&32Q1 % C 39 *1 OVER DE ÉÉNHEID /uiw\ bibliotheek) ^LEIDEN/ VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT. HANDELSDRUKKERIJ VAN „DE MAASBODE", ROTTERDAM. Over de éénheid van het menschelijk geslacht. Ook onder de evolutionisten zijn er sommigen, Haeckel bijv., die de leer zijn toegedaan, dat de verschillen, welke tusschen de menschenrassen gevonden worden, hun oorsprong uit één enkel menschenpaar uitsluiten. Anderen, die het fixisme te ver drijven, meenen, evenzeer op grond dier afwijkingen, dat zoodanig rasverschil, evenmin als soortverschil, toelaat den éénen oorsprong aan te nemen. Daarom nemen zij allen verschillende centra aan, waar onafhankelijk van elkander verschillende menschenparen geschapen of door evolutie ontstaan zijn. Hieromtrent valt het volgende op te merken: 1°. De vraag loopt over den oorsprong van alle menschen uit een paar stamouders. Uit de éénheid van soort, die, naar wij zien zullen, zeer goed bewijsbaar is, volgt nog niet, dat zij allen uit één paar ouders afkomstig zijn. 2°. De menschelijke rede alléén kan op het tegenwoordige standpunt der wetenschap het feit van den gemeenschappelijken oorsprong aller menschen niet volstrekt bewijzen. Daaromtrent geeft alleen de openbaring ons zekerheid. 3°. De rede op zich kan alleen de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid daarvan aantoonen. De mogelijkheid (die reeds vanzelf uit de éénheid van soort volgt), door te doen zien, dat de werkelijk bestaande verschillen door allerlei oorzaken kunnen verklaard worden; de waarschijnlijkheid, door te doen zien, dat er op geen enkelen grond een voldoende rasverdeeling tusschen de menschen kan worden opgebouwd. Thesis. Alle menschen lcunnen van één enkel menschenpaar afkomstig zijn. Daar de verschillen niet zóó groot zijn, dat zij de menschen in meerdere soorten verdeelen, is de mogelijkheid van één gemeenschappelijken oorsprong zeker, als die verschillen uit andere oorzaken dan door afkomst uit verschillende ouders kunnen worden verklaard. Welnu, velerlei oorzaken kunnen de bestaande verschillen volledig verklaren. Ergo: Prob. min. De voornaamste verschillen betreffen A kleur, B schedel en lichaamsbouw, 0 de taal. Blijkens de ervaring nu hebben verschillende invloeden, als klimaat, voeding, woonplaats, levenswijze, geestelijke en lichamelijke arbeid, in verband met de erfelijkheid, bij menschen van ontwijfelbaar dezelfde afkomst dergelijke verschillen voortgebracht. Ergo: Als voorbeelden omtrent kleur en lichaamsbouw diene het volgende. Over taal zal later afzonderlijk gesproken worden. A. Kleur. Tot beter begrip moet men weten, dat zonder twijfel de bouw van de -huid bij alle menschen dezelfde is. Zij bestaat in hoofdzaak uit twee deelen nl. de opperhuid of Epidermis en de lederhuid of Corium (ook Derma). • „De opperhuid," zegt Lubach, (De Mensch p. 205) „is een „ dun droog vaat- en zenuwloos vlies, dat uit verschillende „ lagen van afgeplatte cellen bestaat.... De (daaronder gelegen) „lederhuid is het moederorgaan der opperhuid; uit de vaten „dezer eerste wordt een laag vocht afgescheiden, in welke zich „ cellen ontwikkelen, waardoor dan een laag opperhuid ontstaat. „Zoo vormt zich onophoudelijk de eene laag onder de andere, „waarbij echter de opperhuid niet dikker wordt, daar telkens „de buitenste meest uitgedroogde laag afschilfert.... De jongste, „ nog weeke en niet geheel in cellen veranderde laag, die „natuurlijk onmiddellijk op de lederhuid gelegen is, noemt „men het „net" of „de slijm van Malpighi" De oorzaak „ van de donkere kleur der gekleurde menschenrassen is gelegen „ in de opperhuid vooral in het net van Malpighi, dat bij hen „meer donkere kleurstof (pigment) bevat." Uit de kennis van deze oorzaak der kleurverschillen is het in het algemeen duidelijk, dat allerlei oorzaken, die op het lichaam kunnen inwerken, ook invloed op de huidskleur uitoefenen moeten. Met juistheid voor iedere kleur die naastinwerkende oorzaak aan te geven, is tot nu toe onmogelijk. In het algemeen echter is het feit onbetwijfelbaar. „Doch ist," zegt v. Baer, „die variable Haut- und Haar„farbung die einzige Differenz, die wir bis jetzt (a° 1861) von „aüsseren Einflüssen abzuleiten wüssten." En R. Virchow, na eerst het geringe verschil, waarover later, uiteengezet te hebben, vervolgt aldus: „Was ist also „ natürlicher als zu sagen: diese quantitativen Differenzen hangen „rein von ausseren Verhaltnissen ab: setzen wir einen Menschen „in ein gewisses Medium hinein, so wird aus einem Blonden „ein Brauner werden." Onder de vele kunnen de volgende voorbeelden ter opheldering dienen: De lichtgekleurden van het Arische ras wonen in het Noorden van Europa, de Spanjaarden en Z.-Italianen zijn bruinachtig, de bij den Aequator wonende Abyssiniërs zijn zwart. De Joden vertoonen allerlei kleuren. Ten W. van Tomsk hebben zij een helder blanke kleur en blonde haren; in Engeland en Duitschland is dat maar zeldzaam. In Spanje, Syrië en Oost-Indië zijn zij veel donkerder gekleurd en aan de kust van Malabar volgens sommigen bijna zwart. Volgens Pruner-bey nemen de in Egypte geacclimatiseerde Europeanen spoedig een vuil-bruine huidskleur aan, in Abyssinië een eigenaardige bronzen tint; zij worden vaalrood aan de kust van Arabië, helderbruin in de woestijn van Arabië, en hoogrood in het hoogland van Syrië. Langsdorf vond op de Markiezen-eilanden Europeanen, die na eenige jaren even donker gekleurd waren als de inboorlingen. De nakomelingen der Portug. kolonisten op de Kaap Verdeeilanden zijn na 300 jaren geheel zwart geworden; in Guinea en Oost-Indië is hun kleur donkerder dan die der inboorlingen. Een negerknaap uit Bagirmi, door Gerh. Rohlfs naar Duitschland gebracht, was na een tweejarig verblijf van donkerzwart helderbruin van kleur geworden; (O. Peschel, Zeitschrift für Ethnologie, 1871, S. 255). Dr. Hutchinson verhaalt van een neger, uit zwarte ouders geboren, die in 10 jaar van zwart blank werd. zóó dat hij slechts door zijn haar van blanken te onderscheiden was. Een Britsch edelman, Macnaghten genaamd, die in VoorIndië geruimen tijd op de wijze der inboorlingen had geleefd, vertoonde over zijn geheele lichaam de bruine tint der Brahmanen. Ook R. Hartmann nam bij meerdere in Europa opgevoede zwarten een voortdurend verbleeken der huidskleur waar. Zeker ook is het, dat de kinderen der gekleurde rassen niet aanstonds de kleur hunner ouders bezitten, ja aanvankelijk daarvan somtijds aanmerkelijk verschillen, om die dan spoediger of na langeren tijd (soms eerst na 3 jaren) aan te nemen. B. Schedel en lichaamsbouw. Ook hierop oefenen uitwendige oorzaken grooten invloed uit, zooals ieder in eigen omgeving kan waarnemen. Langdurige ontberingen toch doen geheele families lichamelijk achteruitgaan, en de moderne industriearbeid werkt klaarblijkelijk ongunstig op de lichaamsgrootte. Bewoners van stad en land kan men overal onderscheiden. Ook de onderzoekingen der exacte wetenschap bevestigen dit: „Erinnere ich (Ranke II, 131) an die Untersuchungen „ von J. Ranke , der für die stadtische Bevölkerung eine „meist geringere Körpergrösse festgestellt hat als für die „ Landbevölkerungen, wobei neben anderen Faktoren sicher „die beim Landbewohner überwiegende Muskelthatigheit eine „ Hauptrolle spielt... Durch Messungen an Schulkindern... „ist zur Evidenz nachgewiesen, dass Stadt- und Landleben, „ Wohlhabenheit und Armut Einfluss auf das Wachstum der „Jugend haben." „Es ist mehr als wahrscheinlicli, dass... Klima, Nationalitat, „ Komfort, Bodenerhebung, in gewissem Masse zu dem Gesamint„effekt der Körpergrösse beitragen; aber gewiss ist es, dass „sowohl erbliche als lokale Einflüsse erkennbar sind." (Gould bij Ranke, 1. c. 148). „ Darüber bestebt gegenwiirtig keine Meinungsverschiedenheit „mehr, dass zu irgend einer Zeit... durch Variïerung aus einem „Urtypus sicb die heutigen verschiedenen typischen Schadel„formen des Menschen gebi]det haben, welche sich nun, durch „die Generationen der Jahrtausende im grossen und ganzen „ fixiert, im wesentlichen erblich fortplanzen... Ebenso zweifellos „aber wirken individuelle und geschlechtliche, dann ebenfalls „erblich werdende Einflüsse der Variation noch heutigestages „mit." (Ranke II, 229). „Nur das steht schon fest, das pathologische und halbpatho„ logische Einflüsse die Schiidelform sehr wesentlich beeinflussen, „ und dass solche acquirierte Schiidelformen sich vererben können. „Mit dem Leben in den deutschen Alpenlandern, speciell in „ Bayern, fand ich vielfach gewisse Störungen in der Schadel„ entwickelung verknüpft, welche zu einer gesteigerten Kurz„köpfigkeit führen." (Ranke, 1. c. 232). „De Lapoüge is het geheel met mijne vroegere uitspraak „eens, dat onder de personen, die in de grootere steden zich „ophoopen en zich daarheen verplaatsen, betrekkelijk veel doli„chocephalen voorkomen, terwijl de brachycephalen bij voorkeur „op het platteland gevonden worden. Lapouge noemt dat „la „loi d'ammon.'' (O. Ammon, Wetensch. Bladen, 1896, blz. 129). Het opmerkelijkste voorbeeld dezer veranderingen zijn de Yankees, afstammelingen van de naar Amerika uitgewekene Engelschen en Duitschers, een ras, dat wij onder onze oogen zich zien vormen. Reeds in de tweede generatie vertoont zich eene verandering in den aangezichtsvorm, die meer nadert tot het type der inboorlingen. De huid wordt droger, het haar donkerder en glad, het hoofd kleiner, de jukbeenderen steken meer uit, de oogen liggen dieper, de onderkaak wordt plomper. De beenderen der extremiteiten worden langer, maar tegelijk ook dunner, zoodat men in Engeland en Frankrijk afzonderlijke handschoenen met zeer lange vingers voor de Ver. Staten moest vervaardigen. In het algemeen is ook de lichaamsgrootte hooger dan die van het oorspronkelijke ras. Vooral ook op de naar Amerika overgevoerde Negers is de verandering zichtbaar. De op de Antillen geboren negerkinderen, zegt Reiset, bezitten slechts in geringe mate het negertype. Haar- en huidskleur blijven, maar het gezicht verliest het eigenlijke negerkarakter. Van de in N.-Amerika ingevoerde Negers zegt Reclus: „In „het verloop van 150 jaren hebben zij, wat het uiterlijk „betreft, een vierde ingehaald van den afstand, die hen van „de blanken scheidt." En Hartogh Heys teekent in zijn vertaling van Darwin's Afst. v. d. Mensch (1, 93) aan: „ Merkwaardig is het ook, „dat in Amerika geboren Negers geringer gemiddelden schedelinhoud bezitten dan die, welke in Afrika geboren zijn. Wel „een bewijs van de degradeerende werking der slavernij." Zelfs in Afrika verandert het negertype. Zoo zegt Bastiaan , dat de Negers, die in Dongola (prov. van Nubië) worden ingevoerd, na 3 of 4 generaties hun eigenaardig type verliezen en dat des lands aannemen. In de „Revue Cath. des Revues", 1897, p. 858, vindt men de volgende mededeeling: „ D'après une communication faite par M. Gauttard sur les „changements qui se sont produits, en quelques années, dans „le type de certains peuples de 1'Aeie orientale, les efforts des „ Japonnais, depuis la révolution de 1868, pour s' assimiler la „civilisation européenne, en renongant presque complètement „ au mode de vie de leurs ancêtres, ont amené des transformations „ surprenantes dans leur type national. Un certain nombre „ d'entre les Japonnais auraient cessé d'avoir les yeux bridés (te „ dicht op elkander staande) et les pommettes (bovenwang) sail„lantes; beaucoup d'enfants, nés dans ces dernières années, „n'auraient plus rien du nez épaté (stomp) de leurs aieux ni „même du teint jaune qui les caractérisait. En revanche, des „Européens établis d'une manière définitive au Japon auraient „perdu la couleur rosée de leur peau, et leurs yeux seraient „devenus bridés. — De son cöté M. Adhémar Leclèrc, résident „ de France a Kratiée, aurait constaté que certains Francais „établis au Cambodge avaient pris d'une fagon étonnante non „seulement le type, mais les allures des indigènes. (Société d'ethnographie.)" Thesis. De verschillen tusschen de menschen zijn zoo gering en zoo over geheel de aarde en onder alle volken verspreid, dat geen andere oorzaak dan de gemeenschappelijke afstamming die eenheid kan verklaren. De werkelijk bestaande verschillen tusschen de menschen worden dikwijls sterk overdreven. Bij nadere beschouwing toch vertoonen de verschillende zoogenaamde rassen groote verwantschap onder alle opzichten, terwijl nergens een voldoende grenslijn tusschen hen kan worden aangegeven. Daartoe lette men op de volgende punten: 1°. De verschillende rassen verschillen niet in alle punten; maar zeer ongelijk zijn de verschillen verdeeld. Bij verschil van kleur bijv. vindt men dikwijls groote overeenstemming in lichaamsbouw en omgekeerd. Bovendien zijn die rasverschillen op sommige goed onderzochte punten geringer dan tusschen de individuen van éen en hetzelfde soort van anthropoïde apen. (Ranke II, 80 en 82). 2°. De rassen , volgens welken maatstaf ook verdeeld, vormen één enkele reeks, waarvan de beide uitersten door geleidelijk voortloopende tusschen vormen zijn verbonden, terwijl de rasverschillen allen en altijd als in elkander overloopen. Volgens de in de natuurwetenschappen algemeen geldige beginselen, wijst dit feit, zooals ook A. von Hümboldt opmerkt, op éénheid van oorsprong. 3°. Hoewel bij bepaalde rassen en volkeren bepaalde typen in meerdere of mindere mate overheerschend kunnen zijn, zijn toch dergelijke kenteekenen nooit algemeen geldend. Integendeel vindt men overal en altijd een bonte mengeling, welken maatstaf men ook aanlegge. Om voorloopig een enkel voorbeeld hiervan te geven, zij hier vermeld, dat Hölder 207 schedels uit Wurtemberg onderzocht. Slechts 5 vertoonden het zuiver germaansche type, 90 weken er eenigermate van af, het meerendeel vertoonde een niet-germaansch type. Vandaar dan ook, dat prof. Ranke (II, 203) kon verklaren: „Man hegte im allgemeinen die Hoffnung wie das bei den „verschiedenen Tierarten ausnahmlos gelingt, so auch die ver- „schiedenen Formen des Menschengeschlechts durch die ge„naueste Prüfung des Knochengerüstes und seiner einzelnen „ Bestandteile exakt unterscheiden zu lernen. Diese Hofinung „hat sich nicht bevvahrheitet. Die allgemeine Betrachtung des „ Knochengerüstes hat ergeben, dass zwischen den einzelnen „Varietaten des Menschengeschlechts nirgends absolut trennende „Unterschiede im Knochenbau sich finden; alle auffallenderen „ Difïerenzen, die man irgend einem fremden Volksstamm der „ Erde zuerst als etwas typisch Unterscheidendes aufgefunden „zu haben meinte, haben sich bis jetzt bei Ausdehnung der „Untersuchungen auf ein breites statistisches Beobachtungs„ material innerhalb der europaischen Bevölkerungen als indi„viduelle, auch unter den Europaern, speziell auch unter der „ deutschen Bevölkerung vorkommende Varietaten herausgestellt. „Was für das Skelet im allgemeinen , gilt auch im besonderen „von dem Schadel." Eenige nadere omschrijving der voornaamste punten zal het gezegde duidelijker maken. a. Over de algemeene lichaamsverhoudingen. „ Sehen wir vom embryonalen Leben ab, so ist das jugend„ liche und kindliche Alter charaktirisiert durch einen relativ „langeren Rumpf, kürzere Armen und Beine, wiihrend die „volle typische Entwicklung der erwachsenen Menschengestalt „ausgezeichnet ist durch relativ kurzen Rumpf, lange Arme „und lange Beine." (cfr. ook Ranke, Der Mensch II S. 85—86). „ Die höchste Kulturform des menschlichen Körpers ist nach „ S. Ranke charakterisiert durch langen Rumpf und kurze Ex„tremitatsn, die höchste Naturform durch kurzen Rumpf und „lange Extremiteiten.'1 Op lichaamsgrootte — 100 was: voor de armlengte romplengte lengte der beenen Engelschen . Duitschers . 43.26 43.78 45.16 45.16 39.20 38.84 36.98 39.38 45.96 46.41 48.47 46.63 Volbloednegers Indianen . . Romplengte = 100: armlengte beenlengte 306 Engelschen .... 110.3 117.2 562 Duitschers .... 112.6 119.4 2020 Volbloednegers. . . 122.12 131.07 571 Indianen .... 114.68 118.41 Dit verschil tusschen beschaafde en natuurvolken vindt men overal terug. „ Die ostasiatischen Kulturvölker (Chinesen, Japanesen, Siamesen) sind ausgezeichnet durch langen Rumpf kurze Arme und Beine, die übrigen Naturvölker dagegen, wie die Hottentotten, Patagonier, Fidschi-Insulaner, Sudanesen, Maoris, Australiër, Polynesier u. s. w. besitzen verhaltnissmassig lange Arme und Beine und kurzen Rumpf. Die zahmen Indianer (Irokesen) welche ihr früheres Naturleben aufgegeben und in den Reservationen eine dem Kulturleben der Weissen entsprechende Lebensweise aDgenommen haben, nehmen eine Zwischenstellung ein." De genoemde rasverschillen wat betreft de hoofdproporties van het menschelijk lichaam vindt men ook onder de verschillende standen van éénzelfde volk: Verhouding der romplengte = 100 tot: was b'j armlengte beenlengte 1061 matrozen 116.1 127.6 291 studeerenden .... 110.8 122.1 10876 landsoldaten .... 1115 11K9 N. u O. a. 1898 s. 579-583. b. In alle rassen vindt men verschil van huidskleur. In het Arische ras bijv. zijn de bewoners van Europa en het Arab. hoogland blank, bij Muskate zijn zij geel, bij Mekka geelbruin, aan den Nijl zwart. „De Hindoe," zegt Muller, „is zwart en toch is hij een stamgenoot van den Griek." Zelfs in het zwarte ras vindt men allerlei schakeeringen, die een doorloopende en onafgebroken reeks van tinten vormen. Overigens blijkt misschien wel nergens sterker de feitelijke eenheid bij het schijnbaar enorme verschil dan juist in de kleur. „De kleur van den mensch," zegt Virchow, „d. i. de kleur „zijner huid, zijner haren en der regenbooghuid van zijn oog, „is afhankelijk van de aanwezigheid van werkelijke kleurstoffen, „pigment, in genoemde deelen. Hoe verschillend het koloriet „dezer deelen bij verschillende individuën en nog meer bij ver„ schillende stammen en volken ook is, zoo ligt daaraan toch.... „waarschijnlijk overal dezelfde kleurstof ten grondslag, die slechts „in verschillende wijzigingen, nL als diffuse (vloeibare) en als „korrelige optreedt. Haar verschillend voorkomen is afhan„kelijk van hare dichtheid, hare menigte en hare ligging.'''' (Ranke , II. 162) „Hoe verschillend ook de menschenrassen in kleur zijn, „ met de middelen, waarover de mikroscopist beschikt, houdt „dat alles geheel op; daar is geen blond, geen blauw, geen zwart, „ alles is bruin. De blauwe regenbooghuid van het oog, als wij „ haar onder het mikroscoop brengen, blijkt bruine kleurstof te „bezitten. De neger, wiens huid wij onderzoeken, toont ons „bruine kleurstof; zelfs de meest teedere huid der Europeesche „die geheel blank schijnt, vertoont nog onder het mikroscoop „een zekere hoeveelheid bruin. Alle kleurverschillen der men„schen alzoo zijn loutere quantitatieve verschillen... Inden „grond echter is het altijd hetzelfde." c. De schedelcapaciteit is ten hoogste afwisselend bij alle rassen en geenszins naar bepaalde verhoudingen over bepaalde rassen verdeeld. De tabel van Morton is op dit punt zeer leerzaam: Gemiddeld Maximum Minimum Engelschen . . Duitschers . . . Yankees . . . Arabieren . . . Graeco-Egyptenaren 96 90 90 89 88 105 114 97 98 97 91 70 82 84 74 (uit de Catacomben) Ieren Maleiers.... Perzen .... Armeniërs . . . 87 86 84 84 97 97 94 94 78 68 75 75 Gemiddeld Maximum Minimum Circassiërs 84 95 75 Irokeezen en Cherokeezen . . 84 104 70 Afrik, negers 83 89 65 Polynesiërs 83 84 82 Chineezen 82 91 70 N.-Amer. Creolen 82 89 73 Hindoe's 80 91 77 Oud-Egyptenaren 80 96 68 Fellachen 80 97 66 Mexikanen . 79 92 67 Peruanen 75 101 58 Australiërs 75 83 68 Hotteutotten 75 83 63 De gemiddelde schedelcapaciteit in kub. c.M. vindt men volgens H. Welcker, wiens opgaven als de meest volledige en meest nauwkeurige worden geroemd, als volgt verdeeld: Germanen, Kelten, Romanen en Grieken tusschen 1400 en 1500 Voor-Indische stammen „ 1260 1370 De meeste Mongoolsche volken ... „ 1400 „ 1500 Sommige Mongolen als bijv. Japaneezen „ 1300 „ 1400 Semietische volken in het algemeen . . „ 1250 „ 1470 Daaronder Joden en Arabieren ... „ 1450 „ 1470 De Maleiers in het algemeen .... „ 1350 „ 1450 Bewoners van Hawaï ....... „ 1480 Amerikanen in het algemeen .... „ 1300 „ 1450 Sommige onder de Amerik. volken . . „ 1176 „ 1265 Negers „ 1300 „ 1400 Boschjesmannen 1244 Papoea's en Australiërs „ 1321 1463 JSota. Bij de vergelijking der schedelcapaciteit herinnere men zich wat vroeger is gezegd, nl. dat deze afhankelijk is van lichaamsgrootte. Daardoor wordt o. a. de afstand tusschen Boschjesmannen en Germanen veel verminderd, als men weet dat de volwassen Boschjesman de grootte bereikt van een 14-jarigen Germaanschen knaap. Vervolgens zijn de onderzoekingen, vooral over niet-Europeesche volken, niet volledig genoeg om bet laatste woord in deze zaak gesproken te achten. Intusschen, hoe verder dat onderzoek zich uitstrekt, des te zekerder wordt het feit, dat, ofschoon het gemiddelde eenig verschil aanbiedt, toch de uitersten (naar beide zijden) overal voorkomen. Zoo vond o. a. R. Virchow als maximum voor schedels uit N.-Brittannië 2010 k. c.M., en als minimum 870 k. c.M.; hierbij vertoont zich ook altijd het feit, wat voor Europa sinds lang bewezen is: „Zwischen diese Extreme stelt sich „ dann eine vollkommen abgestufte Reihe von Zwischen„gliedern, welche jene mit einander verbinden." (Ranke n, 254). d. Dezelfde uitkomst geeft de zoogenaamde schedel-index waarop geheel of ten deele bijna iedere rasverdeeling is gebouwd. Ziehier een opgaaf in procenten volgens Ranke , II, 226: Aantal schedels. NATIONALITEIT. Dolicboc. 70—74.9 M esoc. 75—79.9 Brachyc. 80 en meer pCt. pCt. pCt. 607 Moderne Duitschers (volgens Kollmann) 16 41 43 „ N.-Duitschers(ViRfHow's Friezen) 18 51 31 100 „ Midden-Duitschers 25 29 46 1000 „ Z.-Duitschers (Beieren) .... 1 16 83 100 Tirolers (van Unterinn bij Bozen) ... 0 10 90 95 Moderne Slaven (volgens Kollmann) . . 3 25 72 Franschen (Parijzenaars volgens Topinard) 14 41 45 „ Auvergners „ „ 5 7 88 112 Moderne Grieken (volgens Stkphanos) . 15 31 54 86 „ bewoners van Lapland (volgens Hallsten) 0 28 72 88 Moderne bewoners van Finland (volgens 6 30 64 Hallsten) . . . . Aantal schedels. [ NATIONALITEIT. Dolichec. 70—74.9 Mesoc. 75—79.9 .Brachyc. ■0 en meer • i 1 _l pCt pCt. pCt. Azië: 133 Mongolen 9 39 52 Daaronder: 58 Chineezen (in Duitsche verzamelingen) .12 54 34 „ (volgens Topinard) .... 25 42 33 75 Noord- en Midden-Aziat. Mongolen . 6 27 67 Japaneezen 20 36 44 Amerika : 208 Prae-Columbische bewoners van Amerika (Mound-Builders) 14 26 50 1292 Moderne Amerik. Indianen (met Eskimo's) 24 38 38 Daaronder: 917 Moderne N. Amerik. Indianen .... 17 43 40 248 „ Mid.- en Z. Amerik. Indianen . 18 31 51 127 Eskimo's 86 9 5 „ (volgens Topinard) .... 86 10 (4) Australië. 88 Australiërs 89 11 0 Oceanië. 410 Zuidzee-eilanders 69 24 7 Daaronder: 167 Melanesiërs 81 18 1 98 Micronesiërs . 56 39 5 149 Polynesiërs 63 23 14 Afrika : Negers (volgens Topinard) 56 38 6 De reeds meer vermelde Fransche anthropoloog Toptnard geeft de volgende lijst van gemiddelde breedte-indices, waar men volken en rassen in bonte mengeling door elkander vinden kan: 14 Eskimo's (Oost-Groenland) 71.3 28 Australiërs 71.8 12 bewoners van Centraal-Indië 73.3 8 kinderen van de kust van Coromandel. . 73.5 31 Ieren 75 12 Zweden 75 7 Maori's (N.-Zeeland) ........ 75 6 Eskimo s (Midden-Groenland) 75.1 6 „ (West Groenland). . . : . . 75.3 17 Tasmaniërs 75.6 36 Angelsaksen . . 76 45 bewoners der Z.-Himalaja 76 8 „ van Assam 76.4 7 „ „ Yarkand 76.4 146 Oud-Bretagners 77 36 Engelschen . . 77 34 bewoners der Markiezen-eilanden .... 77.6 14 Pruisen 78.9 10 Afghanen 79 116 Sandwich-eilanders 80 10 Finnen 82 11 Birmaneezen 86 6 Wie deze opgaven nauwkeurig nagaat, zal ongetwijfeld instemmen met de woorden, die prof. Ranke (II, 226) aan de boven van hem overgenomen tabel toevoegt: „Auch bei der „ Untersuchung der Schiidel hat es sich uns trotz aller der „noch auszufüllenden Lücken unseres Wissens, wie bei den „ vorher besprochenen Verschiedenheiten innerhalb des Menschen„ geschlechts, wieder auf Schritt und Tritt gezeigt, dass die „Menschheit als eine in sich geschlossene Einheit erscheint, „deren extremste Formen durch ausserst fein abgestufte „ Zwischenglieder zu einer einheitlichen Reihe verknüpft er„ scheinen." Nota. Bij verschillende schrijvers vindt men eenigszins afwijkende opgaven. De onvolledigheid van het onderzoek is daarvan grootendeels de oorzaak. Uit alle opgaven echter blijkt de waarheid der boven opgegeven feiten. Een geheel anderen blik op het verschil der schedelvormen geven de volgende beschouwingen: Die Hirnschiidelform is wührend des Fruchtlebens bei den Altbayern entschieden rund und hoch, was bis zur Geburt abnimmt, um dann in der ersten Zeit nach der Geburt nochmals infolge gesteigerten Wachstums des Gehirns auf frühere Entwicklungsstufen vor der Geburt zurückzukehren. In dieser Zeit nach der Geburt lasst sich also eine relativ bedeutende Kurzköpfigkeit und Hochköpfigkeit nachweisen. Im Laufe der weiteren Entwickelung nimmt die Schadelbreite und Schadelhöhe ab. Der Entwicklungsgang des Schadels geht also vom frühkindlichen bis zum erwachsenen Alter vom Kurz- und Hochköpfigkeit in der Richtung gegen die Lang- und Flachköpfigkeit. Wie bei den mehr brachycephalen Altbayeren glaubt J. Ranke auch bei typisch, lang- und flachköpfigen Vólkern und Stammen den gleichen Gang der Schadelumgestaltung nachweisen zu können. Er schreibt: „Die Kinderschadel, welche ich aus unseren „ Reihengrabern der Völkerwanderungszeit", die ausgesprochen langköpfigen Stammen angehören, sowie jene, welche ich aus der Steinzeit Nord-Bayerns, aus welcher mir bis jetzt nur relativ langköpfige Schadel Erwachsener bekannt sind, habe untersuchen können, sind zum Teil brachycephal und mesocephal, im Ganzen aber weniger dolichocephal, weniger lang und schmal als die Schadel der Erwachsenen. Ein neugeborenes Kind reiner Rasse, dessen Mutter mesocephal war, fand ich brachycephal." Jeder Individuum macht also in seiner Schiidelform von der Zeit nach der Geburt bis zum erwachsenen Alter eine Wandlung durch, die nach der langen niedrigen Schadelform hinzielt. Das frühkindliche Stadium der Schadelform ist charakterisiert durch relativ breiten und hohen Schadel. das erwachsene Stadium dagegen zeigt relativ lange und niedrige Schadel. Volker oder Stamme , welche zu Breitschadeligkeit (Brachycephalie) hinneigen, haben sich demnach nicht so weit von dem frühkind- lichen und in diesem Sinne niedrigen Stadium entfernt als Volker mit Neigung zur Langschadeligkeit. N. u. O. a. 1898 S. 587—588. e. De gelaatshoek geeft evenmin scherper verschil. Ook hier wederom hetzelfde verschijnsel: in bonte mengeling staan allerlei rassen door elkander, en onder verwante volken vindt men allerlei typen. Gemeten volgens Camper , verkreeg Aeby de volgende uitkomsten: Gelaatshock. Karaïbe 68 gr. Maravineger 69 „ Neger van Mozambique, Guanche (Kanar.-eil.) Kalmuk (Siberië), N.-Amer. Indianen, Sitkakane (Alaslca) en Zweden 71 „ Neger uit Soedan, Mahratte (Dekan. Arische stam), Botokude (Z.-Amerik. inboorl.) Groenlanders . . . 72 „ Kaffers, Hotten totten, Chineezen, Zigeuners, Toen- goesen en Boerjaeten (Siberië), Malabaren (Dravidastam) 73 „ Boschjesman, bew. van Makasser, Poeri (Z.-Amer. inb.) Soenda-eilanders, Balineezen, bew. der Nicobaren, Finnen, Tartaren 74 „ Bew. van Tonga (Polynesiërs) Sandwicheil., Turken, Denen, Joden, Etrusken, Hollanders, Lappen . . 75 „ Beenderholen van Brazilië, bew. van Noekahiva (Polynesië), Egyptische mummie, bew. v. Graubunderland, Russen en Kozakken 76 „ Nieuw-Hollander 77 „ Hindoe en Griek 78 „ Buggiezen (Z.-Celebes) 80 „ Nota. Voor den gelaatshoek geldt nog in sterker mate, wat boven over de verschillende opgaven bij verschillende schrijvers is gezegd, te meer omdat de gelaatshoek, naar men weet, op drie verschillende wijzen gemeten wordt. Welke opgave men echter ook neme, altijd komt men tot dezelfde algemeene uitkomst, dat de typen in rassen en volkeren altijd gemengd (hoewel in meerdere of mindere mate) voorkomen. Gelaatshoek. „Die zahlreichen Untersuchungen des Gesichtswinkels er„ gaben nun weiter, dass, auch unter den nach Retzius ortho„gnathen Vólkern, sich gar nicht selten, ja in einem für „manche Völker und Stamme hohen Prozentsatz prog- „nathe Individuën fanden. (Ranke II, 211.) Gemeten volgens Cloquet vindt men in het algemeen een verschil van 72 — 56» (Hottentotten). Hoe weinig dit echter beteekent, blijkt wel alleen reeds hieruit, dat, volgens de nasporingen van Jacquart, ditzelfde verschil van 16» ook onder de beschaafde bevolking van Parijs gevonden wordt. ƒ. Op allerlei wijzen heeft men beproefd de menschheid in rassen te verdeelen. Tot nu toe echter met dit gevolg, dat het geen verdeelingen zijn, of liever niet zoodanige, die op de werkelijke menschen met genoegzame juistheid van toepassing zijn. Behalve de reeds vermelde punten heeft men ook het haar als grondslag van zulk een verdeeling gebruikt. (J. G. Saint Hilaire, Pred. Müller, E. H&ckel.) Hoofdafdeeling Onderafdeelingen. Rassen. a. 4 lagere rassen. 1°. Hottentotten 2°. Papoea's. 3°. Afrik. Negers 4°. Kaffers. b. 8 hoogere rass. 1°. Australiërs. 2°.Hyperboreërs of Arktikers. 3°. Amerikanen. 4°. Maleiers. 5°. Mongolen. 6°. Drawidiërs. 7°. Nubiërs. 8°. Middellanders. I. Wolharigen. Haren wolachtig ; doorsnede: lang-rond. (Ulotriches.) II.Sluikharigen (Lissotriches.) Haren niet eigenlijk wolachtig ; doorsnede: cirkelrond. A. Bundelharigen. Hoofdhaar in kleine bosjes groeiend, ongelijkmatig over het hoofd verdeeld. B. Vliesharigen. Haren gelijkmatig over het hoofd verdeeld. A. Stijfharigen. Hoofdhaar geheel glad en stijf, niet gekroesd. B. Geloktharigen. Hoofdhaar min of meer gelokt , baard meer ontwikkeld. „ Ihrer ausserordentlichen Einfachkeit wegen hat diese Ein,, teilung der Menschheit nach dem Haarwuchs namentlich unter Naturphilosophen und Laien in der Naturwissenschaft viel "Verbreitung gefunden, trotzdem die Basis, auf welcher das „ Gebiiude des Systems ruht, sebr hinfallig ist." (Ranke II, 194. 1». Reeds de hoofdverdeeling zelf blijkt valsch te zijn. De nieuwste onderzoekingen toch hebben geleerd, dat het zoogenaamde wolhaar bijv. der Negers geen eigenlijk wolhaar is; het mist nl. die eigenaardige gelijkmatig voortloopende en bijna in één vlak gelegen golvingen, (11e de echte wolhaTen altijd bezitten. 2°. Als de kenmerken der hoofdgroepen worden opgegeven, voor de wolharigen: hoofdhaar bandachtig afgeplat, doorsnede lang-rond; voor de sluikharigen: hoofdhaar cylindrisch, doorsnede cirkelrond. Volgens verschillende onderzoekers, die bijzonder ook dit punt onderzochten, komen „bij alle hoofdharen ovale dwarse „doorsneden voor. Ovale doorsneden zijn menigvuldiger bij ,, kroeshaar. Bij sluikhaar nadert de vorm der dwarssnede tot ^ den cirkel. Bij het Eskimo-haar vindt men vooral cirkel„ vormige of kantige doorsneden, zelden ovale, bij den Nigritiër „zelden ovale.'7 (Fritsch). Volgens de onderzoekingen van Waldeijer vertoonde geen dwarssnede van hoofdhaar een zuiveren cirkelvorm, en onder die van Germanen en Slaven zijn er, die een sterkere afplatting bezitten dan die van den Neger, bij wien zeer verschillende dwarssneden, ook ronde, voorkomen. (Ranke II, 195). 3». Met den bosjesvormigen stand der haren, als kenmer' der laagste rassen opgegeven, is het evenzoo gegaan. Door nauwkeurig onderzoek nl. is het gebleken, dat dit, hoewel met verschillende wijziging, een algemeene eigenschap der geheele menschheid is. Bij Europeanen vindt men ze m groepen van 2—5, bij Negers in groepen van 2 en meer vereenigd. „Tot een scheiding," zegt Ranke II, 202, „in soorten o slechts ter onderscheiding van grootere volkerenfamiliën is het „haar evenzoo min als de huidskleur met juistheid bruikbaar. Niettemin zijn evenals bij andere kenteekenen, zoo ook lner bij sommige kleinere groepen bepaalde typen overheerschend. „In 't algemeen kunnen wij zeggen, dat de leden der groote „Mongoolsche volkenfamilie en hunne verwanten zich door „lang, stijf en sluik haar, een groot deel der bewoners van „Afrika alsmede de Papoea's zich door kroeshaar kenmerken. „De Europeanen schijnen in dit opzicht meer gemengd." g. Het verschil op psychisch gebied, in verstandelijken aanleg en vermogens is geheel uit de lucht gegrepen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat het niet de vraag is, of bij verschillende volken die vermogens feitelijk meer of minder door studie en nadenken ontwikkeld zijn. Zoo dat een maatstaf ware, zou men in ieder volk, ja in ieder dorp heel wat rassen kunnen onderscheiden. De vraag is, of alle menschen al dan niet denzelfden aanleg toonen en in den grond der zaak dezelfde vermogens bezitten. Wat aan de dieren ontbreekt, dat vinden wij overal en altijd en reeds bij de meest oppervlakkige beschouwing bij alle zoogen. lagere en laagste volken en rassen terug, teekenen in overvloed, dat zij algemeene begrippen bezitten. Allen hebben een taal, die somtijds in rijkdom menige beschaafde taal verre overtreft; allen hebben een zekere kunst, godsdienst, maatschappelijke instellingen, kennis van goed en kwaad enz. C. Over de talen. Boven hebben wij gezegd, dat wij het verschil in taal afzonderlijk zouden behandelen. Immers hierbij zijn de verschijnselen zoo verschillend van die der lichamelijke kenteekenen, dat het voor een goed overzicht beter is het taalverschil afzonderlijk te bespreken. Het aantal talen, dat op de wereld wordt gesproken, kan niet met zekerheid worden opgegeven. De geograaf A. Balbi berekent 860 talen in 5000 dialekten, de beroemde linguist Fr, Max Müller schatte het aantal op 900, en Ernst Engel op 3642 (dialekten er bij gerekend). 1°. Dat het taalverschil door geheel andere oorzaken dan door verschillenden oorsprong zeer zeker kan worden verklaard, kan een ieder zelf gemakkelijk nagaan. Veranderde omstandigheden en levenswijze, vooruitgang en beschaving, de aard der werkzaamheden en nijverheid, godsdienstige en burgerlijke gebruiken, nabuurschap en vermenging met andere volken, somtijds loutere grillen eener heerschende klasse enz., veranderen de taal, en dat soms binnen korten tijd, of vormen een nieuwe uit een afwijkend dialect. Zoo kan volgens Max Müller zich het aanzien eener taal in den tijd van één enkele generatie veranderen. Zoo verstaat geen Duitscher van den tegenwoordigen tijd zonder veel vóórstudie het Nibelungen-lied, dat in zijn eigen taal geschreven werd. Wie onzer kent niet uit ons eigen klein land het verschil van Hollandsch, Friesch en Zeeuwsch? Na 10 jaren was het woordenboek, door de missionarissen van de taal der wilden in Peru gemaakt, verouderd. Op Tahiti geldt de wet, dat alle woorden, die gelijkluidend zijn met de namen des konings en zijner verwanten, door andere moeten vervangen worden. De Polynesiërs nu dragen meerdere namen, die allen een beteekenis hebben en aan de taal van het dagelijksche leven ontleend worden. Zoo moesten, gelijk Van Couver bericht, bij de troonsbestijging van Otu 40 a 50 woorden door nieuwe vervangen worden. Zoo ontstaat door lengte van tijd tusschen broeders van denzelfden stam een taalverschil, dat slechts bij nauwkeurig onderzoek de sporen der oorspronkelijke eenheid vertoont. Op de Z.-kust van China vindt men op iedere 20 mijlen een andere, soms geheel verschillende taal. Volgens Max Müller vindt men op het kleine Timor 40, bij de kannibalen op Borneo eenige honderden dialekten. Somtijds hebben de talen de sporen bewaard van de oorzaken, die op hunne verandering invloed hadden. Sommige Arabieren, die naar Nubië zijn verhuisd, spreken het Amharisch, dat in materie (woordenschat) Afrikaansch, in vorm (grammat, syntaxis) Semietisch is. Evenzoo is het Kawi, de heilige taal der Javanen, een Maleisch dialekt met louter Sanskrietsche woorden. 2°. Het bestaande verschil pleit geenszins voor een afzonderlijken oorsprong van eenige menschengroepen. Want: a. het taalverschil valt met geen enkele andere rasverdeeling samen, — b. terwijl het op zich zelf evenmin tot grondslag eener rasverdeeling dienen kan. Wat het eerste betreft, kunnen wij met een enkel voorbeeld volstaan. Georgiërs en Circassiërs hebben een volkomen griekschen schedelbouw, maar hun taal laat niet toe hen onder de Indo-Germaansche volken te rangschikken. De Berbers (N.Afrika) worden tot het Caucasische ras gerekend, maar hun taal behoort tot den Hamito-Semietischen stam. De Abyssiniërs zijn door huidskleur Negers, in schedelbouw Caucasiërs, in taal Semieten. Over het tweede punt zegt O. Peschel (Völkerkunde, S. 401) „Wollten wir die Völker nach den Sprachen ordnen, so müssten „wir Neger mit Angelsaksen und reinblütige Indianer mit „den Abkömmlingen romanischer Europaer in die namliche „ Abteilung versetzen en Ranke, II, 274: „Darüber, dass die Sprache fiir sich ,, allein kein Kriterium der körperlichen Rasse abgibt, herrscht „bei Niemand, auch bei F. Muller selbst nicht, ein Zweifel." Duidelijker zal dit worden door hetgeen in het volgende over de éénheid aller talen zal gezegd worden. 3°. Hoewel dt oorsprong aller talen uit 'een enkele oorspronkelijke tot nu- toe op bloot wetenschappelijke gronden niet volstrekt bewezen kan worden, zijn er toch meerdere punten, welke dien éénen oorsprong zeer waarschijnlijk en wetenschappelijk eenig aannemelijk maken. a. Tot nu toe is het den taalgeleerden niet gelukt alle talen in 'een enkelen taalstam te vereenigen. Wat niet te verwonderen is, als men denkt aan het overgroote aantal, de dikwijls geringe kennis, die men ervan verworven heeft, en de ver uiteenloopende oorzaken, die in den loop der eeuwen verandering in de talen brachten. b. Niettemin heeft men de talen, wat hun vorm (het voornaamste gedeelte) betreft, reeds tot drie stammen teruggebracht, die te samen 'een doorloopende en onafgebroken reeks vormen. Vooral voor het materi'èele gedeelte heeft men ze in hoofdzaak tot acht familïèn teruggebracht, wier onderlinge verwantschap reeds grootendeels bewezen is. De acht taalfamiliën zijn de volgende: a. Indo-Germaansche (of Iranische) taalstam; daartoe behooren de Indische, Grieksch-Illyrische , Romaansche , Keltische, Germaansche en Slavische talen. b. Hamito-Semietische taalstam; nl. Egyptische, Ethiopische, Lybische, Hebreeuwsche , Phoenicische, Samaritaansche, Assyrische, Syrische, Chaldeesche en Arabische talen. c. Ural-Altaische, (Turanische of Finsch-Tartaarsche) taalstam; nl. de Finsche, Samojeedsche, Turksche, Mongoolsche, Tongusische en Mandjoe-talen. d. Maleisch-Polynesische taalstam, waaronder de Maleische, Polynesische en Melanesische talen. e. Dravida-talen in Z. Indië. f. Bantoe-talen in Z. Afrika. g. Amerik. taalstam, waartoe de talen der Amerik. inboorlingen (behalve de Eskimo's) worden teruggebracht. h. Éénlettergrepige talen, nl. Chineesche, Annamietische, Birmaansche, Siameesche talen, en die uit Thibet en het Himalayagebergte. Buiten deze indeeling staan nog eenige talen als die der Afrik. Negers, der Basken, Hottentotten en Eskimo's. De andere verdeeling grondt zich op het verschil in vorm (grammatica-syntaxis) en kent drie hoofdgroepen nl.: a. Monosyllabische (ook wortel- of isoleerende) talen, waarvan het Chineesch het betrekkelijk zuiverste voorbeeld is. Zij hebben noch declinatie noch conjugatie; door (geïsoleerde) wortelwoorden, soms door het accent alleen of door de plaatsing der woorden drukken zij uit, wat onze naamvalsuitgangen, ons meervoud, onze vormen voor verleden en toekomst te kennen geven. De plaats in den zin maakt ook hetzelfde woord tot bijvoegelijk nw., bijwoord, zelfst. nw. of werkwoord, het adjectief tot praedicaat of attribuut, bijv.: g'in z= mensch; kiai geheel; g'inkiai = menschen; ta jin = groote man; jin ta = de man is groot. b. Agglutinatie- of aanlijmingstalen (ook herders- of nomadentalen). Hierin zijn sommige wortels reeds buigingsuitgangen geworden, die echter eenvoudig aan den stamwortel worden aangelijmd, zonder daarin eenige verandering te bewerken; integendeel heeft de vokaal van den stam invloed op de vokaal van den buigingswortel. Voorbeelden hiervan zijn Turksch, Hongaarsch, Maleisch. Dit laatste vormt bijv. den genitief door aan den stam het woord aan te lijmen, dat bij hen „bezit" beteekent. c. Buigings-of Flectie-talen (Indo-Germaansche en Semietische), die nl. door aanhechting van allerlei vormen en ook bijzonder door verandering van den stamwortel de begrippen uitdrukken: steel, stal, gestolen. 4°. „So hat sich dann gezeigt," zegt Dr. Gutberlet (N.u. O., 1893, p. 725), „ dass von der tiefsten Sprachform der Isolation „bis zu der höchst entwickelten der Flexion ein ganz stetiger „und allmahlicher Uebergang stattfindet, nirgends ein Sprung, „nirgends eine unüberbrückbare Kluft, sondern fortwahrendes „ Hinübergreifen der einen Form in die andere stattfindet." Nieuw-Chineesch met het oude vergeleken is niet meer zuiver isoleerend, maar vertoont reeds het begin van aanlijming, ja zelfs sporen van buiging. Birmaansch en Thibetaansch, (twee chin. dialecten) gaan nog verder. Reeds hebben zij: a. een soort verbuiging, nl. het eerste 11, het tweede 5 naamvalsuitgangen, die door achtergevoegde partikels gevormd worden; b. desgelijks vormen zij tijden en wijzen van het werkwoord enz. c. Zelfs hebben zij reeds eenige wortel verandering evenals de hoogst ontwikkelde talen. .„Vergleicht man," zegt Gutberlet (1. c., p. 669, aan wien wij het hier gezegde voornamelijk ontleenen) „mit dieser „höchsten Form der Isolation die niedrigste der Agglutination, „wie sie im Japanischen, in den Bantusprachen, im Mongoli„schen, im Mandschu sich zeigt, so kann man keinen wesent„lichen Unterschied konstatieren." Zelfs het Turksch, het klassieke type der agglutinatie-talen toont nog de sporen van isoleeren. „ Die altaïschen Sprachen können uns vor allen anderen am „ einleuchtendsten den Nachweis liefern, das alle Agglutination „nur eine allmahliche Weiterentwicklung ursprünglicher Juxta„position oder Isolierung ist." A. Giesswein. Dezelfde voortgaande en innige verbinding bestaat tusschen agglutinatie en flectie. „ Eine arische (flectierende) Sprache und „eine turanische (agglutinierende) Sprache unterscheiden sich „wie ein gutes und schlechtes Mosaik. Erstere ist wie aus einem „Stück gearbeitet, letztere zeigt noch die Fiigen und Ritzen, „in welchen die Steinchen zusammenstossen. Aber bei genauerem „Zusehen zeigt auch das beste Mosaik die Zusammenfügung. „ Die Sprachanalyse weist die einzelnen Bestandteile eines „jeden Wortes der flektierenden Sprachen nach, unterscheidet „ die Flexionssilben von der Wurzel, fiihrt jene auf ursprüng„liche selbstandige Würzeln zuriick u. s. w., und beweist somit, „dass die Flexion die Bildungswörter nur etwas inniger mit „einander verbindet als die Agglutination." M. Müller (Gutberlet, 1. c. 722). Een voorbeeld, hoe de taalanalyse de versmelting der oorspronkelijke wortels ook in de buigingstalen aanwijst, vindt men in de analyse van „amaveram." ama (Sanskr. kama = beminnen) — fueram (tot veram ingesmolten). fueram = fu(v)i-eram. fa (Sanskr. bhu; (t>u, <&unv, Qucu;-, bin , ben) = wonen of zijn. fu(v)i. verdubbeling van fu verleden tijd. De dubbel verleden tijd fu(vi)-eram — plusquamperf. erarn (eigenlijk esam) van den stam as (Sanskr.) = wonen of zijn. Hetzelfde is een, ii/ti of evpi; es. est, sum (esum), ist. erawi. De m is rudiment van ma (me, meus, f/.s, verba op pt) = ik. Amaveram was dus oorspronkelijk beminnen — ben geweest — ik. Dergelijke versmeltingen vindt men ook reeds in de agglutinatietalen, bijv. jamber (vroom) uit jo-ember = goed mensch, in het Hongaarsch; ember (mensch) is zelf wederom uit drie woorden samengesmolten. Als bijzonder eigenaardig aan de flectietalen noemt men de klankverandering der stamwortels. Men vindt dit echter ook, soms zelfs hoog ontwikkeld, in de agglutinatie en zelfs eenigermate in zeer laagstaande talen. Zoo wijst bijv. Donner in de Finsche talen 39 klankveranderingen aan voor den stam Sam (troebel zijn). De hoog ontwikkelde buiging van het Semietisch werkwoord is ternauwernood te onderscheiden van de Turksche vervoeging, dat toch als type van agglutinatie geldt. Bij beiden toch is het altijd de samenvoeging van een verbaalvorm en een voornaamwoord. 5°. De evolutionisten. die hun beginselen niet verzaken willen, kunnen bij zoo groote verwantschap niet anders dan één oorsprong aannemelijk achten. En wat hun bij de beschouwing der organismen ontbreekt, is hier te vinden, nl. het geschiedkundig bewijs, dat werkelijk die overgang heeft plaats gehad. Voor de meeste talen is natuurlijk die geschiedenis niet na te gaan, wel echter voor sommige, waaronder vooral de zeer ontwikkelde Indo-Germaansche talen. Die geschiedenis nu leert, dat deze zich werkelijk uit agglutinatietalen, deze wederom zich uit het Veda-dialekt hebben ontwikkeld, dat onmiskenbaar de sporen vertoont van een oorspronkelijke worteltaal, waaruit het is afgeleid. Bij de Polynesiërs, die volgens allen tot één ras behooren, vindt men de drie taalvormen. Bij de Chineezen is ook de overgang duidelijk. Eindelijk is de loop van oud- tot nieuw-Egyptisch (Koptisch) de geleidelijke overgang van de eenvoudigste isoleering tot den buigingsvorm. 6°. Ook wat de materie betreft, zijn de taalfamiliën geenszins gescheiden. Integendeel, hoe verder het allermoeilijkst onderzoek wordt voortgezet, des te meer wordt de verwantschap der talen ook onder dit opzicht erkend. Zoo bewees, om een enkel voorbeeld te geven, M. Muller de verwantschap der Turanische, Semietische en Indo-Germ. talen, Smith die der Amerik. en Mongoolsche, Dr. M. Büchnkr die der Bantoe en Iranische, Kenneby die der Maleische en Iranische talen, enz. Na dit alles moet dan ook een ieder de uitspraak van Chamisso (Dr. Platz, 616) als wetenschappelijk de eenig houdbare erkennen: „Wir ahnen, dass, wenn irgend Jemand mit der „ nothwendigen Sprachkenntnis versehen, alle Sprachen der „redenden Welt iiberblicken und vergleichen könnte, er in „ihnen nur verschiedene aus einem Urquell entstandene Dialekte „ erkennen würde." Tot slot voeg ik hierbij nog het getuigenis van algemeen erkende geleerden: Prof. J. Kollman (een overtuigd Darwinist): „Von urteils„fahigen Beobachtern habe ich wiederholt bei den Schaustel„lungen der Lapplander oder der Indianer das Urtheil gehort, „das seien einfach maskierte Schwaben oder Bayern, obwohl „die Echtheit, von den berufensten Ethnologen festgestellt, „ausser Zweifel war. Das ist ein deutlicher Fingerzeig, wie „ auffallend gering der Unterschied selbst sehr differenter soge„nannter Rassen ist," en elders: „Nun möchte ich hier „ wiederholen, dass ich an der Einheit des Menschengeschlechts „festhalte." (Ranke II, 262). R. Vikchow : „ Aber ich halte es nicht bloss für philosophisch „richtiger die einheitliche Lehre zu bewahren, sondern auch, „es sei thatsiichlich erwiesen, dass sich für die Annahme „mehrerer Urspriinge recht wenig beibringen lasst." (Ranke 1. c. 263.) Tylor (bij Platz, 617;: „Alle volkeren, van de zwartste „ tot de meest blanke, van de wildste tot de hoogst beschaafde, „toonen zulk een overeenkomst in lichaamsbouw en geestes„ werkzaamheid, dat deze niet beter kan verklaard worden dan „door een afstamming van gemeenschappelijke voorraderen aan „te nemen. De theorie der éénheid van het menschelijk „ geslacht kunnen wij beschouwen als die, welke het best „overeenstemt met de dagelijksche ondervinding en met het „ wetenschappelij k onderzoek.''