P A U L U S AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN }J«i. PA U L U S LOOPBAAN, LEVENSWERK LIJDENSWEG DOOR H. S. S. KUYPER La Rivière <£ Voorhoeve Zwolle In den voorzomer van 1914 maakte ik twee Engelsche 'lezingen over Holland, met het doel in October andermaal naar Amerika te gaan en daar die lezingen te houden. Toen de zomer kwam, ging ik met die lezingen naar Engeland, waar ze door vriendelijke en bekwame handen uit gebrekkig Engelsch in goed Engelsch werden overgezet. Toch kon ik niet aan het voorgevoel ontkomen, dat mijn reis naar Amerika verhinderd zou worden. Zelfs toen ik mijn plaats op de „Potsdam" besproken had, verliet dit voorgevoel mij niet. Integendeel, het werd steeds sterker. In die dagen moest ik, tengevolge eener lichte ongesteldheid, het bed houden. Ik verveelde mij, en vroeg mijne zuster, die bij mij was, of zij mij niet een of ander boek kon bezorgen om te lezen. Toen bracht zij mij „The Life and Work of St. Paul" door Dean Farrar, een boek, dat Dr. Scheurer haar eens gegeven had, toen zij tezamen in het Zendings-Hospitaal te Djokjakarta arbeidden. Nu achteraf weet ik, dat God mij door de lezing van dat boek zou toonen, welken weg ik zou hebben te gaan en welk werk Hij voor mij te doen had. Niet Amerika, en geen Engelsche lezingen over Holland, — maar een studie van Paulus' leven en een lezing over „Paulus' lijdensweg". Maar toen ik Farrar's boek ter hand nam, was ik noë geheel vervuld van mijn Amerikaansche plannen. In ongestoord-rustige uren begon ik te lezen .... Ik kon niet meer uitscheiden. Farrar's boek werd een openbaring voor mij. 'tWas mij of er een gordijn Werd opengeschoven. En ik zag Paulus' persoonlijkheid en Paulus' levenswerk als één machtig geheel van buitengewone belangrijkheid en onweerstandelijke bekoring. Ik las het boek uit, zooals men een boeienden roman uitleest. „Aus einem Gusz". En toen ik het uitgelezen had, gevoelde ik, dat ik een schat voor mijn leven had verworven: ik kende en begreep — eigenlijk voor 't eerst — den lévenden Paulus. En in de geestdrift der ontdekking nam ik het be- sluit, zoodra ik uit Amerika terug was, een lezing over Paulus te maken. Zoodra ik uit Amerika terug was .... Wat de mensch ook wikke, — tenslotte is het God, die beschikt. De groote oorlog brak uit en ik ben natuurlijk niet naar Amerika gegaan. Overhaast moesten mijne zuster en ik Engeland verlaten, om te gaan daar, waar nu in de eerste plaats onze plicht ons riep: naar het plotseling in zooveel opzichten bedreigde vaderland. Amerika was dus van de baan en de Engelsche lezingen gingen in de doos. Maar de lezing over Paulus nam onmiddellijk in mijn overleggingen de ledige plaats in. Een Duitsch schrijver, Prof. D. Adolf Deissman, die, om Paulus beter te leer en kennen, zich de moeite heeft getroost, Paulus' reizen in Azië en Europa zelf te doen, Paulus na te reizen als het ware, — heeft, na zijn terugkeer, ons, West-Europeeschen Christenen der 20ste eeuw, verweten, dat Paulus voor ons te zeer „een perkamenten heilige" was. Tegen deze opmerking protesteer ik. Ten eerste kennen wij geen „heiligen" in den zin, waarin Prof. Deissman dit bedoelt. En ten tweede is, wat Gods Woord openbaart, ons geen „perkament", maar levend schrift. En toch schuilt er in Prof. Deissman's verwijt een element van waarheid. Het kan niet worden ontkend, dat 1de persoonlijkheid van Paulus te weinig voor ons lééft. Dit ligt niet aan den Bijbel, maar aan de wijze, waarop wij den Bijbel lezen. Wij meenen nog veel te veel, dat Bijbelkennis, ook kennis van de personen des Bijbels, verkregen wordt door dikwijls lezen. Wij meenen, dat het zit in het lezen. En al lezende en herlezende vergeten wij die boven alles belangrijke vraag: „Verstaat gij ook, wat gij leest?" Een vraag, die, voor wie er het groot gewicht van begrijpt, wel altijd zal gevolgd worden door de bede uit Ps. 119: „Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uwe Wet." Een gebed., dat eerst dan zijn verhooring vindt, als ook wij mogen ervaren, wat van de Emmaüsgangers staat opgeteekend: „Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden." De Bijbel is een boek vol verborgen wonderen, vol verscholen schoonheden, vol diepe harmonie. De Bijbel heeft een achtergrond, niet minder heerlijk dan zijn kunstig oppervlak. Ds. J. ]. Knap spreekt over „de bladzijden des Evangelies met hun schemerende diepten*) „Die schemerende diepte" ligt achter den ganschen Bijbel. Ook achter de Handelingen en Paulus' brieven. Maar men ontdekt haar wonderbare geheimnissen niet door lezen alleen. Men moet ingaan in die schemering, afdalen in die diepte. En dan zal men niet alleen verwonderd ontwaren, dat de Bijbel even rijk is aan schoonheid in zijn donkeren diepgang als aan zijn lichtend oppervlak, maar ook die uitwendige schoonheid zal, verklaard door die inwendige schoonheid, te duidelijker tot ons spreken. Zoo is het mij gegaan met het doordringen tot den wonderen achtergrond van Paulus' leven. Ik kende den rijken bloei van dat leven, zoo als men waterlelies kent, die bloeien aan het oppervlak van een vijver. Maar die waterlelies drijven niet los daarheen. Iedere waterlelie heeft een wortel; een wordingsgeschiedenis, waarvan de schitterende bloem doel en eindopenbaring is. En eerst wie wortel en wordingsgeschiedenis kent, begrijpt het wonder van de bloem. Ik heb in de volgende bladzijden noch de ons getoonde gebeurtenissen noch den verscholen achtergrond van Paulus' leven ook maar eenigszins volledig behandeld. Slechts bij belangrijke episoden heb ik stilgestaan, in 't bijzonder daar waar de rijke achtergrond van Paulus' leven ons zijn loopbaan, zijn levenswerk en zijn lijdensweg te beter doet verstaan. Ik bied de vruchten van wat mij, in de bestudeering van Paulus' leven, zelve tot nieuwe openbaring; tot *) Kruis en Kroon. Twaalf Schriftoverdenkingen bij platen van William Hole door J. J. Knap Czn., Ned. Hervormd predikant te Groningen. rijken zegen; ook tot bemoediging in de donkere oorlogsjaren, die achter ons liggen, geweest is. Paulus' woord en leven hebben er rijkelijk toe bijgedragen, ook mij staande te houden, als dikwijls al Gods baren en golven over mij Ps. 90 : 10. 5) 1 Cor. 15 : 9. Zoowel Mozes als Paulus hebben een moeilijk en moeizaam leven gehad, waarin alleen hun onwankelbaar geloof en het diepe besef van hun roeping van Godswege hen hebben staande gehouden. En ten slotte is er ook nog deze overeenkomst tusschen Mozes en Paulus, dat beiden door God verwaardigd zijn, door middel hunner geschriften, medearbeiders te zijn aan den wonderen bouw der Heilige Schrift HOOFDSTUK III De dubbele voorbereiding. A. Van Paulus' arbeidsterrein. Als Paulus na zijn bekeering zijn levenswerk op zich neemt, heeft God reeds op wondere wijze zoowel Paulus zelf als zijn toekomstig arbeidsterrein op dat levenswerk toebereid. Ja, we kunnen Paulus' levenswerk eigenlijk noch begrijpen noch volgen, zoo we ons die dubbele voorbereiding niet eerst helder voor oogen hebben gesteld. En dan zullen we bewonderend ontwaren, dat Paulus' eigen voorbereiding een werk Gods van even groote wijsheid was als de voorbereiding van Paulus' arbeidsterrein. En als we dan ten slotte ons Paulus' levenslangen lijdensweg voor oogen zullen stellen, zullen We zien, dat èn Paulus' levenswerk èn zijn arbeidsterrein èn zijn eigen voorbereiding èn zijn latere lijdensweg alle met elkander in 't nauwste verband staan. Dat is die wondere samenhang van al Gods werk, die ons in de Heilige Schrift, in de geschiedenis, in de natuur, en ook in ons eigen leven, telkens weer treft en tot aanbidding stemt. ' Ik hoorde onlangs in een preek van Dr. K. D^k te 's-Gravenhage deze eigenlijk zoo bekende en eenvoudige, maar toch zoo treffend-schoone, diepe gedachte, dat God, midden in den winter, de heerlijkheid van de lente voorbereidt. Als er nog geen blaadje aan de boomen is, als er nog geen bloem bloeit, als alles dor is en doodsch en kaal, — is God bezig, diep in den donkeren grond, en aan ieder en tak en aan iedere twijg de heerlijkheid van de komende lente voor te bereiden. Wij Ioopen mistroostig rond in den ,,dorren" winter, en denken, dat er niets gebeurt. Maar God is dag en nacht doende en zorgende, opdat te Zijner tijd de lente zou kunnen uitbreken in al haar pracht van kleuren en geuren, in al haar weelde van overvloed en levensvreugd. Wij denken, dat eerst de winter gehéél ten einde loopt, en dan, daarna, de lente begint te komen. Neen, de lente begint reeds te komen midden in den winter. Ja, zij zou, als de winter ten einde was, niet kunnen komen, zoo God gedurende den winter de lente niet had voorbereid. En zoo werkt God niet alleen in het natuurlijke, maar ook in het geestelijke. Moet er in het rijk der geestelijke dingen komen „een nieuwe lente en een nieuw geluid", dan bereidt God die lente vóór, lang voordat wij die lente zién uitbreken en dat geluid hóóren weerklinken. De menschen leven hun gewone leven voort en merken niets. Maar God weet het, en God doet het, en als het Zijn tijd is, zie, dan kan de lente komen, plotseling meestal, omdat Hij tijden te voren op wonderbare wijze die lente heeft voorbereid. Precies datzelfde verschijnsel nu nemen we ook waar, als God Zijn voorbereiding volbrengt voor de nieuwe lente, die Paulus over Europa zal uitroepen. Lang voor iemand kon vermoeden zelfs, dat er zoo iets gewichtigs op komst was, bereidde God zoowel het arbeidsterrein als den arbeider vóór op het grootsche werk, dat volbracht moest worden. Laten wjj die dubbele voorbereiding nagaan. Eerst de voorbereiding van het arbeidsterrein. En dan de voorbereiding van Paulus zeiven. Wat was Paulus' arbeidsterrein? We vinden het genoemd en omschreven in Lukas 2:1. „En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden." Die „geheele wereld", dat was Paulus' arbeidsterrein. Want die „geheele wereld" was het groote Romeinsche wereldrijk, waarover keizer Augustus regeerde. Het was wérkelijk „de geheele wereld", want Rome had achtereenvolgens alle landen der wereld — ook Palestina — aan zich onderworpen. Daarom was het „in diezelfde dagen" precies hetzelfde of men sprak van „de geheele wereld" of van „het Romeinsche wereldrijk", of ook van „het Romeinsche keizerrijk." Dat Romeinsche wereldrijk nu is door God in alle opzichten voorbereid, om Paulus' arbeid niet alleen mogelijk, maar ook zoo doel-treffend mogelijk te maken. Paulus moest het Evangelie van Christus gaan brengen eerst in Klein-Azië en vandaar naar het toen nog geheel Heidensche Europa. Dit zou alleen mogelijk zijn, als al die landen en volken onder één schepter vereenigd waren, als er één bestuur was, één wet, en ook één taal. Zelfs aan die laatste voorwaarde was voldaan, toen Paulus zijn zendingsreizen ondernam. De algemeene omgangstaal in het Romeinsche wereldrijk was het Grieksoh. Griekenland was een der veroverde landen. Maar Grieksche taal en Grieksche cultuur en Grieksche kunst hadden, in zegevierenden tocht, op haar beurt heel het Romeinsche wereldrijk veroverd en daardoor aan dat rijk een nog veel grooter eenheid gegeven dan alleen door verovering en bestuur en wetgeving mogelijk zou zijn geweest. De vergrieksching van het Oostersche leven was echter reeds begonnen lang vóór de Romeinsche veroveringen, tengevolge van de veroveringen van den grooten Griekschen vorst en veldheer, Alexander den Groote. De Grieksche cultuur volgde zijn zegetochten. Waar hij zijn voet zette, kreeg het z.g. „Hellenisme" vat op de geesten. Zoo was b.v. ook Tarsen, Paulus' geboortestad reeds een vergriekschte, een Hellenistische stad, vóór het door Rome onderworpen werd. Toen Rome de reeds vergriekschte Oostersche wereld onderwierp, drong het Hellenisme óók door in het Westen. Het Hellenisme was de cultuur van de wereld, waarin Paulus zou optreden. Yan dit stellen eener vreemde cultuur boven eigen cultuur zien wij ook voorbeelden in Europa en in ons eigen land. Een soortgelijk verschijnsel als het Hellenisme is b.v. de invloed, die van den Franschen geest uitgaat. Tot welken graad ons volk zich heeft laten verfranschen, weten we uit onze geschiedenis, ook uit de geschiedenis van onze taal en letterkunde. Ook van de Engelsche cultuur gaat soortgelijke bekoring en invloed uit. Nog heugt het mij, hoe Hollandsche jonge meisjes elkander bij voorkeur Engelsche briefjes schreven, en met Engelsche Bijbels ter kerke gingen. In het Romeinsche wereldrijk, waarvan Paulus een burger was, was de Grieksche cultuur toonaangevend, was het voornaam Grieksch te voelen, te denken, te spreken, in één woord: Hellenist te zijn. Doordat in het geheele Romeinsche wereldrijk Grieksch gesproken, althans verstaan werd, behoefde Paulus voor zijn uitgebreide zendingsreizen in Azië en Europa niet al de verschillende talen dier Heidensche volkeren te kennen. Zoo hij Grieksch kende, kon hij overal prediken. Iedereen verstond hem. Hij kon zijn brieven in 't Grieksch schrijven. Iedereen begreep hem. En zonder moeite kon hij reizen van stad naar stad, van land naar land: hij bleef in het ééne, groote, wèl-bestuurde, Grieksch-sprekende Romeinsche wereldrijk. Dit rondreizen was vooral mogelijk, doordat de Romeinsche regeering in al die onderworpen landen groote en goede en door haar bewaking veilige wegen had laten aanleggen. Dit waren de groote heirbanen, waarlangs Paulus zijn zendingsreizen heeft kunnen maken, waarlangs het Evangelie van Jezus Christus Europa is kunnen binnenkomen. Wij moeten er ook op letten, dat het Heidendom in Paulus' dagen zijn hoogtepunt bereikt had. Ten eerste een hoogtepunt van macht: de Heidensch-Romeinsche regeering had achtereenvolgens de geheele wereld, ook het Joodsche volk, aan zich onderworpen. Er was slechts één groot wereldrijk, het Romeinsche rijk, met één wereldtaal: het Grieksch, .en één wereld-burgerschap: het burgerschap van Rome. Eén rijk, één taal, één burgerschap. Nog nooit was het menschelijk streven naar éénheid, sinds den torenbouw van Babel, zóó schitterend verwezenlijkt als in Paulus' dagen. In de tweede plaats had het Heidendom toen bereikt een hoogtepunt van wetenschap en schoonheid. Nadat Rome ook Griekenland had onderworpen, was de heerlijkheid derGrieksche kunst heel het Romeinsche wereldrijk doorgedragen. Geld was er in overvloed, om pp de grootste weelde te zinnen, — en kunstenaars waren er in overvloed, om de stoutste idealen te verwezenlijken. Zoowel de Europeesche als de Aziatische steden van het Romeinsche wereldrijk waren lusthoven, overvol van een weelderige schoonheid, waarvan wij, nuchtere Nederlanders, ons ternauwernood een voorstelling kunnen vormen. Maar die uitwendige volmaaktheid en die weelderige schoonheid was weinig in overeenstemming met de innerlijke gesteldheid dier Heidensche saamleving. Het groote, Heidensche wereldrijk was niet alleen opgeklommen tot een hoogtepunt van Romeinsche machtsontwikkeling en Griekschen schoonheidsbloei, maar ook lag het diep verzonken in een poel van goddeloosheid. Evenmin als van de schoonheid en de weelde kunnen wij ons ook van de diepe verdorvenheid dier Heidensche samenleving een voorstelling vormen. Het besef van schuld, zelfs het besef van schaamte was weg. Moord, diefstal, bedrog, zelfverrijking, zedeloosheid waren de gewoonste zaken ter wereld. Een hoofdstuk als Romeinen I moge ons doen sidderen, — in Paulus' dagen was het een getrouwe afspiegeling van de verpeste Heidensche saamleving. De afgodendienst was geheel in uitwendigen vormendienst ontaard. De ontwikkelde klassen spotten er mee, en zochten heil in wijsgeerige bespiegelingen. Het gewone volk liet zich bedotten door de laagste vormen van tooverij en waarzeggerij. En wel bestond er in naam een officiëele staatsgodsdienst, maar niemand geloofde er meer aan. Zooals 'César Franck in zijn proloog voor „Les Béatitudes" 1) de ellende der wereld vóór Christus' komst teekent: En ce temps, la, sur la terre Si grande était la misère Que pas un coeur nespérait\ Tous les hommes étaient ou bourreaux ou victimes; Chargé de maux et de crimes, Le vieux monde se mourait.2) Er was in het uitwendig pralende, maar inwendig verarmende Romeinsche wereldrijk allerwege een roepen naar iets anders, iets beters, iets hoogers. Het antwoord op die roepstem zou het Christendom brengen. Zoo lag Paulus' arbeidsterrein voor hem gereed. Dat arbeidsterrein was door de Romeinsche veroveringen, door Romeinsch bestuur en wetgeving, door Grieksche cultuur en taal tot één grooten, welbereiden akker gemaakt. Uitwendig volkomen toebereid, maar inwendig vol schreienden nood, die uitriep om redding, en die alleen door Paulus' prediking van het Evangelie kon gelenigd worden. Of het Christendom moest komen, öf Europa zou vergaan aan zijn eigen ellende. Daarom zond God Paulus Europa in met het Christendom. 1) De zaligsprekingen. 2) In dien tijd, was op de aarde Zoo groot de ellende, Dat niet één hart meer hoopte; Al de menschen waren of beulen of slachtoffers Beladen met zonden en misdaden, Lag de oude wereld te sterven. B. De voorbereiding van Paulus zeiven. Dat Paulus, na zijn bekeering, in staat was, zijn ontzaglijk levenswerk te volbrengen, was niet alleen omdat God het terrein van Paulus' arbeid had voorbereid, maar eveneens Paulus zeiven. God bereidde een geheel Heidensch wereldrijk vóór op de prediking van het Evangelie. En tegelijkertijd is God bezig, een „uitlandsche" Jood, een Farizeër, voor te bereiden om die prediking te kunnen volbrengen. Let nu wel: noch in dat Heidensche wereldrijk, noch in dien Joodschen Saulus is nog één spoor van Christendom te ontdekken. Integendeel, voor zoover de Heidenen en de Farizeër Saulus de secte der Nazareners kennen, is er niets dan haat en verachting voor die secte. Ja, in Paulus' hart is zulk een haat en zulk een verachting voor die gevloekte Nazareners, dat hij de leider wordt van een vreeselijke vervolging, die niet minder dan hun algeheele verdelging bedoelt. Maar toch, hoewel dit alles zoo is, wordt zoowel dat Heidensche wereldrijk als Saulus zelf, door God geheel voorbereid op Paulus' latere levenstaak. We zagen het reeds van het Romeinsche wereldrijk. Zien we het nu van Paulus zelf. Als Lukas Saulus voor 't eerst op het tooneel der ge^ schiedenis doet optreden als bewaarder van de kleederen van den diaken Stéphanus, die om zijn geloof in Christus gesteenigd wordt, — heeft Saulus reeds een verleden achter zich, waarvan Lukas ons niets vermeldt, maar dat wij kennen uit wat Paulus er ons zelf van vertelt in zijn redevoeringen en in zijn brieven. Een verleden, daarom zoo merkwaardig, omdat het — zonder dat iemand het vermoedde, Saulus zelf allerminst — letterlijk in alle opzichten een voorbereiding is geweest voor de grootsche levenstaak, waartoe God hem roepen zou. Paulus zegt zelf, dat God hem van zijner moeders lijf aan afgezonderd heeft 0 tot zijn levenswerk. Dus van zijn geboorte aan. Nu is Saulus geboren in Tarsen, — als zoon van een vroom Farizeër, -— als Romeinsch burger. Al deze drie dingen hadden hun beteekenis voor Paulus' latere levenswerk. Ja, van het Goddelijk standpunt beschouwd, kunnen we niet anders zeggen dan: deze drie dingen hadden ten doel, Paulus op dat levenswerk voor te bereiden. lo. Zijn geboorte in Tarsen. Tarsen lag niet in Palestina, maar in de Romeinsche, dus Heidensche provincie Cilicië, ten noorden van Palestina. Paulus is dus niet geboren als Hebreeuwsche Jood in Palestina, .zooals Petrus en Johannes en de overige discipelen van Jezus. Maar Paulus was een z.g. „uitlandsche" Jood, of, om in de taal onzer dagen te spreken, een „buitenlandsche" Jood. Het Romeinsche wereldrijk was vol van zulke Joden. „Joden in de verstrooiing" werden zij ook wel genoemd. Het waren dezelfde soort Joden, die nu nog overal in Europa, ook in Nederland wonen. En precies als in ons land hadden zij ook in de groote steden van het Romeinsche wereldrijk hun eigen kolonies en hun eigen synagogen, waar geregeld des Zaterdags dienst werd gehouden, een gedeelte van het Oude Testament werd gelezen, en de Psalmen werden gezongen. Badden deze uitlandsche Joden hun godsdienst behouden, hun taal — alweer net als de Joden in ons eigen land — -hadden zij verleerd. Zij spraken geen Hebreeuwsch meer. De .gewone omgangstaal in het Romeinsche wereldrijk was toentertijd Grieksch, en ook deze uitlandsche Joden spraken Grieksch. Vandaar dat zij ook wel Grieksche Joden, of kortweg Griekschen werden genoemd. Daar zij geen Hebreeuwsch meer kenden, konden zij ook het Oude Testament niet meer in 't Hebreeuwsch lezen. Daarom gebruikten zij een Grieksche vertaling van het Oude 1) Gal. 1 : 15. Testament: de bekende Vertaling der Zeventigen uit, Alexandrië. Dit Alexandrië in Egypte was den uitlandschen Joden een centrum van leiding en geleerdheid. In alle uitlandsche synagogen in heel het Romeinsche wereldrijk werd het Oude Testament in 'tGrieksch voorgelezen, en de diensten in 'tGrieksch gehouden. Ware Paulus geboren, b.v. als Petrus, in Palestina, dan had hg wel, ten einde in het Romeinsche- wereldrijk te gaan prediken, Grieksch kunnen leeren, maar het zou nooit zijn eigen taal zijn geworden. En juist dat nu moest, omdat de taal op Paulus' later arbeidsterrein Grieksch was. Paulus moest die taal volkomen meester zijn, zoowel voor zijn prediking tot de Heidenen en in ide synagogen der uitlandsche Joden, als voor zijn gesprekken met deze menschen, en voor zijn brieven. En daarom nu heeft God Paulus doen geboren worden buiten zijn vaderland, als „uitlandsche" Jood, in een gezin en in een stad, waar men Grieksch sprak. Maar behalve de Grieksche taal leerde Paulus in dat Tarsen nog iets anders, iets, wat hem voor zijn later levenswerk niet minder te stade zou komen dan het Grieksch. En dat was: het Heidendom. Paulus is geboren en opgevoed in een Heidensche stad, in een Heidensche saamleving. Ware hij in Palestina geboren, dan zou hij in een Joodsclie omgeving zijn opgegroeid. Maar aangezien zijn toekomstige levenstaak hem roepen zou tot de Heidenen, moest hij dat Heidendom grondig leeren kennen uit eigen aanschouwing. En dat heeft God bewerkt door hem in het Heidensche Tarsen te doen geboren worden. En al heeft Paulus Tarsen betrekkelijk jong verlaten, later heeft hij er weer vele jaren doorgebracht, blijkens Hand. 11:25 en Gal. 2:1. Als Paulus later voor de Heidenen predikt, en blijk geeft hun levensopvatting en hun gedachtengang zoo goed te begrijpen, — als hij later de bekeerde Heidenen zoo doeltreffend kan waarschuwen tegen de vreeselijke verleiding van hun Heidensche omgeving — dan is dat, omdat Paulus dat Heidendom, zijn levensopvatting, zijn gedachtengang, zijn verleiding, zoo door en door kende. Nooit zou Paulus het Heidendom zoo „begrepen", zoo „doorzien" hebben, indien hij, als Hebreeuwsche Jood, in Palestina geboren, dat Heidendom later uit boeken had moeten gaan bestudeeren. Evenals met de Grieksche taal is hij van kind af vertrouwd geweest met het Heidendom. En ook dit was noodig voor de volbrenging van zijn latere levenstaak. En ten slotte is Tarsen ook voor Paulus van groot belang geweest als grensstad. Ware Paulus geboren in een andere Heidensche stad, in Éfeze of Corinthe b.v., dan ware hij weliswaar evengoed Grieksche Jood, Farizeërszoon en Romeinsch burger geweest, maar dan zou hij zéér verre buiten de sfeer van zijn vaderland zijn opgegroeid. Maar Tarsen had, en heeft nog een bijzondere ligging en daardoor een bijzondere beteekenis. Tarsen ligt aan den grooten handelsweg tusschen Syrië en Klein-Azië, in het grondgebied tusschen de Joodsche en de Grieksche wereld. Tarsen was een der groote handelscentra, waar die anders zoo streng gescheiden werelden elkander ontmoetten. Ook met de wrijving tusschen die twee werelden, met haar wederzijdsche wisselwerking, is Paulus dus van jongsaf vertrouwd geweest. En daar hij zich zou moeten bewegen en werken in een wereld, waar Heidenen en Joden beiden woonden, was het van het grootste belang, dat hij niet alleen Heidendom en Jodendom beide afzonderlijk leerde kennen, maar ook, om het zoo eens te zeggen, de wijze, waarop zij op elkander reageerden. En geen stad in heel het Romeinsche wereldrijk was hiervoor zoo geschikt als Paulus' geboortestad, Tarsen. 2o. Paulus is geboren als zoon van een vroom Farizeër. Ook dit feit zou voor zijn latere levensroeping van het hoogste gewicht blijken te zijn. Paulus heeft een in alle opzichten voortreffelijk-Joodsche opvoeding ontvangen. Zijn vader, die natuurlijk niets wist van wat God met zijn kind voor had, kende geen hooger ideaal, dan om van zijn veelbelovenden zoon een eerste-rang Farizeër te maken. Hoog stond het leven in Saulus' ouderlijk huis. Hooge eischen stelde de Farizeesche vader aan zijn kind. Wij moeten hier denken aan Jezus' woord: „Tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan die der Farizeën."x) Van kind af is Paulus ingeprent een innige liefde voor zijn volk en zijn wetten, diepe eerbied voor het Oude Testament, groote reinheid van zeden, strenge en nauwkeurige naleving van de Goddelijke, maar ook van de tallooze menschelijke instellingen, die het Farizeïsme zijn volgelingen voorschreef. Van kind af heeft hij geleerd reikhalzend uit te zien naar den beloofden Messias, den machtigen Vorst uit het huis van David, die de aloude heerlijkheid van het Joodsche rijk weer herstellen zou, en de gevloekte en verachte Heidenen, die nu, — o, eeuwige smaad! — tijdelijk over hen heerschten, weer zou onderwerpen aan Joodsche oppermacht. En het begaafde, vrome kind heeft de verwachtingen des vaders niet teleurgesteld. De Apostel Paulus heeft later meermalen over zijn leven als Saulus de Farizeër gesproken. Aan de Galaten schrijft hij, dat bij toentertijd „in het Jodendom toenam boven velen van (zijn) ouderdom in (zijn) geslacht, zijnde overvloedig ijverig voor (zijne) vaderlijke inzettingen. 2) Aan Timotheüs schrijft hij op 'teind van zijn leven: „God, wien ik diene van mijne voorouderen af, in een rein geweten3) In zijn laatste verantwoording aan de Joden te Jeruzalem zegt hij, „dat hij was onderwezen naar de onderscheidenste (d. w. z. de fijnste, de scherpste, de allerbeste) wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods."1) En later, als hij op het groote feest van den stadhouder Festus, koning Agrippa toespreekt, zegt hij nog eens, dat hij zijn leven begonnen is als een Farizeër, en dus naar de onderscheidenste (allerbeste) 1) Matth. 5 : 20. Gal. 5 : 14 V 2 Tim. 1 : 3. 4) Hand. 22 : 3. sekte van den Joodschen godsdienst geleefd heeft, i) Wanneer hij later in brieven en redevoeringen op dien tijd zinspeelt, is het altijd in waardeerenden zin, hoewel altijd ook met volle erkenning van het dwaalspoor van eigengerechtigheid en werkheiligheid, waarop het Farizeïsme zelfe in zijn edelsten vorm zijn volgelingen bracht. Wij moeten ons den jeugdigen Farizeër Saulus — uitgenomen natuurlijk zijn vervolgingen — dan ook niet voorstellen als een dier Farizeërs, over wie Jezus de fiolen van Zijn toorn heeft uitgegoten. Uit niets blijkt, dat Saulus zich ooit aan de Farizeesche excessen heeft schuldig gemaakt. Wij moeten ons hem veeleer indenken als den jongeling, die, toen Jezus hem de tien geboden voorhield, antwoorden kon: „Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af. En Jezus hem aanziende, beminde hem. 2) En nog iets heeft Paulus aan zijn opvoeding te danken gehad. Schijnbaar een kleinigheid, maar toch iets, dat hem zijn geheele verdere leven, zoowel uit moreel als uit finantiëel oogpunt uitstekend te stade is gekomen: hg heeft een ambacht geleerd, en wel het ambacht van tenten maken. Zijn vader volgde ook hierin bij de opvoeding van zijn kind de voorschriften der rabbi's, die er steeds bij de ouders op aan- rongen, dat zij toch hun zoons een handwerk moesten doen leeren. Welk handwerk, dat was in een stad als Tarsen aangewezen. Heerlijk is haar ligging, aan den voet van den Taurus, met zijn blinkende sneeuwtoppen fèl afstekend tegen de diepblauwe Oostersche lucht. Langs de hellingen van dien Taurus grazen tallooze kudde geiten. En in Paulus' dagen hield de geheele bevolking van Tarsen zich bezig met het weven van kleederen en tenten van geitenhaar. De vrome Farizeesche vader liet zijn zoon dus het ambacht van tentenmaker leeren. Zonder de kennis van dit handwerk zou Paulus later op zijn zendingsreizen, met de !) Hand. 26 : 5. 2) Mark. 10 : 20, 21. Paulus. 3 onzekere bronnen van inkomsten, van de liefdadigheid der gemeenten hebben moeten afhangen, wat hij niet wilde, — zooals hij zoo dikwijls betuigt, — opdat in een wereld, waar geldzucht en hebzucht aan de orde van den dag waren, niemand zou kunnen zeggen: „Die Paulus verkondigt een nieuwe leer, alleen om er geld mee te verdienen." Maar niet alleen thetisch, ook anti-thetisch was de opvoeding, die de vrome vader zijn zoon gaf. Van kind af werd Paulus ingeprent niet alleen diepe vereering voor zijn eigen volk en land en godsdienst, en vooral voor het Farizeërschap, maar ook bittere haat en diepe afschuw voor al wat Heiden was. Die vervloekte afgodendienst, die verregaande zedeloosheid, daar voelde de vrome Jood, en met name de vrome Farizeër, zich torenhoog boven verheven. En hoe goed kwam die hooghartige houding tegenover de Heidenen de eeht-Farizeesche eigengerechtigheid en zelfvoldaanheid in 't gevlei! En in Tarsen was véél te verachten in Saulus' jeugd. Het was in die dagen een rijke, prachtige handelsstad, waar weelderig bloeiden schoonheid en wetenschap en kunst, maar waar ook weelderig tierden gruwelijke afgoderij en groote verdorvenheid. Tarsen was de hoofdstad eener Romeinsche provincie, Cilicië, die op zedelijk gebied zulk een slechten naam had, dat zij gerekend werd te behooren tot de „drie verdorven K's" (in het Grieksch: tria kappa leakista): Kappadocië, Kreta en Kilikia, 0 Hoe zal Saulus zijn goddelooze en zedelooze geboortestad toentertijd veracht hebben uit het diepst van zijn trotsch Farizeërshart. En hoe blijde zal hij geweest zijn, toen zijn vader voorstelde, hem, ter voltooiing van zijn opvoeding naar Jeruzalem te zenden. i) De c werd toen uitgesproken als k. Men zeide dus niet: Cilicië. maar Kilikië. Zijn vader deed dit, en de jeugdige Saulus nam het blijde aan, ten einde dat hoogstaande, „onderscheidenste" Farizeërschap te bereiken, dat zoo voor vader als voor zoon het hoogste geestelijke standpunt was, dat zij zich als vrome Joden konden indenken. Saulus moest een eerste-rang Farizeër worden, „naar de rechtvaardigheid, die uit de Wet is, onberispelijk." i) Dat bedoelde Paulus' vader, dat bedoelde Paulus zelf, — maar God bedoelde er heel iets anders mee. Dit alles was, evenals het grondig ieeren kennen van Grieksche taal en Heidendom, noodwendig als voorbereiding van Paulus' latere levenstaak. Paulus zou zijn loopbaan beginnen in Palestina, saamwerkende met de andere Apostelen, die allen Hebreeuwsche Joden uit Palestina waren. Hij zou op zijn zendingsreizen m bijna alle groote steden, waar hij moest prediken, Joodsche kolonies en Joodsche synagogen vinden, waar hij des Zaterdags het Evangelie zou gaan prediken. Hij zou hevig, zoowel met de Hebreeuwsche Joden in Palestina als met de Grieksche Joden in het buitenland moeten redetwisten. Hij zou zijn leven lang tegen het Jodendom te strijden hebben. Zoowel tegen de Joden zelf als tegen die Joodsche Christenen, die telkens dreigden het jeugdige Christendom te verjoodschen, — de zoogenaamde Judaisten. Het Jodendom zou een zijner bitterste en felste vijanden worden, dat niet alleen zijn persoon zou bestrijden en vervolgen, maar ook zijn pas gestichte gemeenten zou pogen te vergiftigen met Joodsche wanbegrippen. En daarom moest Paulus dat Jodendom niet minder grondig leeren kennen dan het Heidendom, het Hebreeuwsch niet minder goed kennen dan het Grieksch. Paulus moest „den Joden een Jood"2) en den Grieken een Griek kunnen zijn, opdat hij beide voor Christus zou kunnen winnen. En daartoe liet God Paulus eerst in het Heidensche Tarsen geboren worden en later in Jeruzalem onderwijzen aan de voeten van Gamaliël. J) Phil. 3:6. 2) 1 Cor. 9 : 20. 3o. Paulus is geboren als Romeinsch burger. Hij was burger van het Romeinsche wereldrijk en genoot als zoodanig allerlei bescherming en voorrechten, die later onmisbaar zouden blijken op zijn moeizame zendingsreizen. Ieder „Romeinsch burger" had het recht door den Keizer zelf te Rome gehoord te worden. Vandaar dat Paulus, bij zijn verantwoording tegenover de Joden te Jeruzalem, toen de hoofdman over honderd hem met de riemen begon uit te rekken, door van dit Romeinsch burgerschap gewag te maken, de geeseling weet te verhinderen, i) En vandaar ook, dat later, als Festus hem naaf Jeruzalem wil terugbrengen en aan de Joden overgeven, Paulus met zijn fier „Ik beroep mij op ontzaglijke en zware levenstaak. De drie dagen van stille afzondering en gebed in het huis van Judas te Damascus waren het voorspel van drie jaren van stille-afzondering en gebed in Arabië. De bekeering van den Farizeër Saulus tot den zendingsapostel Paulus is met geen enkele andere bekeering op één lijn te stellen. Saulus was geen ongeloovige, geen goddelooze. Niet als Augustinus, als Bunyan, als Jan Luyken, is hij bekeerd uit ongeloof tot geloof, uit onzedelijkheid tot reinheid. Want Saulus was altijd geweest een vroom man, en „naai- de Wet onberispelijk". Saulus was „de oudste zoon" uit de gelijkenis, die tot zijn vader zeggen kon: „Zie, ik héb nooit uw gebod overtreden." En vóór Saulus Paulus kon worden, moest hij den geweldigen overgang maken van „oudsten zoon" tot „verloren zoon." Met niet mindere algeheele verandering van zijn innerlijk leven kon hij volstaan. Als „oudste zoon," machtig en trotsch, in triumftocht, was hij naar Damascus gegaan. Als „verloren zoon", gebroken en kermend om genade, kwam hij in Damascus aan. Saulus was een machtig, kundig en onberispelijk Farizeër geweest. Maar al die kracht en macht, al die gerechtigheid !) 1 Cor. 15 : 10. moest hij leeren schade te achten, opdat hij Christus mochtgewinnen. Later omschrijft hij zijn levenstaak aldus: „De wapenen van onzen lcrijg zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; dewijl wij de overleggingen terneder werpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus". *) Die algeheele onderstbovenwerping, die geweldige werking Gods tegen alle sterkte van hooge, zich tegen God verheffende gedachten had Paulus ervaren aan zijn eigen ziel, ja, moést Paulus zelf ervaren hebben, om er zóó over te kunnen schrijven. Paulus zegt in zijn brieven zooveel, dat wij lezen alsof het „uitspraken" zijn. Terwijl, als we Paulus' verleden, zijn levenswerk en lijdensweg voor oogen houden, we zullen ontwaren, dat Paulus, zoo schrijvende, put uit de volheid zijner eigen zieleworstelingen. Paulus he^ wat hij schrijft, vóór hij het kon belijden, eerst doorlééfd. Zoo ook al Paulus' aangrijpende uitspraken over zonde en genade. Geen der overige Apostelen had zóó gezondigd als Paulus. Hij alleen had Christus gehaat met doodelijken haat, zijn volgelingen doen vermoorden, tot verloochening gedwongen. Daarom vinden we bij geen Apostel als bij Paulus zóó diep en zóó machtig beleden de verzoening door Christus. Aan Paulus was zoo ontzettend veel vergeven! Na zijn bekeering is Paulus geroepen tot een nieuwe levenstaak, die in alle opzichten lijnrecht overstaat tegen de levenstaak, die hij zich dusver voorgesteld had. Hij moet nu met eigen handen gaan afbreken al wat hij opgebouwd heeft; opbouwen, al wat hij afgebroken heeft. Paulus was een man van wereldhistorische beteekenis. In zijn persoon, door zijn zieleworsteling heen, ging een wereldbeschouwing te gronde, brak zich een nieuwe wereldbeschouwing baan. Wat eerst in Paulus, en daarna door Paulus te niet zou gedaan wor- i) 2 Cor. 10 : 4, 5. den, was de Judaïstische beschouwing, die ook Paulus vóór zijn bekeering met hart en ziel had aangehangen. Wij, met bijna twintig eeuwen van wereld-Christendom achter ons, kunnen ons schier niet verplaatsen in den gedachtengang der Joden, ook der bekeerde Joden. Het heele Oude Testament was uit Israël en voor Israël. Alleen aan Israël had God zich geopenbaard. Alleen Israël moest en Jcon Hem dienen. Alle groote geloofshelden, Abraham, Samuël, Da.vid, Jesaja, Johannes de Dooper, het waren allen Joden geweest. Héél de „wolke der getuigen" bestond uit niet anders dan Joden. Ook Jezus zelf en zijn discipelen waren Joden. Het begrip „ware godsdienst" was voor al wat Jood was, vanzelf uitsluitend met Israël verbonden. Het was al die eeuwen door nooit anders geweest. Het Christendom „een Joodsche religie," — dat was immers vanzelf sprekend, een eeuwenoud, van God gewild proces, dat zich nu, zij het ook in anderen vorm, verder voortzette. De Joden waren en bleven het uitverkoren volk, de Heidenen waren minderwaardig. En nu moest Paulus eerst zichzelf en daarna de Christelijke kerk met kracht ontworstelen aan de taaie banden van het Jodendom, om daarna met zijn bevrijde handen de bevrijde kerk over te brengen in de wereld der Grieksche cultuur, alzoo eerst in zijn persoon en later in zijn levenswerk met machtigen greep vereenigend wat zoo Heidenen als Joden krampachtig gescheiden hielden. Eeuwenlang had de ware godsdienst geschuild in Sem's tente, en Japhet gedoold in Heidendom. Paulus moest Japhet gaan verkondigen, dat die buitensluiting ten einde was, dat hij voortaan vrijen toegang had tot Sem's zegeningen. Van Joodsche religie moest het Christendom wereld-religie worden. Paulus heeft vervuld de voorspelling door Jezus aan de Samaritaansche vrouw gedaan: „De zaligheid is uit de Joden". Dat is het historisch uitgangspunt. „Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid", i) l) Joh. 4 : 22, 23. Dat is de toekomst, de nieuwe periode der wereldgeschiedenis; die Paulus zou inluiden. Had Paulus gefaald in deze zijn opdracht, ware het Christendom Joodsch gebléven, dan zou het 'tRomeinsche wereldrijk nooit hebben kunnen doordringen, en dus het Heidendom nooit hebben kunnen overwinnen. Dan zou het Christendom nooit de godsdienst aller natiën, nooit wereZd-godsdienst hebben kunnen worden. Met Paulus' toerusting tot en trouw aan zijn levenstaak stond of viel heel de toekomst der Christelijke kerk. Als wij ons zoo ontzaglijk een levenstaak en levensworsteling pogen in te denken, en tevens welken totalen ommekeer dus al Paulus' voorstellingen en beschouwingen moesten ondergaan, — en bovenal zoo wij voor oogen houden welk een nameloos lijden, welke ongelooflijke moeilijkheden hem gedurende zijn verder leven wachtten, — dan beginnen wt) te begrijpen, waarom, na zijn bekeering, God eerst die afzondering van drie jaren noodig keurde. In die drie jaren heeft Christus hem Zelf onderwezen in zijn toekomstigen arbeid, in zijn toekomstigen strijd, in zijn toekomstig lijden. Gedurig komt Paulus in zijn brieven op deze openbaringen van Christus terug. Niet een mensch, niet de andere Apostelen, maar Christus zelf heeft hem het Evangelie geopenbaard, dat hij moest gaan prediken; hem aangesteld en toegerust tot Zijn apostel. Zelfs de instelling van het Avondmaal had hij niet door de tusschenkomst der Apostelen, maar rechtstreeks van Christus zelf ontvangen. En dat machtige feit heeft Paulus de kracht, de bovenmenschelijke kracht gegeven, om over al die moeilijkheden, al die gevaren, al dat lijden te triumfeeren. Het is de hemelsche bron, waaruit hij altijd weer de kracht zijns levens put. Zijn toekomstig arbeidsveld was de Heidenwereld. Dezen Heidenen moet hij gaan prediken, dat de aan Israël beloofde Messias gekomen was, en wel om verzoening teweeg te brengen, óók voor der Heidenen zonden. Deze prediking, hem door Christus opgedragen, streed tegen alles, wat hg dusver geloofd had. Reeds als Jood, maar met name als Farizeër, verafschuwde hij de Heidenen. Uitsluitend voor Israël was het heil, waren de beloften. Een Heiden, die dat heil wilde deelachtig worden, moest eerst Jodengenoot worden, besneden worden, de wetten houden. En als de Messias eindelijk zou komen, dan zou het zijn, om het volle van Israël weer in heerlijkheid te herstellen, en de onbesneden Heidenen te verpletteren. En nu moest die heele voorstelling weg, en plaats maken voor het geloof in een Messias, die gekomen was, die geen Joodseh en aardsch, maar een geestelijk koninkrijk voor de geheele wereld had opgericht, een koninkrijk, waarin de Heidenen op gelijken voet met de Joden zouden verkeeren, zonder Jodengenoot te worden. Met dezen totalen ommekeer in Paulus' binnenste hing natuurlijk ten nauwste samen een totaal andere opvatting van het Oude Testament. Stephanus' blik op het Oude Testament, waarvan hij destijds gegruwd had, — moest nu ook de zijne worden. Tot nu toe had een deksel op zijn hart gelegen, als hij de Weti en de Profeten las. Hij had ze dus nooit begrepen, — altijd verkeerd gelezen! Saulus leerde, wat de Emmaüsgangers van Jezus leerden. „En begonnen hebbende van Mozes en van al de Profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was". ') Dat Oude Testament getuigde dus, niet van den Messias, dien hij verwacht, maar van Jezus van Nazareth, dien hij vervolgd had. Het licht, dat uit den hemel hem bestraald had, straalde nu dóór in het Oude Testament. En zie, het Oude Testament werd een ander boek voor hem. Op ieder verhaal, op iedere wet, op iedere profetie viel een ander !) Lu kas 24 : 27. licht, — het kwam alles in een geheel ander perspectief te staan. Saulus heeft het Oude Testament opnieuw moeten leeren lezen. Want niet het Oude Testament, zooals hij het had leeren verstaan, eerst van zijn vromen vader, en toen aan de voeten van zijn grooten leermeester Gamaliël, met zijn Messiasverwachting en Nazarener-haat, — moest hij gaan prediken aan de Heidenen; maar het Oude Testament, zooals hij het nu leerde verstaan door zijn hemelschen Leermeester: het Oude Testament vervuld door Jezus Christus, en begrepen alleen door wie in Hem geloofde. HOOFDSTUK VIII Paulus' zevenvoudige lijdensweg. We hebben Paulus' arbeidsterrein overzien. Wij hebben ons zijn levenswerk ingedacht, en tot in Arabië zijn veelbewogen loopbaan gevolgd. Maar behalve een levenswerk was Paulus ook opgelegd een levenslange lijdensweg, en wel een lijdensweg, die ten nauwste met dat levenswerk samenhing. Ja, er was zelfs geen ander pad voor Paulus op zijn arbeidsterrein mogelijk dan die lijdensweg. En zoo had ook zijn Heiland het te Damascus aan Ananias gezegd: „Deze is mij een uitverkoren vat om mijn Naam te stellen voor de Heidenen en de Koningen en de kinderen Israëls". Dat is de arbeid. En dan volgt onmiddellijk het lijden: „En Ik zal hem toonen hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam". Die arbeid en dat lijden hadden hun vereenigingspunt in den Naam van Jezus. Want Paulus moest „Jezus' Naam" brengen voor de Heidenen en de Koningen Israëls, en Jezus zou hem toonen hoeveel hij lijden moest om „Jezus' Naam." En wij vragen ons af, of zijn Heiland hem dien lijdensweg „getoond" heeft in de drie-jarige afzondering in Arabië. Wel arbeiden, maar lijden had Paulus dusver nog niet geleerd. Hij had tot nu toe niet dan voorspoed en succes gekend. Van nu aan wachtte hem geheel iets anders. Wederom arbeid, harde arbeid zelfs; maar tevens een lijden, zoo veelzijdig en zoo zwaar, dat alleen de bijzondere genade Gods, die Paulus is ten deel gevallen, hem in staat heeft gesteld, dat lijden te dragen niet alleen, maar over al dat lijden te zegevieren. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." — „Hoeveel". Ja, het was zéér veel, dat Paulus van nu aan te lijden zou hebben. Als wij ons dat lijden indenken, zooals het zich afteekent, in het boek der Handelingen en in Paulus' brieven, dan zullen wij ontwaren, dat Paulus' lijdensweg niet minder is geweest dan een zevenvoudige. In de eerste plaats heeft Paulus geleden van de Heidenen, onder wie hij het Evangelie moest gaan prediken. Want die Heidenen zouden waarlijk niet altijd met vreugde en dankbaarheid de blijde tijding der verzoening door Christus ontvangen. Verre van dien! Tegenstand, haat, ja bedreiging van zijn leven zou meer dan eens het loon van Paulus' liefdewerk zijn. En het Romeinsche wereldrijk, dat hij doorreisd had met de heerlijkste tijding, die ooit van menschenlippen weerklonken heeft, zou eindigen met Paulus ter dood te veroordeelen, en te Rome te doen onthoofden. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam". In de tweede plaats heeft Paulus geleden van de tegenwerking en den haat der Joden. Zij beschouwden hem natuurlijk als een afvallige en een verrader. Zij verachtten hem zoowel om den inhoud zijner prediking als om zijn prediken tot de Heidenen. Om de felheid van dien Joodschen haat tegen Paulus te peilen, moeten wij ons indenken, wat zrj geloofden. Omdat zij het Oude Testament verkeerd lazen, begrepen zij het verkeerd. Precies zooals Paulus zelf vóór zijn bekeering, meenden ook zij uit het Oude Testament te moeten afleiden, dat uitsluitend voor Israël het heil en de beloften waren. En daarom moest een Heiden, die dat heil en die beloften wilde deelachtig worden, eerst Joden-genoot worden, besneden worden, de ceremoniëele wetten houden. Noch als Heiden, noch als mensch, maar alleen als Jodengenoot kon hg deel krijgen aan de immers uitsluitend aan Israël beloofde zegeningen. En als de lang verwachte Messias eindelijk komen zou, dan zou het zijn, om het volk van Israël weer in de aloude heerlijkheid te herstellen, maar de onbesneden Heidenen te verpletteren. Ziedaar de korte inhoud van wat in Paulus' dagen — enkele, ook in de Schrift vermelde uitzonderingen daargelaten — geleerd werd in de gezinnen, onderwezen op de scholen, gepredikt in de synagogen, zoo in Palestina, als in de kolonies der uitlandsche (buitenlandsche) Joden in de Heidenwereld. En nu durfden de volgelingen van Jezus van Nazareth beweren, dat Hij de beloofde Messias was geweest; geen aardsch, geen Joodsch, maar een geestelijk koninkrijk had gesticht, een koninkrijk voor de geheele wereld, en waarin de Heidenen op gelijken voet met de Joden mochten verkeeren, zonder zelfs eerst Jodengenoot, zonder zelfs eerst besneden te hoeven worden. Die leer was den Joden een dwaasheid, een ergernis, een gruwel! Die leer was een totale onderstboven werping van de Joodsche opvatting en verwachting, die den Joden boven alles dierbaar was. Die leer had, vóór zijn bekeering, Paulus' eigen vervolgingswoede wakker geroepen. Maar wat moesten de Joden voelen, toen Saulus, die vrome en kundige Farizeër, van wien zij de eindelijke verdelging dier gevaarlijke secte verwachtten, op 't oogenblik zelf, toen hij dat verdelgingswerk met kracht begon door te zetten, — plotseling de heilige zaak van Israël verliet en verried, en zich openlijk aansloot bij die gevloekte ketters? Hij, hun Paulus, de man, die hun zaak tot volkomen overwinning had kunnen voeren? Woeden zouden zij tegen dien afvalligen Farizeër, die den Heidenen durfden wijsmaken, dat zij mede-erfgenamen waren van het rijk van der Joden Messias! Woeden tegen den kundigen kenner der Wet, die de eeuwenoude privilegiën van het volk Gods verloochende, en dat heilige volk op één lijn dorst stellen met de onbesnedenen! Zijn leven lang heeft Paulus van dien doodelijken haat der Joden geleden. Nooit en nergens hebben de Joden hem met rust gelaten. Mozes zegt in zijn afscheidsrede tot de Israëlieten, dat de Amorieten hen vervolgd hebben als de bijen doen. Zóó hebben de Joden Paulus nagezeten: „als vervolgende bijen." Paulus heeft het Evangelie gepredikt in de groote, Heidensche steden van het Romeinsche wereldrijk. In bijna al die steden waren Joodsche kolonies gevestigd, die er hunne synagogen hadden, waar des Zaterdags dienst gehouden werd, — precies zooals de „uitlandsche" Joden nog heden ten dage b.v. in onze Nederlandsche groote steden wonen, en er hunne kolonies en synagogen hebben. En in bijna elke stad, waar Paulus kwam om te prediken, hebben de Joden hem den voet dwars gezet, zijn werk verstoord, zijn invloed ondermijnd, zijn goeden naam aangerand, en zoo Heidenen als Joden tegen hem opgehitst. En als Paulus dan, om zijns levens wil, vluchtte naar een stad, waar geen Joden woonden, dan zijn ze hem meer dan eens nagereisd, om hem toch in hunne handen te krijgen. Tot vijfmaal toe hebben zij hem de vreeselijke marteling der Joodsche geeseling doen ondergaan. Telkens hebben zij zijn leven bedreigd. En als ze er eindelijk in slagen, Paulus te Jeruzalem gevangen te doen nemen, is hun eenparig getuigenis: „Wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest."*) Zooals Paulus vóór zijn bekeering de Nazareners beschouwde: als gevaarlijk ongedierte, dat uitgeroeid moest wor- / den, — zoo beschouwden de Joden hem van nu aan. Is daarom de bittere heugenis aan de vervolging, waaraan 1) Hand. 24 : 5. Paulus zich vóór zijn bekeering had schuldig gemaakt, hem altijd bijgebleven, omdat hij zijn leven lang aan dat zondig verleden is herinnerd door den haat en de vervolgingswoede der Joden? Zooals ik een vorige maal zeide: Paulus'levenswerk en Paulus' lijdensweg staan in het nauwste verband. Paulus' taak was in het Romeinsche wereldrijk Christus te gaan prediken. Maar door die prediking zelve zou hij den haat van Joden en Heidenen beiden opwekken, en doen opvlammen tot een hartstocht, die eerst in zqn onthoofding voldoening zou vinden. „Ik zal hem toonen, hoeveel lvij lijden moet om Mijnen Naam." Maar behalve tegen de Heidenen en tegen de Joden, zou Paulus in de derde plaats een levenslangen strijd te voeren hebben tegen die Joodsche Christenen, — en velen waren het er — die, wel is waar Jezus van Nazareth als den Messias en hun Zaligmaker hadden aangenomen, maar die de zuivere waarheid van het Evangelie, dat Paulus predikte, dreigden te verdonkeren door het toch willen handr haven der volgens Paulus nu waardeloos geworden ceremonieele wetten. Deze Joodsche Christenen — Judaisten noemt men hen gewoonlijk — ontzagen zich niet, Paulus' prediking bij de door hem gestichte gemeenten verdacht te maken, zijn apostolaat in twijfel te trekken, en zoodoende zijn gezag te ondermijnen. De Judaisten wilden wel Christenen zijn, maar zrj konden niet, volgens Paulus' eisch, hun Jodendom prijsgeven, en vonden, dat Paulus veel te ver ging. Zij beweerden, en poogden uit het Oude Testament te bewijzen, dat Paulus' leer niet deugde. En op alle manier hebben zij Paulus' invloed zoeken te ondermijnen, en de jeugdige gemeenten, die, natuurlijk, pas uit het Heidendom bekeerd, nog alles behalve vast in haar belijdenis stonden, tegen Paulus' prediking, ja, tegen zijn persoon opgestookt. Meer dan eens heeft Paulus aan zulk een misleide ge- meente, in bittere ergernis over het optreden der Judaisten een brief moeten schrijven, om zoowel de waarheid als de waarde van zijn roeping tot Apostel, en de zuiverheid van zijn belijdenis te verdedigen, en de belangeloosheid van zijn arbeid, ja tot zijn eerlijkheid toe, te bewijzen. Tegen drie geduchte vijanden: de Heidenen, de Joden, en •de Judaisten, met wie hij zijn leven lang zou te worstelen hebben, moest Paulus gewapend worden. Hij moest ze niet alleen kunnen bestrijden, maar ze ook in Christus' kracht kunnen overwinnen. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." In de vierde plaats heeft Paulus geleden nameloos verdriet van de meeste gemeenten, die hij gesticht had. Behalve de fatale invloed der Judaisten, die de gemeenten wilden verjoodschen, bedreigde dien pas bekeerden nog een ander gevaar. De niet minder fatale invloed van hun Heidensche omgeving. Als Paulus zoo'n pas gestichte gemeente verliet, om elders te gaan prediken, dreigde zij telkens weer te vervallen in ergerlijke dwaling van belijdenis en levenswandel beide. De jeugdige gemeenten leefden in een wereld van Heidensche wan begrippen en Heidensche wanbedrijven, — en telkens dreigden zij terug te zinken in den poel, waaruit Paulus' machtige greep haar gered had. Op zijn toch al zoo moeizame zendingsreizen is Paulus letterlijk achtervolgd door dikwijls de bedroevendste berichten over een pas door hem gestichte gemeente, die hij toch in goeden geestelijken toestand had achtergelaten. Wat moest er van haar worden, zoo zij niet met krachtige hand van dien dwaalweg werd weggerukt? En in die bekommernis en ergernis schreef Paulus dan een brief aan zulk een gemeente, om haar te waarschuwen, haar te kastijden om haar afval, en haar met vernieuwden aandrang terug te leiden naar Christelijke belijdenisi en Christelijken levenswandel. Er zijn zinnen in Paulus' brieven aan zulke gemeenten, waarin iets trilt van nauw bedwongen verontwaardiging en smart. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om MijnenNaam." Maar er was nog een vijfde vijand, met wien Paulus zijn leven lang zou te kampen hebben. En dat was het lijden zijns, lichaams. Paulus zelf heeft zijn lijden genoemd: „een scherpen doorn in het vleesch", — „een engel des satans", die hem met. vuisten sloeg. *) In meer dan een zijner brieven zinspeelt hij op dit lijden.. „Ik vervul in mijn vleesch de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus," 2) schrijft hij aan de gemeente der Colossensen.2) „Altijd de dooding van den Heere Jezus in .het lichaam omdragende," schrijft hij aan de gemeente van Corinthe.3) Zelfs op zijn persoon en prediking had dit lichaamslijden uitwerking. „Ik was bij ulieden in zwakheid en in vreeze en in vele beving",4) schrijft hij aan de gemeente van Corinthe. En later in een tweeden brief haalt hij de woorden aan, waarmede zijn bestrijders hem hoonen: „de tegenwoordigheid des lichaams is zwak, en de rede is verachtelijk". 5) De veronderstelling ligt voor de hand, dat dit lichaamslijden dateert van Paulus' bekeering. Is hij den geweldigen schok van dat ontzaglijk oogenblik nooit te boven gekomen? Had hij een zenuwlijden? Is zijn gezichtsvermogen aangetast? Wij weten het niet. Maar dit is zeker, dat de krachtige, niets-ontziende, alles-aandurvende jonge man, na zijn bekeering zijn leven lang in een toestand van zwakte en lijden heeft verkeerd, die hem een aanhoudende belemmering is. geweest bij de uitoefening van zijn geweldige levenstaak. Het is mogelijk, dat Paulus ook daarom, om gezondheidsredenen dus, na zijn bekeering eerst drie jaren in Arabië 1) 2 Cor. 12 : 7. ") Coll. 1 : 24. 3) 2 Cor. 4 : 10. ") 1 Cor. 2 : 3. ■) 2 Cor. 10 : 10. heeft moeten doorbrengen. Vóór hij zijn zwaren arbeid kon aanvaarden, moest hij rust hebben, genezing zoeken voor zijn gebroken lichaamskracht en diep geschokt zenuwleven. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." Maar dit veelvuldige lijden was nog niet alles. Paulus heeft ook armoede geleden. Ook honger. Ook dorst. Zijn lichaam is verminkt geworden door steeniging en geeseling. Ook dit lichamelijk lijden hing samen met zijn levenstaak. Hij moest uitgaan tot de Heidenen. Groote afstanden afleggen. Rusteloos rondreizen van stad tot stad. Reizen was toen dikwijls een gevaarlijk werk. Vooral voor een man als Paulus, die een leer kwam prediken, die lijnrecht indruischte tegen alles wat de inwoners dier steden, zoo Heidenen als Joden, tot nu toe geloofd en beleefd hadden. Om de geldzucht en omkoopbaarheid dier saamleving wilde hg opzettelijk geen geld van de gemeenten aannemen. En daarom heeft hij, door tenten maken, in zijn eigen onderhoud voorzien. Had hij hiervoor overdag geen tijd, dan offerde hij zijn zoo noodige nachtrust op, en werkte des nachts. Dikwijls echter was, wat hij op deze wijze verdiende, nog niet eens voldoende. En dan heeft Paulus gebrek geleden. Bovendien heeft hij meer dan eens moeten vluchten om zijns levens wil. Het verwondert ons daarom niet, dat Paulus armoede, honger en dorst geleden heeft. Er is een tragische passus in Paulus' brieven waar hij, terugziend op zijn verleden, en rondziend op zijn leven, ons een vrijwel volledig beeld heeft gegeven van heel zijn lijdensweg. In den meest weemoedigen zijner brieven, den tweeden brief aan de gemeente van Corinthe, die hem zóóveel verdriet berokkend heeft, schrijft Paulus, dat hij1 „in slagen uitnemender en in gevangenissen overvloediger is geweest dan eenige der andere Apostelen". En dan geeft hij van zijn velerlei lijden de volgende aangrijpende opsomming. Gewoonlijk lezen wij over zulke opsommingen in Paulus' brieven heen. Ten eerste omdat wij ze reeds zoo dikwijls gehoord hebben; en ten tweede omdat ze in eenige teksten verdeeld zijn, en daardoor het karakter van een „opsomming" eenigszins hebben ingeboet. Laat mij daarom de vrijheid mogen nemen ieder onderdeel van de tragische opsomming in II Cor. 11 :23—28 op een nieuwen regel te zetten. De onderdeelen zullen daardoor niet alleen ieder op zich zelf meer tot ons spreken, maar we zullen ook meer onder den indruk komen van hun groot aantal. Ziehier wat Paulus van zijn lijdensweg zegt: „In doodsgevaar menigmaal, Van de Joden heb ik veertig slagen min één vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest (door de Heidensche overheid n.1.), eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een ganschen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht. In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht (d.w.z. van de Joden), in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valsche broeders (dat waren de Judaisten), in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. Ziedaar een groot deel der vervulling van Jezus' voorzegging aan Ananias gedaan: ,,Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." Ik noemde Paulus' opsomming „een groot deel" der vervulling van Jezus' voorzegging. \\ ant er was nog meer lijden, dat Paulus heeft moeten doorworstelen. En dit was een eigenaardig en hoogst pijnlijk zielelijden, waarvoor fijn-besnaarde naturen, als Paulus had, zeer vatbaar zÜn' Ja, waarvoor zij een wonderlijke aantrekkingskracht schijnen te bezitten. Ik bedoel het zielelijden veroorzaakt door lastering en verdachtmaking, vooral door ontrouw van vrienden. Een zielefoltering, waar Paulus, met zijn rechtschapen karakter en hoogst gevoelige natuur, nameloos onder geleden heeft, en • waardoor hij, zijn leven lang, is gegriefd en gekrenkt. In dit opzicht doet Paulus ons denken aan David. Zooals David's psalmen vol zijn van bittere klachten over miskenning en verguizing en laster, zoo ook Paulus' brieven. Als een kind was Paulus dankbaar voor liefde en sympathie. Als een kind heeft hij geleden onder ieder onvriendelijk woord, onder iedere onrechtvaardige bejegening. En als een gedurige slagregen zijn zij op hem aangevallen! Van dit hoogst pijnlijke zielelijden is Paulus zeker wel het allerzwaarst gevallen: de ontrouw zijner vrienden. Het verlaten, zelfs tegengestaan worden door hen, die zijn wapenbroeders en meclp-arbeiders waren. Zelfs een Apostel als Petrus heeft hij te Antiochië, in 't midden der gemeente, openlijk moeten bestraffen. Zijn mede-arbeider Markus is hem ontrouw geworden. Barnabas, van zijn vrienden de oudste en beste, heeft hem in bitterheid verlaten. Paulus. g Zijn mede-arbeider Demas had „de tegenwoordige wereld lief gekregen." x) En op 't einde van Paulus' leven, in de gevangenis te Rome, met zijn doodvonnis voor oogen, klinkt het bijna als een snik in den laatsten brief, dien wij van Paulus bezitten, den tweeden brief aan Timotheüs: „In mijn eerste verantwoording (voor den rechter van Rome n.1.) is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend!"2) Zóó, en zóóveel, heeft Paulus /noeten lijden, om zijn levenstaak te kunnen volbrengen. En nu begrijpen wij den diepen zin van die Goddelijke woorden: „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden móet om Mijnen Naam." Laat ons al dit lijden, al dit verdriet van Paulus toch niet verwonderen. De grondwet van Gods Koninkrijk is: door lijden tot heerlijkheid. Zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving. Zonder lijden geen verlossing. Zonder verbreking geen bevrijding. Zonder sterven geen opstanding. Dit is het wat Christus gezegd heeft: „Zoo het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zoo brengt het geen vrucht voort.":i) — En: „Moest de Christus niet al deze dingen lijden, en alzoo tot Zijne heerlijkheid ingaan V4) Onze Verlosser is geweest de Man van Smarte. Onze verlossing is door hei bitterst denkbaar lijden teweeggebracht. Van dat donkere mysterie Gods heeft alleen Christus de volle diepte gepeild. Maar afdalen in het lgden moeten wij allen. Gethsemané en Golgotha hebben hun stempel gezet op het leven der Kerk, en op het leven van al Gods kinderen. Alleen door de diepte der duisternis voert de weg ook voor ieder hunner persoonlijk naar de heerlijkheid van het Licht. 1) 2 Tim. 4 : 10. 2 Tim. 4 : 16. 'j Joh. 12 : 24. ") Luk. 24 : 26 ïï ant ons is niet alleen gezegd, dat wij eenerzijds zouden te lijden hebben, en dat wij anderzijds de heerlijkheid zullen beërven. Ons is méér dan dat geopenbaard. Het staat op iedere bladzijde der Schrift, — het is de diepe grondtoon van het leven van onzen Heiland, — het is de worsteling, waar ieder kind Gods op zijn beurt in wordt geworpen: Dóór het lijden komt de heerlijkheid. Een andere weg tot heerlijkheid is er niet. Al Gods kinderen hebben deel aan dat lijden. De een minder, de ander meer. Het allermeest zij, die geroepen zijn, leiders en voorgangers in Gods Koninkrijk te zijn. Hoe hooger God ze plaatst, tot hoe grootscher taak Hij ze roept, — hoe dieper zij moeten drinken uit den beker des lijdens. De ©erewacht van Christus staat het dichtst bij het kruis. Maar zij heeft ook het rijkste aandeel in de kracht Zijner opstanding. Hoe zou zij anders het moeilijke werk der vertroosting en bemoediging kunnen verrichten? Hoe zou zij anders de zwakken, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, kunnen doen volharden op den lijdensweg, die tot overwinning voert? Zoo zien en verstaan wij het moeilijke leven van Calvijn, van Willem den Zwijger, van Willem III. Zoo zien en verstaan wij ook het leven van Paulus. Zoo begrijpen wij den diepen zin der woorden, die hij aan zijn lievelingsgemeente, de Philippensen, schrijft: „Opdat ik Ilem kenne, en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens."*) Altijd weer dat verband tusschen lijden en opstanding. Dat verband heeft Christus door Zijn sterven en opstanding Zelf gelegd. En daarom is het onverbrekelijk. Aan diezelfde gemeente schrijft Paulus: „Christus Jezus is gehoorzaam geworden tot den dood des kruises. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd."2) En datzelfde verband van oorzaak en gevolg noemt Paulus ook in Hand. 14:22, waar hij zegt, „dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods." !) Philip. 3 : 10. *) Philip. 2 : 9. Waarom zijn de Psalmen ons zoo dierbaar? Omdat het liederen zijn, geboren uit de worsteling van een voorganger op den grooten lijdensweg van Gods volk. In den rythmus der Psalmen klopt de hartslag van ieder door lijden tot heerlijkheid voerend leven. En dit nu is ook de onverwelkbare bekoring van Paulus' brieven. Daartoe heeft God zijn leven in lijden gezet. Om onzentwille. Opdat er geen diepte van lijden zou zijn, persoonlijk of als gemeente, waar God ons doorleidt, of Paulus kent het, Paulus troost ons, Paulus wijst ons in de donkerste duisternis den morgengloor der overwinning. Daarom kan hij schrijven aan de gemeente van Corinthe: „Die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, met welke wij zeiven van God vertroost worden. Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzoo is ook onze vertroosting overvloedig."') Wij moeten het- ons natuurlijk niet zóó voorstellen, alsof Paulus, toen hij zijn groote levenstaak en zijn zwaar kruis op zich nam, ten volle wist, wat hem wachtte. Duidelijk zien wij in zijn brieven, die op zeer verschillende tijden van zijn leven geschreven zijn, dat dóór den strijd en dóór het lijden zijn inzicht in Gods waarheid is verdiept, zijn roeping hem steeds duidelijker is geworden, en hij, als het ware, telkens door zijn Goddelijken Meester verhoogd is in de school des lijdens. Paulus' productie was niet als die van een fabriek: kant en klaar en dadelijk volmaakt. Die groote man, met zijn diepe en geweldige ziel, met zijn fèl-bewogen leven, heeft geworsteld met God en menschen. Als oud man, na reeds grootendeels volbrachte levenstaak, schrijft hij aan de Philippenzen over zichzelven: „Niet dat ik het aireede gekregen heb, of alreede volmaakt i) 2 Cor. 1 : 4. ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen m'ocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." ') Ziedaar in weinig woorden misschien het beste levensbeeld, dat wij van Paulus hebben. Wat na zijn bekeering in hem veranderde, niet zijn geestdriftig idealisme, noch de vurige hartstocht van zijn geest. Een „ijveraar Gods" was hij vóór zijn bekeering. Een „ijveraar Gods" is hij gebleven na zijn bekeering'. Dat „Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht," was even waar van Saulus den Farizeër als van Paulus den zendingsapostel. Maar ziehier het verschil. Vroeger jaagde hij, om Ghristus te vervolgen. Toen werd hij door dien Christus, dien hij vervolgde, gegrepen. Dat was het eene, groote oogenblik in Paulus' leven, dat heel zijn geweldige stuwkracht plotseling in tegenovergestelde richting gedreven had. Paulus heeft, ook na zijn bekeering, zijn leven lang moeten dóór-leeren en dóór-worstelen. Niemand onzer, ook niet de hoogste en beste, „is" er in eens, of „is" er ooit. Want het leven is geen rustplaats, maar een steil pad, dat beklommen moet worden. Het leven is geen vacantie-oord, maar een school, waar hard gewerkt en veel geleerd moet worden. Dat ook voor Paulus het hem toebeschikte leven zóó en niet anders is geweest, blijkt wel duidelijk uit zijn brieven. Verwondert u dit? Kent ge dan niet dat woord, dat van diepte nooit te peilen woord uit den brief aan de Hebreën, waar zelfs van onzen Heiland geschreven staat, dat Hij „gehoorzaamheid geléérd heeft uit hetgeen Hij geleden heeft?"2) Wie Paulus' loopbaan volgt, wie zijn levenswerk nagaat, volgt zijn lijdensweg. Zooals ik reeds zeide, die drie zijn één. Paulus' loopbaan was zijn lijdensweg. Zijn levenswerk is in groote smart van ziel en lichaam beide voortgebracht. \ an deze drie: Paulus' loopbaan, levenswerk en lijdensweg, is het zeker wel Paulus' lijdensweg, die het minst voor ons !) Pliilip. 3 : 12. ï) Hebr. 5 : 8. leeft. Als wij Paulus zien met ons geestesoog, zien wij hem als den grooten Apostel, machtig, begaafd, brandende van ijver Gods, — maar wij weten zoo weinig van dat levenslange en veelvuldige lijden, hem door Christus na zijn bekeering opgelegd. Wij weten niet van zijn eenzaamheid; van zijn zorgen en zuchten; van de vele gevaren, die hem voortdurend bedreigden; van de tranen, die hij heeft geschreid; van al den kommer en het verdriet; van het gebrek en de armoede, die zijn deel zijn geweest. En toch is er geen lijden van ziel of lichaam denkbaar, of Paulus heeft het doorworsteld. Maar — en dit is het heerlijke •— doorworsteld tot overwinning. En uit die worsteling-tot^overwinning zijn geboren Paulus' brieven, die, ook nu weer voor ons in deze benarde tijden, de nimmer falende bronnen zijn, waaruit wij altijd weer het levend water van Goddelijken troost kunnen putten. Een helden-figuur was Paulus. Zoo Carlyle, de heldenvereerder, geweten hadde, welk een held Paulus was, zeker zou hij aan zijn meesterwerk ,,On Heroes and Hero-worship,"— waar hij over zes verschillende soorten helden handelt, — een zevende hoofdstuk hebben toegevoegd, misschien wel het aangrijpendste van allen: „De Held als Zendingsapostel, Paulus". HOOFDSTUK IX Paulus ontmoet Petrus te Jeruzalem. We hebben Paulus' arbeidsterrein overzien, ook gezien, hoe wonder en zorgvuldig het door God voor Paulus' arbeid was toebereid. We hebben diezelfde wondere en zorgvuldige voorbereiding tot Paulus' levenswerk ook gezien in zijn geboorte, kindsheid, jongelingsjaren en opleiding tot Farizeër. En we hebben ook gezien wat dat beteekende: „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam". En eindelijk hebben we ook geschouwd dien wonderen samenhang tusschen Paulus' arbeidsterrein, zijn levenswerk en zijn lijdensweg. Het een verklaart het ander. Ja, er was zelfs voor Paulus geen ander pad op zijn arbeidsterrein mogelijk dan die lijdensweg. Zijn levenswerk en zijn lijdensweg eindigen dan ook op 't zelfde oogenblik: als Paulus zijn marteldood sterft, en de Romeinsche soldaat te Rome hem 't hoofd afhouwt. En zoo zijn ook Paulus' levenswerk en zijn lijdensweg te samen aangevangen. Laten we nu Paulus volgen bij het volbrengen van zijn zware levenstaak, bij het moeizaam gaan langs zijn levenslangen lijdensweg. We hebben hem verlaten in Arabië. De drie jaren zijn om. Hij staat op uit de eenzaamheid, en gaat, toegerust voor zijn taak, voor zijn strijd en voor zijn lijden het leven in. Eerst keert hij weder naar Damascus, en uit de volheid van zijn vol gemoed gaat hij prediken in de Joodsche synagoge, dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias was geweest. Maar tegelijk met zijn levenswerk begint zijn levenslijden. Onmiddellijk steekt de eerste, de ergste vijand het hoofd op. De Joden! Zij meenen, dat er over dien afvalligen Farizeër maar één oordeel mogelijk is: hij moet zoo spoedig mogelijk gedood worden. En dadelijk nemen zij tot uitvoering van hun besluit de noodige maatregelen. We weten, dat hun plan uitlekte, en dat de discipelen Paulus toen in 't donker van den nacht in een mand over den stadsmuur lieten zakken, opdat hij zou kunnen ontvluchten. Zulk een diepen indruk van ellende heeft die ontvluchting in die mand op Paulus gemaakt, dat hij er twintig jaren later, als hij op zijn derde zendingsreis te Éfeze verblijf houdt, in zijn eersten brief aan de gemeente in Corinthië er nog op zinspeelt. Hij, de groote, door Christus zelf geroepen Apostel, wien het hooge voorrecht van bijzondere openbaringen was ten deel gevallen, had moeten vluchten in een mand! Waarheen nu? Het lag voor de hand, dat het hoog tijd werd voor Paulus, om naar Jeruzalem te gaan en zich te melden bij de andere Apostelen, die Jezus gekend hadden. Paulus zegt zelf in zijn brief aan de Galaten: Ik ging naar „Jeruzalem, om Petrus te bezoeken."1) En Lukas vertelt ons, dat na Paulus' aankomst niemand van de discipelen hem dorst ontvangen; dat zij hem allen vreesden, niet geloovende, dat hij een discipel was. Laten wij ons die aankomst van Paulus in Jeruzalem pogen voor te stellen. Nauw was hij, de ijveraar Gods, na drie jaren van gedwongen rust, te Damascus begonnen te prediken, of de Joden willen hem vermoorden. Als een vluchteling komt hij in Jeruzalem terug. Drie jaren geleden was hij er triumfantelijk uitgetogen, als beroemd Farizeër, met een prachtige opdracht van 't Sanhedrin, en een stoet van bedienden te zijner beschikking. Toen had hij in Jeruzalem overal zijn vrienden en bewonderaars. Ze zijn nu natuurlijk zijn bitterste vijanden. Zijn overvol gemoed dorst naar sympathie en medeleven. Hoe zal hij op die eenzame, angstige reis van Damascus naar Jeruzalem, die zóóveel herinneringen bij hem opwekte, verlangd hebben zijn nieuwe vrienden te ontmoeten en met hen te spreken over den Heiland, die hem verschenen is en dien zij persoonlijk gekend hebben. Maar ze willen hem niet ontvangen. Ze wantrouwen hem. Zij denken, dat hij nog altijd die gevaarlijke Farizeër is, gevaarlijker dan vroeger nog, omdat hij nu bij hen wil binnensluipen in het mom van een discipel. Een wolf dus in schaapskleeren. O, die folterende eenzaamheid, die bittere teleurstelling van Paulus, die eerste dagen te Jeruzalem! „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." Toen erbarmde Zich God zijner en zond tot hem Barnabas. 1) Gal. 1 : 18. Een Grieksche Jood als Paulus zelf, de eerste van de Joodsche gemeente te Jeruzalem, die in hem geloofde en hem vertrouwde, van Paulus' beste vrienden en trouwste medearbeiders is geweest. Barnabas neemt Paulus tot zich en brengt hem tot de Apostelen. Barnarbas pleit voor Paulus, en zie, de Apostelen gelooven Barnabas. Zelfs neemt Petrus Paulus nu in zijn huis als gast, — vijftien dagen lang. Paulus heeft dus in Jeruzalem twee weken bij Petrus „gelogeerd," zouden wij zeggen. Paulus en Petrus! De twee merkwaardigste figuren uit den eersten tijd der Christelijke kerk. Paulus was Petrus' meerdere niet alleen door afstamming en opvoeding, maar ook door levensroeping. Petrus was een man uit het volk, een visscher, behoorde dus tot den eenvoudigen arbeidersstand. Als Petrus en Johannes zich, na hun gevangenneming, voor het Sanhedrin verantwoorden, staat er: „zij (de leden van het Sanhedrin) nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende, dat zij ongeleerde en eenvoudige menschen waren, verwonderden zich", i) Niemand, die Paulus hoorde spreken, zou zich ooit om die reden over hem verwonderen. Want Paulus was geen „ongeleerd en eenvoudig mensch," zooals Petrus en Johannes. Integendeel, als Paulus zich verantwoordt voor koning Agrippa, zegt hij tot Paulus: „de groote geleerdheid brengt u tot razernij". Niemand zou ooit den overigen Apostelen te groote geleerdheid verweten hebben. Zij waren ongeleerde en eenvoudige menschen. Maar Paulus was de zoon van een Farizeër, geboren met het voorrecht van Romeinsch burger te zijn. Hg was niet alleen een man van de Hellenistische cultuur; maar hij had ook „gestudeerd , zouden wij zeggen, nog wel onder leiding van een beroemd leermeester als Gamaliël. Paulus stond, wat ontwikkeling en beschaving betreft, hooger dan Hand. 4: 13. Petrus. Geen wonder, dat Petrus, die niet „gestudeerd" had, in Paulus' brieven sommige dingen zwaar vond om te verstaan, i) En hierbij kwam ten overvloede nog, dat Paulus, en niet Petrus, door Christus geroepen was, om Zijn kerk te gaan overplanten in de Heidenwereld. Het feit, dat Petrus den nog alom gewantrouwden, pasbekeerden Farizeër Saulus twee weken bij zich in huis nam, is een mooie daad van Petrus geweest. Zijn aanzien in de Jeruzalemsche gemeente was zóó groot, dat niemand in de gemeente het nu meer wagen zou, een woord van wantrouwen over, laat staan tégen Paulus te spreken. De gast van een Apostel als Petrus was gevrijwaard tegen alle wantrouwen. O, hoe gaarne zouden wij, al was het maar iets weten van wat die beide mannen in die twee weken samen besproken hebben! Maar noch Lukas, noch Paulus zelf, noch ook Petrus in zijn brieven vermeldt er iets van. En daar w{ij' weten, dat dit onder Gods leiding is geschied, moeten wij ook gelooven, dat het beter is, dat wij het niet weten. Niet alleen wat God ons in Zijn Woord openbaart, is tot ons bestwil, ook wat Hij ons verbergt. De Heilige Schrift is het kunstwerk van den Goddelijken Keurmeester, en daarom gelooven wij, dat Zijn keuze, óók wat inhoud en vorm, der Schrift betreft, zoo en niet anders voor ons de beste is. Wat we wèl weten, is, dat Paulus te Jeruzalem aanstonds Stephanus' werk overneemt: hij gaat prediken in de Grieksche synagogen. We weten ook uit Paulus' latere verantwoording aan het Joodsche volk, dat hij toen in Jeruzalem weder een openbaring heeft gehad van Christus, die tot hem zeide: „Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem, want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen2) Maar het duurt niet lang, of de Joden bedreigen wederom Paulus' leven. En evenals in Damascus helpen ook de discipelen in Jeruzalem hem met goed gevolg ontvluchten. Ditmaal zenden ze hem buitenslands, naar zijn geboortestad Tar- 1) 2 Petr. 3 : 16. 2) Hand. 22 : 18. sen, het zeker wijs achtende, dat Paulus voor eenige jaren zijn land zou verlaten, tot de woede der Joden over hun afvalligen Farizeër bedaard was. Nauw was zijn loopbaan aangevangen, of Paulus merkt, welk een doodelijken haat hij zich van den kant der Joden op den hals gehaald heeft. Het was zijn eigen, oude haat tegen de Nazareners, dien Christus met één slag in hem gedood had. Is daarom de bittere heugenis over dat zondig verleden Paulus altijd bijgebleven, omdat hij zijn leven lang aan zijn eigen vervolgingen is herinnerd door de vervolgingswoede der Joden? Ziedaar het tragische begin van Paulus' grootsche loopbaan. Eerst moet hg drie jaren niet werken, maar wachten in Arabië. Eindelijk zet God hem vrij, en mag hij in Damascus gaan prediken Maar hij wekt der Joden hartstochtelijken haat, en moet vluchten om zijns levens wil. Hij gaat naar Jeruzalem, brandende van begeerte om zijn mede-apostelen te ontmoeten.... Hij wordt koel en wantrouwend ontvangen. Nauw is dit lijden door Barnabas en Petrus weggenomen, of Paulus gaat, naar den dorst van zijn hart, den Christus prediken Wederom wekt hij der Joden doodelijken haat, en ten tweeden male moet hij vluchten om zijns levens wil. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." Ten derden male moet hg nu zijn nauw aangevangen levenswerk afbreken, en vluchten. Ditmaal naar Tarsen, zijn geboortestad. HOOFDSTUK X Paulus te Tarsen en te Antiochië. Wonderlijk, ja onbegrijpelijk lijken ons eerst die jaren van afzondering in Arabië, en daarna in Tarsen. Wij zouden zeggen: Paulus is een jonge man in de kracht van zijn leven, het veld der wereld is wit om te oogsten. Het is van het hoogste belang, dat hij onmiddellijk begint. Maar God doet soms wachten, jaren lang, als wij zouden meenen, dat er groote haast is. En in dien wonderlijken wachttijd werkt God óók een werk, al zien wij, met onze gebrekkige oogen, niet, dat er iets gebeurt. En niet op onzen tijd, maar op Gods tijd, zie, daar komt het sein, om de hand aan den ploeg te slaan. Terwijl Paulus in Tarsen toeft en toeft, is in Antiochië, de hoofdstad van Syrië, door de prediking der vluchtelingen na Stephanus' dood, een bloeiende gemeente ontstaan van bekeerde Joden en Heidenen. De Jeruzalemsche Hebreeuwsche broeders hadden er den Griekschen Jood Barnabas heengezonden, die er met grooten zegen arbeidt, maar weldra ontwaart, dat de taak hem te zwaar dreigt te worden. En hg ziet uit naar een man, die een gedeelte van zijn taak kan overnemen. En welke betere hulp zou hrj zich kunnen wenschen dan Saulus van Tarsen? Hij gaat hem halen, legt hem den nood der gemeente en de heerlijkheid van het werk voor. Ten tweeden male gelooft Barnabas in Paulus, en leidt hem tot de gemeente des Heeren. In volmaakte eendracht arbeiden zij samen een jaar lang in de prachtige wereldstad Antiochië, evenals Damascus een heerlijke, rijke, maar door en door verdorven stad, — zooals alle groote steden uit dien tijd. Zooals Rome de eerste stad was van Europa, en Alexandrië de eerste stad van Afrika, zoo was Antiochië de eerste stad van Azië. „De koningin van het Oosten" werd zij genoemd. We weten, dat de vroolijke, spotlustige Antiochiërs voor 't eerst den scheldnaam „Christenen" gebruikten. Evenals het scheldwoord „Geuzen", door de gescholdenen als eerenaam aanvaard. De Joden scholden: „Nazareners", waarin nog naklinkt de minachting van het Joodsche spreekwoord: „Kan uit Nazareth iels goeds komen?"-—Zij zouden nooit den naam Christenen. naar Christus, het Grieksche woord voor Messias, Gezalfde, bedacht hebben. Want dat juist erkenden zij niet, dat Jezus van Nazareth de Messias, de Christus was! Een vreeselijke hongersnood, die de gemeente in Jeruzalem aan den rand van den ondergang dreigt te brengen, is oorzaak, dat Paulus, ditmaal met Barnabas, door de gemeente van Antiochië naar Jeruzalem wordt gezonden. Zij dragen met zich de giften en gaven der buitenlandsche broederen voor de noodlijdende gemeente in Jeruzalem. Als Paulus' leven hem één ding geleerd heeft, is het wel dit, dat hij hier op aarde geen blijvende stad had. Rusteloos heeft hij heen en weer moeten trekken. Een vaste woonplaats, een huis, dat hij 't zijne kon noemen, heeft hij nooit gekend. Als hij, op 't einde zijns levens, eindelijk tot rust komt, is het in de gevangenis van Rome. Hoe zal hij in de eerste jaren na zijn bekeering reikhalzend hebben uitgezien naar de bijzondere openbaring, om eindelijk zijn levenswerk te beginnen! Zijn hart was brandende in hem, maar zijn Heere in de hemelen leert hem wachten. Paulus was om zoo te zeggen „gemobiliseerd," maar het speciale bevel om uit te trekken toeft nog in Gods hand. EERSTE ZENDINGSREIS. HOOFDSTUK XI Cyprus. Wij hebben Paulus verlaten te Antiochië, ijverig werkende en biddend wachten, öf toch God hem het sein zou willen geven, om de Heidenwereld in te trekken. Nadat hij van zgn Jeruzalemsche reis is wedergekeerd, en met Barnabas en andere voorgangeren volijverig voortarbeidt onder de gemeente van Antiochië, komt het langverwachte, vurig afgebeden sein Gods. De Heilige Geest zegt tot de gemeente: „Zondert mij af beiden Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb." Gods ure had eindelijk geslagen. En door een liefderijke leiding wordt Paulus Barnabas toegevoegd, de zachtmoedige, teedere man, die zoo goed paste bij den vurigen, geweldigen Paulus. Daar lag vóór hen het groote, machtige, Heidensche, vergriekschte Romeinsche wereldrijk. Nog nooit was het Heidendom tot zulk een hoogte van macht en schoonheid geklommen, -— nog nooit was het verzonken in zulk een diepte van verdorvenheid. God erbarmde Zich over die wereld. Heel dat Heidemsch Europa moest gekerstend worden. En hiertoe zendt God twee bekeerde Joden. De Heidenen haatten de Joden, maar zeer in 't bijzonder Christelijke Joden, zooals Paulus en Barna- ') Hand. 13 : 2. bas waren. Want een Christelijken Jood vonden de Heidenen een nog erger soort Jood dan een gewonen Jood. Wel waarlijk worden Paulus en Barnabas uitgezonden als twee weerlooze lammeren in een wereld van wolven. Maar zooals Lukas zoo eenvoudig zegt: „uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest".x) Dat was het geheim, dat was de Goddelijke kracht, die hen bezielde, dat was de kiem der wereld-overwinning, door God Zelf in hun werk ingelegd. Vier malen heeft God Paulus — nooit alleen, maar altijd met vrienden en helpers — die Heidenwereld ingezonden. Zoo schoon heeft een Engelsch schrijver die zendingsreizen van Paulus vergeleken bij het uitvliegen van een arend, die telkens in breeder kringen, telkens met krachtiger wiekslag, telkens in stouter vlucht het luchtruim doorklieft. Zeer merkwaardig is het hierbij op te merken, dat de gang van Paulus' werk is geweest een gaan van Oost naar West. Het menschelijk leven volgt den gang van het licht, als de zonnebloem volgende den loop der zon aan den hemel. In Azië is het menschelijk leven ontkiemd, en sinds dringt al wat er groots en heerlijks aan groeit, gestaag aan naar het Westen. Uit Babylonië en Asayrië drong het leven naar Griekenland; uit Griekenland naar Rome. En zoo is niet alleen de gang van het natuurlijke leven op aarde, maar ook de gang van het koninkrijk Gods. Abraham is geroepen uit Ur der Chaldeën naar Kanaan, van Oost naar West. De tabernakel stond met het Heilige der Heiligen naar 't Westen gekeerd, het volk ging op in het voorhof van Oost naar West. De verzoening-brengende gangen van priesters en hoogepriesters waren van Oost naar West. En met heilige ontroering zien wij, dat ook Christus' lijdensgang van Bethanië door Gethsemané naar Golgotha — de via dolorosa — is geweest een gang van Oost naar West. Paulus heeft de blijde boodschap van Christus' verzoening uitgedragen van Oost naar West. De Reformatie is gegaan van Oost naar West: eerst in Europa zelf, toen. in Amerika.. ') Hand. 13 : 4. En nog altijd voort gaat de gang naar 't Westen. In WestAzië is het leven begonnen. Van Azië is 't overgegaan naar Europa. Uit Europa naar Amerika. Uit Amerika verder westwaarts en dus weer terug in Azië: in Oost-Azië ditjmaal. Japan is, na eeuwenlange sluimering, gewekt tot hooger leven. En reeds ritselt in China de eerste morgenwind in de toppen der boomen — vaag nog en flauw — maar toch, het is een voorspel van wat te komen staat. En als China opbloeit, zal dan het leven zijn cirkelgang volbracht hebben? Zal dan de zon ondergaan, waar zij opging? En zal dan Christus wederkomen, en een nieuwe aarde scheppen uit de oude en verdorvene, die dan zal hebben uitgeleefd? We raken hier aan een der grootste mysteriën van het bestuur Gods. We bespeuren de werking van dat mysterie in de voortschuiving der eeuwen, maar verklaren kunnen we het niet. Doch wel merken we op, dat, als Paulus wordt uitgezonden tot zijn levenswerk, ook hij moest arbeiden, gaande van Oost naar West. Met Paulus' eerste zendingsreis begint Paulus' eigenlijke loopbaan: zijn Evangelie-prediking in de Heidensche samenleving. Op die Heidensche samenleving als zoodanig heeft Paulus niet veel indruk gemaakt. Geen enkel Heidensch schrijver uit zijn dagen vermeldt hem ook maar. Het was een grootsche trjd, vol pracht van rijken bloei op allerlei gebied, vol ook van groote mannen, die uitblonken ieder op hun terrein. Maar toch, hoewel niemand het toentertijd begreep of begrijpen kon: onder al die groote, met lof vermelde, met eer overladen mannen, was er géén zoo waarachtig groot, als die Jood Paulus, die in armoede en gevaren rondreisde, om aan „niet vele machtigen en niet vele edelen"x) een nieuwe leer te prediken. Geen van zijn groote en beroemde tijdgenooten, maar Paulus is ten slotte de man geweest, die heel ') 1 Cor. 1 : 26. die Heidensche saamleving heeft omgezet. Zijn invloed heeft over haar lot beslist. Zijn luttele brieven zijn de geschriften geweest, die de eeuwen hebben getrotseerd niet alleen, maar die eeuwen hebben gestempeld en beheerscht. Maar wat wist het pralend en bloeiend Heidendom hiervan? Het leefde zijn eigen leven van schoonheid en macht, van weelde en genot. Maar ook leed het zijn eigen leed van innerlijke verarming en verhongering. Alzoo lief had God die verrijkte en verarmde wereld, dat Hij Zijn eengeboren Zoon voor haar redding gegeven had. Die redding moest Paulus aan die wereld gaan verkondigen. Paulus ging op zijn eerste zendingsreis uit in gezelschap van Barnabas en Markus. Barnabas was geboren op Cyprus. De veronderstelling ligt dus voor de hand, dat de drie mannen deswege besloten eerst naar Cyprus te gaan. Het prachtige eiland Cyprus met zijn verregaande onzedelijkheid was een der brandpunten van het Heidendom, van zijn schoonheid en zijn weelde, maar ook van zijn afgodendiensten en verdorvenheid. Op Cyprus waren ook Joodsche kolonies en Joodsche synagogen. We zagen reeds, dat in zoo wat alle groote steden van het Romeinsche wereldrijk ,,uitlandsche" (buitenlandsche) Joden woonden, en dat Paulus altijd begon met in die groote Heidensche steden de Joden op te zoeken en des Zaterdags in hun synagogen den dienst bij te wonen en daarna het Evangelie te prediken. Zoo ook op Cyprus. Cyprus' hoofdstad was Pafos. Hier woonde de Romeinsche Proconsul, Sergius Paulus. Want Cyprus was een z.g. Romeinsche provincie en werd als zoodanig geregeerd door een Proconsul. Sergius Paulus was een man van beteekenis, die door de schrijvers van zijn tijd met eere vermeld wordt. Hrj hield Paulus. g er, volgens de gewoonte van zijn tijd, een toovenaar op na, een Jood, Elymas geheeten. De vroomheid van het Heidendom was weg: de hoogere standen spotten met de afgoden, de priesters lachten om de godsdienstplechtigheden, het volk viel in breede massa's van het geloof der vaderen af. In zulke tijden van ongeloof en afval wordt altijd heil gezocht bij toovenaars en waarzeggers. In Paulus' dagen ook. En zelfs een zulk een begaafd en heil-begeerig man als de beroemde Proconsul van Cyprus, Sergius Paulus, hield aan zijn hof een toovenaar, die hem de toekomst moest voorspellen en hem allerlei verborgenheden moest bekend maken. Dat het schande was voor een Jood, om zulk een, en zeker zeer winstgevende betrekking, aan een Heidensch hof te bekleeden, behoeft wel geen betoog. Die Elymas was een gemeen sujet, zouden we in onze dagen zeggen. Sergius Paulus laat Paulus en Barnabas ontbieden, om hun nieuwe leer te hooren. Ook Elymas luistert toe, en ruikt onmiddellijk lont! Die „nieuwe leer" dat is zijn doodvonnis. Als zijn heer dat gelooft, dan is hij, Elymas, zijn invloed en dus zijn mooie betrekking kwijt. Dan krijgt hij op staanden voet zijn ontslag. En zijn heer luistert toe met groote aandacht, vindt de nieuwe leer blijkbaar prachtig Elymas vraagt het woord en begint Paulus tegen te spreken. De sluwe toovenaar wendt al zijn invloed en al zijn welsprekendheid aan, om zijn heer van het geloof in het Evangelie, dat Paulus predikt, af te houden. De geest uit den afgrond maakt zich op om Paulus' werk afbreuk te doen. Paulus voelt reeds de ziel van Sergius Paulus niet verre meer zijn van het koninkrijk Gods. God is doende, hem die ziel als vrucht van zgn prediking te schenken. En daar komt een macht des duivels, die hem zijn kostbare prooi zoekt te ontrukken En nu hooren we een van die vreeselijke uitbarstingen van toorn van Paulus, die we ook in zijn brieven tusschen de teederste vermaningen en roerendste smeekbeden kunnen lezen, en die ons zoozeer aan het karakter van Mo zes herinneren: „O, gij kind des duivels," roept hij hem toe, „vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid ! Zult gij niet ophouden te verkeeren de rechte wegen des Heer en?" ') En dan slaat Paulus den slechtaard met blindheid. Ook Mozes had die wondere combinatie van teedere zachtheid en heftigen toorn. Mozes was „zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren,2) en toch staat er geschreven, dat hij van Farao uitging in hitte des toorns."3) En zoo ook heeft die bij uitstek zachtmoedige Mozes, toen hij, afdalend langs Sinaï's helling de ontrouw van zijn volk ontwaarde, in heiligen toorn de twee steenen tafelen der Wet in stukken geslagen. Diezelfde heilige toorn kon ook ontbranden in Paulus. In „hitte des toorns" heeft hij Elymas toegesproken, gescholden, mogen we wel zeggen, en hem met blindheid geslagen. Een vraag. Zouden zij, dien den Bijbel voorlezen, wat meer op deze dingen willen letten? Een klaagzang heeft een anderen toon dan een loflied. Een gebed klinkt anders dan een triumfzang. En een liefelijke vermaning wordt anders gezegd dan een bestraffing in toorn. Onze Bijbel, met zijn hoogten en diepten, met al zijn verschillende tonen en stemmingen, wordt veel te één-tonig voorgelezen. En men noemt dit dan „eerbiedig" lezen. Maar ik vind het juist on-eerbiedig, om zóó den Bijbel voor te lezen. Want daardoor geeft, „biedt" men niet „de eere" aan den Bijbel, die dit, ook uit letterkundig oogpunt, zoo wonderschoone boek toekomt. Men verduistert den zin, men dooft de schoonheid en dus de beteekenis van het voorgelezene. „Eere wie eere toekomt", ook aan den Bijbel. Eer-biedig !) Hand. 13 : 10. ») Num. 12 : 3. 3) Ex. 11 : 8. voorlezen is zóó lezen, dat het voorgelezene tot zijn recht komt. En wie dat niet doet, leest feitelijk ön-eer-biedig. Van zijn verblijf op Cyprus af wordt Saulus steeds Paulus genoemd. Dezen dubbelen naam van Saulus en Paulus heeft Paulus waarschijnlijk altijd gehad. Saulus was uit den stam van Benjamin, evenals koning Saul. Saul of Saulus was zijn Hebreeuwsche naam, Paulus zijn Romeinsche naam. De Joden in dien tijd hadden veelal de gewoonte een Latijnschen naam aan te nemen. Met dien Latijnschen naam hadden zij contact met het Romeinsche wereldrijk, zooals zij met hun Joodschen naam hun vaderland toebehoorden. Het lag voor de hand, dat toen Paulus definitief ging arbeiden in het Romeinsche wereldrijk, zijn Hebreeuwsche naam „Saulus" op den achtergrond raiakte, en hij uitsluitend met zijn Latijnschen naam Paulus genoemd werd. De breuke met Barnabas. Op zijn eerste zendingsreis in Klein-Azië wacht Paulus nu weldra een groot verdriet. Te Perge, in Pamphylië, aangekomen, verklaart Markus niet verder mee te willen reizen. En Markus verlaat Paulus. Vond Markus Paulus' wijze van zending drijven niet goed? Oordeelde hij, dat het zóó toch niets gaf? Was hij het niet eens met de reisroute en de verdere plannen? Wij weten het niet. Wij weten alleen, dat Paulus hem zijn ontrouw zeer euvel heeft geduid. Zóó zelfs, dat, toen Barnabas, later, vóór het aanvaarden van de tweede zendingsreis, Markus partij koos, Paulus liever dan Barnabas' wensch in te willigen en Markus weer mee te nemen, ook met zijn vriend Barnabas gebroken heeft. En dan troost het ons toch wel, te zien, hoe Paulus, later, op het eind van zijn leven, in de gevangenis te Rome, in drie brieven over Markus spreekt in den kalmen, vriendelijken toon der waardeering. Zoo in Kol. 4 :10: „ U groet... Markus..., aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zoo hij tot u komt, ontvangt hem." En in Filemon 24 noemt Paulus hem wederom „mijn medearbeider." Maar het schoonste getuigenis geeft Paulus van Markus in 2 Tim. 4:11, waar hij, na Timotheüs dringend gevraagd te hebben, toch spoedig bij hem te komen, aan Timotheüs schrijft: „Neem Markus mede, en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst." Antiocliië in Pisidië. De zuidkust van Klein-Azië volgend, komen Paulus en Barnabas aan de handelstad Antiochië in Pisidië, een stad van veel minder gewicht dan haar beroemde naamgenoot, de hoofdstad van Syrië, vanwaar Paulus door den Heiligen Geest op zijn eerste zendingsreis was uitgezonden. In dit andere Antiochië, in Pisidië, maken wij omstandig kennis met een gewoonte van Paulus, die hij op al zijn zendingsreizen heeft volgehouden. Waar hij maar een Joodsche synagoge vond, — en bijna overal in de groote steden van het Romeinsche wereldrijk vond hij die — ging hij, krachtens zijn opvoeding en de oude traditie van zijn geslacht, des Zaterdags naar de synagoge, om te luisteren naar het voorlezen van de Wet en de Profeten. Een vaste prediker was er niet in deze synagogen. Maar een der aanwezigen, bij voorkeur een der vreemdelingen, werd uitgenoodigd, een woord te spreken. Vermoedelijk was het reeds bekend bij de Joden in Antiochië, dat de Farizeër Saulus van Tarsen en de Leviet Barnabas van Cyprus een nieuwe leer verkondigden. Hoe dan ook, Paulus werd dien Zaterdag in de synagoge, na afloop van den dienst uitgenoodigd een woord te spreken. Evenals wat Christus sprak in de synagoge te Nazareth, 0 zich op natuurlijke wijze aansloot bij het zooeven gelezene, i— zoo ook Paulus' rede, de eerste „preek" van Paulus, die ons is bewaard gebleven. Meesterlijk is de methode, die hij hierbij volgt. Hij poogt voor zijn broeders naar het vleesch het deksel van het Oude Testament af te nemen, dat deksel, dat jaren lang ook hem verhinderd had, het Oude Testament te begrijpen. Zaterdag aan Zaterdag lazen zij het; zij geloofden, dat het Gods Woord was; zij kenden het door en door; maar zij verstonden het niet. Want zij hadden nog nooit in dat Oude Testament Jezus Christus gevonden. Wel „hun" Messias, den Messias van hun inbeelding, die als Joodsch Koning zou komen met aardsche heerlijkheid en aardsche macht, met zegeningen alléén voor de Joden. Maar nog nooit den waren Messias, den „Man van Smarte," „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt."2) Nog nooit Zijn opstanding. Dat alles zag Paulus duidelijk in het Oude Testament, want dat alles was de ondertoon van heel de OudTestamentische openbaring. En daarom poogt hij nu door middel van het Oude Testament dat zij kénnen, hun het Oude Testament te doen zien, dat zij niét kennen. Het Oude Testament, dat uitloopt en uit moest loopen, niet op den Messias, dien de Joden verwachtten, maar op Christus, die gekomen was. En zóó diepen indruk maakte Paulus' prediking in de synagoge te Antiochië dien Zaterdagmorgen, dat de Heidenen hem smeekten, den volgenden Zaterdag diezelfde rede nog eens voor hen te houden. En toen Paulus dit, en natuurlijk met vreugde, beloofd had, — kwam bijna de geheele stad samen, om hem te hooren. „Doch de Joden ," zegt Lukas. „Doch de Joden," dat was het altijd in Paulus' leven. Toen zij dat zagen, dat die vervloekte Heidenen die nieuwe uitlegging van hun, der Joden, Oude Testament ook zouden hooren, werden ze „met i) Lukas 4 : 21. a) Joh. 1 : 29. nijdigheid vervuld en weerspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende."*) Maar het baatte niets. Vele der toegesproken Heidenen kwamen tot het geloof. „Maar de Joden" — altijd weer die Joden — lieten het er niet btj. Als ze met tegenspreken en lasteren Paulus niet het zwijgen kunnen opleggen, weten ze nog beter raad. Ze slagen er in ©en vervolging tegen Paulus en Barnabas te verwekken, en „wierpen ze uit hunne landpalen." 2) Weg met zulke Joden, die hun eeuwenoude privilegiën den Heidenen dorsten aan te bieden, die het heilige den honden gaven, de kostelijke parelen Israëls voor de zwijnen wierpen! Paulus en Barnabas vluchten om huns levens wil uit Antiochië naar Iconium. En in niets ontmoedigd, verkondigen zij er wederom in de synagoge het Evangelie en „spraken alzoo, dat eene groote menigte, beiden van Joden en Grieken, geloofde." 3) „Maar de Joden" steken ook te Iconium het booze hoofd op. Zóó erg loopt het, dat Paulus en Barnabas zelfs gevaar loopen van gesteenigd te worden. En voor de tweede maal op deze eerste zendingsreis moeten zij om huns levens wil vluchten. Lystre. Ditmaal vluchten Paulus en Barnabas uit Iconium diep het land in naar Lystre, waar geen Joden woonden, maar een eenvoudige, landelijke bevolking, die met aandacht en belangstelling Paulus' prediking aanhoorde. Toen Paulus een kreupelgeborene genas, hielden de inwoners van Lystre hem en Barnabas voor goden. Volgens een oud mythologisch verhaal hadden n.1. Jupiter en Mercurius eens deze streken bezocht, om te beproeven, of er nog gastvrijheid onder de menschen was. In de overige deelen van het Romeinsche wereldrijk werden al zulke verhalen als 1) Hand. 13 : 45. Hand. 13 : 50. ') Hand. 14 : 1. sprookjes bespot, maar in het eenvoudige en nog veelszins onbedorven Lystre geloofde de bevolking er nog in. Vandaar dat op Paulus' plotselinge wonderdaad, de bevolking in h&m Mercurius meende te zien, en in Barnabas Jupiter. Jubelend ging het van mond tot mond: „De goclen zijn den menschen gelijk geworden, en tot ons nedergekomen!" i) En de priester van Jupiter kwam uit met gekranste' ossen, om, met de scharen, aan Paulus en Barnabas offeranden te brengen. En dat menschen, aan wie hg zooeven Christus had gepredikt! En in het tumult van de opdringende, geestdriftige scharen, en de wanhopige pogingen van Paulus en Barnabas, om ten minste de gruweldaad van het offeren te verhinderen, — daar komen ze aanzetten, de Joden van Antiochië en de Joden van Iconium, razende, dat hun prooi hun ontsnapt was. Zij waren Paulus nagereisd. Met dezelfde woede, waarmee hij zelf eens de Nazareners, toen zij uit Jeruzalem naar Damascus waren gevlucht, had nagereisd, om hen toch maar gevangen te kunnen nemen en ter dood te brengen. Eerst te Antiochië, daarna te Iconium was Paulus den Joden ontsnapt. In Lystre echter slagen zij. Zij weten de schare om te zetten. En diezelfde Heidenen, die saam waren gekomen om Paulus als een god te verheerlijken, laten zich nu door de Joden ophitsen, vallen op hem aan, en steenigen hem tot hij, bewusteloos door pijn en bloedverlies, neervalt. In triumf sleuren de Joden, zoo zij meenen, het lijk van dien leugenaar en verleider de stad uit. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam," had Christus gezegd. Heeft Paulus, toen de steenen op hem neerbeukten, aan deze woorden gedacht? Heeft hij aan Stephanus gedacht? Aan het welbehagen, dat hij toen in zijn dood had? Dat welbehagen, dat hij nu zoo afgrijselijk weerspiegeld zag in de woedende gezichten der Joden? Maar Paulus' ure was nog niet geslagen. Zijn levenstaak 1) Hand. 14 : 11. en zijn levenslijden waren nog niet voleindigd. Integendeel, hij was pas aan 't begin van den langen weg. Als de Joden, trotsch op hun eindelijk gelukte overwinning, wegwandelen, en het lijk laten liggen, komen de discipelen het zoeken. Als ze het gevonden hebben, staan ze er in nameloos wee om heen.... Maar zie, Paulus beweegt zich, hg slaat de oogen op, hij lééft! En zie nu Paulus' heldenmoed. Als hij later aan de gemeente van Corinthe zal schrijven: „Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid," *) dan is dat geen phrase, maar in bittere ervaring doorleefde realiteit. Daags na de steeniging te Lystre, die op de vreeselijkste wijze zijn toch al zwak en lijdend lichaam had verminkt en verwond, — gaat hij met Barnabas verder op zijn arbeidsweg, en predikt het Evangelie te Derbe. En daarna keert Paulus terug naar Lystre, en Iconium en Antiochië. Lukas zegt het zoo eenvoudig-weg. Maar welk een heldendaad, om weêr te durven terugkeeren naar die drie steden, waar zoo kort geleden zijn leven in gevaar was geweest; naar Lystre, waar het volk hem gesteenigd had; naar Iconium en Antiochië, waar zijn bitterste vijanden, de Joden, hem hadden willen vermoorden. En Paulus houdt zich niet schuil in die steden. Neen, hij verzamelt de gemeente en spreekt haar toe. Natuurlijk had die drievoudige vervolging in Lystre, Iconium en Antiochië de zielen dier pas bekeerden verschrikt en ontmoedigd. En juist daarom gevoelt Paulus de roeping hen te gaan vertroosten en versterken. „Versterkende de zielen der discipelen," zegt Lukas, „en vermanende, dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods."") Gesterkt op zijn eigen lijdensweg, gaat hij tot de drie gemeenten, die om zijnentwille zoo geleden hebben, terug. Geen lijden, geen verdrukking mag haar verschrikken, mag 1) 1 Cor. 9 : 27. *) Hand. 14 : 22. haar doen afvallen van het geloof. Neen, zij moeten blijven in het geloof. Want juist dóór die verdrukkingen moeten wij ingaan in het Koninkrijk Gods. Zulk prediken van Paulus was geen betoog, maar diepe en versche levenservaring. Die aangrijpende waarheid had hij zelf doorworsteld en daarom had zijn prediking die geweldige uitwerking op zijn hoorders. HOOFDSTUK XII Paulus en Petrus te Antiochië. De breuke met Barnabas. Weldra keeren nu Paulus en Barnabas terug naar Antiochië, het Antiochië in Syrië, van waar zij uitgezonden waren. Paulus' eerste zendingsreis was volbracht, en in de vergadering der gemeente, die door hem werd samengeroepen, konden Paulus en Barnabas niet anders doen dan juichen en roemen over de groote dingen, die God met hen en met da Heidenen gedaan had. Geen woord over het verdriet over de scheiding van Markus. Geen woord over de vervolgingen, die Paulus te Antiochië in Pisidië, en in Iconium had moeten verduren, geen woord over de steeniging te Lystre en de gevolgen daarvan. Paulus had niet alleen een belangrijke les in het lijden ontvangen, maar ook een bijzondere vertroosting en bekrachtiging, die hem over dat lijden kon doen zegevieren. Als hij op 'teind zijns levens in de gevangenis te Rome aan zijn geliefden Timotheüs schrijft en op deze eerste zendingsreis terugziet, staat deze reis hemi voor den geest als een reis van vele vervolgingen en veel lijden, maar hij kan er bij .voegen: „de Heere (Christus) heeft mij uit alle verlost."!) 1) 2 Tim. 3 : 11. En tevens was op deze eerste zendingsreis in hem. verrijkt gaan, moet voor Paulus een bitter verdriet zijn geweest. Barnabas was de eerste der Jeruzalemsche Christenen, die, na zijn bekeering, hem vertrouwd en in hem geloofd had. Barnabas had hem toen te Jeruzalem in zijn verlatenheid opgezocht en tot de wantrouwende Apostelen gebracht. Barnabas had hem later uit Tarsen gehaald en hem geroepen en bezield tot krachtige actie op het arbeidsveld in Antiochië. Barnabas had hem vergezeld op zijn eerste zendingsreis, had alles gedeeld: zijn moeite, zijn zorgen, zijn lijden, zijn vervolgingen. Barnabas had den heelen strijd met de Judaisten mee doorgemaakt, — zoowel den strijd als de overwinning, !) Hand. 15 : 39. eerst te Jeruzalem, toen te Antiochië. Wel waarlijk was hij hem „een zoon der vertroosting" geweest. En nu kiest Barnabas partij voor Markus, en keert Paulus den rug toe. Er moet toen wel een gróóte smart en een gróóte leegte over Paulus' gevoelige ziel gekomen zijn. Toch is het geen blijvende verbittering geweest. Evenals ovfer Markus schrijft Paulus in zijn brieven later nooit anders over Barnabas dan op vriendelijke wijze. TWEEDE ZENDINGSREIS. HOOFDSTUK XIII Paulus vindt Timotheüs te Lystre. Al moest Paulus op zijn tweede zendingsreis Barnabas missen, toch is hij niet alleen behoeven gaan. God schonk hem een nieuwen vriend en reisgenoot in Silas. Wij krijgen uit alles den indruk, dat Paulus, 't zij uit lichamelijke zwakte, 'tzij uit behoefte aan sympathie en troost, vermoedelijk wel om beide oorzaken, niet goed alleen kon zijn. Op zijn tweede zendingsreis begint Paulus met in Klein-Azië de gemeenten te bezoeken, die hij op zijn eerste reis gesticht had. In Lystre teruggekeerd, vindt hij er den vromen jongeling Timotheüs, en neemt hem mede op zijn verdere reis. Had Paulus in Barnabas véél verloren, God zou hem in Timotheüs méér dan dat verlorene terugschenken. Paulus is zijn leven lang met Timotheüs door banden van innigste vriendschap verbonden geweest. Hij noemt hem zelf „zijn zoon". Geen zijner vrienden en reisgenooten heeft ooit de plaats in Paulus' hart gehad, die Timotheüs had. Het was een verhouding als van David en Jonathan. Met onwankelbare trouw en met de teederste liefde heeft Timotheüs zijn grooten meester aangehangen en verzorgd. Niet alleen heeft Paulus later twee brieven aan hem geschreven, maar in den aanhef van vijf brieven staat Timotheüs' naam naast dien van Paulus. Maar als zijn geliefde gemeenten in nood waren, wist Paulus het groote offer te brengen, om Timotheüs voor haar af te staan. Geen, die zóó in zijn geest zou handelen als Timotheüs. En hoe Paulus in die scheiding Timotheüs miste en naar zijn terugkeer verlangde, bewijzen wel de beide brieve-n, die hg hem uit Rome geschreven heeft. Had Paulus dus Markus en Barnabas, de metgezellen van zijn eerste zendingsreis verloren, — God schenkt hem voor zijn tweede zendingsreis Silas en Timotheüs in hun plaats. Met Timotheüs en Silas predikt Paulus het Evangelie in Syrië, Ci'licië, Frygië en Galatië. In Galatië is Paulus blijkbaar ernstig ziek geweest. „Gij weet, dat ik u door zwakheid des vleesches het Evangelie .... verkondigd heb; en mijne verzoeking, die in mijn vleesch geschiedde, hebt gij niet veracht noch verfoeid", schrijft hij later aan de gemeenten van Galatië. Ook weten wij uit dezen brief, dat de gemeenteleden hem met buitengewone liefde en geestdrift ontvangen hebben. „Gij naamt mij aan als een engel Gods, ja als Christus Jezus,.... ik geef u getuigenis, dat gij, zoo het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uitgegraven, en mij gegeven hébben."1) En terwijl Paulus in Klein-Azië reist en predikt van stad tot stad, gebeurt er in zijn leven weer een van die wondere dingen, waaraan dat leven zoo rijk is geweest. Tot nu toe heeft Paulus uitsluitend in Azië gewerkt. Aan' het in zijn oogen veel minder belangrijke Europa heeft hij zelfs blijkbaar niet gedacht. Zijn eerste zendingsreis ging door KleinAzië. Zijn tweede zendingsreis eveneens. Azië was toen nog het voornaamste werelddeel. Maar Paulus zou het grootsche werk beginnen, dat Azië zou onttroonen, en Europa zijn plaats doen innemen. Het stille voorspel van dezen geweldigen ommekeer in de wereldgeschiedenis, is, dat de Heilige Geest, die Paulus had bezield en voortgestuwd om het Evangelie te prediken, hem plotseling verhindert „het woord in Azië te spreken." 2) Zoo weinig begrijpt Paulus de bedoeling van deze „verhindering", dat hij poogt door te reizen, om elders te gaan prediken. Maar 1) Oal. 4 : 13, 14, 15. *) Hand. 16 : 6, 7. ook de poging om verder te reizen wordt door den Heiligen Geest verhinderd. Alleen de weg naar de havenstad Troas schijnt geoorloofd te zijn. En zoo gaat Paulus naar Troas. Paulus is dus niet eigener beweging, maar met verijdeling van al zijn plannen, door onweerstaanbaren drang des Geestes gedwongen om uit Azië naar Europa te gaan. Als Paulus zich te Troas des nachts te ruste heeft gelegd, komt tot hem in den droom de roepstem van ons werelddeel. Het land, dat hem riep, was Macedonië, een gedeelte van het tegenwoordige Turkije en Servië. Plotseling wordt nu Paulus die onbegrijpelijke tegenwerking des Geestes duidelijk. Hij moet dus Azië uit en Europa in! Hij aarzelt dan ook geen oogenblik, maar vertrekt „terstond", zegt Lukas, naar het onbekende, maar hem kennelijk door God aangewezen arbeidsveld. Nog iets anders zegt Lukas. „Wij zochten terstond naar Macedonië te reizen." !) Uit dit hier voor 'teerst gebruikte „wij" blijkt, dat Paulus in Troas Lukas heeft leeren kennen, en hem daar tot reisgezel heeft aangenomen. Lukas was een medicijnmeester, een dokter, zouden wij in de taal onzer dagen zeggen. Was het medereizen van een dokter noodig om Paulus' ziekelijken toestand, misschien nog verergerd na zijn krankheid in Galatië? We kunnen het niet met zekerheid zeggen, maar de veronderstelling ligt wel voor de hand. Ook Lukas is voor Paulus een trouw vriend geweest. Was Timotheüs Paulus' beste vriend, onmiddellijk na Timotheüs kwam Lukas. Na Timotheüs is Lukas Paulus het meest tot steun en zegen geweest. Aan de gemeente der Colossensen zendt Paulus de groeten van Lukas den medicijnmeester, „den geliefde". En als hij op het eind zijns levens in de gevangenis te Rome, aan Timotheüs schrijvende, weeklaagt over zijn eenzaamheid, en zegt: „Zij hebben mij allen verlaten," kan toch het lieflijke troostwoord, — troostwoord zoowel voor Paulus als voor Timotheüs, — weerklinken: „Lukas is alleen met mij." 2) 1) Hand. 16 : 10. 2) 2 Tim. 4 : 11, 16. Lukas is de eenige vriend, die Paulus' leven beschreven heeft, en dit heeft kunnen doen, van de reis naar Europa af, als ooggetuige en deelgenoot. Van het scheepgaan uit Troas naar Macedonië af, kan Lukas in de Handelingen dan ook steeds spreken van „wij," en danken wij hem tal van nauwkeurige bijzonderheden, die bij berichten van hooren zeggen zoo licht te loor kunnen gaan. Pliilippi. In Troas gaan nu Paulus, Silas, Timotheüs en Lukas scheep, steken de Egëische zee over, varen naar Europa, landen in 't Noorden van Macedonië, en beginnen hun arbeid in de stad Philippi, het tegenwoordige Filopopel in Turkije. Philippi was een Romeinsche soldaten-stad, geen handelsstad. Er waren dan ook zóó weinig Joden, dat zij niet eens een synagoge hadden, maar hun godsdienstoefeningen Zaterdagmorgens buiten de stad in de open lucht aan de rivier hielden. Bijna geen Joden, — dat beteekende voor Paulus geen tegenwerking en geen vervolging. Heerlijke dagen moet Paulus met zijn drie helpers hier doorleefd hebben. Uit den brief, dien hij later aan de Philippensen schreef, blijkt in hoe bijzondere mate deze gemeente — de eerstelinge in Europa — de liefde van zijn hart had. In de teederste bewoordingen spreekt hij haar toe. De eerste vrucht op zijn arbeid in Europa is de bekeering van eene vrouw, een purperverkoopster, Lydia geheeten, die Paulus met zijn drie helpers als blijvende gasten in haar huis ontvangt. In den aanvang was het al zegen en zonneschijn in Philippi. Misschien heeft Paulus gedacht, dat het antwoord op Europa's bede: „Kom over en help ons," veel makkelijker te geven was dan de hulp, die hij den Aziaten geschonken had. De 'eerste reis in Klein-Azië was bijna niets dan ellende geweest, de tweede reis in Europa was zoo heel anders „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." Dat lijden zou doorgaan, zijn leven lang. In Philippi kwam dat lijden plotseling, als een donderslag aan den helderen hemel. Er waren in Philippi eenige heeren, die een slavin hielden met een waarzeggenden geest, en die daarmede schatten verdienden. Het arme meisje had geen recht, van dat geld iets voor zichzelve te houden; en haar meesters buitten haar uit, door haar voor grof geld te doen waarzeggen. Paulus wierp den boozen geest uit haar uit, en genas haar. Haar meesters, plotseling beroofd van de rijke bron hunner inkomsten, wreken zich op Paulus en Silas, verwekken een oproer tegen hen, en klagen hen aan bij 't Romeinsche gerecht, niet natuurlijk over het uitwerpen van dien waarzeggenden geest, maar omdat „die menschen" Joden zijn, die allerlei nieuwigheden prediken, die het den Romeinen niet geoorloofd zijn aan te nemen. Op grond van deze beschuldiging worden Paulus en Silas, ten aanzien van 'tvolk, op de markt gegeeseld. Hun kleederen worden hun van den rug gescheurd, zij worden met de handen gebonden aan een paal, en met riemen fel geslagen op den blooten rug, tot het bloed uit de wonden liep. Dit was voor 't eerst in zijn leven, dat Paulus kennis maakte met de Romeinsche geeseling. i) Een afgrijselijke, beleedigende, vernederende marteling, waarover zelfs de Heidenen uit dien tijd met afschuw schrijven. En dat moest Paulus ondergaan, die al eenmaal gesteenigd en gegeeseld was ge^ weest, wiens lichaam was verzwakt door zooveel lijden en ontbering, en die zoo pas in Galatië ernstig ziek was geweest. Na de geeseling — voor de trouwe dienstknechten des Heeren, geen verkwikking, geen rust, geen verbinden van de bloedende wonden zelfs. Zij worden geworpen in het donkerste en weerzinwekkendste hol der gevangenis, en hun voeten worden in het blok vastgezet. Niet eens wordt hun !) Dit was publiek onrecht. Paulus en Silas waren Romeinsche burgers* en mochten niet onveroordeeld in 't openbaar gegeeseld, noch in de gevangenis geworpen worden. de gelegenheid geschonken, hun uitgeputte en pijnlijke lichamen gemakkelijk uit te strekken. En wat doen nu Paulus en Silas? Jammeren en klagen zij over hun erbarmelijk lijden? Neen. Berusten zij gelaten in wat God over hen brengt? Meer dan dat. Zij zingen Gode geen klaagliederen maar lofzangen. Binnen die vuile, vochtige wanden hadden vloeken weerklonken of misschien gebeden tot de afgoden. Nu voor 'teerst weerklonken er de heilige liederen Sions. Paulus en Silas, als vrome Joden, kenden de Psalmen van buiten. Davids lijden was het hunne, Davids triumf was ook hunner. Zullen zij niet Ps. 42 hebben aangeheven? „De HE ERE zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn: het gebed tot den God mijns levens Wat buigt gij u neder, o, mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij1 Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God." Wat een helden, die twee mannen! En wat een voorrecht voor Silas, om dien vreeselijken nacht in dien kerker met een geloofsheld als Paulus te hebben doorgebracht. En omdat Paulus over zulke ellende zóó triumfeeren kon, daarom heeft hij die Goddelijke kracht van overwinning over het lijden in al zijn brieven kunnen uitgieten. God hoorde naar de stem Zijner knechten en zond een aardbeving, die alle deuren der gevangenis opensloeg en alle banden en boeien verbrak. De gevangenbewaarder, die volgens de Romeinsche wet met zijn leven voor zijn gevangenen aansprakelijk was, wilde zich van kant maken. We weten, hoe Paulus het leven van den gevangenbewaarder redde, en daardoor het middel was, om ook het leven zijner ziel, en van al de zielen zijner huisgenooten te redden. En voorts hoe de gevangenbewaarder Paulus en Silas in zijn huis nam, hen wiesch van de striemen, en hun te ete-n gaf. Daarna keeren Paulus en Silas terug naar hun gastvrouw, naar Lydia, de purperverkoopster „en" zegt Lukas: „de broeders gezien hebbende, vertroostten zij hen."x) Let hier op. Zij vragen niet aan de broeders: „Vertroost ons, want wij hebben zoo ontzettend veel doorgemaakt." Neen, als echte leiders en voorgangers stellen zij hun eigen veel grootere smart op den achtergrond, en troosten de pas bekeerden over het verdriet en den angst, die zrj om Paulus' en Silas' wille geleden hadden. Thessalonica en Berea. Van Philippi gaan Paulus en zijn helpers westwaarts Macedonië in, en komen in de groote haven- en handelsstad Thessalonica, het tegenwoordige Saloniki in Turkije. Hier woonden, zooals in alle haven- en handelssteden, wèl Joden, die er dan ook een synagoge hadden. En wel verre van ontmoedigd te zijn door de schande» lijke wijze, waarop de Joden hem tot nu toe telkens hadden tegengewerkt en belasterd en bedreigd, vervolgt Paulus kloek en rustig zijn eigen door God hem aangewezen weg, en gaat weer, tot drie Zaterdagen aaneen, de synagoge in, om zijn broederen naar het vleesch uit hun eigen Oude Testament te bewijzen: ten eerste, dat de Messias moest lijden, en sterven, en uit de dooden opstaan; en ten tweede, dat die Messias gekomen was, n.1. Jezus van Nazareth, dien hij hun verkondigde. En God zegent zijn prediking. Vele Joden geloofden, vele Grieken, ook vele voorname vrouwen. Uit zijn eersten brief aan de gemeente van Thessalonica blijkt, welk een voortreffelijke gemeente dit geweest is. „lï ij danken God altijd over u allen," zegt hij, en later looft hij hen, „dat zij voorbeelden zijn geworden al den geloo1) Hand. 16 : 40. vigen in Macedonië en Achaje, want van u is het woord des Heeren luidbaar geivorden niet alleen in Macedonië en Achaje, maar ook in alle plaatsen is uw geloof, dat gij op God hebt, uitgegaan." *) En ook over zijn eigen optreden te Thessalonica schrijft hij uitvoerig': „Want gij gedenkt, broeders! onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt."2) Nacht en dag werkende, d.w.z. nacht en dag tenten makende en zoo in zijn eigen onderhoud voorziende. Gedurig komt Paulus in zijn brieven op dezen zijn handenarbeid terug. Hij wilde de gemeenten niet vragen om geld en goed. In een Heidensche wereld, waar zelfverrijking door oneerlijkheid en bedrog aan de orde van den dag waren, moest Paulus zelfs den schijn vermijden, alsof hij een nieuwe leer predikte uit winstbejag. Iets, waarvan hij, blijkens verscheidene zelfverdedigingen in zijn brieven, tot zijn grootf verdriet toch voortdurend verdacht en zelfs openlijk beschuldigd werd. En liever dan ook maar de allerminste aanleiding tot verdachtmaking van de zuiverheid van het Evangelie te geven, offerde hij zijn zoo noodige nachtrust op, en bleef,, na volbrachte zware dagtaak, des nachts doorwerken. En onze bewondering klimt voor den man, die, belast met zulk een levenstaak, moeizaam gaande langs zulk een lijdensweg, gedurig gekweld door zwakte en ziekte, — nog tijd en. kracht wist te vinden, om door handenarbeid in zijn eigen onderhoud te voorzien. En als we Paulus des nachts, bij lamplicht, zien werken in de tentenmakerij van Thessalonica, dan begrijpen we den diepen zin van wat hij later aan de gemeente van Corinthe schreef: „Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid." 3) Hoe lief had Paulus zijn gemeenten. Hoe kon Paulus, de1) 1 Thess. 1 : 2, 8. 2) 1 Thess. 2:9. 3; 1 Cor. 9 : 7. •onverzettelijke, de machtige held, de man, die als geen ander toornen kon en bestraffen, hoe kon hij liefhebben uit de diepte van zijn diep gemoed. Hoe teeder schrijft hij dan. „Wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u," schrijft hij aan zijn geliefde Thessalonicensen, „gelijk als een voedster hare kinderen koestert; alzoo wij, tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededeelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigene zielen, daarom, dat gij ons .lief geworden waart.... Gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten Gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap." !) En hoe verlangt hij hen weer te zien, na de plotselinge wreede scheiding, die geheime vlucht voor de woedende Joden. Maar hij kan niet komen, en daarom brengt hij het offer van zijn eenzaamheid — blijkbaar altijd een groot kruis voor Paulus — te Athene, en zendt zijn liefsten vriend Timotheüs ■naar hen toe. En o, hoe juicht zijn hart over de goede berichten, die Timotheüs hem over hen bracht. „Wat dankzegging kunnen wij God tot vergelding wedergeven voor u, wegens al de blijdschap, waarmede wij ons om uwentwil verblijden voor onzen God ?" 2) En dan zegt hij, dat hij „nacht en dag zeer overvloediglijk" bidt, om hen toch maar te mogen weerzien. Paulus is zeer gelukkig geweest, toen hij dezen brief aan de gemeente van Thessalonica schreef. En een liefelijk licht werpen zoowel de eerste als de tweede brief op den gezer genden tijd, dien Paulus in Thessalonica heeft doorgebracht. Thessalonica is de schoonste kroon op Paulus' werk geweest. Eeuwenlang is Thessalonica een bolwerk van het Christendom geweest, waarom het zelfs den bijnaam van „de orthodoxe stad" verwierf. Toch zou ook door Thessalonica Paulus' lijdensweg loopen. Na een blijden tijd van bijzonder gezegenden arbeid en i) 1 Thess. 2 : T, 8, 11, 20. 2) 1 Thess. 3:9. liefelijk samenzijn, heeft Paulus weer een aanval van zijn aartsvijand te verduren. „Doch de Joden, — daar zijn ze weer! — dit benijdende," zegt Lukas. Dat al die vergeving en heerlijkheid voor hen, Joden, was, dat wilden ze nog wel aannemen, — maar voor die vervloekte Heidenen, zoo maar, zonder dat ze eerst hun Heidendom afzwoeren en tot het Jodendom overgingen, dat wekte hun jaloezie, hun woede, hun doodelijken haat. En ook te Thessalonica wordt een vervolging tegen Paulus verwekt. Ditmaal niet door de Joodsche overheid, zooals in Jeruzalem; niet door de Romeinsche overheid, zooals in Philippi; noch ook door beide zooals in Iconium — maar van het gemeene volk van de straat, van het gepeupel, van „de marlctboeven" — zooals Lukas ze noerilt — met de Joden. De pas bekeerde Christenen zien het doodelijk gevaar, dat Paulus en Sila-s bedreigt, en helpen hen 's nachts wegvluchten naar Berea. En let nu weer op Paulus' heldenmoed. Hij gaat te Berea terstond weer naar de synagoge, om den Joden te verkondigen, dat zijn Heer en Heiland de Messias was, dien Mozes en de Profeten voorzegd hadden. Geen vervolging, geen teleurstelling, hoe bitter ook, doet Paulus ooit een handbreed wijken van de volbrenging van zijn levenstaak. We zien in Paulus de onverstoorbare majesteit van het genie, dat, trots alle tegenwerking, rustig zijn eens ingeslagen weg blijft vervolgen, kalm blijft doorwerken aan zijn levensarbeid. Maar méér nog dan door dit alles, is Paulus onoverwinlijk door het feit, dat hij zich door Christus persoonlijk tot zijn levenswerk geroepen weet. „Waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." Berea is voor Paulus een oase in de woestijn. De Joden luisteren naar hem, en bestudeeren iederen dag zelfs het Oude Testament, om te zien of Paulus gelijk had. En zij bevonden dat hij gelijk had, en zij geloofden, en vele Heidensche inwoners van Berea geloofden ook. 1) Phil. 3 : 12. „Maar de Joden van Thessalonica...— Paulus was hun ontsnapt, en nu hoorden zij, dat die verleider weer in veiligheid zijn gruwelijke dwaalleer stond te verkondigen in Berea "Zij reizen hem na, en stoken het volk op, en wederom is Paulus in levensgevaar. En wederom, helpen de broederen hem ontvluchten. Ditmaal verlaat hij Macedonië. Hij had op het: „Kom over en help ons" voor Macedonië gedaan, wat hij kon. Maar de Joden hadden ook hier zijn voort-arbeiden onmogelijk en zijn naam stinkende gemaakt. Hij had, wegens vervolging, moeten wegvluchten uit de drie Macedonische steden, waar hij het Evangelie gebracht had: uit Philippi, uit Thessalonica, uit Berea. Maar het zaad was uitgestrooid in die drie Europeesche steden, en dat zaaisel zou vruchten dragen tot in aller eeuwen eeuwigheid. Athene. Macedonië had Paulus uit Azië gehaald met de smeekbede: „Kom over en help ons". Paulus was gekomen en had geholpen. Maar de Macedoniërs hadden hem uit al hunne landpalen verdreven met bedreiging van zijn leven. Paulus verlaat nu Macedonië en zakt zuidwaarts af naar Achaie, het tegenwoordige Griekenland. Hij reist dóór tot hij in Athene komt: het aloude, beroemde Athene, de grootste glorie van het Europeesche Heidendom. Lukas verhaalt ons, dat Paulus' helpers in Berea achterbleven, zoodat Paulus alleen ging. Maar anderen geleidden hem naar Athene, en Paulus' afscheidswoord aan deze geleiders is, dat Silas en Timotheüs ten spoedigste tot hem moeten komen.!) Blijkbaar kon Paulus niet alleen reizen, en ook dit wijst wel op een hulpbehoevendheid, die door zijn lichamelijk lijden veroorzaakt werd. Athene was een stad vol beelden en afgoden. Volgens Pe!) Hand. 17 : 15. tronius was het in Athene „makkelijker een god tegen te komen dan een man." Overal zag men beelden staan, beelden van allerlei grootte, allerlei soort, allerlei houding; houten, steenen, marmeren, bronzen, ivoren, gouden beelden. Als schildwachten stonden ze op een rei, in iedere straat, op ieder plein. Br waren meer beelden in Athene dan in het geheele overige Griekenland. En in deze stad komt een man als Paulus, van kind af opgevoed in de leer, dat ieder beeld een zonde was tegen God, een overtreding van 't tweede gebod. Geen wonder, dat Paulus' „geest in hem ontstoken werd, ziende, dat de stad zóó zeer afgodisch was." *) En onmiddellijk gaat hij aan 'twerk. Hij spreekt met de Joden in hun synagoge — en met de Heidensche wijsgeeren op de markt, op het Forum, net als vier eeuwen geleden de groote Grieksche wijsgeer Socrates gedaan had. Paulus heeft deze methode uitsluitend gevolgd te Athene, nergens anders. De Atheners waren bekend als leegloopers en babbelaars. Athene's aloude glorie was aan 't tanen; wat er nog bloeide aan wijsheid en schoonheid, was een late na-bloei, slap, mat en zonder kracht. Een Jood met een nieuwe leer op het Forum, — dat was voor de nieuwsgierige en praatgrage Atheensche wijsgeeren een buitenkansje. Weldra omringen zrj Paulus en redetwisten met hem, zoowel de Epicureërs, die leeren, dat „genot" het hoogste goed is, als de Stoicijnen, die zeggen, dat „deugd" het hoogste is. Het Forum is vlak. Wie hier spreekt, heeft niet veel kans veel publiek te bereiken. Van het Forum voert een trap opwaarts naar den Areopar gus, den hoogen heuvel, waar, op in de rotsen uitgehouwen banken, het Atheensche gerechtshof zitting hield. Was Athene het middelpunt der Grieksch-Heidensche cultuur, de Areopagus was het centrum van Athene. i) Hand. 17 : 16. De trappen, die naar dit gerechtshof heen leidden, bestaan nog. Op deze trappen had Socrates gestaan, om met gevaar van zijn leven, zijn beginselen te verdedigen. Langs deze trappen voeren de weetgrage Atheners nu den wonderlijken Jood Paulus omhoog, opdat hij, zoo staande, te beter zijn nieuwe leer zou kunnen verkondigen. In Paulus' toespraak op den Areopagus tot de Atheensche Heidenen bewonderen wij weer de meesterlijke tact, waarmee hij die mensciien toespreekt. Hoewel zijn geest zéér in hem ontstoken is over hun afgoderij; hoewel hij pas nog op 't Forum is uitgelachen en bespot; hoewel hij alleen is, en dus alles, waaraan zijn gevoelige ziel zich ergert, hem dubbel zwaar valt, omdat hij aan geen vrienden zijn nood kan klagen, — toch weet hij zich in zijn toespraak volkomen te beheerschen, en spreekt hij de Atheners toe in hoffelijke, vriendelijke, we zouden bijna zeggen: toegeefelrjke termen. In zijn heele rede is geen uitval, geen aanval, geen zweem van verontwaardiging zelfs. Hoe begrijpelijk ware 't geweest, als 't uit Paulus' overkropt gemoed naar zijn lippen ware gebruist: „O, gij afgodische Atheners! Hoe kunt gij leven temidden van zulk een uitwas van vervloekte afgoderij!" Niets van dat alles. Hij begint met hun een vriendelijkheid te zeggen: „Ik bemerk, dat gij buitengewoon godsdienstig zijt." i) t Is of Paulus met die arme afgodendienaars medelijden heeft. Hij stelt zich met hen op één lijn. Hg daalt af tot hun gedachtengang. Hij zegt als 'tware: „Ik heb in uw stad, op een uwer altaren een vraag gevonden, een vraag, die pleit voor uw godsdienstigen aanleg, de vraag naar een onbekenden God. Ik ken dien God en dien dien God. Het is een God, die ook u, Atheners, zoekt en liefheeft, en dit bewezen heeft, door de zending van Zijn Zoon Jezus Christus, dien Hij uit de dooden opgewekt heeft." 1) Hand. 17 : 22. Paulus. g Die fijne tact en teerheid in denzelfden man, dien Petrus ten aanhoore van de geheel© gemeente bestraft heeft, die in toorn uitviel tegen den Joodschen toovenaar op Cyprus, en hem „een kind des duivels" schold. Die zelfs in een brief schreef: „o, gij uitzinnige Galaten!" Maar dat is weer het wondere aanpassingsvermogen van het genie. Sterk als staal is het genie, maar ook lenig als staal. Het genie doorziet het verschil der oogenblikken, der omstandigheden, der verhoudingen. Zuiver trilt zijn sterke, maar gevoelige ziel mede met de fijnste trillingen der geestelijke atmosfeer. Ook Paulus had zulk een ziel. Ook daarom maakte hij op zijn vijanden den indruk onoprecht te zijn, en moest hij zich telkens in zijn brieven tegen die aanklachten verdedigen. Het is, wat hij zelf noemt: dat hrj den Joden een Jood, den Grieken een Griek, den Barbaren een Barbaar is. Dat verklaart ook den zoo uiteenloopenden inhoud en stijl zijner brieven. Een ander gevoel en dus een andere stem wordt in hem opgewekt, of hij schrijft aan zijn innig-geliefde en voorbeeldige Philippensen of aan de afgedwaalde Galaten. Hg spreekt niet in de lucht, hij spreekt tot menschen, hij ziet ze voor zich, hij hoort hen spreken, hij voelt hun innerlijk bestaan. En hij geeft hun datgene wat zij, op dat oogenblik noodig hebben. Aan iedere gemeente iets anders, in een anderen vorm. Een persoonlijke, spontane ziels-uiting van Paulus voor hun persoonlijken ziele-nood. Dat was, en is nog de magische kracht van die brieven. Dat was, en is nog, het geheim van Paulus' invloed. Dat verslaat „de critiek" niet, die, om het zoo verschillend karakter dier brieven, beweerd heeft, dat al die brieven niet van één man konden zijn. Neen, niet van een gewoon man, dat zou niet kunnen. Maar Paulus was een buitengewoon mensch, een der grootste en merkwaardigste menschen, die ooit geleefd hebben. En wie zoo iemand beoordeelen wil naar den maatstaf der gewone menschen, vergist zich, faalt in zijn oordeel, en, het genie vèroordeelende naar zijn eigen kiemen maatstaf, veroordeelt hij niet het genie, maar zijn eigen oordeel. Paulus in Athene is een tragische bladzijde uit zijn leven. Er is geen oppositie, geen strijd, geen vervolging, niets dan een schouder-ophalend wegloopen. Misschien voor Paulus' heftig gemoed wel 't zwaarste. „Jhn alzoo is Baulus uit het midden van hen weggegaan') zegt Lukas in korte, sombere tonen. Van slechts luttele bekeeringen maakt hij melding. Paulus heeft te Athene geen gemeente gesticht, later geen brief naar Athene geschreven, hij is er nooit meer teruggekeerd. Timotheüs had in die sombere eenzaamheid bij hem kunnen komen, maar zoo lief heeft hij de pas gestichte gemeente van Thessalonica, dat hij Timotheüs aan haar afstaat. Hij verliet Athene, zooals hij er ingekomen was: een eenzaam, veracht man. En toch is er later in Athene een Christelijke kerk opgebloeid, die al die menigte afgoden, die Paulus' ziel zoozeer ergerden, heeft doen verdwijnen. Corinthe. De voornaamste stad van Achaie, de beroemde stad der wijsheid, was Athene. De hoofdstad van Achaie was Corinthe. Na Athene verlaten te hebben, gaat Paulus naar Corinthe. Corinthe was, evenals Thessalonica in Macedonië, een haven- en handelsstad, maar dan veel grootscher en van veel meer beteekenis. Was Athene het Parijs onzer dagen, Corinthe was een stad als Londen nu is. Corinthe's beteekenis als wereldhandelsstad had het te danken aan zijn ligging op een landengte, waardoor het twee natuurlijke havens had, een oostelijke en een westelijke. Corinthe was dan ook de hoofdstapelplaats van den handel tusschen Azië en Europa. !) Hand. 17 : 33. Corinthe was een stad van groote weelde en vreeselijke armoede, van hooge cultuur en diepe ellende. Moreele ellende vooral. Op hoogen heuvel prijkte de prachtige tempel van Aphrodite (Venus). In dien tempel woonden duizend hoeren, die aan den Venus-dienst verbonden waren. Een walgelijke vermenging van godsdienst en onzedelijkheid, die vooral het Heidendom van die dagen kenmerkte. Zóó ergerlijk was de levenswandel der inwoners van Corinthe, dat men iemand, die slecht leefde, in die dagen schold, dat hij zioh gedroeg „als een Corinthiër". Als Paulus aan de gemeente van Corinthe herinnert, dat sommigen hunner vroeger waren: „hoereerders, afgodendienaars, overspelers, ontuchtigen, die bij mannen liggen, dieven, geldzuclitigen, dronkaards, lasteraars, roovers,"1) dat teekent hij tevens een beeld der bevolking, waaronder hij het Evangelie van Christus predikte, en waaruit hij zijn bekeerlingen maakte. En dat de bekeerde Heidenen zich toch nog aan hoererij bleven schuldig maken, blijkt wel uit den ernst, waarmede Paulus de gemeente tegen die zonde waarschuwt in 1 Cor. 6 :15—20. Paulus is anderhalf jaar in Corinthe gebleven en heeft hier een in alle opzichten zéér moeilijken tijd doorleefd. Hoewel hij ook hier met tentenmaken zijn brood verdiende in de werkplaats van den Joodschen tentenmaker Aquila, zijn zijn levensomstandigheden zóó moeilijk geweest, dat hij, de groote Apostel, in het schatrijke Corinthe gebrek geleden heeft. Hij schrijft hier later aan de gemeente van Corinthe over, en herinnert haar, hoe de gemeenten van Macedonië hem toen in dien nijpenden nood geholpen hebben. En nog meer weten wij omtrent Paulus' verblijf te Corinthe uit zijn brieven, die hij later aan de gemeente schreef. Paulus verkeerde in Corinthe in een toestand van zwakte. „Ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreeze, en in vele beving2) En natuurlijk heeft een omgeving als die van Corinthe Paulus gehinderd en gekweld. 1) 1 Cor. 6 : 10. 2) 1 Cor. 2 : 3. En ook de gemeente, die hij er stichtte, heeft hem later zeer veel verdriet en zorg berokkend. Ten eerste was het verleden dier bekeerden zoo diep treurig geweest. De omgeving, waarin die jonge kerk werd geplant, was een der verdorvenste van het gansche Heidendom. Bovendien is de gemeente van Corinthe niet vervolgd, zooals die van Thessalonica. Het cosmopolitische Corinthe was een stad van zóó gemengde bevolking, ook van zóó veel verschillende afgoden, die door vreemde predikers uit alle oorden der wereld werden verkondigd, dat een vreem,de godsdienst meer of minder er niet veel toe deed, en het Christendom nauwelijks de aandacht trok. Zelfs de Stadhouder Gallio weigerde, op der Joden aanstoken tot vervolging over te gaan. Vandaar dat geen voldoend scherpe afscheiding en daardoor vermenging ontstond tusschen kerk en heidenwereld, iets waartegen Paulus telkens toornt in zijn beide brieven aan de gemeente. In de week maakte Paulus met zijn gastheer Aquila tenten en des Zaterdags ging hij weer, trouw aan zijn levensgewoonte, naar de synagoge, om te prediken. Eindelijk komen zijn geliefde Silas en Timotheüs uit Macedonië bij hem. Timotheüs brengt hem gunstige berichten van de gemeente van Thessalonica. En door die goede tijding, dat wederzien en samenzijn bezield met nieuwe kracht, betuigt hij den Joden, dat Jezus is de Christus. „Maar... zij tvederstonden en lasterden." *) Paulus beklaagt zich over de Joden in den brief aan de gemeente van Thessalonica, dien hij van hier uit schreef. „Zij verhinderen ons te spreken tot de Heidenen, dat zij zalig mochten worden."'2) Maar nu is bij Paulus de maat vol. Zijn geduld, zoo lang en zoo zwaar op de proef gesteld, is ten einde. In toorn zich verheffend, voegt hij den Joden toe: „Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; van nu voortaan zal ik tot de Heidenen heengaan."3) 1) Hand. 18 : 6. 2,. I Thess. 2 : 16. 3; Kond. 18 : 6. Het is zijn afscheidswoord. Een echo van de woorden van zijn Goddelijken Meester: „Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de Profeten doodt, en steenigt, die tot u gezonden zijn! Roe menigmaal heb Ik uwe kinderen willeyi bijeenvergaderen, gelykerwijs eene hen hare kuikens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild? Ziet, uw huis wordt u woest gelaten." x) In dezen bangen tijd te Corinthe doorgebracht: zijn zorgen voor het dagelijksche leven, tot gebreklijdens toe; zijn zwakte en lijden; het eindeloos geplaag en gesar van de Joden, — troost zijn Heiland hem door een dier bijzondere openbaringen en persoonlijke toespraken, die het hooge voorrecht van den zwaar beproefden Apostel zijn geweeest, en die hem meer dan eens in diepte van ellende hebben staande gehouden. En niet alleen troostte die toespraak hem over het lijden, waarin hij verkeerd had, en thans opnieuw verkeerde, — maar wat Christus hem zeide, gaf hem ook de kracht en den moed voor een zware beproeving, die aanstaande was. Zonder die openbaring was Paulus misschien even moedeloos uit Corinthe weggegaan als uit Athene. Nu blijft hij rustig, en met nieuwen moed bezield, op zijn moeilijken post. De aanleiding tot de ramp, die hem wachtte, was de benoeming van een nieuwen Stadhouder, zooals Lukas zegt, — of Proconsul, zooals 'tin de Romeinsche geschiedenis heet — over Achaie, Gallio geheeten. De Romeinsche Procunsul hield verblijf in de hoofdstad der hem toevertrouwde provincie. De Stadhouder of Proconsul van Achaie woonde dus in Achaie's hoofdstad, in Corinthe. Deze Gallio is een bekend man in de Romeinsche geschiede^ nis. Hij was een oudere broeder van den beroemden Seneca; van keizer Nero eerst de leermeester, later de vertrouwde raadgever. Gallio was een zeer begaafd, beschaafd, beminnelijk en bemind mensch. 1) Matth. 23 : 37, 38. „De liefelijke Gallio" wordt hij door zijn tijdgenooten genoemd. Zijn broeder Seneca zeide van hem, dat niemand zoo vriendelijk was jegens een enkel mensch, als Gallio was jegens iedereen. Seneca heeft drie zijner boeken aan zijn beminden broeder opgedragen, o.a. zijn vermaard Vita Beata (Gelukkig leven). Nauw is de nieuwbenoemde Proconsul over Achaie te Corinthe aangekomen, of de Corinthische Joden nemen hun kans waar, om Paulus bij Gallio aan te klagen. Waarschijnlijk hadden hunne pogingen daartoe bij den voorgaanden Proconsul schipbreuk geleden. Misschien speculeerden zij op Gallio's begrijpelijken wensch, om zich bij den aanvang zijner regeering der bevolking zijner hoofdstad aangenaam te maken. Hoe dan ook, zij nemen den gehaten Paulus mede, stellen hem voor Gallio's rechterstoel en klagen hem aan van overtreding der Romeinsche wet. De Heidensche overheid van het Romeinsche wereldrijk had n.1. ook den Joden toegestaan, vrijelijk hun godsdienst uit te oefenen. Vandaar dat zij, in alle groote Heidensche steden hun synagoge hadden, en des Zaterdags openbare godsdienstoefeningen hielden. In de Romeinsche wet heette ook de Joodsche godsdienst een religio lieita, een wettigen godsdienst. En nu brengen de Corinthische Joden Paulus voor Gallio met de beschuldiging, dat hij, hoewel hij een Jood was, niet der Joden religio licita predikte, maar heel iets anders. Een religio illicita, een onwettigen godsdienst, die dus niet door de Romeinsche wet geduld werd. En daarom eischen zij, dat Gallio Paulus in naam der Romeinsche wet het zwijgen oplegt, en hem straft voor zijn overtreding van het Romeinsche gebod. Dat is de beteekenis van der Joden aanklacht: „Deze raadt den menscken aan, dat zij God zouden dienen tegen de (Romeinsche) Wet," ') — die gij, Gallio, gezworen hebt te zullen handhaven." Paulus wil zich, ouder en goeder gewoonte, tegen deze 1) Hand. 18 : 13. valsche Joodsche beschuldiging verdedigen. Maar Gallio neemt zelfs van deze poging tot spreken niet de minste notitie. Langs Paulus heen, zonder zelfs zijn naam te noemen, alsof hg niet bestond, richt hij zich tot zijn Joodsche onderdanen. Hij dénkt er niet over tot vervolging over te gaan. Er zijn geen termen voor aanwezig. Eenigszins spottend zegt hij: „Indien er geschil is over een woord, en namen, en de wet, die onder ü is, zoo zult gij zeiven toezien; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn."!) En de daad bij het woord voegend, gelast hij zijn lictoren de Joden van voor zijn rechterstoel weg te drijven. Hij wil zeggen: „Gij beweert, dat er iets geschied is tegen- de Romeinsche wet. Indien dit zoo ware, dan zou ik u natuurlijk te woord staan. Maar het is blijkbaar weer de een of andere haarkloverij over uw eigen Joodsche wet. Dat moet ge dus zelf maar uitmaken. Want met zulke dingen bemoei ik mij niet. En maakt nu maar zoo gauw mogelijk, dat ge weg komt." Gallio behandelt de heele zaak blijkbaar als een vervelend bagatel en de Joden als een troep kwajongens. Voor Paulus was deze episode van zijn lijdensweg een levenskwestie, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn werk. Er moet dan ook in die oogenblikken voor Gallio's rechterstoel zeer veel in Paulus' hart zijn omgegaan. Hij wist, wat de Joden bedoelden. Niet minder dan dat Gallio, op hun aanklacht, de leer, die Paulus tot hun bittere ergernis predikte, tot religio illicita zou verklaren, en op grond daarvan Paulus zou veroordeelen, en hem dus het zwijgen opleggen. En dat zou dan nog al geschieden in een stad van de beteekenis en den invloed van Corinthe. Paulus wist het maar al te goed: Gallio's vonnis zou het einde kunnen zijn van Paulus' levenswerk, het einde ook van de nauw aangevangen kerstening van Europa. In Gallio's handen lag dus, zonder dat hij er zelf ook maar iets van vermoedde, eene beslissing van wereldhistorische beteekenis. En door zijn uitspraak redde hij niet alleen Paulus' 1) Hand. 18 14, 15. leven, maar ook het door der Joden haat telkens opnieuw bedreigde jeugdige Christendom. In Gallio's uitspraak lag dus een groote redding Gods. Maar Gallio had van zoo iets geen flauw begrip, wist niet wie Paulus was, noch stelde eenig belang in de leer, die hij predikte. Het was al Joodsch gedoe, dat hij, evenals zijn broeder Seneca, verachtte uit het diepst van zijn trotsch Romeinen-hart. Ze waren lastig, die Joden! Ieder Romeinsch regeeringspersoon wist er van mede te praten. „En hij dreef hen weg van den rechterstoel." Maar Gallio's lictoren dreven toen ook Paulus, den geredden Paulus weg. Zij dreven hem terug naar zijn arbeid, waar de Joden hem uitgesleurd hadden, — terug tot de verdere vervulling van de levenstaak, hem door Christus opgelegd. En opnieuw was der Joden toeleg, om Paulus onschadelijk te maken veredeld. De Brieven aan de Galaten en de Thessalonicensen. Gedurende zijn verblijf in Corinthe begint Paulus een nieuw levenswerk. Het grootste en gewichtigste levenswerk, waartoe Paulus, ja eenig mensch ter wereld ooit geroepen is. Een werk, dat zou blijken van wereld-historische beteekenis te zijn. Paulus begint brieven te schrijven zoowel aan de jeugdige Christelijke gemeenten uit de Heidenwereld, als aan enkele bekeerde personen. „Schreven" is misschien niet juist. Paulus schreef zijn brieven niet, maar dicteerde ze. Paulus' brieven zijn bijna alle dus gesproken brieven. Slechts een deel dezer brieven kennen wij uit onzen Bijbel, de overige zijn verloren gegaan. In zijn beide brieven aan de gemeente van Corinthe zinspeelt Paulus op andere brieven, die hij aan die gemeente schreef !) en die toch niet voor ons bewaard zijn gebleven. 1) 1 Cor. 5 : 9; 2 Cor. 10 : 9, 10. Omdat wij Paulus' brieven nooit anders hebben gekend dan als gedeelten der Heilige Schrift, omdat deze brieven sinds bijna twintig eeuwen den grondslag vormen van onze belijdenis, omdat hun woorden en uitdrukkingen rijkelijk hebben bijgedragen tot het vormen van ons Christelijk spraakgebruik, omdat de vertaling van deze Grieksche brieven in het Nederlandsch soms zeer moeilijk te volgen en te begrijpen is, omdat voor het gemak van den Bijbellezer ook Paulus' brieven zijn ingedeeld in hoofdstukken en deze weer in verzen, — om al deze redenen zijn Paulus' brieven voor ons te veel komen te staan in de gestalte van belijdenisschriften of dogmatische verhandelingen, waarbij de persoonlijke opmerkingen, de plotselinge uitroepen en vragen, de vele groetenissen uit den stijl schijnen te vallen. Ben boek is ingedeeld in hoofdstukken, een brief niet. Als er bij een brief van indeeling sprake is, dan vindt men de scheidslijnen daar, waar de pen is neergelegd, waar de gedachten een andere richting nemen, waar de stemming en dus de stijl verandert. Paulus' brieven zijn geen boeken, maar brieven in den meest letterlijken zin des woords. Voor druk en publicatie heeft Paulus ze nooit bestemd. Hij zou verbaasd hebben opgekeken, zoo men hem voorspeld had, dat de brief, dien hg door een zijner helpers aan deze of gene gemeente liet bezorgen, nog tweeduizend jaar later, in honderden talen overgezet, dagelijks door millioenen over de geheele wereld zou gelezen worden, — ja, dat zijn brieven meer gelezen en meer vertaald zouden worden dan eenig boek ter wereld, en dat die luttele brieven een der maichtigste middelen in Gods hand zouden worden, om Zijn Koninkrijk uit te breiden over de gansche aarde. Van dit alles was Paulus natuurlijk volkomen onkundig. Dit blijkt ook wel uit het feit, dat zqn éénige levensbeschrijver, Lukas, in de Handelingen, niet eens vermeldt, dat Paulus brieven schreef, laat staan ze met name noemt en den inhoud mededeelt. Voor een zoo veel heen en weer reizend iemand als Paulus, die vrienden en belangen had in alle oorden der wereld, was het de natuurlijkste zaak ter wereld, dat hij telkens brieven schreef. Maar niet alleen zijn reizen en trekken, ook de volheid -en vurigheid van zijn hart drong hem tot schrijven. Paulus' brieven getuigen er gedurig van, hoe lief Paulus zijn gemeenten had, hoe hij haar nooden en belangen, ook de gevaren, die haar bedreigden, op 'thart droeg. Bij dag en bij nacht waren zij het onderwerp van zijn zorg, van zijn gebed. „Dagelijks overvalt mij de zorg van al de gemeenten," !) schrijft hij aan de gemeente van Corinthe, en legt dit dadelijk nader uit door te zeggen: „Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben?", d.w.z. wie van die gemeenten heeft verdriet of moeilijkheden, dat ik het mij niet aantrek en met haar mede-lijd? — „Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?" d.w.z. „wie dwaalt af in leer of leven, dat ik niet verteer van verontwaardiging?" — Zóó, wil hij zeggen, leef ik lederen dag, in alles, met al de gemeenten mede. Uit dit intieme medeleven met zijn gemeenten zijn Paulus' brieven geboren. Kwamen reizende broeders tot hem met allerlei berichten over de gemeenten, berichten van hoogstaand geloofsleven en heiligen levenswandel, zooals over die ik wederom arbeide tot baren, totdat Christus eene gestalte in u krijge." 2) De oudste van Paulus' brieven, die ons bewaard is gebleven, is de brief aan de Galaten. Daarna komen de beide brieven aan de gemeente van Thessalonica. Paulus had, toen hij te Corinthe vertoefde, blijkbaar allerlei geruchten gehoord, die hem bezorgd maakten over het lot 1) Gal I : 8, 9. 2; Gal. 4 : 19. der pas gestichte .gemeente van Thessalonica, die hem zoo na aan het hart lag. En daarom had hij er zijn geliefden vriend Timotheiis heengezonden, en wachtte nu vol spanning en onrust zijn terugkeer af. Eindelijk keert Timotheiis uit Thessalonica te Corinthe weder en doet Paulus verslag van wat hij te Thessa-" lonica gehoord en gezien had. En dat is o, zooveel goeds. Timotheiis kan Paulus' hart verkwikken door de beste berichten over der Thessalonicensen geloof en liefde, hun liefde ook voor Paulus, hun verlangen naar zijn terugkeer. Maar toch waren er ernstige fouten in hun levenswandel. Fouten, feitelijk zoo begrijpelijk in pas bekeerde Heidenen, die hun leven lang, alsof 'tde natuurlijkste zaak ter wereld was, geleefd hadden in haat en twist en onreinigheid, en wier heele omgeving nog zoo leefde. Bovendien waren de gemoederen der Thessalonicensen bezwaard over het lot van eenige gemeenteleden, die ontslapen waren. Paulus, en dus ook de door hem gestichte gemeenten, verwachtten, dat Christus spoedig zou wederkomen. Veel meer dan wij — die, na al die eeuwen er toch zooveel dichter bij staan — zagen zij op naar den dag van Christus' wederkomst. De leden der gemeente van Thessalonica verwachtten zelfs, dat zij dezen dag allen, hoofd voor hoofd, zouden beleven. En zie, nu waren er enkele gemeenteleden gestorven, vóór dat Christus was wedergekomen. Dit voelde de gemeente van Thessalonica als een teleurstelling en over deze dingen werd veel gesproken, ook met Timotheiis, toen hij bij haar kwam. We moeten nooit vergeten, dat al deze dingen voor die pas bekeerde Heidenen nog geheel nieuw waren. Al die grootsche gedachten van eeuwig leven, opstanding en wederkomst van Christus, waarmee wij van kindsaf zijn vertrouwd geweest, waren voor hen nog zeer wonderlijk en dikwijls onbegrijpelijk. En het is niet meer dan natuurlijk, dat zij er zich soms verkeerde voorstellingen over maakten. Maar over deze dingen zegt Paulus in zgn brief aan de gemeente van Thessalonica eerst niets. Met groote tact begint hij haar te prijzen en overlaadt haar met betuigingen van teederste liefde en hoogsten lof. Het grootste deel van zijn brief is hieraan gewijd. En dan zegt hij, hoe vurig hij verlangt hen weer te zien. „Nacht en dag zeer overvloediglijk biddende, om uw aangezicht te mogen zien en," voegt hij er voorzichtiglijk aan toe, als vreezende hen door een scherp woord te kwetsen: „te volmaken hetgeen aan uw geloof ontbreekt." !) Dit is de eerste zinspeling op de ingekomen klachten. En dan gaat hij op dezelfde voorzichtige wijze voort en zegt: ,,En de Heere verméérdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens elkander."2) Alle zinspelingen en voorzichtige voorbereidingen tot de vermaning, die Paulus op 'thart heeft. En nu is 'tof Paulus een wijle wacht. Hij moet 'thun aanzeggen, dien goeden, geloovigen, hem met zoo trouwe liefde aanhangenden Thessalonicensen, maar 'tis of hij aarzelt. Hij denkt er eerst nog over na. Misschien wacht hij een dag, en wikt en weegt zijn woorden, en bidt om wijsheid en getrouwheid. En dan doet hij het. • „ Voorts dan, broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gtode behagen, dat gij daarin méér overvloedig wordt." 3) Hij herhaalt dus nog eens dat tactvolle: „méér overvloedig." Later zegt hij dat nog eens. 4) En nu is 't ijs gebroken, en kan Paulus vrijuit spreken. 't Is of Paulus in dezen treffenden brief met de Thessalonicensen spreekt, zooals een teeder-liefhebbend vader of moeder met een kind zou spreken: „Kind, ik heb je zoo lief, zoo innig lief. Ik dank God allen dag, dat Hij je aan mrj gegeven heeft. Maar geloof me, je kon nog liever zijn." En eerst dan, als 'tkind zich rijk en 1) 1 Thess. 3 : 10. 2) 1 Thess. 3 : 12. 3) i Thess. 4:1. ") 1 Thess. 4 : 10. gelukkig en veilig voelt in die liefde, eerst dan komt de vermaning. Aan de verkeerde voorstellingen der Thessalonicensen omtrent den dag des oordeels danken wij een van Paulus' heerlijkste profetieën omtrent de wederkomst van Christus. De lichtstraal, die Paulus liet schijnen in de duisternis der Thessalonicensen, was eeuwigheidslicht. Een ster der hope, wier zilveren schijnsel, na twintig eeuwen, nog even heerlijk schittert aan Gods firmament als in Paulus' dagen, — een lichtende ster, die millioenen zielen verkwikt en getroost heeft, en die in onze benarde tijden weer als met nieuwen glans aan den donkeren hemel schittert. Aan 't slot van dezen brief staat een zin, die weer zoo typisch is voor Paulus' schrijfwijze: . „Daarom vermaant elkander, en sticht de een den ander, gelijk gij ook doet." i) Die laatste woorden: „Gelijk gij ook doet" nemen als 'tware iets terug van de vermaning in de eerste woorden vervat. We voelen in die woorden een zekéren angst, als zou hij niet vriendelijk genoeg geschreven hebben, en daarom verzacht hij zijn vermaning door dat „gelijk gij ook doet." Pogen wij ons nu in te denken, hoe zulk een brief door zulk een gemeente werd ontvangen. Hoe onuitsprekelijk dierbaar, troostend en bezielend zijn ons, die als leden van Christus' Kerk geboren zijn in een sinds eeuwen gekerstend land, Paulus' brieven. Maar welk een indruk moeten die heilige woorden dan gemaakt hebben op die pas bekeerden, die ze voor 't eerst hoorden. \\ e kunnen ons denken, met welk een blijdschap en vurig verlangen de gemeenteleden opgingen ter vergadering, zoodra het bericht verspreid werd, dat er een brief van Paulus gekomen was. Van Paulus, hun geestelijken vader, dien wonderen man, vol des geloofs en des Heiligen Geestes, wiens machtig !) 1 Thess. 5:11. Paulus. g woord hen geroepen had uit den nacht van afgoderij en zonde tot het licht der verlossing uit al die ellende door Jezus Christus. Zeker, zij hadden aan die roepstem gevolg gegeven. Hun geheele leven en hun geheele blik op het leven was veranderd. Hoe heerlijk, maar ook hoe moeilijk was het leven geworden voor die jeugdige, zwakke kinderkens in Christus. En hoe eenzaam en verlaten hadden zij zich gevoeld, toen Paulus door het schandelijke oproer, door de Joden verwekt, plotseling des nachts, zonder afscheid te kunnen nemen zelfs, uit hun midden had moeten wegvluchten. Zij hadden hem nog zooveel te vragen gehad. Wat al raadselen, waar zij geen uitweg op wisten, — wat al moeilijkheden, waar zij geen oplossing voor vonden. Wel honderden malen zullen zij, bij al die voorkomende kwesties tegen elkander gezegd hebben: „Was Paulus maar hier! Hij zou ons raad hebben kunnen geven!" En nu had Paulus, dit alles wel begrijpende, zichzelven eerst om hunnentwille beroofd van zijn onmisbaren Timotheüs, aan wien zij hun bezwaarde harten konden uitstorten, en nu, nu had hij hun een langen brief geschreven, waar al hun moeilijkheden in behandeld werden. 't Is ons, als trilt in ons eigen hart nog iets na van die blijdschap, waarmede de voorlezing van zulk een brief werd aangehoord, als zien we iets van de heilige verrukking stralen uit al die opgeheven aangezichten, als beluisteren wij het innig gebed, waarmede de gemeente, na Paulus' zegenbede aan het slot van den brief, God dankte voor Zijn onuitsprekelijke weldaden. En ook begrijpen wij 't, hoe nog dagen lang, in al de gezinnen, op de werkplaatsen en op de straat, Paulus' brief het onderwerp van aller gedachten en gesprekken was. Maar wat zij niet wisten, die eenvoudige menschen, was, dat God hun een kostbaar kleinood had toevertrouwd, dat Hij hen zorgvuldig zou doen bewaren, omdat het, met die kleuien dien glans en dien vorm juist eenmaal passen zou in het veelkleurig mozaïek van Zijn Woord, waarin Hij het te Zijner tijd zou doen inzetten. l it den tweeden brief aan de gemeente van Thessalonica zien we, dat sommige hoorders Paulus' schrijven over Christus' wederkomst niet goed begrepen hadden, zoodat er weer nieuwe misverstanden gerezen waren. Zoodra Paulus dit ter oore komt, schrijft hij den Thessalonicensen nogmaals over de wederkomst des Heeren, en opent ons wederom nieuwe vergezichten over de laatste dagen. In beide brieven herinnert Paulus de gemeente er nog eens aan, fiat hij niemand hunner is lastig gevallen om gave of goed, maar dag en nacht met zijn handen gearbeid heeft, om in zijn eigen onderhoud te voorzien; hoewel hij, als prediker van het Evangelie, recht op hun gaven had, — en dat hij1 dit gedaan had tot een voorbeeld, dat zij moesten navolgen. Reeds toen hij bij hen was, had hij hun bevolen, dat zij allen op eerlijke wijze hun brood moesten verdienen. Dat was Christelijke levenswandel. Wie niet wilde werken, die behoefde ook niet te eten. En nu had hg vernomen, dat sommige leden der gemeente, deze zijn ernstige vermaning in den wind slaande, tóch ongeregeld wandelden, niet werkten, maar ijdele dingen deden. En Paulus neemt het zóó nauw met dit onderdeel van den Christelijken levenswandel, dat hrj zegt: „Den zoodanig en bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten maar indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien: en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde." ') Terug te Jeruzalem. Na een verblijf van anderhalf jaar in Achaie's hoofdstad, Corinthe, gaat Paulus een rondreis maken in KleinAzië, en bezoekt o.a. Éfeze, waar de Joden hem vragen langer bij hen te blijven. Paulus weigert dit, omdat hij het (Paasch- of Pinkster-)feest te Jeruzalem wil vieren, maar belooft „zoo God wil" terug te komen. Welke *) 2 Thess. 3 : 12, 14. belofte hij heeft gehouden op zijn derde zendingsreis. Lukas verhaalt ons, dat Paulus, na zijn vertrek uit Corinthe, in Kenchreën, Corinthe's havenstad, zijn hoofd schoor, „want hij had eene gelofte gedaan*) Over dat gaan vieren van (het Israëlitisch) Paasch- of Pinksterfeest te Jeruzalem, over dat afleggen en houden van eene Nazireërsbelofte moeten wij niet heenlezen. Lukas verhaalt wel eens meer kort en sober dingen, waar véél achter zat. Paulus' voortdurende strijd tegen de Joden en tegen de Judaisten had ten gevolge, dat hij bij beiden verdacht was. Verdacht van het ergste, wat een Jood ten laste kon worden gelegd: verachting van de heilige Joodsche wetten. En Paulus, die, wilde hij zijn veelzijdige levenstaak goed volbrengen, voortdurend met al zijn vijanden, ook met laster en verdachtmaking, rekening moest houden, — wilde den Joden en den Judaisten een openlijk bewijs geven, dat hij niet de verachter van 'Gods wet is, waarvoor zij hem houden. Hij reikt hun als 't ware de eene hand, om hen met de andere te kunnen redden. Want daarom deed hij zulke dingen. Dat is het wat hij later te Éfeze aan de gemeente van Corinthe zou schrijven: „Ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude; dengenen, die onder de Wet zijn, ben ik geworden als onder de Wet zijnde; opdat ik dengenen, die onder de • 11'è# zijn, winnen zoude.... Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou.'"2) Noch Lukas, noch Paulus zelf zeggen ook maar één woord over Paulus' ontvangst te Jeruzalem na zijn tweede zendingsreis. Misschien zwijgen deze beiden er over, zooals men zwijgt over iets, wat een teleurstelling is geweest. „(Paulus) ging op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochië."3) Deze sobere mededeeling spreekt in haar kortheid allicht boekdeelen. 1) Hand. 18 : 18. *) 1 Cor. 9 : 20, 21, 22. 3, Hand. 18 : 22. DERDE ZENDINGSREIS. HOOFDSTUK XIV Efeze. Uit Antiochië in Syrië, vanwaar hij nu zeven jaar geleden als Zendingsapostel de Heidenwereld was ingezonden, vertrekt Paulus op zijn derde zendingsreis. Rusten kan hij niet. De velden zijn wit om te oogsten, de arbeiders weinige. En — de liefde van Christus dringt hem. Ook in zijn rusttijd overvalt hem dagelijks de zorg van al die jeugdige gemeenten, met haar zwakte en strijd; met al de gevaren, die haar geestelijken groei bedreigen. Ook in zijn rusttijd weegt hem zwaar op zijn groot, Apostolisch zendingshart de nood van al die landen en steden, waar het Evangelie van Christus nog niet gepredikt is. Iedere zendingsreis van Paulus is moeilijker en gevaarlijker, maar ook belangrijker en gezegender. Hoe meer de donkere wolken zich boven zijn leven samenpakken, — hoe helderder het licht van de Zonne der gerechtigheid uit zijn zielsoog schittert. Hoe meer hij in de oogen der wereld een verloren man wordt, — hoe grooter winste hij weet te behalen voor de zaak van Gods Koninkrijk. Het hoofddoel van Paulus' derde zendingsreis, de gevaarlijkste en de heerlijkste, was de groote en prachtige havenstad Éfeze, aan de Westkust van Klein-Azië. Éfeze was het machtige centrum van het Klein-Aziatisch Heidendom. Wijd en zijd beroemd was haar prachtige Dianatempel, de glorie van de stad, en een van de wonderen van de wereld. Op onwankelbare fondamenten, op een heuvel hoog boven de haven, lag het grootsche, weelderige gebouw. In de van kostbaar marmer en edelgesteenten schitterende binnenruimte hing, achter het prachtig altaar, in zware plooien, een. purperen gordijn. En daarachter stond, geheimzinnig, verborgen, maar altijd tegenwoordig, de meest vereerde afgod van het toenmalig Heidendom: het beeld van de godin der jacht, dat uit den hemel gevallen was. In het prachtige Britsch Museum te Londen heb ik gezien, in de Éfeze-zaal, overblijfselen van dezen tempel, hoofdzakelijk stukken van de machtige pilaren, die het dak schraagden. Zeer ontroerend is het, dit zelfs in zijn brokstukken nog grootsch en prachtig bouwwerk te aanschouwen, zich zoodoende eenigermate te kunnen voorstellen, hoe indrukwekkend van afmeting en schoonheid die heerlijke tempel moet geweest zijn, — en zich dan in te denken, dat ook Paulus' oogen diezelfde kolossale kapiteelen en heerlijke beelden aanschouwd hebben. In de Éfeze-zaal van het Britsch Museum te Londen moest men Hand. 19 lezen. Dan zouden waarlijk die „steenen spreken"! Éfeze was een centrum van afgoderij, onzedelijkheid, waarzeggerij en tooverij. Het Heidendom, met heel zijn verderfelijken invloed op de massa, had hier een zijner hoofdzetels opgeslagen. In Gods raad was bestemd, dat Éfeze een der hoofdzetels van het Christendom zou worden, eerst door middel van den arbeid van Paulus, daarna onder leiding van den Apostel Johannes, die jaren lang opzichter van de kerk te Éfeze is geweest. Paulus heeft drie volle jaren te Éfeze gewoond en gewerkt. Met grooten zegen. Deze drie jaren te Éfeze zijn het hoogtepunt van zijn leven geweest. Nooit en nergens heeft hij zóó gestaan in de kracht van zijn geloof, en in de kracht van de heerlijke gaven, waarmede God hem gesierd had. Maar ook nooit en nergens heeft hrj zóó geleden. Lukas verhaalt ons, dat God te Éfeze ,,ongewone krachten deed door de handen van Paulus; alzoo dat ook van zijn lijf op de lcranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de booze geesten van hen uitvoeren."') Ja, zulk een uitwerking had Paulus' optreden te Éfeze, dat de toovenaars en de waarzeggers en de duivelkunstenaars vrijwillig al hun slechte boeken op een hoop wierpen, en ze, ten aanzien der samengestroomde menigte, in 't openbaar verbrandden. En welk een ontzaglijke stapel kostbare boeken dit moet geweest zijn, kunnen wij nagaan uit de waarde, die Lukas niet minder dan ƒ 15.000 2) schat! „Alzoo wies het woord des Heeren met macht, en nam de overhand,"3) aldus resumeert Lukas de geweldige werking van Paulus' optreden. Maar Paulus zelf, als hij later afscheid neemt van de ouderlingen der gemeente, zegt, terugziende op die drie jaren: „Gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen."4) Hoe moeilijk en bitter Paulus' leven te Éfeze is geweest, blijkt ook uit de beide Corinthiër brieven, die hij hier geschreven heeft. Luister, hoe Paulus weeklaagt in het prachtige Éfeze, waar hij met zóó veel zegen werkzaam is: „Ik acht, dat God ons, die de laatste Apostelen zijn, ten ten toon heeft gesteld, als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld, en den engelen, en den menschen.... Tot op deze tegenwoordige ure (d.w.z. terwijl ik dezen brief schrijf) lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats, en arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij worden gescholden, en wij zege- ') Hand. 19:11, 12. Tegenwoordige waarde ongeveer f 100.000. 3) Hand 19 : 20. 4) Hand. 20 : 31. nen; wij worden vervolgd en wij verdragen; wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld, en aller afschrabsel tot nu toe."!) In zijn tweeden brief aan de gemeente van Corinthe noemt hij dit: „altijd de dooding van den Iïeere Jezus in het lichaam omdragenDe somberste en diepste woorden, die Paulus ooit geuit heeft. Hij voelt het: zijn lijden is méér dan lijden om Christus' wil, — zijn lijden hangt samen met het lijden van zijn Heiland op Golgotha. Alleen zóó verstaat hij het. Geen wonder, dat hij in de moeilijke jaren te Éfeze doorgebracht, uitroept: „Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus hopende zijn (zonder het vergezicht der opstanding), zoo zijn wij de ellendigste aller menschen." 2) En zie, in deze diepte van ellende, heeft hij zijn schoonste overwinningen behaald. Diat is het, wat hij in zijn tweeden brief aan de Corinthiërs schreef: „Altijd de dooding van den Heere Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het léven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden." s) Uit de diepte van ellende, te Éfeze geleden, is Paulus opgestegen tot de hooge heerlijkheid van zijn hemelschen lofzang op de liefde in 1 Cor. 13, en van zijn schitterend pleidooi voor de opstanding in 1 Cor. 15. Wel waarlijk is Paulus' verblijf te Éfeze geweest een gestadig gaan van lijden tot heerlijkheid en dóór lijden tot heerlijkheid. Het grootste gevaar, dat hem te Éfeze bedreigde, doemde voor hem op uit Diana's tempel. Ieder jaar, in de maand Mei, waren er ter eere van de beroemde godin groote feesten te Éfeze. De schoone Meimaand was in het bijzonder aan haar gewijd. Openbare spelen, voorstellingen in de schouwburgen, optochten, volgden elkander in bonte afwisseling op. Het was één feest al feest. De versieringen en de weelde en de pracht vierden hoogtij, — maar ook de dronkenschap en de onzedelijkheid. Het was al ter !) 1 Cor. 4 : 9, 11, 12, 13. 1 Cor. 15 : 19. ») 2 Cor. 4 : 10. eere van het beeld, dat uit den hemel gevallen was. Van heinde en ver kwamen de pelgrims, om het beeld eer te bewijzen, en mee te doen aan de genietingen en uitspattingen der feestvierende menigte. Het prachtige Éfeze was in die maand een paradijs van schoonheid, een lustoord van zang en spel, maar ook een hel van ongerechtigheid. Natuurlijk werd er in die maand in Éfeze grof geld verdiend. Maar ditmaal was de verkoop merkbaar minder. De oorzaak was bekend. Een zekere Paulus, een Jood, verkondigde in de school van Tyrannus, dat, iets wat met handen gemaakt was, geen god kon zijn en dat het dus zonde was er Goddelijke eer aan te bewijzen. En duizenden inwoners van Éfeze geloofden hem, kwamen dus niet meer in den prachtigen tempel van Éfeze's machtige godin, en kochten dus ook niet meer de afgodische koopwaar, o.a. de kleine zilveren tempelen van Diana, miniatuur-afbeeldingen van den grooten tempel. Demetrius, de zilversmid, die deze zilveren tempeltjes maakte en verkocht, gevoelig benadeeld in zijn anders vooral in de Meimaand zoo winstgevend bedrijf, stelt zich aan 't hoofd van een volksbeweging tegen Paulus. Hij slaagt boven verwachting. De gansche stad raakt in rep en roer, en uren lang weerklonken de kwistig versierde straten en pleinen van den wilden kreet: „Groot is de Diana der Éfezeren!" Dat was het wachtwoord, de spreuk der stad. Paulus, onverschrokken als altirjd, wilde tot de menigte gaan, om ze tot bedaren te brengen, maar de broeders hielden hem in veiligheid, en Aquila en Priscilla beschermden hem met gevaar van hun eigen leven. Dit weten we uit Paulus' brief aan de Romeinen. *) De „schouwplaats," waarvan Lukas ons spreekt, was de groote schouwburg of het theater van Éfeze, — waarvan nu nog de bouwvallen te zien zijn, en dat niet minder dan 30.000 toeschouwers kon bevatten. Rom. 16 : 4. Als Paulus aan de gemeente van Corinthe schrijvend, op dezen vreeselijken tijd terugblikt, zegt hij: „Wij willen niet, broeders! dat gij onwetende zijt van otize verdrukking, die ons in Azië overkomen is, dat wij uitnemend zeer bewaard zijn geweest boven onze macht, alzoo dat wij zeer in twijfel waren ook van het leven. Ja, wij hadden al zeiven in onszelven het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelven vertrouwen zouden, maar op God, die de dooden verwekt, Die ons uit zoo groóten dóód verlost heeft en nog verlost...x) \ an al Paulus' brieven zijn de beide brieven aan de gemeente van Corinthe de meest aangrijpende. Geen, die hem zooveel tranen hebben gekost; geen, geboren uit zoo diepen weemoed; maar ook geen, waar hij zóó over de verlammende uitwerking van lijden en smart triumfeert. De brieven aan de gemeente van Corinthe zijn als Psalm 42: „Mijne tranen zijn mij tot spijze dag en nacht.... al TJwe baren en Uwe golven zijn over mij heengegaan Wat buigt gij u neder, o, mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezicht en mijn God." » De brieven aan Corinthe. In zulk een moeilijken tijd, als Paulus te Éfeze doorbracht, zouden wij, menschen, als wij de beschikking over Paulus' leven hadden gehad, het, uit liefde en deernis, noodig hebben gekeurd, Paulus, in dien droevigen tijd, van de door hem gestichte gemeenten goede berichten te hebben doen toekomen. B.v. van zijn lievelingsgemeente te Philippi, of uit Thessalonica. Heerlijke berichten, die zijn gefolterde ziel zouden hebben verkwikt en getroost. God keurt iets anders voor Paulus noodig. Bij al zijn nood en zorg ontvangt hij ook nog een brief van de gemeente van Corinthe, een brief, die hem met droefheid en verontwaardiging vervult. En bovendien hoort hij zoowel van Apollos als 1) 2 Cor. 1 : 8, 9, 10. van hen die van het huis van Chloë zijn nog allerlei, dat zijn bezorgdheid over deze jeugdige gemeente ten hoogste doet toenemen. Paulus moet toen hebben doorgemaakt, wat Mozes geleden heeft, toen hij ontwaarde, dat Israël in zijn afwezigheid het gouden kalf was gaan vereeren. Wij, met eeuwen van Christelijk denken en Christelijk leven achter ons, moeten niet te hard oordeelen over de menigvuldige afdwalingen der eerste Christelijke kerken. Zij hadden geen Nieuw Testament nog. Gods Woord was nog het Oude Testament alleen.' Zij hadden geen belijdenis, geen catechismus. Zij waren pas uit al de diepe verdorvenheid van het Heidendom bekeerd tot het Christendom. Ze waren pas geboren kinderkens in Christus. Ze kenden niet wat ons zoo sterk en rijk maakt: de eeuwenlange traditie van een Christelijk verleden. Ze hadden geen andere ervaring dan het gesproken woord van Paulus en wat God aan hun ziel gedaan had. En de verleiding stormde van alle kanten op hen af. En de zwakke kinderkens lieten zich zoo lichtelijk meevoeren en doolden en dwaalden op allerlei door Paulus verboden paden. Het was een zegen, zoowel voor henzelf als voor de geslachten, die na hen in Christus gelooven zouden, ook voor ons persoonlijk, dat die droevige berichten uit Corinthe Paulus bereikten. Want zij noodzaakten Paulus zijn afgedwaalde gemeente brieven te schrijven, die door Gods leiding voor de kerk aller eeuwen, ook voor ons, bewaard zijn gebleven. De eerste brief, dien Paulus aan de gemeente van Corinthe heeft geschreven, is teloor gegaan. Die brief had dus alleen beteekenis voor dat oogenblik. Wij zouden niet eens weten, dat hij bestaan heeft, zoo Paulus er niet zelf op gezinspeeld had in 1 Cor. 5 :9. De eerste brief aan de gemeente van Corinthe, die ons bewaard is gebleven, was blijkens den inhoud een antwoord op een brief, die de gemeente aan Paulus geschreven had. Een brief vol vragen over het eten van vleesch, dat voor afgodenoffer bestemd was geweest; over het verkeeren van den man en van de vrouw in de samenkomsten der gemeente; over het spreken in Gees testaal (glossolalie); over de opstanding* der dooden; over Paulus' inzameling voor de armen van de gemeente te Jeruzalem; over den terugkeer van Apollo. Uit hun geheele schrijven bleek de hoogmoed en de eigenwaan, waarmede de druk-discussieerende gemeenteleden allerlei verkeerde richtingen waren ingeslagen. Maar die van het huisgezin van Chloë waren — waarschijnlijk een bejaarde Christin, die te Corinthe woonde — vertellen mondeling aan Paulus nog veel erger dingen. De heele gemeente, zoo vertelt het gezin van Chloë, was verdeeld in kibbelende partijen. Zij volgden ettelijke voorgangers, — „tien duizend leermeesters" noemt Paulus hen spottend, — die hen stelselmatig afleidden van de waarheid, die Paulus te Corinthe gepredikt had. Onder deze „leermeesters" waren ook invloedrijke Joodsche Christenen, Judaisten, die met brieven van aanbeveling uit Jeruzalem gekomen waren, en op allerlei manier Paulus' gezag poogden te ondermijnen, zijn leer en zijn levenswijze verdacht maakten, en de echtheid van zijn Apostolaat in twijfel trokken. Dat alles hadden de Corinthiërs hem niet zelf geschreven. Maar diep-treurig was het beeld, dat het huisgezin van Chloë van de gemeente teekende: het Avondmaal en de liefdemaaltijden (agape) werden ontheiligd door gulzigheid en dronkenschap, ja, er was in de gemeente van Christus onzedelijkheid van dien aard, dat zelfs de Heidenen ze niet durfden noemen. En dat was na drie jaren de toestand van een gemeente, die als vrucht van Paulus' eigen prediking en harden arbeid en zelfverloochening ontstaan was! Arme Paulus! Ieder die zijn levenswerk door verkeerde invloeden van anderen heeft zien bederven, beseft er iets van, wat er op het hooren van deze berichten, te Éfeze door Paulus' hart moet gegaan zijn. Verpletterd van droefheid, maar ook brandend van verontwaardiging dicteert hij Sosthenes den wonderlijksten en wel- sprekendsten van al zijn brieven, den eersten brief aan de gemeente van Corinthe. In het eerste gedeelte (later verdeeld in hoofdstuk 1 tot 6) bespreekt Paulus eerst al de booze geruchten die tot hem gekomen zijn, en eerst daarna, (hdst. 7), begint hij hun eigen brief te beantwoorden. „Aangaande nu de dingen, waarvan gij mij geschreven liebt...met deze woorden begint het tweede gedeelte van Paulus' brief. Het eigenlijke antwoord. Later, rusteloos rondreizende in Macedonië, heeft Paulus aan de gemeente van Corinthe wederom een brief geschreven, wel den weemoedigsten brief, die ons van Paulus bewaard is gebleven. Zijn reis was in lijden en onrust, zooals duidelijk blijkt uit zijn zinspelingen op dien tijd. Zijn brief is de uiting van een diep gewonde en gekrenkte ziel. „Want ook als wij in Macedonië gekomen zijn, zoo heeft ons vleesch geene rust geliad, maar wij waren in alles verdrukt: van buiten was strijd, van binnen vrees."J) Op deze reis door Macedonië komt Titus bij hem, die de gemeente van Corinthe bezocht heeft.2) Paulus' eerste brief had de gemeente blijkbaar bedroefd en geen wonder. Bovendien had de zaak van den man, die in bloedschande leefde, nog aanleiding gegeven tot allerlei misverstand en verdrietelijkheden. Maar er was meer. De minachting en verdachtmaking van Paulus door de Judaisten in de gemeente van Corinthe had zulke schrikbarende afmetingen aangenomen, dat zij zich niet ontjagen, een man als Paulus zelfs van onoprechtheid en oneerlijkheid te beschuldigen. Hij zeide wel, dat hij het Evangelie van Christus om niet predikte, maardie bijzondere ijver voor de inzameling voor de gemeente van Jeruzalem was toch wel eigenaardig in iemand, die zeide niets om geld te geven. Ze wilden ;hem, nu wel niet rechtstreeks beschul1; 2 Cor. 7:5. 2) 2 Cor. 7 : 6-16. digen van dat geld voor zich zelf te profiteeren, niaar toch .... men moest dien Paulus in 't oog houden. Hij was niet te vertrouwen, zijn leer niet en zijn leven niet. En dat was ook niet te verwonderen voor een Apostel, die niet, zooals de anderen, een discipel van Jezus was geweest, maar veel later zichzelf als Apostel had opgeworpen met een leer, die dan toch maar belangrijk afweek van wat Petrus en Jacobus aanvankelijk bedoeld hadden. ft at die inzameling aangaat, Paulus had op zich genomen, na zijn vertrek uit Jeruzalem, bij de Christenen uit de Heidenen geld in te zamelen voor de verarmde gemeente van Jeruzalem. De Apostelen hunnerzijds hadden hem vrij laten uitgaan tot de Heidenen volgens zijn eigen opvatting, maar zijnerzijds had hij moeten beloven, bij de gemeenten uit de Heidenen die algemeen© inzameling voor de Joodsche gemeente van Jeruzalem te houden. Paulus had deze belofte afgelegd, en uit zijn brieven weten wij, met welken grooten ijver en nauwgezetheid hij zich van die verre van gemakkelijke taak gekweten heeft. En nu werd hij, de man, die, om geenerlei aanstoot te geven, en de zaak van het Evangelie zoo heilig mogelijk te houden, zelfs s nachts tenten maakte, om in zijn eigen onderhoud te voorzien, — nu werd hij door de Judaisten verdacht gemaakt met betrekking tot die inzameling voor de -Jeruzalemsche gemeente. Tegen zulke aantijgingen moest Paulus zich verdedigen in een trjd van groot verdriet en groote ellende. Het is in dezen brief, dat Paulus zijn Apostolisch gezag verdedigt met de uitnemendheid der openbaringen van Christus, en dat hij spreekt van dien scherpen doorn in het vleesch, die hem gegeven was, opdat hij zich ter wille van die openbaringen niet zou verheffen. — pansch die heerlijke zielsuiting van een man, die als schier geen ander heeft moeten lijden, maar ook als schier geen ander over zijn lijden heeft gezegevierd. lot driemaal toe had hij den Heere (d.i. Christus) gesmeekt, of die folterende doorn toch mocht weggenomen wor- den. Het was blijkbaar een plage, die hem verzwakte en hem daardoor ongeschikt maakte voor zijn toch al zoo zware taak. En dan vermeldt Paulus ons dat heerlijke antwoord van zijn Heiland: „Mijne genade is u genoeg; want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht."1) Paulus behoeft niet, om kracht te kunnen uitoefenen van dien zijn kracht brekenden „doorn in het vleesch" verlost te worden. Want juist in die, dóór dien scherpen doorn veroorzaakte zwakheid, wil Christus Zijne kracht openbaren. Christus' genade is genoeg, overvloedig genoeg om, niettegenstaande die zwakheid, ja, door middel van die zwakheid, zich in Paulus te openbaren. En als Paulus aan dat woord van zijn Heiland gedenkt, dat woord, dat machtiger is dan de felste werking van dien doorn in het vleesch, dan roept hij triumfantelijk uit: „Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone."2) Paulus heeft liever de verzwakkende uitwerking van dien kwellenden doorn, dan dat hij, in eigen kracht staande, de wondere werking van Christus' kracht zou moeten missen. Als Christus' kracht in zwakheid volbracht wordt, — welnu, dan heeft Paulus zelfs een „welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus' wil; want als ik zwak ben, dan ben ik machtig."3) Woorden van oneindige troost en bemoediging, die millioenen kinderen Gods aan alle oorden der wereld, in hunne smarten hebben verkwikt en gesterkt, en dit zullen blijven doen, tot met Christus' wederkomst het lijden en de smart voor eeuwig verdwijnen zullen. Zoo heeft Paulus zijn brieven geschreven, zonder ander doel dan om eene gemeente in ©en bijzonder geval voor te lichten. Maar God, wiens machtig instrument Paulus was, gebruikte 'hem, om Zijn kinderen in alle eeuwen en alle landen voor te lichten. Uit het persoonlijk contact, uit een spontane "wrijving van Paulus met zijn zoo verschillende ge- l; 2 Cor. 12 : 9. 2) 2 Cor. 12 : 9. 3) 2 Cor. 12 : 10. meenten, bloeide zulk een brief op; naar den mensch geoordeeld, slechts met een plaatselijke en tijdelijke beteekénis. Maar God, die den weg kende, waarlangs Zijn kerk op aarde door de eeuwen zou gaan, koos en keurde die omstandigheden en die vraagstukken en die moeilijkheden, opdat Paulus juist datgene zou schrijven, wat God wist, dat Zijn kerk tot het einde aller dingen toe zou noodig hebben. Als vier eeuwen later de Christelijke Kerk de prooi dreigt te worden van groote ketterijen, grijpt God een ontuchtige in 't hart met een woord uit. Paulus' brieven en Augustinus staat op, gereinigd, gered, geheiligd tot de grootsche taak om de Kerk te redden. Als in de 16e eeuw de Kerk van Europa verzonken ligt in bijgeloof en afval, in verstorven uitwendigheden en openlijke onzedelijkheid, — de twee gevaren, die de Kerk, juist als in Paulus' dagen, altijd weer bedreigen, van den Joodschen geest ©enerzijds en van den Heidenschen geest anderzijds — dan roept God een monnik met een woord uit Paulus' brieven, en Lutber luidt de Hervorming in, die de Kerk andermaal van Joodsche banden en Heidensche losbandigheid bevrijden zal. En niet alteen een wóórd uit Paulus' brieven heeft Luther geroepen, maar door zijn brieven is Paulus de geestelijke leider van heel de Reformatie geweest. God gaf Paulus, hoewel hij er zelf niets van wist, te schrijven „woorden des éêuwigen levens". En daarom heeft geen vertaling, geen verplaatsing, geen twintig eeuwen levensduur iets kunnen verminderen van hun gloed en hun frischheid'. En iedere geloovige ziel, die ze leest, voor den eersten keer of voor den honderdsten keer, herkent misschien niet Paulus, denkt misschien niet aan hem, maar herkent met heilige ontroering het eigen handschrift van zijn lieven Vader, die in de hemelen is. Terugkeer naar Jeruzalem. De terugkeer van Paulus' derde zendingsreis was •een tragische. Van stad tot stad betuigde hem de Heilige Geest, dat hem banden en verdrukkingen aanstaande waren. Paulus vlucht noch bezwijkt, maar met opgeheven hoofd vervolgt hij zijn weg, opdat — zooals hij zelf zegt in zijn afscheidsrede aan de ouderlingen van Éfeze: „opdat ik mijnen loop dien zwaren, moeilijken loop -— met blijdschap moge volbrengen."!) Hij neemt zich voor, het Pinksterfeest te Jeruzalem te gaan vieren. Het Paaschfeest viert hij te Philippi, zijn lievelingsgemeente. Was Paulus' terugreis ditmaal een treurige en tragische, aan allerlei liefelijke vertroosting heeft het hem niet ontbroken. Heerlijk moet voor den moeden strijder dat Paaschfeest te Philippi geweest zijn. Roerend is zijn afscheid van de ouderlingen te Éfeze. Hoe lief hadden zij dien Paulus, die in Gods hand het middel was geweest tot hunne bekeering! Teruggekeerd in zijn vaderland, is Paulus te Cesarea de gast van Filippus, den Evangelist, een der eerste zeven diakenen, en die aan den Kamerling van Candacé, Koningin der Mooren, het Evangelie had gepredikt. Dit zijn de laatste, vrije, gelukkige dagen van Paulus geweest. Snel en zeker zou nu de groote verandering in zijn leven komen. Het gelukkig samenzijn in Filippus' godvruchtig gezin wordt gestoord door de komst van den profeet Agabus uit Jeruzalem, die Paulus aanzegt, dat hij niet alleen gebonden zal worden te Jeruzalem, maar dat de Joden hem ditmaal in hunne, macht zullen krijgen en hem zullen overleveren aan de Heidenen. Dat beteekende méér dan gevangenis alleen. Dat beteekende de doodstraf. Dringend en met tranen smeeken hem daarop de broederen, nu toch niet naar Jeruzalem te gaan. Zijn leven, dat hun allen zoo onuitsprekelijk dierbaar en zoo onschatbaar veel waard is, is in gevaar. Maar Paulus, die nooit vrees of angst heeft gekend, als God hem riep of uitzond, kent ook nu geen vrees. ') Hand. 20 : 24. Paulus. " En tot de weenende broederen zegt hij deze heerlijke woorden: „Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt ? Want ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam van den Heere Jezus."!) Geen tranen, geen smeekbede, geen liefde, hoe teeder ook, vermocht iets op dat sterke heldenhart. Alleen de wil van zrjn Goddelijken Meester wees hem den weg, dien hij gaan moest. Hij gaat op naar Jeruzalem, de groote moordenaresse van de profeten, die tot haar gezonden waren. Het was de vijfde maal nadat hij, als beroemd Farizeër en verwoed vervolger der Nazareners, Jeruzalem met zijn bedienden was uitgetogen. Sinds was iedere terugkeer te Jeruzalem in zorg en droefheid geweest. Maar nooit waren zijn levensomstandigheden zoo pijnlijk en somber als nu. Hij was omringd door duizenden zijner aartsvijanden, die hem haatten met een doodelijken haat. Zoodra hij ontdekt werd, kon er een oproer uitbreken en zou zijn leven in gevaar zijn. Ij Hand. 21 : 13. HOOFDSTUK XV I inksterfcest, oproer, en gevangenneming te Jeruzalem. \ erantwoording aan de Joden. In zijn brief aan de Romeinen had Paulus geschreven, met welk doel hij ditmaal naar Jeruzalem ging. Zijn eigenlijke plan was naar Spanje te gaan over Rome, zich te Rome eenigen tijd op te houden bij de Romeinsche gemeente, om daarna door eenige gemeenteleden naar Spanje geleid te worden. Maar vóór hij dat lang gekoesterde plan ten uitvoer kon brengen, moet hij eerst naar Jeruzalem reizen, om zich van een heiligen plicht te kwijten. „Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen; want het heeft dien van Macedonië en Achaie goed gedacht eene gemeene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn.... Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zoo zal ik door ulieder stad (Rome) naar Spanje afkomen." i) Het eerste wat Paulus dan ook te Jeruzalem doet, daags na zijn aankomst, is, zich met Lukas begeven naar het huis van Jacobus, waar Paulus en Lukas de ouderlingen der Joodsche gemeente verzameld vonden. Lukas zwijgt in de Handelingen over de wijze, waarop deze vergadering de gaven, die Paulus van de Heidensche gemeenten in Macedonië en Achaie meebracht, in ontvangst nam. En hoe dikwijls Paulus in zijn 1i Rom. 15 : 25, 26, 28. brieven tot dusver ook gezinspeeld had op het volbrengen dezer inzameling, die hem zoo na aan 't harte lag, — hij zwijgt, evenals Lukas in zijn verhaal, in zijn verdere brieven over de wijze, waarop Jacobus en de ouderlingen dat geld in ontvangst namen. Er zijn teleurstellingen in ons leven, waar wij zeiven en die ons liefhebben liefst het zwijgen toedoen. En dan doet Paulus verslag van zijn derde zendingsreis. Zeker, de broeders loofden den Heere over wat zij hoorden. Maar tot Paulus zelf wordt geen woord van dank of waardeering gericht. Hij krijgt alleen een waarschuwing. Ook de Joodsche Christenen, „vele duizenden", te Jeruzalem verdenken Paulus, dat hij den buitenlandschen Joden lieerde van Mozes afvallen, en de voorschriften van Mozes' wet, met name de besnijdenis, op zij zetten. De ergste misdaad, waartoe een Jood, in der Joden oog, vervallen kon. Altijd weer dat oude lasterpraatje, waartegen hij zich nu al zoo dikwijls verdedigd had. Paulus hoort dus, dat hij bij „vele duizenden" Joodsche Christenen, te wier behoeve hij met zoo trouwe en teedere zorg de inzameling onder de Heidenen had gehouden,.... een verdacht persoon is. En daarom geven Jacobus en de ouder-~ lingen hem den raad, zich te voegen bij vier leden der Joodsche gemeente, die de Nazireërs-gelofte gedaan hadden. Zeven dagen moest hij zich dan met hen afzonderen in den tempel. Paulus, onwankelbaar als een rots in de dingen, waar het op aankwam, was buigzaam als een riet in dingen van ondergeschikt belang. Hoezeer het vooruitzicht van die week onder stipte naleving van ceremoniën, die hij nu volkomen waardeloos geworden wist, hem tegen de borst stuitte, — hij willigt, om der lieven vrede wille, het verzoek van Jacobus en de Ouderlingen in. Maar wat broederlijk bedacht was, om Paulus' leven tegen de Joden te beschermen, zou in Gods hand het middel worden, om Paulus' leven in gevaar te brengen. En geen wonder. Ter eere van het Pinksterfeest was Jeru- zalem vol van Joden uit het buitenland, uit al de groote steden, waar Paulus gepredikt had. Deze Joden zijn het dan ook, die Paulus op het Pinksterfeest ontdekken in den tempel. Met hartstochtelijke woede werpen zij zich op de prooi, die hun telkens weer ontsnapt was. Nu eindelijk was hij in hun macht, de afvallige Farizeër, de renegaat, de verrader van zijn land en volk, de vervalscher van het Oude Testament, die den vervloekten Heidenen dorst wijs te maken, dat zij dezelfde rechten hadden als het heilige volk van Israël; dia de Joden verleidde tob ontrouw aan hun heilige wetten. Nu was hij weerloos, in hun macht, en nooit, nooit zou hij er meer uitkomen. Het gevreesde oproer breekt uit. Als razenden loopen de Joden te hoop. Woeste kreten vervullen de lucht. Een uitbarsting van jarenlang opgekropten haat, als Jeruzalem misschien niet gezien had sinds de dagen, dat Jezus ter kruisdood veroordeeld werd. Joodsche haat om de kwetsing van het gevoeligste punt in hun bestaan: de eeuwenoude privilegiën, die hen torenhoog verhieven boven de hen omringende Heidenen. Een volkswoede, die we vergelijken moeten met de volkswoede, die zich keerde tegen de gebroeders de Wit. En dan nog is Oostersche haat zooveel feller, Oostersche woede zooveel hartstochtelijker dan Westersche. Zooals zich voor kan stellen, wie wel eens, zooals schrijfster dezes, een Italiaansche straatruzie met ontzetting heeft gadegeslagen. En Italiaansch is dan nog pas Zuidelijk, nog niet eens Oostersch. Het scheelde dan ook niet veel, of Paulus was door die woedende, schreeuwende menigte, die hem sloeg en stompte, aan stukken gescheurd. Maar de Romeinsche soldaten komen tusschenbeide. De razende menigte wijkt voor het geweld der gewapende macht. En de soldaten dringen dóór tot de plaats waar het onbekende slachtoffer van Joodsch fanatisme staat, binden hem met ketenen, en nemen hem mede naar de legerplaats, een ver- sterkten burcht, waar het Romeinsche garnizoen lag. De woedende Joden loopen mee, en schreeuwen achter hem aan: „1T eg met hem! Weg met liem!" En zóó ontzettend dringen zij achter hem aan, dat de Romeinsche soldaten Paulus de trappen van den burcht moeten opdragen wegens het geweld der schare. Boven aan de trappen gekomen, wordt hij weder op zijn voeten gesteld. En toen heeft Paulus toestemming gekregen, om het verzamelde volk toe te spreken. Hoe hoffelijk is dat begin van zijn rede tegen menschen, die hem zoo pas nog geslagen en gestompt hadden, die hem hadden willen vermoorden, die het hadden uitgebruld: „Weg met hem ! Weg mei hem!" Voor zich ziet hij een ziedende zee van haat, woeste blikken, gebalde vuisten. Het is de vreeselijke haat der Joden, die hem zijn leven heeft vergald, waarvan God hem altijd weer gered heeft, maar waaraan God hem nu heeft overgegeven. Het was de haat, die Stephanus had gesteenigd, zijn Heiland had gekruisigd. Het was de haat, die eens meester in zijn eigen hart was geweest, de haat, waarmede hij mannen en vrouwen en kinderen, die Jezus beleden, ten doode toe had vervolgd.... Volkomen rustig staat Paulus die menigte aan te zien, volkomen rustig spreekt hij haar toe. Er zijn onder die razenden ook priesters en leden van het Sanhedrin, en daarom zegt hij: „Mannen broeders en vaders." En dan, met die meesterlijke tact, die Paulus nooit verliet, zelfs niet in de ure des gevaars, spreekt hg hen toie^ als een hunner. Hij begint niet met zich te verdedigen, maar hij zegt als het ware: „Ziet, ik ben een Jood als gij. Ik heb een voortreffelijke Joodsche opvoeding ontvangen. Ik ben een ijveraar Gods, net als gij. En ik weet precies, wat gij nu voelt, want ik ben net zoo geweest. Ook ik heb gehaat tot den dood toe. De Hoogepriester kan het getuigen. Hoe komt het, dat ik nu een ander inzicht heb dan gijl?" En dan vertelt hij opnieuw het groote uitgangspunt van zijn geheele levenswerk, van zijn brandende overtuiging, — dat uitgangspunt, waar hij altijd weer op terugkomt tegenover een ieder die hem bestrijdt: de persoonlijke roeping door Christus op den weg naar Damascus. En rustig luisteren de Joden toe, — tot Paulus het eindelijk waagt te zeggen, dat Jezus hem te Jeruzalem in een openbaring bijzonderlijk bevolen had, om tot de Heidenen te gaan. En dan breekt hun hartstocht met nieuw-oplaaiende hevigheid los. Half waanzinnig van woede rapen ze het stof van den weg, smijten het in de lucht, rukken zich de kleederen van 't lijf en schreeuwen het uit: „Weg van de aarde met zulk eenen! Want het is niet behoorlijk, dat hij leveZ"1) We weten, dat de Romeinsche overste, Lysias, Paulus toen naar het Sanhedrin liet brengen, om daar voor zijn eigen Joodsche rechtbank verhoord te worden. Het tumult, dat daar door Paulus' spreken veroorzaakt werd, was zóó groot, dat de overste Lysias ten tweeden male zijn soldaten moet zenden, om Paulus te redden, anders vreesde hij, dat Paulus van hen verscheurd zou worden. Welke vreeselijke dagen voor Paulus! Den eenen dag geslagen en bijna vermoord door een woedende menigte op straat, den volgenden dag bijna verscheurd door de leden van het Sanhedrin. Was het niet om te bezwijken voor een man, die reeds zóóveel had doorgemaakt, wiens lichaam en zenuwen zooveel hadden geleden door geeselingen en gevaren, door harden arbeid en gedurige ontbering? Maar vóór de derde dag aanbreekt, verschijnt de Heere Jezus hem, in den Romeinschen burcht, des nachts, — zooals reeds zoo dikwijls was gebeurd in dagen, dat het water hem tot aan de lippen kwam. En dit zegt de Heiland hem: „Houd goeden moed, Paulus! want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzoo moet gij ook te Rome getuigen." 2) ») Hand. 22 : 22. 2; Hand. 23 : 11. Den volgenden avond om negen uur, toen het donker was, verlaat Paulus Jeruzalem te paard, omringd door een wacht van 470 Romeinsche soldaten, ter bescherming tegen de meer dan veertig Joden, die zichzelven met vervloeking hadden vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. Nooit zou Paulus meer te Jeruzalem wederkeeren. Hij wordt ter betere beveiliging tegen de Joden gebracht naar Caesarea, en blijft daar van nu aan twee jaar in de gevangenis. Gevangenschap te Caesarea. Hoe zal Paulus bij zijn aankomst te Caesarea als gevangene, gedacht hebben aan de profetie van Agabus! t Was net zoo uitgekomen. Maar 't was ook geweest, zooals de broederen gezegd hadden: „De wil des Heeren geschiede." En bij zijn terugkeer in Caesarea als gevangene stond Paulus nog even zoo, als toen hij er uit trok als vrij man: „Ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven voor den naam van den Heere Jezus." En wij zijn overtuigd, dat de broeders van Caesarea, hoe bitter hun verdriet, hoe groot hun bezorgdheid ook was ovier hun geliefden en naar den mensch gesproken onmisbaren Paulus, — dat zij, ook toen hij als gevangene in hun stad terugkwam, gezegd hebben: „De wil des Heeren geschiede." Paulus was nu in handen van de Romeinsche overheid, die hem ontrukt had aan en beschermde voor de Joodsche overheid, die eischte, dat hij gedood, d.i. gesteenigd zou worden. Maar het Sanhedrin geeft het niet op. Wat hun te Jeruzalem door de tusschenkomst der Romeinsche soldaten mislukt is, — kan hun gelukken in Caesarea, nu Paulus in handen van den Romeinschen stadhouder Felix is. Verantwoording voor Felix. De leden van het Sanhedrin nemen hun toevlucht tot het middel, dat voor de hand ligt: zij reizen Paulus na naar Caesarea. Hg zal hun niet ontgaan ditmaal! Om de zaak meer gewicht bij te zetten, gaat de Hoogepriester zelf, vergezeld van eenige oudsten des volks; en natuurlijk met een tolk, Tertullus, die tegenover Felix Paulus in vloeiend Latijn of Grieksch zou kunnen beschuldigen. Kenmerkend voor het Joodsche oordeel over Paulus is wat Tertullus over Paulus zegt: „Wij hebben dezen man bevonden te zijn eene pest." i) Ziedaar hun eindoordeel over Paulus' leven. Paulus had niet in 't geheim gewerkt, maar in 't openbaar. Zijn levenswerk in Azië en Europa lag open en bloot voor ieders oogen. Het moeilijkste en verhevenste levenswerk, dat ooit door eenig mensch volbracht is. Een werk volbracht met het morgen- en avondoffer van zijn rust, zijn geluk, zijn welvaart, zijn gezondheid. Als een gekruisigde had hij gepredikt: vrede door het bloed des kruises, vergeving, liefde, nederigheid, heiligmaking. Tot de Joden, zijn broeders naar het vleesch, hoe zij hem ook kwelden en dreigden, had hij altijd weer de erbarmende armen zijner liefde uitgestrekt. Met schier God-' delijk geduld had hij hen verdragen en vergeven. En dit is nu ten slotte hun eind-oordeel: „Wij hebben dezen mensch — ze wijzen hem aan, hij' stond in ketenen voor hen — bevonden te zijn eene pest." En de andere Joden stemden het toe. Zal Paulus dit woord door de ziel gesneden hebben? Zal zijn ziel er door ineen gekrompen zijn als onder den striemenden slag van een geesel? Of zal hij met opgeheven hoofde deze schimptaal hebben aangehoord, wetende, dat er, van den kant van Gods vijanden, scheldwoorden zijn voor een kind van God, die hem meer eefe geven dan de hoogste aardsche onderscheiding? !) Hand. 24 : 5. Uit Paulus' antwoord blijkt geen zweem van bitterheid, zelfs niet van toorn. En wederom zegt hij, dat hij geen afvallige is, maar den God der vaderen dient, en alles gelooft, wat in het Oude Testament geschreven is. Felix vindt geen reden, om Paulus ter dood te veroordeel en, maar houdt hem gevangen in zeer lichte gevangenschap, met volle toestemming, dat zijn vrienden hem mochten bezoeken en verzorgen, — en laat Paulus dikwijls tot zich komen, om hem te hooren spreken. In stilte hoopt hij, dat Paulus zich wel vrij zal koopen. Twee jaren lang duurt dit. Dan treedt Felix als Stadhouder af, en Porcius Festus volgt hem op. Felix, willende den Joden gunst bewijzen, laat Paulus gevangen. !) Nu leeft de hoop der Joden weer op. Met Felix was niets aan te vangen geweest. Paulus had hem blijkbaar óók betooverd! Wel is waar was één groot voordeel behaald: Paulus zat in de gevangenis, kon niet meer met zijn schandelijke leer rondreizen, Heidenen verleiden, en Joden afvallig maken. Paulus was ten minste tot werkeloosheid gedoemd. Maar hij lééfde nog. Een pest kan men wel localiseeren, maar dan kan hij toch weer uitbreken óók! Als Paulus weer vrij kwam.... het was niet in te denken. Twee jaren lang hadden de Joden met die knagende onrust in hun hatend hart gezeten.... Eindelijk zien ze hun kans keeren. Felix gaat heen. Er komt een nieuwe Stadhouder, die reeds den derden dag na zijn inhuldiging Caesarea, de hoofdstad van zijn provincie, gaat bezoeken. Dadelijk maken de Joden een prachtig plan. De Hoogepriester en eenige oudsten des volks gaan op audiëntie bij den nieuwen Stadhouder, en vragen hem, Paulus toch naar Jeruzalem te doen wederkeeren. Zegt Porcius Festus „ja," — dan is alles gewonnen, want de Joden zijn al klaar, die zich bereid hebben verklaard, Paulus op den weg van Caesarea naar Jeruzalem te overvallen en te vermoorden. En zoo 1; Hand. 24 : 27. ^al dan toch die „pest," die aartsvijand van 't Jodendom, van den aardbodem verdwijnen. Maar Porcius Festus zegt: „neen" — en daarmee valt hun geheele plan in duigen. Festus oordeelt, dat Paulus in de gevangenis van Caesarea moet blijven. , En dan tijgen de Joden ten tweeden male naar Caesarea. En wederom wordt Paulus voorgebracht en wederom herhalen zij voor den Romeinschen rechterstoel hun oude beschuldigingen. En wederom weerlegt Paulus die beschuldigingen. Maar evenals zijn voorganger, Felix, wil ook Festus gaarne den Joden gunst bewijzen, en vraagt aan Paulus, of hij te Jeruzalem voor zijn eigen nationale rechtbank, voor het Sanhedrin, wil geoordeeld worden? En nu maakt Paulus wederom gebruik van zijn recht als Romeinsch burger. Pier klinkt het van zijn lippen: „Ik beroep mij op den Keizer— het voorrecht van de burgers van het Romeinsche wereldrijk; ook van Joden, die het Romeinsche burgerschap deela.chtig waren. Hiermede was Paulus voor goed gered uit de handen zijner Joodsche haters. En bovendien, Paulus wist, dat Gods weg met hem naar Rome leidde. ^ erantwoording voor Koning A grip pa. Zijn laatste rede en uitvoerige verantwoording in zijn vaderland — als wij Caesarea daar nog toe rekenen — heeft Paulus uitgesproken op verzoek van Koning Agrippa. Zijn machtig afscheidswoord heeft Paulus niet gesproken op een rechtszitting of tot een volksvergadering, — maar op een schitterend feest, dat de Stadhouder Festus gaf ter eere van den Koning en de Koningin, en waarop hg al de aanzienlijken der stad genoodigd had. Te midden van deze wereldsche pracht en heerlijkheid stond Paulus daar in het sobere kleed der gevangenis, met de ketenen aan zijne handen. De kern van zijn rede is ook nu weer: „Ik word geóórdeeld' over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is."*) „Ik ben niet afvallig van het Oude Testament. Integendeel. Ik geloof in al de profetieën, ook in al de profetieën omtrent den Messias. Maar die Messias is gekomen, en heeft geleefd, en is gestorven, en begraven, en opgewekt, zooals het in het Oude Testament geschreven staat. Ik weet dit zoo zeker, omdat ik dien Messias persoonlijk ken. Hij is mij verschenen. Hij heeft tot mij gesproken. En Hij heeft mij tot de Heidenen gezonden met de boodschap, die ik hun gebracht heb. Ik heb hun den Messias gepredikt overeenkomstig het Oude Testament, waarin ik geloof als Gods Woord." Duidelijker en uitvoeriger heeft Paulus zijn standpunt nooit verdedigd tegen den lasterpraat der Joden, dan toen hij daar stond als gevangene, op het schitterend feest der edelen en aanzienlijken van Caesarea. En roerend van eenvoud en schoonheid zijn de laatste woorden, die hij daar sprak tot Koning Agrippa, de laatste woorden, die hij, zoover wij weten, sprak in zijn vaderland, dat hem als „een pest" had uitgeworpen: „Ik wenschte wel van God, dat en bijna èn geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden hooren, zoodanigen wierden, gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden!"2) 1) Hanü. 26 : 6. *) Hand. 26 : 29. HOOFDSTUK XVI PAULUS TE ROME. Eerste verblijf te Rome. Vrijspraak. Spoedig na het feest ter eere van Koning Agrippa, het feest, waarop Paulus als gevangene zijn laatste verantwoording deed in zijn vaderland, — wordt Paulus naar Rome gezonden. Lukas, de beminde medicijnmeester, gaat mede. Dit moet een groote troost en verkwikking voor Paulus geweest zijn op deze moeilijkste en gevaarlijkste zijner reizen: zijn eerste reis als gevangene. Eenzaamheid, met het klimmen zijner jaren voor hem al moeilijker te dragen, werd Jiem tenminste op deze reis bespaard. De reis, aanvankelijk voorspoedig, eindigde hoogst rampspoedig. Wederom, dat is dus voor den vierden keer in zijn "veelbewogen leven, heeft hij schipbreuk geleden, misschien wel de ergste en gevaarlijkste, die hij ooit had doorgemaakt. En wat ons 't meest treft in Lukas' verhaal van die schipbreuk, is het geloof en de heldenmoed, waarmede Paulus over al de gevaren, die hem bedreigden, met de majesteit van een koning heeft gezegevierd. De held Paulus was op ■een langen en harden lijdensweg geoefend, ook in het trotseeren van gevaren, die een gewoon mensch zouden doen ineenkrimpen van vrees en ontzetting. En dan eindelijk na een lang oponthoud van drie maanden op het eiland Malta, komt Paulus in Italië, en wordt naar Rome gebracht. De droom zijns levens wordt vervuld: hij komt te -Rome, de machtige hoofstad van het groote Romeinsche we- reldrijk, waarin hij het Evangelie van Christus gepredikt heeft.. Maar hij komt niet te Rome, zooals hij gedacht en gewenscht had: als vrij man, als Apostel, om het Evangelie te prediken. Hij komt Rome binnen als gevangene, als gevangene „in den Heere"i) (in Christus), zooals hij zich zelf noemt. Of ook „Zijn (Christus') gevangene"2), elders „een gevangene van Jezus Christus." 3) De weg, waarlangs Paulus Rome binnenkwam, de prachtige V ia Appia bestaat nog. Het was de groote weg, waarlangs de zegevierende legioenen uit alle oorden der wereld triumfantelijk terugkeerden in de hoofdstad van het wereldrijk, dat zij doOr hun veroveringen hadden helpen uitbreiden. Alle wegen in het Romeinsche wereldrijk leidden ten slotte naar de Via Appia, die uitkwam midden in Rome, bij. een gouden mijlpaal op het Forum. Ook het Evangelie van Jezus Christus was gegaan langs die groote heirbanen, ook het Evangelie van Jezus Christus had langs d(j Via Appia Rome bereikt. Zelve heb ik gewandeld op de Via Appia, over dezelfde steenen, die Paulus' voeten betreden hebben. Nog altijd verheft zich langs den weg de eentonige bogenrij van Claudius' aquaduct, de aloude Romeinsche waterleiding. Langs diezelfde rondbogen is ook Paulus gegaan. Veel van de heerlijkheid van het prachtige Rome, de „marmeren stad," die Paulus gezien heeft, heb ik aanschouwd in de bouwvallen, die in Rome zijn bewaard gebleven of weer zijn opgegraven. Behalve het aquaduct langs, de Via Appia, zijn nog twee gebouwen uit Paulus' tijd in hun geheel blijven staan. De prachtige Heidensche tempel: het Pantheon, midden in de stad; en de kolossale graftombe van Caecilia Metella, buiten de stad. Het Pantheon, later door Keizer Hadrianus omgebouwd tot een wonderschoonen rondbouw, had in Paulus' dagen nog zijn eersten, vierkanten vorm. Maar de machtige voorhal met haar zestien Corinthische zuilen van graniet, en het opschrift: !) Efeze 4:1. 2) 2 Tim. 1:8. 3) Filemon : 9. M. Agrippa consul tertium fecit x) is onveranderd uit Paulus' dagen blijven staan. Paulus, verwend door de overdadige pracht van groote Heidensche steden als Antioohië, Thessalonica, Athene, Corinthe, Éfeze, moet in Rome een openbaring van schoonheid en weelde gezien hebben, die zijn stoutste verwachtingen nog verre overtrof. Rome was de residentie der Romeinsche Keizers, de machtige heerschers over het groote Romeinsche wereldrijk. Toen Paulus te Rome kwam, regeerde er Keizer Nero, een der beruchtste onder Rome's geniale, verdorven, aan weelde en zingenot verslaafde Keizers. Van verre zichtbaar praalde op den heerlijken Palatijnschen heuvel Nero's prachtige paleis tusschen de vele andere paleizen en lusthoven, waar zondige feestgelagen, ziekelijke weelde, en satanisch kunstgenot geest en lichaam ten verderve voerden. Oo Paulus heeft die overmatige schoonheid en overdadige weelde geen vat gehad. Zijn langgeoefende blik zag dóór den schitterschoonen schijn den donkeren achtergrond dier dingen. Zijn langgeoefend oor hoorde in den opgewonden jubel der aanhoudende feesten den doffen noodkreet van zielen, die omkwamen van ellende. Paulus vergiste zich niet. Geen uiterlijkheid kon hem bedriegen. Zijn hart, dat Christus toebehoorde en door Christus geleerd was, kende de innerlijke waarde van pronk en praal. Hij wist, dat macht noch pracht, deugd noch vreugd, spot noch genot den mensch kan verlossen van zijn inwendige ellende. En dat al wat de mensch opbouwt uit zich zelf en om zich zelf, al bloeide het ook öp tot de ongeëvenaarde heerlijkheid van het Rome, dat hem omringde, — niet alleen geen wezenlijke waarde had, maar ten slotte van God afleidde naar diepten van ellende en duisternis. In Paulus' sombere gevangenis was het licht, — daarbuiten in het jubelende, pralende Rome was het duisternis. In de gebondenheid van zijn gevangenis was Paulus een vrij >) Gebouwd door voor de derde maal Consul. Marcus Agrippa. man, want „waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid." *) Christus had Paulus vrij gemaakt. Geen gevangenis kon hem die vrijheid rooven. De Romeinsche Heidenen, die vrij van feest tot feest gingen en „net deden wat zij wilden," waren gebonden. Want zij waren dienstknechten der zonde, en gingen, in slavernij, de bezoldiging der zonde, den dood, tegemoet. In Paulus' gevangenis was vrijheid en licht. Getuigen hiervan niet zijn brieven, die hij in de gevangenis geschreven heeft? Zeker, zijn ketenen kwellen hem. In iederen brief uit de gevangenis zinspeelt hij er op. Den hyper-actieven, den rusteloos-rondreizenden man moet de gebondenheid wel zeer zwaar gevallen zijn. In duisternis zat hij neder. Maar het heerlijk licht, dat toen in zijn ziel scheen, straalt dóór in zijn brieven. Hoe gelukkig en blijmoedig schrijft hij, als gevangene, aan zijn lievelings-gemeente, de Philippensen, „mijn geliefde en zeer gewenschte broeders, mijne blijdschap en ltroon!"2) Hoe schittert de heerlijkheid van de Zonne der gerechtigheid op iedere bladzijde van de prachtige brieven aan de gemeenten van Colosse en Éfeze. Hoe teeder is de roerende smeekbrief aan Filemon, den meester van den weggeloopen slaaf Onésimus, die naar Rome gevlucht was, en daar door Paulus' prediking tot Christus was bekeerd. Hoe weemoedig en toch rustig-blijmoedig is de tweede brief aan zijn geliefden Timotheüs, den leeraar van de kerk te Éfeze. (Geschreven gedurende Paulus' tweede gevangenschap.) In den brief aan Filemon treft het ons, dat Paulus zich noemt „een oud man."3) Hij was toen toch pas zestig jaar. Maar geen wonder, dat Paulus, reeds toen, oud en op was, na een leven van zóóveel arbeid en zóóveel ontbering, verdriet en martelingen. 1) 2 Cor. 3 : 17. 2) 2 Phil. 4:1. 3) Fil. : 9. En dit is het, wat Paulus, als oud man, op zijn moeilijk leven terugziend, zeggen kan: „Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben." x) Let op dat: „ik heb geleerd." Hoe kinderlijk klinkt dat uit den mond van dien grooten held des geloofs, die zich vorstelijk gedragen had met God en met menschen. Ook zijn leven is een Zeerschool geweest. Hij kent nü, wat hij in den aanvang nog niet, of nog niet zoo goed kende. Hij heeft zich onderworpen aan zijn Goddelijken leermeester. In den loop dier ontzettende jaren heeft hij geléérd. Hij heeft geleerd: „vernederd te worden."2) Gelukkige Paulus! Wat had God hem hoog geplaatst, dat hij dat zeggen kon! Hij heeft geleerd: „honger te lijden."2) Hij heeft geleerd: „gebrek te lijden."2) «. En dan wellen uit zijn hart die heerlijke woorden: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft."2) Er was in dien geheiligden en gelouterden overwinnaar geen zweem van zelfverheffing. Wat hij deed en wat hij was, dat was niet zijn verdienste, maar dat was alles de kracht van Christus, die in hem werkte. In deze vijf brieven uit de gevangenis blijkt en blinkt Paulus' heerlijke gemoedsstemming. En zoo heeft God Paulus' gevangenschap willen gebruiken, om Zijn kerk te begiftigen met brieven, die zij alle eeuwen door tot haar kostbaarste schatten zou rekenen. Paulus heeft ook in Rome als „gevangene in den Heere" voor Zijn Meester gearbeid. Niet alleen door zijn brieven. Ook mondeling. Hij vond in Rome een kleine Christelijke gemeente, aan wie hij reeds vroeger zijn „brief aan de Romeinen" geschreven had. We weten dat deze broederen, blijkbaar verwittigd van Paulus' komst, hem tegemoet waren gegaan tot buiten de stad, „tot Appius-markt en de Drietabernen."3) Deze Appius-markt lag aan de Via Appia. Uit den brief, dien Paulus aan deze broederen geschreven !) Phil. 4:11. 2) Phil. 4 : 12, 13. 3) Hand. 28 : 15. Paulus. -q had, blijkt hoezeer hij verlangd had, hen te mogen begroeten. „Want God is mijn getuige.... hoe ik zonder nalaten uwer gedenke; allen tijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd, door den wil van God, om tot ulieden te komen. Want ik verlang om u te zien.... Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, Broeders! dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u eenige vrucht zou hebben, gelijk als oók onder de andere Heidenen."x) En aan 'tslot van zijn brief zegt hij dat nog eens: „van over vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen."2) Maar hij wist, hoe vurig zijn verlangen toen ook was, dat zijn plicht en belofte hem eerst terugriepen naar Jeruzalem, om de gaven der Heidensche gemeenten aan de gemeente te Jeruzalem ter hand te stellen. „Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen."3) Paulus ziet in zijn leven een tegenstelling tusschen de begeerte zijns harten -— en zijn plicht, waaraan hij trouw wil zijn. Hij wenscht de broeders te Rome te zien, hij bidt er reeds vele jaren om, ■— „maar" hij moet naar Jeruzalem terugkeeren. Hij wist niet, dat God hem dóór Jeruzalem naar Rome zou leiden. Hij wist niet, dat hij juist naar Jeruzalem moest gaan, ten einde te Rome te kunnen komen en de Romeinsche broeders te zien. Wat Paulus als tegenstelling tusschen wensch en plicht zag, was in Gods oog één weg, die dóór trouwe plichtsvervulling leiden zou tot de eindelijke vervulling van zijn hartewensch. En als wij dezen hartewensch van Paulus voor oogen houden, dan treffen ons te meer Paulus' woorden tot Lukas en de broeders van Caesarea, die hem, na Agabus' sombere profetie, met tranen Smeekten, om toch niet naar Jeruzalem te gaan: „Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt ? want ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar i) Rom. 1 : 9—13. 2) Rom. 15 : 23. 3) Rom. 15 : 25. ook te sterven te Jeruzalem voor den naam van den Heere Jezus?!) Dat beteekende dus ook, dat hij bereid was, de vervulling van zijn levenswensch op te geven, en te sterven zonder Rome en de Romeinsche broeders gezien te hebben. We begrijpen nu ook, waarom Paulus, toen hij op de Via Appia de Romeinsche broeders hem tegemoet zag komen, God dankte. In het licht van den brief, dien hij dezen broederen geschreven had, begrijpen wij iets van de innigheid van dat dankgebed. Behalve de Christengemeente, die Paulus te Rome vond, was er in Rome ook een Joodsche kolonie. Drie dagen na zijn aankomst roept Paulus de voormannen dier kolonie bij zich. Hij kon dit vrij doen, daar hij te Rome niet in de gevangenis geworpen werd, maar hem, in onderscheiding der andere gevangenen, was toegestaan ,,op zichzelven te wonen met den krijgsknecht, die liem bewaarde."*) En wat zegt Paulus tegen de Romeinsche Joden? Altijd weer datzelfde, waarmede hij zich telkens verdedigde tegen den Joodschen laster: „Ik heb niets gedaan tegen het volk of de vaderlijke gewoonten." Op de beschuldiging, dat hij dat wèl gedaan had, hadden de Joden hem te Jeruzalem gevangen genomen. „Deze is de mensch, die tegen het volken de Wet (het Oude Testament) en deze plaats (den tempel) allen man overal leert."3) De Joden speelden hem uit tegen zijn eigen volk. En dat juist wilde Paulus niet. Hij voelde tusschen zichzelf en zijn volk geen antithese, maar een innige synthese. Zijn Heiland en Zijn Evangelie, dat hij prediken mocht, stonden niet vijandig tegen Israël en het Oude Testament over. Integendeel: wat Paulus predikte, was de vervulling van het Oude Testament, de vervulling der beloften aan de vaderen geschied. En het was Paulus' zielsverdriet, dat zijn broeders naar het vleesch, — die hij zóó liefhad, dat hij om hunn'entwille wel verbannen 1) Hand. 21 : 13. 2) Hand. 28 : 16. 3) Hand. 21 : 28. zou willen zijn van Christus*) — dat juist niet wilden zien, meenden dat Paulus tégen Israël en tégen het Oude Testament predikte, en hem deswege haatten en vervolgden totden dood toe. En daarom zegt hij het bij zijn aankomst te Rome nog eens nadrukkelijk tot de Romeinsche Joden: „Wegens de hope I sr a ël s ben ik met deze keten omvangen."2) En als zij later in grooteren getale in zijn woning bijeenkomen, „poogde (hij) hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de Wet van Mozes en de Profeten."3) Twee jaren lang is Paulus, hoewel geketend, in zijn eigen gehuurde woning te Rome kunnen blijven. En daar „ontving (hij) allen, die tot hem kwamen, predikende het koninkrijk Gods, en leerende van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd."4) Onverhinderd. Dat was een groote zegen voor Paulus zeiven, voor de kerken, die hij gesticht had, voor alle kerken van later eeuwen. Onverhinderd heeft Paulus twee jaar lang te Rome kunnen arbeiden; brieven schrijven en uitzenden naar de gemeenten; broeders ontvangen, die uit die gemeenten tot hem kwamen met vragen en inlichtingen; en altijd weer prediken van den Heiland, die hem verschenen was. En langs al de groote Romeinsche heirbanen ging Paulus' woord uit tot de groote Heidensche steden, waar hij zijne gemeenten gesticht had. En over de Yia Appia, langs de bogen van Claudius' aquaduct, gingen en kwamen de broeders, die Paulus in voortdurend contact met zijne gemeenten hielden, „onverhinderd." Langs de Via Appia, over de steenen, die nog altijd dien „koning der wegen" plaveien, zijn de kleine perkamentrollen uitgedragen, die voor de geestelijke ontwikkeling van Europa de rgkste schatten zouden blijken te bevatten. En zoo is Rome in die twee jaren van Paulus' gevangenschap een centrum geworden van bearbeiding der kerken. Een arbeid, die, de eeuwen door, heel de wereld over, tot op onze dagen vruchten zou dragen. Want deze arbeid geschiedde „onverhinderd". 1) Rom. 9:3. 2, Hand. 28 : 20. 3) Hand. 28 : 23. ") Hand. 28 : 30, 31. Met dit woord eindigt Lukas zijn mededee 1 ingen aan Theofilus. Lukas' doel met zijn verhaal was bereikt: Theofilus moest weten, hoe door middel van de handelingen der Apostelen het Evangelie van Christus het gansche Romeinsche wereldrijk doorgedragen was, tot het Rome bereikt had. En nu legt Lukas de pen neder. Paulus predikt het Evangelie te Rome „onverhinderd." Dat was het groote wonder Gods, dat hij door de handelingen der Apostelen, inzonderheid door de handelingen van Paulus, gewrocht had. Tweede verblijf te Rome. Doodstraf. / Zoo wij geen lateren brief van Paulus bezaten dan de vier brieven, die hij in zijn eerste gevangenschap geschreven heeft, zouden wij niets meer van Paulus' verdere leven weten. Maar de tweede brief aan Timotheüs werpt, hoewel slechts enkele, toch voldoende lichtstralen op wat er na die eerste twee jaren in Rome is geschied. Paulus heeft dezen tweeden brief aan Timotheüs geschreven, toen hij voor den tweeden maal in Rome gevangen zat, en vóór hij ter dood veroordeeld is. Uit dien brief weten wij, dat Paulus na afloop van de twee jaren, door Lukas vermeld, wederom in vrijheid is gesteld en natuurlijk, naar den wensch zijns harten, die vrijheid heeft gebruikt, om een vierde zendingsreis te ondernemen. Timotheüs reist met hem. Maar tengevolge van Nero's meedoogenlooze Christenvervolging, wordt Paulus opnieuw gevangen genomen. Op deze reis heeft Paulus Timotheüs te Éfeze achtergelaten. Hoeveel het hem ook kost, Timotheüs achter te laten, toch keurt hij het noodig voor de kerk van Éfeze. Hartbrekend moet dit afscheid geweest zijn. Zoowel Paulus als Timotheüs hebben toen wel een zeer zwaar offer gebracht voor de zaak dfiS Hpprpn En wederom, gaande langs de Via Appia, komt Paulus Rome binnen. Hoe is alles in die drie jaren, die sinds zijn eerste komst verloopen zijn, veranderd! Nero heeft het Rome, dat Paulus gekend had, in brand doen steken, om een nieuw, nog heerlijker Rome te doen opbouwen. De schuld van dien brand had de goddelooze Keizer, om zijn eigen leven voor de volkswoede te beveiligen, den Christenen gegeven. En Nero's gemeen opzet gelukt. Hij zelf gaat vrij uit. De volkswoede keert zich tegen de Christenen. Een vreeselijke vervolging breekt uit, als Paulus te Rome terugkomt. De Christengemeente is geheel of bijkans uitgeroeid. Geen broeders komen den Apostel tegemoet op de Via Appia. Door de zwart-geblakerde bouwvallen der stad, ziedend van haat tegen al wat Christen heet, — wordt Paulus, in ketenen geklonken, naar zijn kerker gebracht. Zijn lot is beslist. Ditmaal zal de Romeinsche overheid hem ter dood doen brengen. Er kan nu ook geen sprake zijn van een prediken van het koninkrijk Gods „onverhinderd." De Christenen werden nu beschouwd als politieke misdadigers, hun godsdienst als religio illicita. *) Het was nu levensgevaarlijk, het Evangelie te prediken, Paulus te bezoeken, hem vriendelijkheid te bewijzen. Somber is dan ook Paulus' opsomming van de vrienden, die hem verlaten hebben. „Gij weet, dat allen, die in Azië, zijn, zich van mij afgewend hebben, onder welke is Fygellus en Hermógenes.2) .... Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief geler eg en, en is naar Thessalonica gereisd; Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatie."3) En dan dat weemoedige: „In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten," onmiddellijk gevolgd door de verheffing zijner neergeslagen ziel in dat aandoenlijke: „Het worde hun niet toegerekend !" 4) En nog een lichtstraal blinkt in de duisternis. Lukas, Paulus' vriend, de geneesheer, is bij hem. i. Onwettige godsdienst. 2, 2 Tim. 1 : 15. 3) 2 Tim. 4 : 10. 4; 2 Tim. 4 : 16. Toch is Paulus in zijn eerste verantwoording voor den rechter geheel alleen geweest. Na die eerste verantwoording is hij nog niet ter dood veroordeeld. Hij is „uit den muil des leeuws verlost."*) Beteekent dit, dat Paulus toen voor Nero zelf gestaan heeft? Is Nero die leeuw? We weten het niet. Wel weten we, dat Paulus op die eerste verantwoording te Rome heeft mogen spreken, en dit heeft kunnen doen door Christus' kracht. „De Heere (Christus) heeft mij bijgestaan, en heeft mij bekrachtigd; opdat men (de geheele menigte, die tegenwoordig was) ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, en alle Heidenen haar zouden hooren."J) Paulus was geheel alleen, er waren dus, op de publieke terechtstelling, niet anders dan Heidenen om hem te hooren. Het is zeer wel mogelijk, dat Paulus toen terecht heeft gestaan wegens medeplichtigheid aan den brand van Rome. Hoe dan ook, na zijn verdediging voor den Heidenschen rechter en de Heidensche menigte wordt Paulus voorloopig vrijgesproken van de doodstraf. Voorloopig. Paulus weet zeer wel, dat hij ditmaal te Rome zijn doodstraf niet ontgaan zal. Teruggekeerd in zijn kerker, wederom) geklonken in zijn ketenen, schrijft hij den tweeden brief aan Timotheüs, den laatsten brief van Paulus, die ons is bewaard gebleven. En, zich ten volle bewust van zqn naderend einde, schrijft hij: „Ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande."2) Dat is de toekomst, die hem wacht. Hij weet het. En dan, terugziende op zijn levenswerk en lijdensweg, zegt hij: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is tnij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere (Christus), de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal.'" 3) Paulus weet het: de Romeinsche rechter, de cwrechtvaardige rechter zal het: „des doods schuldig" over hem uitspreken. Als een misdadiger zal hij een geweldadigen dood moeten 1) 2 Tim. 4 : 17. 2) 2 Tim. 4:6. 3, 2 Tim. 4 : 8. sterven. Maar met opgeheven hoofde gaat hij dat smadelijk uiteinde tegemoet. Ten slotte zal niet Nero, de onrechtvaardige rechter, maar Christus, de rechtvaardige Rechter over hem rechtspreken. En die zal hem volkomen vrijspreken niet alleen, maar hem geven „de kroon der rechtvaardigheid." En de onrechtvaardige doodstraf zal het middel zijn om hem die „kroon der rechtvaardigheid" uit de handen van zijn Goddelijken Rechter te doen ontvangen. En onmiddellijk na deze heerlijke zielsverheffing is 't, of Paulus te smartelijk zijn eenzaamheid voelt, te dieper zijn innig verlangen, om Timotheüs, den trouwen, teederen vriend, die hem meer dan één der anderen tot steun en troost is geweest, weer te zien vóór hij ter doodstraf zal worden uitgeleid. „Benaarstig u, haastiglijk tot mij te komen," schrijft hij, en later nog eens: „Benaarstig u, om vóór den winter te komen." *) Is Timotheüs ooit gekomen? Is Paulus' laatste hartewensch vervuld? Is Timotheüs bij hem geweest, toen de Romeinsche soldaten hem wegleidden door de poort, die te zijner gedachtenis nog steeds zijn naam draagt, langs de pyramide van C. Cestius, die er nog staat, — over de Via Ostra naar de Tre Fontanel Zijn Lukas en Timotheüs ooggetuigen van zijn marteldood geweest, toen hun geliefde vriend en leeraar, omdat hij Romeinsch burger was, door een Romeinsch soldaat met een slag van het zwaard werd onthoofd? Zijn het Lukas en Timotheüs geweest, die Paulus' lijk aldaar ter ruste hebben gelegd? We weten geen antwoord op deze vragen. We weten, dat Paulus onder Keizer Nero, in het jaar 64, aan den weg, die thans T'ia Ostra heet, is onthoofd en aldaar begraven. Dat was het laatste, wat Paulus te lijden had: den marteldood om Jezus' wille. Van zijn bekeering af op den weg naar Damascus tot zijne onthoofding te Rome toe was het geweest, zooals Jezus gezegd had: 1) 2 Tim. 4 : 9 en 21. „Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om Mijnen Naam." In 1 Cor. 3 :9 en 10 zegt Paulus: „Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij. Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd; en een ander bouwt daarop." Ziedaar in weinig woorden misschien de beste karakteristiek van Paulus' eigen levenswerk voor zijn eigen tijd en voor de komende eeuwen. Paulus heeft het fondament gelegd. Wij zijn Gods gebouw. Zoo iets in Paulus' brieven ons telkens treft, is het zijn kracht en fierheid eenerzijds en zijn nederigheid en boetvaardigheid anderzijds. Het genie verzoent in zijn eigen veelzijdigheid de tegenstellingen, die ons gewone menschen maar al te dikwijls van elkander verwijderd houden. Wij zijn doorgaans het een of het andere, en vormen daardoor groepen, niet zelden partijschappen, vijandelijke kampen zelïs. Niet aldus het genie, dat in zijn wondere samenstelling troont boven de gesplitste menigte, die gewoonlijk niets van die samenstelling begrijpt, haar doorgaans veroordeelt. Staat Paulus tegenover zijn belagers, die zijn Apostolisch gezag willen ondermijnen, dan verheft hij zich, en vlammend van verontwaardiging, verdedigt hij op hoogen toon zijn roeping en zijn prediking. Staat Paulus tegenover Christus, dan buigt hij deemoedig het hoofd. Christus, dien hij eenmaal in Zijn discipelen had vervolgd, en die hem persoonlijk tot zïjn levenswerk had geroepen en bekwaamd, — te mogen dienen, was zijn hoogste eere. Evenals het leven van Johannes de Dooper is Paulus' leven één prediking geweest: „Hij moet wassen, maar ik minder worden."x) De groote, begaafde, geniale Apostel had als een klein kind naar zijn Heiland geluisterd, als deze ook tot hem zeidei „Leert van mij, dat ik.... nederig ben van hart.""2) i) Joh. 3 : 30. a) Matth. 11 : 29. Nooit en nergens heeft Paulus zijn eigen roem gezocht; zijn eigen heerlijkheid bevorderd. Hij was een allerootmoedigst dienaar van zrjn Koning in de hemelen. Als hij aa.n de gemeente van Corinthe over Apollos en zichzelf schrijft, zegt hij, dat het eenige verschil tusschen die beide is, dat hij, Paulus, heeft geplant, en Apollos heeft natgemaakt. i) En dan voegt hij er deze snerpende woorden aan toe: Hij, die plant, is niets.... „maar God die den wasdom geeft." 2) Hij, die plant, is niets. Dus ik, Paulus, ben niets. En dat zegt een man, wiens levenswijding het was, rusteloos rond te reizen van stad tot stad, en overal midden in de Heiden wereld jeugdige gemeenten van Christus te planten. Een man, die voor dat werk zijn rust, zijn gezondheid, zijn welvaart offerde, meer dan eens zijn leven in de waagschaal gesteld had! Maar als de door zijn prediking bekeerden zich gaan noemen naar hem, hem stellend als 't ware tusschen hun eigen zielen en Christus, dan barst hem de bekentenis naar de lippen: Ik, Paulus, ben niets! Laten wij, ook indien deze bladzijden ons nader tot Paulus gebracht hebben, dit toch nooit vergeten. Paulus was er niet om Paulus, maar om Christus. Paulus heeft ons, Europeërs, Christus gepredikt, ons Hem verklaard, ons de diepe beteekenis van Zijn leer en leven, Zijn sterven en opstanding doen zien, en al die groote wonderen van Christus' verschijning op deze aarde, toegepast op ons geloof, op onze liefde, op onze hope, — ook op ons lijden. Paulus heeft dat alles zelf geleerd, opdat hij het ons zou kunnen leeren. Als hij zegt, dat hij alle dingen vermag door Christus, die hem kracht geeft, — dan is dat niet, opdat wij Paulus bewonderen zouden, maar opdat we, met hem, in aanbidding zouden neerknielen voor den Heiland, die zoo trouw en krachtig, al wie in Hem gelooft, wil bekwamen tot gestadige overwinning over al de moeilijkheden des levens, en des denkens, en des lijdens. 1) 1 Cor. 3:6. *) 1 Cor. 3 : 7. Ook Paulus' leven en lijden had een doel. „Die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat (let op het doel) wij zouden kunnen vertroosten degenen, die in ■allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, met welke wij zeiven van God vertroost worden; want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzoo is oók door Christus onze vertroosting overvloedig." *) En zoo zou Paulus niet hebben kunnen schrijven, zoo hij niet over al zijn lijden gezegevierd had. Want er is tweeërlei wijze, om een lijdensweg te gaan. Een lijden, ons opgelegd, kan ons ontmoedigen, verzwakken, verbitteren. Is dat de uitwerking, die Paulus' lijden op hem gehad heeft? Het zou niet te verwonderen zijn geweest. Als Paulus in wanhoop zijn werk had opgegeven en bezweken was, — dan zou geen onzer nog een vinger tegen hem mogen opheffen, wij die telkens wanhopen en bezwijken bij o, zooveel minder en kleiner moeilijkheden. Maar ziehier nu het wonder, dat God aan Paulus gewrocht heeft. Paulus is niet alleen bekwaamd voor zijn bovenmenschelijke levenstaak, — hij is ook van stap tot stap staande gehouden op zijn lijdensweg. Welke vijand hem aanviel, welk leed hem deerde, welke ellende hij te dragen had, — en Paulus voelde diep en leed daarom dubbel, — nimmer is hij bezweken niet alleen, maar altijd heeft hij het neergeslagen hoofd weer hóóger opgeheven, met immer vaster tred is hij trouw blijven voortgaan op den moeilijken weg van zijn arbeid en van zijn lijden. Zooals de eik, bij iederen storm, die opsteekt, zijn wortels te dieper in den grond boort, — zoo heeft Paulus bij iederen nieuwen storm, die over zijn hoofd losbarstte, te dieper geworteld zijn krachtig geloof, zijn vurige liefde, zijn onwankelbare hope. 1) 2 Cor. 1 : 4. 5. En dat is het, wat Paulus ook ons te zeggen heeft, in dedonkere dagen, die wij thans doorleven. Het is niet genoeg, dat wij niet bezwijken, niet twijfelen, niet wanhopen. Neen, hoe dieper de ploegschaar des lijdens over den akker onzes levens wordt getrokken, hoe rijker vrucht de Heer des oogstes van ons verwacht. Want het lijden is er niet om den traan, -— maar opdat te blij der blinke de glimlach der heilige ho pe, het lijden is er niet om den zucht, — maar opdat te dieper welle uit de ziel het gebed tot den God onzes levens, het lijden is er niet om de klacht, — maar opdat te inniger zij de dank voor wat God ons, voor deze benarde tijden, geschonken heeft in Zijn Woord, ook voor dat gedeelte, dat als kostelijke vrucht is ontbloeid aan den lijdensweg, waarlangs Hij Paulus geleid heeft. Van dezelfde schrijfster verschenen: Verjaardag-Album met motto's uit de werken van Dr. A. Kuyper. Tweede druk. Zaken-register op E. Voto Dordraceno van Dr. A. Kuyper. (Het hierbij behoorend tekst-register werd vervaardigd door Mej. J. H. kuyper.) Eene reis-ontmoeting. Voor vrouwen en meisjes. Het Leven van Frances Ridley Havergal, door hare zuster marie V. G. havergal. Vertaald uit het Engelsch. Het Teeken des Kruises, een verhaal uit den tijd van Nero, door wllson barrett. Vertaald uit het Engelsch. Derde druk. De Lelie van ons Vorstenhuis, door Caroline Atwater mason. Vertaald uit het Amerikaansch. Zesde druk. Brieven uit Rusland. Van het Licht, dat sohijnt In de Duisternis. Schetsen, meditatiën, gedichten. Tweede druk. Vom Licht, das in die Finsternis leuchtet. Vertaling van het voorgaande door P. KALTSCHMIDT. Tweede druk. Een half jaar in Amerika. Tweede druk. Gulden Vensteren, door laura E. Richards. Vertaald uit het Amerikaansch. Uitverkocht. Henrick Hudson in Hollands dienst. (Naar aanleiding van het Amerikaansche derde eeuwfeest ter gedachtenis aan Hudson's opvaren van de rivier, die later naar hem genoemd is.) Toen onze Koningin Prinsesje was, door de Engelsche gouvernante der Koningin, Miss E. saxton winter. Vertaald uit het Engelsch. Tweede druk. Brieven uit de Bergen. (Zwitserland, Zuid-Beieren, Meran.) Geïllustreerd. In het Land van Guido Gezelle. Geïllustreerd. Van oorlog en vrede. Overdenkingen naar aanleiding van den grooten oorlog. Uitverkocht. Hongarije in oorlogstijd. In en om de Nederlandsche Ambulance te Boedapest. Ter perse: Een Lente in Italië. Reisherinneringen. Op aanvraag wordt door de Uitgevers LA RIVIÈKE & VOORHOEVE te Zwolle aan ieder belangstellende gratis toegezonden een exemplaar van den - FONDSCATALOGUS.