Die op de trouwe borst der Muze sterven moet. Het zij! Ze heeft zich mij, ik heb mij haar gegeven; Zij bleef, waar menig droom en dierbro mij ontvlood, \\ ie scheurt ons van elkaér ? Geen vrienden-raad, geen dood! Onsterflijk als de ziel zal ze eeuwig met haar leven. En, schoon zij do Eva waar', wier lelieblanke hand Mijn ziele laven dorst met streng verboden vruchten, Een ballingschap mot haar is mij een vaderland, En zonder haar zou ik een Paradijs ontvluchten 1 184». J Or EEN VERTELENDE SOIREE. Als ik — een jonge slaaf van de oude Maatschappij En ons charmant verkeer — gehoorzaam aan de wettai En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten, Mij-zelven treiter, en een avondje, een partij Met twintig andren mee moet rekken en bederven, Waar mij mijn liefste vriend, in feestgewaad, verveelt, Als ik wou heengaan of wou slapen of wou Bterven, En eindlijk — om het niet voor eeuwig te verkerven — Mijn blijde trekken plooi of 't in mijn kiezen scheelt: Dan denk ik dikwijls, om mijn geestje te vertreden, Aan de oude feestjes op het dierbaar Muiderslot; Aan d' oudorwetschen zang, de minnelijke zeden, Gezegend en bemind bij onzer vaadren God 1 Aan 't geestig lied van Hooft en de Italjaansche wijnsa, Die vloeiden langs den disch; aan Tesselade's knie, Die bij 't verliefde vuur van 's Drossaarts poëzie Barlaeus zachtkens stiet, wiens blijde minnepijnen Ontwaakten, joliger dan ooit, daar t achtbaar hoofd Van Vondeï lustig schudde en hij het geurig oott, — i)ie pruimpjes. waarvan Hooft aan Tessel heeft geschreven, Dat zij verlangden naar heur frisschen rozenmond En riepen in den hof: ei pluk ons, kom terstond! — Daar hij de zoete fruit haar lachend aan mocht geven. Ik zie haar muiltjes onder tafel, naar de maat Van >'t lustig watertjen" al tripplen op en neder, Daar Huyghens vast bepeinst of Tessels oog zoo teeder Als geestig schittert in 't verstandige gelaat. Hoor' Roemer roemt den wijn zoo kostlijk als de zangen, En fijn ge>iik de scherts, die al de spijzen kruidt; En ieder heeft de kleur der blijdschap op de wangen. Elk bracht zijn liedje mee, zijn liefjen en zgn luit! Daar schuift de schalke Drost het hooge venster open En klaagt, dat hem de herfst, geen nachtegalen zond In 't heerlijk woud, bij zulk een zachten avondstond, En ziet zijn Tesseltje «an, vol scherts en liefde en hopen; 't Is of zijn oog haar smeekt, of zij den nachtegaal Niet wil vervangen in zgn feestelijke zaal. Zij. die met de engelen verdient partij te zingen! En zij begrijpt hem. Eerst als 't koeltje van den nacht Vloeit noot op noot haar van de lippen, balsemzacht; Straks maakt zij u beschaamd, o zanger der seringen, Zoo hoog-weiluidend stijgt haar vnendlgk hed, zoo zoet En teeder, als uw jongste, uw schoonste lentegroet; Vos hoort den weerklank van Ausoonje's veldschalmeien. Barlaeus meent zich op ?r„Wa3 geen heilre band, die mij aan de aard mocht binden, t \\ as leven zonder last en leven zonder lust! Een wreede nachtwaak soms vol wreevle fantaziën, Doorworsteld in den arm van twijflaars en genieën, t Stak op mijn wang een koortsgloed aan; 7 i,S ï?or£ens afgemat, vol onbestemde smarte, Zocht ik een troost, een God, een leven voor mijn harte — En alleB riep: «Vergaan, vergaan!" • Heer, ik heb als knaap gestreden en geleden, Gelijk een grjjzaard, die naar 't donker graf zich bukt En vruchteloos een ster, een staf zoekt voor zijn schreden, Die kroost noch kruis in de armen drukt Maar vluchtig was mijn ernst en duurzaam was mijn zonde, v ergifte scherts vloeide als een balsem in de wonde Van 't brekend en ontwaakt gemoedI.... \\ aartoe mij langer met Gods raadslen te vermoeien ? Laat mij de purpren druif in 't tintiend schenkglas gloeien..,. Gelukkig hij, de aard voldoet I. ... Helaas, ik meende 't nooini't was nutloos zelfmisleiden ; Nee», t was somtijds een zucht, een diepe wanhoopsklacht, O wereld, waar uw stem, uw vreugde, nw eer mij vleiden, 'k lleb nooit van u mijn heil verwacht; Tc Heb nooit mijn slingrend hart geheel aan u verloren, 'k Heb menig uur gevloekt, dat ik u toe moest hooren: Gij, d"aze, waart mijn afgod nooit! Maar ook, mij bleef geen God, geen Hemel mij, daarboven: Mijn hoop was met mijn ernst als ijdele asch verstoven, Die op den storm wordt uitgestrooid! 'k Begreep het raadsel niet van *s menschen lotbestemming: Het leven was me een droom, en de aarde eon droomgezicht, Ik wandelde in een wolk van angst en zielsbeklemming, 't Was duister in mijn ziel, bij 's levens morgenlicht. Ik vlood mij-zelf; ik vlood de wroeging der gedachten . . . Maar toch, in de onrust soms der halfdoorwaakte nachten, Is 't voor mijn brandend oog geweest, Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende, Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde: „Welzalig de armen naar den geest . . IL En thans? mijn uchtendlied stijgt als mijn avondbede: „Heer, laat mij arm van geest, en rijker zijn van hartl" En thans? een koelte Gods, een adem van zijn vrede Ruischt om mijn twijflend hoofd en heelt mijn zondesmart, Ik voel mij iedren dag een wankle schrede nader Tot u, o bloedig kruis, tot U, o reddend Vader, Al ben "k bij die van verre staan; Ook die van verre zijn, zij mogen zonder schromen Tot U, die nimmer ver, die steeds nabij zijt, komen: De vreemden neemt Ge als zonen aan. Nu is mij de aarde lief, en dierbaar werd mij 't leven, En hopend staart mijn blik op 't bloeiend levenspad: Mijn arme ziel kreeg rust, een r.ust van God gegeven, Ofschoon mijn jonkheid Hem vergat. o Overvloedige! hoe voedzaam is uw zegen! Het leven is woestijn — daar daalt uw mannaregen, Het water stroomt uit elke rots! Hoe heerlijk is nu de aard! hoe warm gij, zonnestralen, Waar Hij die aard bezielt, — waar gij in 't hart komt dalen, Als "t koestrend vuur der liefde Gods! Daar spreekt een andre lach in 't oog der aangebeden", Waar gij haar drukt in d' arm als 't zoetst geschenk van God De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden, De luite een reiner klank, en 't leven meer genot; Daar ia geloof en hoop bij iodre star te vinden, Daar spreekt een geestenstem in 't lied der najaarswinden, In lentezang en wiekgeklep .... Maar ook, o menschengeest, die op uw aadlaarsreizen Den gouden sleutel vondt der wonderen-paleizen. Ik weet geen rust dan bij een kreb I En uit die krebbe klinkt één lied, één last u tegen : Welzalig de armen Gods en de armen naar den geest* Wie zich het diepst verneêrt, ontvangt het hoogst den zogen. Wie t minst bezit, ontvangt het meest. o Laat me, bij dat woord, het hoofd ter ruste vlijen. Zacht, als een zalige in don schoot der englenreien, Wier vleugel hem een tente spreidt! Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen Laat mij geloof mot rust, voor trots en kennis kiezen • ' Uw kennis, God! is zalighoid! Zoek eerst, o zondaar, zoek het Koninkrijk des Heeren En al het andre wordt geworpen in uw schoot • ' Wie aan zijn poorte klopt, hij zal niet ledig keeren: Ti- v V0d,geeft &een aa!moesi geeft geen brood I Hij schenkt de volheid van zijn beste zegeningen • En somtijds geeft Hij aan zijii arme stervelingen ' Ook levenslust bij hemelrust, En hecht hun hart aan de aard met meer dan aardsche banden Die Hg eens zelf ontknoopt met do eigen vaderhanden Die ginds de heilige engel kust. ' LENTE. Laat het strooien hoedje zwieron Op 't kastanjebruin! Pluk een knopjen in uw tuin : Dierbre, wij gaan lente vieren Op het hooge duin. Wij gaan juichen, wij gaan danken Onzen rijken God, Die uit bloemen weeft ons lot, Di° rns harte vult met klanken \ an het blijdst genot; Die zijn bloemen in uw gaarde, in uw ziele strooit, femelen ontplooit; Die zijn schoone, bloeiende aarde, En uw voorhoofd tooit 1 Die de leliën en rozen Kleedt met majesteit, Zonneglans An hparih'b-iimVi . Die ons, kindren, zorgeloozen, viïzen wensen bereidt. Boven eike- en lindekruinen Aêmt de borst zoo vrij, Laat ons danken vroom en blij: Op de hooge, blonde duinen, Eenzaam knielen wij I Lachen wij den hemel tegen, Die ons tegenlacht Met zijn Trede, met zijn pracht. Met nog ruimer, rijker zegen Dan ons hart zich dacht 1 Jal ik wil mijn vroolijke oogen Naar mijn Schepper slaan t 'k Weet, Hij, dia zoo menig traan In zijn goedheid af wou drogen, Zal mijn lach verstaan 1 Op, ter hooge tempelzalen I Door geen mensch bespied. Wil ik juichen: ik geniet! Éa o»n Hem den dank betalen, Die mijn hart doorziet 1 Laat het strooien hoedje zwiere* Op 't kastanjebruin! Pluk een knopjen in uw tuin: Lieve, wij gaan lente vieren Op het hooge duin! ALS IK DES ZOMERS. Als ik dos zomers, duffe stadswal, u ontweken, Mijn iono-e jeugd geniet in zachte hemelstreken, 'Fn baad in morgenkoolte en dweep in maneschijn Aan 't blauwe Sparen of den dichterlijken Rijn, Waar lieve menschen langs de groene heuvlon wonen, Waar 't hooge woud weerklinkt van blijde hemeltonen, Waar ik de bloempjes ken! waar ik den tijd vergeet. En van geen zorg - ei neen! van dag noch datum weet, Waar ik geen last heb van mij-zelf noch van mijn vrinden, En mii in 't dichte bosch geen taaie brief kan vinden, Daar 'kook geen nieuws verneem, dan teeuwig jonge lieé, Dat uit den hemel klinkt en in mijn ziele vliet: Dan is 't mij soms als liep ik pas in 't lieTe loven, Als hadde ik niets gezien dan deze kalme dreven, Als hadde ik niets gesmaakt dan deze zuivre lucht, Als hadde ik niets gohoord dan t fluistrcnd windgezucht Als hadde ik niets beschreid, gevoold, gedacht, geleden Anch'io de eerste mensch in 'tmeuwgeschapen Men! 1848. ZOMERTOCHTJE. Mooi weer! was <9e fc«et, en de blozende morgen Beloofde ona een pralenden, stralenden dag, Het tochtje aan met een dankbaren lach; De vogelon zongen: verbant uwe zorgen! De bloemen verkondden : geniet uwe jeugd 1 God» vriendlijke hemel: ik gun u de vreugd! En t opene hart hield geen smartje verborgen : Ken jonkheid Tan weelde, van liefde, van licht, Stroomde allen van 't prettig en vroolijk gezicht. De sierlijke paarden, gelukkige slaven, Zij schenen alleen voor genoegen te draven; Do weg was zoo schoon of de milde natuur Een bruidje verwachtte in dit feestelijk uur; De kindren, met gretige, gulzige blikken, Vertelden elkaêr van den heerlijken room — Luilekkerlands geurigen, zuiveren stroom — Die straks op de hoeve hun hart zou verkwikken; Van 't lekkere hooiland, dat noodde tot rust Na spelen en stoeien en dertelen lust; De meisjes — zij kleurden; de knapen — zij lachten Kn kweekten verwonderlijk zoete gedachten .... Daar hief, na een poos, voor het vonkelend oog, De toren van 't dorp uit het groen zich omhoog, Daar lachte de hoeve den juichenden tegen, Daar stroomde het welkom, de room en de zegen, Daar geurde de feestdisch — een gaard in den gaard I Daar namen en harten en magen hun vaart! \\ij vierden den zomer — wij stoeiden en gloeiden, lot we eindelijk, vermoeiden, als beekjes vervloeiden. — Maar één had geen lust en geen rust en geen duur, Geen smaak in den room en geen oog voor natuur, Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje, Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd, Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd; De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring.... Zijn liefje intusschen ... had ik in bewaring. 1849. VLIEGENVREUGD EN DICHTERSMART. Och, mijn plannon, och,mijndroomen! 't Rijk der muggen is gekomen. En de vliegen, zonder tal, Geven in mijn zonnig huisje, In mijn warm en stoffig kluisje, Wesp en bij haar zomerbal. 'k Ben van nacht schier opgevreten, Uitgezogen, stukgebeten, Door een kannibaalsche mug; En, sinds de eerste morgenglansen Hoorde ik niets dan vliegen dansen Die ontwaakten versch en vlug! Voor dat razen en dat snorren. Voor dat blazen en dat knorren Is mijn meisjon al gevlucht: Voor haar steken half bezweken Zijn de zangstertjes geweken En verdwenen in de lucht' 3 Monstervliegen, helsche koren Springen om en in mijn ooren; — In mijn haren, ki mijn hals Danst een hommel, woest van minne, Met de vliegenkoninginne, Een afgrijselijke wals. Hoor ze tieren .... kijk ze zwieren In mijn boeken en papieren, In mijn melk en op mijn brood, In mijn inkt en in mijn suiker, In mijn vruchten... op den ruiker, Dien een trouwe hand mij bood.... 'k Ben de monsters nagevlogen, Dorst naar 't witte bloed in de oogen, 'k Heb ze op stoelen nagewipt; 1850. Eén doorboorde ik, twee versloeg ik, Drie vermoordde ik, vijf verjoeg ik, Een zelfs heb ik.... doorgeknipt] Ondertusschen nieuwe drommen Rukten aan met turksche trommen, En een Simson ben ik niet: — Op het werken ia geen kijk meer; 'k Ben geen kwart ideetje rijk meet En prozaïsch van verdriet. O, genade voor den zanger! 'k Zing en zie en denk niet langer, Afgemarteld, afgesloofd.... Legioenen vliegen gonzen, Item Almanakken bonzen Op mijn leeg en brekend hoofd 1 REIZEN. O droomen van mijn jeugd en van mijn lange nacht I O zielsverlangen, dat mij löögzaam doet verteren! Ik reikhals naar den top der bergen, en ik smacht, Ik hunker naar de blauwe meren ! Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betreên, 'k Wil rijzen, dalen, 'k wil genieten, leeren, zwerven; Ik wil voor lange jaren heen: Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven 1 Ben ik niet moe en krank en leeg ? — o laat mij gaan I Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven. Ik ben gevangen: ik smacht mijn vleuglen uit te slaan In wolken en oranjedreven. Ach laat mij gaan! 'k Heb uit een ar.der Paradijs De vleistem van een geest — mijn goeden geest — vernomen... Voel hoe mjjn voorhoofd gloeit, laat bij der bergen ijs Mijn dorstig, brandend hart bekomen! "k Wil leven scheppen uit uw dichterlijken schoot, Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren. ... O God! een vloed van poëzie zal in mijn hart, Mjjn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen Van groote liefde en groote smart En goddelijke dichterdroomen I Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe schemeruur, Bij ^ t stargelïonker van twee Andaluzische oogen, D' oranjelusthof zien der toovrendo natuur, Den boog van t Moorsch paleis, de azuren hemelbogen! Ik wil Arnnjuez, Sevielje, Bu?gos — neen. Op afgelegen kerkhofhoeken. Waar nooit de zon der glorie scheen, Wil ik, o, Spanje 1 't graf van uw Cervantes zoeken I En ik zal drijven in den gondel, als de nacht "P Napels waatren daalt, als de avondwinden hijgen van weelde, en 't golfje spreekt van Tusso's liefdeklacht, bn Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen! Wees gij alleen mijn gids, o wilde Fantazij, Myn reisplan is een lied vol grillen en verlangen: Maar al die oorden roepen mij, W aar rots of waterval dweept van verliefde zangen. re]zen over zee en dolen over de aard; Wil, vreemde menschen zien en zeden, verre kusten •—> Dat is een kostlijk deel des korten levens waard — bn ik moet zwei-ven eer mijn zwervend hart kan rusten Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht, By kunst en puin, in avonturen en gevaren! Üp dan, dit goede land ontvlucht, Um schatten des gevoels, des geestes op te gacren! Mijn trouwe makker is gereed. Wij gaan, wij gaan, Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen; Laat de eorsto lentestraal maar dalen uit den hoogen, lin t lentekoor voor ons het uur van scheiden slaan ! Dei toekomst lacht ons aan van blauwe hemelbogen, Het voorjaar komt! wij gaan, vaarwel, wij gaan aanstonds lenzg een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen 1850 schreiend smeeken: Blijf bij ons! SPEELGOED TAN MIJN KINDERJAREN. [Speelgoed van mijn kinderjaren, k Vraag u niet wanhopig weer: :k Hield nog enkle wilde haren Van mijn zorgeloos weleer, fin, bij 't rijpen van mijn leven, Heelt des Hemels trouwe gunst Hooger rijkdom mij gegeven : Droomen, zangen, liefde en kunst I Ik heb meisies om te stoeien. Voor de vlinders van 't terras! Andre kijkers die mij boeien, Dan 't geslepen tooverglas! (len, 'k Heb voor vliegers — luchtkastee- Drijvende in den zomerglans ; Voor mijn drukke kinderspelen, Tonenspel en notendans 1 Ik weet zoeter, dwazer zangen, Dan der sprookjes poëzij; Vroeger kon ik musschen vangen, En nu — duifjes, blank en blij ; 'k Heb een handvol mirteblaêren, Voor amandel en rozijn, En op mijn vervlogen jaren Drink ik met den ouden wijn! 1849 'k Wandel met een lied door't leven, Blij als 't kind aan moeders hand — Kennis, door uw rijke dreven, Kunst, door uw gelukkig land ! 'k Heb een wereld voor mijn spelen, En vermoeid van spel en lust, Of van mensehen die krakeelen, Ook een Hemel voor mijn rust. SPREEKWOORDJES. Dorst maakt van de frissche stroomen, Die den wandlaar doen bekomen Van de hitte van zijn pad, Meer dan kostlijk druivennat; Honger stooft do rauwste blaéren, Harde boonen maakt hij zoet; Slaap schudt veeren van de varen, En maakt nacht van middaggloed ; Zuinigheid maakt eerlijke armen, Arbeid alle menschen rijk; Mededoogen en erbarmen Maakt het schepsel God gelijk. Kleine handen, reine tanden Maken alle meisjes mooi; Liefde tooit de barste stranden, Maakt een hemel van een kooi; Witte dassen, witte haren, Pruikjes maken dominees Van wie vroeger losser waren Dan studenten op een sjees; Geld maakt aap en uil en ezel Burgemeester, man van staat; Wijn maakt d' allerfijnsten kwezel Tot een wakkren kameraad; 1849. Zoute scherts maakt flauwe spijzen Hartig, water-wijntjes fijn; Eetlust, kippen tot patrijzen, En »een broodje" tot festijn' Gouden knoopen, modekleeren Maken mof en intrigant Vette hanzen, groote heeren; Twintig leugentjes — een krant. Van gebrek aan krakelingen Maakt u de angst een hongersnood; Praatjes maken menschen dood, Die nog vrij door 't leven springen; Onbeschaamdheid maakt een nul Nommer-één in 't wereldspul; Lucht maakt kranken tot gezonden; Edukatie maakt de honden, De aapjes in de kermistent, Bijna menschen van talent; Onze tijd maakt diplomaten, Filizofen, demokraten, Van mijn kruier en mijn ».Tan ; — Maar geen kist vol ridderstarren Maakt van vijf-en-twintig narren ' Ooit één knap, verstandig man. >T LATIJNSCHE SCHOOL. Latijnsche school, Latijnsche poort! Gezegend en gezellig oord, O wereld vol illuzie! Vol lust en Grieksch en lief en leed, 0 wereld, die ik nooit vergeet, Vol vriendschap en vol ruzio I O zoete bluf van t eerst 1 .arijn, O heerlijkheid de tolk te zijn Cornelii Nepotis! Te voelen, als men verzen echrijtt, Dat men altoos een bengel blijft, En dat de Rektor groot isl O lieve standjes voor de poort I Mooi-meisjes in haar vree gestoord, Die langs den Singel kuierden ; Waar onvermoeid, om klokke twee, Nos patriae deliciae Nog een kwartiertje luierden I We waren toen zoo prettig slecht; (Zij t met een diepen zucht gezegd I) Wij gaven om geen pensa! Wij plaagden, wat zich plagen liet, En waren banjaarts op 't gebied Van TVTCTot en van mensa 1 Ons hoofd, ons hart was vol en dol, Wij «peelden nog geen mensehenrol, Wij waren vrome knapen ! Vol levenslust en levensmoed, Met Paris' grillen, Ajax'bloed, (pen. En — niet voor 't G riekseh gescha- We zochten van Corinna's Guit de ondeugendste elegietjes uit; Zijn lied was onze harem I 1849. ! Wij schreven dikwijls u ter eer. Een duizend verzen min of meer Amice puellarum! Trota al de classicissimos En Bake en Reitz en hos en quo3 Epitome's et talia ! Wat was ik jolig, wijs en jong, Eer ik naar hooger wijsheid dong En promoveerde — ad alia I Nu kruipt of wandelt elk zijn gang, En kent zijn wereld — zijn belang ; Nu leven we >in disputis." De goede dagen zijn geweest, En uitgespeeld het korte feest Amoenae juventutisl Sinds werd het leven politiek, Moraal, kritiek en polemiek ! t Maar — spijt de fraaie vormen — 't Is alles leugen, kunst of kool Ik wou weer naar 't Latijnsche scactl Katheders gaan bestermen I UIT IIET STUDENTENLEVEN. I. JEPIKURISCH FEESTGEZANG. Ruischende wanden, en schittrende zalen, Bruischende bekers en ramlende schalen, Blinkende toortsen in flonkrend kristal, Klinkende kelken en jubelgeschal I Schaatrendo buien van lachen en zingen, Klaatrende stroomen en kurken aan 't springarii Spreien van dona voor hot uitgerekt lijf, " ' ~ Reien van vrinden in 't zalig verblijf! Blazende wangen en smakkende lippen, Azende blikken op aadlijko snippen, Gouden fazanten en druipenden kluif Oude, gemerkte, gezegende druif! Heilige schotels van bruine pasteien, Veilige feestdisch en gladde geleien, Geuren en fleuren van 't blinkend festijn, Keuren van spijzen en kleuron van wijn! Dappren, valt aan op uw pnik-koteletten! Wappren, als vaandels, de blanke servetten, Spoedig met bloed van de druiven bemorst, Moedig vergoten uit weeldrigo dorst! Helden, valt aan op uw walmenden feestdisch I Melden de resten boe goed hier de geest is 1 Harten en magen, organen en geest, Tarten tot morgen de drukte van 't feest 1 Yloeie nu 't feestlied uit kokende longen! Gloeie de Pudding in vurige tongen! Krake de Noga en zinke tot puin, Sniake dat gruizel van eetbaar arduin!. ... Ruikers en kransen van versche festoenen, Suikers, vaniljes, oranjen, citroenen, Adem van frischheid, verkwik ons gemoed, W'adem een koeltjen in 't ziedende bloed 1 Rompen van taarten en marmeren klippen; Klompen van ijzen versmelt op de lippen I Gloeiende dronken aan vriendschap en min, Vloeiende verzen vol boeienden zin! Vonklende kolken en ruischende snaren, Kronklende wolkon van fijne sigaren! Volop van weelde, van lust en genot.... Dolkop, bedenk u een zaliger lot! Dampende kruien van 't weelderig Oosten, Stampende voeten bij hartlijke toasten! Buien van geestdrift doorgieren de zaal, Uien doorkruisen het prachtige maal! Eere dan, wie bij de feestbokaal rusten, Eere, wie 't langste den bekerrand kusten, Eere, wie 't keurigst en fijnst heeft gesmuld Eere, wio 't kundigst zijn maag heeft gevuld. 18*7. n. EEN LIEDJE AAN EEN JONG STUDENT. Gegroet, o lievling van mijn zang, O lust en eere van uw stand, O jong en jolig wezen! Lang blijve uw jeugd floreeren: Al duurt uw zoete droom niet lang, Gij zijt zoo'gloeiend amuzant. Gegroet en luid geprezen! Laugt mpogt ge u amuzeeren! Mij is geen naam, geen rang bekend ^oo edel, zoo verneven, Zoo schoon als de uwe, o jong student. Die fladdert in het leven! k eei'bied voor den blijden soes, »i lj u an^e.ren °°k preeken, 6 ,eer^e^ voor den vrijen roes an deze — uw beste weken! De jeugd zij als een korenveld, Verruklijk schoon voor de oogen, Dat joelt en woelt en bruist en zwelt Door d uchtendwind bewogen! ??? e®ns wilde velden kalm, öij schoven saamgebonden, Dan wordt aan iedren gouden halm fcen rijke vrucht gevonden! Die nimmer dwaas was in zijn jeugd, Wordt nimmer recht verstandil, tiksche jeugd —baart mannen- >i Maakt handelbaar en handig. I k Vertrouw die wijze jongens niet li rr a!'..a,chttien> twintig jaren — I Uw wijsheid is een gloeiend lied, ken pot op zeven haren I j | Laat vrjj de blonde, zijden snor I Urn rozenlippen bloe'ien; ( { bc»reeuw nog uw keel aan lö's schor I tin Iaat champagne vloeien! 1 f 200 't uw borst verruimen (kan * •— f 1 o f'aar schuldloos en — met gratie 1 Scheld aan 't biljart dei, stommen ! Maar scheld met variatie! (Jan, i SpQ®e) h°™b«r «la oen oude rot, otop delicieuze ballen, jlMoog tussohen beide een mooie pot Uw kunst ten deele vallen! 1 Rs Z°C^ hiBt Uefst uw zoetate feest E' | _ "3 zoute konversatie, °Pn tT. opgebonden geest D Kn tintelende facie! id Leer ons hoe gij uw blauwe pet (Üen pet van achttien jaren!) t, Loo onnavolgbaar, zoo koket, Orooit om uw bruine haren'! 3, Als vond ook zij de vreugde zoet. Ti, i kreeg zij geest en leven; 8 .? een uieuwen zijden hoed voor dat geheim u geven 1 Nog niet, vooreerst, dien schalken kop ■ 1 boekenstof' verborgen; t ''ij f frisscher dan de rozeknop fcn jonger dan de Morgen! Laat steeds de Oraties in haar gunst uw pad met goud bestrooien, tLn met een onnavolgbre kunst Uw almaviva plooien! Blijf jong en wild en woest en rond: U, dat die lustige oogen Altijd zoo helder, zoo gezond, Zoo edel gloeien mogen! ,ni jonge vlinder, naar uw zin, Laat niets uw vlucht beperken, ~ vlleg toch eens het leven in, JNog stolgoud op de vlerken! Die wensch zij ijdel, als de droom r\ J0ns studentenleven, Upl tochtgenoten, zonder schroom, In deze tooverdreven! Een wensch tot slot, een warme beê: Al[schreeuwt ge niet, —bljjfzingen, Klink altijd mee —word nooit blazé En doe geen domme dingen. Nov. 1848. * 111. DE HUMORIST. HorriWe, horrible, most horrible. Eenmaal had ik zeven vrinden, Bloemen in mijn levensgaard, Die ik tot een krans mocht binden Um mijn hoofd en om mijn haard. Luister, en, van één tot zeven, Zeg ik in een bondig lied, Waar zij allen zijn gebleven, Want ik had — maar heb ze niet. De eerste, een knaap met blonde lokEn een vriendelijk gemoed, (ken Is naar 't verre land vertrokken, Hij is heen en heen voor goed. Op zijn beeltnis blijf ik staren En ik weef een lang gedicht: Door mijn droomen komt hij waren, Met een vreemd en bruin gezicht. Nommer Twee liet zijn getrouwen Loopen voor een kleine meid, Die hem strengen op leert houên, Smelten doet van zaligheid. 't \Y as een fiere, forsclie jongen, Die altijd mijn poken brak; Onbedwingbaar, nu bedwongen, Door een zachte vrouweplak! Nommer Drie, wien ik het leven Zoo vol gratie en talent Door zag fladdren, zingen, zweven, Half een vlinder, half student, Zijn Eenvaarde zakte op klompen In een kleigrond, zes voet diep, En tracht d' Urmensch in te pompen, Wie dan toch de wereld schiep 1... Nommer Vier werd ongenietbaar; 't Is een pure filoloog 1 't Is een Graecus, 't is een Piet — maar Ongelooflijk dom en droog, 'k Moest den Vijfde laten glijden, Daar 'k met hem mijn rust verloor, Want op ongelegen tijden Las hij me altijd verzen voor. En de Zusde, jong bedorven — Zwakke ziel en groote geest — Is, mijn ziele schreit — gestorven 1 Maar een ander zegt, gesjeesd. Mocht hij voor een vriend herleven, 'k Zou hein m een dankbaar nart, 't Liefste plt'kje wedergeven, Heilig door een lange smart. Maar u kan zien noch luchten. Diepst ge '.enken Simia 1 Al uw zeenilen, al uw zuchten, Al uw doen is laria, Ieder zuchtje is een Judas, Ieder glimlach is een list . . . O mijn help >k merk het nu pas, Ach, de vent tferd humorist! 1850. IV. HKT SCHOTJE. Et nos I we he'*^ir'! 1 hier zoo iets, Een burg, eon Athenaeum, Als 't binnen kort in duigen stort, Zing ik een klein Te Deuml Het is een v it gepleisterd graf, Behangen met portretten, Die soms bij 't Amsterdamsch laüj» Verschriklijke oogen zetten 1 't Is opgelapt en opgeknapt, Eén wrak, één reparatie! 't ls opgeflik' en opgeschikt, En staat nog — bij de gratie. Het is een afgeleefde best, Vol pleisters en op krakken, En toch een mannentreitrend nesl, Vol onuitstaanbre nukken 1 ii. hph een hekel aan die kast, Dat huichelend gebouwtje, Het is me «en levende ergernis,^ Een „nansch venijnig ouwtjel' En toch, mijn ziel miskent u niet, Eenvaarden en Geleerden! Wier zorgen met meer smaak dau geld Ons kastje restaureerden. Voor wie het opneemt (met zijn neus) Is 't zaaltje vrii behaaglijk; Voor mij — ik heb het al gezegd — Voor mij is 't onverdraaglijk I Ad rem 1 een lang weerhouden lied Moog trillen door dit krotje, Het is een ronde dichtervloek, Geslingerd tegen 't Schotje! Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Dia eenmaal allen (oen voor een) In dieser Halle oreerden ! Die nu met toga's of met roem De breede bank bezetten, Wanneer hun evenmensch oreert Naar oude saaie wetten! Dat Schotjen in de breede bank, Do bank der Hooggeleerden, 1 'ie in dit hol zich — juist als ik,— Soms gruwlijk ombèteerden I Dat Schotje, dat de bank verdeelt Potsierlijk in twoe hokken.... Zou 't eeno voor de schapen zijn, En 't ander voor de bokken? Dat weet ik niet, maar wat ik weet, Bij elk oratie-jooltje Dan heb ik rust in voet noch vuist, lk zit — als op een kooltje I Maar wat ik weet. dat zeg ik luid, Dat zog ik zonder schromen : Kastanjes moeten eenmaal uit Het smeulend vuur genomen I 't Is Feest: kijk op, daar naakt Der breede Professoren, (do rei Zij nemen plaats in 't groote hok En spitsen klassische oorenl Do orator klautert in do Broek 1) En soest er zeer genottelijk. 't Jus Pilei 2) verblijdt zijn hart — Al kleedt zoo'n steek bespottelijk' Wat toeft ge, o Seminarie-trits? Ei, zet u bij de vrinden 1 Hoe nu ? de bank is opgepropt, Er is geen plaats te vinden ? Men sluit hun 't deurtje voor den Men laat hen opmarcheeren. (neus, Adieu, kollega's ! hier is 't uit Met ons fraternizeeren! Men sluit u 't deurtje voor den neus, Gij hoort niet bij dio heeren! Wat meent gij ? die Illustre School, Zou zich enkanailleeren ? O weo! o non-sens, o ellend I O tijdon, menschen, zedenI O Schotje, dut de broedi en scheidt I O gruwlen van 't voorleden 1 O Schotjen, aaklig overschot Van langgeatorven veeten, Van broedertwist, van broederhaat, Vervolging van 't geweten 1 Gerechte hemel! ziet gij 't aan ? Daar sluit men ze op een plokje Als halve ketters bij elkaêr, Apart in 't kleine hokje I Een Lutheraan, een Remonstrant, Twee eerlijke Mennisten, Bie worden achter t schot gezet, Als waren 't antichristen I Den Lutheraan, den Remonstrant, Bij zulk een feestgenotje, Dio schuift en dringt men op elkaêr. Als uitschot — achter 't Schotje i 1) Broek, houten broek = katheder. — Borger. 2) Letterlijk: het hoede-recht: het doctorale recht om met bedekten ho'&lh U mogen spreken. De Lutheraan et oaeteri, Dat zijn toch brave kerels: En, Athenaeum! aan uw kroon Zeer schitterende perels! — De Remonstrant ot caeteri, Die moeten u geneeren! En hier alleen, hier durft, hier mag Zoo'n Schotje hen negeeren! Toch heeft onze oeuw zoo menigmuur Als Jericho zien vallen, Zoo menig breeden dam geslecht En ontoegangbre wallen I Zoo menig hooge toren viel Als Babyion in gruizelen, Ik zag de wijzen overbluft, En starre hoofden duizelen I Maar, trots de schokken onzes tijds, Dat triomfante Schotje Maakt met partijgeest en behoud Een gruwelijk komplotje I Al is 't een gruwel in ons oog, Wat namen wij nog dragen, Al kan dat onverwrikbaar ding Geen Christenziel bohagen : Al werd het zesmaal ridikuul, Sinds éóntjen—o die stoutert I — 1) Met vluggen, vrijen, fleren moed, Er over is geklauterd: — Het staat, het scheidt en scheurt, ten (schand Van waarheid en verlichting I Dat Schotjen is — een formulier, Dat Schotjen is — een richting I Het heeft een kop, het heeft een ziel, Staat, vrinden, niet verwonderd 1 Ja, in dat Schotje huist een ziel, Do geest van zestienhonderd 1 Een sohalke Dortsche grootpiepa Zit in dat schot verstoken, Die bij zijn leven tien uur ver Do ketters heeft geroken! Hij klemt de rotte planken vast Van 't waggelende muurtje, Dat haast bij 's mans papieren dans Moog knettren op mijn vuurtje' «Tot hiertoe en niet verder!" grijnst Het zieltjen in die planken. Gij Heeren hebt één geest misschien, Maar ik heb hier — twee banken I Bezoek te grauwen middernacht Dat spokende gebouwtje, Dan hoort ge een bitsen hamerslag: Dat is mijn timmrend ouwtje I Hij timmert losse spijkers vast Met wee- en preektoon-galmen ; Hij bromt en blaast: verdragen 1! wat! En knarsetandt in psalmen! O timmer, onverzoenbre geest, Ras brengt een vroolijk standje U 's nachts een heuchelijk bezoek, En helpt — temet — een handje! Wij komen, ja! wjj komen, hoor! Met fakkels en flambouwen, Met feestwjjn en triumfmuziek En handen uit de mouwen! Wij stroomen allen samen tot Een monsterkonvokatie, (ineon En trappen 't Schotje — krak I — Met vreeselijke staatsie I 15 vivat, Iö vivat, Zal door 't gewelfje schallen, En krakend bij den laatsten toon Zal 't laatste Schotje vallen! i \ tJ.-r,* j _ -p.. ,—„„ - ti i. - „: v. l. * ... gen op den 9den van October, anno 1849. Dan wordt die «ketter onzer eeuw" in vuur en vlam begraven, En 't »Athenaeum floreat I" Stroomt uit de borst der braven I Zoo nu wie 't aangaat, grijzend lacht En laakt die kromme sprongen Wel, dat men 't Schotjen overgeev' Aan d' eersten krullenjongen I Ja, 'k raad u, laat, met stille trom, Dat haatlijk Schotje sloopen, En zet dio laatste, lafste sluis Voor liefde en eenheid open I Maar is 't ook weer een uitgaaf, die Met moeite wordt bedropen.... Ik zal de «schoft" betalen, ja, En ik wil 't Schotje koopen Ik wil het als een rariteit Mijn loven lang bewaren: Een staaltje van humanen geest, Na zooveel honderd jaren ! En 't zieltjen ? Och dat zieltje zal B.J mjj geen kwaad meer brouwen, Met primo Mei verhuist hij weer bij mij is 't niet te houên. 1850. V. AAN MIJN VRIEND MB. E. H. S'jACOB. Naar Batavia vertrekkende. TEE HEEINNEEIJJO. 'k Zal niet schreien en niet klagen, Stille smart is — diepe smart; j 1850. 'k Wil den last des afscheids dragen, Moedig als uw manlijk hart. Maar een korte, vrome bede, Maar oen handdruk zij mijn groet: Lisve zwerver, ga in vrede, Met uw God en met uw moed I Liovling van uw trouwe vrinden, Wees de lievling der Fortuin; (den Vriendschap — liefde moogt ge vinMaar gedenk aan Hollands duin. Blijf de kracht der jonge jaren, Blijf dien onbedorven geest, En dat edel hart bewaren, Dat ons dierbaar is geweest! Wij, wij zullen menigmalen Spreken van den verren vrind, Van zijn droomen en verhalen, Van zijn lach, die harten wint; En in droevige oogenblikken Zal een trouwe groet misschien Uw geliefden wel verkwikken Met een droom van wederzien. Want — wij blijven u verbeiden, Ach, het is nog veel te vroeg, (den, Dierbaarste, om voor goed te scheiEn — wij zijn nogjong genoeg ... Maar zoovelen zijn gebleven, Velen hebben niet gewacht: —. Goede reis dan voor dit leven En voor 't andre: Goeden nacht I HET LAND. Zijn fijnst sigaartje smaakt hem niet, Zijn baardje zelfs vermaakt hem niet. Zijn knappendvuurtjeblaakthemniet, De stumpert heeft zoo'n groot verZgu zoetlief meisje raakt hem niet, (driet Zijn vrionden, ó genaakt hem niet, En wat? — Nu juist, dat weet hij ni'eti DE VOLKSDICHTER. Wie is de wakkre held, dien 't luistrend volk zal eeren, Wie heeft de gaaf, den geest, den moed ? Wie zal hun Hollands taal, hun recht, hun roeping leeren, Wien klopt do vrije borst van 't edel dielitrenbloed, Wie zal hun leven, hun Historie, hun verleden, Wie zal hun lief en leed, in de echte vormen kleeden, Hen kluistren aan zijn dichtertoon ? Wie zal het volk, in ernst, zijn groote liefde schenken, En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken, Hun vriend en broedor zijn en zoon? Dat is een leven waard van studio, strijd en smarte, Van zelfvorloochning en geduld: Een menschenleven waard ! en 't edelst menschenharte Ooit van een heilig doel vervuld I.... Dat is een jonkheid waard in mijmering gesleten, Die 't brood der tranen met Gods armen heeft gegeten, Die 't donker leven kent, waar straks haar licht op straal E Die troosten kan — omdat ze als de armste heeft geleden, Die zeegnen kan — daar zij gewerkt heeft en gebeden, Die spreekt en lacht in zieletaal I Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide Dichter, Uw woord zij 'tvolk een troost, een staf, een lust, een wet Uw vrjie zang maak hun den zwaron arbeid lichter, Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed! Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten, Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten, Een lied, hun afkomst waard, dat op do toekomst wijst! En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen Voor vrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen, Die langs de straten krast en krijscht. o Jongling, wien de God der vaadren heeft verkoren, Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst. Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren, En wees hun Man, hun Held, hun Vorst I Reeds is de melodie de zielen ingevloten. ... Geef stemmen aan do stof, en woorden aan de noten, Wees de echo van 't weleor en aller deugden tolk! Geel — wat geen brood alleen, geen goud vermag te geven, Geef krachten aan de hand, en kracht aan 't zieleleven; Een schoone toekomst aan uw volk ! 0. AAN IEDERE H. Als v het hart tot spreke» dringt, Zoo spreek! Maar wat gij spreekt of preekt of zingt, Hou' steek! Nooit rake uw bol, wat zeng zied, Van streek I Kort, krachtig zij uw toast, uw lied, Uw preek! Geef nimmer, zonder zin of slot, Geluid! Eb snoer, beleefd maar vrij, den zot Den snuit I Zeg, wat gij meent, waar plicht gebiedt, Recht uit! (*" dwaas alleen verschiet om niet Zijn kruit. En zoo uw proza rolt en staat, Hoezee! Maar zoo gij straks in 't Rijm vergaat, O wee I •Vees met uw Btijl, zoo flink, «soo vrij, Tevreê! Want Proza, man, en Poëzi) 7.ijn tv'é! 1850 Gij, anger, wien de boezem bvap^» Hef aan! Uw lied zij ons een vriendenhand Of traan! Maar weg met ijdle dichtersmart En waan ! Gezond zij hoofd en harp en hart — Verstaan ? Geef, Moester in de kunst, kritiek, Maar wik! En scherm niet voor uw eigen kliek Of ik ! Ei, gun den dommen dwaas geen rust, Pik, prik! Maar schreeuwt ge uit nijd of luim Zoo — stik! (of lust, Weet, wat gij zegt; denk, eer gij Of dicht; (schrjjft Maar zoo gij eeuwig wischt en wrijft. Zoo zwicht! Een warkop, wat hij broedt of doet, Ontsticht; Een helder hoofd, een rein gemoed Brengt licht! DAGEI.JKS Mijn brood is 't brood der bloeiende (aarde, Mijn brood is weelde en overvloed, 0e bloesems van mijn lentegaarde, De frissche lucht, die sterkt en voedt; l*Vn uitgelezen schat van zegen, Die, als van-zelf, vloeit in mijn schoot Vtijn hart, verwonderd en verlegen, Och, stamel van uw daaglijksch brood I Üijn brood.... het regent in de dalen ! t Is morgendauw en ochtendgoud, fj«t zijn Gods heldre zonnestralen, CH BROOD. Het is de lommer van het woud, 't Is de avondwind der blonde (Juinen, De geur van 't landschap aan mijn voet, Het koorgezang uit do eikekruinen, Het golfgeruisch bij d' avondgloed ! 't Is, 's morgens, van het woord des Heeren Een dierbaar en eeD heilig blad, 't Zijn liedren, die mij spelend leereri Die mij verzeilen op mijn pad, En zachte tonen en verhalen, Die uit de takken, uit de lu/Af In de open zio)» nederdalen. Des avonds op der winden zucht, 't Zijn, die mij wekken, bljjde brieven, De vriendelijke morgengroet, De wenschen mjjner verre lieven, Die vragen : smaakt u 't leven zoet? 't Is vriendschap, zeegnend uit de 't Is liofde, zeegnend ennabij,(verte, Het is een droom van 't dichterharte Of reeds het leven hemel zij 1 't Is dolen langs de heuvelklingen, En droomen op het krakend mos, En dwepen met de erinneringen, Die fluistren in het donker bosch; Het zijn de geuren dezer dreven, De stemmen van den dierbren oord, Waar al de trouwe zuchten zweven Van 't lieve hart, dat mij behoort. Het is de glans van heldre blikken, Die als de hemel, blauw en zacht, Mijn mijmrend hoofd, mijn hart verkwikken, 1850. Een zoeto mond, die geeft en lacht; 'tZijn frissche rozen, frissche wangen, 't Is dwaas gesnap, en druk gedruis Van kinderspelen en gezangen, De weelde van het vroolijk huis I 't Zijn vruchten van beladen boomen, Die, als wij schudden, rijp en rond, Ons, dwaze kindren, overstroomen En smelten in den open mond; Het is de room der moederaarde, Die door de dalen ruischt en vloeit, 't Is do uitgelezen vrucht der gaarde, Die op des levens feestdisch bloeit... O, 'k weet wel dat het brood der smarte Ook mij, als ieder stervling, wacht; Maar nu— vergeef mij, zoo mijn harte Niet aan het oude vonnis dacht: — Ik mag van 't brood der weelde zingen, Van zegen, dien mij God bereidt, In 't zweet.... van verre wandelingen, Met tranen, ja... van dankbaarheid | IN GELUKKIGE DAGEJi. Zachte, frissche lentestralen, Liefdegeur en liefdegloed Sfcrooinen door dees rijke dalen, Stroomen in mijn blij gemoed. Zegen heb ik mild ontvangen.... Nochtans — in mijn eenzaamheid — Heb ik bij mijn blijdate zangen Menig stillen traan geschreid. Neen, in 't groote rijk der smarte Ben ik lang geen vreemdling meer; In mijn pas ontloken harte Klinkt een stem reeds van weleer: 1850. Waar ik van Gods gunst verhaalde, Dacht ik : Hoe 't mij wezen zou, Als uw blik mijn lot bestraalde, Moederliefde, moedertrouw I Maar niet luide zal ik klagen. Voor de menschen — zeker niet. Vriendlijk, als dees blijde dagen, Klink voor elk mijn dankbaar lied. Gij slechts — geesten van 't verleden Voert mijn diepe, stille klacht Voor den Hoorder der geboden, In dees stillen lentenacht! GEDULD. Een stille, groote deugd, die de englen u benijden, De vruoht van 't rijk geloof, een sieraad van den geest; Een reine lelie in de doornenkroon Tan 't lijden; 't Geheimmsvolle kruid, dat iedre wond geneest I Een stille psalm der ziel, beproefd en trouw bevonden; 't Welluidendste gebed in 'tzalig Vaderhuis; Als Magdalena's liefde, een losprijs veler zonden; Een glans om 't Christlijk hoofd, als blonk om Jezus' kruis. 1850. DE SINT-NIKOLAASAYOND. EEN AMSTERDAMSCHE VERTELLING. I. Wie heeft daar ooren voor een dwaas, ondeugend lied? Wien belgt een losse scherts en ronde waarheid niet ? Wie laat mij vrijheid om te zeggen en te zingen Al wat ik hoorde en zag, al zijn het vreemde dingen! — Dat zal wel mettertijd verandren, menschenl maar Ik wil niet veinzen voor mijn drie-en-twintigst jaar. — Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogon! n. Gij zijt mijn man en ik omhels u in den geest, Voor u te zingen is mijn blijde jeugd een feest I Voor u mijn frissche lach, mijn opgeruimde zangen: Den ronden lach terug wil ik tot loon ontvangen, Uw tranen wil ik met. Die kostelijke schat Komt beter u te pas op eigen levenspad, En, zoo ik u verveel — de hachlijkste aller kansen — Dan moogt gij bij mijn vers gaan slapen, fluiten, dansen. in. Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslust, Soms in een dwaze bui, soms in den arm der rust. Natuurlijk, dat ik dus mijn zinnen niet vermoeide Met hopelooze Min of moord, en gruwlen broeide. 'k Ben zorgloos en tevrcên, mijn lied moet vroolijk zgn. Brengt peper aan en zout, o Muzen I geen venijn. DeeB glimlach doet geen zeer, tenzij ge u boos zoudt maken, Als ik met zeekren dwaas een nootje heb te kraken. iv. Beziel me, o plaaggeest der beminde Poëzij, Beziel me, o schalke nimf der fijne plagerij! Ik weet een klein verhaal vol vaderlandsche grappen, Dat ik met hart en ziel mijü vrienden wil verklappen. En zoo het waar mag' zijn dat oen verstandig man Uit wat hij hoort of ziet een lesje trekken kan, Dan durf ik veilig ei vrijmoedig hier beweren, Dat ge uit myn kl .en verhaal — al lacht gij — ook ku*- leort v. Ik put mijn stof uit geen bestoven foliant, Maar 'knam gedurig tocfc een aardig werk ter hand, Een boek /ol poëzie en proza, diepte en klaarheid, Vol on'zin en vol geest, vol laster en vol waarheid; Voor wie maar lezen wil is 't altijd bij de hand En in gezelschap soms bijzonder amuzant; Een werk voor iedereen door iedereen geschreven, Yol studie, vol natuur: 't is hoorders, ^t is? Uw leven. vi. Mijn kunstloos drama, want dien naam verdient het wel Al brenjr ik niemand aan de poorten van de Hel, Mijn vroolijk drama speelt in achttien honderd zeven En veertig; dag en uur is lang niet om het even, Raadt zelv": 't speelt op een dag, die, wat hij brenge of baar. Toch altijd is en blijft de zoetste van het jaar, De bitterste misschien, gelukkigen en rijken, Voor d* armen snoeper, die bij alles toe mag kijken! vii. Een vriendelijke dag, een trouwe kindervrind, Een dag, dien elk van ons heeft liefgehad als kind. En die nog pas uw beurs, uw kroost, uw maag, uw woning^ Bepaald in opstand bracht; een bisschop en een koning, Vol zoetheid voor den mond, vol zielezalighcid, Wiens naam gij langer niet kunt zwijgen, lieve meid, Wie hij, jaar in jaar uit, een stroom brengt van cadeautjes, Altijd incognito van twintig beaux en beautjesl viii. Sint-Nikolaas, niet waar? O wel hem, wie dat feest Nog altijd meeviert met een kinderlijken geest 1 Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten Der wijsheid, die helaas, mijn brein niet kan bevatten, 'k Meen beursnieuws, politiek en soortgelijke meer, Om, met zijn kinderen meê te leven in 't weleer, Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen, Of aan een „vrijster"" nog zijn hart eens op te halenl et. Ik min dien winterdag vol bloemen, lied en geui. Ik min dat zoete feest van suiker en likeur, Het zielverkwikkend ijs, de schuim der limonade, V Zie, liever dan in druk, mijn naam in chocoladei En, Epikurus, zeg, is niet de lekkre tand De trouwste paranimf der kies vhd 't waar versta-id f Vindt me' in de Republiek der «rille lekkerbekken Niet meestal wijze liên of — sctiadelooze gekken ? x. *t Was, hoorders, Sint-Xiklaas. De trouwe Bisschop had Zijn aankomst reeds gemeld aan IJ- en Amstelstad, En keur Tan industrie en kunst Yooruitgezonden. Reeds zweeft en leeft zijn naam op duizend, duizend monde Reeds had hij overal om gulheid en »belet" Geschreven en gevraagd met brieven van banket; En — hoe me' ook elders nu een Bisschop zou ontvangen, Sint-Niklaas wacht men op met zoete kinderzangen. XI. O Bisschop! schoon 'k niet licht een Heilige vertrouw, Gij zijt een Heilige, dien 'k haast aanbidden zou; Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven, Uw liefde heeft uw naam de onsterflijkheid gegeven : Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert, Kent gij er een, zoo rein, zoo schoon, zoo stil vereerd, Die dus, eeuw in eeuw uit, met hartlijkheid bejegend, In "t hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend 1 XII. Ja, Kinderheilige, nog neemt mijn hart u aan 1 Ec had de wereld slechts wat beter u verstaan, Uw geest van weldoen en van liefde meer begrepen, 'k Zou met uw naamdag nog geruster kunnen dwepen. Want, lieve hoorders, is 't niet kannibaalsch en wreed, Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet, Dat met een zieklijk oog komt op uw lekkers azen, En met zijn bleeken neus kleeft aan de winkelglazen? XIII. Het was dan Sint-Niklaas. 't Is feest in stad en huis. De straten zijn vervuld van 't woelig koopgedruis, En menig woning vol verwachting en gezangen, De kindren vol respekt, de meisjes vol verlangen. Geen jonge bruigom, die zoozeer naar de' avond smacht, Als menig schalke knaap dees grooten avond wacht, • Plein de mvstères," zoo niet de eerste twijfelingen, Reeds schuldig en waanwijs, zich in zijn hartje dringen. XIV. En nu, mijn vrienden, nu gij dag en datum weet. — Zoo duidlijk dat gij 'twis van avond niet vergeet, — Geeft mij na ai die soep, nog weinige oogenblikken, Om mijn tooneel en personages wel te schikken. De klucht speelt binnenshuis; ik zou, wanneer ik wou, Een wijk, een gracht en zelfs een nommer, zeer getro»«* U kunnen noemen, maar om 'tniet te ver te drijven, Zal ik dat maar blauw-blauw of blanco laten blijven! xv. Ik leid u binnen in een lieve, ruime zaal, Vol vroolijkheid en licht, vol kinderpret en praal; En 'k liet u graag de rest er zelf maar bij verzinnen, Om daadlijk met de kern van 't sprookje te beginnen, Maar dat verbiedt de kunst! Eer toch, o hoorders, groeit De kokosnoot bevrijd van d' ijzren schil, eer vloeit Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken, Een schrijver niet een schil beschrijvingen zal maken ! xvi. Het zij dan zoo : mijn zaal is als een andre zaal, Iets grooter dan bij u: 't kleed wordt een beeije kaal, Juist als bij u, niet waar? ik weet uw dochters droomen Van danspartijtjes als dét kleed wordt opgenomen, 't Plafond is hoog en rijk als 't uwe; zie, is dit Niet uw behangsel, blauw met donkergrijs en wit? Schoon ik erkennen moet, Mevrouw, dat uw gordijnen, Die stiller zijn van kleur, mij veel gepaster schijnen. XVII. De marmren schoorsteen ïb met luxe en licht bevracht, Ginds prijkt een kastje vol van Japanneesche pracht; Als mijn financies mij die grappen permitteeren, Laat ik mijn zaal eenmaal precies zóó meubileeren: Twee sofa's, één voor mij één voor de lieve duif, Die neerstrijkt in mijn hof! zacht als haar zachte kuif, Haar nekje van fluweel; tenzij ik mocht bedenken. Dat één voor twee wellicht nog meer genot kon schenken. XVIII. Et caetera; de rest precies in de' eigen trant, Zeer comfortable, zeer chicard. zeer elegant. Ik geef u vrijheid, als gij duiiilijk kunt bemerken, Mijn schets naar eigen smaak behoorlijk uit te werken. Slechts dit nog dient vermeld: déar, boven het buffet, Praalt in een gulden lijst een blinkend mansportret, Waarop ik niettemin voor geld noch goud wou lijken, En dat ik toch met u wat nader wil bekijken ! XIX. Maar daar 't origineel vast even dichtebij En even leelijk is, als gindsche prachtkopij, En daar ik bovendien mijn hals niet heb to rekkett. Om 's mans fyzionomie en minnelijke trekken Voor u te schetsen saar de levende natuur — Zoo. hoorders, heb ik de eer don schalk, die ginds aan "t vuur Zijn ziehgeheimen zeer intiem schijnt te Tertellen, U als den Heer van 't huis en.... leelijk voor te Btellec. xx. Ja lang niet mooi.... en toch vol fraaie deftigheid; _ Hij vJt zijn leuningstoel met breede majesteit: Zijn boezem, wit als sneeuw — ik breng zjjn stijfster huid* — Zet hjj zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde! Hij knjjpt zijn oogen soms, zoo zalig, zoo vermoeid. Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit; Toch ziet de man er uit of hij van drift zou stikken. Als gij hem met een Bpeld dorst in zijn beenen prikken. XXI. O vaak ia mij de lust bekropen dees of geen Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been! Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter, Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter, Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids, Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est inoi! En al die godies, die zich zeiven adoreeren, Zou 'k, met éen speldeprik, hun menschheid willen leeren I XXII. Voorts is mijn vijftiger zoo min of meer gebuikt, Zoo min of meer gedast en min of meer gepruikt; Een man. die even stijf geschroefd zit in zijn boorden. Als in zijn préjugés ; die aan zijn minste woorden Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht. Al9 bracht hij. waar hij sprak, een misdaad aan het licht; Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie, Die paars wordt aan zijn punt, in 't vuur der konverzatie. XXIII. Toch had Meneer een club, die aan zijn lippen hing — 't Bewijst niet machtig veel voor dezen vriendenkring — 't Was housch! een knappe vent — zoo zei men — en in zaken Van Politiek was 't best niet met hem slaag3 te raken [ Nu was de Staatskrant ook zijn »cours de politique", En dat 's een deeglijk werk en duchtig satiriek, Welks vroolijk mengelwerk en geestige kolommen Alle oppositiegeest, zijns inziens, deên verstommen I xxiv. Hij viel niet machtig slim: zelfs had hij in zijn jeugd, Gerechte Hemel! voor de studie niet gedeugd; Maar hij 's nu ouderling en jonkheer; kommissaris Van zijn beminden club. waar alles even >naar" is; Een srroot vereerder van het edel paardenras. En — soms niet wel bij 't hoofd, schoon altijd wel bij kas. Ook kocht hij alle-jaar den Almanach do liotha En wist de titels van de vorstjes op een iota. xxv. De man is op den daur zoo taamlijk in zijn schik Met zijn positie in de wereld en zijn Ik ; Een luie rentenier, geschapen voor een kussen. Met truffels opgevuld, met zotheên en — met Russen. Hij oordeelt — allen over alles — overal, Heeft veel congesties, veel onaangnaams en veel gal; Is vóór het hangen, vóór het geeslen, vóór het branden. En vindt zijn weerga niet in 't rijk der Nederlanden. xxvi. Bekrompen als een best, die eeuwig kousen stopt, En — bij een onweer — om haar oude zonden tobt; Hij knort, als hij verliest, een flauw partijtje «pelend. Is bar konservatief en radikaal vervelend; Kortom een dwaas figuur in deze triestige eeuw, En ook nog .... Ridder van den Nederlandschon Leeuw I En dat 's nu juist zijn forti want mijn gelukkig vrindje Sprak van zijn geeltjes graag, maar liever van zijn lintje. xxvii. Hij achtte 't lief kleinood, gelijk zich-zelven, hoog: Een onversierde rok in 's mans diopvorechend oog Was geen gekleede rok; een mooie dekoratie Kon altijd reeknon op zijn eerbied en zijn gratie, Hij keek zijn menschen nooit naar hart of hoofci, maar 't was Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas; Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medalje, En dus een streepje voor bij 't overig akanalje." xxvni. Hij vroeg nooit: Is die monsch knap, eerlijk, braaf, geleerd Maar, heeft hij iets ? of wel: Is hij gedekoreerd ? Hij-zelf, hij droeg een star, zelfs als hij ziek en thuis was, Ook op zijn chambre-cloak, zjjn over- en zijn huisjas. De man was op dat punt waarachtig monomaan, Alleen met ridders kon hij goed uit wandlen gaan. 't Is vreemd — maar als gij 't heer wilt in zijn glorie kennen Moet gij van lieverlee aan duizend dwaasheên wennen. XXIX. En al die dwaasheên zal ik zeggen in mijn lied, Hoe laf, hoe min, hoe dom. De waarheid schaamt zicli met. Mij zweeft een eerlijk doel voor onbenevelde oogen, Maar die niet liegen kan, wordt ook niet graag bedrogen. Ik moet vertellen wat ik hoorde, wat ik zag ; Ik dien de waarheid trouw, nü met een ronden lach, Straks met een ernstig woord. — Dies, wat ik mag verlangen, Is dit: och oordeel niet Yoor 't amen van mijn zangen! xxx. 't Was. hoorders. Sint-Niklaas. Ziet verder in het rond. De kindrtn hangen op de stoelen, langs den grond: 't Zijn één, twee, drie, vier, vijf, zes. zeven kinderkopjes. Nu, bij het minst gedruis, schier onder pijpendopjes Te vangen — dan weer, fluks bemoedigd door de taal Der lieve moeder, aan het woelen door de zaal: — Zoodat een heer aan 't vuur al eens zijn »br" liet hooren, Maar nog tö goed schijnt om de kindervreugd te storen. XXXI. Vier lieve diertjes zijn van 't ridderlijke nest: Eén manlijk oir, drie blonde dochtertjes; de rest Familie, neef en nicht, gewoon sinds vele jaren Dees dag hun vreugd aan die der riddertjes te paren. Straks wordt er 1 traaf gestrooid, gegrabbeld en verrast: Wij grabblen meê ! niet waar ? Elk uwer is hier gast, En schoon gij moogljjk voor die kinderpret zult passen, Ik hoop u toch met een surprise te verrassen. XXXII. Een vriendlijk oogenpaar, vol reine moedervreugd, Bespiedt de spanning van de feesteljjke jeugd; 't Is de eedle vrouw van 't huis, in alles onderscheiden Van onzen Ridder, want — zij heeft verstand voor beiden. Zij ziet de dwaaslieên van haar echtvriend met geduld, Zij is in 't vrouwlijk hart van needrigheid vervuld. In huis een trouwe zorg, knap, ordlijk, lief en handig, En voor de wereld schoon en geestig en verstandig. XXXIII. De Ridder voert in huis een despotieken toon: Haar schepter is 't verstand, en zachtheid — haar geboön. Zóó geniaal weet zij met Manlief om te springen, Dat zij nooit kibblen, nooit I en toch — de meeste dingen Ten slotte naar licur wil geschieden. Bij veel liefs Heeft zij iets deftigs en van avond iets pensiefs; Zoo tusschenbeide laat zij stil haar handwerk varen En blijft glimlachend op haar oudste dochter staren. XXXIV. Wat peinst de brave vrouw 7 Dat zult gij later zien : ^ 't Wordt tijd dat we onzen groet, der lieve dochter bi én, Die voor het theeservies juist, enz! 'k hoor schellen En ben genoodzaakt mijn verrukking uit te stellen Tot nader! 'k geef vooreerst het mooie meisjen op En vlieg, niet langzaam, naar den blinkend koopren knop Der deur.. . denk niet dat iets bijzonders zal verschijnen, Want, lieve vriend, die hoop zou ras in rook verdwijnen. xxxv. Twee ooms, twee tantes treden in, gedekoreerd, De tantes niet, maar do ooms. Men rijst, men informeert Naar weer en welvaart; een van de ooms had pas het pootje Den andren nemen fluks twee neven in het ootje, Die, te oud voor Sint-Niklaas, zich op een kanapé Vrij bar verveelden, spes patris et patriae! Kwajongens, die de taal der godlijke oudheid leeren, Sigaren rooken en den »piepa" niet vereeren! xxxvi. Een ieglijk neemt zijn plaats, de dames aan den disch, De heeren aan den haard; do konverzatie is Het weer en 't pootje steeds. Straks zullen onze heeren Zich mooglijk om den staat der fondsen alarmeeren ... Wij luistren liever niet, tenzij des Ridders neus Tot paarsheid overslaat, dan wordt de zaak kurieus. Voorts weten we allen dat Jan Helmer's groote Natie Niet machtig groot is in de kleine konverzatie 1 ? XXXVII. Voor mij althans (hoe egoïst) ik luister wel Zoo graag en grager nog naar 't klinglen van do bel, Die nu gedurig roept en 't lied der kiudren zwijgen En op hun schuw gelaat een aardige' angst doet stijgen. De schei op Sint-Niklaas is als een tooverfluit En zoet in 't oor der maagd als *t lied van 's minnaars luit; Pas klinkt haar stem en streelt de hooggespannen zinnen Of dïi^Dre geesten met kadeautjes stroomen binnen. XXXVIII. 't Was circa zeven uur toen voor de tiende maal Een opgeprikte knecht trad in de mooie zaal En de oudste dochter een klein pakjen overhandde, Waaraan het lieve kind haar fijne vingers brandde; Want nauwlijks haalt zij uit het mysterieus pakket Het elogant kadeau, een gouden bracelet, Te voorschijn, met een blos en hemelvreugd in de oogen, Of — de oude heer kijkt scheel en fronst de wenkbrauwbogen, xxxix. Hij loert, hij gromt, hij draait en treedt op 't meisje toe, Bekijkt met grammon blik — Wat is dat? «God and you?" — Het was de inscriptie van de bracelet van binnen — Wat »God and you?" — wat, zou die schelm you nog beminnen? H{j-you-die-mij-wien-ik 1 ('s mans neus wordt purperrood), Wien ik (hij blaast) mijn huis, (hij vloekt) mijn ooren sloot! Die adder, die mijn eer. de mijne heeft geschonden! Beken maar, 't is van hem I en — 't moet teruggezonden. XL. Het ranke meisje bloost en siddert als een riet, Haar moeder knikt haar toe en fluistert: wanhoop niet! Geen woord meer van dat prul! zegt de oude heer nog bevend. Maar daar ik meen, dat, trots die toespraak zoo wollevend En minzaam, vrienden, gij, de scène die gij hoort, Toch niet verstaan kunt, zal ik daadlijk met een woord U brengen op 't terrein van die familiezaken: Dan moogt ge tevens met de dochter kennis maken. XLI. Het is een meisje zoo charmant en zoo pikant, Zoo allerliefst lief en zoo gloeiend amusant, Dat ik ('t is nu misschien een jaar twee, drie geleden, £n sinds dien tijd aanbad ik andre lieflijkheden !) Dat ik soms dagen lang en menig langen nacht, Dat vraagstuk der natuur, dat raadsel overdacht En peinsde, als Bogaers in zijn onvergeeflijk «Truitje": Hoe drommel! kwam zoon aap aan zulk een geestig spruitje 1 XLU. Gij kent, mijn hoorders, niet ? gij kent Luilekkerland ? Gij weet hoe de arme dwaas, die aan dat zalig strand Des levens zorg en smart wil vlieden en vergeten, Eerst door een Rijstberg heen moet worstelen en eten 1 Die Berg is de oude heer, het meisjen is die kust: Wie haar aanbidden dorst, moest voor zijn zoeten lust Heen bijten door Papa! dat werk was niet vermaaklijk, Een berg van rijstebrij was haast nog wel zoo smaaklijk! XLIII. Ja, schoon hier alles veinst, het had niet weinig in, Zich te verdraaien tot een schoonzoon naar zijn zin; Dien berg van domme idéés en nonsens gansch te slikken En niet bij ieder brok van walging haast te stikken; Te kijken naar zijn lint, dat breed door 't knoopsgat stak, Gelijk te geven of — te zwijgen waar hij sprak, Al sloeg hij door op iets hoe dom ook en hoe grievend, Al prees hij niet »de Tijd", maar erger.... »'t Letterlievend." XLIV. Maar, 'k zweer u, 't lieve kind was wel die moeite waard, Ook hadt gij haar niet lang en strafloos aangestaard: Was de oude gek — een Draak, zij wekte in 't minnend harte Een ridderlijke drift, die alle draken tartte ! Manr zoo de Hugo's en Tanuredo's van weleer Een draak, een burg, een land bevochten voor hun eer En voor een blauwe sjerp... gij mocht een kaartje spelen En met een monster van verveling u vervelen! xlv. De jonge schenker van de gouden bracelet Had zich om de eedle maagd gewaagd aan al die pret. Reeds op haar eerste bals was hij haar liefste aanbidder. En schoon de Ridder had bepaald dut slechts een Ridder Van de' echten stempel, eens zijn schoonzoon worden zou Toch had een knaap die liefst geen ridder wezen wou, Na duizend moeilijkheên, in 't eind acces gekregen, Vooral omdat Mevrouw hem hartlijk was genegen. xlvi. Hij had met nooblen zwier te Leiden gestudeerd, En was op theses en vernuft gepromoveerd. Het corpus juris had zijn geest hem niet ontnomen; Hij, leefde van zijn geld en van zijn zoete droomen, Hield veel van verzen, aio en oesters en muziek, Was niet vervelend en toch ver in politiek, En twee-en-twintig jaar, 't geen schoonpapa deed zeggen, »Dat hij den ouden mensch nu spoedig af moest leggen." xlvii. Een week lang hield mijn vriend zijn leven reedlijk uit, Kwam zovenmaal en had het zevenmaal verbruid. Mevrouw maakte alles goed, het lieve kind souffreerde, En hij, schoon de oude Draak hem «gloeiend" embêteerde, Hield zich weer veertien daag vol zelfverloochning goed Kn plooide zijn verstand, zijn trekken, zijn gemoed; Toch ging de Ridder voort hem steeds te chicaneeren, En bromde: 'k Zal dat heertje in 't eind wel mores leeren! xlviii. Eon schriklijke avond kwam. Do Ridder knort en kniest. Omdat hjj gruwlijk heeft verloren bij zijn whist, En zoekt een' ander om zijn noodlot op te wreken; Hij vindt dien in mijn held: »0 jongen, 'k moet je spreken, Ik hoor ja gaat je soms te buiten .... wel verstaan? Te buiten aan het Rijm? Dat 's dom, dat kan niet gaan, Zoo krijg je nooit een .... maar dit uurtje is toch verloren, Kom, snijd eens op I ik wil die prullen ook reis hooren." xlix. Toen voer de duivel in des jonglings ziel: «Meneer" — Zoo spreekt hij, bijtend in zijn lippen, — »Te veel eer!" De slang sist ia zijn hart: Hier kan geen engel zwijgen, Ik zal dien dommen dwaas het bloed naar 't hoofd doen stijgen! Hij denkt volstrekt niet aan de suites van zijn daad, Hg heeft zijn wraak in 't hoofd — hij aarzelt niet — hij gaat Brutaal juist vis-a-vis den Ridder zich posteeren .... Eu, lieve hoorders, hij vangt aan te deklameeren: DIT HET LAND VAN KOKANJE. 1. Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer — Een moedige, goedige koning weleer; In zijn zalige jeugd Had de roem hem verheugd, Nu woondo hij stil in het land van Kokanje, Hield veel van zijn volk en nog meer van — champanje. 2. Aan tafel, bij 't schuimen van d' edelen wijn, Met makke ministers aan 't geurig festijn, Sloeg hij dikwijls een ui, In een lustige bui, En schreeuwde, verrukt door de flesch die hem lief was! Dat de eerste minister een oolijke dief was! 3. Hij scheen met die heeren bepaald familjaar, Vaak zaten ze laat in den nacht bij elkaér, Met een eerlijkeu roes, ln een heerlijken soes, En brachten het verder in snuggere zotten, Dan 't slimste, dan 't leepste der staats-kabinetteu. Het hof van mijn prins was aardig als geen, Zijn Rijkskanselier was zijn Hofnar meteen: 't Was een schrandre borst, Hij kwam goed bij zijn vorst, Want wie zoo bemind als de Heer van Kokanjo Of geestig als hij, bij een beker champagne? 5. Eens, 't was op een duchtig en kluchtig soupé: Riep de vorst aan 't dessert: »Eh, vla une idéot O mijn zotskap, mijn Floor, Leen mij aanstonds het oor; Ik zeg u, o puik aller grootkanselieren! ik wfl al mijn vrindjes met lintjes versieren. 6. »Ik wacht u op morgen bij tijds aan 't paleis, Dan trekken wij fluks met ons tweetjes op reis. Kaar den Graaf Cantenao En den prins van Pauillae, Et caetera, 'k zal eerst maar de heeren beschenken En dan wel mijn stomme Kokanjers bedenken. 7. «Dat niemand het doel van ons toertje verklap' Want dan heb ik eer nog pleizier van de grap! Floor, we rukken or heen Met ons beiges alleen: En moge, als de vrienden niet wonder verrast zijn, Mijn hoogheid geen prins en jou zotheid geen kwast uyn 1" 8' En d anderen morgen voor dag en voor dauw, — De stad was nog stil en de katjes nog grauw — Daar kwam jolig en vlug, .. Met een zak op zijn rug, Ons rijkskanseliertje, de bloem aller gekken, Met aardige deuntjes zijn Majesteit wekken! 9. Een vloek en een zucht, en de Prins stond gekleed Gepoetst en gespoord tot den aftocht goreed : Hij gaf Floor een sigaar , . — Allergruwelijkst zwaar — En t geestigste paar uit het land van Kokanje irok heen — na een stevig ontbijt met champanie 10- Maar nauwlijks zit Floorneef nog stevig en vast, Of Sire roept uit: »VVat is dat voor een last? Wat behelst, groofce mug. Toch die zak op je rug 1" «Ik ben kanselier," — zegt de Nar — »dat zijn linties bn kroontjes en kruisjes voor jou en je vrindjes 1' 11. De koning werd nurksch, maar hij vond toch per slot t Idee niet zoo gek en zijn Hofnar vrij zot, En net tochtje ging voort, Amuzant, ongestoord. Het zonnetje scheen, en zij zongen en kasten De lieve Kokanjesche meisjes met lusten! Zij naadren de grens al in wilden galop, Daar krijscht het op eens: »Stop, je Majesteit, stop ln En ontdaan en vervaard Tuimelt Floor van zijn paard, En rolt op zijn zak: »Ik heb alles verloren! Genade, genade voor mij en mijn ooren !" 13. De koning verschrikte, werd rood en werd bleek: — »\Vat. leelijke zotskap, wat ? Spreek of ik steek Dezen dolk, domme dwerg. Door je been en je merg " — »Och," snikt hij, «Sint Jozef! hoe kon het gebeuren, Heeft Sire te-met niet mijn zak hooren scheuren ?" 14. 'Om duidhjk te spreken, genadige vorst, Die zak, vol met ridders! zoo dapper getors^it, Hij is leeg — als mjjn hand I Als de schatkist van 't land I W e hebben zoo holderdebolder gereden.... Kijk, alles is hier door dit gaatje gegleden." — 15. De goedige koning keek donker en zuur, Maar hield zich niet goed op den duur bij 't figuu: Van den rollenden Nar, En hoe bitter en bar In 't eerst ook zijn vorstljjke stem had geklonken, Hij had in zijn hart al vergeving geschonken. 16. — sMijn Rijkskanselier, zijn uw tranen oprecht V' „ •Ze zijn," snikt do Hofnar, »als paarlon zoo echt." — »Nu rijs op dan, en vlug Naar de stad maar terug! Den zak weer gevuld in het land van Kokanje .... Betaal onderweg voor je straf mijn champanjel" 17. De reis cndertusscben van 't hoofd van den staat Was lang in Kokanje bekend en bepraat; Och, geheimen meestal Zijn publiek overal; Maar meer nog! op markten en straten en wegen, Alom kwam men linten en ordetjes tegen. 18. Dié had het bekoorlijk, verlokkend sieraad Gekocht van een Jood of een beedlaar op straat, En dié vond het op weg In een goot of een heg; Dié liep or met drie, dié met zes, dié met negen; Een vierde weer had het door vrouwlief gekresen. 19 Dié kreeg het uit achting kadeau van een vrind, En dié zocht zich blind om een leeuw en een lint, 't Werd besteld en gezocht En geruild en verkocht.... De knappen, die 't vonden, zij lachten en dachten: Het beetis den afloop van 't grapje te wachten. 20. »De koning keert weêr I" roept de faam door het land, De Riddertjes raken gedacht in den brand. Maar een oud advokaat Gaf hun eindlijk den raad, Naar 's rijks kanselier met de vondBt zich te wenden, Of — franko — 't kleinood naar de hofstad te zenden. 21. De koning keert weêr, nu bekend en begroet: Men joelt op zijn weg en men wuift met den hoed: Daar op eens door 't gemeen Dringt een manneke heen, En legt aan den voet van den vorst van Kokanje Twee starretjes neêr en — een rolletje franje. 22. Kn Sire, geroerd door zoo'n eerlijken borst: »Yoor ui — roept hij uit — «een geschenk van uw vaalt 1 Hou het vrij, goede vrind, En blijf steeds wélgezind...." Maar pas is die uitslag, zoo gunstig, vernomen, Daar krielt het van eerlijke iui&jes bij stroomen. 23. De goedige koning bleef goed en royaal, Trakteerde de zaak op een vorstlijke schaal, En de rijkskanselier Had een glooiend pleizier, Men dronk hem ter eer alle dagen champanje En 't feest nam geen end in het land van Kokanje. 24. De wijzen alleen bleven stilletjes thuis En hielden zich af van het vroolijk gedruis, En zij kermden: «Helaas, Zijn de menschen toch dwaast Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken, Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken 1" 25. Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer — Een moedige, goedige koning weleer, En op aarde geen rijk Eens het zijne gelijk ! Nu ligt alles stil in hot land van Kokanje, Al prijken er velen met lintjes en franje I L. *k Weet niet hoe mijn poëet dit lied ten einde zong, Ik weet nog minder hoe de Ridder zich bedwong, (Tenzij de schrik 's mans tong en voet en vuist bleef kluisteren ■) En naar 't ondeugend rijm ten einde toe kon luisteren. (Ook, onder ons gezegd, des jonkers schalke zang — Ik heb aan 't versje part noch deel — is veel te lang; Heet dat een liedje / doch zijn geest was pas aan 't bloeien En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien I) LI. Maar 'k weet, dat zoo op slag het ridderlijke vat Nu, als een zwermpot, uit elkander was gespat; Als hij subiet het een en 't ander had gekregen En stikkend in znn toorn voor eeuwig had gezwegen, Of — als duc d' Alva — in zijn woede 't ridderkruis — Bedenk wat razernij! — vertrappeld had tot gruis, Als hij den zanger van Kokanje half verscheurd had, Waarom der Muzen koor zich zeker dood getreurd had: LH. Het had mij niemendal verwonderd, — maar *k geloof ^ De man was niet recht op de hoogte en ietwat doof. *t Liep zonder manslag af ten minste, en minder kluchtig; Hij keek bij elk koepiet steeds meer en meer wraakzuchtig, En werd eenvoudig dol op 't einde. Raadloos stond Hij eerst een heele poos genageld aan den grond; Verbeet zich, nam een air, een pose, en dekreteerde: (Terwijl zijn knoopsgat hem gedurig inspireerde) Lm. •Gij zijt te nietig voor mijn gramschap, kleine kwast, ^Gij waart mij al sinds lang een gruwel en een last! Nu is de mate vol, gij zult mij zeer verplichten Met nooit uw wandling meer hier naar mijn huis te richten." Ziedaar een zeer beknopt, fatsoenlijk résumé \ an 8 mans welsprekendheid. De knaap kreeg zijn congé, De Ridder kreeg — de koorts, en ijlend zag hij Narren Die sprongen om zijn hoofd met zulke Ridderstarren! LIV- Bezint eer gij begint: de grieve volgt de grap. Mijn held kreeg ras berouw van zijn verniet-tien stap. Ach! had hij nog een poos gestreden en geleden, Die strijd was thans bekroond met duizend zaligheden 1 Hij schreef dien dag daarna een mooien brief; — Mevrouw En vor en verder dwaal Tan 't klassisch rijksgebied.. . Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden, Die yoor 't ontbijt zich niet met de Oudheid op kan windm I LIV. Bah 1 zie eens aan, hoe ik van woede nu verbleek: Niet dat ik bang ben voor wat laster of een steek : Maar, voelt ge 1 een wanb.egrip kan mij tot wanhoop jagaE. En 't is een wanbegrip uit overgrootvaórs dagen, Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud, En oudheid en klassiek voor «Siams tweeling" houdt. O, lieve eenzijdigheid ! — ik zweer u, dat klassiek is Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is. lx vi. Die kindren zijn klassiek: zie op 1 zij scheppen moed, En brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun groete Die zegt een versje op, een ander kent de namen Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen Een vierde spreekt wat Fransch, eon vijfde reciteert Met gestes van papa, een fabel versch geleerd: En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken, Mag bei zijn handjes in den groenen reiszak steken. LXVll. En dat is ook klassiek, hoe diep zoo'n kleine ma« Zijn grijpers in een zak mot lekkers domplen kan, Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen. Hieronyinus is hier 't volmaaktste epitheton ; Zoo juist en schoon alè geen Homerus ooit verzon; Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen. ... Om 't vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen. lxviii. En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd, Ginds — bij den schoorsteen — staat te wachten op zijn kwR' En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend, Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt^ en berekent Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalk bekijkt, Meer dan zijn broêr, die nu zich uit den zak verrijkt, Zou kunnen halen.... schoon hij liet tevens aan wil leggest Dat niet te veel valt op zjjn gulzigheid te zeggen. lxix. 'k Voorspel dat uit dien knaap een braaf fatsoenlijk me. Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan, Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien..» Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien, En eenmaal in den zak der groots maatschappij Zal tasten, mot beleid, heel netjes en.... heel vrij I lAe... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen lAe daar op eens t verhoor der lieve jeugd vervangen? LXX. De Kisschop strooit in 't rond, en 't jonge volk vergeet £jn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt zich in't zweet. Mk, hoe ze rollen, hoe ze gnjpen, gluipen, sluipen Mi 5? gelök naar '* beste hoekje kruipen, Met welk een woede, welk een ijver, welk oen vuur... /jeaaar de maatschappij in mooi miniatuur, VV aar ze ook - gij weet het wel - niet minder grabbelen kunnen, ün, juist als hier, elkaer geen mop, geen kriek soms gunnen. TV . LIXI- JJie ziet een ulivel - een ander eet 'em op, Lhe gooit zijn broertje met een half vertrapten mop £11 grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen Lg allen over éen, éen kraakling I. .. en verkruimelen t Begeerde stuk tot mets! Daar houdt er waarlijk een ,, Jn Jonger zusje vast bij 't vruchtloos worstlend been: Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekje Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekje, n j. -i. lxxii. JJat zit elkander in den weg en in het haar, Dat kribt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaêr, Als menschen van het vak ! 't Is hebzucht, woeker, handel, a i ?TeJ' Ja ez!e 0m kraakling en amandel, n m(tótschappij om aanzien, geld of eer ... jv. ..kleintjes Rijgen iets — de sterken halen meer, n?B8lr!ï?--£ Pakke" I"1-. en - 't gaat hier zoo beneden I — Uie eind lijk t meest bezit, is nog het minst tevreden. •7 1* J LXXIII. 7~f8fld? oude heer heeft pret. » Wie speelt er dan toch toot T' — u "f. m?' ' zön wederhelft in 't oor BsjVl ? ' lk heb P'eizier, zoo is 'tde moeite waardig, Hg doet het naar mijn zin, 't is waarlijk zóó heel aardig.* Glimlachend zegt Mevrouw: »Ik weet het zelf niet, maar 7« ».!" wel juist, zooals, ge weet, verleden jaar...." bleven verder nog een oogenblikje fluisteren, «aar k zal er enkel uit diskretie niet naar luisteren, n j lxxiv. , 0 reden, waarom onze ridder Sint-Niklaas Zoo vreeslijk aardig vond, is ook al vreeslijk dwaaa: V^r)™' PpmOjWjjl de man, zijn gansche rol door, gromde, oorts, jy veel hevigheên, voel zedelessen bromde Jn dezen trant: Zorg dat je groot wordt, kleine vrind! 6 Dat jij je vader eens tot eer verstrekt, lief kind; Wees dankbaar dat je zulk een vader hebt gekregon: Wees steeds gehoorzaam en — wanneer bij spreekt — gezwegen 1 lxx v. Die taal deed niet alloen het jonge volkje goed, Maar ook het vaderlijk en ridderlijk gemoed. lntussohen, hoorders, daar de liofelijkste zaken ^— Helaas, mijn jonkheid ookl — eens aan haar einde raken, Het grabblen is gedaan en de onuitputbre bron, De groene reiszak vol van zoetheên en bonbon, ls eindlijk leeggestroomd. Toch zie 'k de kindren smachten En kijken — of ze nog een kleinigheid verwachten. lxxvi. Ik zou haast zweren dat gij ook nog iets verwacht, En wou wel weten wat ge er eigenljjk van dacht: Zegt, waart gij zoo attent bij 't vlechten van de draden, Dat gjj de ontkneoping van 't verhaaltjen al kunt raden? Neer. schalke vrienden, neen, het klinko vrij pedant, Maar de afloop, waarlijk, gaat ver boven uw verstand, En boven t mijnel ja, do Hofnar van Kokanje Verzon zoo n zotheid nooit, bij 't bruisen der champanje. lxxvi1. De grijze Bisscnop richt zijn oude stramme leên Nu uit den leunstoel op: »Gij zijt vast heel tevreên, Mijn kindertjes, niet waar? Ik zal 't nog beter maken, 'k Heb nog een kleinigheid die wel zoo goed zal smaken, Jal 'k bracht voor elk van u ook een kadeautjo mee, Dat 'k op mijn reizen kocht, ver ovei- land en zee; Maar dan is 't ook gedaan! want 'k moet aan al de hoeken Van deze groote stad nog lievertjes bezoeken. lxxviii. Terwijl hij, grommend steeds, dio zoete woorden sprak. Verscheen voor 't oog der jeugd een tweede groote zak Van onder 't breed gewaad: de vuurge kleintjes stonden Te happen naar 't kadeau met open rozenmonden. Toen, van den jongste af aan, kroeg ieder een voor een Een keurig pakjen uit dien zak der heimlijkheên, Waarop »van Sint-Niklaas," of zoo iets, stond geschreven, En waarvoor elk een hand, een kus moest durven geven. lxxix. Het waren altemaal surprises, wel bedacht Door 't zusterlijk vernuft, licht in een bangen nacht. Als, peinzende aan den vriend dien 't lot liaar had ontnomen, Zij heul en balsem zocht voor al te bittre droomen. Rjjk werd haar moeite door der kindren vreugd beloond, Door vruchteloos gezoek en dwaze drift bekroond: Zij zochten soms zoo lang terwijl zij »'t moois" niet vondec Als ik. toen 'k x en x moest zoeken voor mijn zonden! LUX. De zak is nog niet leeg, de klucht niet afgespeeld. De grooten worden na de kleintjes nu bedeeld; Elk krijgt een pakje en wordt verrast, een Oom en Tante, .hen dito —^dito; toen.... de Fransche gouvernante, \an wie 'k tot nu toe zweeg, alleenig voor mijn rust, \\ ant, ik verzeker u, ik had haar graag gekust.... Ach kende zij 't Hebreeuwsch, ik zou dat schatjo vragen Mg les te geven in de taal van Abrams magen! LXXXI. De beide jongelui van straks, Minerva's kruis, De lieve dochter en de brave vrouw van 't huis, Elk had zijn deel in 't feest. Toen, hoorders, bloef ten leste, — Let op, want ik bewaar voor 't laatst het allerbeste — I oen bleef er in dien zak des heils, die op een stoel Geheel was uitgepakt te midden van 't gejoel, Nog over — één surprise, een klein, wit, aardig pakje f Zeer netjes toegemaakt, mijn hoorders, met een lakje! LXXXH. »En dat's nu voor Papa!" zegt Sint-Niklaas, »'k heb do eer Up uwer kindren feest, gestreng en edel Heer, Dit klein bewijs van dank voor 't lief onthaal, genoten v an u en de uwen, van de kleinen en de grooten, U aan te biên! bewaar 't in voorspoed en in vreê, Versmaad dat kleintje niet, en geef me uw vriendschap mee." De stem des Bisschops scheen te trillen onder 't spreken Als schroomde hij in ernst de kennis af te breken \ LXXXI1I. Des Ridders voorhoofd werd beneveld door een wolk, Dat hij behandeld werd precies als 't jonge volk: Hij vond het eigenlijk heel naar en kinderachtig u-1!r u6n W1J8 Tan iets te Seven vrij omslachtig: Hg dacht, het ding was een Burkffee van zijn vrouw. hn hield zich eerst of hij het etn ks wel oopnen zou... naar kom, hij wil de vreugd ?avond niet verstoren, let lakje vliegt er af, en — opent thans uw ooren! - LX XXIV. Ja, opent de ooren! neen, mijn vrienden, stopt ze dhVt! ih- 1, k vlucht van hier, verbergen we o&* gezicht! n 1 tl? 6eD "dlkuul. gruwlijk te openbaren, Uat ik nog hier mijn vers, mijn plan, mijn man liet vare» Zoo keeren mooglyk was, zoo mijn geheim niet sprong Niet brandde en gloeide en beet op 't puntje van mijn tong i Zoo 'k niet mijn groot Paskwil ten voeten uit wou teekenen En met de waarheid en de domheid af moest rekenen I LXXXV. En zoo ik nu al zweeg en wierp dit prul in 1 vuur, Toeh kwam 't geheimpjen uit en — ter onzaalger uur 1 Het baat vorst Midas niet of hij met duizend lorgen Zijn akelige kwaal geheim houdt en verborgen ... Wat fluistert daar in 't veld ? Zoo zouden vroeg of laat, Waar onze Held passeert, de keien van de straat. De winden over 't plein dien schrikbren kreet doen hooren: Die man is ridikuul, die man heeft ezelsooren I LXXXVI. Dies, 't vonnis is geveld, daar niets den dwaas behoedt; Hij worde ridikuul van top tot teen ! Grijpt moed En luistert! Als ik zei, de Ridder brak het lakje, Verscheurde de' omslag toen en vond — een ander pakje Maar op dat pakje een brief, oen brief aan zijn adres. Met al zijn namen (drie) en al zijn titels (zes), En op dien brief een lak met een hoogaadlijk wapen, Dat hij een heele poos verbluft stond aan te gapen. LXXXVII. «Die brief, die hand, dat schrift, dat lak, dat wapen, 't is... Het schijnt me, neen, ja toch! ik heb het zeker mis .. Hij kan — is 't hoop of angst of drift? — met moeite spreken. Hij durft het aadlijk lak zoo maar met openbreken En vraagt een schaartje — en knipt met eidderonde hand Het heilig zegel los van d' een en d' andren kant! Hij rolt zijn blik in 't rond en leest op ieders wezen, Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen. LXXXVUI. Een groote stilte daalt en heerscht op ons tooneel; Een ieglijk houdt zijn vraag, zijn uitroep in de keel; De Ridder, door een kring van elastioko nekken Omgeven, plooit vergeefs zijn gêagiteerde trekken. Hij schuift ter zijde, alleen, ontvouwt zijn brief, verteert, Verslindt dien met zijn oog en — vrat don stumper deert: Stokstijf, bewegingloos, krankzinnig blijft hij staren, Pal — als de huisvrouw Loth's, het puik der zoutpilaren 1 LX XXIX. Zijn oog is opgesperd, zjjn mond gaapt wijdor dan Een kostschooljongen voor een biefstuk gapen kan! Zijn adem stokt, zijn pols houdt halt, zijn edel wezen Is gansch verbouwereerd: die brief heeit hem belezen. Zeg is die man verstomd, verplet door vreugd of rouw? Dat vreten vlj miet I of liever gij! maar c zoa Te wreed zjn, zoo "t nog lang thaas met uw aandacht spelaed Bleef draaieo om tan koen 't Werd ook bepaald vervaleed I ic. Daar komt beweging in den zoutklomp. Met zgn hand Zjch krabbend in rijn pruik: »'t Gaat boren mijn verstand : Maar t is zoo, t moet zoo zijn!" — En Tan zijn vreugd bekome*. vYraVre?8d die daa faem trof - terwijl de 'leven.woomen, — Want o hy was verjongd, h^j leefde meer dan ooit. Meer dan een Braigo» voor zijn jonge Bruid getooid! — jTOL*an * UojbJ w*®r bruis{ door de' aardschen tabernakel lieeft njj ons, andermaal, een ongezien spektakel. xci. Een straal van vreugde en trots bezielt zijn rond gelag-. Hg blinkt en schittert als de jonge Dageraad, Hij glimt van vreugd. Hij gaat met iachjea van genoefcS Aich weder in den kring van zijn familie voegen. Nu roept van alle zij' het ongeduld: Wat is t? . ^ a' was ^ ^ at zou t ? »Ja ja. wie dat eens wist i ~alaar kom, gij zult het zum." Hg glimlacht zeer hoovaardis r-n vreemd: »Hm! hm! die brief, die was zijn port wel waar xcn. — «Komt allen om mij heen!" Terwijl de Ridder sprak, Untknipte hij met drift het derde en laatste lak Z®.n ®urPlise en Tindt — een smaakvol vierkant doosje. »\\ie durft dat open doen?" Zoo vraagt hij, met een bloosie Van stomme lievigheid. »Ik smeek u om die eer Ik die u 't pakje bracht, ik, hooggestrenge Heer !" £.n ^ int-.Niklaas, dien wij schier uit het oog verloren Door 't Sint-Xiklaasgeicfaenk, treadt eensklaps weer naar voren. xciii. »Wel ia, dat's aardig!" — zegt de Ridder — .goed bedacht (btraks hoor ik wel hoe gij het toch hebt meegebracht!") Hg keek gedurig naar Mevrouw, als wou hij zeggen: »Ik weet van u dat gij mij alles uit zult leggen — Op t oogenblik.' Nu had de man her reel te druk. Hg kon niet denken in den roes van zijn geluk. Ook heerscht er zulk een drift en spanning bij de schar», liat verdre praatjes hior bepaald onmooglijk waren. XCIV. De Held staart in hei rond met kalme majesteit, En ieder is als gij. op alles voorbereid. J^n oogenblik, nog een en - 't doosjen is ontsloten ... * ^ éenen mond de kring der hui6genooten, »Hè. roept de Bisschop en blijft stomverwonderd staan* »Hè 1" valt de Ridder in en valt op 't doosjen aan .... En o, yoor mij, die weet wat ieder »hè" beteekent, Zijn. hoorders, al die xhè's" hartbrekend en welsprekend. xcv. In 't oog des Ridders welt een groote vreugdetraan; Hij ziet zijn vrouw, zijn kroost, zijn knoopsgat teeder aan, Dan strekt hij de armen uit in theatrale ontroering En — als een slecht akteur in tragische vervoering — iDoes dag — zoo barst hij los — blijft onvergeeflijk schoon! »Hoor, ik ben kommandeur! kijk van den Eikekroon I" En hij drukt alles aan zijn rok, zijn vrouw, zijn zoontjo. Zijn dochter, broer, neef, nicht en 't meest zijn.... Eikekroontje I xcvi. De groote kommandeur zijgt in een armstoel neer, Hij was kapot van zooveel vreugde, zooveel eer, En met zijn dier kleinood nog beter in zjjn nopjes Dan met hun suikergoed mijn blonde kinderkopjes! — Ik kan met dozen Leeuw nu doen al-wat ik wil, Zijn rijkdom maakt hem zacht, zoetsappig, lief en stil, Hij laat zich eindloos, als een lam, feliciteoren ... Ik wil oprochter zijn — ik zal hem kondoleeren. XCVII. Toen eindlijk iedereen in 't breed of in het kort, Een oom, bijzonder vol, het hart had uitgestort, Toen de eersto roes dor vreugde een weinig was geweken, Toen 't snuisterijtje nog wel twintigmaal bekeken, En daar bepaald was dat onmiddellijk de faam, Bij monde van vier knechts, den versch gekroonden naam Des nieuwen kommandeurs aan al zijn riddervrinden Zou gaan verkonden naar de hoeken der vier winden; xevm. Toen een der kindren op zijn vingers was getikt, Die — heiige onnoozelheid! — aan 'tkruisje had gelikt: Toen Sint-Nik!aas op nieuw zijn recht had laten gelden, Om 't kommandcurskruis vast bij 't ridderlint te spelden Op 's mans doorluchte borst; toen hij een groot kwartier Zich zelf bewonderd had met kinderlijk pleizier: Toen sprak hij nog eens tot zijn vrouw : »'k Word^ongeduldig Mijn schat! Gij zijt mij nu een explikatie schuldig." xcix. 'tls treffend dat do man, als bij instinkt, zoo wist Dat hjj te doen had hier met vrouwelijke list, En zoe gedwee zich onderwierp: mijn oedle Heeren, Laat ons dit groot geheim bescheiden respokteeren! Een vrouw die zulk een dwaas door fijn verBtand regeert. Iswaardig dat haar wi] en wijsheid triomfeert; !-p het den man volstrekt niet dansen naar haar pijpen. ilaar wist hem enkel in zijn zwakste zwak te grijpen. T ^ Let op: zij knikt en blikt haar egaê vriendliik aan hn zegt: »Ik heb misschien uit hartljjkheid misdaan ÏÏÖT™ ~ nieuwsgierigheid - maar zoudt gij 't niet vergeren, Althans op zulk een dag, den bljjdsten van ons leven?" «Welzeker, spreek, mijn schat!" Goh, hoorders, na dien brief n ! pakje ™el werd toch de kommandenr zoo lief, iJar schoon k mijn losse tong met honing had bewreven, ik al die poezigheid hier moeilijk weêr kon geven! a. V ^ — her"ccmt Mevrouw — zeg ik u alles graajr! p. middag bracht men al dat pakjen.... uit den Haa v^ met thuis Het kwam natuurlijk in mjjn handen, DepP°rt. was hoog; ik keek — ik dacht — ik voelde 't branden, üier in mgn vinders — och, ik weet niet wat ik dacht Een pakjen uit (Ten Haag! ? en dan zoon hooge vrachL. ln T1S' ff' f3 al Ia"o, niet waar? zoo iets verwachtte, tn had het lakjen al gebroken in gedachte. „ . , CII. •Lnfin. gg vat, de rest hoeft waarlijk niet verklaard, ti ' 'euwsgiengheid, helaas, was steeds der vrouwen aard, Jf heb. p zgt niet boos, dus eventjes gekeken . M.X' - fpreekt Yan"zelf— mocht ik niet openbrekeofllaar o li wist genoeg, en maakte een heerlijk plan: . u weet ik, riep ik uit, hoe 'k hem verrassen kan Van avond welk een vreugd!,Ja vrouwlief, ja, t is aardig | O ik Tergeef het u, t idee was uwer waardig! tv • » cm. k A66,?' D03 ban7 ^ ge op de sociëteit Gehoord hadt.... — »Neen. ik wist van niets, mijn lieve meid, Uw plan is wel geslaagd!" .Nog niet geheel, mijn beste," (Let meisjes, let wel op. het mooiste komt ten leste. Het neusje van den zalm.) »N'een waarlijk niet geheel. Maar geef dat op dit feest elk in uw vreugde deel, p lf? mSn Pla° gelukt! Ik heb niets meer te vragen, 11 ' eerekrois met meer pleizier zien dragen. ' CIV Zoo sprekend richt zij 't oog op onzen Sint-Niklaas, lndi»Jneemt hem bg de hand: »\ergeef deez' armen dwaaa Indien ge mg vergeeft!" - ,Wat zll ik hem vergeven' gespeeld, k zag 'tnooit zoo in mgn leven!" — -Nochtans de Bisschop, ziet eens aan! zinkt op zgn knie, En, hoorders, met een stem, wier zilvren harmonie Ons meisje van daar straks doet blozen en verbleeken, Vangt hij bewogen aan te spreken en te smeeken: cv. »Herken den boetling dan, die neerzinkt aan uw voet, En vraag, neen vraag hem niet, wat gij vergeven moet, Vergoot een booze grap, die hij in ernBt nooit meende, Die hij met diep berouw in eenzaamheid beweende, En schenk hem, op deez' dag van zegen, roem en eer. Uw goede vriendschap en — uw lieve dochter weer...' Hij slaat zijn mantel op, zijn hoed is afgevallen En — 'k zeg niet wio hij is, want gij herkent hem allen! CTI. O zie dat rijk tooneel! het teerverliefde kind Vliegt aan haar vaders voet in de armen van haar vrind; De blonde kinderschaar staat lachende verlegen, Om 't jonge paartje heen als Engeltjes van zegen; De moeder juicht, nu zij een lang verboden waar In huis gesmokkeld heeft en zonder 't minst gevaar; De minnaar, in 't gewaad van Sint-Niklaas verscholen, Had immerB door 't kadeau des vaders hart gestolen? CV1I. Wat deed de kommandeur ? — Wat zou de stumper doen ? Kon hij zijn hoog pardon nog weigren met fatsoen ? Twee tantes stonden met haar zakdoek aan haar oogen, En ieder smeekte en bad in stilte of luid bewogen. Hij-zelf, hij was bijna getroffen, in de war, 't Scheen of hij raad vroeg zoo aan de eene of andre star, En de eerste wrokte nog om 't liedje van Kokanje, Maar 't kommandeurskruis riep: v»rgifnis en .... champanje I CVIIL Die tweestrijd duurde een poos. De spanning rees ten top, Men hoorde hier een zucht en daar een havteklop, Maar eindlijk, door 't geluk en — door de omstandigheden Verwonnen, roept hij uit: »Nu ja, ik wil 't verleden Vergeten, dezen dag van roem en vreugd ter eer, ^ ^ Ziedaar mijn hand, ziedaar.... maak geen »Kokanjes' meerl »Nu is mgn plan gelukt 1" — juicht hem zijn gade tegen, En dankte luid haar man en stil des Hemels tegen I cis. Ik zing de weelde niet van 't weer verbonden paar, lk zeg niet alles wat zij fluistren met elkaêr: Terwijl naar dankbaar oog bleef op heur tooêder staren, Moest hij het lieve kind nog eens de zaak verklaren: Wanneer Mevrouw hem toch haar plan had voorgesteld! En wat hij had gedacht ? En wat zij had verteld ? En wie hem had geleerd voor Sint-Niklaas te spelen ? Hij moest van a tot z haar alles mededeelen. ex. De gouden bracelet werd uit den donkren hoek, Waar ze eerst verbannen was door barschen vadervloek, In eer hersteld. Hij zelf haakt nu het huwlijksbandje rast om haar arm, en kust het hem geschonken handje. En stamelt: »God and you!" aan 't harte van zijn bruid.... •En onze moeder!" — roept het lieve meisjen uit — >Wier trouw en wier vernuft deze uitkomst ons bereidde, En die een Engel was, een Engel voor ons beide I" CXI. O vrouwelijk rernuft, zoo onuitnutlijk rijk, Zoo geestig en gevat, geen wijsheid u gelijk! Ook ik geloof, men had zoo'n zotheid niet bedreven, Had men des Ridders kruis aan 's Ridders vrouw gegeven! »Virtus nobilitat" sou dan geen parodie, Geen laster zijn geweest Tan wijsheid en genie pi schoon al menigeen die Btelling rag betwist heeft, Ik hoü nog altijd toI dat men zich hier Tergist heeft 1 CXII. anneer toch, vraagt ge in 't end, had onze domme Tri end De kroon der burgerdeugd verworTen of Terdiend ? Helaas, de schijn bedriegt de kleinen en de grooten, En. schoon de waarheid hier den schijn heeft uitgesloten, De man had aanzien, geld en poids; een domme faam Of een gedienstig Triend verkondde Ter zijn naam, Slen had misschien gehoord dat hij een heele baas was.... k Wil toch niet denken dat het voor zijn Sint-Niklaas waal CXIJI. De kommandemr, Tennoeid, kapot Tan al de pret. Sliep wel dien nacht niet veel, maar ging toch vroeg naar bod. Jk laat den stumper zich hier vreedzaam retireeren En wil hem liefst niet in zijn.... droomen pourtuiveeren. Schoon hg den aftocht blies, ging t feest beneden voort, Men kuste, lachte en sprak en schaterde ongestoord. Mevrouw gaf aan 't sonpé een fijne flesch.... champanje, fcB — niemand dacht meer aan het liedje Tan Kokenje! CIIV. Heb ik nu lang genoeg met dezen dwaas gespot, De zoute scherts bekroon, zoo 't mag, een galden slot! VVant, schoon ik nimmermeer met 's werelds schijn zal dwepen, loch. vrienden, word ik liefst ook niet Terkeerd begrepen: Dus luistert, eer gij licht den armen dichter vloekt, En zijn vriendelijk oog Staarde bidder d otnboog, En b'y gchadde bei hoofd in get op dit oogenblik een sproetje, puistje, wondje Ontdekte in 't blank gelaat, vlak bij uw rozenmondje I O stipte gaetvroow! die een hinderljjk getnia Van ruimte en entre-meta bespeurdrt aan uw dieet, Een fleseh te min. en ginds een schikking van twee gasin, Wier neuzen aan die plaats elkandren niet verrasten Op aangename wjs! O handlaar, die een foat Bemerkt hebt in uw kas, al weken, maanden oad, En nachten doorstrijdt in gezelschap van uw boekea. Eb — cjjfergeesten. om een kwart proeent te xoekefIn eeuwge somme® diep bedolven, met elkaér Vermenigvuldigd tot de veelheid van iv haar, In eveneens verward, — bij geest en aelaverrekkiu Die eindloo«e op- en af-, kwadraat- en zenu wtro*-kin&. Vergeeft mg, zoo ik thans met a niet lijde. kan : Ik weet, rampzaligen ! een meer bedorven j^an, k weet. een sort, waarbjj ik 't uwe voor geluk hond ■et noodlot eens aateors vernietigd — dor,r een drukfout Een drakfemt — smult het ie een dolksteek in nw jog Beklagenswaarde vriend, hoe kalm, hoe hoog of droog'l Het u een vent, die onbeschaamd springt door uw glazen Het 1» een dief — ach, soms met onbetaalbre frazen. Van verzen, kronen, ja, en «koninkrijken waard," Van geestigheden, schier te geestig voor deze aard I Errata I maar het zijn do gruwlijkste pamfletten, Die in uw werk de vuilste handen zetten, Sohoon gij met gierenblik gewaakt hebt voor kopn, Proef en revisie van uw eerste poëzij, Uw deftig proza ! — Noen, 't zijn duiveltjes, die dansen Voor de oogen des auteurs, of dreigend zich verschansen in zinnen zonder zin en verzen zonder maat; Of, als beschonken lui die wagglen over straat Als omgekeerde p's, of n's met haar pooton Hoog in de lucht, of als een woord omvergestooten Hoor vrinden, op hun neus getuimeld- n 0 of ala o Een ander zonder kop, oen alias, een hals Zich voordoen; want gij weet, naar ouderlijke zeden lian zich een duiveltje vrij wonderlijk verkleeden : Nu eens in groot kostuum en straks in negligé, soms in uw besten vriend, waarom niet in een P ? Ja, duivels zijn het, die met holsch-onnoozle blikken Zich aan de wanhoop van een arm auteur verkwikken : un at is dat prachtig I" trilt hun plaagstem in zijn oor, »Jien nieuwe taalvorm I" grijnst hot wriemelonde koor: Jijat versje is delicieus! vast »zoo in eens" geschreven? Inktkoker, pompstok ') godlijk rijm I Men zou wat geven Vt beste werk doet walgen, daar de he«ren, Geleerden van beroep, ons eeuwig op trakteeren. Versta "t papier!.... En dan beproefd, gerevideerd Met fjendsoogen, hondenneuzen hooggeleerd, Door heel het snugger korps Tan wakkie schoolmonarchen, En dtfjr den hoogen raad van kundige aristarchen, Kil door een ezel — want een ezel vindt een fout, Waar 't niemand denken zou! — 'k Liet eindelijk met goud Het gansche zettersgild zeer vorstelijk betalen, Maar wee hun, zoo 'k op hen één komma kon Te'halen. Eén diukteil, die het werk onteerde door hun schuld. Na zooveel zorgen, zooTeel tobben en geduld: Wee! op mijn woord, ik liet de domme zetters zetten, En gaf hun Speek noch Bier, noch Butterbrot — doch Kettenl Neen, 'k liet ze — tot hun straf — den misdruk, door de wei Artikel één Tergaêrd — eens door hun hand gezet In dagen Tan fortuin! — mtj prompt Tan buiten leeren, Straks — al de auteurs present — dien lommei dek!ameeren.... Als Rederijkers van de kroon, in gt la, met blauw lint, kogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poei. Wit rest, gelakten voet, vol ernst, vol puf, vol wind. }'"■■■'5na*r holil> lk vrees tü' grapje zal mij rouwen! 1861 ZetterB en ant€nrs nn ^el te vrind gaan bouën. VOSELTIES, DIE ZOO VKOEG Een vogeltje vroeg in den morgen, Zong vroolyk en zonder veel zorgen, Ais vogelkens zijn, een lied, O vogvl^e, ! 1 ofi toch uw snater! O dealt asm den loerenden tater urj zing»...ge ontsnapt hem niet. Een dichUr$K vroeg in den morgen Des levei», jong «onder veel zorgen, Al» diehteren tïju, een lied. O zangertje, hou toch uw snater! O zie toch dien loerenden kater, Dien kritischen, spottenden sater — Isa. ZEGE*, KIDGT DE POES. Gij zingt...gs ontsnapt hem niet. Het vinkje bezweek onder wonden En klauwen, en werd verslonden, En 't was met het vinkje geduan, En de ander? -— hij scheurde rijn (kleêrtjes ün het er een bnrulolti» Maar vloog toch weer op in de sfeer" . (tjes, En spoedig ook grooiden nijn vetrtje», Veel mooier, Meneertjes, Weêr aan. BLADVULLING. Een bladvulling vit gij gaan schryven, Hier voor dit slecht gevulde bind ? Och, — *k zou het maar wit laten blijven!* Daar worilt genoeg papier beklad LV. FORMULIER TAN EENIGHEID. 't Geloof van de Eeuw, in 't kort gezegd, Is dit: Och, alles komt terecht. LVI. LEER EN LETES. (MIKROKOSMOS. ;'t Is katechizatie: de dartele jeugd Met oolijke christenzielen, Met guitige oogen en roezig haar, Grauwe buisjes of blauwe kielen, Niet wijzer: slechter evenmin, Geen kwestie baart hun zorgen, Een vogel zingt iu 't jong gemoed En vroolijk lacht de morgen. De jeugd joelt aan de kerk bijeen En wacht op het klokje van negen, : Bat Dominé treedt uit de pastorie, Vlak bij do kerk golegen. iZij worden gevoed met de zuivere Dees jeugdige Protestantjes; (leer, Hun levensbeschouwing is melanko- (liek, Al lijken het vroolijke klantjes! 'Zij houden voor waar watDominézegt, Goen twijfel rijst van binnen: [Toch werkt de kracht der zuivre leer Maar langzaam op hun zinnen! , 'Zij weten dat heel 't menschdom diep In Adam is gevallen, En dat verdoemd zijn, reeds voorlang, De meesten, zoo niet allen! Intusschen schijnt het hun vroolijkVoorloopig niet te storen, (heid Of daar, op één die zalig wordt, Tienduizend gaan verloren 1 IZij weten ook van 't wezen Gods Verwonderlijke zaken ! Die trouwens hun lichtzinnig hart, Al mee niet wijzer maken. Och, Pastor! preek die jeugd maar Dat ze in dit stofgewemel (voor Moet leven, wars van 't aardsch geAlleenig voor den hemel. (not, Zelfs Teunis, die op krukjes gaat, Do beste van die snuiters, Leeft nog op 't oogenblik alleen Voor knikkers en voor stuiters! Klaas, met een hoepel in de hand, Leert zijn geloof van buiten, (vrij Doch loopt hij vast vraag Vier wel En — zal dus 't boek maar sluiten I Piet, die zich strakjes in de los Een zondaar zal verklaren — Trekt nu, zoo'n zondaar als hij is, Zijn zusje bij de haren I De blonde Ko, de zwarte Jaap Vertoonen ons Kaïn en Abel; En de andre schaar joelt wild doorPrecies de Toren van Babel! (een, Slechts Keesje met zijn «kort be- (grip" Zit in een hoek te brommen — Zijn godsdienst kostte 't stumpertje Helaas! al vrij wat grommen..., • T *1 J»J. IJ:: l,nnM lAnonWam ~ j / Met.... neen mooie preek," Zwaaien met een priestermouw, Heerschen met — een steek 1 Nu, keer tot u-zelf eens in, Kleine Samuel: Vrome zin of ijdle zin, Wat drijft u tooh wel? Zeg mij, jongen, gul en goed, Wat is t dat uw oog Van verlangen sohittron doet, Opziend naar zoo hoog ? &n — mistrouw mij dat gevaari', Die verhevenheid! Die 't eenvoudig hart bezwaart, De' ootmoed strikken spreidt' Weet het, nergens dreigt gevaar, De' armen sterveling, Als juist op die hoogte daarl In dien tooverkring! Ich, zoo licht, wat vrome zin Ook ziin hart behoed'. pluipt er mee de Satan in, uie nem „iiabbi groet! R860. Die, terwijl hij de' ootmoed preekt, — IJdel Adamskind! In zijn ziel den hoogmoed kweekt En — zyn oog verblindtI Die, mijn jongen, licht ook nu Retds uw hart behaagt, Waar hij, in uw droomen, u Op die hoogte draagt.... Ken u-zelf dan, ken uw waan, En wat groot u schijn', "Weet, dat wie zoo hoog zal staan Meer dan kleen moet zynl L12. PARADOX. (Eiy is geen dominó" — £0 hemel zij geprezen 1 /oor velen is men 't b>st, door 't ganschlijk niet te wezffiEn LX. LEEKE8E3EDIE. Eerlos ons van den preektoon, Heerl Geef ons natuur en waarheid weer! LXI* WETENSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING Zij hebbeii saam gekonjngeenj, Gedeklineeid, llun namen in de bank staan doof elkander^ Zij kwamen school steeds eyen laat, Zij deden samen kwaad En de een schreef p e n s a yoor den ander* Ze zijn van de eigen slanke leest Op menig feest, Met ée'nen geest Verliefd geweest. deelden saam hun lief en leed, zelfs hun sigarêïi In hnn Latijnsche jaren! Nü zonder schroom, zonder schaamte ontxsg Deklineeren Deze heeren Elkanders talenten, moreel cn gedrag < Benijden, Bestrijden, Verkoopen, verraden Elkander in 't duister mot woorden cn daden! Want beiden maken naam in de eigen wetenschap, Maar de een heeft in het spoor des anderen gereden, Daar kwam verschil, niet zonder reden; 't Ving aan met vriendelijk gekrab. Maar steeg allengs van trap tot trap Dat grijpt elkander nu in 't hart als in de haren.... Och, of ze nog maar weer (in 't klein) kwajongens waren. LXII. HISTOIRE CONTEMPORAINE. Wat een leven, wat een leven, Toen Deel 1 verscheen in 't licht! Op de Bours zelfs werd gekeven En een noodkreet aangeheven; Ja door al dat nieuwo Licht Was de ElTektenhoek ontsticht. Maar nog wacht j e een deol of zeven; En, in 't versche strijdgewoel, Is voorlang de heele boel Reeds vergeten en vergeven! In 1853 begon Dr. Meijboom met de nitgave van een Leven van Jezus dat, geregeld voortgezet, nog niet voltooid is. Groot gerucht in den lande bij de verschijning van dit werk! Herinnert ge u niet? Wat al opspraak en ergernis verwekte, o. a., des Sclir\j\ers beschouwing van het verhaal der verheerlyking op den Berg! Maar sedert is er vrij wat meer, ook vrg wat anders, voorgevallen op godgeleerd gebied, en het (betrekkelgk) nieuwe van 1853 is in 1860 reeds tamelijk verouderd. — Het „snel verloop der dingen" en don rasschen ontwikkelingsgang der nieuwe ideën in de laatste vyf, zes jaren met een sprekend voorbeeld aan te toonen, is ook voornamelijk het doel van bovenstaand versje. Men kan er tevens uit leeren dat het geen tijd is om dikke boeken te schrijven, want meer dan ooit geldt het Tempora mutantur, etc. LXIII. STICHTELIJKE UREN. Dat zij t verlicht Is zonneplicht. »lk sticht het volk Van uit mijn wolk." — LXIV. OP HEEL EN HALF LICHT. (Een Amsterdamsche winteravond-herinnering.) »0 p heel licht" staat een enkle (maar, «Ophalflicht" ver de meesten: Dat gaat naar de opkomst van de (schaar, 1860. Want die beproeft do geesten. Toch, somtijds waar het kerklicht (kwijnt. Daar schijnt het Woordmetluister, En vaak, waar 't volle gaslichtschijnt. Daar zit je in 't pikkeduister! In sommige gemeenten van ons vaderland heeft men de hebbelijkheid, of, wilt ge, dt onhebbelijkheid, lij den avonddienst meer of minder lisht te ontsteken, naarmate d< ■(verschillende leeraars meer of minder menschen trekken. Vandaar de uitdrukking: Op «oeieu aan neut staan. „ik Den nu ooic op half licht gezet," zei mij onlangs leen zeer geacht vriend. In de Amsterdamsche gemeente is deze „zonde in den vorm" aaar ons verzekerd werd ten minste — kort geleden afgeschaft. LXV. EEN KIND DEK EEUW ONDER EEN PREEKSTOEL, üg Prediker, daar in de lucht, Het ongeloof velt gij ter neer: Hebt gij dan geen woordje voor mij? «Geloof of verga!" ia 't betoog. Uw rede, als een galmend gerucht, »De Twijfel is Hoogmoed, niets meer!" Rolt ledig mijn ziele voorbij. Klinkt troostend mij toe van om- Verborgenheên, vreemd aan't gemoed, . (il00o Van hooger mysteries vervuld, Ach hoogmoed I Maar is dan de gaard, Door kennis en twijfel gevoed, ' Is de akker, versmachtend van dorst, Verkondt ge mijn zoekend geduld I Hoogmoedig ? — mij, strijderop aard, Aldus ook versmacht mij de borst. )Gij scheldt, wie het woord niet ge- Gij Prediker, daar in de lueht, r. ,, , . (looft, Hebt gij dan geen woord voor mijn Bezegeld, door wondren, met (hart? (kracht, En weet ge dan niet wat ik zucht? lh, vroom 1 UIf?®n a'] n het hoofd — En voelt gij dan niets van mijn VV ee d arme die bid een versmacht! (smart ? 1859. LXVI. IN HUYGENS' VORM. »'t Houdt geen stéék: | Houdt het toch ; —" Maar een Steek | Zei een Leek. LXVII. COTIN'S OPINIE. 't Is geen goed Christen, op mijn woord, Die mij niet gaarne preeken hoort. Lxvm. IN NOMINE DEI. - ieni haan, heel hoogen mooi gekapt, Die, naar het zeggen van den haan, Jj uiaai spjts en nijdig stond zjjn kuif I) Die arme kip niet uit kon staan.... Ji Kwam zeer tevreden aangestapt, . Hij had een kipje doodgetrapt! Wat deed zoo n Duif ook zonder J5 a naam — natuurlijk! — van een (haan! (Duif, | 1 De Haan: het Kleric-alisme. WJ De Duif: Symbool van den Geest des Yredes. P ken Kipje* Een klein Kettertje. LXIX. VOOR SCHRIFTYEBKLAABDEBS. Ach Heeroom, wat Bmart, Die noot ia zoo hard! Ik kan er den lof niet van zingen. Ik bijt al, maar vind dat het heel weinig geeft. Wat of men dan toch aan die noten wel heeft? 't Zijn nare en onpraktische dingen. Ach, lummel] gij eet zo ook zooala ik ze u gaf; Wie noten eet, haalt er den bolster eerst af." Die noot word door Heeroom gekraakt en gepeld, Naar regels, in boeken uitvoerig vernield. 't blank nootje kwam kijken, maar 't hielu zich mot blank, Want 't bleef in de handen van Oom — veel to lank! Toen lustte de ondeugende jongen 't niet meer.... Pel 't nootje, maar maak het niot morsig, Meneer! LXX. PROTEST DEK LIBERALEN. Dat wij hoogmoedig zijn en wanen 't al te weten Wordt, telkens, óns door ü naar 't arme hoofd gesmeten, O valsche onnoozolheid! — Wat immers is t geva. Gjj weet wat niemand weet, en wjj — schier niemendal. LXXI. ZEKER MATERIALISME. Jan Rap verklaart: lk ben oen c h e m i s c h p r a e pa r aa t. Vriond S p i r i t u a 1 i 81, deswogen, maakt zich kwaad; Niet ik, mij geeft dit licht; ik dacht al vaak voordezen : Wat zou zoo n smeerpoes toch wel wezen ? LXXII. MODETINE WERELDBESCHOU WING Halzen, die uw tijd vervloekt I God verklaart Zijn wetten Aan den geest, die 't al doorzoekt, Wie zien ook vorzotten. Geen traditie staat meer pal, Oude muren zwichten; Nieuwe kijkjes overal, Stoute vergezichten 1 Sinds geen Paus vorhindren kon, Schoon 't ook zorgen baarde, Dat onze Aard draait om do Zon, Niet de Zon om de Aarüe; j Sinds, ach, ging er meer op aard, Mee ton onderst boven 1 Thans vooral, dat noemt een vaart! Om uw rust te roovenl Sancta Theologia, Hoe zs zich mocht weren, Vlood voor jonge Physica, Met gescheurde kleeren; Do oudo Wereldkoningin Zag haar huis bestormen, Steenen vlogen 't venster in, Zij ook moest — hervormen! Wat al leven ! wat al strijdt Wat al ommekecren! Veel te leeren geeft de Tijd, Meer nog — af te leeren! "Want of 'tu mishaag of niet, Klaar ia 't, dat men heden Allo dingen anders ziet, Dan in 'tsohoon verleden 1 't Is niet anders 1 — of ge al zucht Vromor steeds en banger, »'t Nieuwe lioht" zit in de luaht Yan gedachten zwanger! »'t Is niet anders I" — of wij 't al Anders graag geloofden, »De aarde draait" — dat ig 't geval, ïrotB de stijve hoofden! Blijf dan, naar 't u lijkt en lust, Alles maar bosohouwen, Al 't o n li q u d b r e voor uw rust (En gemak) behoAeni Vouw de handen saam en vloek In uw zelfverblinding, Tegen al dat onderzoek, Tegen de ondervinding! 1860. Knijp, ai knijp uw oogjes diobi Achter de gordijnen, En verklaar: I k zie geen licht, Ergo kan 't niet schijnen. Doch, zoo 't wezen kan, bewaar Nog één grointjen oordeel En gebruik dat, Femelaar! Tot uw eigen voordeel; En begrijp dan, hoe ge u draait Om uw tijd te ontkomen, Dat ge alleen u-zelven paait, Met onmanlijk droomon! Op ! — dat kan nooit Godsdienst zjjn, Die den dag moet vreezen, Altijd met den schemerschijn Dwepend van voordezen; Neen, die daar op élk gebied, 't Licht zal welkom heeten, Slechts in zeker hoekje niet Van zijn glans wil weten! Op! — mijn vrome slaat het oog Voor het Al geopend, Vorschend rond en staêg omhoog Lijdend soms, doch hopend! Kan de zelfmoord van 't verstand U slechts ruste geven, Hjj wil liever, aan Gods hand, Rustloos zoekend — leven! Lxxin. GELOOVIG EN RELIGIEUS. Daar is die 't al gelooft uit scepticisme alléén, — Die luttel houdt voor waar is vromer licht, naar 'k meen. LXXIV. DE TEGENSTANDERS YAN HET MODERNE. HOUDEN EN HEBBEN. »Ik houd maar wat ik heb; dat nieuwe! 'k gruw er van 1" Goed, gruw; maar zeg, wat hebt ge dan ? LXXV. OVERWEGENDE ARGUMENTEN. , 'k Heb mot dat niouwe niets van doen. j En dan, ik heb een vrouw getrouwd, Vooreerst, het strijdt met ons fatsoen; | Die 't met den Catechismus houdt. , Tc Heb mot dat niouwe niets van doen. | En dan, ik heb een vrouw getrouwd, lxxyi. KONTRABANDE. »Dio nieuwe idees! — bij mij aan huis is 't kontrabande...." Zoo sluit uw deur, het krielt van smoklaars in den lande. lxxvii. EEN OUD GEMENDE. Veel in dat nieuwe is waar, ik kan het niet weerspreken: Maar 'k neem het toch niet aan, 't strijdt met — mijn oude preeken 1 lxxviii. EEN STUMPERD »Een reed!ijk Christen zijn, als 't heet, in onw dagen, 't Is niet gemaklijk, 't is een taak, een strijd, een vak, Zelf moet ge denken, zelfl..." Al wel, doch laat mij vragen: mWoudt go ook een Christen zijn misschien voor uw gemak?" lxxix. ILLUSIE. »Ik moei mij niet met al die zaken, Dat nieuwe licht, die nieuwe leer 1 't Gaat veel te veér! 'k Ben bang om in de war te raken...." Erin? Och kom, dat hoeftniet meer! lxxx. EEN ARISTOKRATISCII TEGENSTANDER. (Gefluisterd, doch afgeluisterd.) »A1 die vrijzinnigheid! ik had er immer tegen !.... 't Is zoo bourgeois; ook mag ik zeggen, door Gods zegen, Vóór 'k op mijn ijdlen weg genadig werd gestuit. Was toch reeds heel mijn hart de Richting toegenegen — Die zag er zoo fatsoenlijk uit!" lxxxi. Dat nieuwe is.... voor wie 't dragen (kan! Gun mij den vrede, jonge man, Ik laat maar liefst die dingen rusten: Ik kwam op'tmoeilijkpadvanplicht GEMOEDELIJKE OUDERDOM Door 't leven heen, bij 'toudeLicht— Al nader blauwen gindsche kusten 1 Een kort geduld.... en beter dan Gij hiér weet ik er 't fijne van! Ifc Zf:o spreidt de Liefde, (de Echte, hoor! De \Yaro, streng van zeden I) Thans in het rona (pas op uw oor I) Haar goedertierenheden. Zij werkten—bidt,watsmaad ze droeg Van flauwe tegenstanders, Die spotten: «Liefderijk genoeg — Maar lieflijk is toch anders!' XCII. VERDRAAGZAAMHEID. Wat meer verdraagzaamheid ! Voorwaar, De strijd wordt onbehaaglijk I Ook wij zjjn wel verdraagzaam — snaar Do rest is onverdraaglijk 1 xcm. DILEMMA. Verdraagzaam was ik — zeer! Toen heeft dat volkje mij Voor onverschillig uitgekreten; 'k Werd boos, dat spreekt! en nu — nu vragen ze, even vrjj: Of dat verdraagzaamheid moet heeten? xciv. VAN BOVEN NAAR BENEDEN. Toen ik met dien Hooggeleerde Op zijn kamer redeneerde; ln dien heilgen, veilgen kring Wijsheid van zijn lippen ving; Toen hij, zwevend boven de aarde, 't Universum, mij verklaarde, Op zijn onweerspreokbren toon, — Och, wat klonk dat waar en schoon! Even iogisch als verheven ! Menschenvrijheid, Godsbestuur, Do orde en wijsheid der natuur, Goed en kwaad, het doel van 't leven.... Hij zette alles wonderbaar Uit elkaêr en in elkaêr! Zoo iets had ik nooit vernomen, 'k Was «bevredigd" en ik vond Niets dan orde en licht in 't rond.... Maar op straat teruggekomen, Op de Markt, daar ving mijn strijd Alweer aan gelijk altijd ; 1S60. 'k Raakte fluks de kluts weer kwijt; Al mijn idealen vloden Plotsling — voor 't verward gerucht Van de droeve kermisklucht; Voor een troep verkleede Joden, Die, de beenen in de lucht, Onder duizend apensprongen, Vast naar 'tdoel des levens dongen! Voor het bleek en scheel gezicht Van een zieklijk, jankend wicht, Op éen orgel vastgebonden, Lijdend voor zijn moeders zonden, Reeds tot beedlen afgericht! — God I wat last van zwarigheden, Die op eens mijn ziel bestreden f En ik dacht, wie 't kwalijk neem' r Wijsheid moog ten hemel streven, — 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven Droevig lacht met elk systeem! xcv. IDEALISME. Doe ik mijn oogen toe, I Doch als ik ze open doe Dan wil ik t wel gelooven; | Komt weer de Twijfel boven. XCVI. VOOR DE OPTIMISTEN. Gij weet het groote nieuws, en, hoe door 't nieuwe licht Van Theologen, Eilozofen, Oekonomcn En andre Oomcn, Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht? — Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen I 't Duurt nog een groote veertien dagen. XCVII. WEEMOED EN 1I0PE. Op den bodem van het leven, In do diepte van het hart Rust de Weemoed En de Smart; Maar de Hope rijst er neven, ln 't geslingerd menschenhart. Tusschen weemoed, strijd en hope Vliedt het leven snel voorbij: Waakzaam, werkzaam Wachten wij Dat het Raadsel zich ontknoope, Wat ons korte leven zij. XCVIII. E U I M. La tristesse est dans le coeur, La gaité est dans 1'esprit. 1860. Wat meent ge dat in weemoodsdroomen, In rouwmisbaar, dat harten breekt, In treurgezangen, tranenstroomen, Het meest aer ziele droefheid spreekt Daar is een glimlach, gul en goedig, Een lachje, geestig, schalk en fijn, En toch zoo grensloos diep weemoedig, Dat zuchten daarbij vroolijk zijn! xcix. DE PRACTICI. Durf te leven ! kwel u niet Met te veel gedachten, Werk uw werk en zing uw lied Onder blij verwachten I Vroom en vroolijk, frisch en vroeg Met de zonne wakker, Strek uw handen naar den ploeg Op den grooten akker I Blik in 't rond, doch wijd nw vlijt Niet aan 't speknleeren; Vriendje, hebt ge zooveel tijd Tot filozofeeren? Mooi! zoo komt ge juist van pas Voor een tal van zaken* Menig stal van Augias Is nog schoon te maken 1 Denken doodt en doen verlicht! Op! de mensch moet handlen; Niet staêg met bedrukt gezicht Als in droomen wandlen! Kiacht, gezondheid, raad en baat Voor uw zielenooden, 1860. c. Is in de' arbeid, in de daad, U van God geboden! Werk en min, ziedaar de troost! Bouw een huis op aarde! Leef en streef voor gade en kroost! Kweek de schoone gaarde! Menig nokkend filozoof Wien zijn huis bekeerde Tot echt-menschelijk geloof — Dat zijn kind hem leerde l Wie, uit liefde, een heil gen Plicht Hart en hoofd wil geven, Zal zijn God en vrede en licht Vinden in het leven; Meer dan hij die, suf en sip, Dag en nacht blijft zoeken Naar een reedlijk Godsbegrip In de nieuwste boeken! PRACTISCH. Ik zeg maar wees geleerd, dat's mooi! maar wees verstandig, Dat's mooier nog! en mensch, vooral wees niet onhandig! DENKEN. Wie 't met zijn denken hier beneden Nog wel het verste brengen kan ?... Mij dunkt somtijds, en dat om reden! Een needrigen weldenkend man. TER GRIFFIE GEDEPONEERD. (Zie XX.) Verveling stemde voor de wet En, naar uw zin of niet, ge krijgt een spoorwegnet; Dat is nu uitgemaakt, en in een jaar of zeven Ia Groningen niet ver .... „Maar hoe is *t met den Wil?" Dat is niet uitgemaakt, doch — hou' er liefst van stil! De kwestie sluimert: laat haar rusten! ze is al-even^ Nu toch zes duizend iaar in statu quo gebleven! t Schijnt, vrije wil of geen, dus mooglijk hiér te leven ! t Schijnt ook dat onderzoek ons niet veel verder loidt! En ik voor mij wou (met de stukken van de hoeren!) Die gansche zaak nu maar ter Griffie deponeeren, Ter Griffie, moon 'k, van de Eeuwigheid, Die over alles vast een nader licht verspreidt I — jbh >6a r cm. TBOME BAAD. Neem élles aan; dat's 't beste deel — Ook finanoiöel. civ. TEIJGEYIGIIEID. De Dogmatiek — zegt Jan — die geef ik ie prosent. Doch wat hij meer geeft, bleef, tot hoden, "onbekend. cv. DEFTIGHEID. Bastaard van den Ernst, die ,frazen' Tot een schijn van reden plooit, En temet een schaar van dwazon Heilig zand in de oogen strooit! Die onzinnige vertoogen Uitbrengt met een hoog gewicht, Als gewerd ü, uit den hoogen, (Ach!) oen officieel bericht! Farizeesche, die uw naaktheid, Die uw ijdel zielsbestaan Hult in plooien, vol gemaaktheid, In den mantel van den Waan! Gij, die nooit een hart bekoorde, Brandend van wat heilig vuur: Schrik van Waarheid en Natuur, Deze soort van deftigheid mist alle waarheid en waardigheid. s. s. y. Die de Gratiën vormoordde! Ja, die ter onzaalger nur, Om het heiige te verkonden, Ons een toon hebt uitgevonden, Die 't gebed van 't vroom gemoed In een lach vorkeeren doet.... Hoor! wie u bewondren mogen — God vergeef mij zoo ik me ooit In uw plooien heb geplooid! Ik veracht u als do Logen; En ik zegende den dag, Dat ik u, door schrik bevangen Voor der Waarheid ronden lach, Aan een Witte Das verhangen, Ergens plechtig bunglen zag! cvi. AAS Ds. HUMANUS, Theolog. Doet. Gij zijt een mensofc, eenvoudig, mild, gewoon — Doch zoo gewoon, als ik mij-zelf mocht wenschen I — Gg gaat, gij doet, gij lacht nis andre meuschon, Gij voelt als wij en spreekt op de' eigen tooa. Gij redeneert, dat elk n volgen kan; Gij hebt geen stol van stemmen of gezichten, Goen heilig soort van maten en gewichten ; Gij vreest uw God en zijt oprecht: een man 1 Gij zegt al vaak: Ik weet niet I gul en goed; Geon vreemde balk verblindt uw holdre oogen, Ruim klopt uw hart vol liefde en mededoogen; Wat menschljjk is, heeft recht op uw gemoed. Hoe voert uw geest omnerkbaar heerschappij I Vertrouwen eischt uw open, ronde trouwe : 'k Ben eenzaam liefst in krankheid en in rouwe, Maar ben ik droef of krank — wees welkom Gij I . Gij zijt een mensoh — gewoon; — doch niet gewoon Sinds hier natuur in zeldzaamheid verkeerde! — lloe dank ik u voor 't geen uw geest mij leerde ! Hoe eer ik ü — gij eert den Menschenzoon. cvii. VERSTAND EN GEWETEN. Waar die twee één zijn, daar is 't , „ (recht, t Gewetenloos verstand is slecht, En 't onverstandigo geweten Maakt menigeen bezeten. cvin. MOR A Al. Schoon het Haantje van 't Vernuft I Moogt gij 't Haantjen in de borst ooms moet koning kraaien, | Nooit den nek omdraaien 1 cix. TWEEDERLEI OORDEEL. Dat wie niet werken wil, niot ete ! staat geschreven. Hij die niet denkt, hij mag wel eten — maar niet leven. cx. TERHEVEN TROOST(bij den ondergang van het supranaturalisme,) Och, wat miraaklen ons begeven, Steeds blijven wondren meer ver Noor 't ernstig zoekend hart — (heven, (geen nood! Ontroerend, zinrijk, godlijk,groot. 8 Oni prikkiend naar omhoog te stre- Ziet, welk oen wonder is het Leren (ven: En wat mysterie is de Dood! CXI. HUMOR. Een rijke taal vol goest en — ingehouden tranen, Vol zin, — ook zeer geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan. Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer — profaan, exil. DOGMATISME. De Geest, die 't brood dat zielen voedt, In steen of gif verandren doet. Daar is geen Priester Die hem verklaart! In raadslen wandelt De mensch op aard. Wie 't licht van Heden Ook juublend eer', Dit licht doet smachten Vooral — naar meert Want ach, wat nevel Van Dwaling vlied' — De zon der Kennis, Zij schijnt hier niet. Mysterie — 't leven I Mysterie — 't lotl Die schepping predikt Geen liefdrijk God. Natuur — wat deert haar Uw vreugde, uw leed? Ze is zielloos lieflijk En reedloos wreed I En hij die allen Is voorgegaan? Liet zonder antwoord Ons Waarom staan I 1860. CXIH. PEIHZENSEIOEDE. Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer; Wij weten weinig — Te weinig, Heerl Maar toch, al gloeit soms Mijn hoofd van smart - In U, mijn Schepper, Vertrouwt mijn hart. Niet ómdat alles Uw Liefde ontdekt, Maar óndanks alles Dat twijfel wektl Trots 't onverklaarhre Dat huivren doet, En 't onhewijshre Der hoop, die *k voed 1 Trots ieder raadsel, Het Kwaad zóó groot, De smart zóó schriklijk, Trots rouw en dood... Ja tóch, ik meene Dat ik Uw hand Wel speurde in "t leven Uw Vaderland: En dat mijn ziele, Ter stille nacht, Uw stem wel hoorde, Zoo teêr, zoo zacht. Na vuur en stormwind Zweefde ook soms mij — Schoon geen Elia — De Heer voorbij... Uw starrenhemel, Hij trekt mijn oog, — Als 't woord des Heilgen Mijn hart omhoog 1 Ik smacht, vermoeide Van '8 levens loop — Mijn hope is weemoed, Mijn weemoed hoopl En 'k geef mij over, Met blind geloof, Aan U, den Vader, Wien niets me ontroof 1 Daar is geen Priester Die U verklaart, — Doch U zoekt niemand Vergeefs op aard. CXIV. G IJ EN W IJ. Naar uw eng, fantastisch Hemelpoortje Strumpelt gij op 't afgebakend pad, En uw reisweg schijnt u woord voor woordje Uitgeschreven op een heilig blad. Op des Geestes breede, diepe stroomon Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hooge waatron komen. .. En — we zijn zoo rustig niet als gij I Toch vooruit steeds streven wij en staren. Als Columbus, 't hoofd omhoog gericht, Reizen we op de wentelende baren, In 't geloof dat ginds een wereld ligt I &AATSTE DER EERSTE. 1854-1860. TERUGBLIK. Wfcê wij wenschen, willen, streven, Hooger geest gebiedt. Vrjje mensch, uw weg, uw lcTen Maakt ge u-zelven niet. '8 Aadlaars vlucht heeft vaste perken, Waar hij henen schiet, (ken Da Almaoht neigt den wil des sterAls de wind het riet. Leg den grond voor — luchtpaleiOp der plannen kaart (zen 1 Merk den weg, dien gij zult reizen; Wijd en schoon is do aard! Kies uw lot en zoek uw wegen, Bij uw eigen licht!.... Maar verwacht een God van zogen, Die nw gangen richt I Om ons, in ons werkt en fluistert Hooger geest en macht, Die ons stuwt en buigt en kluistert Met geheime kracht. 't Leven is vol wonderwoordon, Ruischcnde uit de vert', Rn onzichtbre liefdekoorden Trekkon 't monschenhart. l.aat flo knaap in 't leven stormen Mot zijn vrijheidsleus, Wacen zich tot man te vormen Naar zijn fiere kous — Straks komt daar een uur in 't loYen, Dat do mensch zich vraagt: Wie zijn weg stiort on zijn streven ? Wie hem leidt en draagt? 3, IBM. Over 't land van zijn verleden Slaat de zwerver 't oog; In gepeinzen en gebeden \ aart zijn geest omhoog : Wie toch heeft zijn slingerpaden Naar zijn haard geleiil'? Uit zijn droomen on zijn daden Wio dees vrucht bereid? In zijn vaart, wie hield hem tegen, Met een stroohalm ? Wie, In een uur van smart of zegen, Boog zijn hart, zijn knie ? Wie heeft bergen weggeschoven Voor zijn matten voet? Wie tot hopen en gelooven Rnoedde zijn gemoed? Speelden onbekende machten Met zijn hart, zijn lot? Of wel leidden hem gedachten Van een zeognend God? O, wie schept do omstandigheden 7 Wie het toeval? Wie Uit verwarring — orde, vrede, Licht en harmonie? Levensraadslen, die ons jagen, Zalig, die het woord, 't Antwoord op uw groote vragen In zijn leven hoort I Almacht, Liefde, Trouw, Genade, Zalig, die uw hand Ziet of weet op al zijn padon ln het vreemde land. De liefste plek. DE LIEFSTE PLEK. Elk heeft een plekje op aarde Hem dierbaar bovenal. Een landstreek of een gaardo, Een dorpjen of een dal, Een plekje, waar hij blijven En vrede zoeken wou, Waarheen zijn droomen drijven Wet stille liefde en trouw. Voor mij, schoon mijn verlangen Soms dwaalde heinde en veer: Al hoorde ik tooverzangen Aan 't dichterlijke meer; Al staarde ik op do reize Vol plannen wel in 't rond, En sprak na lang gepeize: Zoo hier ons kluisje stond 1 — Toch, Hollands rozentuinen, U bleef mijn hart verpand; Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land 1 U heb ik uitgelezen, Mijn bosch en duin en dal, Daar half mijn thuis mooht wazen, U eer ik, bovenal! Neen, frisscbe bloemengaarde, Zoo needrig. maar zoo rijk In vriendlijkheid, op aarde Geen plekjen u gelijk! Laat schooner oorden spreken Van kracht, van majesteit, Mijn uitverkoren streken, Gij ademt: lieflijkheid! Waar rijzen zoeter geuren? Waar* mengelt de avondstond Zoo vriendelijke kleuren. Zoo lieflijk bruin en blond? Ik weet geen lentedreven Zoo rijk aan melodjj ; Waar had ook 't jonge loven Een blijüer glans voor mij 1 Wij plachten hier to dwalen Zoo menig, menig uur, Ik ken hier al uw talen En stemmen, mijn natuur 1 "k Versta de teedre woorden Van weemoed, liefde en lof, Die ruischen in de akkoorden Van deez' nw milden hofl "k Weet wat de koeltjes kozen Des morgens in onz' tuin, Des avonds mot de rozen, De rozen van het duin; V at, als de najaarsvlagen Uier dwarlen door het hout, Do sombre dennen klagon, Die dichtren van hot woud Mijn zielsgeheimen wotcn Drie plekjes in het bosch, Daar wij zoeto uurtjes sleten Op 't geurig, krakend mos. Waar 't lelietje der dalen Ginds welig opwaart schiet, Daar zongen nachtegalen Ons 't eerste liefdelied 1 O lusthof mijner ziele, Goed plekje mij zoo waard, Hoe wèl mijn snoeren vielen Ginds bij mjn hof en haard, lk mag toch ook belijdon Dat ik u stil betreur, En dat mijn hart bij tijdon Hijgt naar uw rozengeur! Ik zoek u telkens weder: Dan. met een traan, eon lach, Gedenke ik lang en teoder Den schoonen levensdag, Dien 'k leefde in deze gaarde, Beminnend en bemind, Bij al mijn liefste' op aarde En, — God, nw dankbaar kin Dan fluistren de avondwinden Mij zangen van weleer, 'k Hoor namen van mijn vrinden.... 'k Zie al mijn jonkheid weer; Dan klaag ik aan mijn duinen Mijn opgegaarde smart, En 't lied uit de eikekruinen Stort balsem in mijn hart. En ware ik Heer in 't leven, Neen, neen, ik scheiddo niet; 'k Bleef nestien in dees dreven En zong u lied op lied. Bloenendaal, 1854. Ik leefde van mjjn droomen En nederig fortuin, In schaüw van de eikeboomen, Ginds aan den voet van 't duin. En niemand zou daar vragen: Hoe welkte uw poëzij .... Een bloem van korte dagen — Nog vóór liet zomertij > Neen, 't hart is vol verhalen, Vol zangen mijn gemoed — Maar 'k dierf de lucht dor dalen, Die 't lied ontluiken doet 1 KINDERZIN. 't Klein volk da t buiten zich zoo vrij In 't leventje verheugde, 't Is nu 't weer oprukt even blij: In stad wacht nieuwe vreugde 1 Grootmoeder is niet wel gemutst, Daar geen der dartle kleenen, (bückert.) Die zij bedroefd ten afscheid kust, Zelfs met één oog kan weenen. Wie als een kind zijn dag geniet, Zal nooit zijn dag bekladen En schept, wat kome, in 't nieuw verWeer altijd nieuw behagen, (schiet DE PROEFSTEEN. Wat go op aard begint, begeert, I Want een proefsteen is 't gebed, Eerst het hart tot óod gekeerd! I Of het strookt met 's Hemels wet. TOEN IK EEN KNAAP WAS. Toen ik een knaap was in 't zorglooze leven, Gordde ik mij zeiven en liep naar mijn lust; Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven, vrij in mijn reizen, mijn droomen, mijn rust. Straks ook voor mij is een ure gekomen, Ure van roeping, 'van ernst, van gena, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen: Hebt gij mij lief? — en mijn ziele sprak: Ja. Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken, Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil, Leert mij 'de handen steeds williger strekken, Volgen en dragen, ach, vroolijk of stil. Toch, nu die Meerdre gebiedt in mjjn leven, Vinde ik, trots banden en zielsstrijd en smart, Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven: Vrjjheid en vrede voor 't rusteloos hart. UITKOMST. 'k Heb aan tafel nooit gezeten Zonder naar genoegen to eten. Nimmer greep ik in mijn tasch, Dat ik eanschlijk «platzak" was. Riep mij t zonnetje naar buiten, (rückert). 'k Had mij nimmer op te sluiten. En 'k heb nooit gewandeld, of Voor een dichtje vond ik stof.... Liedjes, vrijheid, geld en spijzen — Zou ik daarvoor God niet prijzen? MOOI-TYE Een zonnestraal, Een wonderstraal Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel cn ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisch Om 't zonnig huis Verkondde mij den vrede. Vanliefdeenlof klinkt heel mijn hof, 't Juicht alles en geeft juichensstof: En noodt: o dank toch medel 'k Was huivri> kil En somber stil, Wel zeven lange dagen. Het was ook triestig in mijn hart; Daar hing een lucht vol zorgen Er huilden gure vlagen, (smart; Ik had geen lust En vond geen rust: 'k Was treurig, of daarbinnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blijde zonne nooit Weer de aarde zou beminnen. 1854. ÊRSLIEI). Nu wekt haar gloed, ln mijn gemoed, Een vreugd niet uit te sprekon! 't Is of er bloemen opengaan. En lentenachtegalen slaan, En strakke windslen breken, 't Is of mijn hart Betooverd -werd! Waar vloden al mijn zorgen ? Weer heb ik iets van 'tvroolijk kind, Die 't leven zag, in rozentint, Een korten, blijden morgen. Mijn harpe beeft, Mijn harte leeft Eon zalig liefdeleven ! Daar, wie mij griefde, daar, mijn hand! En neem mijnliefste bloem ten pand, Dat ik u heb vergeven. Hoor gij mijn dank, In 't blij gezank, O God der bloeiende aarde! Die licht en geur en vroolijkheid Mild in mijn ziele hebt verspreid, Als in Üw lentegaarde. Schoon afgeleefd in iedren lust, Hij hunkert nog te blijven : (lacht, Hij zucht en hijgt, maar juicht en lig leeft slechts om, met kunst en (kracht, Den doodslaap te verdrijven. 1&53. Hg 's hang in 't donker —bang alleen; Hij wil niet heen, Bljift meedoen, beuz'len, hangen. De dwaze grijzaard dwingt, En zingt Ksa liedje van verlangen. WA AS —MAAE. 't Is waar: oca rocht berouw kan nooit te spade kornon, Maar — laat berouw wordt óók niet licht voor echt genomen. KRA Ik wenschte mij een koopren kop, Koel. vaardig te aller uur; Geen mijmrend hoofd, nu licht dan (zwaar, Straks brekend, berstend uit elkaêr, Vol srurm of zand of vuur. Een hart, dat, als een friesche klok, Sloeg r,:et gelijken klop! Geen ding, bij ieder vreugd of smart, Bij ieder toclitjen uit do vert', In driftigen galop. Ik wenschte mij een effen blik, Een onbeweeglijk oog. Dat nooit verried, wat lietde of haat, Wat lust of luim, of goed of kwaad Van binnen mjj bewoog. CHT. En voorts — een forschen lichaamsEen grof gespierde knuist; (bouw, Wie met de kracht desvleescheslach , Iets olifantisch' banrt ontzag En 't geos(j<* vreest de vuist. Ik wenschte, ik ware een dikke Geborei Stolcjin! (reus, Zoo wandelde ik door 't leven rond, Flegmatisch, kalm, bedaard, gezond, Eu kende strijd noch pijn.... O lach niet: 'k zweer u (Jat ge mij Niet om dit liedje lacht! Deez' prozawensch, deez' prozakreet Ib vol verborgen zieleleed — Eons teedren dichters klacht. KINDERLOOS. I. Arm moedertjen is zoo alleenig, Arm moedertjen is zoo bedroefd, Do Vader, Dien zij dankte, Heeft haar zoo zwaar beproefd. Zij staart in 't verlatene wiegje, Op 't speelgoed no» zwervend in 't Daar ligtzija popje; zij kust het(rond; Met bleek bestorven mond. Haar armen zijn ledig, zoo ledig! We», al haar levenslust! Haar huis is uitgestorven; Zij heeft noch zorg, noch rust. »0 vrouwe, hadde uw ziele Nooit moedervreugd gekend, —• Zoo waart ge vreemd gebleven Aan deze lange ellend I" Zij wringt de witte handen, Ziet op. en peinst en schreit En stamelt: «Neen, ik danli nog: Mijn rouw is heerlijkheid I" n. 't Lief vrouwtje, slank en schoon, Gedost in zijden plooien, Staat, leunende in den vensterboog, Haar zieltje te verstrooien. Ze is rijk, ze is jong, zij wordt bemind; Toen welt er in heur oogen Een traan, dien vruchtloos't fijn ba- (tiut Gedurig af wil drogen. 1854. Een arme vrouw in 't lompenkleed, Met ingevallen koonen.... Een kindjen aan de dorre borst, Vraagt aalmoes van de schoone. En 't zieklijk wichtje blikt haar aan, Met zachte, vriendlijke oogen Zij neemt haar goud, — maar toeft, — (maar staart, Verwijtende ten Hoogen — En lacht:.... «Een aalmoes vraagt (die vrouw 1 Bon ik dan rijk ? Erbarmen, Mijn üodl ik. ik liob immers niets, Zij — schatten, in haar armen I" Z A Jeugd en vreugd en liefde, kind, Zijn drie korte lentedagen ; Ach, ze vlieden, hoe we klagen... Daarom wees wijs en geniet ze gezwind! (tïcIIBT.) KS. Hartje, wees wijs en geniet ze ge(zwindl Staak uw klagen, schep behagen In de schoone lentedagen, Wees jong, heb lief, wees vroolijk, (kind! W IJ S H E I D. Plant uw hof naar 't u belieft, Douw uw huis naar 't u gerieft, (Gevolgd.) I En — door 't venster — wijze guit, I Lach deez' zotte wereld uit. DE LENDENEN OMGORD. De lendenen omgord en brandende de lampen! Neemt saam de plooien van het sleepende gewaad, Dat gij moogt vaardig zijn tot werken, dienen, kampen, Tot scheiden — als Gods ure slaat. De lendenen omgord: schikt weg wat u zou hinderen, Gehoorzaam te aller uur op de ongewisse paên, Als knechten in Gods dienst, neen, als geliefde kinduren, Den weg, dien Hij u wenkt, te gaan. Ons leven is een staag verreizen en vertrokken; — Wie roemt op stad of huis of rustplaats hier beneên? — Ons komt gedurig weer de stem des Geestes wekken: Op, maak u vaardig en reis heen ! Op, nit uw armstoel, naar het gtroodak in de verte! Der armen Heiland roept in guren winternacht. Op, uit uw blij gezin, naar 't eenzaam huis der smarte: Ween met die weenen, trouw en zacht. Voort, van de plek der ruste, in 't kampperk van het leven; Die steile bergen op; daal van de plaats der eer; Verlaat uw rozenhof voor donkro olijvendreven, Op — naar uw kruiB, uw graf, uw HeerI Ga, waar uw werk u roept, en volgzaam laat u leiden, Wacht op Gods wenk, omknel uw reisstaf, neem uw kruis; Groet die gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden, Bereid uw hart, bereid uw huis.... «Bereid zijn," klinkt de last, zoo neemt dan saam de vouwen Van 't hangendo gewaad, voor 't struiklen van uw voet, Omgordt u met do kracht van 't vol geloofsvertrouwen, Met christenliefde en christenmoed; En steekt de lampen aan — ook waar een zon van zegen Dees schoonen morgen, in uw woning, licht en lacht 1 Omgordt u; gij moet voort, op de onbekende wogen! Ontsteekt de lampen — hot wordt nacht. Nieuw} airadag 1855. JONG-HOLLAXDSCH BINNENHUISJE. 's Wintersaronds houd ik mij In mijn bezig leven Graag, als 't mag, een uurtje vrij, Zoo van zes tot zeven, Dan is 't vroolijk woonvertrek Vol gezelligheden; Nieuwspapier en boekenrek Laat ik meest met vrede; En genietend staar ik om, Met mijn dank verlegen, jl. het dierbaar heiligdom Van mijns Heeren zegen. AlleB stemt er vroom en blij, Kleuren, tonen, beelden, Al uw zoete poëzij Kleine levensweeldon! Praalziek was ik nimmermeer, 'tRijmt niet met mijn zeden; Ik benijd geen mensch zijn eer, Geld noch heerlijkheden ; Maar ik ben 't gezelligst dier, En zie! mijn vriendinnen Stichtten mij een kluisje hier, Stemmend: ziel en zinnen. 't Leven is mij lief en waard In dat hartlijk uurtje, Levenslustig in den baard Knapt het knettrend vuurtje; Bij der vlammen heldren gloed, Schept men fantazietjes, Neuriet, stillekens en 2oet, Ras vergeten liedjes; Allervriendlijkst begeleid Door het lief geluidje, 't Liedje der gezelligheid, Uit het stoomend tuitje. Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrinden 1 't Is de vraag maar wie haar al, Wie ze niet kan vinden. Menig schilder heeft geen oog Voor een binnenhuisje, Tc Weet poëten duf en droog, In hun smaakloos kluisje, Menig boezem blaakt alleen Voor het hoogverheven' — Mij trekt alles, groot en kleen In dit lieve leven I Doch, mijn kleintjes 1 gij het meest, Springende gedichtjes, Tintelend van leest en geest, Aangebeden wichtjes I U ook moet dees avondstond Allermeest bohooren, U, mjjn oudste, zacht en blond, Lieflijke eerstgeboren I U, mijn jongste, dwaas en blijd, Pittig donkerbruintje, Die voorwaar geen scliaduw zijt Ia ons levenstuintje I Haalt uw schatten voor den dag I Zal ik u een toren Bouwen, dien we met één slag Schaatrend weer verstoren ? Moet ik ook, al wederom, 't Beestenspel verklaren? Leeuwgebrul en beergebrom Pogen te evenaren ? Wilt gjj met de komenij Of de zuurkraam speten f Wet zal 't we/en »nu orei«' 1 ?»sn 't, heusch, niet schelen. Niets van alles! — half tevreê Komt men vleiend nader, 't Liefste speelgoed van mijn twee, Dat's haar jongo vader! Als zoodanig meer geliefd ('k Zog het zonder jokken, Schoon 't mijn eigenliefde grieft) Dan — de doos met blokken! Meer dan 't wilde beestenspel Zelfs, trots aap en beren I Van uw kindren kunt gij wel Lenige' ootmoed leeron! 't Speelgoed dan wordt nu met list, Vleien, plagen, lokken, (Kinderliofde is egoïst) Naar den vloer getrokken, En daar vangt jo t leven aan I Lustige oogjes glooien, Mondjes, handjes, voetjes gaan, Bij het rustloos stoeien ! 'k Geef mij aan uw armpjes prijs, O mijn krullebolien! 'k Laat, naar koninkljjke wijs, 1 't Volkje met mij eollon. Moeders oog staart vroom en zacht, Op liet dwaas tooneeltje ; Ik geloof wel, daar ze lacht., Dankt zo voor haar deeltje. Ik geloof wol, zij geniet (Schoon haar de ooren tuiten!) Meer dan eens, bij 't smaohtend lied, Dat ons streelde, buiten, Als wij samen hand in hand, Aan zijn toon gekluisterd, | Dwaalden door het droomenland, Daar men dweept en fluistert Half gebluscht is 'teerste visr, Purpren koontjes blozen! Op het wild gegier, getier Volgt een zoet verpoozen. Dan bekomend van 'tgojoel, Onder duizend grappen, Zitten we in don grooten stoel BUCKERT'S EGOÏSME. Kweek maar ieder, vroom en bljj, I Tooit de roos zich-zelve — zij Zijn geluk op aarde I j Siert metoen de gaarde. Lente lacht in onze dnlenl 'k Durf niet treden in mijn hof, Vol van geuren, kleuren, Btralen, Zonder liedeko van lof. Met de takken, met do knoppen, Loopen al do meisjes uit. En de jonge boezems kloppen Voor de milde Lentebruid. Vreugde, liefde, trooste, zegen Brengt zij in haar bloemkorf mee, Al haar vrienden aêmt zij tegen Levenslust en hemelvree I Nu, de kranke mag vreer hopen, — Kan men sterven in de Mei? Zijn gevangenis gaat open, En hij rullet de groene wei! 't Geemlijk oude-vrijersharte, Vol gemaakten vrouwenhaat, Voelt een wonderzoete sinarte: Peins;: het is toch nooit te laat. 't Stijve bestje komt zich warmen, Lachend in don zonnegloed; En in 't kluisje van Gods armen Daalt weer leven«vreugd en moed. Lente, voor uw zegeningon, Looft, wie zestigmaal u zag; En — mijn kind, voor haar seringen, Dankt u met haar liefsten lach. Ik — o, troost en vreugd der aarde, 'k Min, ik groet u duizendmaal. Zend mij nu ook, in miin gaarde, Toch een eaklen nachtegaal. OP BEIS. InUrlak«n, 6 Aag«fta« 195& Ach, 't valt mij niet meer licht alleenig rond te dwalen En de oude reislust word me een bron van strijd en smart l Mijn geest geniet wel — maar mijn hart, Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen: Neen, land vol majesteit, neen, bij uw wondren niet, Schoon wo in deez' vrije lucht ook ruimer adem halen, Schoon dag aan dag ons oojr uw bergen blinken ziet In reinen morgenglans, in prachtige avondstralen l Mijn hart is thuiB.... is ginds, waar zich een neodrig duir Van uit den lommor beurt der duistre donneboomen — Getuigen veler liefde en stille dichterdroomen — Aan 't einde van een rozentuin; Daar op dees oogwenk vast mijn lievo kindren spelen, De bloote voetjes in het witte, warme zand, En met hcur zoet gosnap de trouwe ziele strooien Van haar, wier peinzend oog ons zoekt in 't verre land. j>lijn hart is thuia ! en wat al godlijko tooneelen, Voorbijgaan, lieflijk, stout, afwias lend voor ons oog, En, o mijn ziele, uw blik verheffen naar omboog, Naar hooger, daar waar ginds die purpren wolkjes spelen Met grimmige Alpenspits; — wat wondren uwer macht, O Keuwgc, van wiens lof hier duizend psalmen klinken, Gji, voor wiens aêm de borgen zinkon En Oio ze vastzet door uw kracht.... Thuis is m|jn hart! En of daar groote schimmen zweven Langs 't wijdberoemde meir, van Vrijheid, van Genie; Of 't panorama der besneeuwde toppen, — die Als reuzenfeeën, vast bedeeld met macht en leven, Ons aanzien, — zich verheft in tooverglans en gloed; Of op der bergen kruin, daar wij den lieer verwachten, Een nieuwe wereld van gezichten en gedachten Zich opent voor den geest on dringt in ons gemoed; Of 't dal dor Alpen met zijn diepen, stillen vrede, Door de avondzon met licht en schaduw overspreid, Op 't stijgend, slingrend pad, omtrent bij elke schrede, Ons wandlaars zich ontvouwt in nieuwe heerlijkheid; Of naar der heemlen trans, of we in den afgrond staren, Vol donkre majesteit, verborgenheên en schrik, Of over 't vergezicht, met onverzaadbren blik, Als in den droom, onzo oogen waren.... Mijn harte blijft verdeeld, ook daar 't aanbiddend gloeit I 'k Zie van der borgen kruin of op do blauwe meren Altijd iets anders nog dan wat mij schokt en boeit, Dan slechts .... do wonderen des Heeren. Steeds is mijn halve ziel verzonken in gepeis, Steeds zweven voor mij uit de kopjes mijner lieven En, och, tooneeltjes mi) geschilderd in de brieven, Die mij den langen weg verlichten op de reis I Nochtans, uw groote stem spreekt machtig tot mijn zielo, O wonderschoone Schepping Gods! Mij bouwt hier de Almacht zelf' den tempel, daar ik kniele, En 't levend water stroomt mij too uit rots aan rots. 't üeloove wint aan kracht door 't zaligend aanschouwen, En hoog, in de eenzaamheid, waar de alpenroze bloeit, Die voelt van al dat komen, Dat komen en dat gaan Van menschen, dingen, droomen, Zich moe en onvoldaan; En zoekt met sterk verlangen Naar Een, dio komt en — blijft, Wien hij aan 't hart kan hangen, Waar alles henen drijft. Die weet een klok van scheiden Luidt rustloos door het dal, En leerde zich bereiden, Bereiden voor 't geval; En haakt met alle vromen Naar 'toord, waar vroeg of laat Weer allen samenkomen En niemand henengaat. ONDER DE LINDE. Ilk min u, o mijn Lindeboom, Zoo rijk, zoo lommerdicht; Noohtans,o Herfstwind, koom jakooml Ontloover mij mijn groenenboom— En door de ontbiaêrde takken stroom' En straal' mjj 's Hemels licht! 'k Noem mijn huis, vol huwlijkszegen. Kinderliefde en moedermin, Somtijds lachend: Welgelegen; Maar die scherts heoft droeven zin, «Welgelegen? woont gij buiten? Of is 't uitzicht dan zoo schoon Op uw stadje, door de ruiten ?" — Neen: doch weet ge waar ik (woon 1 Vlak bij 't kerkhof I Al de dooden Moeten steeds mijn huis voorbij 'En verkonden, stille boden: «Heden ik en morgen gij." i'tls wel vroolijk! zelfs bij tijden Al te vroolijk I veel to druk i Kunnen de ekipages rijden Langs mijn woning vol geluk. D. 1658. X WELGELEGEN. 'k Zucht dan vaak ook: Stille vrinden, Neemt, zoo 't kan, de boodschap (mee, Dat ik graag bij mijn beminden, Nog wat blijven wou in vreêl — Vlak bij 't kerkhof, maar twee schreden En ge zijt er, gauw en goed, Waar ge lang om heen kunt treden, Maar toch eindlijk ru?ten moet. Vlak bij 't kerkhof maar cén stapje En ik sta er aanstonds voor; Komt mijn tijdvoor 't laatste sta'-ju— 'k Heb geen rijtuig noodig, hoor! Aaklig, hé, om zoo te wonen Vlak bij 't kerkhof, bij je graf? . .. Maar, mijn lieven, sterken, schoonenl Woont ge er dan veel verderaf? ÉEr is een kind geboren, J Een jongentje in de Mei, OP EEN KIND IN MEI GEBOREN. I. I Do feestmaand, do uitverkoren i Der Liefde en Poëzjj. Zijn wieg staat tusschen rozon En gouden regens in, En bleeke wangen blozen Er bij — van moedermini De blonde zusjes staren Verbaasd het broertjen aan; Moet dit in later jaren Mot haar uit wandlen gaan 1 Zijn vaders hart vloeit over Van weeMo, liefde en dank; De nachtegaal in 'tloover Ziïigf hein een wiegezank; Zingt: «Welkom in dit leven, Zoo treurig en zoo bljj! Pluk bloemen in zijn dreven, Gij kc.tapje van don Mei I »Zie, aardig lentewichtje 1 Lief kopje, fijn en blond, Steeds met een schalk gezichtje Blijmoodig hior in 't rondl «Groei, onder 's Hoeren zegen, Als 't bloempje van 't getij, Voorspoedig in den regen, En 't zonnetje van Mei! «Blik onder vreugd of smarte, O frissche lenteknop, Steeds met een open harte Ten hoogon hemel op! -iDoot go ooit een liedje hooren, Zoo klink' het vroom en vrij, Als 't lied dor lentekoron Vol zoete melodij! »Do God dor lento spreide U rozen voor don voet, De God der Liefde leido D zachtkens, trouw en goed! • Bloei in uw vaders gaarde. Bloei aan uw moedors zij, Hun schoonste bioorn op aarde Gij knaapje van den Mei I" II. Een logen bleek u 't lied van Mei, Een droom — de beo der Poëzg. De wind dor duinon, klagend over Uw moeders graf, door 't dorre loover, Zong, kind der Lento, droef en bang U ras een andren wiegezang.... Toen vloodt gij-zelf naar beter dreven En zijt geen tweeden Mei gebleven — Wel mocht ge na dit wreed begin 1 Ach toch, wat bloemen de aani kan (geven, Hij hoeft geen Meimaand in hot leven, Die vroeg u derft, o moodermin I XOOIT VAN PAS. Bij 't zorgen Voor morgen Vond niemand ooit baat: Eerst, als ge er vóór staat, Dan voelt gij hot kwaad; En als gij 't voelt, dan helpt geen raad, — Dus: Wijsheid komt steeds te vroog of te laat. LIEP 1) E. Die ik liet meest heb liefgehad, — 't Was niet de slanke bruid, met wie ik in 't zoeter leven Stort uw ziele uit, klaag en ween ! Ween en — bid! en 'b Heeren vrede, — Engel, die vertroostend lacht — Licht en kracht, Op uw tranen, op uw bede, Zullen dalen in uw nacht, Straks, o gij van God verkwikte! »Zalf uw hoofd" en beur 't omhoog, Wisch de tranen uit het oog, Dat den Hemel tegenblikte! Toon ons geen mismaakt gelaat; Laat óns in uw kalme trekken. Van den rouw die niet vergaat, Dieper 't echte spoor ontdekken I Eenvoud, waarheid in de srcart Tuige ons de adol van uw hart! 'T WAS TOCH DE HOVENIER. Zjj, meenende dat het de hovenier was.... jon. AA : 10. 't Was toch de Hovenier, Hij, die in Jozefs gaarde Uw schreiend oog verscheen, o droeve, teedre vrouw, Toen niets meer dan een lijk uw schat was op deze aarde, En alles wat gij zocht in grooten zielerouw! 't Was toch de Hovenier, Hij, die begon te vragen: Wien zoekt gij ? — die u straks Maria! tegenriep, En met zijn woord het licht deed in uw ziele dagen En in een paradijs uw woestenij herschiep I 't Was toch de Hovenier! De knoppen gingen open, Gereed te sterven op den akker van 't gemoed, De knoppen van geloof en liefde en vreugde en hope, Bij 't ruischen van zijn uchtendgroet. Zij wachtten op zijn dauw, zij smachtten naar zijn zegen, De kiemen aller deugd, de bloemen van het hart : Zijn woord was voor haar groei de wondre lenteregen, Zijn blik de milde zon, na winterkoude en smart! Ze ontloken om niet meer te sterven, maar te bloeien, O, langer dan een lente-, een schoonen zomerdag, Om, door zijn zorg gekweekt, in 't diepst der ziel te groeien, Hoe menig bloem der aard het oog verwelken zag! 't Was toch de Hovenier! En, wie in 's levens gaarde Dien man niet heeft ontmoet, Maria, zoo als gij, Zijn ziele schreit en smacht, al bloeit de zonnige aarde, En zoekend waart hij om in 't lentefeestgetij. 1859. ONVERMOEID. rw. *3 —,,J~ , uj;: .. „.„i *"i ^ — ,— —.— jaagt rustloos ons voort op ons pad; | wjj wanaien en woraen wei De hitte des daags drukt ons neder En donker daalt menige nacht; Wij gaan — en wij komen niet weder, Waar 't luchtje zoo mild was en (zacht; Waar lieflijk de levensstroom ruischte, En vroolijk uit bloemhof en dal De wildzang der vogelen bruiste En 't hart sloeg met jubelgeschal! Hoe kwijnden en bloemen en zonden ! Veel trouwe gezichten zijn heen: De reis, zoo gezellig begonnen, Werd somber en eenzaam meteen. Wat vloodt ge ons, gij lieve, gij goede? Keert weder ten steun op ons pad! Wij loopen en worden zoo moede, Wij wandlen en worden zoo mat! Zij keeren niet weder, de dooden, En 't omzien wekt ijdele smart; Wat staat gij ? •— de rust is verboden 1 Geen ruste, al bezweek ook uw hart. Noch omzien, noch schreien, noch (klagen Vertroost, vernieuwt ons dekracht... Mijn ziel, laat een psalmtoon udra- (gen, En klink', o mijn harpe, te nacht: Wij slaan naar de bergen onze oogen, De hulpe zal komen van God: 't ls Hij, die uw tranen zal drogen, U leidt op den weg van uw lot 1 Vaartwel dan, gij lachende dreven ! En vredige aaien, gegroet I Berg-op gaat de weg van ons leven, Wij stijgen met manlijken moed. Al buigen, in treurig gepeize, Wel vaak onze zielen zich neer, De korte verdrukking der reize Vindt ook haar vergoedinge weer. Wij kennen en — kussen de roede, Die rustloos ons drijft op ons pad, Wij loopen en — worden wij moede — Wij zoeken ook de eeuwige Stad! Geen rusteloos zwerven en smachten Is 't leven: een Doel licht ons voor; En worstlende winnen wij krachten, En dwalende vinden wij 't spoor i Een Machtige steunt ons en schraagt (ons, Wij struiklen: Hij richt onzen voet; Wij vreezen, wij vallen.... Hij draagt Getrouw over bergen en vloed! (ons Zoo vreest niet! laat rijzen uwpsal- (men, Laat vroolijk langs afgrond en rots Het moedige reislied weergalmen, Het reislied der kinderen Gods. Wij wachten met dankenden hoofde Uw heil en uw waarheid, o Heer! En wat het verleden ons roofde, Geeft schooner de toekomst ons (weer. Steek' de zon, daal' do nacht, Gij (Algoede! Zijt schaduw en licht op ons pad ;— Wij loopen en worden niet moede, Wij wandlen en worden niet mat. KOUWBEKLAG. God heeft u zwaar beproefd! — Ik weet Eén troostgrond maar: dat Hij het deed. 185». HET ILLiïTJE TAN DEN TOREN. vt i ■ , Fiat TOlnntM ISovember t laatst, maar even toch, door storm en sneeuwjacht heen Was ze uitgewipt naar Moeders hui» met overhaaste schreên. Men knorde op 't ouvoorzirhtig kind; zij — kuchte, met een laoh.... Doch 's avonds van dat wit gelaat ontroerde wie haar zag. En sedert ving haar lijden aan; de kiem der wreede kwaal, »Die langzaam moordt, als sluier»! git', eu wis, als t grievend staal," Schoot wortl8n in heur jonge borst.... Een blijcio lentegaard.... En de arme kunst zocht weer naar t kruid, dat nergens wast op aard. Het einde was beslist; doch zij verdroeg iiaar kruis, als meest Haar kruisgonooten, 't hart vol hoop, met plannenrijken geest. Zjj leed, met lieve lijdzaamheid, ook waar van week tot week Trots korte vleugjes v.,n herstel, haar teedre kracht bezweek. Toch, dat eentonig leventje, mot zorg bewaakt, verdeeld, — Was ze ook niet moe als nichtje een uur had aan haar zij gespeeld? — Dat dobbren tusschen hope en vrees. die voorgeschreven rust, 't Was wol een kruis, een bittor kruis, voor lieve «Levenslust"I Ach Levenslust I... in beter tijd, Zoo schertsend, noemden haar De vrienden van haar schoono jeugd, eone teedre vriendenschaar. Die zij, eon zonnetje in haar huis en feest van 't huislijk feest, Bezielde door haar lieflijkheid en rjjken, dartlen geest. Want levenslustig was hear aard, zij lachte, nimmer moe, De jonge vrouw, vol kinderzin, het lieve leven toe. Geen zorg boog licht dut hoofdje neer; en niets, een rozeknop, Een zonnestraal, oen lief gelaat wond haar jong hartjen op. Daar geurden rozen in haar ziel, een nachtegalenkoor Sloeg in haar reine borst, en sloeg — temet eens vroolijk doorl Zij kon vertellen als een fee, vol dartle fantazjj, En op haar lippen zweefde graag de schalke plagerij. Toch waa ze ook ernstig ja en vroom — doch somber was zjj nooit! Haar ernst was in geen rimpel, neen, nrnar in een lach geplooid. Dat vroolijk hartje was ook diep, doch in zijn diepte scheen Een licht van Liefde en Hoop 1 dus wierp het stralen om zich heen. Zij bloeide in do eerste buwljjksjeugd, als 't bioempjen in mooi-weer Zij tooide met haar blijden zin haar leven en verkeer; Zij schiep een wereldje om zich heen, Vot geest en vol geluk, Waarin haar geestje zicli bewoog, gezellig, vroolijk, druk. Hoe deelde ze aller lief en leed! haar hanrldrnk was een trnnat naar zih ren stem een toestgezang! haar vriendschap, onverpoosd, Was hier en daar en overal, waar voor die gulle ziel Een jarig kind te omhelzen, of — een traan te drogen viel. Want zjj liep uit vast iedren dag: zjj stak, door weer en wind, Het zorgloos neusjen in de lucht, dat onvoorzichtig kind. En plaagden haar de vrienden soms om haar uithuizige' aard, Dan zuchtte zij: het blijft ook nog zoo eenzaam aan mijn haard! Doch waar ze kwam, zij deed u goed, zij sleepte u, kozend, mee; Zij spreidde lichtjes om zich heen van vroolijkheid en vree; Zij tierde en bloeide: een schoone bloem in 's levens lentehof.... Totdat op eens de Noordewind haar ranken stengel trof! Na denk u dartle Levenslust gevangen in haar kluis, Van week tot week, van maand tot maand, en weeg haar bitter kruis! Men hield haar stil, men hield haar klein, lang praten leek haar ni«4, En menigeen klopte aan haar deur, dien men niet binnenliet. Weleer, hoe vlood die winter om, dien ons haar frissche larft, De Lente der gezelligheid, zoo vaak te prijzen plag • Nu, 't was haar drukste feest wanneer haar kleene naamgenoot, Van tijd tot tijd, een mooien dag, mocht spelen aan haar safaecè. Haar woning was niet vroolijk ook: door kleine vensterruit Zag 't ruim, maar somber ziekvertrek op 't stille kerkplein uit. Slechts was daar Zondags wat re zien, en dikwijls vraagde zfj: »Och wandel soms een stupjen óm en ga dan hier voorbij!" En wie het deed, die werd beloond met d' allerliiifsten knik ; Zij stond een schreê van 't venster af en volgde u mot haar blik Zoover zij kon ! maar somtijds ook dan zocht men. dagen lang, Vergeefs de lieve schim yoor 't raam.... en menig hart sloeg bang. Doch straks weer zat ze op de oude plaatê en gluurde door de ruit Het ging met haar al op en neer en langzaam achteruit, November vras 't de laatste maal dat zij haar kluis verliet; Het werd al Maart, het werd April, en beter werd zij niet. Zij voelde 't wel, zij vreesde 't wel, doch vleide zich nog meer — De Hoop voor de arme kranken voedt een liefde wreed en teer — En was maar eens de Mei in 't land en gure April voorbij, Dan werd ze ook beter, sprak haar wensü, en dat geloofde zij. »Ik sterf hier in mijn duf vertrek; maar lucht en lentegloed," Dub dacht zg, stil of luid, (ziedaar wat mij genezen moet! Ze weten 't niet, ze weten 't met, met al hun medicijn, God heeft de beste: bloemengeur en warmen zonneschijn f* »Naar Buiten wil ik, de eerste week, de tweede we«k van Mei, Liefst naar mijn duinen, zoo het mag; daar ademde ik zoo vrij, Daar was ik iedren zomer toch altijd zoo heel gezond; O, Tc zal genezen in die lucht en op dien dierbren groni" ïBen ik maar eenmaal daar, gewis dan sterk ik langzaam aae, k Zal met een steuntje <].%' aan d;ig een eindje verder gaan; En ben ik moe, dan ruste ik uit aan onzer heuvlen voet.... Zoo toch Uw hand, o Heer, yoor mij, dat Haantje eens keeren wou Kaar 't Zuiden heen, Gij knnt het toch! hoe ik U danken zou ... Wat omging in haar ziel T.... Zij stond en staarde, als wachtte ze af, Of ook haar bede werd verhoord en God een teeken gafl Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf Tan 't spel der fantazie; Keek naar de lucht keek naar de kerk, en zei: »Uw wil geschiê." Des andren daags maar even wierp ze een blik naar buiten toe, Half zegeTierend, kalm. beslist, half strijdens-. hopens-moe, En toen — niet meer ! Zelfs dagen lang ging nu 't gordijn niet op — Intusschen wachtte op zonneschijn nog steeds de rozeknop. Maar eindlijk op een Junidag, Vol zomerglans en geur, Daar rolde een epen rijtuig aan, dat stilhield Toor haar deur .. En zij ? Ze was genezen ook, de li^Te LeTenslust! Zij ging..., haar bracht een zwarte koets naar Buiten, in de rust. Een jonge man, geknakt van rouw. een kleene rrier-denschaar, Volgde — en hun ziele Tolgde mee! — de aanaoenelijke baar; Naar 't Haantje van den toren keek, met droeTen glimlach, één: 't Blonk in de blauwe lucht en wees — naar "t zoele Zuiden heen. D«em-er 1S57. SCHITTERENDE STARRE. Ik zag een starre schittren, 't Was in twee dierbare oogen, Maar 't was niet aan den trans; Een starretje vol glans. . 't Bctooverde en bezielde Mijn hart, mijn geest, mijn jeugd, t Spreidde in mijn blijde 'woning Gods lioht en Trede en vreugd. Hot blonk op al mijn wegen Zoo vrienalijk en zoo zacht, Een zonnetje van zegen, Te morgen en te nacht. 1854. Het blonk van hoila-e liefde Voor zooveel goeds en groots ; Het scheen een licht des levens, Maar 't bleek — een boó des doods! Dat was het Teringstarretje — Beware u Gods genaê, Dat gij hot ooit ziet schittren In 't oog Tan kind 6f g&ê! TWEE LEVENSBEELDEN. Verzen, geschreven naar aanleiding der bekende plaat: THE PAST AND THE FUTURE. I. 't Lachend oog, vol liefde en licht, *t Open harte, rein van zorgen, In den zoeten lentemorgen Staart een blij en blond gezicht. Uit de wonderschoone dreven Van het onbekend verschiet Klinkt een vleiend tooverlied, 't Lied van 't jonge leven.... Op zijn zachte melodij Wat al beelden en tooneelen Reizen de peinzende ziele voorbij! Rozengaarden, lachtkasteelen, Kluisjes staóg vol poëzij; Rjjke ekipages of ruischende zalen; Zilveren meren en lachende dalen; Spelende groepjes van schoonheid en jeugd, Groene terrassen, vol leven en vreugd; Fiere onbekenden, die 't maagdelijk harte Groet, uit de verte, Groet met een blos, met een droom, met een zucht! Op de wolkjes, in de lucht, Zoo ze geon heerlijken bruidstooi ziet zwevon, Toch, als in bruidstooi verschijnt haar het leven, Lacht haar de toekomst, zoo rijk en zoo zoet.... O, Sahoone Wereld, wees gegroet! II 't Stil gemoed vervuld van rouw, Als de balling naar zijn Eden, Op do velden van 't verleden Staart de jongbeproefde vrouw, Stemmen van vervlogen jaren Klagen, somber in liet rond, Als 't geruisch der gele blaêren Over dorren kerkhofgrond: En, haar jonkheid en haar droomen, Wat haar ""t wondre leven gaf, Wat haar 't leven heeft ontnomen, Stijgt weer opwaart uit zijn graf: Liefde die haar kindschheid streelde, Oude vriendschap, eerste min, Hoogtijdagen, bruiloftsweelde, Vreugden van het jong gezin; Al wat ze eenmaal heeft genoten, Of, in overzaalgen gloed, Aan het kloppenu hart gesloten, — Wat haar hart nog kloppen doetl Toch, niet in dees vredige oogen Dringt een traan van rouw en — Om uw vreugden, Lentetijd I (spijt Die te wreed de ziel bedrogen Toen het uur sloeg van den strijdI Hier, geen hopelooze smarte, Die de schimmen van weleer Wil omarmen, eenmaal weer.... Offer van een leidend harte, Dankend nog voor 't geen vervloog, Rijst haar weemoed, stille, omhoog. Neen, schoon door den storm versla* De eedle ziele zal niet klagen (gen, Om de hardheid van haar GodI Had haar leven niet zijn dagen Van geluk en van genot, 1859. En — wie zal aan de aarde vragen Anders dan het aardsche lot ? Zo® haar bloemen zijn gevallen, Als een lijkkrans, op de baar, Wat verganklijk is voor allen, Moest het eeuwig zijn voor h&dr? Is de wet niet hier beneden, Dat de Toekomst wordt Verleden? Dat de ziele derven moet? Dat uw beste tranen vloeien Om 't geen meest het hart mag boeien, Om wat schoon is, edel, goed ? — Dat de bruidstooi, broos-geweven, Smetloos langer pi ijkt en leeft, Dan het reinst geluk van 't leven, Dat de hoogste Liefde weeft?... Maar ook — dit ons aardsche strijden, Al ons lieven, bron van lijden, Al ons bloeien en vergaan, Waard een glimlach of een traan, Is 't niet dus van God gegeven Tot een doel van hooger leven? Brengt des Levens diepste smart Niet des Hemels troost aan "t hart ? Uit uw wondre kerkhofdreven, Schoon Weleer 1 o ruischt er niet Ook een zucht, een stem, een lied, Lied des levens, lied der hope? Wijst het graf niet naar omhoog, Meer dan eenige tempelboog? Scheurt zich niet de Hemel open Voor het minnend, weenend oog? Blinkt niet over 'tpuin van Eden, Over "t stof van ons Verleden Nieuwe lentemorgengloed...? O, Land der Toekomst, wees gegroet 1 VARIATIE. 1 Korinthe XIV : 20. Een kind in de boosheid, een kind in 't verstand — Zoo'n stumper, die staat niet alleen in het land. r'aru-Tte. Een man in de boosheid, een man in 't verstand — Die heerscht in de wereld met krachtige hand. Een man in de boosheid, een kind in 't verstand — De schelm is een Ezel en valt in de schand. Een kind in de boosheid, een man in 't verstand — Dien setten al de andren hier liefst aan een kant. OP DE BERGEN. I. Hoog van de Alpen, bij de stralen Van den morgen, zag ik neer Op het lustoord in de dalen, Tnsschen Thuns en Brionz'meor; 't Lustoord met zijn rij paleizen, Waar der bergen hoogen gast, Moe van 't onvermoeide reizen, Pracht en weelde zoet verrast; Waar het goud van 't rijke Noorden, Dat een armen Zwitser boeit, Meer dan Lémans heiige boorden, Als een snelle bergstroom vloeit; Waar ge in schaüw der geurgo blaêren Van het noteboomenwoud, Britsche schoonen na kunt staren, Als de Jungfrau, blank en — koud. Ook baronnen en vorstinnen, Als de Grimsel, bar en hoog; Ook zeer gnadige gravinnen, (oog.... Met een Sehnsucht s-meer in 't Doch, hoe lag 'tnu daar beneden Kleen en nietig aan mijn voot, 't Nest vol schittrende ijdelhedenl In den morgenzonnegloed. Nietig — of ze louter dwergen, Lilliputters hield bevat; Ja, het scheen wel van de bergen Zóó als waar die kleene stad, Die de grootheid aller landen Zich ten zomerlustoord koos — Opgezet door kinderhanden Dit een Neurenburger doos. n. Op de bergen van het Lijden, — Steile weg naar 't heilig Land — Op de bergen van het Lijdon Voerde mij der Liefde hand. Van hun toppen — 't scheen wel nadei Bij der starren heiige sfeer En de woning van den Vader — Op de wereld zag ik neer; Op al de eerzucht, op de dingen, Op de menschen van den dag — Grootheên, die elkaêr verdringen — Wie er wat beduiden mag I Ruiterij van filozofen Met een theologenheir Streden samen: van daarboven Scheen 't een stofwolk en niets meer. Al hun glorie, al hun weelde Werd zoo nietig en zoo kleen, Wat mij griefde, wat mij streelde IJdelheid der ijdolheen! En ik dacht weer aan dien morgen, Aan dien morgen van weleer, Toen ik lachend, zonder zorgen, Blikte hoog van de Alpen neer. PIETEIT EX AESTHETIEK. Ik kan 't met de Vroomheid niet vinden, Die 't schoone miskent en versmaadt — Is vroomheid iets anders, gij blinden! Dan liefde voor 't schoonst dat be(staat? Echte zin voor 't Schoone Sluit ook vroomheid in; Vroomheid derft haar krone Zonder schoonheidszin. DE ENGEL BIJ HET GRAF. "Wat roekt gü den leTende hij de doodenf Hg is hier niet. Luk. XIIV. Gij zijt niet heengegaan, gij heiige hemelbode, Wiens nieuwe vredegroet, bij Jozefs grafspelonk, Der droefheid, weenend om haar Doode, Weleer, in 't morgenuur, verrassend tegenklonk! Ik heb, op 't groote Feest, in meer dan aardsche droornen, (Al heeft mijn zinlijk oog geen engel ooit aanschouwdI) Ik óók, uw geestenstem, in gindschen hof, vernomen, Daar eens een dierbaar stof aan de aarde werd betrouwd. Tc Stond, peinzend, bij een zerk; de Paaschzon wierp haar stralen Op 't plechtig dnin; de zee ruischte, als een psalm, van veer; Maar ik dacht hoe we saam eens dweepten in de dalen, En vroeg aan 't graf mijn doode weer .... Toen, zachtkens, ook voor mij, klonk door de stille dreven Die toon, waarbij het oog verwachtend opwaart ziet, Die englen-zegegroet, dat woord van eeuwig leven: „Vriend, die gij zoekt, die is hier nietl „Niet hier! — die ging u voor naar goddelijker Eden Dan 't lieflijk lustoord uwer jeugd; En waar de boezem klopt van reiner zaligheden, Dan de eerste liefde op aard bij 's levens lentevreugd P Ja, 'k ken u, Engel Gods, gedaald in Jozefs gaarde, Gij boó der schoonste Hoop, die ons de borst doet slaan.... De God van Christus zond u zeegnend hier op aarde, En Christus geest leerde ons uw heiige stem verstaan. BIBLIA. Niet uit den Hemel, neen, is ze gevallen, Feillooze Letter door de Almacht negrift, Doch naar des Vaders Huis dringt zij ons allen, De eenige, heerlijke, heilige Schrift! Niet uit de wolken, neen, ruischten of ruischen Godlijke stemmen ooit menschen in 't oor, Doch hoort mijn ziele Gods stem in uw bruisen Heilige harpen van 't Godgewijd koori Doch heeft ons harte Zijn waarheid vernomen, Zuiver en trouw, onbedrieglijk van toon, Diep uit de borst der verkorene vromen, Klaar uit de ziel van den heiligen Zoon. God in de menschheid de menschheid verlichtend, Leidend, besturend met woorden en daêu, Troostend, verzoenend en reddend en richtend, God spreekt ons toe uit de heilige blaên! God in de menschheid — o peinzende luistert! Mensehlijken vorm draagt het eeuwige Woord 't Menschlijke vaak door het Godlijke fluisteit, 't Godlijke bruist door het mensclilijk akkoord. God in de menschheid — o kent Zijn gedachte, Klaarder en klaarder verneemt Zijne stem! Zoekende kindren van 's Vaders geslachte, Hoort in uw hart, in de Schriften, hoort Hem: Hier wordt in d' akker de Parel gevonden, Die ons de borst van verrukking doet slaan — Hier ligt uw Heiland,.. . „in doeken gewonden," Doch bidt gij Hem, niet de windselen, aan. Neen, voor de Letter niet buigen we als knechten 't Vreezende, domme, 't afgodische hoofd, Moedig, ootmoedig, naar heilige rechten, Zoek hier het leven de ziel, die gelooft! 't nart in de geestdrift der waarheid ontstoken, Kwijnde, zijn gecstloozc aanbiddinge moe, Eerst waar de albasteren Hesch was gebroken, Stroomden de geuren des Levens ons toe. Eerst waar mijn ziel uit de vaten van aarde 't Hemelsche goud had erkend en gezift, 1857. Daar voor mijn ziel kreeg ze loven en waarde, De eenige, heerljjke, heilige Schrift. 't Boek der Voorzienigheid zal ik u eeren, ^ raonschheid door de Almacht gelegd! Gij blijft hen radon en troosten en leeren, Die u doorvorsclien getrouw en oprecht. Op uw Beloften, daar God in ons harte Amen toe fluistert, genadig en good, Steune mijn ziel in haar rouw en haar smarte, Ruste ni{jn hoofd eens met vredigen moed. Ruisoht om mij heen in de sombre valleien, t Woorden des levens! en licht op wijn spoor — t Noodendo Lied van Gods engelenreien Klonk me uit de woiice niet beter in 't oor. X E Gelukkig hij en vrij en vroed, Die neen durft zeggen, n< |i. Dat bondig woord, vol mannenmoed. Tot ieween. Neen tot zijn kind, zijn vriend, zijn En tot de schare — neen! (vorst Uit booge niet, maar vrome borst, Neen — schoon alléén. Neen, voor den naam, den roem, de Den top der blinkende eer, (macht, En waar Fortuin hem lokten lacht: Ik biede u meer I Neen, in 't beslissend uur van't lot, Als 't machtig geestenkoor Des wijzen kloekheid vaak bespot En brengt van 't gpoor. Neen, tot den Booze, in lichtgewaad! Die 't edel hart verleidt; Den Booze — met het zacht gelaat, Dat bidt of schreit. Neen, tot zich-zelf, zijn slingrond hart, Vol gloed of teederheên, E N. Neon — met een traan van spijt, van Maar nochtans neen. (smart, Gelukkig, op de gladde paên Des levens, die 't vermag; Die man zal recht en veilig gaan, En eischt ontzag. Ons Ja volgt menig lang berouw, Te lang, te wreed, te spaê.... Voor 't onbedachte woord der trouw Is geen genaê. Ons laf, ons roekloos Ja baart pijn, Bezwaart, verstrikt, voert mee.... Ons Neen wekt haat, kost moeite en Doch baart ons vree. (strijd Verkiest gij rust, voor schande en Bij 't wisslend levenslot, (schaê. Zeg meestal neen, maar zelden ja, Tenzij — tot God! Volg Hem, die tranen en gebeên Weerstond op hardon toon, En neen sprak tot zijn vriend — en Voor 'bwerelds troon! (neen BU SEER-EN-BERG. De morgen lacht, de koeltjes zweven, De hemel straalt van liefde en licht; Stil, statig nit de schoone dreven Rijst Mecr-en-Berg, 't gewijd gesticht. Ach, droeve plekl Hier breekt n 't (harte Yan weedom, die de weelde stoort: Bedrogen hope, en zonde, en smarte Vereent haar offers in deze' oord. Nochtans, vanwaar die glans van (vrede, Die op dit hnis der jammren daalt, Daar 't landschap stil, als in gebede, Gods goedertierenheên verhaalt? 't Is omdat Hij, die eens Zijn armen Tot al wat leed heeft uitgebreid, De Zoon, vol goddelijk erbarmen, B., 1858. Daar binnen licht en trooet verspreidt. 't Is wijl een heilige gedachte Van liefde en hoop hier werkt en (leeft; 't Is wijl de mensch, van Gods geslachte Hier in zijns redden voetspoor (strceftl O zoet, weemoedig-zoet aanschouwen. Dat vredig huis, die kerk, die hof... Ik groet u, heiige Godsgebouwen, Geen schooner Tempel rijst in 't (stofl Mijn oog ziet opl mijn ziele luistert! Uw steenen spreken, God tot eer! En 't koeltje door de dreven fluistert: Aanbid en hoop; hier is de Heerl NAAR DE Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bloemendaall De lijkbaar staat te wachten Vlak bij het kerkportaal. De schooljeugd — het is vakantie, Iet3 zeldzaams in de week, Maar Meester is uitgetogen In 't zwart, met een grooten steek — De schooljeugd — zij vindt haar geOp 't kerkhof als overal — (nffegena Loopt saam: er wordt begraven, Dat is een aardig geval I Zij komen nieuwsgierig, en kijken En keuvelen met elkaêr. Zij klimmen op 't hek van het kerkhof En duikelen over de baar. HATUÜR. Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin, De een zegt: Het is een diepertl En de ander: Durf jij er in? Een derde neemt een vuistvol Van 't opgedolven zand, En laat het als een fonteintje Weer vloeien nit lijn hand. Nu gaan ze krijgertje spelen Rondom het open graf; Ook ranslen twee vechtersbazen Elkander eens eventjes af. Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant. Zij spelen — in verwachting Van 't geen er komen zal ; Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig geval! 1858. Zij spelen — daar nadert langzaam De staatsie het wachtend graf Zij steken de hoofden te zamen, En nemen do petjes af. OPWEKKING}. Bjj de' aanblik van al 't kwaad, al 't leed op aard' iJu'gt ach uw hoofd vaak bang en twijflens-moede 7- Z •• v- n w©or hopond homelwaarfc, Zaet gg hier 't kwaad verwounen soms door 't Goede! ARS LONGA, V1TA BREVIS. De[(.ku'1ti®,Ullg' h,et 'eJen - u. voor uw taak, gegeven, Dat zonder !'U?htl"e uren- Zoo spil uw kracht in lust noch nijd; 7,il «Whf f J f- , rkrtfen wordt> Nlet velerlei uw hart gewijd! Za! slecht den tijd verduren. Maar ;t éénig kunstwerk^ uw vlijt - De kunst is lang, maar kort de tiid 4 u mocllt overleven 1 De kunst is lang, maar kort de tijd KUNST EN EYANGEIIE. i61'e^end? Pliat' waarop de arme Weduwe, in de achatkiat wierp, (Mark. XII 41 —44) wordt voorgesteld - roet een wichtje op den arm en kinderen aan haar zijde!) ph ^en, kunstnaar neen, gij hebt het niet verstaan, Ug hebt het ons verbasterd weergegeven, Dat rein verhaal uit de Evangolie'olaên, Zoo stil, zoo vroom, eenvoudig en verheven I ,, nooddruft gaf de weduw, die de Heer Vermei voor toog van hen, die haar verachtten, Maar dez e werpt in de offerkist .veeleer De bete broods.... waarop heur weezen wachten. Dit offerwerk laat onze harten koel : Zou t in den geest des Evangelies wezen ? IN een, vroom en vrij zegt hier een rein gevoel: L>at Christus zulk een daad niet had geprezen I DB SCHOENLAPPER TAN ALEXA5DRIE. Ora et Uboru. Antoniua, die vrome man, verkocht zijn have en goed En eaf den armen al zjjn deel; en hij had overvloed. Straks, in de Egyptische woestijn, ontvlood hij, voor altijd, Een wereld die in 't booze ligt, niet al haar zonde en strijd. Ziin woning was er — geen paleis; . 6 al 't huisraad van zijn kluis: Een drinknapje en een perkumunt, een geesel en een kruis. En eenzaam sleet hij jaar en dag steeds in den eigen kring Van psalmgezang en vroom gebed en foltreude oefening. Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg in zanlge mijmerg, Dan weer vervolgde hij zich zelf in Bombre fantazg. Hij vastte, waakte, leed, bedwong al do oischen der natuur: Hii maakte zich. tot Godes eer, het leven meer dan zuur. Maar tweemaal 's jaars (zijn woesteng verschafte vrucht noch blad) Bracht vriend of maag hem brood en zout, uit de afgelegen stad. Geen levende anders, dien hij zag in 't onherbergzaam oord, Geen menschenstem werd mijlen ver ooit in het rond gehoord. Geen schepsel anders, dien hij zag — tenzij vaak, m gezicht. Don Booze, naar hij dacht vermomd ala Engel van het Licht. ^ Den Booze, die daar fluisterde, (vol snoode veinzerij,) Van 't nuttig, werkzaam leven in den str|jd der maatschappij I Den Booze, die hem 't lieve beeld vertoonde in stillen rouw, Der zuster, die hij overliet aan vreemde zorg en trouw. Ook menigwerf, ontroerd, geschokt, betooverd en verward, W eerstond hij maar ternauwernood dien aanval op zijn hart. Doch hij bestond; de Booze week.... en, in den geest verheugd, Dacht hij zich telkens meer volmaakt in heiligheid en deugd. En eenmaal, na volstreden kamp, _ _ steeg moedig zijn gebed Tot Hem die uit des vijands klauw" Zijn dienaar had gered: >"k Heb al mijn leven in Uw dienst geheiligd, o mgn Godl Ik stierf de wereld af; ik vlood, ik schuwde al 't aardsch genot...» »Ik hoorde 't hartontblootend woord, dat Christus onze Heer Eens tot den rijken jongling sprak, en — willig deed ik meert »Ik stond mgn vele goederen af voor. *t hoogste en éénig goed: Ik haatte zustor, maag en vriend, ik kruiste vleesch en bloed 1 »Ik leefde een leven van gemis in 't diepste der woestijn, Alleen met U, alleen voor l", die steeds mijn deel mocht zijn! »Nu geef me een teeken Uwer gunst, Ontfcrmer ! toon het mij % Val geen van beiden af, 'k heb eerbied voor do Twee, Doch — zoo ik kiezen moet — ga 'k liefst met de eerste mee. (Misschien, omdat wij steeds dié gave 't meest begeeren — Wilt gij niet dichter zijn 1 — die wij het meost ontberen I) XXXII. Van 't Delftsche mailnieuws, wie nu meer nog wensclit te hoeren. Ga naar de societeit en spits' zijn gulzige ooren I Daar krijgt gij al het nieuws om niet, en nog (Vmrbij Een handvol politiek en praatjes toe. Voor mg, Ik luister liever niet, en dat om wijze reden : Doofstom te zjjn is 't beste deel, in kleino steden 1 XXXIII. Ook tobde ik lang gonoeg om mijn tooneel te stellen, 't Wordt tijd dat ik iets ga vertoonen of vertellen. Wij leerden 't al op school: doet aan een ander niet, Wat gij, o egoïst, niet wilt dat u geschiedt. 'k Gruw van verveling I dds, ik wil niet graag vervelen, Schoon andren op dit punt in mijn idees niet deelon ! xxxiv. Te Delft dan was het, op een Maildag in November.... Gij weet, ons brengt die Mail de brieven van September, Historisch nieuws, voorwaar! gij kunt er niet op aan: Wat voor twee maanden was is mooglijk lang vergaan. 't Is heden niet meer waar, wat gistren werd geschreven, Wat is dan Oostursch nieuws in dit kortstondig leven? xxxv. Doch, om nu eindlijk eens geregeld te beginnen, Wijkt, spoken, uit mijn lied en droeve tusschenzinnen! 't Was Maildag dan te Delft, in Slachtmaand van het jaar...» Dat u belieft; dat moet gij vinden met elkaêr; En als gewoonlijk deed, omtrent de middagstonde, Langs zoekre Delftsche buurt, do Brievonboö zijn ronde. xxxvi. En, voor het raam van zeker huis stond in gedachten Een zeekre Delftsche Vriend, — gjj meent, zjjn brief te wachten ?.... Geenszins. Hij volgde alleon des Briefbestellers gang Met peinzend oog — en zuchtte op eenmaal dreigend lang: «Als toch die vent me ooit hier een brief nit de' Oost bestelde, Dan".... Juist stond daar de vent op stoep en — Goön —hü belds. XXXVII. «Eén gulden-twintig," sprak de dienstbare, trad binnen, Een mailbrief in don tip baars boezlaars. Als van zinnon Keek onze vriend haar aan — en zei: »Dat's niet te recht." »'t Is toch aan uw adres." — »Wel zeker! licht gezegd 1 ARME VISSCHERS. L 'tls nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht, 't Vertrek vol schaduwen; — toch yoelfc gij 't, als een licht Der liefde speelt er door met koesterende stralen; De schoorsteen draagt de schat van bontgekleurde schalen, En 't vischnet — 't wapen der familie — tooit den wand. Ginds in de verte rijst het oude ledikant, Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven, Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven, Vijf kleine kindren. Spijt het ver verloopen uur, AA aakt in den haard nog steeds de rosse vlam van 't vuur. Nog ééne waakt! een vrouw alleen — met duizend zorgen, De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een die morgen Een weduw wezen kan, en bij de legersteê Der kindren knielt ze en bidt. < Daar buiten huilt de zee. U. En daar zwalkt hij, haar schat! Sinds de eerste jongensjaren Bekampt hij, 't visscherskind, het noodlot op de baren. Hij, weer of geen weer, steekt in zee, in d'avondstond, Wanneer op t zwarte hoofd de vloed stijgt; mond bij mond Wacht immers brood van hem! Hij, 'truw bedrijf gewassen, Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten ptassen. De visschersvrouw is thuis, waar zij het aas bereidt, 't Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breidt. Doch als de vijf straks in de rust zijn, zoekt zij vrede In 't Bijbelboek en bidt en volgt hem, in gebede, Die daar op de' afgrond drijft, in hollen winternacht. — Ja, ruw bedrijf! de lucht is zwart, geen starre lacht: Het wisslend plekjen, als in duisternis bedolven, Waar, onder t barnend sohuim der opgeruide golven, De visch te samenschoolt, bjj rots en blinde klip, Is, op den Oceaan, vast niet meer dan een stip, Groot, als de kamer! En om nu die stip van zegen Juist uit te vinden, in den mist, den killen regen, Te winternacht en op die bolle woestenij — Dat is geen kinderwerk! Hoe naarstig moet getij En wind berekend! Luk en zeemanskunst zich paren I — Als slangen schuiflen, langs het boord de groene baren, De kolk bruist op, 't getouw slaakt als een kreet van wee.., Hij denkt aan vrouw en krooBt bij 't woeden van de zee, Zg thuis aan fcJm ; en hun gevleugelde gedachten Ontmoeten raak elka6r in donkre najaarsnachten. ra. Zg bidt, zS buigt de knie in haar verlaten kluis: Maar 't schorre meeuwgekrijsch, het doffe golfgebruis Stoort telkens haar g«been.... en duizend beelden spelen Of spoken haar door 't hoofd: de ree en haar tooneelen, De thuiskomst op de ree, de storm die 't huikje slaat. — Intusschen, in zijn kast, als 't bloed in de ader, gaat De slinger heen en weer. die met rijn kalme slagen Den tijd, te lente èn herfst èn blijde èn droeve dagen, Als Veg doet zinken, «tuk Toor stuk, in 's aferonds schoot, Daar ieder klokgetik, van vreugde beide en dood Het sein is in 't heelal, en wichtjes roept in 't leven En graven opent Zg, door zore en angst gedreven, Zij peinst! »'t Is toch wel hard zoo arm te wezen! ach, De meisjes gain barvoets, ook met den winterdag; En wittebrood is lekkernij, die alle dagen Niet voorkomt.... Groote God! hoor, hoor, wat schrikbre vlagen.... Gelijk de blaasbalg van een smidse loeit de orkaan: Of reuzenvuisten in hun toorn het aanbeeld slaan Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken Verschieten in de lucht de starren, die er blonken, In donkren wervelwind, 'tls 'tuur, waarin de nacht, Van onder 't rijden masker, een luchtig danser, lacht. En 't uur, waarin de naeht, omfloerst met storm en regen, — Een kaperkapitein uit de' afgrond opgestegen — Een armen reeman grijpt en neersmakt op óe rots.... Zijn jongste noodgehuil sterft weg in 't golfgeklots.... Zijn huikje splijt — hij zinkt — beveelt zich tjods genade, Én denkt — aan de' ijzren ring en 't zonnetje op de kade. De zee bruist rustloos voort, de nacht is droevig zwart, Als, van deez' beelden vol, haar arm geslingerd hart, Dat zich in tranen lucht.... IV. Ach I 't lot dier arme vrouwen, Die meer dan goed en goud staag wind en zee betrouwen 1 Niet waar? tls hard. 'tis wreed, ook voor 'tgestaald gemoed. Te denken: al het mijn.... mijn zieL mijn vleesch, mijn bloed, 't Is in dien bajert daór, te midden der gevaren, Ten prooi aan 'twild gediert der losgebroken baren* En dat de valsche golf met al die hoofden speelt, Het jongske dat voor 't eerst in 's vaders zorgen deelt, Als zijn verzorger-zelf bedreigd; en dat de Winden Daar boven hen in 't ruim de holle tres ontbinden, Opspelende in de pijp; en dat ze op dezen stond Misschien in nood zijn of verzinken in den grond, En dat men nooit recht weet, helaas, nog w££r zij zwerven. Noch wat zij doen; niet of ze zingen dan wel sterven; En dat om 't hoofd te biên aan heel dien Oceaan, Een wrak, een fladdrend zeil dien mannen moet volstaan.... O angst 1 Ook ziet, zij gaan en roepen langs de stranden Den vloed toe; geef ze ons weerl en wringen droeve handen... Maar golf aan golf bruist voort,., geen antwoord op haar beê, Dan de onbestemde klacht der rustelooze zee. En Geerte heeft een zorg te meer nog. Op de golven Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven — Is hij gansch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen; Ach, waren ze maar groot — zoo denkt ze — hij 's alleen... Stil, moeder! als ze straks met vader mee gaan varen, Roept gij den tijd weerom toen zij nog kindren waren. V. Z\j slaat haar mantel om en neemt haar licht, 't Is 't uur Om uit te kijken in de verte, en of het vuur Brandt op de kust. — Zij gaat. Geen streep nog in het duister. Geen morgenkoeltje nog. Geen zweem van uchtendluister, Geen venst-er flikkert. Niets, 't Is alles zwart in "t rond. 't Stortregent. Niets zoo droef als in den morgenstond De donkre regen: 't is of daar geen dag zal gloren, Of de uchtend, als het kind, in tranen wordt geboren. Terwijl zij 't pad zoekt door die halve woestenij R|jst daar voor Geerte's blik, vol somber medelij, Op eens een schaamle hut, een bouwval. Ach, daar binnen Noch licht, noch vuur. De deur kraakt op vermolmde pinnen; Op rotte muren hangt een wagglend dak, maar noó Gedekt met stopplen van versleten, morsig stroo, Door de' oostewind gescheurd en uit elkaêr geslagen. „Och" — spreekt ze bij zich-zelf — „Tt vergat al sedert dagen Naar buurvrouw om te zienl Huib vond haar afgetobd Laatst door de koorts; ik moet eens kijken.... Geerte klopt En luistert, — klopt eens weer..:. Geen antwoord — Is 't de morgen Geslagen door een hand zoo rast als blank en teeder, Wel Honderd malen vliegt geregeld heen en wedor. v. En daarom lust het mij — gij ziet, mijn lieve Heeren, Dat ik mij meestal door mijn lusten laat regeeren, — "ïn daarom lust het mij, met opgetogen oog wilde ballon die, als pijlen van een boog, Ginds ->ver 't groen terras vóór 't prachtig Buiten vlieden, En lichi, nog meer 't gelaat dor spelers, te bespieden. VI. En waarom zou ik niet een oogcnblik verpoozen, Hier voor hot sierlijk hek, omwingord al met rozen En kamperfoelie? Wel, 't is warm en zomer, 't ifl Een derde Junidag, — wanneer 'k mij niet vergis — lk ben nieuwsgierig en geen tochtje kan mij deren, Dus laat mij naar mijn lust bespiên en fantazeeren. VII. Ginds ligt het witte Huis in donker groen verborgen : 'k Zou van den zomer graag een week vier, vijf, mijn zorgen Daar gaan vergeten! t ligt zoo vreedzaam en zoo bbj, slïier is men jong, tevreên. gelukkig, buiten, vrij," Zoo ruischt mij 't windje door de slanke populieren En breede linden, die rondom het plein versieren. VIII. En 't windje weet het wel I het mengt zich in do kreten, Die stijgen van 't terras, die van geen zorgen weten! 't ls alles lach en scherts, muziek in 't luistrend oor, 't ]p 1 ev'*-n. vrijheid, jeugd, één kunstloos vreugdokoorl DA&r bij dei. vijver drinkt men thee in 't rieten tentje — En, zoo ik teeknen kon, ik maakte u hier een prentje! ix. Doch waar' mij 't keurpenseel van d' Italiaan gegeven, Vast zou 't Madonnahoofd, op orunuend doek, herleven Der Sclioone, die zich ginds bij 't opslaan overbuigt. Nog scliooner dan de blik des schalken knaaps getuigt, Die juist op 't oogenblik verward heeft mis geslagen, Als of zijn oogen iets bijzonder lieflijks zagen.... x. Rein is de blauwe lucht, maar reiner zijn haar oogen, En blauw als 't blauwe gaas, door iedren tocht bewogen, Dat om haar leden golft, zoo schoon bij 't lokkig haar, Blond als in d'ochtendgloed de gouden korenaar; Zco niet haar schalko lach u moed gaf en vertrouwen, Zoudt go op een afstand slechts het wagen haar te aanschouwen I XI. Ze is jong als de engel Gods, schoon als een bloeiend Eden; Rank — als een droombeeld uit een dichterlijk verleden, Bekoorlik — als een vrouw, dio gij tclaat ontmoat In 't leven, die wellicht uw lijden had verzoet, En, zoo ik 't wel versta, bij zooveel andere kreten, Moet zij Maria, of Marie, of Mary heeten! XII. Marie! geen reiner naam trilde ooit op dichtersnaren 1 Een naam, dien 'k liefheb, sinds mijn eerste kinderjaren, De sohoonste, die daar ooit van 's hemels borgen viel, Als honing voor den mond en balsom voor de ziel; Een naam, geschapen uit den lach der engelkoren, Om eens der schoonste vrouw, der reinste toe te hooren. xm. Ave Maria! ruiseht door de aardscho doodsvalleien, Ave Maria! klinkt door 's hemels psalmenreien, Ave Maria, lispt de dwepende natuur, In 't uur der Liefdo en der Gebeden — 't schemeruur I Als langs het koele Btrand en door de frissohe dreven, Verliefde schimmen van Weleer en Toekomst zweven..» XIV. M ijn trouwe Hoorders, ik beging hier plagiaten, Eén van Barbier, één van Lord livron •— wie kan 't laten? De ideën waren mooi, ze dwaalden in mijn hoofd, En dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft I De mooiste verzen zijn van anderen gestolen 1 Vertrouwt de knaapjes niet, die graag in 't donker dolen 1 xv. 'k Belijd u graag mijn schuld, al ware 't op mijn knie, — Matir 'k heb een passie voor dion eernaam van Marie! Niet wijl dio naam om 't hoofd dor uitvorkoorne' glanst, Of als een leliekroon, een eerste liefde omkranst, — Och neen, die reden waar' te maanziek en te eenzijdig, Ik min dien naam en ben op dat punt onpartijdig. xvr. Welluidend is zijn klank! wat dichterlijke stralen Doet hij op 't blonde hoofd van 't lievo schepsel dalen! Wel was zij schoon — maar ook 't bedorven kind van 't Huis, Een ieders lief en leed, haar Moeders kroon — en krui»! En sinds dio jonker van daareven haar het hof maakt, Goloof ik dat haar niets dan enkel zoete lof Bmaakt. xvn. En wie was Hij, die 't hart der fiere maagd bekoorde? Zij, die zich nooit voorheen aan bleeko wangen stoorde ? Zoo rijk aan minnaars al8 aan walsers op een bal, Die al de jonkers in den omtrek hield voor mal, En al de vrijers die haar huldigden, voor dezen, De gunst slechts.... van hen uit te lachen, had bewezen. XVIII. Hij _ 't spreekt van zelf — was jong en schoon en zeer bijzonder ln 't oog van 't lieve kind, zoo half en half, een wonder. Een lastige logé, maar die altijd zijn zin ln alles daadlijk kreeg. Hij pakte harten in. Zoo vlug als iemand, die zijn linnen, vesten, frakken, Op reis met voeten in zijn koffers pleegt te pakken I XIX. Daar voor het tegendeel niet de allerminste grond is, Beweer ik dat hij even bruin als do andre blond is. En als haar kopje zich naar 't zijne buigt, o zie ! Dan lijken ze op die plaat van Night and Morning, die Gij mogelijk wel eens gezien hebt in uw leven, En die gij, zoo ge wilt, aan mij cadeau moogt geven. xx. Hij was bizaar, vol wilde en romaneske vlagen, En geestig als — de Gids in lang vervlogen dagen, Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst, Hebreeuwsoh en politiek, ach, stegen in de gunst, Eer hfj professor wérd, vervelend en geleerde, Geen lieve meid moer groette en eeuwig door studeerde 1 XXI. Ja, jolig als de Gids, toen hij een jong student was, Een schrikbre Groenenplaag, een duchtig malle vent was, Een fatje in 't aadlijk blauw gedost, en fijn van huid, Een «blauwe Beul" temet; een geniale guit I Een rijzweep in de hand en sporen aan de laarzen, Verklaarde vijand van veel proza en veel verzen! XXII. O Gids! — dit en passant — van waar zoo duf en deftig? Waar bleef uw jonge jeugd, zoo bruisend en zoo heftig, Vol spes, vol vuur en vol genie! Zeg, kreeg je een kwaal. Of is t nu zooals 't hoort, beleefd, professoraal? Ampart je deftigheid! één sprongetje, uit je taga! Trakteer je vrienden woer op zoeten wijn en Noga! XXIII. Hij was een gril met vleesch en been, vol geest en gratie, En onweerstaanbaar in steeds versche konversatie : Een ziel vol liefde en haat, en schimp en fantazie, Vol dissonanten en vol zuivre harmonie; XXX. Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden, De wereld, als de school des Levens, in te treden; Den Mensch te eerbiedigen als 't godlijkst werk van God; Des Wevers hand te zien in iedren draad van 't lot; De hand te kussen, die kan wonden en genezen; Te weten, wat het zegt, waarachtig mensch te wezen.... XXXI. That is the qnestionl — maar, ik keer, met frissche krachten, Tot mijn verhaal! gij hebt geen trek hier te overnachten En ik nog minder; dus ik droom of divageer, In de eerste v\jf fc. tien minuten, vast niet weer. Xk grijp den draad, ik leg den knoop nu en wil hopen, Dat ik dien straks, bQ tijds en netjes, moge ontknoopen. xxxir. Ik smeek mijn Hoorders nu eens dubbel op te letten, Gij raadt volstrekt niet wat er komt van dat raketten! 't Spel is nog altoos en met geestdrift aan den gang, En duurt de lieve maagd voorzeker nooit te lang, Want hij weet telkens iets aan zijn volant te zeggen, Om aan de voeten der geliefde neer te leggen. XXXIII. Maar zie! daar slaat ze misl dat is een zeker teeken, Dat zij vermoeid wordt — of naar 't rijpaard heeft gekeken, Dat juist daareven door den jockey voorgebracht, Zijn ruiter — ach, haar vrind I met ongeduld venvacht. Half knorrig, half voldaan werpt zij 't raket ter zijde, En ik geloof dat zij den jockey haast benijdde. xxxiv. Het was een hartstocht van mijn ridderlijken jonker, Te zweven door het woud, bij 't scheemrend zomerdonker, En nauwlijks ziet hy 't ros of brengt een vluggen groet Aan heel 't gezelschap, plukt een roos en grijpt zgn hoed, En met een wipje springt en glijdt hij in de beugels, In de ééne nog 't raket, in de andre hand de teugels. XXXV. Ei, zaagt ge dat? het ging zoo vlug als waar 't getooverdl Zoo ving als Don Juan ooit hartjes heeft veroverdl Juist op het oogenblik dat ieder in 't prieel 't Hoofd wendde naar 't gezang der zoete liloineel. Die me* iedren avond in 't boschage placht te hooren, Waarom me' ook juist die plek had voor de thee verkoren — XXIVI. Juist in dat omzien, grijpt — uit oen sigarenzakje, Voor 'i krouklen met voel zorg verborgen in zijn frakja — Mijn jonker een Tolant en Blaat dien 't venster in, Dat opon venster, daar! een bode zijner Min, Want in de veertjes lag een rolletje, beschreven Met 't allorliefste Franseh, dat Venus in kon geven. XXXVII. 't Was, als ik zei, 't werk van een omzien: Ti vind het aard En heel bizar, en dus mijn held ten volle waardig. Hij legt zijn jockey met den vinger 't zwijgen op, En vliegt van daar als ecu verwinnaar, in galop! Maar aoh I hoe menigmaal de zoetste droomen liegen. En, Hoorders, waar een bal toch niet al heen kan vliegen! XXXVIII. Gfj denkt, die bal ligt goed in 't slaapsalet van 't meisje, En proponoert haar straks een rendez-vous, een reisje, Een schaakpartij, wie weet! Gij, Hoorders — weet het niet, De jonker evenmin, en zoo 'k u radon liet, lk vrees, dat ge uw geduld al heel gauw zoudt verliezen En mij liet staan, met mijn verhaaltjen — in mijn kiezen. XXXIX. De zaak is, dat er vier, vijf vensters open stonden, De zaak is, dat de knaap, te driftig, te opgewonden, Of door een toeval, zich in 't rechte had vergist, Of door een kleinen tocht zijn doel juist had gemist — Hoe 't zjj (ik heb 't verhaal als deugdlijk waar vernomen) Do bal, mijn Hoorders, was in 't eind te land gekomen — — XL. Niét op of bij 't toilet van een bezorgde moeder, Niét naast de sofa van een plagerigen broeder, Niét voor de voeten van een oude, dienstbre geest, Die mooglijk boven juist aan 't wrijven was geweest, Niét in het slaapsalet der rimpelige tante, Maar — vlak voor 't ledikant der Fransche gouvernante. TWEEDE ZANG. I. Mijn Hoorders, Tc wil geen kwaad van gouvernantes sproken, Zelfs niet, al zou hot zijn om mij van kwaad te wieken Daar zijn er, die ik eer met liofde en stil ontzag; Daar zijn er anderen, die ik wol lijden mag; En met do meesten heb ik innig medelijden, Al zijn ze ook taai en saai, beschouwd van alle zijden! II. Ja zelfs met dio het meest, vooral op theevisiten, Als 'k een geheimen traan in 't lauwe vocht zie vlieten, In 't hoekjo van do zaal. De poes alleen maar kijkt De juffer smachtend aan — om melk. Geen jonker wijkt Een handbreed van zijn plaats, om haar een stoel te geven. Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven. Hl. Een hekel heb 'k alleen aan die vergifte spinnen, Indringsters in de rust der teedersto gezinnen, Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait, Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait, Die van haar noodlot zich op kleine kindren wreken, En — druk studeeren in traktaatjes en in preeken iy. Maar ik heb eerbied voor die arme vreemdelingen, Die eenmaal zusterliefde en weelde placht te omringen • Nu met een martlaarspalm, dor als oen bedelstaf, God smeekende iedron nacht om een vroegtijdig graf, Die vreemde luchten en bedorven freules tergen, Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen 1 v. Het nieuw persoontje, dat ik nu op touw ga zetten, Lijkt niet 't allerminst op een van dees portretten: Zij is geen spin, geen feeks, geen jonge martlares, Noch mooi, noch leelijk, ook geen afgetrokken bes, Zij is haast veertig, doch kan nog voor dertig doorgaan Zij laat zich nog al iets op haar figuurtje voorstaan. VI. Ze is over 't algemeen zoo taamlijk onbeduidend; Haar neusje is fijn, haar stem is grof en onwelluidend; Haar blik is smachtend, en aandoenlijk haar gemoed ; Ze is heel gevoelig voor een blik, een lach, een groet; Zij droomt een heelen nacht van een galanterietje, En in de loterij des huwlijks trok ze — een Nietje. vu. Haar gouden eeuw vlood heen, sinds Mary niet meer kind was, Schoon ze om haar goede ziel in huis nog al bemind was; Zij had een tikje weg van stille jaloezij, Ook hield zo nog al van een lieve plagerij, En als het mijn verhaal niet al te zeer deed zwellen, Dan waagde ik 'twel van haar een grapje te vertellen. VIII. Maar nooit, schoon 'k anders wel eens met de lui mag gekken, Nooit zou ik 't wagen dat gezicht haar na te trekken, Dat, toen haar voctien, op haar kamer voor 't soupé, Juist over 'tlief cadeau van onzen jonker glee, Zij, bij die vondst en na die lezing, heeft getrokken; Zij leegde haar karaf, — ze was fameus geschrokken. IX. Voorts nam ze spiritus, ik meen wel snitri dulcis", En meer nog daar mjjn maag niet gaarne mee gevuld is. Toen sloeg zij de oogen op, ten hemel — kippevel Had ze al een poosje — toen trok ze eensklaps aan de schel En liet maar weten, dat zij schrikljjk pijn in t hoofd had, — Had ze »in haar hart" gezegd, ik zweer dat ik 't geloofd had. x. Nu zat ze bij den glans der maan een uur te smachten, En ging de zaak eens na, verzonken in gedachten. Nu eerst, nü zag zij 'tin, hoe Hij haar lang en veel En vaak had aangestaard — och, arme I zij zag scheel En dubbel; ik weet niet hoe 'tanders kon geschieden, Dat zij des spotters blik hield voor verliefd bespieden 1 XI. Hoe hij aan 't rijtuig eens haar beentjes had geprezen, Haar voetjes vergeleek bij die dor Pekinezen; Hoe hij haar Dinsdag had gewaarschuwd voor den tocht, Hoe hij haar Woensdag een biscuitjo had verzocht, En — hoe hij Donderdag haar heel intiem verteld had, Dat hem, twee nachten lang, dezelfde mug gekweld had. XII. Nu wist zo, dat hij 't klein Marietje slechts fêteerde Uit vrees dat iemand zou bemerken, wat hem deerde Zij rolt het briefjen in haar handje heen en weer, Snikt, bloost, lacht, fniest en schreit, verlievend meer eu meer»» De brief nu, als ik zei, was in zoet Fransch geschroven, Maar 'k zal hem hier, vertaald in 't Hollandsch, wedergeven. XIII. Het is onloochenbaar, dat iedre deklaratie Om de eigen spille draait bij ieder volk en natie. Hoe kunstloos of gesierd, hoe ernstig wild of dwaas, Eén woordje machtiger dan alle, speelt de baas. Na iedre voorrede, iedren omwog volgt — quand m@m« — Co mot, le mot des Dieux et des hommes: Je t'aime 1 XIV. Dit laatste Fransche vers is zeer direkt gestolen Van «glimworm Victor Huig, het puik der kapriolen", * 1 Niet waar: het ia van Lamartine, lieve Vrinden, — Maar toch bij Qugo en bij andren ook te vinden. 't Geen •weer gestolen is uit Jonckbloet's geestig boek, Relaên met Funri's dank en 's Gravenhuge's vloek, Die weer gestolen heeft, waarschijnlijk van een ander, Waaruit gij leeren kunt: mijn broeders, helpt elkander! xv. Maar 'k heb u straks beloofd niet telkens af te dwalen, En zou u, naar ik meen, dien keur'gen brief vertalen. 'k Moet eerst nog zeggen, dat daarin Mariës naam Niet stond vermeld, en hij voor alle meisjes saam, Die zich verbeelden mooi en blond te zijn, geschikt was, Schoon hij in eer en deugd op ééne maar gemikt was. xvl. Toch waant niet, dat ik aan do letter nu wil hangen, lk ben geen letterknecht, mot afgevaste wangen, Geen lange, dorre staak, geen taaie knutslaar, dio Zijn zaligheid verwacht van 't puntjen op een i! Ook zweer ik u, dat nooit mijn vroolijke oogen knipten Van 't turen op in 't Griekseh gekrabde manuscripten. XVII. Do geest, de geest alleen maakt vrij! de doodo lettor Doemt u tot slaven! Ziet den suffen letterzetter, Of, wat mij 't zelfde dunkt, den ouden kamerrot, Dio perkamenten kauwt, en in wiens geest de mot, (Het vliegje dos verderfs,) als in zijn boeken huishoudt, Wiens vunze lettertaal geen reedljjk mensch voor pluis houdt. XVIII. De geest dan van den brief mijns jonkers was poëtisch, En meer dan 't lied, dat ik u debiteer, pathetisch. 't Was aaklig, schreef hij, voor een jong en minnend paar, Altijd omringd te zijn van heel een Argus-schaar, En immor, waar men school in 't liefst en donkerst laantje, Een blik te duchten — 's nachts had men alleen het maantje. xix. »Ecn reino liofde minde een zalig têto-4-tête, Rien d'aussi tendre ot pur, qu une flamme socrète, Niets zoo welsprekend als de stilte; niets zoo kuisch Als de adam van den nacht on 't westewindgesuia 't Stond goed, den starren slechts, don heiligen flambouwen, Het eerst en zoetst geheim dor liofde te vertrouwen.. xx. Et caetral 't kwam er op. dat hij een rendez-vous vroeg: l'/n -/(Mi wel */!pn straks, hoeveel kusies hii noar toevroeff I) s Nachts — 't was toch niet to koud ? — 's nachts om een uur of twe®, Vóór op 't balkon, — prudonce — araour — fidélité I 't Ia mis, de lacht blijft klaar, de maan bomt weer en grinnikt Vol helschen spot, de wachthond blaft, de klepper hinnikt... XL. Eerst was Fantasio versteend ter zij geweken, Hij dacht de Nemesis der romaneske streken fe aanschouwen, — maar, bij 't licht der opgekomen maan, Ziet hij mot open arm de «juffer" voor zich staan 1 — Nn denkt hij niets meer, maar hij gilt en snikt en schatert Van zenuwachtigheid, dat 't iu den omtrok klatert 1 XLI. Do blonde Mary sliep den slaap van zestien jaren. Zjj droomt, dat zij haar yrind oen bosje bruino haren, Al stoeiend, yoor haar ring, ontrooft — hij gilt — zo ontwaakt, Zij richt zich overeind — zij luistert — schrikt — zij maakt Zich bang; 't zijn dieven ! hoor! zij vril aan 't schelkoord trekken— Maar neen, voorzichtig, zacht, zij gaat haar moeder wekken. XLII. Nu raken eerst in ernst de poppen aan het dansen, Als heksen op de hei bij zomeravondglansen ! Mijn Saffo on peignoir kijkt alleraakligst zuur, Mjjn jonkws oog schiet spot en laster, vloek en vuur! 't Is klaar, dat hjj nog aan geen mal figuur gewend waS; En Tan een trotsch en woest en vreemd temperament was. XLIII. En ondertusschen ging daar stil een venster open Op Mary's slaapsalet, en op haar teenen slopen Twee schimmen langs 't kozijn en zien — on zien — ja wat ? Gjj weet het, Hoordorsl doch ik zeg alleen maar: d&tl Een scène, daar ik haast geen naam voor weet te vinden, Een ridikuul dat ik niet toowensch — aan mijn vrinden. XLIV. En op 't geschreeuw kwam ook de tuinman toegeschoten, Met twee gespierde knechts, tot 't uiterste besloten, Gewapend met een hark, een zeissen en een schop; Eén oogenblik nog en — Fantasio krijgt klop! Gelukkig hij, dat daar geen snaphaan bij de hand was; 'k Geloof waarachtig dat hij anders al van kant was! XLV. Nu zinkt hjj op do knie: — »o God ik bon bedrogen I Mjjn Mary, is de bal niet in uw raam gevlogen?" — — »Gedébaueheerde knaap I" bijt hem do moedor toe : »Mademoiselle! et toi, folie dun petit fou!"... 'k Meen, zoo dit laatste woord den jonker niet ontsnapt wa», Dat hij dan schriklijk in zijn point d'honneur getrapt was. XLV1. Hij kon niet meer, hij was kapot; de juffer, blazend Van spijt en angst; de vrouw des huizes, dol en razend; 't Waa alles in de war, hier 't hart en daar het hoofd. Het was een drania, maar mot dwaasheén als doorstoofd. Ach, nismand van de akteurs begreop er recht de klucht van: Alleen Marietje had er eventjes de lucht van. XL VII. Toch was zij boos en sloeg op d armen knaap twoe oogen, Die hem doorboorden, als twee bliksems uit den Hoogen. Daar was geen houden aan 't rampzalige figuur! Hij, vroeger steeds fripon, was dupe sinds een uur | Hjj vliegt te paard : «Vaarwel, 'k zie nooit mijn Mary weder"» En 't somber treurgordijn valt zwaar en statig nedor. LAATSTE ZANG. I. »En kregen zij elkaêr nog eindlijk en ten leste?" Blij dnnkt van jd, want die ontknooping is de beste, En ieder Meisje, dat romans — in proze of maat — Met ijver leest, kijkt eerst, mot de onrust op 't gelaat, Naar 't laatste pagina; »of zij elkander krijgen" — Zoo niet, dan had de Auteur voor haar part mogen zwijgen. li. En dus, al zou 'k er ook maar onbeschaamd om liegen, 'k Zou, lieve Hoorders, eer u twintigmaal bedriegen, Dan u te martlen, dan een droeven maagdevloek Te laden op mijn hoofd, bij 't einde van mijn boek: 'k Zag liever, u ter eer, een honderd paren trouwen, Op 't eind, dan dat ik om een enkel u liet rouwen. in. Maar daar is eerst toch heel wat leven voorgevallen. Mademoiselle kreeg, om één bal, al de ballen Of liever pijlen, die de teorste moederzorg En 't mantcdelijkst vernuft ooit in hun koker borg, Naar 't hoofd I 't was te indecent om heel veel van te prateB, En — met Augustus — zou zij toch 't gezin verlaten. IV. Hebt ge ooit er iemand zoo vervaarlijk in zien loopent Of duurder een genot — neen, een verkoudheid — koopen? Geen wonder, do arme had gehuiverd en gezweet, En — trots den warmen nacht — zich toen te dun gekleed. Zij dacht volstrekt niet aan een BhawL, in haar oonfuzie, En zij verloor haar eer — gezondheid — en illuzie! v. Des andren daags — maar, om mijn hoorderes te plagen, (Ik houd van plagenI) 'k wil de ontknooping wat vertragen; ]k heb volstrekt geen lust mijn lioven, laatsten zang Zoo af te raff'len, en ga weer mijn ouden gang, Stil, kalm en deftig en goregeld aan 't vertellen; 'k Zal eerst mijn jonker op zijn dwaze vlucht verzeilen. VI. Hij vlood — hij wendde 't hoofd niet meer — hij was gevloden! Pijl-, vleugel-, bliksemsnel, snel als de rit der dooden, Bij 't aaklig hop-hop-liop in Burger s meesterlied, Snel als de Pegasus, dien niemand loopen ziet, Snel als gelieven, die gestoord zijn, door het lover; Hij maakt de heuv'len glad, hij stuift de vijvers over. VII. Maar schoon 't zijn wanhoop wel een beetjo door kon luchten — Ach, hoe hij rendo of vlood, kon hij zich-zelf ontvluchten? 't Is maar een leenspreuk, die van: springen uit jo vel! Hij was, als Manlied, hij zijn eigen Duivel, Hel; Hjj was wanhopend en verliefder dan te voren, En in zijn eigen oog bedorven en verloren. VIII. 'k Heb ook wel eens beproefd mij-zelven, mijn gedachten To ontvlieden; menigmaal in slapelooze nachten, Of bij oen donkren dag van 't najaar; ik beu meest Een paar uur in de week mij-zelven tot een geest Van kwelling, en hoe meer 'k mij zelf dan wil vergeten, Hoe vaster ik mij-zelf als aan mij-zelven keten ! IX. Ik zoek vergeefs mijn ziel en zinnen af te leiden, Den geest (den Booze!) van het lichaam af te scheiden; Ik zwem, ik wandel, 'k scherm, 'k rij paard en jaag naar rreê, Mijn Demon zwemt en schermt en rijdt en wandelt mee ; 'k Schreef ter verstrooiing ook dit vers, in bange dagen Van zielsneerslachtigheid en donkre woemoedsvlagen. x. Denkt, bij den hemel, niet, dat ik die stemming aardig Of intr essant vind, neen! ze is jong en oud onwaardig, Gelijkheid van natuur, blijmoedigheid van geest Is 't zalig deel van bem, die God — geen menschen vreest. Dwaas, die zioh door zijn vrouw laat diabolizeeren, Maar dwazer nog, die door zich-zelf zich laat regeeren! xl. Dit ondertusschen is een proefje van mijn preeken, Een snuifje, dat wie 't lust, of niet lust, op mag steken, En leert hem hoe hjj stil en needrig en bescheiden, Op boete en diep berouw zijn TrotB moest voorbereiden. xvm. Hij worstelt wol een poos nog mot zijn boetren Engel, Als met den frisschen wind een reeds geknakte Btengel; Maar eindlijk buigt hij 't hoofd en neemt een kloek besluit, En zweert voor eeuwig, aan do voeten van zijn bruid, Zijn wilde dwaasheid af, zijn grillen en zijn snorren, En gaat voor haar zich als' een schoolknaap doen beknorren. XIX. Ik voel n>i* hier verplicht mijn Hoorders mee te deelen, Dat mjjn verhaaltjo mij ontzaglijk gaat vervelen. Hoe 't komt op eens ? helaas, misschien uit sympathie Of — wijl ik van het staan zoon pijn kreeg in mijn knie; Ik weet het niet, maar 'k wou wat vorsche lucht gaan scheppen, En zal mg dus voor uw en mjjn pleizier wat reppen. xx. En 's middags in het vuur der zomerzonnesteken, Vroeg daar een boetling voor het hek, mevrouw te spreken; Men weigerde in het eerst den armen knaap gehoor. Maar hij hield aan, hij riep en smeekte, hij drong door, Ach, zoo één losbol ooit, was hij vergifnis waardig, Zoo bloek, ontdaan, vormoeid, bekeerd, verliefd, boetvaardig. XXI. Hij deed een voetval en begon met zacht te stamelen — Om langzaam-aan zijn flux de bouche te verzamelen — Hij helderde alles op, beloofde, vleide en drong, Gebroken was zijn hart, maar wondren deed zjjn tong; Enfin, hij kreeg een jaar van boete, deed een reisje, Studeerde een poos nog, promoveerde, en kreeg toen 't meisje. XXII. Maar 't lesje had gewerkt. Hij bleef hetzelfde wezen Van vroeger niet; nij was veranderd en — genezen. Niet meer zoo wuft en dwaas, hooghartig en bizaar; Hij werd eenvoudig en verstandig, kalm en waar. Hij zag zijn Mary aan, met zachter, wijzer oogen — Mijn Hoorders, was die bal wel zoo verkeerd gevlogenT XXIII. o Dat van uw vernuft, gij Zanger van het leven, Mg op dit oogenblik oen greintje waar' gegeven, Gij, Christen zoo vol ziel en Dichter zoo vol schats, o Lust van Prins en Boer, o beste vader Cats 1 Wat zou 'k uit mijn verhaal een fijn moraaltje spinnen, Voor dwaze pronkertjes en zoete, ronde kinnen I xxrr. O, mocht ik in den geest des lieven grijsaards spreken, Tot u, o lioTe jeugd, en vnn uw domme streken, Op mijn besneeuwde kruin 't kalotje ran fluweel, 'k Gaf elk van ernst en boert een evenmatig deel — rk Bon ondertusschen blij, dat 'k voege bij de jongen, En haii u anders rast dit lied niet voorgezongen). XXV. 'k Trok tegen u te velde, o rare muizennesten En grillen, die het brein verwarren en verpesten 1 'k Trok tegen u te velde, o dwaze, droeve zucht Van knaap en maagd voor al wat vreemd is in de lucht 'k Gaf iedereen een neus en lessen in vrijage, Ik rijmde dier op zwier on page op bosschagol XXVI. Ik sprak tot iedre maagd van om de veertig jaren: Laat, zoo ge wijs wilt zijn, de jonge minne varen i Verbeeld u niet dat ge een magneet zijt, en pas op Dat gij u-zelven kent, dat u geen toeval fop' 1 En kijkt een heer u aan, kijk gij dan naar 't gczichtja Van uw logeetjon, of uw dienstmaagd, of uw nichtje. XXVII. Ik sprak tot iedre maagd, die 't hoofd vult met romannetje# En verzen : schaapjelief, pas op de Don Juannetjes I Houd oog en oor en hart en mond en venster toe! Doe nooit met schaken mee of kwalijk rendez-vous, En stel die heeren, die zich onweerstaanbaar droomen, Eerst maanden op de proef: 't kon je anders slecht bekomen. XXVIII. Gij, jonker, schud vooral de krullen uit uw zinnen, _ Wees naarstig zoo ge wilt. maar deeglijk in 't beminnen, En wordt gij ooit verliefd, maak een huishoudlijk plan, Blijf ernstig en bedaard, gedraag u als een man: Ik raad u eerst alleen een singeltje om te wandelen, En nimmer en volant die dingen te behandelen. 1847 —48. AAN iDDA. Eéne is er, die mij nooit verveelt. Wier blikken al raifn aorg verdrijven, Wier scherts mij immer kan behagen, En die, te lief, te «acht voor de Die mij mag vleien en mag plagen, (aard, Die met mij dweept en stoeit en Mij, wien zij 't Hegtels^he verklaart, (speelt; Dcet met deze aard' tevrsdoa blijven. Eéne is er, die ik liefkreeg, één, En sinds dien tijd hob ik geen oogen Voor blank gelaat of zoet vermogen Van andren, maar voor haar alleen. En heb ik vreemden al geprezen, En speelde ik soms gedachteloos Met korter vlecht, of doffer roos, Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, 'k Wist, dat zij niet jaloersch kon we- (zen. Eéne is er, die ik nimmer hard Of onverschillig toe durf spreken, Want dan zou't zacht gemoedje bre0 Liefdel van uw felste smart (ken, Dan zou haar oog zoo bitter krijten, Dat ik, nog in mijn jongsten snik, Mij dat lichtvaardig oogenblik Van' woeste wreedheid zou verwijten. 1847. Eéne is er, die ik nooit vergeet, Ofschoon ons zee of land, óf beiden, En weken, maanden, jaren scheidden. Ik deel met haar mijn lief, mijn leed. Zeg, wilt ook gij mij dat herhalen ? Maar doet mjjn vragen u verdriet. Och dan, melicve! zeg het niet. Want 'k zie het uit uwe oogen stralen En hoor het zoo wel dtiizendmalen Daar zjjn meer verzen, lieve! als dit, Maar één slechts die zoo vriendljjke (oogen Houdt naar dit blaadje toegebogen; Die nimmer op mijn verzen vit. Maar niemand, die in later dagen Nog om dit liedje denken zal Dan zij, die niet voor niemendal Ilaar Dichter om een vers mocht pla- (gen. BIDDEN. * * * TOEGEZONDEN. Kent ge een taal die zoeter ruischt Dan het lied der avondwinden, Dat door de ouderlijke lindon Langs uw liefste paden suist ? Kent ge een taal, die, vol vortrouwen, Uit het stof ten Hemel dringt; Hooger dan de leouwrik zingt, Waar da zaalge kusten blauwen? Kent ge een liefelijker geur Dan die uitgaat van de bloemen, Die uw bruigom j)leegt te roemen, Als uw wang gloeit van haar kleur ? Bloemen die om 't, luidste vragen, Wie go de eer hebt weggelegd, Om to prijkon in uw vlecht Op do schoonste aller dagen? Gij armoedigon van g«ost, Gij een90udigen van harte! Spreekt die taal tot iedre smarte, Op uw lippen past zij 't meest, 't Menschljjk oor verstaat uw fluistren En het hoort uw zuchten niet; Maar God-zelf verhoort uw lied En de Hoogste Heemion luistren I Als 't welriokendst offer rijst Iedre klacht der droeve zielen (len, Naar dat oord, waar de 1'jnglen kniePsalmgeruisch den Schepper prijst; En de zoetste geur van Éden, Dio door Edens palmen waart, 't Is de zucht die stijgt van de aard, Op den adem dor gebodon I Of dio geur haar oorsprong nam Uit de laag gelegen dalen, Waar do jonge lelies pralen, Alpen-roos of grijze stam, Welkom is zij God don Heere, Hem die stam nooh jonge loot, Blz. Voorjaarsliedje . . . . . . 128 Op reis 128 Licht en bruin 130 Neen nimmermeer, zelfs niet 130 Aan de zon 131 Vrienden op 't kerkhof . . . 132 Eerste en laatste reis . , .133 Levensvoorwaarde 134 Uit het dagboek van een gelukkige 134 Het oude huis 136 Morgen bij de duinen . . . 137 Komen en gaan 138 Onder de linde 139 Welgelegen 139 Op een kind in Mei geboren . 139 Nooit van pas . . . . . .140 Liefde . . " i . 140 Verloren sleutel 141 Niet voor de menschen . . . 141 't Was toch de Hovenier . .142 Onvermoeid 142 Rouwbeklag 143 Het haantje van den toren . 144 Schitterende starre .... 151 Twee levensbeelden . . . ,152 Variatie 153 Op de bergen 154 Piëteit en aesthetiek . . .155 De engel bij het graf . . .155 Biblia 156 Neen Bij Meer-en-Berg 158 Naar de natuur 158 Opwekking 159 Ars longa, vita brevis . . . 159 Kunst en evangelie . . . .159 De schoenlapper van Alexandrië 160 De kundige lezer — geen vreemdeling in de Kerkgeschiedenis — zal oordeelen misschien, dat in dit gedicht Bis, de sombere, doch edele figuur van Antonius, „den vader der Monniken,'* (A. 300), ten onrechte in een meer of min belachelijk licht wordt gesteld. Maar wij doen opmerken, dat de bekende kluizenaar hier niet als historisch persoon wordt geschilderd, maar meer als type is genomen. Wie over den Antonius der historie een schoone bladzijde wil lezen en een billijk oordeel vernemen, zie de „Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen" door W. Moll, Deel I, pag. 56 volg. Voorts meenen wij dat de toon, waarin hot gedicht is geschreven, van-zelf werd bepaald door het karakter der geestige legende, die door Melanchton, tot leering, wordt vermeld en naar ons oordeel vol is van den gezonden, Christelijken humor, in zijnnatuuilijkefrischheid vaak ernstiger en diepzinniger, dan zooveel dat bij uitnemendheid voor ernst wordt gesleten en gehouden. Werken, denken, leeren . . Werken, denken, leeren . . 164 Kijkje in het leven . . . .165 Benjamin-af 165 Drie paren en een . . . .166 Liedje in den maneschijn . .166 Dat 's de kunst 166 De mailbrief 167 Groot; ook goed ? 178 Zelfverloochening 178 Door zegen geheiligd . . .178 Niet bezorgd 179 Onvergankelijk 179 Ver van huis 180 Uit de kindsheid 181 De Heiden-Apostel .... 182 Leuze voor waarheidzoekenden 183 Verschil 183 Arme visschers 184 Bekentenis 100 Turksche Beeldspraak . . . 191 Blz. De kunstenaar en zijn publiek 192 Menschelijk 193 Sauce pic^uante 193 Bh. Zucht op rijm 193 De beste vriend . . . . • 193 Een kruis met rozen . . . 194 NALEZING. Blz. Fantasio 195 Aan Adda 213 Bidden 214 Hoe zich een dichter troost . 215 Vreemdelingen. I. De protégé 216 II. Aan zee. • . . • .216 III. In 't bosch 216 IV. Verliefd 217 V. Getrouwd 217 Slagveld bij Hastings . . .217 Sneeuwklokjes 219 Liefdeklacht 220 De Heer is haar herder . . 220 Bede ••••••• • 2-1 Blz. Ter herinnering ..... 221 Strijdleuze 222 In Memoriam ...... 222 Ondervinding 220 Vasthi en Esther ..... 220 Moeders graf 226 Aan mijn zoon 226 De ware godgeleerde.... 227 Het wonderklokje..... 227 Koosje 228 Mrae de la Vallière .... 229 Naar 't Beloofde Land . . . 232 Bidden 232 Aan de "Watersnood poëten . 232 4