HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER PRAKTISCHE II1MIÏ, GEOLOGIE 1NIINTBI bOOR N. WING EASTON Ingenieur der l"te klasse bij den dienst van het Mijnwezen in Nederlandsch-lndië. EERSTE DEEL (TEKST) MINERALOGIE EN" GEOLOGIE. TWEEDE VERMEERDERDE EN GEDEELTELIJK OMGEWERKTE DRUK. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1900. HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER PRAKTISCHE mum GEOLOGIE EI IHSTGi DOOR N. WING EASTON Ingenieur der l8te klasse bij den dienst van het Mijnwezen - EERSTE DEEL (TEKST) MINERALOGIE EN GEOLOGIE. TWEEDE VERMEERDERDE EN GEDEELTELIJK OMGEWERKTE DRUK. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1900. VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Het kon den schrijver niet anders dan aangenaam zijn dat nog binnen de zes jaren van dit werk een nieuwe oplaag noodig was. Ten eerste bleek daaruit dat hij juist bad gezien en dat aan een handleiding als deze bepaald behoefte bestond. Ten tweede had hij daardoor gelegenheid met name het eerste deel een niet onbelangrijke omwerking en uitbreiding te doen ondergaan. De omwerking betreft voornamelijk de hoofdstukken IX (Leer der lagen en gangen), XIII (Vulkanische verschijnselen) en XV (Algemeene begrippen van de geologische formatieleer; oud hoofdstuk XIV). Ook het aan het slot te vinden alfabetisch naamregister is wal de inrichting betreft geheel veranderd. Bijgevoegd is bij hoofdstuk VI een artikel over de onderscheiding van edelgesteenten, terwijl een drietal nieuwe hoofdstukken is ontstaan: XIV (Aard- en zeebevingen), XVI (Geologische kaarten) en XVII (De verspreiding der nuttige mineralen). Daarenboven is een groot gedeelte van het eerste hoofdstuk van deel II thans in deel I tot een nieuw en uitgebreider hoofdstuk XVIII (De mijnbouwkundige opsporingen) omgewerkt, en het artikel •Koolgesteenten" nit hoofdstuk XII deel II overgebracht in hoofdstuk VIII deel I als aanhang van de "enkelvoudige krislallijne gesteenten". De platen zijn alle nieuw geieekend, verbeterd en met verschillende figuren vermeerderd. Een zesjarige werkzaamheid onder dikwijls moeilijke omstandigheden bij een mijnbouwkundig-geologische opneming gaven den schrijver de overtuiging dat de eerste druk van deel I op verschillende punten aanvulling en verduidelijking behoefde en hij hoopt thans het onderwerp meer voor de praktijk geschikt te hebben gemaakt. Voor vragen en opmerkingen, ook van niet-vakgenooten, houdt hij zich zeer aanbevolen. Het werk blijft in de eerste plaats bestemd voor de opzieners van het Mijnwezen, die er de technische kennis in \inden, noodig om het examen voor den hoogeren rang af te leggen en wie het verder tol leiddraad kan strekken bij hunne praktische werkzaamheden. Moge het hoek allereerst in dien kring, en zoo mogelijk ook daarbuiten, zijn weg vinden en nut stichten ! Nogmaals wekt de schrijver zijn Nederlandsche vakgeuooten op om te komen tot eenvormigheid in schrijfwijze der technische namen en uitdrukkingen In dit werk is een ernstige poging daartoe gewaagd; waar men het niet met schrijver's keuze eens is zou hij gaarne daarvan mededeeling ontvangen. Weltevreden, Juli 1900. ERRATA. Blz. 18 regel 18 v. b. staat van de hardheid, lees van de betrekkelijke hardheid. » 52 » 4 v. b. bij te voegen: § 40. > 57 » 4 v. o. slaat dioriesporfieriet lees diorielpor/ieriel. ï 59 » 1 v. o. staat mei grauwe lees mei lichtgrauwe. » 156 » 14 v. o. staal richting der spleet lees strijkrichling der spleet. 12 v. o. staat loodrecht lees onderling loodrecht. » 291 » 16/15 v. o. tnsschenvoegen: balk | verdrukking v. e. laag. » 295 • 14/15 v. b. id. coat, coating | huid. » 301 » 14/15 v. b. id. foul | verdrukking v. e. laag. » 315 » 15/16 v. o id. panning \ wassching. I INHOUD. EERSTE BOEK. UliERALOGli:. § BLADZ. I-3 HOOFDSTUK I. INLEIDING. Onderscheid tusschen gesteenten en mineralen 3—5 4—10 HOOFDSTUK II. LEER DER KRISTALLEN. 4 Kristalvorm 0 5—10 Krislalslelsels. 5—G Regulaire stelsel 6 7 Tetragonale slel-el 9 8 Hexagonale stelsel 10 9 Rhombische, monokliene en triklicne stelsel 11 10 Tweelingen 12 II—24 HOOFDSTUK III. NATUURKUNDIGE EIGEN¬ SCHAPPEN DER MINERALEN. 11 Welke eigenschappen bedoeld worden 15 12 Splijtbaarheid 15 13 Breuk .... 17 14-17 Hardheid 18 18 Elasticiteit; Buigzaamheid; Brosheid; Weekheid; Snijdbaarheid 21 19 Soortelijk gewicht 22 20 Glans 23 21 Kleur 24 22 Helderheid 25 23 Magnetisme.... 25 24 Smaak; Reuk; Aanvoelen 25 25—28 HOOFDSTUK IV. WIJZE VAN VOORKOMEN DER MINERALEN. 25 Rristallijne en dichte structuur; afwijkingen in den kristalvorm 26 Kristalgroepen (Aggregaten) 27 28 9 BLADZ. 27 Kristalklier; Korstvorm; Huid 28 28 Geoden; Amandelen 29 29 HOOFDSTUK V. SCHEIKUNDIGE EIGENSCHAPPEN DER MINERALEN. 30—50 HOOFDSTUK VI. BIJZONDERE KENMERKEN DER MINERALEN. 30—33 Indeeling der mineralen..? 32 34—58 EERSTE «ROEP: NUTTIGE MINERALEN 34 34 Ertsen der edele metalen' Goud, l'latina, Zilver, Hoornzilver, Zilver¬ glans, Itoodgultijerts, Vaalerls, Cinnaber 34 35 Koperertsen: Koper, Koperkies, Koperglans, Bontkopererts, Roodkopererts, Koper- lazuur, Malachiet 37 36 Loodertsen: Loodglans, Witlooderts 39 Xinhertsen: Zinkblende, Zinkspaat, Kiezel zinker Is 40 37 Ijzerertsen: Roodij zei erts (en lJzerglans), Magneetijzererts, Bruinijzererts, IJzerspaat 4) Utangaanertsen : Pyrolusiet, Polianiet 42 38 Overige nuttige mineralen : Diamant, Gra/iet, Zwavel, Arsenikum, Mis- piclcel, Realgar, Molybdeenglans, Antimoonglans, Steenzout, Tinsteen 43 39—40 TWEEDE CR O EP: «ANC MIXER ALEN 47 39 Pyriet, Markasiel, Kwarts, Opaal, Kalkspaat, Dolomiet, Vloeispaat, Zwaarspaat 47 40 Gips, Anhydriet, Apaliel, Korund, Titaanijzererts, Chroomijzererts, Wolframiet, Zirkoon, Rutiel 52 41-43 DERDE GROEP : GESTEENTEVORMENDE MINERALEN. 55 41 Veldspaatgroep, Pyroxeengroep, Amfiboolgroep, Glimmergroep, Chloriet, Talk 55 42 Serpentijn, Olivien, Granaat, Leuciet, Nefelien...... 58 43 Kaolien, Toermalijn, Cyaniet, Topaas, Stauroliet, Andalusiet, Chiastoliet, Epidool, Vesuviaan, Titaniet, Zeolieten 60 44 jllfabcdsch overzicht van (Ie streek van eenige «Ier voornaamste mineralen 64 45 Ifte mineralen naar linnne kleur ingedeeld. 65 46— 47 De mineralen naar liiinne hardheid ingedeeld 70 48—50 Edelgesteenten 73 48 Groepeering en kenmerkende eigenschappen 73 49 De bepaling van het Sp. Gew. — Veelkleurigheid 80 50 Ondoorzichtige edelgesteenten 83 § BIADZ. TWEEDE BOEK. GEOLOGIE. 51—60 HOOFDSTUK VII. INLEIDING. 51 Bepaling van geologie 87 52—60 Indeeling der geologie 87 52 Petrografie of leer der gesteenten 87 53—55 Scheikundige geologie 87 56— 57 Dynamische geologie 90 58—59 Bouwkundige geologie 91 60 Geschiedkundige geologie 93 61—109 HOOFDSTUK VIII. PETROGRAFIE. 61—68 jllgenicrne liegrippen 95 61 Massief- en sedimentgesteenten; Enkeltoudige- e« gemengde gesteenten 95 62—63 Mechanische en chemische sedimenten 96 64 Overgangsgesteenten 97 65 Toevallige bestanddeelen der gesteenten 97 66 Nader verschil tussclien mineralen en gesteenten 9d 67 Verschillende structuur der gesteenten 98 68 Verschillende textuur der gesteenten 99 G9 Indeeling der gesteenten. 70—101 A. KRISTALLIJNE GESTEENTEN 101 70-79 I. ENKELVOUDIGE KRISTALLIJNE GESTEENTEN. 70 Steenzout (Bergzout) 101 71 Kalksteen 101 72 Dolomiet 103 73 Mergel 103 74 Gips; Anhydriet 104 75 Kwartsiet; Ktezelschiefer; Kiezelsinter 104 76 Hoornblenderots 106 77 Serpentijn 106 '78—79 Kolengesteenten .» 106 80—101 II. GEMENGDE KRISTALLIJNE GESTEENTEN. 80—95 a. llassiefgcsteenten 95 80 Algemeene eigenschappen en kenmerken 109 81 — 82 Indeeling der raassiefgesteenten 110 § 8LAIIZ. 87 Oude Ortholilausgest eenten 116 84 — 85 a. met kristallijn-korrelige structuur 84 Graniet 116 85 Syeniel 118 86 ft. met porfierige structuur 86 Kwartsporfier 119 86 Kicartsvrije porfier 119 87 c. met glazige structuur 87 Felsietpekstecn 120 88—89 Sanidiengesteenten 120 88 Lipariet; Trachiet 120 89 Fonoliet 121 90—91 Oude PlagioMaasgesteenten 122 90 a. Plagioklaas-Hoornblende-gesteenten 90 Dioriet; Diorietporfieriet 122 91 ft. l'lagioklaas-Pvroxeen gesteenten. 91 Diabaas, Olivicndiabaas; Diabaasporfierict; Hela fier; Gabbro; Noriet 123 92 Jonge JPiagioJtluasgesteenten 92 Hnornbtende-andcsiel; Auyietandesiet; Bazall 126 93 Jonge glaxige gesteenten. 93 Trachietpekstecn; Obsidiaan; Puimsteen; Perliet 128 94 Veldspaatrrife gesteenten 129 90—101 1». Scliicfcrigc gemengde kristall(jne gesleenlei» 130 96 Algemeeue eigenschappen en kenmerken 130 97 Gneiss 131 98 Granuliet 132 99 Glimmerschiefer 132 100 Kleiglimmerschiefer 133 101 Chloriet- en Talkschiefer 133 102-108 B. HL.ASTISCHE «ESTEEWTEN 134 102 Algcmeene eigenschappen 134 103—107 I. ENKELVOUDIGE KLASTISCIIE GESTEENTEN. 103 Zandsteen 135 104 Kleischiefcr 135 105 Schieferklei 136 106 Klei; Leem; Löss 137 107 Tuffen; Vulkanisch gyiis 137 108 II GEMENGDE ELASTISCHE GESTEENTEN. 108 Grauwacke 138 109 Wat bij petrografischc onderzoekingen in acht te nemen is 139 g 1(1. AD/ 110—131 HOOFDSTUK IX. DE LEER DER LAGEN EN GANGEN. 111—115 Wijze van voorkomen «lei* sediment ge¬ steenten. 111 Laagvorming; Schiefering; Laagdikte; hangende en liggende 141 H2—113 Meling van helling en strijken der lagen 143 114 Oprichting en plooiing van lagen; uitgaande; zadels en geulen; concordantie en discordanlie 145 115 Valsche schiefering en andere splijlrichtingen 148 116—117 Wijze van voorkomen «Ier massiefgesteenten. 116 Ontstaan; dek, stroom, koepel 149 117 Afzondering 151 118—120 Wijze van voorkomen «Ier nuttige mineralen. 118 Technische bepaling van ertsen 152 119 Laagvormige- en massieve mineraalafzettingen 152 120 Afzettingen in begrensde ruimten; metamorfe afzettingen 154 121—125 Verwerpingen van lagen en gangen. 121 Soorten van verwerpingen 155 122 Eigenschappen der verwerpingen 156 123 Soorten van spleet verwerpingen 158 124 liet wederopzoeken van verworpen lagen 159 125 Dekkende en niet-dekkende verworpen lagen 161 126 Vertakking en verdrukking van lagen 161 127 Ganggesteente; nevengesteente 161 128 Voorkomen van het erts in de gangen 162 129 Afmetingen en onregelmatigheid der ertsgangen : 163 • 130 Ontmoeting en kruising van gangen 164 131 Slotopmerkingen 164 132-144 HOOFDSTUK X. ALGEMEENE INVLOED VAN VERWEERING EN EROSIE OP DE GESTEENTEN. 132 — 133 Algemeene kenmerken en gevolgen 165 131—144 Bijzondere invloed op verschillende gesteenten 134 Verweering (erosie) van kalksteen 168 135 » nu steenzout en gips 169 136 Verweering en erosie van graniet 169 137 » » » der schieferige gesteenten 170 138 » » » van kwartsporfier 170 139 Verweering der oudere plagioklaasgesteenten 171 140 x » jongere » 171 § BLADZ. Verweering en erosie der losse vulkanische uitwerpselen en tuffen 172 » » » » klastische gesteenten 172 143 Ontstaan van lateriet 173 144 Herhaalde verweering en erosie 173 145—160 HOOFDSTUK XI. MECHANISCHE WERKING VAN WATER EN WIND. 145 Algemeene werking der erosie; daivorming 175 146 Resultaat der erosie van verschillende gesteenten 176 147 — 149 Invloed van helling en hardheid der gesteenten op de erosie 177 150—152 Ontslaan van brongebied en waterscheiding 180 153 Zijdelingsche erosie in rivieren 183 154 —155 Afzetting van sedimenten door de rivieren; deltavorming 184 156 Terrasvorming door rivieren 186 157—159 Erosie door de zee 187 160 Windsedimenten 189 161—162 HOOFDSTUK XII. OVER DE WERKING VAN ORGANISCHE WEZENS 161 Ontstaan van kolen 191 162 » . infusorienaarde, tripel, koraalriffen 191 163—172 HOOFDSTUK XIH. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. 163 Wat er onder verstaan wordt 193 164 Bouw van een vulkaan; krater 193 165 Vulkanische uitbarsting 195 166 Stratovulkanen 195 167 De vulkanische producten 197 168 Solfataren; Mofetten; Fumarolen; Warme bronnen; Geysirs 198 169 l'laats der vulkanen op de aarde 199 170 Vulkanen zonder krater (massieve vulkanen) 200 171 Onderzoek van een vulkaan 200 172 Waarnemingen bij een eruptie 201 173—180 HOOFDSTUK XIV. AARD- EN ZEEBEVINGEN. 173 Bepaling; verschillende soorten; centrum; epicentrum 203 174 Aardbevingsschaal 204 175 Instrumenten; seismoskoop; seismograaf; seismomeler 204 176 Geologische verschijnselen bij een aardbeving 206 Sj BLADZ. 177 Indeeling der aardbevingen 207 178 Het voorspellen van aardbevingen 208 179 Zeebevingen 209 180 Waarnemingen bij een aardbeving 209 181—188 HOOFDSTUK XV. ALGEMEENE BEGRIPPEN VAN DE GEOLOGISCHE F ORM ATIELEER. 181 Bepaling van historische geologie 213 182 Leer der versteeningen (fossielen) of paleontologie 213 183 Theorie van Darwin 215 184 Indeeling in groepen en stelsels 215 185 Gelijktijdige vormingen; facies 218 186 Onderverdeeling der stelsels 219 187 Geschiktheid der dieren om fossielen te vormen 220 188 Geschiktheid der gesteenten om fossielen te bewaren 221 189—194 HOOFDSTUK XVI. DE GEOLOGISCHE KAARTEN. 189 Algemeen voorkomende teekens 223 190 De voorstelling der hoogten 225 191 — 193 De voorstelling van de uilgaanden van lagen en gangen .- 227 194 Geologische profielen 233 195—209 HOOFDSTUK XVII. DE VERSPREIDING DER NUTTIGE MINERALEN. 195 Algemeene eigenschappen 235 196 Het voorkomen van goudertsen 235 197 » » » zilverertsen 239 198 » » » koperertsen 241 199 » » » loodertsen 242 200 » » » zinkertsen 244 201 » » » kwikertsen 245 202 » » » tinertsen 246 203 » » » platinaertsen 246 204 » » » antimoonertsen 247 205 » » » ijzerertsen 247 206 Terugblik '248 207 Het voorkomen van petroleum 248 208 » » » kolen 249 209 » » » steenzout 249 210—228 HOOFDSTUK XVIII. MIJNBOUWKUNDIGE OPSPORINGEN EN ONDERZOEKINGEN. 210 Inleiding 251 211—220 De opsporingen 253 § BLADZ. 211 Eerste werkzaamheden 253 212 Het waschproces in het algemeen 255 213—217 Het rivieronderzoek 259 213—216 Het waschproces; Verschillende factoren waarmede rekening moet worden gehouden 259 217 Het opzoeken der ligplaatsen 264 218 Het onderzoek van oude werken 267 219 Het vervolgen der ligplaats aan de oppervlakte of op geringe diepte 268 220 Het nemen van monsters 270 221 Het onderzoek naar de diepte 272 222 Kan«en van ontgin baarheid eener afzetting 276 223 Het onderzoek van stroomertsafzetlingen 277 224—228 Het maken eener schetskaart 279 224 Inleiding 279 225—227 Pasopneming van wegen en inschetsen van het bergstelsel 980 228 De rivieropnemingen 286 Alfabetisch register der technische woorden en uitdruhhingen met hunne heteekenis in het frunsch, duitsch en engelsch 287 EERSTE BOEK. MINERALOGIE. HINFflALOGIE EN GEOLOGIE. HOOFDSTUK I. INLEIDING. § 1. ONDERSCHEID TUSSCHEN MINERALEN EN GESTEENTEN. Men onderscheidt de lichamen, die in de natuur voorkomen, in organische — (dieren en planten) en anorganische — (mineralen of delfstoffen en gesteenten). In dit werk zal alleen de laatstgenoemde groep behandeld worden. De kennis er van vervalt uit den aard der zaak in: 1°. die der mineralen (mineralogie); 2°. die der gesteenten (pelrografie). In de eerste plaats zal dus het verschil tusschen deze beide anorganische lichamen verduidelijkt moeien worden, en dit zal wel het best geschieden door een paar voorbeelden. Ieder kent de mineralen kwarts en glimmer (mica). Het laatste komt (als kaliglimmer) voor in zilverwitte, sterk glinsterende platen of plaatjes, die zeer elastisch zijn, en de eigenschap bezitten dat zij zich met een fijn mes in uiterst dunne blaadjes laten splijten. In anderen vorm is de glimmer niet bekend, en die vorm is voor hel mineraal kenmerkend. Bepaalt men de scheikundige samenstelling, dan blijkt die voor alle gedeelten van het mineraal dezelfde te zijn; dit is dus homogeen, d. w. z. bestaat overal uit eenzelfde slof. De kwarts daarenlegen komt voor als zeshoekige, dikwijls kleurlooze, doorschijnende, sterk glasglanzende zuil met een zeshoekige pyramide er op (als bergkristal), — maar ook als, ten minste op het oog, volmaakt onkristallijn lichaam, meest wit of licht gekleuid en met een duidelijken vetachligen glans (geineene kwarts), — en eveneens als grauwe of bruine doffe knollen, dikwijls geheel rond (vuursteen). Uiterlijk is de vorm hier geen kenmerk van het mineraal, maar onderzoekt men weer de samenstelling van elk der genoemde soorten, zoo blijkt deze sleeds kiezelzuur te zijn, welk gedeelte van hel mineraal men voor hel onderzoek gebruikt heeft. Dit is dus evenals de glimmer homogeen. De homogeniteit is de eigenschap die, in het algemeen genomen, de mineralen het meest van de gesteenten onderscheidt. § 2. Nu vinden wij b. v. ergens in een holte of scheur kwarlszuiltjes en glimmerblaadjes op een onregelmatige wijze met elkaar vermengd en verbonden. De homogeniteit is dan verloren. Het is een mengsel van de twee genoemde mineralen, en is er slechts weinig van aanwezig, zoo wordt het ook aldus genoemd. In de natuur vindt men echter uitgestrekte afzettingen van hetzelfde mengsel; men noemt het dan een gesteente (in dit geval glinimerschiefer). Komt behalve kwarts en glimmer nog een derde mineraal b. v, veldspaat in het mengsel voor, zoo heeft men een ander gesteente: graniet. Het onderscheid tusschen mineralen en gesteenten is dus gegrond op twee verschillende eigenschappen: de homogeniteit en de u\tgestrektheid van hel voorkomen, doch deze eigenschappen behoeven niet beide gelijktijdig aanwezig te zijn. Kiezelzuur b. v. zal onder welken vorm ook, mits in kleine hoeveelheid voorkomend, steeds als mineraal beschouwd en kwarts genoemd worden; in uitgestrekte afzettingen wordt het een gesteente en heet kwartsiet. Dis is dus een homogeen gesteente. Aan den anderen kant zal een stukje van slechts 1 kubieken centimeter of kleiner van een vastverboaden mengsel van kwarts, glimmer en veldspaat even goed graniet genoemd worden als wanneer hetzelfde mengsel als een gebergte voorkomt, waarvan de afmetingen eenige kilometers bedragen. De niet-homogeniteit beslist hier. Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn dat, waar zoools bij kwarts en kwartsiet alleen de hoeveelheid in aanmerking komt, het onderscheid tusschen mineralen en gesteenten soms theoretisch niet scherp kan getrokken worden; in de praktijk, op hel terrein, zal men zich echter wel steeds een oordeel kunnen vormen welken naam een slof toekomt. § 3. Onder mineraal verstaat men dus elke anorganische stof, die als zoodanig in de natuur zelfslandig voorkomt, een homogene samenstelling bezit, en op de natuurlijke ligplaats slechts in beperkte hoeveelheid wordt aangetroffen. Later zullen nog andere eigenschappen der mineralen bekend worden, die deze bepaling aanvullen (§ 66). Een gesteente bestaat uit een mengsel van mineralen, of ook wel uit een enkel materiaal, maar moet dan tevens in groote hoeveelheid ter plaatse voorkomen. Intusschen moet hier dadelijk opmerkzaam gemaakt worden op een paar uitzonderingen op dezen regel, die de praktijk gewettigd heeft. Onder ertsen verstaat men in de mineralogie zulke mineralen, die door meer of minder samengestelde bewerkingen, — smelting enz. — de metalen (lood, koper, ijzer, enz.) opleveren. Zij maken daarom een deel uit van de nuttige mineralen, waaronder ook de kolen, enz. begrepen zijn. Nu komen die ertsen dikwijls in betrekkelijk groote hoeveelheid voor zonder dat zij den naam van mineralen verliezen, ofschoon men ze alsdan wel als ertsgesteenten aanduidt. Daarentegen worden kolen en dergelijke producten, ofschoon zij tut de stoffen van organische afkomst moeten gerekend worden, in het dagelijksch leven onder de mineralen gerangschikt of, meer logisch, als enkelvoudige gesteenten beschouwd (koolgesteenten), waarbij zij ook in dit werk (§ 78) zullen worden behandeld. HOOFDSTUK II. LEER DER KRISTALLEN. KRIST ALTORn. § £. De meeste mineralen komen hetzij altijd hetzij in vele gevallen in de natuur voor als lichamen door platte vlakken begrensd. Dergelijke lichamen noemt men kristallen en men spreekt van den k> istalvorm van een mineraal. Dexe laatste is in het algemeen voor elk mineraal een andere, en voor dat mineraal kenmerkend, waaruit volgt, dat dit een der gewichtigste middelen is om een mineraal van een ander te onderscheiden. Intusschen is de studie er van te ingewikkeld om hier in bijzonderheden behandeld te worden; eenige grondbeginselen mogen echter een plaats vinden. KRISTALSTELSELS. § 5. REGULAIRE KRISTALSTELSEL. Er bestaat een verbazend groot aantal kristalvormen, die alle tot zes groote groepen of kristalstelsels behooren. Daar het dikwijls zeer veel ondervinding en moeite kost om uit te maken tot welk kristalstelsel een mineraal moet worden gebracht en dit kenmerk voor het op het oog bepalen van een mineraal derhalve veel van zijn gewicht verliest, zal hier bij wijze van voorbeeld wat uitvoeriger het een en ander van het eenvoudigste en gemakkelijkst herkenbare stelsel becproken worden en van de andere slechts zooveel als tot goed begrip er van noodig is. Ieder kent den gewonen kubus: een door zes gelijk groote, onderling loodrecht staande vlakken begrensd lichaam (fig. 1). Verhindt men de middelpunten van elk paar tegenoverstaande vlakken met elkaar zoo krijgt men drie lijnen die even lang zijn en loodrecht op elkaar staan: dit zijn de grondlijnen of assen van den kubus. Pyriet (zwavelkies) en loodglans zijn uitmuntende voorbeelden van mineralen die in kubusvorm voorkomen. Denkt men zich nu de zes vlakken weg zoodat alleen de assen overblijven en verbindt men de uiteinden dier assen zooveel mogelijk door rechte lijnen dan construeert men daardoor de ribben van een regelmatig lichaam door acht even groote driehoekige vlakken begrensd: de octaeder (fig. 8). Ook dit lichaam heeft dus drie even groote loodrecht op elkaar staande assen en men zegt dat kubus en octaeder tot hetzelfde stelsel behooren, waarvan de kenmerkende eigenschap juist in de genoemde onderlinge ligging en grootte der assen is gelegen. De octaeder komt zelfstandig betrekkelijk weinig als kristalvorm in de natuur voor, o. a. zeer goed bij magneetijzer. Een rhombendodecaeder (fig. 9) is een lichaam dat op zoodanige wijze gevormd is, dat de vlakken zich bevinden, waar bij den octaeder de kanten zijn. Die vlakken zijn ruitvormig (rhomben) en zijn twaalf (duodeca) in getal. Er zijn nog verschillende andere lichamen, welke tot dit stelsel, het regulaire genaamd, behooren. Nemen wij b. v. denzelfden kubus als in fig. 1, doch verlengen wij de assen aan beide uiteinden overal met een even groot stuk, zoodat dus (fig. 10) de lijnen aA, bB, cC.. onderling gelijk zijn. Nu verbinden wij de nieuwe uiteinden A, B, C, D.. dier assen met de hoekpunten van den kubus dan ontstaan de ribben van een ander lichaam, dat door 24 gelijke vlakken is ingesloten, maar even als de kubus slechts drie even groote en onderling loodrecht staande assen bezit: dit is de pyramidenkubus of tetrakishexaeder, dus eigenlijk een kubus (hexaeder) met regelmatige vier(tetra) hoekige pyramide op elk der 6 vlakken. Op dezelfde wijze kan men zich op de 8 octaedervlakken gelijk groote regelmatige driehoekige pyramiden geplaatst denken terwijl de assen dezelfde blijven; ook het dan gevormde lichaam: de tri (drie) akis- of pyramidenoctaeder, evenals het vorige door 24 vlakken begrensd, behoort dus tot het regulaire stelsel daar de assen aan de bovengenoemde hoofdeigenschap voldoen (fig. 17). Zoo zij er nog vele andere lichamen, die hier echter onbesproken zullen blijven. Men kan kubus en octaeder beschouwen als de beide grondvormen van het regulaire stelsel. Alle lichamen hiertoe behoorende, die evenals de pyramidenkubus door directe vermeerdering van het aantal vlakken van deze vormen zijn afgeleid, noemt men volvlakkige of holoëdrische kristalvormen. Van deze lichamen kan men echter weer andere maken op zoodanige wijze dat de nieuwe slechts de helft van het aantal vlakken der oude bezitten. Het best kan men zich dit duidelijk maken door de volgende proef. Men snijde b. v. uil zeep of een andere zachte stof een niet al te kleinen octaeder en make nu met punaises op de vier in fig. 8 gearceerde vlakken stukjes papier vast. Knipt men dan de randen dezer verschillende papieren zoover weg als noodig is om de nieuwe vlakken juist aan elkaar te doen sluiten zoo zal men vinden dat daardoor de oorspronkelijke octaeder geheel wordt ingesloten en dat het nieuw verkregen lichaam bestaat uit vier, dus uit het halve aantal vlakken. Van daar dat men dergelijke, door een regelmatige vermindering van het aantal vlakken, van de holoëdrische kristallen afgeleide lichamen aanduidt met den naam halfvla/ckige of hemiëdritche kristalvormen. Het van den oelaeder ais boven aangegeven afgeleide halfvlakkige kristal heet tetraeder (fig. 2) die o a. daarom belangrijk is omdat eenige ertsen (vaalerts) bij voorkeur in dezen vorm kristallizeeren. De tetraeder is tegelijk de kristalvorm, die het minst mogelijk aantal (4) vlakken bezit. Het hallvlakkige lichaam van den kubus afgeleid zou slechts 6/2 = 5 vlakken bezitten wat een natuurlijke onmogelijkheid is. Beproeft men den kubus evenzoo te behandelen als boven met den oelaeder is geschied, zoo kan men zich onmiddellijk overtuigen dat men steeds denzelfden kubus overhoudt, dat dus een halfvlakkig lichaam hiervan niet gevormd kan worden. Onder de hemiëdrische kristallen die van de overige holoëdrische kunnen afgeleid worden, zullen wij hier niet verder uitweiden. Alleen wordt in fig. 5 nog een teekening gegeven van den penlagoondodecaëder, een hemiëdrische vorm van den in fig. 10 afgebeelden tetrakishexaeder en ook wel pyrieloëder genoemd, omdat pyriet (zwavelkies) dikwijls zulke kristallen vormt. Dit lichaam bestaat uit 12 (duodeca) vlakken, die alle vijfhoeken (pentagonen) zijn. § 6. COMBINATIES. Indien de mineralen alleen in zulke enkelvoudige vormen als kubus, octaeder, tetraeder, enz. kristallizeerden, zou de studie der mineralogie, ten minste op dit punt, vrij gemakkelijk zijn. Dit is echter slechts zelden het geval. Beschouwt men b. v. een kristal van vloeispaat, die gewoonlijk in den kubusvorm optreedt, dan ziet men zeer dikwijls de 8 hoeken van den kubus afgestompt op de wijze als fig 4 aangeeft. Beeds het veelvuldige en regelmatige voorkomen der afstomping wijst er op dat dit geen toeval is maar een werkelijk natuurverschijnsel, dat met den aard van het mineraal in nauw verband staat. Deze vlakjes p, q, r, s behooren blijkbaar niet tot den kubus, want deze heeft slechts 6 vlakken en het nieuwe lichaam 14. Men snijde nu van een kubus van zeep aan alle hoeken een gelijk groot stuk af, terwijl de overblijvende stukken der ribben dezelfde lengte hebben en kleve op elk der daardoor ontstane 8 vlakjes een stuk papier vast. Na wegknipping van de overtollige gedeelten van het papier ziet men dat een octaeder ontstaan is, die den oorspronkelijken afgestompten kubus insluit. De afstompingsvlakken aan de hoeken van den vloeispaatkubus zijn dus blijkbaar octaedervlakken en men kan zich voorstellen, dat het mineraal bij het kristallizeeren een neiging had zoowel om kubi als om octaeders te vormen en dat zoodoende beide gedaanten, doch elk op zich zelf voor een gedeelte, te voorschijn gekomen zijn. Men noemt dit een combinatie (samenstel) en er kunnen aan een enkel kristal meerdere verschillende kristal-rome» voorkomen, doch om redenen welke hier niet nader uiteengezet kunnen worden behouren alle aan eenzelfde kristal aanwezige vormen steeds tol hetzelfde kristalstelsel. Kan men dus bepalen tot welk kristalstelsel één enkel der aan een mineraalkristal aanwezige vlakjes behoort zoo is daarmede tevens het stelsel gegeven, waarin het mineraal kristallizeert. In de werkelijkheid ziet men aan een mineraal gewoonlijk altijd dezelfde of eenige weinige typen van combinaties, die dan voor het mineraal dikwijls kenmerkend zijn en een goed middel opleveren om het te bepalen. Zoo komt b. v. vloeispaat zooals gezegd is dikwijls voor in de genoemde combinatie van kubus en octaeder, loodglans als enkele kubus of als octaeder met kubus (fig. 13). Zijn de combinaties samengestelder d i. komt een aantal vormen tegelijkertijd aan een kristal voor, zoo is de bepaling er van dikwijls zeer moeilijk. § 9» TETRAGONALE STELSEL. Behalve het beschreven regulaire zijn er, zooals reeds is opgemerkt, nog vijf andere kristalstelsels. Zonder daaromtrent te veel in bijzonderheden te treden zullen de hoofdeigenschappen er van eenigszins nader uiteengezet worden. Boven is aangegeven dat het kenmerk van liet regulaire stelsel d. w. z. de eigenschap die alle kristalvormen, tot dit stelsel behoorende, bezitten is: het aanwezig zijn van drie gelijke en onderlinq loodrechte assen. Wij zullen voor het gemak deze assen (fig. 16) A, B en C noemen, en ze steeds zoo teekenen dat de as A vertikaal loopt, de as B horizontaal van rechts naar links en C horizontaal van achter naar voor. Stel nu dat de assen loodrecht op elkaar blijven staan, doch denkt men zich de as A aan beide zijden evenveel verlengd of verkort, zoodat deze langer of korter wordt dan elk der beide andere. Verbindt men nu weer de uiteinden der assen met elkaar, zoo vormt men de ribben van een soort octaeder maar waarvan de kanten niet alle even groot zijn: het is een dubbele rechthoekige pyramide, en wel een vierhoekige of tetraqonale. Het kristalstelsel, dat de eigenschap bezit dat de drie assen toodrecht op elkaar staan, doch dat slechts twee dier assen onderling even groot en de derde (hoofdas) langer of korter is dan de andere, noemt meu het tetragonale stelsel. ilde men in dit stelsel den kristalvorm maken overeenkomende met den kubus van het regulaire stelsel, zoo zou men een lichaam als fig. 5 en 11 bekomen en men ziet onmiddellijk, dat hieraan slechts vier vlakken onderling even groot en de twee andere kleiner of grooter zijn. Bij een regelmatig lichaam, sooals elke kristalvorm zijn moet, is dit onmogelijk en hieruit volgt dat de zooeven verkregen gedaanten niet van enkelvoudige kristalvormen afkomstig kunnen zijn. Intusschen komen zij toch in de natuur als kristallen voor: men moet dit dus verklaren door een combinatie. In het regulaire stelsel was elke kristalvorm een gesloten lichaam; hier en bij alle volgende kristalstelsels hebben wij in vele gevallen te doen met niet-gesloten of open vormen. De 4 vlakken a, b, c, d in tig. 5 zijn onderling even groot, zij sluiten een van onder en boven open ruimte in: men noemt ze prismavlakken. De beide vlakken e en f in die figuur sluiten eigenlijk in het geheel geen ruimte in, het zijn slechts grensvlakken en zij zijn bekend onder den naam pinakoieden. De combinatie van een tetragonaal prisma met een telragonale pyramide heeft dus den vorm van fig. 19; die van een tetragonale pyramide met het pinakoied is voorgesteld in fig. 12. De tinsteen kristallizeert o. a. in dit stelsel (zie ook § 38 en 10). Het halfvlakkige (hemiëdrische) kristal van de tetragonale pyramide noemt men sfenoiede; deze vorm lijkt zeer veel op den gewonen tetraeder en komt o. a. veel bij koperkies voor. § S. HEXAGONALE STELSEL. De twee assen B en C in fig. 16 staan loodrecht op elkaar. Veronderstellen we nu in plaats van deze beide assen drie andere, die onderling even lang zijn en met elkaar gelijke hoeken (van 60°) insluiten. Met de as A, die loodrecht blijft op elk der assen D, C, B (fig. 18) en hetzij langer, heizij korter is dan deze, vormen zij de grondlijnen van het hexagonale stelsel, dat dus tegenover alle andere zich daardoor onderscheidt, dat het vier assen bezit. Evenals bij het vorige stelsel heeft men ook hier de (hexagonale) pyramide (fig. 20), het prisma en het pinakoied. Het bergkristal vertoont gewoonlijk de combinatie van prisma met pyramide. Vervaardigt men zich een hexagonale pyramide van zeep en kleeft men op de zes afwisselende vlakken (dus op de wijze als in fig. 20 met een arceering is aangegeven) weer evenals vroeger stukjes papier, zoo ziet men een lichaam ontstaan da.t eenigc overeenkomst vertoont met een kubus, doch waarvan de vlakken den vorm eener ruit (rhombus) hebben. Dit is de rhomboêder, die dus den halfvlakkigen vorm der hexagonale pyramide voorstelt en bij de kristallen van kalkspaat, ijzerspaat, zinkspaat, enz., een hoofdrol speelt, doch ook als combinatievorm bij verschillende andere mineralen o. a. bij toermalijn en kwarts voorkomt. Kleeft men de strookjes papier in plaats van op de gearceerde op de andere vlakken vast dan vormt meu eveneens een rhomboêder, die er geheel uitziet als de vorige, doch alleen een anderen stand inneemt, zoodat de vlakken van den laatsten juist staan dédr waar de kanten van den eersten stonden. In fig. 23 en 24 zijn zij beide voorgesteld en ter onderscheiding noemt men de eerste positieve, de andere negatieve rhomboëder. Hetzelfde is natuurlijk bij den tetraeder en de sfenoiede het geval (zie bij vaalerts en koperkies). Fig. 21 vertoont een combinatie van beide' waarin de positieve de overhand heeft en het zal duidelijk zijn, dat indien zij even sterk ontwikkeld zijn men de oorspronkelijke hexagonale pyramide weer geheel terug krijgt. Dit geval komt in de natuur niet zelden voor. Beschouwt men een goed ontwikkeld bergkristal, zoo ziet men dat de pvramidenvlakken bijna nooit evengroot zijn niet alleen, maar dat bovendien meestal drie vlakken glad en spiegelend, de drie andere eenigszins ruw en dof zijn. Het is hier slechts een schijnbare pyramide, doch in werkelijkheid een combinatie van de beide genoemde rhomboëders, die in alle eigenschappen genoegzaam met elkaar overeenkomen behalve in den glans en de grootte der vlakken. § 9. RHOMBISCHE-, MONOKLIENE- EN TRIKLIENE STELSEL. In de regulaire en tetragonale stelsels zijn de assen B en G (fig. 16) even lan^; dit is niet meer het geval bij het rhombische stelsel. Hier hebben wij dus drie assen, die loodrecht op elkaar stam, doch ongelijk van grootte zijn. Een rhombisch prisma ziet er dus uit als een tetragonaal, alleen met het onderscheid dat de vlakken geen rechten hoek meer met elkaar maken, doch in doorsnede den vorm van fig. 14 hebben ('). Wij laten de assen A en B in denzelfden stand als boven doch veranderen dien van C. evenwel zóo dat deze steeds loodrecht blijft op A. Dan snijden B en C elkaar onder een scheven (klino) hoek en men heeft de grondlijnen van het monokliene (mono = één) stelsel. Hier zijn dus de 3 assen ongelijk van grootte en alleen de vertikale as staal nog loodrecht op elk der heide andere. Is ook dit niet meer het geval, m. a. w. wordt de stand van A schuin ten opzichte van B en C dan krijgt men drie scheve hoeken der assen: het stelsel wordt triklien. Terwijl dus het regulaire stelsel het regelmatigste geval voorstelt dat in de natuur aanwezig kan zijn, hebben wij de regelmatigheid bij de volgende stelsels van lieverlede zien verminderen, zoodat men bij het trikliene stelsel ( ) Het is zeer aan te bevelen de assen der verschillende stelsels b. v. door drie stokjes na te maken en de uiteinden door touwtjes te verbinden. Men verkrijgt dan overal de pvramiden eu het onderlinge verschil valt spoediger in het oog. met drie ongelijke assen, die een willekeurigen hoek met elkaar maken, "bijna niet meer van eenige regelmaat spreken kan. Ofschoon nu sommige der in de gesteentekunde belangrijkste mineralen in het monokliene en het trikliene stelsel kristallizeeren, hebben wij gemeend een verder ingaan in de bijzonderheden dezer stelsels te moeten achterwege laten, daar toch de combinaties aan de kristallen veelal van dien aard zijn, dat zij zonder een speciale kennis niet te bepalen zijn. Bij de beschrijving der voornaamste mineralen zullen echter de meest kenmerkende vormen aangegeven en v. z. n. in teekening voorgesteld worden. In het algemeen zij opgemerkt dat men in elk dezer stelsels pyramiden prisma's en pinakoieden onderscheidt. Op één eigenaardigheid moet echter nog de aandacht gevestigd worden. Bij het tetragonale prisma waren alle 4 vlakken evenwijdig aan de verticale (hoofd-) as A. Bij het gewone vertikte rhombische prisma is dit eveneens het geval. Men kan intusschen ook prisma's vormen door de vlakken evenwijdig te nemen aan een der beide horizontale assen B of C, waardoor men de gedaanten verkrijgt voorgesteld in fig. 28 en 25. Men is nu overeengekomen om de uitdrukking prisma, in het rhombische, monokliene en trikliene stelsel, alleen te gebruiken voor hel vertikale prisma, en de beide andere horizontale prisma's met den naam doma aan te duiden. En evenals het gewone, horizontale of basische pinakoied de grens vormt van het verticale prisma, heeft men nu niet één maar drie paren pinakoieden, waarvan twee paar (d1 dt en dï d2 in fig. 28 en 25) vertikaal zijn en de grensvlakken uitmaken der beide doma's. Als voorbeelden van combinaties dezer drie stelsels dienen de figuren 27, 15 en 29. De beide eerste stellen twee kristalvormen voor van het arsenikkies of mispickel (§ 38 n°. 30). Fig. 27 vertoont het rhombische prisma c met twee verschillende doma's a en h\ fig. 15 een combinatie van 3 doma s b, d en e. Fig. 29 stelt de gewone kristalvorm van augiet voor (§ 41 n°. 52) n.1. het monokliene prisma m afgestompt door de beide vertikale pinakoieden z en / en met de pyramide s. Hieromtrent is nog op te merken dat in het monokliene stelsel de pyramide dikwijls voorkomt met slechts het halve aantal (dus 4) vlakken (2 boven en 2 onder); dit verschijnsel dat hier niet nader zal verklaard worden heeft eenige overeenkomst met dat der besproken hemiëdrische lichamen in het regulaire en hexagonale stelsel, en men heeft ze hemipvramiden genoemd. § ÏO. TWEELINGEN. Men slotte blijft, wat betreft de kristalvormen, nog te behandelen over de regelmatige vergroeiing van kristallen die tol dezelfde mineraalsoort behooren, en die men mei den naam van tweelingen (naar omstandigheden drie- of vierlingen) aanduidt. De kenmerkende eigenschap dezer lichamen is dat de vergroeiing bij hetzelfde mineraal steeds volgens vaste wellen plaats vindt, zoodat altijd dezelide gedaanten ontstaan, die in vele gevallen een uitmuntend middel tot het bepalen der mineraalsoort aanbieden. Het zal voldoende zijn hier het beginsel aan te geven dat aan dergelijke regelmatige vergroeiingen ten grondslag ligt en de lezer zal goed doen de gegeven voorbeelden zelf met zeepmodellen uit te voeren. Men make zich een kristal van de tetragonale combinatie prisma en pyramide (fig. 22) en snijde die volgens eene schuine richting ZZ midden door. Nu verbinde men de beide helften in denzelfden stand aan elkaar door middel van een pennetje in hel midden en loodrecht op het snijvlak staande. Vervolgens draaie men de onderste helft om het pennetje zoolang tot het vroegere achtervlak van het prisma aan het voorvlak van het prisma van de onbewegelijk gehouden bovenste helft aansluit, en men ziet de fig. 50 ontstaan. Dit is de tweelingsvorm die vooral aan tinsteen zeer veelvuldig voorkomt en .knievorinig" genoemd wordt (§ 58 n°. 55). Üp soortgelijke wijze snijde men een octaeder evenwijdig met een der vlakken midden door en draaie de onderste helft 180° om, men verkrijgt dan een tweeling die veel bij magueetijzer wordt aangetroffen (fig. 52). Eveneens kan men van een kubus een stuk afsnijden (fig. 4) evenwijdig met een oclaedervlak en legen het algesneden vlak een anderen kubus plaatsen die geheel op dezelfde wijze behandeld is, doch in omgedraaiden sland. Inlusschen komt deze tweelingsvorm b. v. bij pyriet en vloeispaal in de natuur op eenigszins andere wijze voor n. 1. als of de tweede kubus gedeeltelijk in (en niet aan) de eerste gegroeid is, zooals in fig. 51. Ook hier loopen de vlakken van den nieuwen kubus evenwijdig aan de vlakken van den octaeder die met den ouden kubus overeenstemt. Men drukt dit uil door le zeggen dal het een tweelingsvorm is van kubus naar octaeder (§ 59 n°. 41). Dit laatste geval heeft eenige o\ei eenkomst met een andere soort, de zoogenoemde doorkruistngslweetingen, die b. v. zeer goed aan oclaeders en aan de pentagoondodecaeders van pyriet voorkomen; fig. 26 en 6 geven hiervan afbeeldingen. De vlakken van één der lichamen zijn door een arceeriug aangegeven (§ 59 n°. 36). Waar de tweelingsvorm zich op dezelfde wijze herhaalt krijgt men soms zoogenoemde veelltngen of meervoudige kristallen die o. a. zeer kenmerkend zijn voor de trikliene veldspalen (§ 41 n°. 51) (fig. 7). De verklaring is eenvoudig dat de tusschenliggende kristallen, ofschoon in tweelingsstelliug, zóó verkort zijn dat zij slechts als smalle strooken verschijnen. Het aantal voorbeelden nog meer uit te breiden is onnoodig. Bij de beschrijving der mineralen zullen de meest voorkomende tweelingen, ofschoon zonder nadere verklaring, worden afgebeeld. Uit het voorgaande zou misschien kunnen worden afgeleid, dat tweelingen ontstaan door werkelijke aangroeiing nadat de enkelvoudige kristallen zich gevormd hebben. Bij eenig nadeuken kan men zich gemakkelijk overtuigen dat dit niet hel geval kan zijn, want het zou dan wel toevallig zijn dat die latere vergroeiing overal geheel op dezelfde wijze geschied was en voor tweelingen als fig. 31 en 26 kan zelfs van geen aangroeiing sprake zijn. Integendeel heeft men zich voor te stellen dat op hel oogenblik, dat de stof zich lot kristallen vormde, ook de neiging tol het ontstaan van tweelingen aanwezig was, die trouwens bij het eene mineraal veel sterker is dan bij het andere. Van sommige mineralen (b. v. harmotoom, zijn zelfs geen enkelvoudige kristallen bekend, terwijl andere (b. v. olivien) hoogst zelden in tweelingen optreden. HOOFDSTUK III. NATUURKUNDIGE EIGENSCHAPPEN DER MINERALEN. § II. WELKE EIGENSCHAPPEN BEDOELD WORDEN. Is een mineraal volkomen vrij en duidelijk uitgekristallizeerd, dan is het bepalen van den kristalvorm en der combinaties in den regel voldoende om hel te herkennen. Zeer dikwijls is het eerste echter niet het geval en zijn de kristallen hetzij zoo onduidelijk, hetzij zoo klein dat zij bijna onbepaalbaar zijn. Men moet dan zijn toevlucht nemen lot andere kenmerken, die gedeeltelijk met den kristalvorm in nauw verband staan, deels daarvan geheel onafhankelijk zijn en physische of natuurkundige eigenschappen der mineralen genoemd worden. Behalve die, welke de verhouding der inwendige samenstelling der mineralen tot licht, warmte en electriciteit aangeven en die, hoe belangrijk zij ook zijn, wegens de speciale kennis voor hun toepassing vereischt, hier genoegzaam buiten beschouwing zullen blijven, worden hieronder gerekend: splijtbaarheid en breuk, hardheid, weerstand legen buiging en druk, soortelijk gewicht, glans, kleur, helderheid, magnetisme, smaak, reuk en aanvoelen. Men ziet, de reeks is vrij lang; en door met oordeel van deze kenmerken gebruik te maken zal hel in vele gevallen gelukken de mineraalsoort volkomen te bepalen, terwijl de hulpmiddelen die daartoe noodig zijn van de eenvoudigste soort en voor iedereen bereikbaar zijn. Een scherp mes van goed staal, een matporceleinen (biscuit-) plaalje, een kleine magneetnaald op een voetje draaibaar, een zakloupe, een spirituslamp en een paar kleine glazen buisjes, een pincet en een hardheidschaal zijn de eenige instrumenten, ja bij voldoende oefening is zelfs het laatstgenoemde niet absoluut noodig. Daar zij voor ons doel, het op hel oog bepalen der mineralen, van veel gewicht zijn, zullen zij vrij uitvoerig besproken worden. iPLIJTBAARUEI». § Ê2. Slaat men een ruw stuk kalkspaat, waaraan geen kristalvorm te herkennen is, met een hamer stuk, zoo ziel men dat een aantal der kleine stukjes juist den vorm van een rhomboëder (§ 8 tig. 23) aanneemt. Doet men hetzelfde met een stuk loodglans, zoo verkrijgt men kleinere en grootere kuhi. Het is duidelijk dat dit verschijnsel een natuurlijke oorzaak moet hebben, die wij thans zullen aangeven. De kleinste deeltjes waaruit elk lichaam bestaat worden bij elkaar gehouden door een kracht, welke men cohesie genoemd heeft. In gewoon glas b. v., een niet kristallijne (amorfe) stof. zijn die krachten in alle richtingen gelijk, zoodat men dit dan ook in alle mogelijke richtingen kan breken. Bij de kristallijne lichamen is dit niet het geval: de cohesie is in de eene richting veel minder dan in de andere, maar zij is even groot tn richtingen die onderling evenwijdig zij», onverschillig waar de plaats in hel kristal genomen wordt. Stellen wij ons weer den kubus voor van vloeispaat (§ 6) welks hoeken door den octaeder zijn afgestompt (fig. 37) en nemen wij aan dat loodrecht op het vlak a in dien kubus de cohesie het kleinst is. Zet men nu op het bovenvlak van den kubus den scherpen kant van een mes, b. v. op de lijn p q zoodat het vlak van het mes juist evenwijdig loopt met het vlak a dan is slechts een zwakke slag met een hamer noodig om den kubus volgens het vlak pqr te splijten, omdat de richting van dit vlak, dat evenwijdig is aan a, loodrecht staat op de richting der kleinste cohesie. De plaats der lijn p q is onverschillig; hoofdzaak is dat het vlak van hel mes evenwijdig loopt met bet octaedervlak a en dus ook de lijn p q evenwijdig aan den bovenkant van a. Men zegl in het beschouwde geval dat de kubus splijtbaar is volgens den octaeder (eigenlijk: •volgens de vlakken van den octaëder"), en hel blijkt dat de cohesie in het kristal regelmatig verspreid is, daar hel onverschillig is welk der acht octaedervlakketi men voor de proef gebruikt. Men kan dus dan met eenige oefening door achtereenvolgens te splijten van een kubus een octaeder maken. Het bedoelde verschijnsel koml iu zekeren zin overeen met het bekende feit, dat men een sluk hout gemakkelijk in de richting van den lengtevezel kan splijten, maar niet loodrecht daarop. De (door pijltjes aangegeven) krachten A (fig. 35), die de vczeïdeeltjes (door kleine cirkeltjes aangeduid) bij elkaar houden, zijn veel sterker dan de krachten B, welke de vezels onderling verbinden. Bij het splijten volgens de richting P Q heeft men dus slechts de kleinste krachten B te overwinnen, in de richting R S daarentegen de grootste A; de eerste is dus die der volkomenste splijlbaarheid. In het gegeven voorbeeld van den vloeispaatkubus kan men zich dus voorstellen dat het kristal beslaat uit een zeer grool aantal holle octaeders met uiterst dunne schalen, die alle juist in elkaar passen en waaruit ten slotte een kubus is gesneden. Dat de splijtbaarheid van een mineraal tevens in nauw verband staat met zijn kristalstelsel volgt onmiddellijk daaruit dat de kristalvorm, in de richting van welks vlakken de splijtbaarheid plaats heeft, steeds behoort tot hetzelfde kristalstelsel als waarin het mineraal voorkomt. Een kubus kan dus b. v. nooit splijten volgens de vlakken eener hexagonale pyramide. Waar het dus bij een mineraal, dat geen bepaalbaren kristalvorm heeft, gelukt de splijtbaarheid vast te stellen, kan dit een middel zijn om het kristalstelsel van het mineraal te vinden. Intusschen zal hiervan in de praktijk slechts weinig gebruik gemaakt worden omdat andere eenvoudiger middelen (de optische eigenschappen) tot hetzelfde doel leiden. Een mineraal zal dikwijls volgens de richtingen der vlakken van meerdere tot het stelsel behoorende kristalvormen gespleten kunnen worden, maar onder al die richtingen is slechts een gering aantal (meestal slechts één enkele) waarin de splijtbaarheid volkomen is, d. w. z. waarin de splijtvlakken geheel glad en plat zijn. En juist daarop, dat de richting der volkomen splijtbaarheid bij eenzelfde mineraalsoort dezelfde is, onverschillig in welken vorm hel mineraal voorkomt, berust de belangrijkheid der genoemde eigenschap ter bepaling van een aantal mineralen. Deze wordt nog daardoor verhoogd dat er slechts betrekkelijk weinige zijn, die een werkelijk volkomen splijtbaarheid vertoonen. Men kan dus de splijtvlakken beschouwen als kunstmatige kristalvlakken, waarmede zij in al hun eigenschappen overeenkomen. Kalkspaat splijt volkomen volgens den rhomboëder, loodglans volgens den kubus, enz. Bij de beschrijving der mineralen zal de volkomen splijtrichting waar het noodig is worden opgegeven. BREUK. § 13. In richtingen waar geen splijtbaarheid voorhanden is kan men een mineral breken en het daardoor ontstane vlak noemt men de breuk. Hoe beter splijtbaar een mineraal is, hoe moeilijker het wordt een breukvlak te verkrijgen, zoodat een echte breuk b. v. bij kalkspaat of loodglans slechts zelden te zien is. Omgekeerd wordt de breuk duidelijker naarmate een mineraal minder goed splijtbaar is (kwarts). Men onderscheidt: een schelpachtige breuk• het vlak bestaat uit kleinere en grootere gebogen verdiepingen, even alsof een aantal schelpjes naast elkander gelegen is. Deze breuk komt slechts bij mineralen voor, die een zeer onvolkomen splijtbaarheid bezitten b. v. bij pyriet en kwarts, ook dikwijls bij gaanaat, koperkies, koperglaus en toermalijn; — een one/fen breuk, waarbij de verdiepingen MINERALOGIE ER GEOLOGIE. 3 niet gebogen doch vlak zijn, maar overigens onregelmatig en ongelijk van afmeting; wolframiet en tinsteen vertoonen beide een oneffen breuk; — een aardachtige breuk, alleen voorkomende bij pijpaarde (kaolien) leem en dergelijke sloffen; een hakige breuk, die bij weinig mineralen, o. a. goud en zilver gevonden wordt. Zoowel een sclielpachtige als een oneffen breuk kunnen verder glad of ruw zijn. HARDHEID. § 14. Dit is voor een aantal mineralen een gemakkelijk toe te passen en belangrijk middel tot herkenning en onderscheiding. Evenwel moet hier dadelijk worden opgemerkt dat men soms licht door een verkeerde aanwending ervan tot onjuiste gevolgtrekkingen kan geraken. Hardheid is de weerstand waarmede een stof zich verzet tegen een scheiding harer kleinste deeltjes. Hieruit volgt reeds, dat er een zeker verband beslaat lusschen hardheid en splijlbaarheid, hetgeen ook hieronder nader zal blijken. Dat niet alle mineralen even hard zijn is algemeen bekend. Een stuk kalkspaat h. v. laat zich met een mes gemakkelijk krassen, een stuk kwarts niet; dus is kwarls harder dan kalkspaat. Intusschen is het duidelijk dat men op deze wijze slechls kan spreken van de bardheid van bet eene mineraal tegenover hel andere. Men kan het gewicht of de lengte van een lichaam aangeven in kilogrammen of meters, d. w. z. men heeft een eenheid van gewicht en maat aangenomen, waarin alle andere gewichten en maten kunnen worden uitgedrukt en dit vergemakkelijkt natuurlijk de onderlinge vergelijking. Op dezelfde wijze zou men een eenheid van hardheid kunnen aannemen en dan de hardheid van alle stoffen daarin uitdrukken. Intusschen is aan den eenen kant het bepalen dier eenheid met zekere moeilijkheden verbonden, maar wat veel meer aanleiding heeft gegeven dien weg niet te volgen is, dat het nauwkeurig meten der hardheid van een mineraal op deze wijze zeer bezwarend en tijdroovend zou zijn, zoodat het toch wel zelden in de praktijk zou toegepast worden. § *5. TOEPASSING DER HARDHEIDSCHAAL. Echter werd algemeen de wenschelijkheid gevoeld om de hardheid iu getallen uit te drukken en is men overgegaan tot het samenstellen van hardheidschalcn, waarvan die van Mohs thans algemeen in gebruik is. In deze schaal zijn een tiental veelvuldig voorkomende mineralen opgenomen, t. w.: 10. Diamant (het. hardste miueraal). 9. Korund. 8. Topaas. 7. Kwarts. 6. Veldspaat (orthoklaas). 5. Apatiet. 4. Vloeispaat. 5. Kalkspaat. 2. Steenzout of gips. 1. Talk. In een doosje heeft men nu eenige scherpkantige stukken van elk dier mineralen (behalve van diamant) voorradig en ter bepaling van de hardheid van een onbekend mineraal gaat men na door welk mineraal van de schaal een glad vlakje van het onbekende even wordt gekrast. Voor het krassen gebruikt men natuurlijk een scherpe punt of kant. Men begint in de rij van onder af aan, dus probeert eerst met talk, dan met gips enz. Veronderstel dat het mineraal door apatiet gekrast werd en nog niet door vloeispaat, dan ligt de gezochte hardheid tusschen die der beide genoemde mineralen in. Bij eenige oefening kan men reeds uit de diepte van den kras en het gemak waarmede deze ontstaat opmaken of de hardheid dichter bij die van vloeispaat of bij die van apatiet is gelegen. Ter controle maakt men ook de zoogenoemde tegenproef, hierin bestaande dat men nagaat welk mineraal van de schaal door het te onderzoeken mineraal gekrast wordt. In het gegeven voorbeeld beproeft men dit eerst op den apatiet en dan op den vloeispaat, dus thans in de rij van boven af aan. Wordt het eerste niet, het tweede wel gekrast, dan zegt men dat de hardheid is 4—5 (vloeispaat tot apatiet). Het groote verschil tusschen deze hardheidsmaat en die van gewicht en lengte is, dat de deelen van de schaal hier willekeurig zijn zoodat b. v. een stof met hardheid 4 niet tweemaal zoo hard is als een die met het cijfer 2 in de schaal overeenkomt. De verschillen b. v. tusschen 1 en 2 en tusschen 9 en 10 zijn volstrekt niet gelijk, en de geheele hardheidschaal dient eigenlijk alleen om het voorstellingsvermogen te hulp te komen omdat wij gewend zijn alle maten in cijfers uit te drukken. Dank zij de omstandigheid dat de mineralen der schaal met oordeel gekozen zijn, is hare invoering in alle landen binnen korten tijd geschied, zoodat zij evenals vele andere maten de niet gering te schatten eigenschap bezit van internationaal te zijn. § J6. VERGISSINGEN BIJ DE HARDHEIDSBEPALING. Reeds in § 14 werd opgemerkt dat men bij het bepalen der hardheid van een mineraal dikwijls met behoedzaamheid moet te werk gaan. De redenen hiervoor zijn velerlei en om het belang der zaak zullen wij ze uitvoerig mededeelen: le. Bij twee mineralen A en B die juist even hard zijn, kan het gebeuren dat óf A door B en tevens B door A gekrast wordt, — öf dat zij elkaar wederkeerig niet krassen. Tegen vergissingen op dit punt kan men eenvoudig waken door steeds de tegenproef (§ 15) te nemen. 2e. De hardheid van een mineraal is afhankelijk van den inwendigen vorm (structuur). Een aantal mineralen komt zoowel gekristallizeerd als dicht voor; de eerste vorm is dan harder dan de tweede. Het verschil is echter gewoonlijk niet groot en men gaat bij het bepalen van een dicht mineraal ook meest niet alleen af op de hardheid maar ook op andere kenmerken. 4e. De verschillende vlakken van een kristal zijn dikwijls niet even hard. Dit is het best le zien bij de mineralen welke een of meer volkomen splijtrichtingen bezitten. De vlakken welke evenwijdig loopen met die richtingen zijn het zachtst; die welke er loodrecht op staan het hardst. Bij gipskristallen b. v. lalen zich de paarlemoerglanzende vlakken gemakkelijk met den vingernagel krassen, terwijl dit moeilijk of niet het geval is met de prismavlakken. Het onderscheid is niet zelden vrij groot. 4C. Op eenzelfde kristalvlak maakt het soms verschil in welke richting men krast. Dit komt alleen voor bij vlakken, die niet evenwijdig aan een volkomen splijtrichting loopen, maar er schuin of loodrecht opstaan. Zij P P een kristalvak en Q Q het vlak van de volkomen splijtrichting (fig 33), dan snijdt dit het eerste vlak volgens een lijn AB. In de richtingen ab, cd, enz. evenwijdig aan A B, dus ook evenwijdig aan de splijtbaarheid, is het vlak PP het zachtst; in de richtingen g h, k l, enz,, loodrecht op A B, het hardst. Dat het verschil soms zeer groot kan zijn bewijst b. v. een proef op het lange vlak van een distheen (cyaniet) kristal, dat in de eerste richting een hardheid 5 in de tweede een van 7 bezit (§ 43 n°. 64). 5e. Bij de hardheidsproef moet men vooral zorgen dat het te krassen vlak glad en zuiver is, dus niet bedekt met een dunne korst. Deze laatste kan öf van een ander mineraal zijn, dat zich later op het eerste gevormd heeft, — öf van hetzelfde mineraal, dat echter door den invloed van lucht of water (verweering) een verandering heeft ondergaan. In beide gevallen kan men tot verkeerde resultaten komen. § 13. VEREENVOUDIGDE HARDHEIDSBEPALING. Niettegenstaande bij het bepalen der hardheid dus gemakkelijk vergissingen kunuen plaats vinden door dengene die nog niet met de mineralen zelf eenigszins bekend is, is het voor deu meer geoefende eeu kenmerk van het grootste belang. In de praktijk, op het terrein, vereenvoudigt men de toepassing ervan nog in niet geringe mate, ofschoon natuurlijk de nauwkeurigheid daaronder lijdt. Niet altijd heeft men een hardheidschaal bij de hand en men behelpt zich dan met drie ongelijk harde stoffen: de vingernagel, een mesje van goed staal en een stukje bergkristal. De eerste heeft een hardheid iets minder dau 2; het tweede is wat verschillend doch kan gemiddeld a'/a gesteld worden; helderde is juist 7. Men kan dan dus slechts vier groote groepen onderscheiden die echter, indien men ook andere kenmerken in het oog houdt, niet alleen reeds een groot gemak opleveren, maar voor den meer geoefende dikwijls voldoende zijn om zich zekerheid te verschaffen omtrent den aard van het onderzochte mineraal, of de natuurlijke groep waartoe het behoort. De tabel in § 47 geeft hiervan het bewijs. Bij de hardheidsbepaling brengt men op bet mineraal een kras of streelt teweeg, waarvan de kleur en de glans in vele gevallen niet overeenkomen met die van het mineraal zelf. Dit kenmerk heeft voor de praktijk nog te meer waarde omdat hel o. a. voor de ertsen een zeer belangrijk herkenningsmiddel kan aanbieden. Onder § 21 zal hierover nader worden gehandeld. WEERSTAND DER MINERALEN TEGEN RUI«INO EN DREK. § 18. ELASTICITEIT, BUIGZAAMHEID, BROSHEID, WEEKHEID, SNIJDBAARHEID. Wij hebben reeds in de splijtbaarheid en hardheid eeu paar eigenschappen leeren kennen, welke hun oorzaak vinden in de grootte der cohesie. Op eenigszins andere wijze uit zich deze in den weerstand tegen buiging of elasticiteit. In deze groot dan heeft het voorwerp een neiging om weer in den oorspronkelijken stand terug te komen, zoodra de kracht ophoudt die de buiging veroorzaakt; is zij klein genoeg zoo blijft het voorwerp in den gebogen stand staan, ook nadat de werking der buigingskracht is geëindigd. In het eerste geval noemt men het mineraal elastisch, in hel tweede geval alleen buigzaam. Voor de toepassing in de mineralogie heeft deze eigenschap slechts belang bij zulke mineralen die in dunne blaadjes voorkomen of in dien vorm door splijting kunnen verkregen worden, en dus vooral bij gips en bij de glimmersoorlen waarvan sommige elastisch, andere alleen buigzaam zijn. Zoodra een mineraal in wat dikkere kristallen voorkomt kan men het niet meer gemakkelijk buigen. Nog een andere wijze waarop het verschil in cohesie te voorschijn komt is de volgende. Oefent men met de punt van een mes of c. q. niet een ander doch harder en scherp voorwerp tegen het mineraal een zekeren druk uit, zoo kunnen drie verschijnselen optreden; 1*. er ontslaat onmiddellijk een groot aantal kleine scheuren in het mineraal, die van het punt uitgaan waar de drukking wordt uitgeoefend; daarbij springen stukjes mineraal weg meestal met een zeker knetterend geraas. De stof is dan bros. Dit geval komt bij de meeste mineralen voor, o. a. zeer goed bij zinkblende; 2®. de druk plant zich niet veel verder voort dan tot zoover het mes indringt. Er ontstaan geen scheuren, maar het mineraal vervalt door den druk tot een poeder dat niet wegspringt. Men zegt dan dat het mineraal week is. Deze eigenschap vertoonen verschillende ertsen b. v. koperglans, cinnaber, antimoonglans; 3C. de druk plant zich slechts juist zoover voort als het mes indringt. Er ontstaat geen poeder, de deelen wijken enkel uiteen. Dit geval is zeer zeldzaam en komt o. a. bij zilverglans voor; men noemt dergelijke mineralen snijdbaar. SOORTELIJK GEWICHT. § M9. Niet alle stoffen zijn even zwaar. Als eenheid van gewicht (gram) heeft men aangenomen dat van een kubieken centimeter zuiver water bij een bepaalde temperatuur en dampkringsdrukking. Is nu eenzelfde hoeveelheid van een zekere stof b. v. viermaal zwaarder dan de genoemde eenheid, dan zegt men dat die stof een soortelijk gewicht = 4 bezit. Er zijn verschillende wijzen om het S. G. van sloffen te bepalen. Voor mineralen kan men als de slukjes niet al te klein zijn de volgende methode bezigen. Men neme een zeer klein bekerglaasje waarvan de bovenrand is afgeslepen en dat bedekt kan worden door een plaatje matglas. Dit wordt met gedistilleerd water gevuld en het plaatje er zoo overheen geschoven dat geen luchtbellen in het bekerglaasje zichtbaar zijn. Men wege nu op een goede balans: 1®. het stukje mineraal afzonderlijk; het gewicht zij a; 2C. het mineraal en het met water gevulde bekerglaasje (met het plaatje) te samen naast elkaar; hel gewicht zij b. Vervolgens doet men het mineraal in het glaasje, waardoor er water uitloopt; het plaatje wordt er weer over geschoven zorg dragende dat geen lucht in het bekerglaasje blijft, dit laatste voorzichtig doch goed afgedroogd en 5e. het gewicht c bepaald van hel glaasje met het mineraal er in, en met het plaatje bedekt. Men zal vinden dat c minder is dan b, en het verschil b—c is natuurlijk juist dal van een hoeveelheid water, die dezelfde ruimte inneemt als het stukje mineraal. Daar nu a het gewicht van dit laatste is, zal a gedeeld door b—c het soortelijk gewicht van het mineraal zijn. In plaats van een bekerglaasje kan men ook bij kleine stukjes een klein fleschje nemen met een juist passend ingeslepen glazen stopje. De bewerking blijft dezelfde. Het glaasje of fleschje wordt gewoonlijk pyknometer genoemd, Dat het S. G. voor den mijnbouwkundige van belang is, blijkt o. a. daaruit, dat het wasschen van tinerls, platina, goud, enz. geheel op het verschil in soortelijk gewicht der oorspronkelijk met elkaar gemengde mineralen berust (zie Hoofdstuk XVIII, § 212). Het soortelijk gewicht kan ook goede diensten bewijzen bij het onderzoek naar de echtheid van edelgesteenten, waarop men in den regel geen hardheidsproef mag uitvoeren (§ 49). Voor het »op het oog" bepalen der mineralen heeft het S. G. in zooverre waarde, dat men onderscheidt zware en lichte mineralen. Tot de eerste behooren verreweg de meeste ertsen, die daardoor vrij goed gekenmerkt zijn , tot de tweede soort behoort b. v. glimmer. GLANS, KLEUR, HELDERHEID. § 20. Deze drie eigenschappen zijn alle lichtverschijnselen. GLANS is de eigenaardige invloed, dien ons oog ondervindt door de terugkaatsing der lichtstralen op de oppervlakte van het mineraal. Hoe gladder deze is, hoe zuiverder de glans. Een mineraal zonder glans is dof. Men onderscheidt verschillende soorten van glanzen, die echter dikwijls in elkander overgaan en in het algemeen behoort er veelal vrij wat ondervinding toe om de soort van glans te bepalen: Glasglans, de meest voorkomende soort, b. v. op de kristalvlakken van kwarts; Metaalglans, eveneens niet zeldzaam, en een der sterkste glanzen, o. a. aan ijzerglans. Een vereischte voor deze soort is dat het mineraal ondoorzichtig (§ 22) zij; Vetglans, bijna alleen op breukvlakken, b. v. van kwarts; Paarlemoerglans. Waar deze soort optreedt aan een kristalvlak is als regel aan te nemen dat evenwijdig met dit vlak een richting van volkomen splijtbaarheid in het kristal bestaat. Zeer goed op de breede pinakoiedvlakken van gips; Diamantglans, een sterke glans doch betrekkelijk zelden zuiver. Zinkblende is behalve diamant een der mineralen welke deze soort het best vertoonen. Wordt de sterkte wat minder dan is zij dikwijls niet van metaalglans te onderscheiden. Zijdeglans, een zwakke glans alleen bij fijnvezelige mineralen b. v. asbest voorkomende; ook bij sommige soorten van bruinsteen niet zeldzaam. Ook de glans is niet dezelfde voor alle vlakken van een kristal, wel voor de vlakken van denzelfden kristalt'orm. Ons waarnemingsvermogen schijnt echter in de meeste gevallen niet genoeg ontwikkeld te zijn om de geringe verschillen op te merken. Slechts waar deze grooter worden biedt ook de glans een kenmerk aan ter bepaling van een kristalvlak. Goede voorbeelden hiervan leveren de gips en de kwarts. § ?.#• De KLEUR van een mineraal is wel een der minst belangrijke kenmerken omdat zij zoo dikwijls door toevallige omstandigheden en bijmengselen kan veranderen. Toch kan zij in vele gevallen goede diensten bewijzen, mits men nooit alleen op de kleur afga ter bepaling van een mineraal. Sommige mineralen, die men gewoonlijk alleen donker of zwart gekleurd ziet, komen in enkele gevallen zuiver wit voor (tinsteen); bij andere is het omgekeerde opgemerkt (witlooderts). In § 45 is getracht het stelselmatig opzoeken van een onbekend mineraal te vergemakkelijken, waarbij in de eerste plaats de kleur in aanmerking is genomen. Veel typischer is de aard en de kleur van de streek (§ 17) daar deze slechts weinig verandert, welke kleur ook het mineraal zelf vertoont en die als de eigenlijke mineraalkleur is te beschouwen. Daarbij komt soms nog het verschijnsel dat mineralen die zelf dof of weinig glanzend zijn een vrij sterk glanzende streek geven en door de zeldzaamheid van dit verschijnsel, dat van de hier te behandelen mineralen alleen bij zilver, koper, zilverglans en koperglans voorkomt, biedt het een uitmuntend onderscheidingskenmerk voor die mineralen aan. Reeds is opgemerkt (§17) dat de kleuren van het mineraal en van de streek vooral bij de ertsen dikwijls niet dezelfde zijn. In de tabel § 44 is dit voor een aantal mineralen opgegeven. Ook vele andere donker gekleurde mineralen geven echter een lichtere streek b. v. augiet, hoornblende, enz. Indien het mineraal niet te hard is kan men de kleur van de streek het best herkennen door het te wrijven over een zoogenoemd biscuitplaatje, dal daarom gewoonlijk bij elke hardheidschaal wordt gevoegd. Ongeveer denzelfden dienst doet een plaatje matglas dat aan den onderkant met wit papier is beplakt. Het spreekt echter van zelf, dat men door het mineraal tot poeder te wrijven (het best in een agaten mortiertje) dezelfde kleur krijgt als die van de streek. § 22. De HELDERHEID van een mineraal hangt af dikwijls van de dikte van het beschouwde stuk, en van de kleur van bet mineraal. Men onderscheidt: doorzichtigheid, indien men ook door dikke stukken heen een er onder geplaatst voorwerp duidelijk kan waarnemen; dikwijls bij kalkspaat, gips en kwarts indien zij in kristallen voorkomen; doorschijnendheid, indien dikke stukken van liet mineraal die tegen het licht gehouden worden wel is waar dit laatste doorlaten, doch er achter geplaatste voorwerpen niet meer te herkennen zijn; ondoorzichtigheid, als ook kleine splinters of dunne plaatjes van een mineraal in het geheel geen licht doorlaten, dit komt bij zeer vele ertsen voor. De meeste mineralen die op het oog ondoorzichtig lijken, worden in dunne splinters of aan de randen der kristallen doorschijnend; men noemt ze dan »aan de kanten doorschijnend". Zooals men ziet is de graad der helderheid voor een goed deel afhankelijk van de dikte, en is het dus een kenmerk waarop men zich niet goed kan verlaten. Op zich zelf is zij dus in den regel onvoldoende 0111 een mineraal te bepaleu en dient zij gewoonlijk alleen ter bevestiging van hetgeen reeds op andere wijze is waargenomen. MAGNETISME. § 23. Slechts zeer weinig mineralen bezitten de eigenschap dat zij door een magneet worden aangetrokken, of dat zij in staat zijn een draaibare magneetnaald in beweging te brengen, wanneer zij op korten afstand van een der uiteinden worden gebracht. Juist door de zeldzaamheid van het verschijnsel is het echter voor die mineralen een zeer goed kenmerk. Behalve eenige minder algemeen voorkomende mineralen is het voornamelijk het magneetijzer dat de genoemde eigenschap in sterke mate bezit en is het daardoor, wanneer het in fijnen vorm (magneetijzerzand) gevonden wordt, gemakkelijk van op dezelfde wijze optredende mineralen: stroom tinerts, chroomijzerzand, enz., die óf niet óf slechts in zeer geringe mate magnetisch zijn, onmiddellijk te onderkennen en te scheiden. SMAAK, REUK. AANVOELEN. § 2£. Het eerste, de smaak, kan natuurlijk alleen van waarde zijn bij mineralen, die in water oplosbaar zijn. Zoo zijn b. v. steenzout, aluin, glauberzout, enz. daardoor gemakkelijk te herkennen. Sommige mineralen verspreiden een eigenaardigen reuk, indien zg in stukken geslagen worden, o. a. pyriet, zwavel en arsenikum. Andere mineralen zijn op het aanvoelen vettig b. v. talk en grafiet, of mager, ruwachtig (krijt). Weer andere kleven aan de long (kaolien). Al de genoemde eigenaardigheden geven meer of minder zekere aanduidingen op enkele mineralen, zonder dat men daarop te veel kan vertrouwen. Steeds moeten dergelijke zuiver persoonlijke gewaarwordingen gecontroleerd en aangevuld worden door andere eigenschappen. HOOFDSTUK IV. WIJZE VAN VOORKOMEN DER MINERALEN. HRISTALLIJKE EK DICHTE STRUCTUUR. AFWIJKINGEN IN DEN KRISTALVORM. § 25. Bestudeert men de mineralogie in een kabinet of verzameling van kleinen omvang, zoo zou men daaruit dikwijls lot bet onjuiste vermoeden kunnen komen dat een aantal mineralen alleen in meer of minder goede kristallen in de natuur voorkomt. Met enkele is dit inderdaad bet geval; de meeste echter treden zoowel gckrislallizeerd op alsook in dichten toestand, d. w. z. dat op het oog of met de loupe geen kristalvorm meer te herkennen is. Betrekkelijk zeldzaam is het dat een mineraal steeds een dichte structuur vertoont en zulke mineralen zijn dan dikwijls uiet oorspronkelijk, maar uit andere ontstaan. Wij noemen hier bruinijzererts, kaolien (pijpaarde) en serpentijn als voorbeelden. Men is bij dichte mineralen natuurlijk alleen in slaat ze op hun natuurkundige en scheikundige (Hoofdstuk V) eigenschappen te onderzoeken, en vooral bij ertsen kunnen deze laatste dan zeer goede diensten bewijzen. Echter zijn de kristallen niet altijd gevormd zooals zij theoretisch zouden moeten zijn, en zelfs is een geheel zuiver gevormd kristal bij mineralen een groote zeldzaamheid. Tol dergelijke a/wijkingen in den kristalvorm belmoren o. a.: le. ruwheid der vlakken, door het aanwezig zijn van min of meer regelmatige verdiepingen: 1\ slreping der vlakken. Stelt men zich b. v. een combinatie voor van een prisma met een groot aantal pyramiden boven elkaar die hoe langer hoe vlakker worden, dan zal elk dier pyramidenvlakken slechts zeei smal worden en hun kanten dus dicht bij elkander zijn gelegen, waardoor den indruk van een streping ontslaat (prisma van bergkristal); hierdoor kan een krislalvlak zelfs een oogenschijnlijk gekromde oppervlakte verkrijgen, zooals dit b. v. korund (fig. 67) niet zelden voorkomt (lonvormige kristallen); 3". werkelijke gekromde vormen, die o. a. bij ijzerspaat, kalkspaat, ijzerglans, toermalijn, enz. gevonden worden. Vooral rhomboëders schijnen hiertoe een groote neiging te bezitten (zie fig. 52); 4". eenzijdige ontwikkeling, wanneer een kristal op een of andere onderlaag is geplaatst en slechts aan een der uiteinden vrij is. Een ander kristal kan eveneens de ontwikkeling naar een bepaalde zijde verhinderen; niet zelden bij kristalgroepen en klieren (§ 27); 5e. ongelijkmatige ontwikkeling der vlakken van denzelfden kristalvorm. Dit ge\al is bijna regel en o. a. bij bergkristal zeer goed waar te nemen. De verklaring van dit verschijnsel zullen wij echter achterwege laten als minder in het kader van dit werk passende. AGGREGATEN CKRIiTALGROKPES). § 26. Soms ook zijn de kristallen hetzij altijd hetzij nu en dan zóó klein of zóó dun, dat een directe bepaling er van zeer moeilijk of niet meer mogelijk is. Gewoonlijk verbinden zij zich dan levens tot eigenaardige groepen, die in veel gevallen zeer kenmerkend zijn en met den naam aggregaten worden aangeduid. De voornaamste zullen hier een korte bespreking vinden : 1L. de kristallen zijn uiterst dun doch naar verhouding lang (naaldvormig, haarvormig); er ontstaan dan dikwijls stralige figuren, waarbij de naaldjes in een middelpunt te zamen komen en hetzij een rechten hetzij een gebogen vorm hebben In het tweede geval liggen zij niet zelden gedeeltelijk over elkaar heen (pyrolusiet, malachiet, toermalijn). Hierbij worden soms echte kogeltjes gevormd (malachiet) fig. 46; 2e. de kristallen hebben denzelfden vorm als in 1, doch zijn wat dikker (stengels); meestal liggen zij dan evenwijdig (asbest); dit geval kan ook bij werkelijk duidelijke kristallen voorkomen ; 5C. de kristallen zijn dunne blaadjes; zij vormen dan: trapvormige aggregaten, die soms als rozetten uitzien (fig. 49) b. v. bij een soort van ijzerglans die ijzerglimmer genoemd wordt; óf zij liggen als de schubben van een visch meer of minder regelmatig over elkaar heen (grafiet, molybdeenglans, talk); 4°. de kristallen zijn alleen klein en onduidelijk, zij zien er uit als korrels (korielige aggregaten). Zijn zij zeer klein dan is een onderscheid met de dichte structuur op het oog soms moeielijk waar te nemen. KRISTALKLIER; KORTSVORM; HUID. § 27. De voorgaande vormen noemt men kristalgroepen, die dus de eigenaardigheid bezitten dat de kristallen elkander wederkeerig ondersteunen. Zit echter op een of andere onderlaag een aantal kristallen naast elkaar dan heeft men een zoogenoemde kristalklier; kwarts, vloeispaat, kalkspaat, ijzerspaat, enz. komen dikwijls aldus voor. Worden de kristallen hierbij zeer klein, zoo noemt men dit korslvorm, of als de laag zeer dun is, een huid (malachiet, pyriet, enz.). Bij de niet of uiterst fijn gekristallizeerde mineralen, dus met geheel of nagenoeg dichte structuur, is de korstvorm zeer veelvuldig (bruinijzersteen). Intusschen komen dergelijke mineralen ook in de meest grillige figuren voor, albankelijk van de wijze van ontstaan. Men denke aan den druipsteen (stalaktiten) die uit kalkspaat bestaat; en rood- doch vooral bruinijzererts zijn in dit opzicht merkwaardig. De figuren worden aangeduid met de namen: erwtvormig, kromschaligj druifvormig, stalaktietig, glaskop, boomvormig, enz. Behalve de evengenoemde mineralen zijn om hun eigenaardige verlakkingen ook gedegen koper en gedegen zilver te noemen: de naam tak- of boomvormig is hier volkomen van toepassing (fig. 36). GEODEX; AMAKDELE1I. § 28. Zijn de mineralen in een reeds voorhanden holle ruimte gevormd zoo kunnen zich twee gevallen voordoen: le. het grootste gedeelte van den toegang tot de ruimte was open, het was dus meer een uitholling waarin zich de kristallen op de onderlaag hebben afgezet; dit noemt men een geode; 2". de ruimte was voor het grootste deel afgesloten en er bestonden slechts weinige smalle toegangen (meestal slechts één enkele) waardoor de mineraalhoudende oplossing kon binnenvloeien. Kwam hiervan slechts weinig tegelijk zoo ontstond een dunne schaal of korst, die verhardde. Bij herhaling van dit verschijnsel kwam een aantal zulke schalen boven elkaar, die ten slotte de gehecle of het grootste deel der ruimte opvulden. Zoo vormden zich de zoogenaamde amandelen (fig. 39) die indien de schalen niet dezelfde kleur hebben dikwijls in doorsnede een prachtige streping vertoonen (agaat). Gewoonlijk is de toegangsplaats der vloeistof nog niet geheel gesloten en steeds kan men in een of andere doorsnede duidelijk dit punt waarnemen. Dikwijls is de holte niet geheel opgevuld en hebbeu zich op het laatst kristallen gevormd, hetzij van hetzelfde mineraal waaruit de schalen bestaan, hetzij van een ander (fig. 59). HOOFDSTUK V. SCHEIKUNDIGE EIGENSCHAPPEN DER MINERALEN. SJIËLTIKG El\' OPLOSSING. § $9. In tegenstelling met die der natuurkundige vereischt de toepassing van de scheikundige eigenschappen der mineralen een zekere male van voorafgaande kennis, die niet bij iedereen kan verondersteld worden aanwezig te zijn. Wij zullen dan ook over dit onderwerp zeer kort zijn en alleen datgene aanstippen wat met de eenvoudigste hulpmiddelen kan worden waargenomen en weinig of geen oefening en tijd kost, doch niettemiu bij het bepalen der mineralen belangrijke diensten bewijst. SMELTING. Alle mineralen smelten niet even gemakkelijk en de meerdere of mindere male waarmede dit geschiedt hangt nog af van de temperatuur en den vorm van het te smelten stuk. Daar echter het werken met de blaaspijp, waardoor zeer hooge temperaturen kunnen verkregen worden, hier buiten beschouwing blijft, is alleen te vermelden hetgeen geschiedt bij de betrekkelijk geringe warmte die een kaarsvlam of beter een spiritusvlam oplevert. Als regel neme men bij vlam- of smeltproeven slechts dunne niet te korte mineraalsplinters die met een pincet worden vastgehouden en in een bepaald gedeelte der vlam worden gebracht. In een kaarsvlam (fig. 60) onderscheidt men n. 1. 4 deelen: 1®. een klein helderblauw gedeelte a b dat naar rechts en links van lieverlede smaller wordt; 2e, een donkere kern c om en boven de pit; 3e. een gele omgeving d die het licht doet ontstaan: 4e. een smallen, dikwijls onduidelijken, zwak gekleurden zoom lef waarin de hoogste temperatuur heerscht. Men houde dus bij een kaarsvlam het mineraalsplinlerlje bij voorkeur even boven de spits van het lichtende gedeelte. Slechts twee der na te beschrijven mineralen smelten reeds en wel zeer gemakkelijk in de gewone kaarsvlam, zelfs in die van een lucifer, dit zijn zwavel en antimoonglans. De andere mineralen smelten op deze wijze niet, doch vele ertsen geven in de vlam dikwijls een eigenaardigen reuk (soms gepaard aan een witten rook) die afkomstig is van ontwijkende zwavel en dezelfde is als de prikkelende reuk die bij het aansteken van een lucifer is waar le nemen. Deze is niet altijd sterk doch bij eenige oefening gemakkelijk te herkennen en komt voor o. a. bij pyriet, mispickel, koperglaus, zilverglans, loodglans, bontkopererts, cinnaber, antimoonglans, roodgultigerts en vaalerts. Indien de temperatuur der vlam niet te laag is, b. v. in een goede spiritusvlam, ziet men soms het mineraal uiteenspringen (verknetteren) zoo b. v. zeer sterk bij zinkblende en koperkies, ook bij pyriet, loodglans en koperglans. Dit kan zoo plotseling en hevig zijn dat men geen tijd heeft den reuk waar te nemen; men legt het mineraal in dit geval in een naauw glazen buisje dat aan één zijde dicht is, waardoor de stukjes niet kunnen wegspringen. Dit verknetteren heeft ook dikwijls plaats bij de meeste zoogenaamde spaten b. v. kalkspaat, zinkspaat, enz. Verwarmt men in een glazen buisje als het evengenoemde dan neemt men soms dicht boven het mineraal een rooden of geelrooden ook wel lichtgelen aanslag op het glas waar. Men kan dan zeker zijn met een erts te doen te hebben. OPLOSSING. Een aantal mineralen lost indien zij in fijngepoederden toestand met een of ander zuur verwarmd worden daarin op. Voor ons is dit verschijnsel alleen van belang voor zoover daarbij een eigenaardige kleur ontstaat (molybdeenglans, litaanijzer, wolframiet) of een opbruising plaats heeft (kalkspaat, zinkspaat, enz.). Bij de mineraalbeschrijving zal hierover het noodige worden medegedeeld. Ten slotte nog de opmerking dat het in de eerste plaals zaak is zich vertrouwd te maken met den kristalvorm, de wijze van voorkomen en de natuurkundige eigenschappen der mineralen en zich alleen van de scheikundige te bedienen indien het niet gelukt zich door de eerstgenoemde zekerheid te verschaffen, of ook om zich nader le overtuigen van de gegrondheid van een reeds opgevat vermoeden. HOOFDSTUK VL BIJZONDERE KENMERKEN DER MINERALEN. HVDEELIKG DER MmERALEIÏ. § 30. Alvorens hiertoe over te gaan een kort woord over de gevolgde methode. De zuiver scheikundige indeeling der mineralen, zooals in die in de nieuwere leerboeken te vinden is. was minder op haar plaats in een werk als dit, waarvan het doel alleen is die mineralen te leeren kennen, welke uit een zuiver praktisch oogpunt voor Nederlandsch-lndië van belang zijn. Wij hebben ze daarom in drie groote groepen gesplitst: I. NUTTIGE MINERALEN, voornamelijk ertsen, en deze weer onderverdeeld naar het metaal dat zij bevatten en waarop zij bij voorkeur worden ontgonnen; II. mineralen welke gelijktijdig met de bovengenoemde zijn gevormd en deze begeleiden in de gangen, lagen enz., (GANGMINERALEN); hun kennis is derhalve voor den mijnbouwkundige van veel belang, te meer daar zij soms vrij zeker aanduidingen geven op ertsen. In deze groep zijn enkele mineralen opgenomen, die onder gunstige omstandigheden en bij uitzondering zelf reeds lot mijnbouw aanleiding kunnen geven; dit is dan bij de beschrijving vermeld ; III. de GESTEENTEVORMENDE MINERALEN, gerangschikt naar hunne belangrijkheid, voor zoover zij niet reeds bij II zijn vermeld. De kennis er van is onontbeerlijk voor hen die zich met geologische onderzoekingen bezig houden en dus ook indirect voor alle mijnbouwkundigen. § SM. Het meeste gewicht is bij de beschrijving gelegd op de kenmerken welke kunnen dienen om het mineraal op het oog of met zeer eenvoudige hulpmiddelen te bepalen; al het andere is zooveel doenlijk weggelaten. Ten einde een stelselmatig opzoeken der hier behandelde mineralen te vergemakkelijken zijn tevens de beide schema's in § 45—47 bijgevoegd. Als regel worde echter aangenomen een mineraal nooit op een enkel kenmerk te bepalen. Vermoedt men ten gevolge van de toepassing der in een der schema's opgegeven methode een of ander mineraal, zoo zoeke men dit in de beschrijving op en ga na of ook de overige eigenschappen overeenstemmen. Vooral voor den minder geoefende is het zaak dit nooit le vergeten. Waar het noodig was is opgegeven bij de mineralen van I met welke andere ertsen of mineralen van II hel beschreven nuttige mineraal in den regel voorkomt; — bij die van II welke ertsen zij begeleiden; — en bij die van III in welke gesteenten zij voorkomen met verwijzing naar de beschrijving hiervan in het tweede boek van dit werk. Het kon hierbij natuurlijk niet vermeden worden namen te gebruiken waarvan de beteekenis nog niet bekend is. Een groot bezwaar is dit trouwens niet; bij de studie der mineralogie kunnen zij worden overgeslagen en voor een later gemakkelijk overzicht zijn dergelijke opgaven van veel nut. § 32. Onder den habitus van een mineraal verstaat men een groep van eigenschappen die te zamen hel mineraal doen gelijken op een of ander bekend voorwerp. Men spreekt b. v. van een melaalachtigen habitus als een mineraal in kleur, glans, soortelijk gewicht, enz. veel met de metalen overeenkomt. Op dergelijke gronden kan men spreken van een veldspaatachtigen-, een glimmerachligen habitus enz. Verder zijn bij de beschrijving in aanmerking genomen : a. het kristalstelsel, waai' dit kenmerkend is, en hier en daar tevens de voornaamste combinaties, opgehelderd door (iguren; b. de natuurkundige eigenschappen; c. de scheikundige — alleen dan indien zij werkelijk slechts door eenvoudige proeven tol herkenning van het mineraal kunnen leiden. De belangrijkste eigenschappen zijn steeds cursief gedrukt. Een nummer (b. v. ltt) vet gedrukt achter een der eigenschappen geplaatst duidt op een overeenkomst of een onderscheid met het mineraal onder dit nummer opgenomen, en dat overigens in andere opzichten met het behandelde mineraal overeenkomt. Ter bekorting zijn de eigenschappen met enkele letters aangegeven. Zoo beteekend K. kristalstelsel; V, wijze van voorkomen; C. combinatie; S. splijtbaarheid; B. breuk; H. hardheid; S G. soortelijk gewicht; G. glans; KI. kleur (alleen de voor het mineraal kenmerkende kleuren zijn opgenomen); St. streek; Ch. chemische eigenschappen. Waar geen splijtbaarheid is opgegeven wil dit zeggen dat deze niet volkomen is. § 33. Niet genoeg kan er de aandacht op gevestigd worden dat mineralogie MINERALOGIE EN GEOLOGIE. 3 zoomin als petrografie wetenschappen zijn, die uitsluitend uit boeken kunnen worden geleerd. Iemand met een goed geheugen kan het wel zoover brengen dat hij van alle in de volgende bladzijden beschreven mineralen en gesteenten de opgegeven eigenschappen uit het hoofd kent; neemt hij echter daarna voor zich zelf een proef in hoeverre hij het geleerde kan toepassen, zoo zal hij spoedig genoeg zien dat hij in vele gevallen de plank mis slaat. Daaruit volgt evenwel niet dat de kennis dier eigenschappen kan gemist worden; zij is integendeel zeer noodzakelijk doch men leere ze voornamelijk door de praktijk. Daar de in dit boek behandelde mineralen en gesteenten (met slechts een paar uitzonderingen) alle behooren tot de veelvuldig voorkomende, kan men zich voor betrekkelijk weinig geld bij een der mineralen-handelaars een volledige collectie er van aanschaffen en dit is zeker de beste wijze om in den kortsten tijd er mede vertrouwd te raken. Aan ieder, die het ernstig met de studie meent zij deze weg aangeraden. EERSTE GROEP. mtik.i: mvKitai.i<: v § 31. A. Ertsen der edele metalen. 1. GEDEGEN GOUD. In soms zeer fijnen toestand in kwarts op gangen; niet zelden in pyriet. Dikwijls echter als stroomgoudafzetting met kwarts, magneet-en titaanijzererts, tinsteen, rutiel, wolframiet, tormalijn, diamant en andere zware mineralen. V. blaadjes en korreltjes, ook kristalgroepen die boomachtige figuren vormen, ook mosachtig, haarvormig. Snijdbaar. H. 2 7»—3. SG. 16—19. KI. geel. Ch. lost in salpeterzuur niet op, wel in een mengsel van één deel sterk salpeterzuur en drie detlen sterk zoutzuur (koningswater) en geeft dan een heldere gele oplossing. Met wat kwikzilver samengewreven lost het daarin geheel op; door verhitting van het kwik verdwijnt dit en blijft het goud achter. 9. GEDEGEN PLATINA. Wordt niet zelden gevonden in serpentijn of in de nabijheid daarvan als stroomafzetting, begeleid door chroomijzererts, raagneetijzer, zirkoon, korund, soms door diamant en goud. V. meest platte korrels en blaadjes. Snijdbaar. H. 4—5. SG. 17. KI. zilverwit of grauwachtig. Ch. lost niet op in verdund salpeterzuur, wel in koningswater (3). 3. GEDEGEN ZILVER. In gangen, meest in kleine hoeveelheid en vergezeld door andere zilverertsen, ook wel door gedegen koper (zie ook 4). V. hoornachtige, mosachtige, haarvormige figuren. Snijdbaar. H. 27,—3. SG. 10—11. KI. zilverwit meest zwart aangeloopen doch op de breuk of een snijvlak goed te zien. Ch. lost in verdund salpeterzuur gemakkelijk op en geeft een kleurlooze vloeistof waarin zoutzuur een dik wit neerslag doet ontslaan (8). 3a. HOORNZILVER. Sleeds mei andere zilverertsen, dikwijls aan de uitgaanden der gangen. V. meest als korstvorm. Snijdbaar. H. 1-1% KI. grauw, lichtblauw, of -groen. Cli. lost langzaam in ammoniak op. Zuren lossen het zoo goed als niet op (3). 4. ZILVERGLANS. Dit en het volgende mineraal komen wel niet zeer verspreid in de natuur voor, behooren echter tot de voornaamste zilverertsen. Men vindt ze gewoonlijk bij elkaar met audere zeldzamere zilverertsen en vergezeld door gedegen zilver, loodglans, koperkies, ook wel gele zinkblende en gedegen arsenikum, met een gangopvulling van kwarts of kalkspaat, zelden van ijzerspaat of zwaarspaat. V. kristallen meest onduidelijk, gewoonlijk in figuren als zilver en koper. Snijdbaar en buigzaam (ÏO). II. 2—2,5. KI. donkergrauw. G. dof, de streek glanzend. 5. ROODGULTIGERTS. Men onderscheidt donker- en lichtroodgultigerts, die in bijna al hun eigenschappen overeenstemmen. De streek is bij de 2e soort lichtrood, zie verder -4. V. onregelmatige kristalgroepen, aan sommige einden een prisma met rhomboëder; meest dicht en fijn in het ganggessteente verdeeld. H, 2—2,5. Op de grens van week en bros, doch meer naar het laatste overhellend. KI. loodgrauw met een roodachtigen weerschijn. " St cochenillerood. e. VA ALERTS. Dit mineraal wordt gebruikt voor de bereiding van zilver zoowel als van koper; zelden in groote hoeveelheden en zelfstandig, meest gemengd met loodertsen, zinkblende en vooral koperertsen. K. regulair. C. de beide tetraeders (fig. 57). V. zoowel kristallijn als dicht. De tetraeders dikwijls met een korst van koperkies bedekt die het eigenlijke mineraal verbergt. B. schelpachtig, fijnkorrelig. H. 3—4. Bros. KI. staalgrauw of zwart. St. zwart (sommige soorten donkerrood). Ch. smelt zeer gemakkelijk, doch niet in de kaarsvlam. 7. CINNABER. Het voornaamste erts ter bereiding van kwikzilver. De begeleidende mineralen zijn hoofdzakelijk zwaarspaat en bruinijzererts, soms pyriet en kalkspaat. soms kristallijn, dikwijls niet duidelijk, meest dicht; ook in korrels. II. 2—2,5. Week. SG. 8 (zwaar) (31). KI. cochenillerood. St. scharlakenrood (31). § SS. 15. Koperertsen. 8. GEDEGEN KOPER. V. kristalgroepen die hoornachtige figuren vormen (fig. 36), ook mosachtig. Verder als zand en in plaatjes. Snijdbaar. H. 21/,—3. SG. 8'/i—9- KJ. koperrood, het best te zien op breuk of snijvlak. Ch. lost in verdund salpeterzuur op en geeft een blauwe vloeistof die met zoutzuur helder blijft. O. KOPERKIES. Een der belangrijkste koperertsen, waaruit naar verhouding het meeste koper wordt gemaakt. Is gewoonlijk vergezeld door loodglans, zinkblende, pyriet, vaalerts en andere koperertsen. K. tetragonaal. C. dikwijls de combinatie der beide tetragonale tetraeders (sfenoïden) ongeveer als fig. 57 en ook doorkruisingstweelingen als fig. 6. V. kristallijn, doch gewoonlijk dicht. B. schelpachtig. Niet zeer bros. H. 37,-4 (36). KI. geel, meest wat roodachtig. St. zwart (36). ÏO. KOPERGLANS. K. rhombisch, de kristallen meest tafelachtig of kortzuilvormig. V. meest dicht. II. 27,-3. Zeer week. KI. | , bijna zwart. St. I J G. vrij dof, doch op de streek glanzend (11). 11. BO>TKOPERERTS. Komt nooit alleen voor, steeds met koperglans en andere kopererlsen. V. meest dicht. H. 3. Vrij week. Hl. roodbruin, gewoonlijk bont aangeloopen (lOj. St. zwart, niet glanzend (ÏO). Ch. met zuren geen opbruising (13). 18. ROODKOPERERTS. Een erls van veel waarde, meest te zamen met gedegen koper voorkomend. K. regulair. V. kristalgroepen, waarin kubus voorheerschend; ook dicht. H. 3,5—4. Bros (8). KI. rood, of roodachtig grauw. St bruinrood. Ch. als gedegen koper (8). 13. KOPERLAZUUR. Dit mineraal komt genoegzaam altijd tegelijk met malachiet (11) voor, terwijl bruinijzererts zelden ontbreekt. Zij zijn ontstaan uit andere koperertsen en worden daarom dikwijls gevonden aan hel uiteinde van gangen die in de diepte koperkies of -glans bevatten. K. monoklien, meest diktafelachtig; kristallen dikwijls klein. H. 37,-4. KI. azuurblauw. St. lichter blauw. Ch. in een glazen buisje verhit wordt het zwart, terwijl de wanden vochtig worden. In zoutzuur met opbruisen oplosbaar (11). 14. MALACHIET. Zie koperlazuur (13;. \. zelden duidelijke kristallen, meest haarvormig of schubbig, iu radiaalstralige of meer onregelmatige figuren; ook als dunne korst of huid op andere koperertsen (fig. 46). KI. smaragdgroen. St. lichtgroen. Cli. als koperlazuur (13). § SC. C. Loodertsen. 15. LOODGLANS. Een zeer verbreid erts, soms zelfstandig, meest in gezelschap van koperkies, pyriet en zinkhlende als voornaamste ertsen en van kwarts, kalkspaat, vloeispaat of zwaarspaat als gangmineralen. Dient in de eerste plaats ter bereiding van lood, maar is dikwijls zóó zilverhoudend dat het met voordeel op dit metaal kan verwerkt worden. K. regulair. C. meest kubus, ook wel octaeder of beide vormen in combinatie (fig. 13). V. dikwijls kristallijn, ofschoon in grootere ertsklompen meest alleen de splijtingskubi zichtbaar zijn. Ook dicht en in verschillende gedaanten. S. kubus. H. 2'/,. Week. SG. 77,. G. sterke metaalglans. KI. en St. donkergrauw. Ch. verknetlert sterk bij verwarming. ltt. W1TL00DERTS. Komt wel veelvuldig doch zelden in groote hoeveelheid voor en is een der beste loodertsen. Meest vergezelt hel andere loodhoudende mineralen, voornamelijk aan de uitgaanden der gangen. K. rhombisch, dikwijls zeer samengestelde kristallen (langwerpige zuilen). V. meest kristallijn. B. schelpachtig. Bros. H. 3-37,. KI. meest wit, soms ook zwart. G. diamantglans soms vetachtig. SG. 6—67, (39). Ch. bruist met zoutzuur, doch is daarin meest niet geheel oplosbaar; wel in salpeterzuur en in kaliloog. D. Ziiikei'tsen. 1®. ZINKBLENDE (BLENDE). Zeer verspreid mineraal; wordt bijna altijd gevonden waar loodglans en koperkies in gangen optreden. Begeleidende ertsen zijn verder nog mispickel, pyriet en vaalerts. De zinkblende wordt slechts bij uitzondering voor de bereiding van zink gebruikt, meestal wordt het als een zeer onaangenaam hijmengsel van de koper- en loodertsen beschouwd en eenvoudig weggeworpen. V. kristallen meest niet duidelijk, dikwijls dicht, soms kromschalig. S. rhombendodecaeder. Zeer bros. H. 37,-4. KI. de kiistallen meest bruin, zelden zeer licht; de dichte soorten ook wel zwart. St. zeer licht geel of geelbruin. De lichtgekleurde kristallen zijn meest doorschijnend. 18. ZINKSPAAT. Dit mineraal, gewoonlijk galmei genoemd, is het voornaamste erts waaruit het zink wordt bereid. K. V. als kalkspaat (39), de kristallen echter meest zeer klein in druifachlige aggregaten. H. 5 (39). KI. meest lichte kleuren in geel, bruin en groen. Ch. bruist met zoutzuur (19). Is fijn gepoederd ook in sterke kaliloog oplosbaar. 19. KIEZELZINKERTS. Een zeer belangrijk zinkerls (kiezelgalmei) dat meest in vrij dichten toestand voorkomt. In de gewoonlijk in groot aantal aanwezige holten is echter het mineraal in kleurlooze doorschijnende kristalletjes gevormd, die de eigenaardigheid vertoonen van met het puntige uiteinde te zijn vastgegroeid, terwijl het vrije einde meest niét puntig is, op de wijze van lig. 38. H. B. KI. geel of bruinachtig, dikwijls gevlamd, (van het dichte erts), kleurloos (kristallijn). Ch. bruist niet met zoutzuur (18) doch is daarin wel oplosbaar § Si. Ë. Ijzerertsen. 30. ROODIJZERERTS (EN IJZERGLANS). * Een belangrijk ijzererts. De kristallijne soorten worden ijzerglans genoemd. R. hexagonaal. De kristallen hebben öf den voorheerschenden rhomboëdervorm (fig. 21, 23, 24) of wel zij verschijnen als plaatjes, waarbij het pinakoied een hoofdrol speelt (fig. 47). In het tweede geval ligt meest een aantal dier plaatjes op elkaar en noemt men het mineraal ijzerglimmer (fig. 49). V. kristalgroepen en -klieren, dikwijls ook fijnkorrelig. Het dichte roodijzererts in schalige aggregaten (roode glaskop) en gewoon dicht of vezelig. B. schelpachtig of oneffen (83). H. 5'/»—6 (3—5 bij roedijzererts). Rl. zwart (donkerrood bij roodijzererts). St. kersrood, (bloedrood bij roodijzererts (33). G. sterke metaalglans (bijna dof bij roodijzererts). De dunne blaadjes van ijzerglimmer zijn niet zelden rood doorschijnend; de dikkere kristallen ondoorzichtig. Enkele soorten werken op de magneetnaald, doch veel zwakker dan magneetijzer. 31. MAGNEETIJZERERTS. Komt hier en daar in groote hoeveelheid voor en wordt dan voor de ijzerfabrikatie ontgonnen. Overigens is het een constant bijmengsel van een aantal (meest massief-) gesteenten en wordt in goede kristallen in sommige kristallijne schiefers aangetroffen. Met andere ertsen en mineralen is het veelvuldig verspreid in de stroomafzettiugen (magneetijzerzand). R. regulair. C. octaeder of kubus; tweelingen naar octaeder. H. 5'/,—61/,. G. metaalglans (4?). Rl. zwart. St. zwart (4S). Ondoorzichtig. sterk magnetisch (4<ï, 43). 33. BRUINIJZERERTS. Hel meest algemeen voorkomend ijzererts, maar dikwijls verontreinigd. Vergezelt niet alleen de andere ijzerertsen, waaruit het door verweering ontstaat, maar komt ook gewoonlijk met de koperertsen voor, en is geen zeldzaam bijmengsel in de ertsgangen. K. onbekend. V. dicht, in de meest verschillende gedaanten en reeds daardoor gewoonlijk goed kenbaar; de kromschalige vorm heet bruine glaskop. B. in het groot tamelijk vlak, in het klein draderig of aardachtig («O). H. B—5Va»' sonis veel zachter, vooral de aardachtige soorten. KI. bruin in verschillende nuancen. St. geelbruin of okergeel (3 O). G. zwak, meest zijdeglans. Aanmerking. Het moerasijzererts kan biertoe worden gerekend. 83. IJZERSPAAT. Behalve zelfstandig in lagen, en dan een der beste ijzerertsen komt dit mineraal ook in de ertsgangen voor hoofdzakelijk met loodglans, zinkblende en koperkies. K. hexagonaal, meest rhomboëder, doch zijn de kristalvlakken gewoonlijk gekromd (fig. 53). V. dikwijls kristallijn doch ook in grofkorrelige aggregaten. 8. rhomboëder. H. 37,-4'/,. KI. geel of bruinachtig, in enkele varieteiten bijna zwart (koolijzersteen of blackband). Ch. bij sterke verhitting wordt het zwart en magnetisch. Met verdund zoutzuur bruist het, doch alleen bij verwarming (30). F. Ilaiigaanertscn. 34. PYROLUSIET. Wordt tot verschillende doeleinden aangewend en is het algemeenste en belangrijkste mangaanerts; gewoonlijk wordt het bruinsteen genoemd. Komt dikwijls met polianiet te zamen voor, meest met of in de nabijheid van ijzerertsen. zelden duidelijke kristallen, die dan klein en tot groepen en klieren vereenigd zijn; meest dicht of in radiaalstralige en andere aggregaten van dunne naaldvormige kristalleljes. H. 2—21/,; de dichte soorten gewoonlijk veel minder zoodat zij meest reeds aan de huid afgeven (35). G. zwak, meest zijdeglans. KI. zwart. St. zwart. 35. POLANIET. Vergelijk: Pyrolusiet. V. zelden kristallijn, meest dicht. H. 6'/2—7 (34). KI. donkergrauw. G. zwak, soms bijna dof. § 38. Overige nuttige mineralen. 36. DIAMANT. Wordt gevonden te zamen met gedegen goud en platina, dikwijls met korund (saffier) en andere edelgesteenten en halfedelgesleenten in stroomafzettingen en in Brazilië in een eigenaardig gesteente: itacolumiet genoemd. K. regulair, soms goede octaeders, meest afgeronde bolvormige gedaanten. V. Steeds kristallijn. 8. oclaeder (3®). B. schelpachtig. H. 10, het hardste mineraal (3S). SG. 3,5. G. Diamantglans, dikwijls mat. KI. meest licht, soms zwart. Dikwijls waterhelder en doorzichtig met sterke lichtbreking (39). 39. GRAFIET. In lagen, hetzij zuiver, hetzij met kwarts en andere stoffen vermengd, tusschen schiefers en kalksteenen der oude formaties. V. kristallen uiterst zelden, meest in dunne blaadjes oi schubjes. 8. pinakoied, dus evenals glimmer in blaadjes splijtbaar. SG. 2,2 (33). H. 1, geeft aan de huid af (33), doch alleen in zuiveren toestand. Buigzaam, vettig bij het aanvoelen. G. metaalglans. KL zwart. St. zwart (33). Ondoorzichtig. 38. ZWAVEL. Wordt voornamelijk gevonden in de nabijheid van werkende en uitgebrande vulkanen. K. rhombisch. C. ptjramide al of niet met het basisch pinakoied (fig. 41). zoowel kristallijn als dicht, ook als korst of huidje op gesteenten, en als poeder. B. schelpachtig. Vrij week. H. 17,-2'/,. G. vetglans soms diamantachtig. KL geel. Cli verbrandt gemakkelijk met een blauwachtige vlam en sterken reuk. 3». ARSEMKUM. V. meest korrelig of dicht en wel kromschalig. B. 3'/,. Bros. KL zwartachtig grauw, op de frissche breuk lichter. Cli. bij sterke verwarming geeft het een eigenaardigen knoflookreuk en verdwijnt daarbij geheel. 30. JIISPICKEL. Dit mineraal, ook wel arseenkies genoemd, dient ter bereiding van arsenikumverbindingen. Komt voor met kwarts, pyriet, antimoonglans, loodglans, zinkblende, enz. doch steeds ondergeschikt. K. rhombisch. C. als fig. 15 en 27 § 10; niet zeldzaam zijn tweelingen als fig. 40, waarbij de enkelvoudige kristallen de combinatie prisma en doma verloonen. V. meest kristallijn, doch ook bijna dicht, en fijn in gesteente verspreid. K. 5'/,—ü. Bros. Kl. lichtgrauw. St. zwart. Ch. in een glazen buisje sterk verhit na poederen, komt meest een roodbruin aanslag aan het glas (36a). 31. REALGAR. Werd vroeger algemeen gebruikt ter bereiding eener fraaie roode verfstof; tegenwoordig wordt deze meest kunstmatig gemaakt. V. kristallijn in kortzuilvormige kristallen, ook dicht en ingesprenkeld in gesteente. Meest is op hel roode mineraal een geelrood poeder aanwezig. H. 1»/,—2. Week. SG. 3,5 (9). KI. oranjerood (9). St. geel (9). 4 38. MOLYBDEENGLANS. Komt meest slechts in kleine hoeveelheid voor, en heeft in den laatsten tijd meer waarde gekregen. Wordt gewoonlijk in granietterrein gevonden, niet zelden met tinsteen en wolframiet en begeleid door kwarts, vloeispaat en topaas. V. zeer onvolkomen kristallen, meest in blaadjes of kromschalig. S. pinakoied, dus bladerig. Zeer week, buigzaam, vettig. H. 1-1 */,. KI. roodachtig grauw (39). St. op papier zwart, op porcelein groen (39). SG. 4'/i (39. Ch. met sterk zwavelzuur in een buisje verwarmd komt een blauw-gekleurde vloeistof (39). 33. ANTIMOONGLANS (SPIESGLANSERTS). K. rhombisch. V. gewoonlijk kristallijn; de kristallen lang zuilvormig, vormen dikwijls evenwijdig stengelige (fig. 51) of meer radiale (fig. 58) groepen. C. prisma met een vertikaal pinakoied en pyramidale einden, die echter meestal slecht gevormd zijn. De lange zuilvlakken zijn vertikaal sterk gestreept en gekerfd. 8. vertikaal, de splijtvlakken sterk glanzend en meest horizontaal gestreept. H. 2. Week. KI. loodgrauw. Cli. smelt uiterst gemakkelijk reeds tn de gewone kaarsvlam. 34. STEENZOUT. Komt dikwijls in uitgestrekte beddingen voor, begeleid door gips, anhydriet en enkele andere mineralen van minder belang. K. regulair. V. meest in korrelige aggregaten. S. kubus (41). B. schelpachtig. H. 2 (41). G. glasglans. Doorschijnend. KI. kleurloos of licht gekleurd. Ch. in water oplosbaar, zoutsmakend (41). 35. TINSTEEN. Komt zoowel in gaDgen en dan bijna steeds kristallijn, als in stroomafzetting in korrels voor en is van het grootste belang als het eenige erts waaruit tin in het groot wordt bereid. De mineralen welke in meerdere of mindere mate bij het stroomtinerts gevonden worden zijn: gedegen goud, wolframiet, zirkoon, apatiel, rutiel, loodglans, magneetijzer, kwarts en enkele andere. K. tetragonaal. C. prisma met pyramide. Dikwijls tweelingen als fig. 30 § 11. B. oneffen of wat schelpachtig. H. 6—7 (40). G. diamantglans, soms vetachtig. KI. soms kleurloos, meest gekleurd, vooral roodbruin en zwart. St. wit (50 en 48). S G. 7 (zwaar). TWEEDE GROEP. Mineralen, welke te samen met die der eerste groep voorkomen, doch in den regel zelf niet tot mijnbouw aanleiding geven. § $9. 3tt. PYRIET. (Zwavelijzer). Ook wel ijzerkies en zwavelkies genoemd. Is een der meest verspreide mineralen; in kleine hoeveelheden vindt men het in vele gesteenten; tevens vergezelt het bijna alle ertsen en vormt ook wel zelfstandig gangen en snoertjes. Hier en daar wordt het ontgonnen ten behoeve der zwavelzuurfabrikatie en indien het in voldoende mate goudhoudend is, wordt dit metaal er uit afgescheiden. K, regulair. C. kubus en pentagoondodecaeder welke beide niet zelden als tweelingen optreden (tig. 31 en 26 § 11). dikwijls kristallijn, doch ook dicht en dan in verschillende gedaanten: kogels, takjes, enz. Veelal is aan de oppervlakte een laagje bruinijzererts aanwezig dat uit den pyriet ontstaan is. B. schelpachtig. Bros. H. 6—61/, (O). Rl. qeel, aan de oppervlakte dikwijls bruinachtig (3©a). St. bruinzwart {9) (3fta). 3«K MARKASIET. Ook wel speerkies, kamkies, straalkies genoemd. Dikwijls met of in plaats van pyriet en daarmede in samenstelling overeenkomende. K. rhombisch (3tt); dikwijls in aggregaten (groepen) van verschillenden vorm; knollig, druifvormig, draderig. B. oneffen. Bros. H. 6—6'/5. KI. grauwachtig geel of groenachliggrauw (36). St. donkerqroenachtiggrauw (3tt). Ch. In een glazen buisje verhit komt een aanslag van (bij bekoeling) gele zwavel (30). Aanmerking. Een in vele opzichten, zoowel in eigenschappen als in samenstelling, met pyriet en markasiet overeenstemmend mineraal is magneetkies, dat in sommige streken nikkelhoudend is en dan daarop wordt ontgonnen. Het voornaamste onderscheid is de geringere hardheid, die ongeveer = 4 is, de streek is donker, de kleur meer bronsachtig, terwijl het mineraal dikwijls een weinig magnetisch is. ». KWARTS. (Kiezelzuur). Is het meest algemeen in de natuur voorkomende mineraal. Behalve als eenig of hoofdbestanddeel van vele gesteenten (zandsteen, kwartsiet, glimmerschiefer, granuliet, graniet, enz.) komt bet op verreweg de meeste ertsgangen voor Van technisch belang is het alleen doordat sommige soorten (o. a. amethist) als edelgesteenten worden gebruikt. R. hexagonaal. C. gewoonlijk het prisma voorheerschend en bekroond door de pyramide (dubbele rhomboëder, zie § 8). Intusschen komt ook de enkele pyramide voor, zonder of met een zeer ondergeschikt prisma. Zeer kenmerkend voor bergkristal is het aanwezig zijn der kleine vlakjes s en x in fig. 44, waarvan s (de rhombenvlakjes) sterk glanzend en x (de trapezoëdervlakjes) gewoonlijk vrij dof zijn. Zeidon zijn de kristallen aan beide uiteinden even goed gevormd, meest zitten zij op een of andere onderlaag en zijn dan alleen aan ééne zijde ontwikkeld. De prismavlakken zijn bijna altijd horizontaal gestreept en gekerfd. ?. de kristallen zijn dikwijls tot groepen en klieren verbonden; de dichte soorten zijn soms stengelig en brokkelig, en dan dikwijls goudhoudend. B. schelpachtig. H. 7 (44*). ; SG. 2,5—2,8. G. op de kristalvlakken glasglans; op de breuk velglans. Als bergkristal dikwijls volkomen doorzichtig; de dikke soorten meest slechts doorschijnend, of ook wel ondoorzichtig. KI. alle kleuren van kleurloos tot zwart toe. Men onderscheidt: Bergkristal, steeds kristallijn, doorzichtig, helder, kleurloos of zeer licht gekleurd. Amethist is violet bergkristal. Rookkwarts is bergkristal met een roetkleur. Gemeene kwarts, zelden kristallijn, meest dicht of stengelig. Dit is de gewone soort die de ertsen vergezelt. Rozenkwarts, dicht met licht rozen rood e kleur. Melkkwarts, wit, dicht, weinig doorschijnend. Sideriet, blauw. Pr asem, groen. Avanturien, geel, rood of bruin. Door schubjes van glimmer of ijzerglans in de kwarts komt de eigenaardige habitus te voorschijn. Stengelkwarts, wat doorschijnend, stengelig; is dikwijls goudhoudend. lJzerkiezel, rood of bruin, zoowel kristallijn als dicht, vrij dof. Is soms niet van jaspis te onderscheiden. Hoornsteen, meest dof in bruine, groene of grauwe donkere kleuren. Jaspis, dicht, rood en bruin. Men heeft bandjaspis, kogeljaspis, enz. Calcedoon, in verschillende kleuren en veelal onregelmatige gedaanten; breuk effen of splinterig, ook wel vlakschelpachtig. Men onderscheidt carneool (bloedrood), sardonix (groen) heliotroop (groen met roode vlekken), enz. Vuursteen meest donkergrauw of zwart, echter ook andere kleuren; bijna altijd dof en met een witte korst bedekt; breuk vlakschelpachtig; gemakkelijk breekbaar tot uiterst scherpkantige stukken. Agaat, een meestal gestreept mengsel van calcedoon, jaspis, amethist en andere varieteiten; steeds dicht. Onyx is agaat of calcedoon. Ch. zie bij 38. 38. OPAAL. (Waterhoudend kiezelzuur). Komt lang niet zoo veelvuldig voor als kwarts, waarmede hel overigens in samenstelling bijna overeenkomt; meest in snoertjes en als geode of amandel. Eenige soorten behooren tot de edelgesteenten. K. nooit kristallijn (31). V. verschillende vormen. B. schelpachlig. H. 5 ,/a—61/,. steeds geringer dan kwarts (3fl). G. glas- en vetglans. Doorzichtig tol bijna ondoorzichtig. Men onderscheidt: Ilyaliet, druif- en niervormig, kleurloos, doorzichtig en slerk glasglanzend. MINERALOGIE EK GEOLOGIE. ' Kiezelsinter, verschillende gedaanten, zeer weinig doorschijnend, weinig glanzend of geheel dof. Edele opaal, blauwachtig wit, meest in adertjes, glanzend, vrij doorzichtig. 1 uuropaal, rood of geelrood, sterk glanzend, doorzichtig. Gemeene opaal, verschillende kleuren, weinig glanzend. Hydrofaan, kleeft sterk aan de tong. Halfopaal, verschillende kleuren, zwakke glans, weinig doorschijnend, meest in adertjes en dunne lagen. Cli. Een goed middel ter onderscheiding van kwarts en opaal is het zeer fijne poeder met sterke kaliloog te koken. De opaal wordt daarbij genoegzaam geheel opgelost, terwijl kwarts in het geheel niet wordt aangetast. Zuren hebben noch op kwarts noch op opaal zichtbare inwerking. 3S. KALKSPAAT. (Koolzure kalk). Niet alleen een zeer gewone begeleider van ertsen en dan meest in gezelschap van kwarts, vloeispaat, ijzerspaat, zwaarspaat, enz. doch ook (krijt, kalksteen, marmer) en zeer belangrijk gesteentevormend mineraal. Verder dikwijls als opvulling van amandelen in diabaas, melafier, bazalt, enz. Komt hierbij ook kwarts (amethist, calcedoon) of opaal voor, zoo zijn deze meestal eerder gevormd dan de kalkspaat die de binnenste ruimte inneemt (fig. 39): zijn echter zeolieten (31) voorhanden zoo zijn deze meest jonger dan de kalkspaat. K. hexagonaal. C. een zeer gewone vorm is de rhomboéder (fig. 21, 23 en 24 § 8), doch komen ook de in fig. 55 en 56 voorgestelde vormen niet zelden voor, benevens andere b. v. prisma met pinakoied. V. zeer dikwijls kristallijn, doch ook dicht (kalksteen) of korrelig (marmer) ; ook als druipsteen. 8. rhomboéder. H. 3 (41); als krijt veel minder. KI. meest kleurloos, of licht gekleurd. G gewoonlijk glasglans, op het pinakoiedvlak paarlemoerglans, doch is dit vlak dikwijls mat; op gekromde rhomboëdervlakken vetglans. Soms doorzichtig, meest alleen doorschijnend. S G. 2,6—2,8 (43). Cli. bruist zonder verwarmen met verdund zoutzuur, ook in grootere stukken (40, 41, 43 en 43). Lost ook na poedering en verwarming in water op; de oplossing is helder en blijft dit bij toevoeging van chloorbarium (43). 40. DOLOMIET. (Koolzure kalk 4* koolzure magnesia). Komt veel minder algemeen voor dan kalkspaat als begeleider van sommige ertsen. Vormt ook het gesteente dolomiet. Eigenschappen ongeveer als 3®, meest wat harder (5'/j—4). Lost echter eerst na poederen en verwarmen in zoutzuur met opbruisen op. 41. VLOEISPAAT. (Pluorcalcium). Een algemeen voorkomend gangmineraal, met kwarts, ijzerglans, zwaarspaat enz. de meeste ertsen begeleidend, vooral tin, zilver en loodertsen; komt ook wel zelfstandig gangvormend voor en wordt hier en daar ontgonnen. K. regulair (44a). C. kubus alleen of met afstomping door octaeder (fig. 31 § 11). V. kristallijn, dicht en grofkorrelig. S. octaeder. H. 4 (3»). KL verschillend, meest niet donker; ook kleurloos. St. wit. G. glasglans. Doorschijnend, soms doorzichtig. Ch. bruist niet met verdund zoutzuur (3®); wordt door sterke zuren opgelost (43). 48. ZWAARSPAAT. (Zwavelzure haryt). Komt zelden zelfstandig in groote hoeveelheid voor en wordt dan wel ontgonnen; meest echter is het een begleider der ertsen. K. rhombisch. C. een paar der meest voorkomende combinaties zijn in fig. 53 en 54 voorgesteld. V. dikwijls kristallijn in groepen, echter ook stengelig en dicht. H. 3—5'/,. SG. 4'/j dus vrij zwaar (39). * KI. kleurloos en wit of licht gekleurd. G. glasglans. Ck. door zuren niet aangetast (41), en daarmede ook niet opbruisend (39). 43. GIPS. (Waterhoudende zwavelzure kalk). Is eigenlijk een gesteentevormend mineraal, wordt echter altijd aangetroffen waar steenzoutbeddingen aanwezig zijn. De goede kristallen vindt men gewoonlijk in klei. K. monoklien. C. de enkelvoudige kristallen hebben dikwijls den vorm van fig. 42; tweelingen niet zelden en weli zwaluwstaartvormige (fig. 43) en pijlvormige (fig. 48). V. behalve in kristallen ook in korrelige, stengelige en dichte varieteiten en dan op het oog gemakkelijk met kalkspaat te verwisselen. S. naar een der pinakoieden zeer volkomen en evenals glimmer in dunne blaadjes splijtbaar. Deze blaadjes zijn meest tamelijk buigzaam (39). H. l1/,—2 dus met den vingernagel te krassen (vergelijk § 16, 3e) (39). KI. kleurloos en licht gekleurd. G. paarlemoerglans op de volkomen splijtvlakken, op de andere meest glasglans; de draderige varieteiten bezitten zijdeglans. Cli. geeft met zuren geen opbruising (39) en in een glazen buisje bij verhitting water (44) en bladert daarby af. Lost bij verwarming in water op; in de heldere oplossing brengt chloorbarium een wit neerslag voort (39). 44. ANHYDRIET. (Zwavelzure kalk). Dit mineraal komt gewoonlijk voor in gezelschap van gips. Het is kleurloos, rood- of blauwachtig, bijna altijd korrelig of dicht en splijt door een slag met den hamer in kubusachtige stukjes. H. 3—31/,. G. glasglans. Ch. geeft bij verhitting in een glazen buisje geen water en bladert ook niet af (43). 44°. AP ATI ET. (Phosphorzure kalk). Niet zelden in tinertsgangen; ook in korrelige kalk en zelfstandig in lagers. R. hexagonaal; meest de combinatie pyramide met prisma en pinakoied (41) (fig. 45). V. dikwijls kristallijn, doch ook dicht. B. schelpachtig of splinterig. H. 5 (3?) (41). RL meest groen, blauw en violet, steeds licht; ook kleurloos. C. glasglans, op de breuk vetglans. Cli. lost in zoutzuur en salpeterzuur op (35), bruist daarmede niet. Aanmerking. Hiertoe behoort de phosphoriet, een steeds dicht mineraal, dat wel tot bemesting dient. 45. KORUND. (Aluminium oxyde). K. hexagonaal. C. de kristallen bezitten gewoonlijk prisma en pinakoied en zijn naar de einden toe dikwijls lonvormig door het optreden van pyramiden (fig. 67) (S 25). V. gewoonlijk kristallijn, ook wel in afgeronde korrels en aggregaten hiervan. B. schelpachtig en oneffen. H. 9 (SU). Hl. verschillend. De blauwe soorten heeten saffier, de roode robijn (deze worden tot de edelgesteenten gerekend. Ook komen bij korrels veel donkere kleuren voor (bruin en blauw) te zamen aan één stuk (b. v. in de diamantgroeven). €. glasglans. De kristallen vrij goed doorschijnend of doorzichtig. Aanmerking. De grauwe amaril of smergel is eveneens korund en om zijn groote hardheid een uitmuntend slijpmateriaal. 46. TITAANIJZERERTS. Is eigenlijk alleen van belang doordat hel met een aantal ertsen te zamen in de stroomafzettingen optreedt (titaanijzerzand). Het is daarbij een bestanddeel van vele gesteenten (diabaas, melafier). Technische waarde bezit het alleen, waar het in zuiveren toestand, groote hoeveelheid en gunstige ligging voorkomt. B. oneffen of schelpachtig. H. B—6. KI. zwart of zwartbruin. St. meest zwart («O, 47). G. halfmelaalglans (31). Ondoorzichtig. Is soms een weinig magnetisch. Ch. het zeer fijne poeder met sterk zwavelzuur verhit geeft een blauwe vloeistof (30, 31 en 4®). 4ï. CHROOMIJZERSTEEN. Is een gewoon bijmengsel in serpenlijn; komt niet zelden als chroomijzerzand hetzij alleen, hetzij met magneetijzer en andere ertsen voor, doch meest daar waar in de nabijheid serpentijn optreedt. Wordt soms ontgonnen. V. meest in korrels en korrelige aggregaten. H. B'/j. KI. bruinzwart soms violetachtig. St. bruin (31 en 1G). G. velachtig (ï»I.). Soms een weinig magnetisch, meestal echter niet (31). 48. WOLFRAMIET. (Wolframzure kalk). Wordt bij voorkeur met en bij tinsteen aangetroffen, vooral daar waar dit mineraal in gangen optreedt. V. kristallijn; de kristallen meest groot doch niet duidelijk; de vlakken sterk glanzend. S. zeer volkomen naar een der pinakoieden. op de splijtvlakken metaalachtige diamantglans. B. oneffen. H. 8—81/,. 8®* '—1 % dus zwaar. Kl. zwart of bruinzwart. St. roodbruin of zwartbruin (35 en 50). Cli. bij verhitting van het fijne poeder met sterk zwavelzuur verkrijgt men een blauwe kleur. SB 4». ZIRKOON. (Zirkoonoxyde). Wordt dikwijls als korrels of kristalbrokstukken in stroomafzettingen gevonden met tinerts, toermalijn, wolframiet, enz. De fraai gekleurde en doorzichtige soorten worden tot edelgesteenten verwerkt (hyacint). E. tetragonaal. C. prisma met pyramide; tweelingen zelden. B. schelpachtig. H. 7'/, (35 en 5«). G. sterke glasglans. KI. bruin en rood. In dunne splinters goed doorschijnend. 50. RUTIEL. (Tilaanoxyde). Dit mineraal verdient hier alleen een behandeling omdat het soms te zamen mit tinsteen voorkomt. K. tetragonaal. C. als tinsteen, ook in knievormige tweelingen die echter een hoek van slechts llb° met elkaar maken. De prismavlakken meest sterk gestreept. V. kristallijn en dicht. S. prisma (35). II. 6-6 Vs. B. oneffen of schelpachtig. G. metaalachtige diamantglans. RI. roodbruin of geelachtig (48). St. geelbruin (35 en 48). DERDE GROEP. «ESTEEKTE VORfflEWVE MIHERALEN. § Mi. 51. DE VELDSPAAT-GROEP. Als gesteentevormende mineralen komen deze in de eerste plaats in aanmerking, vooral in de massiefgesteenten speelt veldspaat een hoofdrol. Gedeeltelijk zijn de veldspaten monoklien, gedeeltelijk triklien; de eerste worden orthoklaas genoemd, terwijl de laatste alsplagioklaas worden samengevat; zij treden hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk in de gesteenten op. K. ofschoon de zeer interessante kristalvormen der veldspaten in dit werk natuurlijk niet uitvoerig kunnen behandeld worden mogen de volgende korte opmerkingen een plaats vinden. De gewone vorm van den orthoklaas is diktafelachtig; lange zuilen komen bij de grootere kristallen niet voor. Een der gewoonste vormen is in fig. 69 afgebeeld. Niet zeldzaam zijn tweelingen, die op verschillende wijzen zijn verbonden. Een der eigenaardigste en o. a. in sommige trachieten (§ 88) in groote individuen aanwezige is die van lig. 70, de zoogenaamde carlsbader tweeling. De orthoklaas, die in de jongere vulkanische gesteenten( § 88, 89) optreedt, is meest vrij sterk gescheurd (glasachtig) en heeft een afzonderlijken naam verkregen: sanidien. De trikliene veldspaten of plagioklazen (waarvan oligoklaas, labrador en anorthiet de onderscheidene soorten zijn) kenmerken zich tegenover de monokliene door een sterke neiging tot het vormen van veellingen (meervoudige kristallen) die samengesteld zijn uit een soms zeer groot aantal dunne kristallen, zooals fig. 7 § 10 aangeeft. Wordt zulk een kristal loodrecht op hel breede vlak gebroken of gesneden, dan ziet men op de doorsnede een fijne streping, gewoonlijk trikliene streping genoemd. T oor het onderscheid met het blonte oog of met de loupe der beide veldspaatgroepen in een gesteente is deze streping van het grootste gewicht (§ 83). Bij de monokliene veldspaten kan hoogstens één dergelijke streep voorkomen. Intusschen worde hier onmiddellijk opgemerkt dat ook bij de plagioklazen de trikliene streping niet behoeft aanwezig te zijn. Dit kan het gevolg daarvan zijn dat óf slechts een enkelvoudige tweeling is ontstaan, óf dat het kristal in een andere richting b. v. evenwijdig aan het breede vlak is gebroken. In het laatste geval is natuurlijk in het geheel geen streping zichtbaar. Het in vroeger tijd gemaakte scherpe onderscheid tusschen oligoklaas, labrador en anorthiet wordt tegenwoordig van weinig waarde geacht, sints het gebleken is dat deie soorten dikwijls in elkaar overgaan. KI. kleurloos, wit of zeer licht gekleurd (vooral rood en groen). H. 6. G. glasglans, op de splijtvlakken paarlemoerglans. 58. DE PYROXEEN-GROEP. Hiertoe behooren verschillende mineralen. De meest voorkomende varieteit is de angiet met monoklienen kristalvorm; een niet zeldzaam kristal is in fig. 29 afgebeeld; in het algemeen zijn de kristallen kortzuilvormig (53). 8. prisma, doch niet volkomen (53); de prismahoek is onge\eer 90 . H. 5—6. KI. gewoonlijk zeer donkergroen tot zwart. G. glasglans. Is een der hoofdbestanddeelen van diabaas, melafier (§ 91) bazalt en andesiet (§ 92). Eveneens monoklien is de diallaagf, die een voorname rol speelt in gabbro (§ 91). Vormt eenigszins gekromde, gladde, soms zeer groote doch dunne kristallen, donkertabakbruin van kleur, met bronsachtiqen weerschijn en metaalachtigen paarlemoerglans. Andere pyroxenen zijn rhombiich n. 1. hyperstheen, enstatiet en bronciet, waarvan vooral het eerstgenoemde mineraal gesteentevormend optreedt in de norieten en andesieten (§ 91 en 92). Uiterlijk verschilt hyperstheen zoo goed als niet van den gewonen augiet. 53. DE AMFIBOOL-GROEP. Is niet minder belangrijk dan de vorige en bevat eveneens monokliene en rhombische mineralen, waarvan de laatste voor ons doel van weinig belang zijn. Het hoofdmineraal is de monokliene hoornblende. De gewone vormen der in de gesteenten voorkomende kristallen zijn in fig. 58 en 71 weergegeven. Zij hebben veel meer dan die van augiet een neiging om lange zuilen te vormen en zijn daarbij naar het prisma volkomen splijtbaar, waarbij de beide splijtrichtingen een hoek van ongeveer 1200 met elkaar maken (58). De overige eigenschappen komen met die van augiet genoegzaam overeen. De schoone lange hoornblendezuilen, die niet zelden in glimmer-, talk- en chlorietschiefer (§ 99 en 101) worden aangetroffen, noemt men straatsteen; zij zijn dikwijls heldergroen en doorschijnend. Ook komen van deze varieteit radiaalstralige groepen voor, waarbij het mineraal gewoonlijk donker is, en op het oog gemakkelijk met toermalijn (63) kan worden verward. Graniet (§ 84) dioriet, dioriesporfieriet (§ 90), trachiet (§ 88) en verschillende andesieten (§ 92) zijn voor een deel uil amfibool samengesteld. 54. DE GLIMMER-GROEP. Men onderscheidt verschillende mica- of glimmersoorten die alle de eigenschap gemeen hebben zich gemakkelijk in uiterst dunne blaadjes te laten splijten die zeer elastisch en buigzaam zijn (55 en 56). Nu en dan ziet men in de gesteenten lichte of donkere korte zeshoekige prisma's van dit mineraal, waarvan de prismavlakken sterk horizontaal gestreept en gekerfd zijn. De meest voorkomende soorten en voor ons alleen van belang, zijn de katiglimmer of muscoviet en de magnesiaglimmer of biotiet. De eerste is kleurloos of geelachtig, de laatste donkerbruin tot zwart, bij verweering roestbruin of bronskleurig. H. 2—3 (55), laat zich niet met den nagel krassen (43). G. sterke metaalachtige paarlemoer glans. De muscoviet is niet zelden doorzichtig, de biotiet alleen doorschijnend, tenzij in dunne blaadjes. Deze mineralen spelen een hoofdrol in de oudere massiefgesteenten (§ 85 e. v.) en in de schiefers, gneiss, granuliet, euz. (§ 97 e. v.). Ook zeer veelvuldig in trachiet (§ 88) en soms in andesiet (§ 92). 55. CHLORIET. Het hoofdbestanddeel van chlorietschiefer (§ 101), komt echter ook in andere schiefers en in graniet en gneiss voor (§ 84 en 97). Komt in vele opzichten met glimmer overeen, doch de blaadjes zijn wel buigzaam, doch niet elastisch. H. 1-1V, (54). KI. meest vuilgroen (54). St. lichtgroen. Verschillende mineralen: hoornblende, augiet, glimmer, enz. worden bij verweering niet zelden in chloriet veranderd. 56. TALK. Hoofdbestanddeel van talkschiefer (§131). Gewoonlijk in schubbige of krombladerige aggregaten (talk) of dicht, in knollen enz. (speksteen). H. 1. Voelt zeer vettig aan (55 en 63). KI. geel en groen, bij speksteen roodachtig wit. St. glanzend. De dunne blaadjes zijn buigzaam, doch niet elastisch. § 5S. SERPENTIJN. V. steeds amorf en dicht, zoowel zelfstandig als gesteente geheele bergen samenstellend, als in andere gesteenten ingesloten en overgaande, dikwijls granaat, olivien en chroomijzersteen als duidelijk herkenbare mineralen bevattende (§ 77). KI. verschillend, meest donkervuilgroen, dikwijls gestreept en geaderd (de edele serpenlijn zwavelgeel). U 5—^ soms echter zachter, ook wel door kiezelinfiltratie hai der. G. dof of zeer zwak glanzend. Cli. in een glazen buisje verhit geeft het water af en wordt zwart. Aanmerking. Zoowel als snoertjes in serpentijn, als daarmede afwisselend komt een dundraderige of -stengelige soort voor, met zijdeglans en witte of lichte kleur, die asbest genoemd wordt. 58. OLIVIEN. Is een bestanddeel van sommige diabazen en norieten (§91) van melafier en bazalt (§ 92) en vormt tevens het hoofdbestanddeel van een aantal minder algemeen voorkomende gesteenten (peridotielen) zooals pikriet enz. (§ 94). Het mineraal wordt ook wel peridool genoemd. V. goede kristallen zijn betrekkelijk zelden zichtbaar, meest oliegroene korrels. H, 61/2—7, doch is het mineraal dikwijls in serpentijn veranderd (59), waardoor de hardheid vermindert en de glans verdwijnt. G. glasglans, op de breuk vetglans. 5». GRANAAT. Bestanddeel van de oude schiefers en granuliet (§ 96), verder in serpentijn (§ 77) en in korreligen kalksteen (§ 71). K. regulair, meest rhombendodecaeders, dikwijls ook als korrels. KI. het mineraal kan alle kleuren bezitten; men kent zoowel witte als zwarte granaten. Het meest komt echter de gemeene granaat voor: groen en bruin. H. 6'/j—7 Va SG. 3,4—4,3. V. behalve kristallijn vindt men den granaat ook schijnbaar dicht en is dan op het oog bijna niet van epidoot en vesuviaan (68 en 6») te onderscheiden. Aanmerking. De roode doorzichtige granaten worden edele granaat of almandien genoemd en behooren tot de edelgesteenten. 60. LEUCIET. Dit mineraal, met grauwe of groenachtige kleur wordt alleen in zeer jonge !11TT ee"-'""n (°' "■ s°"""ige fonolie"n ®89'en «w aangetroffen en is sleeds gekristalliseerd. ™rm 'ris'aN"11 is 'lie ™ «H- 6S. De soms meer dan een op"kTrrlls gr glimeer H. 5 Vj—6 (39). O. glasglans, op de breuk vetglans. «f. NEFELÏEN. Komt evenals leuciet uitsluitend in jong-vulkanische gesteenten voor. K. hexagonaal; de meest kleurlooze, soms Mauw- of groenachtig gekleurde kleine waterheldere kristallen, lijken veel op sanidien (51), doch vormen steeds vier- of zeshoekige doorsneden. H. 5 7,-6. Aanmerk,ng. Met nefelien en leuciet te zamen komt soms (b. v. in de ono .eten) een mineraal in blauwe korrels voor, dat men noseaan of hauyn heeft genoemd. § 43. 63. KAOLIEN (PIJPAARDE, PORCELEINAARDE). Dicht, mat, wit of licht gekleurd. Kleeft aan de long en voelt niet vettig aan (56). H. 1, geeft soms reeds aan de huid af. B. aardachtig. «3. TOERMALIJN. Voornamelijk een toevallig bestanddeel van graniet (§ 84), en van glimmer-, talk- enchlonetschiefers (§ 99 en 101). Dikwijls te zamen met tinsfeen en goud. K. hexagonaal. De kristallen zijn meest zuilvormig en de zuilvlakken vertikaal gestreept of ingekerfd. Indien het kopeinde zichtbaar is bestaat dit gewoonlijk uit de drie rhomboëdervlakken, waarvan de kanten zijn afgestompt (zie fig. 21). V. de mooiste soms eenige millimeter dikke zuilen vindt men in de schiefers • indien het mineraal in graniet voorkomt is het meest dun, haarvormig en tot radiaalstralige, over elkaar liggende aggregaten vereenigd, waaraan met het bloote oog dikwijls geen kristalvorm meer te herkennen is H. 7-7(53). Hl. meest zwart, doch kunnen ook andere kleuren voorkomen, soms meer dan een in hetzelfde kristal. Aanmerking. Het mineraal kan zeer gemakkelijk met slraalsteen (53) verwisseld worden waarmede het ook te zamen voorkomt. Toermalijn is echter dikwijls doorschijnend. 64. CYAN1ET (DISTEEN). Toevallig bestanddeel van glimmerschiefer en granuliet (§ 98, 99). Niet zelden in de diamant-wasscherijen. Kleurlooze en witte, doch meest lichtblauwe, ook wel roodachtige stengelige aggregraten of blauwe kristalkorrels. De stengels zijn gewoonlijk meer breed dan dik (handvormig) en golvend gebogen. H. in de lengte 5, in de breedte 7 (zie § 16, 4«). ©5. TOPAAS. Meest in graniet (§ 84) ingesloten, dikwijls in stroomafzettingen met tinsteen, ook wel in tinertsgangen. Wordt als edelgesteente gebruikt. K. rhombisch; een veel voorkomende combinatie is die van üg. 61; de einden der langere zuilvormige kristallen hebben niet zelden den vorm van lig. 72. H. 8. 8G. 3,5—5,6. KI. meest geel, ook kleurloos. 8. naar het basisch pinakoied. G. sterke glasglans. Doorzichtig of doorschijnend. tttt. STAUROLIET. In glimmerschiefer en gneiss (§ 97 en 99). De zwartachtig bruine of grauwgroene kristallen zijn in de meeste gevallen als tweelingen (lig. 66 en 64) gevormd, die zeer kenmerkend zijn. H. 7—7 doch moet worden opgemerkt, dat dikwijls op de kristalvlakken een glimmerhoudende zachtere laag aanwezig is. OS. ANDALUS1ET EN CHIASTOLIET. In glimmerschiefer, gneiss, granuliet en oude kleiglimmerschiefers (§ 99, 97, 98 en 100). K. rhombisch; de kristallen beslaan meest alleen uit het prisma met het basisch pinakoied. De dwarsdoorsneden zijn ongeveer vierkant. De chiastoliet bezit echter de eigenaardigheid dat een koolachtige slof op een regelmatige wijze in het kristal verdeeld is, cn wel bij voorkeur aan de kanten en in het midden, zoodat een dwarsbreuk er uitziet als fig. 65. KI. roodgrauw of bruingeel, meest niet zeer helder. H. 7—7 7» voor andalusiet. 5—5'/, » chiastoliet. Aanmerking. De vrucht-, knobbelschiefer enz. (§ 100) hebben hun habitus en naam te danken aan de vorming van zeer kleine onvolkomen kristallen van chiastoliet. «8. EPIDOOT, en 6». VESUVIAAN. Deze beide mineralen worden niet zelden in kristallijnen kalksteen (§ 71) gevonden. De hardheid van beide is 6—7; beide bezitten glasglans. De kleur van 68 is meest groen, van 6f> groen en bruin. Zijn zij werkelijk kristallijn ontwikkeld zoo heeft vesuviaan gewoonlijk den vorm van fig. 68; epidoot dien van lig. 65 (de laatste met sterk gestreepte langsvlakken). Tevens is 68 goed splijtbaar evenwijdig met het in de figuur geteekende bovenvlak, hier het basisch pinakoied, terwijl 69 zeer onvolkomen splijt. In niet duidgjijk kristallijnen toestand zijn de mineralen dikwijls bijna niet op het oog van elkaar te onderscheiden, en ook met granaat te verwisselen. 90. TITANIET. Een toevallig bestanddeel van verschillende hoornblendende-houdende gesteenten: dioriet, syeniet, graniet, (§ 90, 85 en 84). Bijna altijd in platte, gele of bruine kristalletjes met sterken glans, die niet zelden dunne tweelingen vormen, welke met een der platte zijden aan elkaar gegroeid zijn. H. 5—S'/j. 91. ZEOLIETEN. In de holten Van een aantal bazalten, melafieren en fonolielen (§ 92, 91 en 89) vindt men dikwijls kleine doch goed gevormde, soms ook wat grootere kristallen, die nu eens sneeuwwit, of licht (zelden donker) gekleurd, dan wel kleurloos en doorschijnend zijn. Zij behooren tot verschillende mineralen, die echter sommige eigenschappen gemeen hebben en tot een enkele groep, die der zeolieten, vereenigd zijn. De hardheid ligt tusschen 4 en 5'/i en "j zijn glasglanzend, met prachtige paarlemoerglans op de meestal aanwezige volkomen splijtrichtingen. Zonder al deze mineralen in bgzonderheden te beschrijven zullen hier een paar der voornaamste en kenmerkendste worden afgebeeld. Fig. 59 stelt een «JtfUrfkristal voor; de volkomen splijlrichting is hier het breede pinakoied met paarlemoerglans. In fig. 34 is de harmotoom of kruissteen afgebeeld, zooals die gewoonlijk in kruisvormige tweelingen voorkomt; hier is geen paarlemoerglans zichtbaar. Een der meest voorkomende zeolieten is verder nog de natroliet, welks dunzuilvormige en naaldvormige kristallen tot verschillende aggregaten (bossen, radiaalslralig, enz.) verbonden xijn. § dê. ALFABETISCH OVERZICHT VAX HE STREEK VAX EEXIGE HER VOORMAAJISTE MIXER ALEX. r ; - — KLEUR VAN N". BENAMING. het mineraal. de streek. 33 Antimoonglans. Granw (witachtig). Zwart. U Bontkopererts. Bruinrood, bont. Zwart. Bruinijzererts. Geelbruin, bruinzwart. Okergeel, geelbruin. 4? Chroomijzersteen. Brninzwart (soms violet). Bruin. 7 Cinnaber. Rood, Rood. 2? Grafiet. Zwart. Zwart. ÏO Koperglans. Donkergranw-zwart (dor). Glanzend. 9 Koperkies. Geel (roodachtig). Zwart. 13 Koperlazuur. Blauw. Lichtblauw. 15 Loodglans. Donkergrauw. Zwart. 21 Magneetijzer. Zwart. Zwart. 14 Malachiet. Groen. Groen. 30 Mispiekel. Zilverwit, of lichtgrauw. Zwart. 32 Molybdeenglans. Roodachtig grauw. Zwart (op porcelein groen). 25 Polianiet. Donkergrauw. Zwart. 36 Pyriet. Geel. Zwart. 24 Pyrolusiet. Donkergrauw-zwart. Zwart. 31 Realgar. Oranje. Geel. 5 Roodgultigerts. Grauw of zwart. Rood. 12 Roodkopererts. Rood (grauwachtig). Bruinrood. 20 Roodijzererts. Zwart. Bloedrood. 50 Rutiel Roodbruin. Geelbruin. 5? Serpentijn. Groen en zwart. Wit. 35 Tinsteen. Zwart of bruin. Wit. 46 Titaanijzer. Zwart Zwart (bruinachtig). 6 Vaalerts. Zwart. Zwart (soms roodachtig). 41 Vioeispaat. Lichte kleuren. Wit. 48 Wolframiet. Bruinzwart. Bruinzwart. 4 Zilverglans. Donkergrauw (dol). Glanzend. 1? Zinkblende. Bruin en zwart. Geelwit (soms geelbruin). § *5. TABEL I. BE MINERALEN WAAR HUNNE KLEUR INCEDEELD. Een gele kleur bezitten: Pyriet (36) en koperkies (O) zijn onmiddellijk te herkennen aan den metaalachtigen glans en habitus, en dikwijls ook aan den kristalvorm. De kleur van koperkies is roodachtiger dan die van pyriet, beide mineralen komen dikwijls bij elkaar voor, doch zijn verschillend hard; koperkies laat zich met een mes gemakkelijk krassen. Zwavel (28) bezit de schoonste gele kleur. — Men kan het met een lucifer aansteken. Gedegen goud (1) onderscheidt zich van pyriet door de hardheid; daarbij is het snijdbaar, terwijl pyriet zeer bros is. Fijngestampte pyriet is daarenboven zwart, zoodat de daarmede voorkomende goudblaadjes en korreltjes vooral bij bevochtiging met water nog beter uitkomen. Topaas (65) en Titailiet (70) die eveneens een schoone gele kleur kunnen bezitten, zijn van ondergeschikt belang; zoowel kristalvorm als hardheid maakt een verwisseling onmogelijk. Vloeispaat (411) komt niet zelden met een lichtgele tint voor. Is het gekristallizeerd dan zijn zoowel kristalvorm als splijtbaarheid zeer kenmerkend. Is het dicht zoo beproeve men de hardheid, en overtuige zich ten overvloede met een druppel zontzuur of men wellicht met Kalkspaat (39) te doen heeft. Zinkspaat (18) en Kiezelzink (19) hebben gewoonlijk lichtgele kleuren. Het eerste is mees'al vol met gaten, en is veel harder dan kalkspaat waarmede het in dichten toestand eenige overeenkomst vertoont. Kiezelzinkerts is, als het dicht voorkomt, minder goed te herkennen, maar wordt gewoonlijk gekristallizeerd aangetroffen en is door zijn eigenaardigen habitus goed gekenmerkt. Zinkblende (17) kan een gele, naar het bruine zwemende kleur hebben. Men beproeve de streek die wit is, en de hardheid. IJzerspaat (23) is soms roodachtiggeel; het mineraal is door de proef met verwarmd zoutzuur en door zijn rhomboëders te herkennen. Het is daarbij harder dan kalkspaat. Diamant (26) is niet zelden lichtgeel. De groote hardheid maakt alle verwisseling onmogelijk. Kaliglimmer (54) krijgt bij verweering een vuilgele tint, terwijl deze bij Talk (56) de hoofdkleur uitmaakt, doch meer groenachtig is. Beide mineralen bezitten kenmerken genoeg ter bepaling. Serpentijn (5?) is dikwijls in alle richtingen doorzet met snoertjes van gele edele serpenten; de kleur lijkt het meest op die van zwavel. Op zich zelf komt dit mineraal zelden voor. Kwarts (37) vele dichte en vooral de stengelige soorten. Natroliet (71) vormt dikwijls gele kogeltjes. Rood, l»ruln en oranje: Een eigenlijk oranje mineraal is alleen de: Realgar (31) de groote weekheid en de streek zijn verdere kenmerken. ■IKERALOGIE EN GEOLOGIE. 5 Geuoon rood zijn: Gedegen koper (8) snijdbaar. Cinnaber (7) cochenillerood en Roodkopererts (18) koperrood. Men beproeve streek en hardheid. Heeft men vermoeden op roodkopererts zoo losse men een slakje in salpeterzuur op. Een meer bloedroode kleur bezitten: Sommige zeolieten (71) b. v. stilbiet met kenmerkenden kristalvorm. Roodijzersteen (30) indien het als ijzerglimmer voorkomt en geeft dan een kersroode streek. Granaat (59) als edele granaat, groote hardheid. Robijn (45) van granaat door de hardheid te onderscheiden. zoowel rood als geelbruin zijn: Zirkoon (49) Korund (45) Granaat (59) Vesuviaan (69); zijn zij gekristallizeerd dan ,s het verschil tnsschen zirkoon en granaat vrij duidelijk; heeft men slechts brokjes of korrels dan kan de onderscheid.ng lastig worden, vooral indien de granaat bruinachtig is. Even moeielijk is dit dan voor veiuviaan en granaat, doch komt het eerstgenoemde nooit in korrels voor. Korund is door de hardheid te onderscheiden. Tinsteen (35) en Rutiel (50) kunnen eveneens een e.genaardige bruine tint bezitten. De eerste geeft een wit, de tweede een geelbruin poeder en is veel lichter. Kan men de kn.evorm.ge tweel.ngen waarnemen, zoo zijn die tegenover al.e andere eveneens gekleurde mineralen kenmerkend. Zuiver bruin is verder: Bruinijzererts (32) met bruingele streek: het is nooit kristallijn, en vormt dikwijls eigenaardige figuren. Ook 6 IJzerspaat (33) kan een dergelijke kleur bezitten. Het is het eenige mineraal dezer categorie dat met zontzunr (bij verwarming) opbruist. Titaniet (70) is van ondergeschikt belang, en zal wel alleen in gesteenten worden aangetroffen De kristalvorm is een goed herkenningsmiddel. Zinkblende (17) is door streek en hardheid niet moeielijk te bepalen. Kwarts (37) als ijzerkiezel, jaspis, enz. Magnesiaglimmer (54), donkerbruin, splijtbaarheid en elasticiteit. De witte of uiterst licht gekleurde mineralen kunnen weer onder drie rubrieken gebracht worden n.L: a. met een zilverwitte kleur. Hiertoe behooren ■ Gedogen zilver ,3, PlatIos „ ,„r ^ ^ ^ ^ kenmerken. te o,r;rm:^en Gips (43) d°°r g,ans en v°ikomen *>«««*•* ««> de b^ onderscheiden. Onderling door de grootere hardheid en elasticiteit van glimmer. b. kleurloos en doorzichtig. Het mineraal kan dan zijn: Kalkspaat (39) en Dolomiet (40) rhomboêdervorm en opbruisen met zoutzuur Vloeispaat (41) kubusvorm met afgestompte hoeken Kwarts (37) als zeshoekige zuil met pyramide Opaal (38) als hyaliet met eigenaardigen vorm Gips (43) zeer geringe hardheid Zwaarspaat (43) met hoog soortelijk gewicht Apatiet (44a) kristalvorm en zuren; hardheid Topaas (65) betrekkelijk zelden, groote hardheid Steenzout (34) kenbaar aan den smaak Diamant (26) groote hardheid Kiezelzink (19) eigenaardige kristalvorm Witlooderts (16) en Zinkblende (17) het laatste zeer zelden Als gesteentevormende mineralen komen nog in aanmerking: Veldspaat (51) (Sanidien). Nefelien (61) met vier- of zeshoekige doorsneden der kristallen. Zeolieten (71). Kaliglimmer (54) splijtbaarheid, hardheid. vooral als begeleider van ertsen en bijna altijd gekristallizeerd. als ertsen. c. niet kleurloos doch bepaald wit en niet doorzichtig. Hoornzilver (3") Witlooderts (16) Zinksnaat (18) i als ertsen Kiezelzink (19) Tinsteen (35) (zeer zelden) Melkkwarts (37) met uitmuntenden vetglans Opaal (38) Vloeispaat (41) dicht Kalkspaat (39) dicht als begeleiders van Dolomiet (40) ertsen Zwaarspaat (42) (kristallijn en dicht) Gips (43) dicht Anhydriet (44) Gesteentevormend zijn: Veldspaat (51) zeer dikwijls met trikliene streping. Leuciet (60) Steeds gekristallizeerd, meest kenmerkende kristallen, soms bijna korrels. Kaolien (62) geringe hardheid, kleeft aan de tong. Zeolieten 171) meest in kenmerkende kristallen. door de hardheidsproef en het al of niet opbruisen met zoutzuur zal het in den regel spoedig gelukken het mineraal te bepalen. Zie ook onder b. Blauw of Violet. Is er tegelijk een groen mineraal (malachiet) aanwezig dan is het waarschijnlijk: Koperlazuur (13) men overtuigt zich met een druppel zoutzuur. Bijna altijd is dan ook bruinijzersteen en misschien nog een ander kopererts voorhanden. Een zuiver blauwe kleur bezitten verder nog alleen: Cyaniet (64) meest blauw en wit gestreept. Saffier (45) hardheid = 9. Noseaan en Hauyn (61) meest in korrels in fonoliet, zeldzaam. Vloeispaat (41), Kwarts (37) en Opaal (38) zijn soms violetachtig getint. Men onderscheidt ze gemakkelijk door hardheid en kristalvorm. Chroomijzersteen (47) heeft soms eveneens een violetachtige tint, die echter lang niet zoo helder is als die van vloeispaat of amethist. Daarbij is de korrelige habitus vrij kenmerkend tegenover de andere mineralen. Bontkopererts (11) vertoont een violetten of bronsachtigen weerschijn. De streek is zwart. Anhydriet (44) lichtblauw of -violet, splijtbaarheid. Komt betrekkelijk zelden voor. Apatiet (44a) kristalvorm en zuren. Groen. De eigenaardige vorm waarin Malachiet (14) voorkomt is tegenover de andere groene mineralen reeds een goed onderscheid. Tevens is dit het eenige groene mineraal dat met zoutzuur opbruist en daarmede een groene oplossing geeft. Talk (56) is direct te herkennen aan het vettige aanvoelen, soms is de kleur meer geelachtig groen, terwijl Chloriet (05) waarmede het in vele eigenschappen overeenstemt, vuilgroen is. Beide vormen aggregaten van blaadjes of schubjes en zijn zeer week. Olivien (58) vindt men «Heen in oliegroene korrels en kristallen in sommige gesteenten. Het kan als zoodanig slechts met Kwarts (37) verwisseld worden. Bij olivien is dikwijls de buitenrand bruinachtig en veel zachter dan het binnenste. Overigens komen olivien en kwarts zeer zelden in hetzelfde gesteente bij elkaar voor en is olivien beperkt tot vrij kenmerkende gesteenten: diabaas, melafier, bazalt en eenige andere. Sommige soorten van kwarts die niet in de gesteenten gevonden worden hebben ook een groene kleur (prasem enz.); de hardheid moet hier beslissen. Vesuviaan (69) en Epidoot (68) zijn bijna altijd in meer of minder goed gevormde kristallen aanwezig, en worden bij voorkeur in kalksteen aangetroffen. Het onderscheid is bij dichte structuur dikwijls moeielijk. Ook Granaat (59) kan een bruingroene kleur bezitten. Toermalijn (63) vormt soms lange meest dunne en gestreepte of gekerfde donkergroene zuilen en is reeds daardoor goed gekenmerkt; meestal is het mineraal zwart, of de zuilen vertoonen een opeenvolging van verschillende kleuren. Apatiet (44») is dikwijls mooi groen en kan eigenlijk alleen met vloeispaat (41) verwisseld worden; kristalvorm en hardheid. Serpentijn (57) bezit steeds doffe en meest ook een afwisseling van verschillende gele, groene en zwarte kleuren, soms regelmatig, soms niet. Het niet zelden voorkomen van granaat en olivien en de streek zyn goede kenmerken voor het steeds dichte mineraal. Vloeispaat (41) in kubi als het kristallijn is, verder geringe hardheid. Korund (45) bezit soms dofgroene kleuren; groole hardheid. Hoornzilver (3a) soms groenachtig grauw; vorm en hardheid. Loodgrauw of Kwart. Indien de kleur vrij licht is, en nadert tot zilverwit kan men te doen hebben met; Vaalerts (6) tetraedervorm, en van mispickel door geringere hardheid te onderscheiden. Mispickel (30) bruingeel aanslag bij verhitting in glazen buisje. Arsenikutn (29) meest een eigenaardigen vorm; verdwijnt volledig bij verhitting met kenmerkenden reuk. Antimoonglans '33) gemakkelijk te herkennen aan de lange horizontaal or vertikaal gestreepte zuilen en de zeer gemakkelijke smeltbaarheid. Hoornzilver (3") zie boven. Is de kleur donkergrauw, zoo heeft men eveneens zeer waarschijnlijk met een erts te doen en wel met: Zilverglans (4) snijdbaar en glanzende streek. Roodgultigerts (5) roode streek en geringe hardheid. Vaalerts (6) harder, streek meest zwart. Tetraëders. Loodglans (15) kubi en splijtbaarheid. Pyrolusiet (24) geeft dikwijls aan de hnid af; eigenaardige kristalvorm. Arsenikum (29) zie boven. Molybdeenglans (32) blaadjes en zwavelzuur. Stauroliet (66) en Andalusiet (67) zijn ook meest donkergrauw, komen echter zelden voor en alleen in oude schiefers. Korund (45) heeft als smergel (amaril) eveneens een grauwe kleur. Een gioot aantal mineralen is echter zwart. Ook de als donkergrauw opgegevene kunnen een zwarte kleur aannemen. Verder heeft men nog: Koperglans (ÏO) dof, snijdbaar, glanzende streek. Zinkblende (17) Streek geelwit. Tinsteen (35) kristalvorm, dikwijls in korrels, streek wit. Polianiet (25) dof en vrij hard, moeielijk te herkennen doch zeldzaam. Witlooderts (16) zelden zwart, meest wit, kristalvorm, bruist met zoutzuur. Roodijzererts (20) als ijzerglans, streek rood. Magneetijzer (21) octaeders of korrels; streek zwart, sterk magnetisch. IJzerspaat (23) zelden zwart (blackband), met zoutzuur bij verwarmen opbruisend. Grafiet (27) in blaadjes splijtend, zacht, aan de huid afgevend. Magnesiaglimmer (54) uitmuntend in blaadjes splijtbaar, meest bruinzwart, zeer elastisch. Titaanijzer (46) reactie met zwavelzuur, dikwijls in korrels, niet of zwak magnetisch. Rutiel (50) meest met tinsteen, streek geelbruin, kristalvorm. "Wolframiet (48) meest met tinsteen, streek zwartbruin, kristalvorm, glans. Toermalijn (63) meest zuilvormig, met den rhomboëder als eindvlakken; gemakkelijk te verwarren met Hoornblende (53) als straatsteen. Gewone Augiet (53) van hoornblende alleen door kristalvorm en splijtbaarheid te herkennen (prismahoek). Serpentijn (57) dof, meest met andere kleuren (groen) gevlekt. Chroomijzersteen (47) gewoonlijk in korrels, zwak of niet magnetisch. Kalkspaat (39) neemt in dichten toestand soms een grauw- of blauwzwarte kleur aan- streek wit; zootzaur. TABEL II. DE MI\ER4LE91 WAAR HMSTE HARDHEID INGEDEELD. § J6. Is men van de kleur niet zeker, of komt men bij de toepassing van de voorgaande tabel tot geen resultaat, doordat het mineraal toevallig een andere kleur bezit dan daar is aangegeven, zoo kan men in de eerste plaats de hardheid onderzoeken en dan de indeeling van de tabel II volgen. Hierbij is uilgegaan van de veronderstelling dat slechts drie voorwerpen aanwezig zijn ter bepaling der hardheid, n. 1. de vingernagel, een goed stalen mesje met een hardheid van ongeveer 5y2, en een stukje kwarts met scherpe hoeken en kanten. Met inbegrip der mineralen, welke zóó week zijn dat zij reeds aan de huid afgeven, komt men dan tot 5 rubrieken, waarvan er twee weer eenigszins onderverdeeld kunnen worden. Met behulp van de tabellen I en II en de verdere opgaven bij de detailbeschrijving, zal het wel steeds mogelijk zijn een mineraal te bepalen, tenzij het niet in dit werk is opgenomen. Ten overvloede wordt herinnerd aan het opgemerkte in de 2e alinea van § 32. .§ A9. I. Geeft aau de liuitl af: (H beneden 1). Grafiet (37) en pyrolusiet (34) (zwart), krijt (39) (wit), kaolien (63) (soms; geeft met zoutzuur niet zooals krijt een opbruising), ijzerglimmer (3«) (kleine blaadjes). ''aal zieli met den nagel krassen: (H lot 2). A. Zeer gemakkelijk: H ongeveer = 1 (*/, | */*)- Grafiet (37) en molybdeenglans (33) (zwart), chloriet (55) en talk (56) (groen- achtig), gips (43) (op de paarlemoerglanzende vlakken), kaolien (63) (wit, kleeft aan de tong), hoornzilver (3») (granw, vorm). B. Moeielijk: H = ttot 2. Zwavel (38) (geel), realgar (31) (oranje), steenzout (34) (smaak), gips (43) (op sommige kristalvLkken), antimoonglans (33) (kristalvorm, smellbaarheid), pyrolusiet (34) (zwart). ■II. Laat zich niet met clen nagel krassen doeli wel met een stalen mes: (H = 2-51/,). A. Zeer gemakkelijk: (ongeveer tot H = 3; een typisch mineraal is loodglans; zelfs bij geringe drukking snijdt het mes diep in). Gedegen goud (1) en zwavel (38) (geel), koper (8) (rood, snijdbaar), cinnaber (7) (rood met roode streek), roodgultigerts (5) (grauw met roode streek), loodglans (15) (kristalvorm), koperglans (ÏO) (meest dof, snijdbaar), bontkopererts (II) (kleur, streek), gedegen zilver (3), zilverglans (4) (snijdbaar), pyrolusiet (34) (gekristalhzeerd), kalkspaat (39) (zoutzuur, kristalvorm, splijtbaarheid), gips (43) (op enkele kristalvlakken), steenzout (34) (smaak), kaliglimmer en magnesiaglimmer (54) (kleur, splijtbaarheid). B. Minder gemakkelijk maar toch duidelijk: (H ongeveer tusschen 3 en 4-7.; men kan de kras nog goed met het bloote oog waarnemen, doch het mes snijdt niet diep meer in. Het type is vloeispaat). Gedegen platina (3) (plaatjes, wit), koperkies (9) (kleur en streek, kristalvorm), vaalerts (6) (zwart, streek zwart, kristalvorm), zinkblende (1?) (kleur en streek, glans), roodkopererts (18) (kleur en streek), koperlazuur (13) (kleur, zoutzuur), malachiet (14) (kleur, zoutzuur), witlooderts (16) (wit, glans, kristalvorm, zoutzuur), arsenikum (29) (kleur, verhitting, reuk), bruinijzererts (33) (voorkomen, kleur, streek), ijzerspaat (33) (kleur, kristalvorm, zoutzuur), roodijzererts (30) (zelden, alleen sommige dichte soorten) vloeispaat (41) (kristalvorm, zoutzuur), anhydriet (44) (splijtbaarheid), dolomiet (40) (kristalvorm, zoutzuur), zwaarspaat (43) (kristalvorm, kleur, soortelijk gewicht), serpentijn (57) (dof, gevlekt, streek). Tot de groepen A en B desier rubrieli behooren de meeste ertsen. C. Moeielijk: (H grooter dan 4•ƒ„ doch steeds kleiner dan 6; men moet dikwijls de loupe te hulp nemen om de kras goed waar te nemen. Het type is dicht roodijzererts). Gedegen platina (3) bruinijzererts (23) (zie boven) (als bruine glaskop), wolframiet (48) (splijtbaarheid, glans, streek), dicht roodijzererts (20) (ijzerglans niet), titaanijzer (46) (dicht), chroomijzersteen (47), zinkspaat (18) (zoutzuur), kiezelzink (19) (kristalform), apatiet (44») (kleur en zuren), oyaniet (64) (in de lengte der vlakken, kleur), zeolieten (71), titaniet (7©) (kristalvormig, kleur, sterke glans), chiastoliet (67) (eigenaardige habitus). ■V. Laat zich niet met een mes krassen «loeli wel floor kwarts: (H = 57,-7). Dikwijls is de kras niet zeer duidelijk en alleen met de loape goed w,ar te nemen. Tot deze rubnek behooren de meeste gesteentevormende mineralen en slechts enkele ertsen (voornamelijk ijzerertsen). Bood Ijzererts (20) (als ijzerglans; klenr, streek, glans), mispiekel (30) (klenr, tweelingen, Neilmiing), titaanijzer (46) (dikwijls korrels, zwavelzuur), gewone augiet (53) en hoorn- ende (53) (zwart, onderscheid door prismahoek en splijtbaarheid), leuciet (60) (kristalvorm kleur), nefelien (61) (kristalvorm), pyriet (36) (kleur, tweelingen, streek), opaal (38) (steeds amorf), magneetijzererts (31) (kristalvorm, magnetisme), veldspaat (51) (kristalvorm, streping) rutiel (aO) iklenr, streek, tweelingen), polianiet (35), tinsteen (35) (streek, kleur, tweelingen voorkomen in korrels), olivien (58) (k.eur, meest korrels), epidoot (68. en vesuviaan (69)' (kleur, kristalvorm, meest in kalksteen). 1. Laat zieh ook niet door kwarts krassen, is rins even liarri of harder dan riit mineraal: (H = 7—10). Behalve de laatste vijf mineralen uit de vorige rubriek, die soms even hard zijn als kwarts, behooren behooren hiertoe o. a. de meeste edelgesteenten. Kwarts (3?) (kristalvorm, tegenproef), granaat (59) (kleur, kristalvorm, dikwijls in korrels) cyaniet (64) (in de breedte, kleur), andalusiet (6?) en stauroliet (66) (kristalvorm, bijna uitsluitend in schiefers) toermalijn (63) (zwart, zuilvormig), zirkoon (49) (k.eur, topaas (651 (kleur), korund (45) (hardheid), diamant (26) (hardheid, sterke glans, kristalvorm). EDELGESTEENTEN. § 48. Groepeering der doorzichtige edelgesteenten en kenmerkende eigenschappen. Het komt niet met de strekking en de verdere inrichting van dit werk overeen een uitvoerige beschrijving te geven van alle mineralen, die op een of andere wijze tot versiering dienen, de wijze van slijpen enz.; zells kunnen niet alle methoden worden aangegeven die worden aangewend ter onderlinge onderscheiding. Toch scheen het mij gewenscht het onderwerp niet geheel onbesproken te laten, ofschoon ik mij daarbij zal bepalen tot de oplossing der vraag: «Gegeven een al of niet geslepen — maar ongezetten — steen, vrage uit te maken of de daaraan toegekende naam al dan niet juist is;" met andere woorden: »0p welke wijze herkent men verwisselingen?" Het zoeken naar den werkelijken naam is daarbij dus niet strikt noodig, al zal die ook in vele gevallen van zelf gevonden worden. Uit den aard der zaak zal men met name bij geslepen steenen, waarmede men het meest te doen heeft, geen hardheidsproeven mogen nemen en hoewel dit soms last kan veroorzaken heeft men gelukkig een ander middel, waardoor men in vele gevallen in staat zal zijn de bovengestelde vraag op te lossen: n. 1. het soortelijk gewicht. In de onderstaande tabel zijn de voornaamste doorzichtige edelgesteenten en zoogenoemde halfedelgesteenten opgegeven in volgorde van het soortelijk gewicht, waarbij ik ze naar hun waarde in vijf klassen verdeeld heb, die door verschillenden druk zijn onderscheiden. . j5555 —■ — I _ ! - p- I j(an verwisseld worden met: Spec. Gewicht. "3 Mineraalnaam. Veelkleurigheid. Kleuren. Handelsnaam. ;g si « CO M 2 H- r ~ ll -stf I Kaneelsteen, Bubicel, Pyroop, Kaneelsteen, Kar- j 2—3 Bijna niet waarneem- Morgenrood, roodgeel, bruinrood,) bonkei, Toermalijn, Topaas, Vesuviaan, Sfeen, i 4.6 4.7 7'/2 Zirkoon. baar. roodbruin, geelbruin. ff aan . | Epidoot. ' 1 _ ld. Id. Id. 3 ld. Zeer lichtrood tot kleurloos. Jargon. (Bloedrood en carmijnrood metl ^ Topaas, Citrien, gele Beryll, Gymofaan, w I(, J(] P_| geel. | 6,66 [Topaas-saffier]. ' Chrysoliet, Vesuviaan, Barnsteen. ) m J_2 _ | Blauwrood, bloedrood, helderrood, Kaneelsteen, Pyroop, Rubelliet, Vloeispaat. 3.9-4.1 7'/4 Granaat. I roodgeel. * J O I Bloed- en carmijnrood met bruin- \ I 4 — achtige tint; ook bruinrood en yroop, ld. Id. K , . , , [Boheemsche granaat . I donkerroodgeel. ) L ° J • ' 0 1 * Zeer sterk vooral i bij lamp- of kaars- Zuiver groen (vrij donker). ALEXAIVDRIET. Andalusiet, Chrysoliet, Sfeen, Vloeispaat. 3.68—3.78 8 l2 Lhrysoberyl. licht; groen en rood. I » Zeer zwak. IGoudgeel met groene tint; ook, Cymofa„n. Sfeen, Topaas, Citrien, Chrysoliet. Id. Id. Id. , , , I bleekgeel. 3.66-3.69 5-7 Cyaniet. 4 Zwak. Mooi blauw; ook bleekblauw. Sappare. I Kaneelsteen, ] _ 3 6-3 63 7'/ Granaat. 3—4 — Morgenrood, roodgeel, bruinrood. [Ceylonsche Hyacint, [ 4 1 Vermeilgranaat]. 2 Helder-rozerood. MS vb ijnbtilai». Toermalijn, Kaaprobijn, Bozetopaas, Vloeispaat. I j. g g inel 1—2 - Donkerrood. ROMJ\SPI\EL. 1 j 1 3 Oranje tot geelrood. Rultieel. | 1 Vloeistof III van S',ec- Gewicht = 3.60. Veelkleurigheid. Kleuren. Handelsnaam. OQ i J 4 *. -■ __ • Kleurloos. Geelachtig. 1 — Rose en violetachtig. DIAMANT. Blauwachtig. Groenachtig. Geel; , . , ftewoncTopaas. 3 Meest zeer gering, Roodachtig geel. alleen bij de don- Kleurloos. Goutte d'eau. kerder soorten wat n i ! Roaejopaas duidelijker: geel en I [Braziliaansche robijn], roodachtig. Blauwachtig, meest bleek. lïruzil. Hiiiïiei'. , Geelgroen, licht zeegroen. Croeiie ïoiiaas. H 4 Vrij duidelijk licht 6o en olijfgroen> Sfeen. H en donker. 4 Zeer zwak. Geelgroen; ook goudgeel. Chrysoliet. (1^ 4 Zeer zwak. Bruinrood; roodgeel; grasgroen. Vesuviaan. M ^ * Sterk: geel, bruin w Id Epidoot. r> en groen. A _ ! - ^ 8 Zeer zwak. Groen in verschillende lichte tinten. Diopsiet. p5 8 Blauw, bruin en Bruin met roode, grauwe of j Axiniet. , groen. violette tint. Ü 8 Zeer zwak. Groen, soms violetblauw. Apatiet. 4 Groen en bruin I groeiJ) soms roodachtig. Andalusiet. achtig rood. ) i . , , I Vloeispaat _ | Geel, groen, blauw, violet, rood, he ^ va,sche j purpur, zeegroen, kleurloos. | ^ valgchp smaragd] 4 * Donkergroen en geel Blauwgroen, grasgroen, olijfgroen, Braziliaansche Smaragd bruin of bleekgroen. geelgroen. [groene Toermalijn]. 3 * Donker- en licht- Donkerblauw, blauwwit en bleek- IBrazil. Saffier. blauw. blauw. [Indigoliet]. 5 'ET " ble6k" |B.se-encarmlj«reod. j 4 — Kleurloos. Achroiel. — Vloeistof II met I Kan verwisseld worden met: Spec. Gewicht, j Vlineraalnaam. SM CÖ K Bergkristal, Jargon, gegloeide Saffier. Topaas, Citrien. Amethist, Spin el. 3 81-3.87 10 Diamant. Indigoliet, Dichroiet, Sapparé. Aquamarien, Cymofaan, Chrysoliet, Sfeen, Vesuviaan. Citrien, Vloeispaat, Sfeen. Chrysoliet. | 3.8—3.88 8 Topaas. Toermalijn, Chrysoliet. __ 3.48 5'/a Titaniet. Apatiet, Vloeispaat. 3.35—j.39 6'/a Olivien. 3.35—3.45 ld. Vesuviaan. ld. Id. Epidoot. I 5.27—3.30 6 Augiet. 3.29—3.30 63/4 Axiniet. 3.2 5 Apatiet. _ 3.17—3.19 7 V2 Andalusiet. | 3.1 —3.17 4 Vloeispaat. Epidoot, vesuviaan. 3.1 3.16 7'/4 Sapparé, Dichroiet. 31 " Toermalijn. __ 2.9 —3 1 ld. _ 3.0 ld. ... Spec. Gewicht — 3.0. Veelkleurigheid. cC H ft H O fi 0 5 Zwak. 1—2 Blauwgroen en geel¬ groen, soms *. 2—5 Zwak. 5 4 5 5 4 Zeer zwak. Kleuren. Handelsnaam. Blauwgroen (zeegroen) en bleekblauw ; lichte kleuren, soms bijna kleurloos. J Groen, zelden wat blauwachtig. Geel (goudgeel). Kleurloos. Lila, violet. Zwartachtig bruin, roetkleur. Rose. Geel, oranjegeel. * Blauwwit, donker¬ blauw en geelachtig Zuiver helderblauw. grauw. SMARAGD. Goudberyt. Bergkristal [Boheemsche Diamant]. Amethist. Rooktopaas [Alencon Diamant], Rozekwarts [Boheemsche Robijn]. Citrien [Boheemsche Topaas]. Dichroiel [Watersaffier]. Vloeistof I met Oranje, helderrood, goudgeel. Barnsteen. n— 1 'j Kan verwisseld worden met: Spec. Gewicht. J3 Mineraalnaam. U cd 33 Topaas, groene Toermalijn. 2-67 73/4 | Diopsiet, Topaas, Sfeen, Vesuviaan, Epidoot, groene I 2 63—2.71 ld. Beryll. I Toermalijn, Vloeispaat. I Topaas, Citrien, Sfeen, Vloeispaat. Id. Id- 1 I Vloeispaat. Axiniet. «j.60—2.65 7 Kwarts. ld. 71/4 Cordieriet. Spec. Gewicht = 2.60. 4 •— _ 1.08 2S V2 Barnsteen. Van de 45 genoemde zijn dus slechts 8 tot de edelgesteenten van den eersten rang te rekenen, 5 tot die van den tweeden rang, terwijl 12 tot den derden, 11 tot den vierden en 9 lol den vijfden rang behooren; de laatste rekent men tot de halfedelgesteenten. Hierbij is echter op te merken dat die rangschikking alleen geldig is voor zuivere sleenen en dat bij mindere helderheid en zuiverheid of een minder gewilde kleur een sleen van den len en 2cn rang licht een klasse lager kan komen en de overige dan meest in het geheel niet meer als edelgesteenten gebruikt worden. Voor een goeden edelsteen zijn behalve doorzichtigheid of doorschijnendheid vier dingen bepaald noodig: a. hij moet öf geheel kleurloos zijn öf een fraaie en bijzondere kleur bezitten; b. hij moet in de natuur zeldzaam voorkomen; c. hij moet niet gemakkelijk beschadigd worden en dus hard zijn; d. hij moet in den loop des tijds niet door chemische invloeden worden aangetast. Van daar dan ook dat slechts weinig mineralen aan al die eigenschappen tegelijk voldoen. Wat de hardheid betreft zijn zij die door bergkristal gekrast worden van veel minder waarde en men kan aannemen dat in het algemeen de waarde stijgt naarmate de hardheid grooter is. § M9. DE BEPALING VAN HET SOORTELIJK GEWICHT; VEELKLEURIGHEID. Wij hebben in § 19 reeds een methode opgegeven ter bepaling van het soortelijk gewicht met den pyknometer en voor eenigszins groole edelsteenen kan men deze dus eveneens toepassen, tenzij men de volgende methode verkiest, die minder bronnen van fouten bezit. Over een der schalen (b.v. de rechter) van een goede chemische balans heen wordt een kleiu bankje gezet, waarop een bekerglaasje met gedistilleerd water. Aan het boveneinde van den beugel van de schaal wordt een dunne platinadraad vastgemaakt, die met zijn benedeneinde in het water hangt en daar spiraalvormig is opgewonden, zoodal een soort korfje ontstaat. Op de schaal links legt men nu een gewicht of een steen (de zoogenoemde tarra), zwaarder dan de te bepalen edelsteen; op de schaal rechts komen zooveel gewichten dat de balans precies inspeelt. Stel dal men hiervoor noodig heeft 10.784 gram. De gewichten worden weggenomen; de tarra blijft liggen. Nu wordt de edelsteen op de rechterschaal gelegd en zooveel gewicht bijgevoegd lot de balans weer inspeelt; er zullen dan natuurlijk minder gewichten dan zooeven noodig zijn, stel 4.803 gram: de edelsteen is dan zwaar 10.784 — 4.803 = 5.981 gram. Daarna wordt deze in het korfje in het water gelegd en nogmaals zooveel gewicht op de rechterschaal geplaatst tol de balans inspeelt; dit zij 7.060 gram. Nu is dus blijkbaar 7.060 — 4.803 = 2.257 gram het gewicht van het door den steen verplaatste water, en hel specifiek gewicht is dus = 2.65 2.257 wal precies overeenkomt met bergkristal. Nog wat eenvoudiger is de soortelijk-gewichtshepaling met de zoogenoemde Westphal'sche balans, doch ook hier zijn allijd nog twee wegingen noodig en het is duidelijk dat het resultaat onnauwkeuriger wordt naarmate men kleinere sleenen ter onderzoek krijgt, een geval waarin men bij edelgesteenten nog al dikwijls kan verkeeren. Het is dan veel eenvoudiger een andere methode te volgen, die ook op het verschil in soortelijk gewicht berust, maar hel voordeel heeft op sleenen van allerlei grootte, ook de allerkleinste, toegepast te kunnen worden. Wij bedoelen de methode der zware vloeistoffen. Het Joodmelhyleen is een vloeistof, met bij gewone temperatuur een Sp. Gew. van ruim 3.3; zij is lichtgeel en zeer bewegelijk en kan met Benzol (Sp. Gew. = 0.88) in alle verhoudingen verdund worden. Daarenboven kan men van gewone joodmelhyleen door oplossen er in van jodium en jodoform een vloeistof maken van 5.6 Spec. Gewicht, die echter de minder aangename eigenschap bezit van zeer donker gekleurd te zijn. Praktisch is het voldoende drie zulke oplossingen voorradig te hebben nl. een van Sp. Gew. = 5.6 (vloeistof III), een van Sp. Gew. = 5.0 (vloeistof II) en een van Sp. Gew. = 2.60 (vloeistof I); soms neemt men er nog een vierde bij met Sp. Gew. = 5.50 (vloeistof IIa). Hierdoor worden dan drie groole groepen begrensd, die het zeer dikwijls reeds mogelijk maken vervalschingen te herkennen. Een steen, lot groep I behoorende, ziukt dus in vloeistof I en drijft in vloeistof II en III; een sleen lot groep II behoorende, zinkt in vloeistof I en II en drijft in vloeistof III; de sleenen van groep III zinken in alle vloeistoflen. Ter onderlinge onderscheiding der sleenen van groep III dient dan hetzij een zuivere bepaling van hel soortelijk gewicht als boven is aangegeven, hetzij een hardheidsbepaling, hetzij het verschijnsel der veelkleurigheid (polychroïsme). Dit laatste is de eigenschap van een aantal der niet te licht gekleurde doorzichtige mineralen om verschillend gekleurd te schijnen al naar men er in verschillende richtingen doorheen ziel. Mineralen of sleenen die amorf zijn (glas, opaal) of tot het regulaire krist'alsleisel behooren (granaat, spinel, diamant) kunnen dit verschijnsel niet verloonen. Soms ziet men slechts lichter en donkerder MINERALOGIE EN GEOLOGIE. ® tinten van dezelfde kleur; soms echter kan men twee of hoogstens drie richtingen vinden waar een werkelijk kleurenverschil aanwezig is en juist dan is het een verschijnsel van zeer veel helang voor ons doel. In de label is in de rubriek •veelkleurigheid" met een * aangegegeven indien men dit kleurenverschil reeds met het bloote oog kan waarnemen en wij zullen ons niet bezighouden met de gevallen dat men hiervoor bepaalde instrumenten te hulp moet nemen. Onder anderen bezit men hierin een uitstekend middel om robijn van karbonkel, kaaprobijn en robijnbalais te onderscheiden. In de tabel is tevens nog opgegeven met welke steenen van geringere waarde men soms tracht de dure steenen te verwisselen en het kan verder aan den lezer worden overgelaten uit de gegevens in de tabellen zich zelf in elk bijzonder geval te redden. Ik wensch echter nog enkele opmerkingen te maken: «. dat men de steenen nadat zij in een der vloeistoffen zijn geweest in een schaaltje met benzol goed alspoelt en daarna met vloeipapier afdroogt; b. dat men vooral zorgt de steenen niet vettig te maken b. v. tusschen de vingers, en alleen met een pincet aanvat; c. dat men de steenen in de vloeistof goed omroert en de aanhangende 1 uclitblaasjes met een fijne plalinadraad doorprikt; d. dal hel mogelijk is, voor de sleenen behoorende lol de groepen II en I, om door middel van die vloeistoffen zeer zuiver het Sp. Gew. Ie bepalen' Drijft een steen b. v. in vloeistof II en zinkt hij in vloeistof I, zoo voegt men bij vloeistof II zoolang druppelsgewijze benzol (onder goed omroeren met een glazen slaafje) tot de steen juist begint te zinken, of zooals men het uitdrukt, in de vloeistof zweeft. In dat geval zijn de soortelijke gewichten van steen en vloeistof precies even groot. Men weegt nu eerst den pyknomeler met gedistilleerd water en daarna gevuld met de bedoelde vloeistof; hel quotiënt der wegingen geeft het Sp. Gew. van den steen. Ook hierbij kan men op eenvoudiger wijze van de Weslpharsche balans gebruik maken ; e. dat de edelgesteenten in den regel gewogen worden met eigenaardige gewichten met den standaard van 1 karaat = (gemiddeld) 205 milligramgewoonlijk deelt men dit gewicht in «/tf •/„ .... ,/m deelen die / de verschillende landen verschillende namen bezitten. Vervalschingen van edelgesteenten door geslepen en gekleurd glas (het in den handel gebruikte smeltproduct wordt Stras genoemd) zijn steeds daardoor te onderscheiden dat de hardheid er van niet veel meer dan S is en dat zulke kunstmatige steenen nooit liet verschijnsel der veelkleurigheid vertoonen. Het soortelijk gewicht kan soms niet ter onderscheiding worden gebruikt doch is dikwijls verschillend van dat van den nagemaakten steen. § 50. ONDOORZICHTIGE EDELGESTEENTEN. Behalve de in de tabellen genoemJe moeten nog tot de edelgesteenten worden gerekend: lurlcoois en edele opaal, die van de andere reeds daardoor te onderscheiden zijn dat zij niet doorzichtig zijn. Turkoois (als mineraal Kallaiel genoemd) is hetzij mooi blauw (de beste soorten) of groen doch is de kleur bijna altijd vrij bleek; het komt nooit in kristallen voor; de hardheid is 6, het sp. gew. = 2.65—2.79 (groep I), de glans slechts gering, ongeveer als was of iels sterker. Men maakt turkoois dikwijls na (tandturkoois) door tanden van uitgestorven zoogdieren (maslodon) blauw te verwen; deze onechle turkoois bruist met zoutzuur, is zachter (H = 8) en minder zwaar (2.4). Naar de waarde behoort de steen lusschen de 3C en 4C klasse. De edele opaal, die in de 3° klasse behoort, is op zich zelf meest melkwit van kleur; zeer gewild is een uiterst zacht rozeroode-, minder een geelachtige tint. Bij opvallend licht verschijnen eigenaardige en soms zeer schoone kleuren (het opalizeeren): groen, roza, carmijn, oranjerood. De hardheid = 6'/2; daar in den regel veel fijne barstjes aanwezig zijn breekt een opaal zeer gemakkelijk bij het vallen. De beide laatstgenoemde edelgesteenten worden steeds met gebogen oppervlak (»en cabuchon") geslepen met ronden of ovalen omtrek. TWEEDE BOEK. GEOLOGIE. HOOFDSTUK VII. INLEIDING. Itepaliiig van geologie. § SM. Geologie (aardkunde) is de wetenschap die de samenstelling en den bouw onzer aarde tracht op te sporen, en zich levens bezig houdt met de natuur- en scheikundige verschijnselen, welke op en in de aarde plaats hebben. Indeeliiig «Ier geologie. I. PETUOGRAFIE OF LEEK DER GESTEENTEN. § 52. In de mineralogie hebben wij een ruim 70-tal mineralen leeren kennen, die dus alle een deel uitmaken van onze aarde, en meer in het bijzonder van het buitenste gedeelte hiervan, dat men gewoonlijk de aardkorst noemt. Intusschen zijn er slechts betrekkelijk weinige dezer mineralen, die een zoodanige verbreiding bezitten, dat zij tot de wezenlijke bestanddeelen onzer aardkorst kunnen gerekend worden, in zooverre als zij de gesteenten samenstellen, waaruit deze korst in hoofdzaak is opgebouwd (§ 2 en 3). De kennis dezer gesteenten (petrografie) is dus van liet grootste belang, en onmisbaar voor hem, die geologische onderzoekingen van welken aard ook wil uitvoeren. II. SCHEIKUNDIGE GEOLOGIE. $ 53. Dat deze gesteenten niet dezelfde samenstelling hebben, is ons reeds uit de voorbeelden in den aanvang van dit werk gebleken, waar kwartsiet glimmerschiefer en graniet met name zijn aangegeven. Maar daaruit, dat zij uit verschillende mineralen bestaan, volgt weer onmiddellijk, dat ook hun hardheid zeer ongelijk is (§ 14—17) en dat het eene veel meer vatbaar is voor scheikundige inwerkingen dan het andere (§ 29). Werpt men in een glas waler een kleine hoeveelheid suiker, dan ziel men deze langzamerhand verdwijnen en wel des te spoediger naarmate het water meer in beweging wordt gebracht. In liet dagelijksch leven wordt voor dit verschijnsel wel eens de uitdrukking gebruikt »de suiker is gesmolten"; dit is onjuist: door smelten verslaat men een vast lichaam vloeibaar maken door het aan een hoogere temperatuur bloot te stellen (§ 29). Het bovenbeschreven verschijnsel heet oplossing, en men zegt dat het water de suiker, of dat de suiker in water oplost. Werpt men meer suiker in het glas, dan zal men zien dat van lieverlede meer tijd noodig is om een lepel suiker op te lossen en ten slotle blijkt dit in het geheel niet meer te gaan. Dan is het water niet in staat meer suiker in zich op te nemen: de suikeroplossing is verzadigd. Doet men de vorige proef met fijn kalkpoeder, dan blijkt het slechts mogelijk een kleine hoeveelheid hiervan op te lossen. Had men fijn kwartspoeder genomen, dan zou ook na langdurige inwerking van hel waler geen weegbare hoeveelheid daarin zijn opgelost. Zulke stoffen noemt men onoplosbaar in water, in tegenstelling tot suiker en kalk die, zij het ook in verschillende mate, oplosbaar zijn. Slechls enkele mineralen lossen gemakkelijk in water op b. v. steenzout; andere veel minder maar toch merkbaar b. v. kalkspaat en gips; de meesle voor zoover wij met gewone middelen kunnen waarnemen in het geheel niet. Oplosbaarheid der gesteenten. § SM. De in de natuur waargenomen verschijnselen wijzen er echter op dat de meesle der zoogenoemd onoplosbare stoflen toch in water oplossen. Dit kan op twee verschillende wijzen verklaard worden. In de eerste plaats door aan le nemen dal de procentische hoeveelheid van het opgeloste te gering is dan dal zij door onze niet geheel volkomen instrumenten zou kunnen bepaald worden. Ware men in slaat de hoeveelheid water en den duur der inwerking onbepaald te vermeerderen en daardoor de natuur na le volgen, zoo zou men zeer waarschijnlijk lot het resultaat komen dat de vorenstaande onderstelling juist is. In de tweede plaats is het een bekend feit dat sommige stoffen, die in zuiver water niet of zeer moeielijk oplossen, dit veel gemakkelijker doen indien het water reeds andere stoffen bevat. Zoo kan men veel meer kalkpoeder in water oplossen indien dit vooral koolzuurgas (') in zich heeft ( ) Een in de natuur zeer veelvuldig voorkomend gas. Het ontstaat o. a. wanneer men kalksteen of krijt met verdund zoutzuur overgiet en is hetzelfde gas, dat aan de meeste minerale wateren den eigmaardig prikkelenden smaak mededeelt. opgenomen en het is zeer goed mogelijk dat op soortgelijke wijze vele voor ons onoplosbare stoffen in meerdere of mindere mate tot oplossing kunnen worden gebracht. Intusschen moet niet worden vergeten dat hierbij dikwijls, behalve de gewone oplossende, nog een andere werking plaats vindt, waardoor de stol eerst veranderd (aangetast, verweerd) en in een andere stof omgezet wordt, die dan op hare beurt wordt opgelost. Het nadere hierover in hoofdstuk X. Eenige weinige streken uitgezonderd valt ten minste gedurende een zekeren tijd van het jaar op de aarde overal regen. Deze valt op de bovenlaag der gesteenten, die veelal uit teelaarde bestaat, en dringt er voor een gedeelte in. Daardoor komt het water in aanraking met het onderliggende gesteente, volgt de soms zeer fijne spleetjes en barstjes hiervan welke steeds aanwezig zijn, en heeft zoodoende dikwijls reeds een langen onderaardschen loop afgelegd vóór het wederom aan de oppervlakte als bron of anderszins te voorschijn komt, om zijn verderen weg naar den oceaan als rivier te vervolgen. Zoowel gedurende den onderaardschen als den bovenaardschen loop heelt het water gelegenheid met de meest verschillende stoffen in aanraking te komen. Bij den eersten, waar het langzaam zijn weg moet zoeken door kleine scheuren is de hoeveelheid vloeistof gering doch de tijd lang en de aanraking zeer innig. Bij den tweeden, waar het met een vrij groote snelheid als beek of rivier stroomt, is daarentegen de hoeveelheid grooter maar de duur dei- aanraking betrekkelijk kort. Hel water, dat niet in den bodem indringt doch direct naar een lager gelegen punt der oppervlakte zich beweegt en beekjes vormt, zal na de bovenste losse grondlagen te hebben weggespoeld zijn oplossende eigenschap aan het onderliggende gesteente doen gevoelen. Op beide wijzen, zoowel onder- als boven den grond, wordt echter een aanzienlijke hoeveelheid stollen in het water opgenomen, die afkomstig zijn van de mineralen, welke in de gesteenten aanwezig zijn. Verweering der gesteenten. § .55. Bij een gesteente dat uit verschillende mineralen beslaat (een zoogenoemd gemengd gesteente) zullen deze in het algemeen niet even steik worden aangetast en daar de slerker aangetaste mineralen meestal meer vatbaar zijn voor oplossing en wegspoeling door water, zal het gevolg zijn dat van het gesteente slechts een gedeelte overblijft, soms poreus doch nog herkenbaar, soms zoo veranderd dat men slechts kan raden wat het oorspronkelijk geweest is; zulke gesteenten of mineralen noemt men verweerd (Hoofdstuk X). De bovenoppervlakte vau de meeste steenblokken, die men in het gebergte veelvuldig aantreft, vertoonen dit verschijnsel in meerdere of mindere mate. De even beschreven inwerkingen van het water noemt men scheiltundir,e of chemische, en dat gedeelte der geologie, dat zich bezig houdt met de studie der dikwijls zeer ingewikkelde chemische verschijnselen, die door het water (en ook door andere stoffen) op de gesteenten worden uitgeoefend, is bekend onder den naam van chemische geologie. Zij zal in dit werk slechts ter loops besproken worden en alleen voor zoover zij onontbeerlijk is lot goed begrip van de eenvoudigste der verschijnselen, die op het terrein zijn waar te nemen. III. DYNAMISCHE GEOLOGIE. Brekende of vergruizende werking van het water. Erosie. § <56*. Niet alleen echter dat water het vermogen bezit vele stoffen op te lossen, het oefent ook nog een andere werking uit. Iedereen weet, dat ook de hardste steen uitgehold wordt wanneer lang achtereen een straal of zelfs een druppel water steeds op dezelfde plaats valt. Dit uithollen is ten deele een gevolg van de oplossende eigenschap, doch levens voor een groot deel van een brekende werking van het water. Door het gewicht van den straal of van den druppel worden onophoudelijk zeer kleine, soms nauwelijks waarneembare deeltjes van het gesteente afgebroken, die deels met het uitspattende water worden medegevoerd, deels in de holte achterblijven. Hetzelfde verschijnsel heeft plaats indien een stroom water niet naar beneden valt, doch met een zekere snelheid in meer horizontale richting tegen een rotswand aanbotst. Het is duidelijk dat hoe grooler de kracht van het water (d. i. hoe grooler de snelheid er van) en hoe meer water aanwezig is, hoe sterker de brekende werking zal zijn Daar in den bovenloop der rivieren het verval en dus ook de snelheid het grootst is, zal de genoemde werking zich daar het sterkst doen gevoelen, ofschoon de mindere snelheid in den middenloop der rivieren dikwijls wordt opgewogen door de grootere hoeveelheid water. Het water zal echter niet alleen breken, het zal ook de afgebroken deeltjes wegspoelen; hel geheele verschijnsel is bekend als erosie. Het behoort tot liet gebied der dynamische geologie, zoo genoemd daar de studie van snelheid, kracht enz. het onderwerp uitmaakt van dat gedeelte der werktuigkunde dat leer der krachten of dynamica heet (Hoofdstuk XI). Deze brekende, vergruizende en wegspoelende of, zooals men in de geologie zegt, erodeerende werking van bet water is niet alleen te bemerken in de rivieren maar ook — en in veel sterker mate — aan de zeekust en van algemeene bekendheid is de afbrokkeling door branding dier kusten. De werking dier branding en van den golfslag in het algemeen gaat ecbter beneden de oppervlakte der zee spoedig verloren. Wij kunnen thans niet verder op het onderwerp ingaan cn verwijzen wat de bijzonderheden betreft naar § 157—159, doch willen hier alleen opmerken dat onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid bestaat dat op den langen duur van een uitgestrekte landstreek alle boven het niveau der zee gelegen gedeelten ten gevolge der genoemde werking verdwijnen. Het land ziet er dan na diooglegging — uit alsof het met een scheermes ware afgesneden: van daar dat men dit (zeer veel voorkomend) verschijnsel afscheering noemt. Aardbevingen en vulkanische verschijnselen. § 59. Er zijn echter nog andere krachten, voor de geologie van belang, die in tegenstelling met de bovenbeschrevene van het inwendige der aarde uitgaan. Zij zelve zijn dus voor ons onzichtbaar; wij nemen alleen hun uilwerking waar, voor zoover die tot aan de oppervlakte reikt. Wij bedoelen hier de aardbevingen en vulkanische verschijnselen, die dus eveneens bij de dynamische geologie behooren behandeld te worden (Hooidstuk XIII en XIV). BOUWKUNDIGE GEOLOGIE. Ontstaan van sedimenten en lagen. § S8. Door de brekende of vergruizende werking van stroomend water worden niet alleen kleinere en grootere stukken van het aanliggende gesteente losgemaakt, maar zij worden ook door het water, nadat zij daarin gevallen zijn, in beweging gebracht. Het zal natuurlijk van de kracht (snelheid) en van de hoeveelheid waler eensdeels, van den vorm en hel gewicht der stukken anderdeels afhangen of zij al dan niet door den stroom worden medegevoerd, maar in beide gevallen komen zij in botsing met andere stukken die wel worden meêgesleept. Het gevolg dezer botsingen is dat telkens kleine splinters afspringen en dit zal zoolang plaats hebben totdat alle scherpe kanten en hoeken verdwenen zijn, tenzij vóór dien tijd de oorzaak van dit afspringen heeft opgehouden, Daarna worden de stukken kleiner door het aanhoudend schuren en wrijven tegen elkaar, waardoor tevens een gladgeslepen oppervlakte ontstaat. Van daar dat men in de bedding van den midden- en benedenloop eener rivier bijna alleen zoogenoemde rolsteenen vindt, van geheel of gedeeltelijk afgeronden vorm. Intusschen is het duidelijk, dat naarmate men meer de monding eener rivier nadert en dus de snelheid van het water vermindert, de grootte der hierdoor in beweging gebrachte stukken zal afnemen. De grootste meest nog scherpkantige blokken vindt men in den bovenloop, dan volgen grootere rolstukken, dan kleinere, vervolgens grof grint, grof zand, fijn zand en eindelijk de fijnste deeltjes (slib) die aan het water een troebel uitzicht geven. De zee ontvangt dus van de rivier slechts deze fijne deeltjes en naar omstandigheden wat zand dat langzaam op den bodem der rivieren wordt voortbewogen. De eerste worden nog een eind van bet strand af door de zeestroomingen en golven meegenomen, doch zinken van lieverlede naar beneden en eindigen met zich op den bodem der zee neer te zetten. Waar dit gedurende langen tijd plaats heeft vormt zich een dikkere afzetting dezer deelljes van een vrij homogene samenstelling, die men in de geologie een laag noemt. De deeltjes zelf zijn bekend onder den naam van sedimenten en men spreekt van een sediment(aire)-afzetting. De grootte der deeltjes wordt uit den aard der zaak hoe langer hoe kleiner hoe verder van het strand verwijderd zij neerslaan. Eigenlijk grof grint wordt echter slechts in zeldzame gevallen tot aan het strand getransporteerd; dit blijft gewoonlijk in het rivierbed achter. Het spreekt van zelf dal de samenstelling dezer sedimenten niet overal dezelfde is en afhangt van de gesteenten waarvan zij afkomstig zijn. Ook kan natuurlijk de dikte der afzetting zeer ongelijk zijn. Tevens is gemakkelijk in te zien dat zich oorspronkelijk de lagen in het algemeen horizontaal of slechts onder zeer geringe helling hebben gevormd. Dikwijls zijn zij echter later door de inwendige aardkrachten opgeheven en gebogen (Hoofdstuk IX). De leer dezer verschijnselen, van hunne oorzaken en van de gedaanten dezer in hare ligging soms zoozeer veranderde sedimenten, die daardoor niet weinig bijdragen tot de versiering onzer aardoppervlakte, daarvan als het ware de architektuur uilmaken, vormt een onderdeel der geologie dat men de architectonische of bouwkundige noemt. Hoofdzakelijke samenstelling der lagen. § S9. Wie eenmaal in de gelegenheid is geweest op te merken hoe langzaam de meeste sedimentafzettingen ontslaan, zal geen moeite hebben te begrijpen dat een ontzaglijke tijd noodig is geweest om onze aardkorst tot zijn tegenwoordigen toestand te doen geraken, waarvan sommige afzettingen een dikte van honderde, ja van duizende meters bereiken. Eveneens zal het, om bij een voorbeeld te blijven, duidelijk zijn dat bij de groote verspreiding van kwarts in de gesteenten, dit mineraal, dat genoegzaam onoplosbaar is in water en onaantastbaar door bijna alle andere in de natuur voorkomende vloeistoffen en gassen, bij de verweering en vergruizing zal zijn achtergebleven en als sediment afgezet. Deze vorming van zandsteen heeft dus evenlang plaats gehad als de werking van afspoeling en verweering op de aarde heeft geduurd. Op dezelfde wijze kan men zich voorstellen, dat ook het fijnste in de zee gebrachte slib der rivieren ten allen tijde in hoofdzaak dezelfde samenstelling heeft gehad. Als hoofdmateriaal van een aantal gesteenten moet namelijk de veldspaat genoemd worden, een mineraal dat gemakkelijk verweert en dan zeer zacht wordt. Bij de verdere vergruizing wordt uit deze zachte massa een poeder, dat door het water ook bij geringe stroomsnelheid nog wordt medegevoerd en in zee gebracht, waar het door zijn lichtheid veel langzamer bezinkt dan de grootere kwartsbrokjes en zich dus ver van de kust afzet, vermengd met eenige andere soorten van kleinste deeltjes die op soortgelijke wijze uit andere mineralen zijn ontstaan en met organische stoffen. Waar dit resultaat der gesteenteverweering door de rivieren door een of andere oorzaak reeds aan hare oevers wordt afgezet vormen zich lagen eener zachte massa, die men in het dagelijksch leven klei noemt. Van daar dat men al dergelijke sedimenten met den naam van kleigesteenten aanduidt. Deze kunnen plaatselijk door het opnemen van andere steffen een weinig in samenstelling verschillen, in hoofdzaak blijft deze overal dezelfde daar ook de gesteenten, die door hunne verweering tot de vorming dezer sedimenten hebben bijgedragen, al heeft men ze om later te vermelden redenen een aantal verschillende namen gegeven, slechts uit weinige overal voorhanden mineralen bestaan. GESCHIEDKUNDIGE GEOLOGIE. § 60. Reeds lang geleden beeft men de behoefte gevoeld, ten einde een beter overzicht te krijgen van de veelvuldige in de natuur voorkomende afwisseling der gesteenten, om deze in een zeker aantal groepen te verdeelen, waarvan dan elke, om zoo te zeggen, een bladzijde in de wordingsgeschiedenis der aardkorst zoude voorstellen. Indien gedurende den tijd, dien de aarde noodig heeft gehad om van haar oorspronkel ijken toestand tol den tegenwoordigen vorm te komen, steeds andere sed.u,enten waren afgezet, doch die voor een bepaalden tijd over de geheele aardoppervlakte dezelfde waren, zou zulk een verdeeling op zuiver pelrografische grondslagen {§ 61 en Hoofdstuk VIII) kunnen berusten. De zaak is echter geheel anders. Eensdeels hebben zich de meeste sedimenten bij herhaling gevormd, waarvan de mogelijkheid uit het ontslaan van zand- en kleigesleenten (§ 59) wel gemakkelijk zal worden ingezien Ten andere werden h. v. ter zelfder tijd op de plaats A zandsteen, op B kalksteen, op kleisedimenlen, op D weer wat anders afgezet. Men kan dus van de pelrografische e.genscbappen slechts in zeer beperkte mate en voor weinig migestrek te streken voor een doelmatige verdeeling in groepen gebruik maken. f.e ukk.g komt de naluur ons in dil opzicht, zij het ook „iet geheel vo doende, te hulp. Zooals reeds uit het voorgaande valt af te leiden zijn de sedimenten, welke zich topografisch ver uitstrekken, alle in den oceaan afgezet. Binuenzeeen en nieeren kunnen slechts sedimenten hebben geleverd die tot een betrekkelijk kleine ruimte (die van het meer zelf) beperkt bleven en in vele gevallen reeds daardoor van de oceanische te onderscheiden zijn. Gedurende den tijd hunner vorming echter leefden evenals thans in het w.itcr dieien en planten die, na hunne levensfuncliön verricht te hebben stierven, op den bodem neervielen en op deze wijze (usschen de sedimenten werden opgesloten. Het hing natuurlijk van een aantal omstandigheden af of d.e kenmerken van organisch leven (de fossielen) tot op onzen lijd zijn bewaard gebleven, maar waar wij ze thans nog vinden, kunnen zij een min of meer duidelijke vingerwijzing aanbieden voor den tijd waarin zij zijn neergeslagen. ater (Hoofdstuk XV) zal hierover eenigszins nader worden gesprokenalleen wordt opgemerkt, dat zich de dieren en planten van de vroegste tijden tot op heden steeds meer ontwikkeld hebben en dit zal voldoende zijn om zich te kunnen voorstellen dat men de wordingsgeschiedenis onzer aardkorst veel beter kan indeelen in tijdvakken, die hel voorkomen van een of meer soorten van organische wezens lot kenmerk hebben, dan naar de pelrografische eigenschappen. Dergelijke tijdvakken noemt men perioden, en het onderdeel der geologie, dat zich in het bijzonder met de kenmerken ervan bezig houdt heet de historische of geschiedkundige geologie. HOOFDSTUK VIII. PETROGRAFIE OF LEER DER CESTEENTEN. ALKEMEGUE BEGRII'PEI. § 6i. MASSIEF- EN SEDTMENTGESTEENTEN; ENKELVOUDIGE- EN GEMENGDE GESTEENTEN. Wij hebben reeds gezien wal verslaan wordl onder sedimenten (§ 58) maar behalve deze is er nog een ander soort van gesteenten, die een groole rol speelt in de samenstelling onzer aardkorst. Niet alle namelijk zijn zooals zand- en kleigesleenten uit het waler afgezet zoodal zij lagen vormden; een aanlal is ook in weeken of gesmolten toestand uil het binnenste der aarde dichtbij of aan de oppervlakte gekomen en is daar vast geworden. Hel is duidelijk dat op deze wijze in het algemeen geen laagsgewijze afzelting ontslaat, doordat een vrij groole massa tegelijk is uilgevloeid, en van daar dat men de laatstbedoelde gesteenten ter onderscheiding massiefgesleenlen noemt. De indeeling der petrografie is dus uit den aard van het ontstaan gegeven in : A. in lagen afgezette [sediment-) gesteenten B. massiefgesleenlen, die gecombineerd moet worden met: I. enkelvoudige gesteenten, die slechts uit een enkel mineraal beslaan (kalksteen, kwartsiet, enz.); II. gemengde gesteenten, waar meer dan één mineraal aan de samenstelling deel neemt. De groep I vindt men bij voorkeur bij de sedimenlgesteenten; bijna alle massiefgesteenten zijn gemengd. Ten einde geen verkeerde denkbeelden op te wekken zij hier reeds opgemerkt dat het niet noodig is dat bij de sedimenlgesteenten de lagen zoo duidelijk zijn, dat zij voor ons zichtbaar worden. Waar dit laatsle het geval is moet noodzakelijk een verschil in kleur of een gebrek aan samenhang tussi-heu de verschillende lagen beslaan. Stelt men zich n.1. voor dat gedurende een zekeren tijd in de zee alleen donkere kleiniassa bezonken is en dat toen door een of andere oorzaak de kleur der bezonken deeltjes sterk opgebleekt is, dan zal men een lichtgekleurde kleilaag krijgen boven een donkere en indien die afwisseling meermalen heeft plaats gehad zullen wij het kleisediment duidelijk laagsgewijze gevormd zien. Bij kalksteen zal men echter dikwijls zulk een duidelijke afscheiding der lagen te vergeefs zoeken en ook bij zandsteenen komt zij volstrekt niet overal voor. Het is dus alleen de wijze van ontslaan, die het verschil lusschen massief en sedimenlgesteenten bepaalt. § f&. MECHANISCHE EN CHEMISCHE SEDIMENTEN. In het voorgaande (§ 58) hebben wij reeds nagegaan op welke wijze de verweering en vergruizing der gesteenten aanleiding geeft tot het ontstaan van sedimenten van verschillende grootte en vorm. Zulke sedimenten, welke dus bestaan uit de brokstukjes van gesteenten die door de mechanische kracht van hel water zijn weggespoeld, worden mechanische sedimenten genoemd, en de daaruit ontstane gesteenten b.v. klei- en zandsteenen noemt men klastisch. De stoffen, welke door het water uit de gesteenten worden opgelost, worden dikwijls op een andere plaats wederom afgezet. Steenzout, gips en kalksteen kunnen op deze wijze zijn gevormd; men duidt ze aan met den naam van chemische sedimenten. Klastische gesteenten zijn dus hetzij enkelvoudig (b.v. zuivere kwartszandsteenen) of, en dit gewoonlijk, gemengd doordat overblijfselen van verschillende gesteenten bij en door elkander werden afgezet. Het is duidelijk dat een mechanisch sediment van enkel kwarlskorrels wel een zand/aa# maar geen vast samenhangend gesteente, een zand steen, kan opleveren. Om dit laatste te doen ontstaan moeten de korrels aan elkaar verbonden worden. De stof waardoor dit geschiedt, het zoogenaamde cement, kan van verschillenden aard zijn. Bij sommige zandsteenen is het zeer fijne klei (kleizandsteen), bij andere kiezelzuur, oorspronkelijk in water opgelost en daarna daaruit afgescheiden (gewone- of kiezelzandsteen), bij nog andere kalk (kalkzandsteen) of een mengsel van klei en kalk (mergelzandsleen), ook wel ijzeroxyde (ijzerzandsteen) enz. § «.9. Worden de fragmenten, waaruit een mechanisch sediment bestaat grooter, dan kunnen twee gevallen voorkomen : le. zij zijn geheel of voor het grootste deel afgerond; zij zijn scherpkantig, hoekig. Dikwijls komen beide soorten tegelijk voor. Zijn er veel meer afgeronde dan hoekige stukken in aanwezig, zoo noemt men het gesteente een conglomeraat, in het omgekeerde geval een breccie. Daar het afronden een gevolg is van de mechanische werking van het water en de aldus gevormde stukken meest daardoor een eind zijn medegevoerd, kan men in het algemeen zeggen dat een breccie alleen kan gevormd worden dicht bij de oorspronkelijke ligplaats van het vergruisde gesteente, terwijl een conglomeraat daarvan in den regel veel verder verwijderd is ontstaan. Even als boven voor de zandsteenen is opgegeven zijn ook de conglomeraten en brecciön door een of ander cement verhonden. § 6ê. OVERGANGSGESTEENTEN. Wij hebben hier b.v. onderscheid gemaakt tusschen een zandsteen en een kwartsconglomeraat, ofschoon zij alleen verschillen in de grootte der samenstellende deelen. Het zal echter gemakkelijk te begrijpen zijn dat bij een middelbare grootte hiervan het genoemde onderscheid niet meer bestaat, en dat men dikwijls in twijfel zal zijn of men met een kwartsconglomeraat of met een grofkorreligen zandsteen te doen heeft. Een dergelijk gesteente, dat dus den overgang vormt tusschen twee andere noemt men een overgangsgesteente ('). Dit kan nog op een andere wijze ontstaan. Een zandsteen met kalkcement b, v. noemt men een kalkzandsteen; neemt nu de hoeveelheid cement toe, terwijl die der kwartskorrels vermindert, dan krijgt men een overgang tot zuiveren kalksteen en al naarmate meer zand of meer kalk aanwezig is spreekt men van een kalkzandsteen of een zandigen kalksteen. Dergelijke overgangen vindt men in de natuur zeer veelvuldig, zoowel bij de sediment- als bij de massiefgesteenten. § «5. TOEVALLIGE BESTANDDEELEN DER GESTEENTEN. Nog op een ander punt moet de aandacht gevestigd worden. Het komt dikwijls voor dat b. v. in kalksteen een of meer mineralen o. a. granaat aanwezig zijn; het gesteente verliest echter daardoor zijn karakter als kalksteen niet en men drukt het eenvoudig uit door het te noemen: een granaathoudende kalksteen. Eveneens komen in graniet soms andere mineralen dan kwarts, veldspaat, glimmer en hoornblende voor, die niet tot de wezenlijk samenstellende deelen van den graniet behooren. (*) Deze uitdrukking moet niet verward worden met hetgeen men vroeger daaronder verstond en nog wel in sommige leerboeken voorkomt, n. 1. zekere oude meest schieferige gesteenten die nog onder de oudste fossielhoudende formatie gevonden worden. MINERALOGIE EN GEOLOGIE. 7 Men noemt dergelijke mineralen bijgemengde, onwezenlijke, toevallige of acccssorische en zij zijn in alle bekende gesteenten hier en daar te vinden. Een mineraal, dat oorspronkelijk slechts een onwezenlijk bijmengsel vormt, kan echter ook van lieverlede in dier voege in hoeveelheid toenemen dat het tot de wezenlijke bestanddeelen van het gesteente moet worden gerekend. Meestal is daarmede levens een overgang naar een ander gesteente gevormd. § 66. NADER VERSCHIL TUSSCHEN MINERALEN EN GESTEENTEN. Wij hebben in § 1 van dit werk de homogeniteit als de eigenschap genoemd welke de mineralen het meest van de gesteenten onderscheidt. In verband met § 64 en 65 zullen wij op die uitspraak nog eens terugkomen. Zij geldt alleen voor wat men zou kannen noemen een »ideaal" mineraal, n. 1. een dat volkomen vrij is van onwezenlijke bestanddeelen. In sommige doorzichtige mineralen ziet men echter meermalen insluitsels van een andere stof, zoo b. v. van goud, pyriet, ijzerglimmer enz. in bergkristal, en onder het mikroskoop blijkt zelfs dat een volmaakt zuiver mineraal, ook indien het in de kleinst waarneembare kristalletjes voorkomt, een zeldzaamheid is. Van daar dan ook dat de scheikundige analyse van twee verschillende kristallen van hetzelfde mineraal zoo goed als nooit geheel dezelfde uitkomsten oplevert. Maar, en dit is het groote verschil tusschen mineralen en gesteenten, dat gebrek aan homogeniteit kan niet in onbegrensde mate vermeerderen zonder dat hetzij de typische kristalvorm, öf zelfs het kristalstelsel van het mineraal verandert, m. a. w. zonder dat een ander mineraal ontstaat. Gesteenten echter, welke niet aan een bepaalden uitwendigen vorm gebonden zijn, kunnen accessorische bestanddeelen in onbeperkte mate opnemen en het is duidelijk dat de steeds dicht voorkomende mineralen b. v. bruinijzererts, serpentijn enz. in dit opzicht zich als gesteenten kunnen verhouden. Ook overgangen kunnen bij de mineralen aanwezig zijn, doch alleen bij zulke die tot hetzelfde geslacht of dezelfde familie behooren. Zoo gaan de plagioklazen in elkander over en zijn de mineralen enstatiet, bronziet en hypersteen (§ 41 n°. 52) niet scherp gescheiden. Overgangen b. v. van glimmer naar kwarts kunnen niet voorkomen, terwijl men ze zeer dikwijls waarneemt van glimmerschiefer naar kwarlsiet. Wij kunnen dus, doch zonder hem letterlijk op te vatten, den regel neerschrijven: een mineraal is een scherp bepaald lichaam, een gesteente niet. § 6». VERSCHILLENDE STRUCTUUR DER GESTEENTEN. Een gesteente, waai van de samenstellende mineralen met het bloote oog of met een gewone oupe duidelijk te herkennen zijn, noemt men korrelig (grof-, middel- en fijnkorrelig); zijn die deelen tevens kristallen dan zegt men dat het kristallijnkorrelig is. Zijn zij niet meer op de genoemde wijze waar te nemen dan heet het gesteente dicht. Scherp is dit onderscheid natuurlijk niet, en vooral niet waar, zooals bij vele massiefgesteenten, de deeltjes van lieverlede kleiner worden hoe verder men zich van een zeker punt, waar zij duidelijk zichtbaar zijn, verwijdert. Het zal dan dikwijls van persoonlijke opvatting afhangen of een gesteente als fijnkorrelig of als dicht wordt bepaald. Men spreekt in de petrografie van een korrelige en dichte structuur der gesteenten. Deze is dus afhankelijk van de grootte en den vorm der samenstellende deeltjes. Bij de massiefgesteenten komt nog een bijzondere soort structuur voor, daardoor veroorzaakt dat de hoofd- (grond-) massa van het gesteente dicht lijkt of is, doch dat enkele mineralen als groote kristallen of korrels daarin voorkomen. Het zijn dan vooral kwarts, veldspaat, augiet en hoornblende, die dezen vorm aannemen, en men noemt dit de porfierige structuur. Is de grondmassa niet dicht doch korrelig dan noemt men in dat geval de structuur porfierachtig. § 68. VERSCHILLENDE TEXTUUR DER GESTEENTEN. De textuur van een gesteente wordt bepaald door de ligging der deeltjes ten opzichte van elkaar. Stelt men zich voor dat een rivier behalve fijne kleideeltjes ook een zeker aantal glimmerblaadjes zwevende houdt en in zee voert. De blaadjes kunnen veel grooter zijn dan de kleideeltjes, omdat de eerste door hun vorm en dikwijls geringer soortelijk gewicht gemakkelijker worden medegenomen. Beide zinken naar den bodem der zee, maar daar aangekomen zullen de glimmerblaadjes veel meer neiging hebben zich op een breed vlak dan op een smallen kant neer te zetten. Het gevolg is dat in het ontstane kleigesteente bijna alle blaadjes genoegzaam evenwijdig zullen liggen. Hetzelfde zal het geval zijn met alle mineralen die een zoogenaamden tafelachtigen habitus vertoonen en ook met de langzuilvormige mineralen. Het gesteente krijgt daardoor het aanzien alsof evenwijdige laagjes van verschillende samenstelling met elkaar afwisselen: men noemt dit de evenwijdige textuur. Heeft de glimmer in het gesteente de overhand, dan kan men dit in de richting der evenwijdigheid gemakkelijk splijten: de textuur wordt dan schieferig (schilferig). Niet alleen glimmer brengt dit verschijnsel te weeg; ook andere soortgelijke mineralen b. v. talk, chloriet, grafiet enz., ja de meeste kleisedimenten bezitten deze textuur in zoo hooge mate dat men ze den naam van kleischiefers heeft gegeven, ofschoon met het bloote oog dikwijls niet te verklaren is waardoor deze schieferige textuur hier ontstaan is. Zijn zooals b. v. bij vele glimmer- of talkschiefers de blaadjes niet meer evenwijdig, maar liggen zij over elkaar heen ongeveer als de schubben van een visch, dan noemt men de textuur schubbig. Bestaat het gesteente geheel of bijna geheel uit langzuilvormige of naaldvormige mineralen b. v. toermalijn en straatsteen, die in een evenwijdige richting gelegen zijn, zoo veroorzaakt dit de vorming eener stengelige of draderige textuur. Is hoegenaamd geen regelmatigheid meer te herkennen in de richting der deeltjes, zoo is de textuur onregelmatig. Enkele andere textuursoorten zullen bij de beschrijving der gesteenten een plaats vinden. Indeeling der gesteenten. § 69. Wij hebben in § 61 een indeeling der gesteenten aangegeven gegrond op de wijze van ontstaan. Deze indeeling is echter in dit werk niet gevolgd en wel om de volgende reden. Er is een aantal gesteenten waarvan de wijze van ontstaan nog altijd in het duister ligt n.1. gneiss, glimmerschiefer en dergelijke. Eenerzijds vertoonen zij in den regel een uitmuntende laagvorming, zoodat men ze als sedimentgesteenten zou beschouwen, anderzijds bezitten zij eigenschappen, o. a. de groote overeenstemming in habitus op zeer verschillende plaatsen en daarbij hun samenstelling uit duidelijke kristallen van verschillende soort, die deze wijze van ontstaan zoo goed als uitsluiten. Ten einde in deze zaak geen partij te kiezen hebben wij een andere indeeling gekozen die alleen rekening houdt met de tegenwoordige structuur, en in verband daarmede twee groote groepen onderscheiden: A. Kristallijne gesteenten, waartoe alle massiefgesteenten met inbegrip van enkele verweeringsproducten b. v. serpentijn, zijn gerekend, en ook de glasachtige modificaties ervan (waarover later): verder de chemische sedimenten (of zulke die aldus kunnen zijn gevormd), en de evengenoemde kristallijne schiefers; B. Elastische gesteenten, die dus alleen de echte mechanische sedimenten omvatten. Elk dezer groepen is dan weer onderverdeeld in enkelvoudige en gemengde gesteenten, waarbij natuurlijk geen rekening is gehouden met de toevallige bestanddeelen. De verdere verdeeling zal uit het vervolg blijken. A. KRISTALLIJN*: GESTEEMTEM. I. ENKELVOUDIGE KRISTALLIJNE GESTEENTEN. 1. STEENZOUT (BERGZOUT). § 9O. Komt in eigenschappen geheel met het mineraal steenzout (§ 58 n°. 34) overeen. Het is bijna nooit zuiver, doch bevat enkele andere stoffen (chloormagnesium, chloorcalcium) die de eigenschap bezitten water uit de lucht aan te trekken. Van daar dat steenzout vochtig aanvoelt. Waar het onder den grond aanwezig is, zijn dikwijls in den omtrek zoutwaterbronnen te vinden. Omgekeerd is het voorkomen dezer laatste niet zelden een kenmerk voor de nabijheid van het eerste. In de natuur komt steenzout bijna altijd in gezelschap van leem en gips (§ 106 en 74) voor. S. KALKSTEEN. § M Bezit dezelfde samenstelling en eigenschappen als het mineraal kalkspaat (§ 39 n°. 39). Het beste middel ter herkenning, behalve de hardheid is de gemakkelijkheid waarmede het, ook in stukken, in koud verdund zoutzuur oplost met sterk opbruisen. Is de kalksteen verontreinigd dan blijven de bijmengselen meestal achter. De kleur is tamelijk veranderlijk, doch hebben wit, en in het algemeen bleeke kleuren de overhand: zeldzamer zijn zwarte kalken (stinkkalk), die echter steeds een witte streek vertoonen. Dikwijls zijn zij gevlamd of gestreept en geaderd (o. a. bij marmer). Men onderscheidt: a. Korrelige kalksteen (marmer). Duidelijk kristallijn, grover of fijner. De eigenaardige habitus van vele marmersoorten wordt uitgedrukt door den naam »suikerachtig". Deze soort bevat accessorisch soms een groot aantal mineralen in prachtig gekristalliseerden toestand, voornamelijk kwarts, vloeispaat, granaat, epidoot, hoornblende, glimmer. Dit laatste mineraal brengt dikwijls een evenwijdige textuur teweeg, die den overgang vormt naar kalkglimmerschiefer (§ 100). b. Dichte kalksteen. Is eigenlijk slechts een kryptokristallijne varieteit (') van de eerstgenoemds en in den regel niet zoo zuiver als deze. Vooral koolzure magnesia (dolomiet), kiezelzuur en organische stoffen zijn dikwijls bijgemengd en oefenen hun invloed uit zoowel op de kleur als op de hardheid. Niet zelden vindt men dunne adertjes van witte korrelige kalk in alle richtingen door den donkerder gekleurden dichten kalksteen heenloopen. Deze laatste is in vele gevallen de verzamelplaats van een groot aantal fossielen en wordt ook wel daarnaar genoemd (Spatangenkalk, Orbitoidenkalk enz.). De in de Triasformatie (§ 184) voorkomende kalk bevat er zooveel van dat zij den naam «schelpkalk" (Muschelkalk) heeft verkregen. Wordt het gehalte aan magnesia groot zoo noemt men het gesteente dolomietige kalksteen (§ 72). Behandelt men een stukje hiervan met koud verdund zoutzuur zoo lost de gewone kalk op en er blijft een poeder achter, dat eerst bij verwarming der vloeistof eveneens' met opbruisen oplost (onderscheid met kiezelkalk waarbij dit laatste poeder niet verdwijnt). Door een bijmenging van kiezelzuur ontslaat de kiezelkalk, die harder is dan alle voorafgaande soorten (zelfs tot 6). Ofschoon niet sterk, bruist ook dit gesteente meest met zoutzuur op. Veelal zijn adertjes van calcedoon aanwezig. Mergelkalk noemt men een kalksteen, die met een meer of minder groote hoeveelheid klei gemengd is. Wordt deze grooter dan gaat bet gesteente door den »kalkmergel" over in gewonen mergel (§ 73). Het onderscheid is dikwijls vrij willekeurig. De hardheid is wat minder dan die van zuiveren kalksteen; de breuk is dof, bijna aardachtig. De eigenaardige kleireuk (§ 73 en 106) is meest duidelijk merkbaar. Zeer dikwijls vindt men knollen van pyriet in het gesteente. Op soortgelijke wijze ontstaan door een gehalte aan ijzeroxyde, zand of organische stoffen (bitumen): de ijzerkalksteen, zandkalk en bitumineuze- of stinkkalk; de laatste geeft indien zij gewreven of vergruisd wordt een onaangenamen reuk af, die soms aan petroleum herinnert. De kalktuf is een meer of minder poreuze kalksteen en bezit daardoor (') De overgang van de duidelijk kristallijn-korrelige gesteenten naar de voor ons oog dicht schijnende, wordt uitgedrukt door de benamingen mikro- en kryplokris/allijn. Bij laatstgenoemde structuur is ook met de loupe geen kristalvorm meer waar te nemen. schijnbaar een veel geringer specifiek gewicht dan de andere soorten. Dikwijls laat het uiterlijk zich het best vergelijken met een in kalk veranderde turfmassa; kenmerkend is nog de groole brosheid. c. Dierlijke kalksteen. De tot deze groep behoorende soorten zijn niet kristallijn, doch samengesteld uit de schalen van meest uiterst kleine dieren: foraminifeeren, nummulieten, of ook wel uit koraal. In de eerste plaats behoort hiertoe het krijt: wit of lichtgeel, zeer zacht, met doffe aardachtige breuk. Als accessorisch bestanddeel hiervan is vooral te noemen vuursteen, die als tamelijk regelmatig gevormde knollen zeer veelvuldig in krijt voorkomt. De koraalkalk en de nummulietenkalk zijn voor Indië van belang. Uit de eerste bestaat een groot aantal der kleinere eilanden; de tweede is reeds op verschillende plaatsen van den archipel gevonden, en is kenmerkend voor een bepaalde periode. 3. DOLOMIET. Zuivere dolomiet, uit het mineraal van dien naam bestaande (§ 39 n°. 40) komt betrekkelijk zelden voor; bijna altijd is het gehalte aan kalk grooter dan de theoretische samenstelling aangeeft. Door de dolomietige kalk (§ 71) wordt de overgang bewerkstelligd naar gewonen kalksteen. In het algemeen is de hardheid 3'/j—4 '/a» dus wat grooter dan van kalksteen. Beter is de onderscheidingsproef met koud verduud zoutzuur, waarbij dolomiet weinig of in het geheel niet opbruist. Het verschijnsel komt evenwel te voorschijn als men hel gesteente vooraf gepoederd heeft en de vloeistof verwarmt. Evenals bij kalk onderscheidt men bij dolomiet een korrelige en een dichte soort. 4. MERGEL. § 9S. Behoort eigenlijk tot de gemengde gesteenten, wordt echter gewoonlijk om den aard van het voorkomen bij de enkelvoudige behandeld. Zoowel kalksteen als dolomiet bevatten niet zelden een geringe bijmenging van klei; wordt deze grooter dan krijgt het gesteente een bepaalden naam: mergel. Het is nooit kristallijn-korrelig, steeds dicht met aardachtige doffe breuk. De kleur is zeer verschillend doch meest niet zeer frisch; de hardheid is beneden 3 en bij hel aanademen neemt men gewoonlijk een duidelijken Itleireuk waar. Een ook voor de praktijk der mijnontginning belangrijke doch onaangename eigenschap der mergels is, dat zij meestal aan de lucht blootgesteld zeer spoedig uiteenvallen. Natuurlijk hangt de gemakkelijkheid waarmede dit geschiedt af van de hoeveelheid klei die in den mergel aanwezig is (vergelijk § 105). De dolomietmergels en ook de kleirijke kalkmergel geven met koud verdund zoutzuur gewoonlijk geen spoor van opbruising; de kalkrijkere mergels natuurlijk wel. Overgangen van mergels bestaan in: kalksteen of dolomiet (door het verdwijnen der klei), in schieferklei (door afneming van het kalk- of dolomietgehalte), in kalk- of mergelzandsteen (door bijmenging van kwartskorrels). Ook in den mergel vindt men niet zelden knollen en onregelmatige stukken van pyriet, benevens andere eigenaardige lichamen die meest ongeveer den vorm van een dubbelgebogen lens hebben, uit een sterk ijzerhoudende vrij harde massa bestaan, en septariên genoemd worden. Verder komt een aantal ertsen (vooral koperertsen) en andere mineralen (o. a. gips) vrij veelvuldig in mergel voor. Men onderscheidt dichte en schieferige mergels (de laatste gewoonlijk mergelschiefer genoemd). Naar de samenstelling spreekt men van kalk-, dolomiet-, klei-, zand-, gipsmergel, enz. Vele mergels zijn beroemd als de vindplaatsen van uitmuntend bewaard gebleven fossielen. 5. GIPS EN ANHYDRIET. § 7£. Komen gewoonlijk voor als begeleiders van steenzout. Op het eerste gezicht lijkt het gesteente gips zeer veel op kalksteen vooral daar het eveneens korrelig en dicht voorkomt Door de veel geringere hardheid (1 Va a 2) waardoor het zich reeds met den nagel laat krassen (§ 16, 5') en door het met opbruisen met zoutzuur is het daarvan echter gemakkelijk te onderscheiden. Sommige soorten van gips zijn vezelig, waarbij gewoonlijk de vezels loodrecht staan op de richting der gipslaag. Als bijmengsel is hoofdzakelijk klei te noemen (kleigips). Dikwijls zijn bij den gips geen duidelijke lagen waar te nemen, en is het gesteente dikwijls een veranderingsproduct van anhydriet (§ 40 n°. 44), dat eveneens doch zelden in grootere massa's voorkomt. 6. KWARTSIET. § ï>i. Een soms eenigszins korrelig, gewoonlijk echter dicht gesteente dat geheel uit kwarts bestaat (§ 59 n°. 37), hier en daar hooge bergen of dikke lagen vormt en meest helder gekleurd is in grauw, groen, bruinachtig en wit. Het is gemakkelijk in te zien dat de grens tusschen harden compacten zandsteen met kiezelcement en korreligen kwarlsiet dikwijls op het oog moeielijk te trekken is. De hardheid is natuurlijk = 7, met staal laten zich vonken slaan; de breuk is gewoonlijk min of meer duidelijk splinterig. De textuur wordt bij enkele kwartsieten uitmuntend schieferig (kwartsietschtefer); niet altijd is daarvan de oorzaak te zien, doch meest wordt zij teweeggebracht door kleine evenwijdig gelegen glimmerblaadjes. Als onwezenlijke mineralen zijn verder nog te noemen veldspaat en kwarts, die niet zelden een porfiertextuur aan het gesteente mededeelen. Ook verschillende andere mineralen zijn hier en daar in kwarlsiet gevonden. Slechts zelden bevat dit gesteente versteeningen en in het algemeen behoort het lot de oudere formaties. *7- KIEZELSCHIEFER. In tegenstelling met kwarlsiet is dit gesteente donker, ja dikwijls geheel zwart gekleurd, terwijl hel voorkomen van verschillende kleuren aan hetzelfde stuk (als aderen, banden of vlekken) vrij kenmerkend is. Breuk en hardheid komen met kwartsiet overeen, doch is de eerste meer effen dan splinterig. Nog een ander verschijnsel dat niet zelden voorkomt is dat dunne snoertjes van witte kwarts door het donkere gesteente in alle richtingen heenloopen, zoodat het er uitziet (fig. 73) alsof het vroeger in kleine stukjes gebarsten is geweest, die door witte kwarts aan elkaar gecementeerd zijn. De donkerzwarte soorten worden ook wel lydiel genoemd. Het gesteente laat zich gewoonlijk gemakkelijk in slukken slaan, die den vorm van een scheef parellelopipedum of ook een trapezoïdale doorsnede hebben (fig. 74). Overgangen komen betrekkelijk zelden voor; men kent ze naar kwartsiet en kleischiefer (§ 104). Pyriet is accessorisch niet zeldzaam; versleeningen worden slechts weinig aangetroffen. 8. KIEZELSINTER. Dit is een afzettingsproduct van warme bronnen en als zoodanig van belang; de hoeveelheid is gewoonlijk niet zeer groot. Het gesteente bestaat geheel uit kiezelzuur, is soms ook even hard (7) en vast, soms vrij zacht en gemakkelijk fijn te maken. De kleur is wit of zeer licht getint. 9. HOORNBLENDEROTS (AMF1BOLIET). § 36. Énkele silicaten: augiet, hoornblende, epidoot, enz. komen, ofschoon betrekkelijk zelden in grootere hoeveelheden, als zelfstandige gesteenten voor en worden als augietrots, epidootrots, hoornblenderots aangeduid. Het laatste is het meest verspreid en komt ook dikwijls in schieferige textuur voor (hoornblendeschiefer) waarbij de hoornblende langvezelig is. Genoegzaam overal is het met andere gesteenten door overgangen verbonden; voornamelijk zijn het veldspaat, kwarts en glimmer die accessorisch voorkomen, soms ook granaat. Zij behooren tot de oudste gesteenten en worden meest samen gevonden met glimmerschiefer en gneiss (§ 99 en 97), ook wel met dioriet (§ 90). ÏO. SERPENTIJN. § S3. Een steeds dicht gesteente, geheel of grootendeels uit het mineraal serpentijn (§ 42 n°. 37) beslaande. De hardheid is meest niet groot, de kleur lichter of donker vuilgroen, soms bijna zwart. Echter zijn ook roode en bruine serpentijnen bekend en wisselen niet zelden de kleuren in rechte of gebogen banden of vlamachtig af. De serpentijn schijnt overal uit andere gesteenten (voornamelijk olivienhoudende (§ 94) ontstaan te zijn, en bevat nog dikwijls sommige mineralen, die in het oorspronkelijke gesteente reeds aanwezig waren, zoo o. a. granaat, magneelijzer, chroomijzersteen, diallaag enz. Heldergele aderen van edelen serpentijn of witte snoeren van draderigen asbest zijn evenmin zeldzaam. Van belang is het gesteente verder nog voor de daarin bevatte ertsen waarvan voornamelijk koperertsen (Timor) en platina (Borneo) te noemen zijn. Overgangen bestaan in: gabbro (§ 91), diabaas (§91) en hoornblenderots (§ 76) alsmede in peridotieten (§ 94). 11. KOLEN. § 38. De soms in uitgestrekte afzettingen voorkomende ertsen (voornamelijk ijzerertsen) worden in dat geval wel met den naam ertsgesteenten aangeduid. Evenzoo spreekt men wel van koolgesteenten, daarmede bedoelende: grafiet, anlhraciet, steenkool, bruinkool en turf. De eerste en de laatste soort kunnen hier verder buiten beschouwing blijven; de eerste omdat het niet als brandstof wordt gebruikt en reeds bij de mineralen behandeld is (§ 38 n°. 27), de laatste omdat zij nergens tot bepaalde mijnontginning aanleiding geeft en hare eigenschappen aan iedereen bekend zijn. Anlhraciet, steenkool en bruinkool bestaan alle voor het grootste gedeelte uit koolstof en wel procentsgewijze bij anlhraciet het meest, bij bruinkool het minst. De verdere eigenschappen zijn te vinden in onderstaande tabel. Anthraciet. Steenkool. Bruinkool. Kleur Zwart. Zwart. Bruin en zwart. Glans. Glas- tot halfmc- Vetglans. Mat tot vetglans. taaiglans. Streek Zwart. Zwart. Bruin (glanzend). Breuk Schelpachtig. Meest schelpachtig, Schelpachtig, drasoms oneffen. derig of aardachtig. Weerstand tegen druk Bros. Weinig bros. Weinig bros, meest week. Hardheid 2—Gemiddeld 2. 1 Va—2- Sp. Gewicht 1,4—1,7. —1,5. 1—1,8. Smeltbaarheid Onsmeltbaar. Soms smeltbaar, Onsmeltbaar. soms alleensamenbakkend. Brandbaarheid Verbrandt moeie- Meer of minder ge- Gemakkelijk brand- lijk, deels met, makkelijk brand- baar, met sterk deels zonder vlam baar met heldere roetgevende vlam en zonder reuk. vlam en met niet en onaangename onaangename reuk. reuk. Vast product der verbranding.... 1—6% asch, geen 1—30 % asch, 1—30%asch,geen cokes. alleen de smelt- cokes. bare soorten leve ren goede cokes. Koken met kaliloog. Geen inwerking. Geen inwerking of Geeft een intensief hoogstens een bruine kleur. geelachtige verkleuring. Men ziet hieruit dat meerdere dezer eigenschappen slechts langzaam veranderen en dat er in het algemeen een grooter verschil beslaat tusschen steenkool en bruinkool dan tusschen steenkool en anlhraciet. De bruine streek, de proef met verwarmde sterke kaliloogoplossing, de onaangename reuk en de roetgevende vlam zijn voor bruinkool zeer karakteristiek. Bij de onsmeltbare harde steenkoolsoorten zal men echter nu en dan in twijfel kunnen verkeeren of men met anlhraciet te doen heeft. Wat het geologisch voorkomen betreft, valt het hoofdgebied zoowel van anthraciel als van steenkool in de carbonische- of kolenperiode (zie Hoofdstuk XV); bruinkool is niet ouder dan tertiair. Sommige (en met name indische) tertiaire kolen naderen in hun eigenschappen veel meer tot steenkool dan tot bruinkool; men geeft ze dikwijls den naam pekkool naar den eigenaardigen glans. § 99. Men onderscheidt: gemeene-, slakkelige-, stengelige-, draderige-, houtachtige anth.ra.ciet; bij steenkool: glanskool, grofkonl (oneffen, grofkorrelige breuk, weinig glans), bladerkool (sterk schieferig), kannelkool (vlakschelpachtige breuk, bijna mal, week en laai, mei SG. van 1,2) bogheadkool (25—50 % asch, overigens als kannelkool maar met zeer groot gasgehalte), roetkool (als grofkool maar veel zachter) enz.; bij bruinkool: gemeene bruinkool (zwarlachtig bruin), aardachtige bruinkool (aardachtige breuk, zacht, mat, geelbruin), bitumineus hout (waaraan de houtstructuur nog duidelijk zichtbaar is), bastkool (waarschijnlijk uit veranderden boombast bestaande), bladerkool of papierkool (lederachtig, buigzaam en taai, papierdunne lagen, lichlgeelbruin), enz. erder maakt men in de techniek bij steenkool nog de volgende onderscheidingen : vette kool (koolstofarm, rijk aan gas en smeltbaar); deze zijn voor de cokesfabrieken van veel belang; magere kool (rijk aan koolstof, arm aan gas, meer of minder samenbakkend doch niet smeltbaar). De eerste soort noemt men ook wel bakkool, de laatste zandkool; een tusschensoort is de sinterkool, die wel een samengebakken, gesinterde massa geeft, doch niet bepaald smelt. II. GEMENGDE KRISTALLIJNE GESTEENTEN. a. MA.§SIEF€;ESTEEKfTElV. § 80. ALGEMEENE EIGENSCHAPPEN EN KENMERKEN. In deze groep spelen de mineralen kwarts, veldspaat, glimmer, hoornblende, augiet en olivien verreweg de voornaamste rol en het verdient dus aanbeveling aan de herkenning van deze met het bloote oog of met de loupe de meest mogelijke aandacht te wijden. Tenzij de gesteenten een zoogenoemde steenachtige structuur bezitten, d. w. z. volkomen dicht schijnen, zoodat alleen met behulp van mikroskopisch onderzoek de samenstelling duidelijker wordt, zal men in de meeste gevallen, ook bij zeer fijnkorrelige gesteenten, met de noodige oefening een of meer der aanwezige mineralen kunnen bepalen. Bij de grofkristallijnkorrelige gesteenten b.v. graniet en gabbro kan men ze zelfs gewoonlijk alle herkennen. De kleur, ofschoon niet onbedriegelijk, kan toch dikwijls goede diensten bewijzen. Zoo zijn b. v. zeer licht gekleurde bazalten nog niet gevonden en komen lichte granieten veel meer voor dan donkere. Zoo hebben porfierieten en hoornblende-andesieten dikwijls een bruinachtige tint en bezit diabaas bij voorkeur een groene, bazalt meer een blauw- of zwartgroene kleur. In de derde plaats komt de porfierige structuur in aanmerking en de soort der mineralen, welke deze te voorschijn brengen. Gabbro b. v. komt nooit porfierig voor, echte graniet evenmin. Het porfierig optreden van kwarts in kristallen is in het algemeen een kenmerk voor kwartsporfier, daciet en kwartstrachiet, in de andere gesteenten vindt men het zelden als zoodanig. Zoo kunnen dioriet en diabaas, die bij fijnkristallijue structuur veel op elkander kunnen gelijken, dikwijls daardoor worden onderscheiden dat bij diabaas augiet in grootere kristallen zichtbaar is, wat bij dioriet niet voorkomt; trouwens diabaas vertoont veel meer neiging tot het vormen van porfierige structuur dan dioriet. Olivien als groene korrels in een dichte massa komt bijna uitsluitend bij bazalt voor, enz. Een verwisseling van hoornblende en augiet kan dikwijls tot grove fouten in de bepaling aanleiding geven. In het algemeen kan men daarbij aannemen dat, waar zij porfierachtig afgescheiden voorkomen, de hoornblende meer lange en dunne, de augiet korte en dikke kristallen vormt. Zijn de eindvlakken of de prismahoek te zien, of de volkomen splijtrichting, dan is een vergissing natuurlijk niet meer mogelijk. Een poreuze vorm wijst in den regel op een jongvulkanisch gesteente: bazalt, andesiet, enz. Andere gesteenten dezer groep voelen ruw aan b. v. trachiet. Dan nog kunnen de meerdere of mindere gemakkelijkheid waarmede een gesteente verweert en de kleur die het daarbij aanneemt, alsmede de producten die ontslaan, zoovele vingerwijzingen zijn ter herkenning. Graniet b.v. verweert meest zeer gemakkelijk, gabbro veel moeielijker. Bij graniet komt dikwijls een vrij licht gekleurd gruis dal kwartskorrels bevat; is het gesteente donkerder, dan is dit ook het geval met het verweeringsproduct, doch is dit bijna altijd te onderscheiden van dat van diabaas, dal meer een okerbruine tint aanneemt en geen kwarts bevat. De porfierachtig afgescheiden veldspaten in kwartsporfier zijn gewoonlijk dof en verweerd, die in kwartstrachiet en daciet dikwijls nog glanzend. De a/zonderingslichamen en de vormen welke de gesteenten in de natuur aannemen, mogen evenmin over het hoofd worden gezien. Hierover zal later in Hoofdstuk IX en X worden gehandeld. Er is dus een aantal punten, waardoor de gesteenten onderling te onderscheiden zijn, en bij genoegzame oefening zal men zelden lang twijfelen in welke groep een gevonden gesteente zal moeten gebracht worden, al is het soms op het terrein niet mogelijk onmiddellijk uit te maken tot welke bepaalde soort of petrografische verscheidenheid het behoort. Voor een groot deel is dit echter afhankelijk van oplettendheid en een nauwkeurig waarnemen en combineeren van alle zichtbare verschijnselen. Zooveel noodig zullen bij de volgende beschrijving van elk gesteente de hoofdpunten van verschil met de andere worden opgegeven. s 8É. INDEELING DER MASSIEFGESTEENTEN. Terwijl vroeger de gesteenten slechts op het oog of met de loupe werden bepaald heeft men in de laatste helft der XIXe eeuw het mikroskoop te hulp genomen bij de petrografische onderzoekingen en alleen daardoor is het mogelijk geworden de massiefgesteenten op een zuiver wetenschappelijke basis en gegrond op de ontwijfelbare samenstelling er van inledeelen. Daarbij moesten meerdere punten van uitgang worden aangenomen. a. Verreweg de meeste gesteenten bevallen veldspaat, enkele zijn geheel vrij daarvan (veldspaathoudende- en veldspaatvrije gesteenten). b. Deze veldspaat is hetzij geheel of voorheerschend monoklien, hetzij geheel of voorheerschend triklien ('orthoklaasgesteenten en plagioklaasgesteenten). c. Sommige gesteenten bevatten kwarts als wezenlijk bestanddeel; in andere komt dit mineraal óf niet óf slechts accessorisch voor (kwartshoudende- eu kwarlsvrije gesteenten). d. De plagioklaasgesleenten verkrijgen in den regel andere eigenschappen al naarmate een der drie mineralen hoornblende, augiet of hiotiet voorhanden is. c. In sommige en met name in de augiethondende gesteenten (die in den regel kwartsvrij zijn) speelt het mineraal olivien een soortgelijke rol als de kwarts in de hoornblende- en biotiethoudende gesteenten. f. Het maakt een onderscheid uit of de gesteenten krislallijnkorrelig, dan wel porfierig of glazig zijn. g. Reeds zeer vroeg had men opgemerkt dat hetzelfde mineraalmengsel er meestal geheel anders uitzag al naar het tot een oudere of een zeer jonge geologische periode behoorde en wel lag de grens ongeveer bij het begin der tertiaire periode. Van daar hel tot op heden geldende onderscheid tusschen oudere (vóór-tertiaire, prae-tertiaire) en jongere (tertiaire en na-tertiaire; tertiaire en post-tertiaire) massiefgesteenten. § 8t. Op grond van het voorgaande is men gekomen lol de hierbij geplaatste indeeling, waarbij afgezien wordt van eenige zeldzame gesteenten en in hel algemeen alleen die gesteenten zijn opgegeven, welke in dit werk beschreven zijn. Met betrekking tot deze indeeling, die men van buiten moet kennen, kan nog het volgende worden opgemerkt: De achtervoegsels porfier en porfieriet bezitten geheel dezelfde beteekenis; men is echter overeengekomen de eerste uitsluitend te gebruiken bij de orlhoklaas-, de tweede bij de plagioklaasgesleenten. Bij de vóórterliaire gesteenten is de grens tusschen den kristallijnkorreligen en den porfierigen vorm van hetzelfde gesteentemengsel in den regel vrij scherp te trekken omdat daarmede meestal tegelijk andere eigenschappen optreden; de jongere gesteenten zijn in verreweg de meeste gevallen porfierig, doch zelfs daar, waar door het mikroskoop een krislallijnkorrelige structuur wordt aangetoond, kan men met het bloote oog of de loupe dpze als zoodanig niet herkennen, zoodat dezelfde naam aan beide structuren gegeven is. De glazige gesteenten beslaan uil een meestal voorheerschende, min of meer doorschijnende, glasmassa, waarin mei de loupe soms geen, soms enkele porfierige kristallen te zien zijn. Zij slellen de in gesmolten toestand plotseling afgekoelde en gestolde gesteenten voor. Wij hebben reeds in § 64 gesproken van de overgangen die de gesteenten vertoonen. Bij de massiefgesteenten hebben zulke overgangen dus alleen plaats tusschen gesteenten, die op dezelfde horizontale lijn staan in het schema. Dit moet echter niet worden opgevat, als zou een directe overgang kunnen worden gevonden tusschen twee geheel willekeurige, op zulk een lijn staande gesteenten, b. v. tusschen kwartsporfier en melafier. Hel woord .overgang" (verbinding, biug) sluit iets geleidelijks, langzaams, in zich en de overgang wordt dus gevormd door het van lieverlede toe- of uittreden van een of ander mineraal. Zoo ontstaat b. v. door het verminderen van kwarts uit graniet een gesteente dat men granietsyeniet noemt en dat, als de kwarts ten slotte verdwijnt, tot syeniet kan worden. Op soortgelijke wijze kan uit een syeniet, doordat de plagioklaas de overhand verkrijgt, eindelijk een dioriet worden, enz. Om echter b. v. van een kwartsdioriet (kwarts, plagioklaas, hoorn blende) een oliviennoriet (olivien, plagioklaas, hyperstheen) te krijgen, zouden kwarts en hoornblende beide moeten verdwijnen en vervangen worden door olivien en hyperstheen, met andere woorden de samenstelling van het gesteente zou voor twee derde gedeelte veranderd worden en dit is in strijd met het denkbeeld van .overgang". Om van een kwartsdioriet tot een oliviennoriet te komen zou men de volgende bruggen noodig hebben: 1. kwartsdioriet; 2. kwartshoudende dioriet; 3. dioriet; 4. hypersteenhoudende dioriet; B. hoornblendehoudende noriet; 6. noriet; 7. oliviennoriet. Al de zooeven genoemde gesteenten komen werkelijk in de natuur voor en men vindt de eigenlijk typische gesteenten, wier namen in het schema zijn opgegeven, veel minder dan men zou verwachten. In bet bijzonder is dit het geval met de plagioklaasgesleenten. De scheikundige samenstelling namelijk van biotiet, hoornblende en pyroxeen is bijna dezelfde zoodat nu eens dit, dan weer dat mineraal bij de bekoeling is uitgekristallizeerd; die van hyperstheen, augiet en diallaag verschilt nog minder. Van daar dat men zeer veel overgangen aantreft tusschen dioriet en diabaas, diabaas, gabbro en noriet; hyperstheenandesiet en augietandesiet enz. Men kan echter in het algemeen aannemen dat hoornblende en biotiet bij voorkeur gevonden worden in kwartsrijke gesteenten, terwijl pyroxeen meer een bestanddeel is van de kwartsarme of -vrije. Het zal met name voor den beginner, doch ook voor den meer gevorderde, in sommige gevallen (bij zeer fijnkorrelige- en dichte gesteenten) lastig blijven van een enkel stuk gesteente de benaming te weten te komen. Op het terrein echter, waar men gewoonlijk in de gelegenheid is een aantal stukken te onderzoeken, zal men ondervinden dat dit minder bezwaar oplevert dan men denkt en helpen dikwijls de overgangen mede om de bepaling te vergemakkelijken. Men late zich niet door de aanvankelijke moeilijkheden afschrikken: al doende leert men en veel spoediger dan men zou meenen. Vertikaal onder elkaar staan in het schema dus zulke gesteenten, wier petrografische samenstelling dezelfde is; de eenige uitzondering maakt het gesteente fonoliel, waarover later. fclNEtlALOGlK EN GEuLOGIÈ. 8 "c3 s- -o "O > s a; o f- OP 'd s O CD a> "V 1 cö ë 60 a Q} ® S-« O) %* bc «z: Kristallijnkorrelig. Porfierig. Glazig. Porfierig (soms kristallijnkorrelig). Glazig. I. OUTHOKLAASGESTEENTEN. Met kwarts. Zonder kwarts. Graniet. Syeniel. Kwartsporfier. Kwarlsvrije porfier. Felsietpeksleen. Kwarlstrachiet (Rhyoliet Lipariet). Trachiet Fonoliet. ' i ii. plagiokla/g%teenten. Met Hoornblende of Riotiet. Met kwarts Kwartsdioriet, Kwarts-glimmer dioriet. Zonder kwarts. Dioriet, Glimmer-dioriet M«0|ivien. Met Hypersteen Kwarlsdiorietporfieriet. Diorielporfieriet. Oliviennoriet. Oliviennorie' porfieriet. Met Augiet. Olivien"iiabaas. 'Helafier. —Ai Daciet (Kwartshoorn- blende-andesiet) Hoornblendeandesiet. Trachietpeksteen, Perliet, Obsidiaan, Puimsteen. Bazalt. Met Pyroxeen. Met Diallaag. Zonder Olivien. Oliviengabbro. Met Hypersteen. Noriet. Met Met Augiet. Diallaag. Diabaas. Norietporfieriet. Diabaasporfieriet. Gabbro. Hypersteen- Augiet- andesiet. andesiet. III. VELDSPAATVRIJE GESTEENTEN. Peridotieten (Paleopikriet enz.). Peridotieten (Pikriet enz.). É 4ludere gesteenten met inonoklienen veldspaat (oude ortlioklaasgesteeiiten). § 83. HOOFDKENMERK DER VELDSPATEN. Zooals reeds bij de beschrijving der mineralen is opgegeven (§ 42) onderscheiden zich de trikliene veldspaten (plagioklaas) van de monokliene (orlhoklaas) voornamelijk daardoor dat de eerste een zeer sterke neiging hebben tot het vormen van meervoudige kristallen, terwijl de tweede verschillende soorten van tweelingen vormen. Slechts zelden zal men in een gemengd kristallijn massiefgesteente in de gelegenheid zijn geheele kristallen van veldspaat waar te nemen, daar zij zich meest niet uit de omringende massa laten losmaken. Bij een scherf of handstuk van een gesteente moet men zich behelpen met de kris taldoor sneden en de trikliene veldspaten vertoonen dan bij spiegeling in opvallend licht dikwijls een zuiver evenwijdige streping, die soms zeer fijn kan zijn, terwijl bij de monokliene öf geen óf slechts een enkele streep ongeveer in het midden zichtbaar is. Zelfs bij veldspaten van minder dan een millimeter grootte is de streping niet zelden nog duidelijk; zij verdwijnt echter bij verweering. Men mag echter uit het ontbreken der streping op een veldspjatdoorsnede niet dadelijk hesluiten tot het monokliene stelsel; ook bij de plagioklazen hangt het af van de richting, waarin het kristal gebroken of gesneden is, of de evenwijdige streping al dan niet te voorschijn komt (men vergelijke n°. 51 (§ 41). Eerst wanneer men een aantal veldspaatkristallen van denzelfden habitus in een gesteente heeft onderzocht, en deze alle geen of slechts één enkele (tweelings) streep vertoonen, mag men lot het monokliene krislalstelsel er van besluiten, liet voorkomen der meervoudige streping echter is onmiddellijk een zeker kenmerk voor het trikliene stelsel. Zijn in een gesteente (b. v. in graniet) beide veldspaatsoorten aanwezig, zoo onderscheiden zij zich gewoonlijk ook nog eenigszins door kleur, grootte, glans enz. a. met hristallijnkorrelige structuur. 11. GRANIET. § 8ê. Een kristallijnkorrelig gesteente met monoklienen en triklienen veldspaat, kwarts en een der mineralen glimmer of hoornblende, dikwijls met beide tegelijk. De glimmer kan zoowel de witte of geelachtige kaliglimmer, als de donkere magnesiaglimmer zijn. De eerstgenoemde drie mineralen: orthoklaas, plagioklaas en kwarts zijn altijd aanwezig. Een gesteente dat slechts hieruit bestaat heet apliet. Door het optreden van de andere mineralen ontstaan verschillende granietsoorten, die een eigen naam verkregen hebben, doch veelal door overgangen verbonden zijn, t. w.: a. met kaliglimmer (muscovietgraniet). Hiertoe behoort ook de pegmatiel, waarbij het gesteente zeer grofkorrelig wordt en de trikliene veldspaat bijna verdwenen is. In het algemeen zijn trouwens alle granieten dezer familie arm aan plagioklaas en rijk aan kwarts. In sommige soorten komt in plaats van glimmer toermalijn voor (loermnlijngraniel). De habitus dezer gesteenten is nu eens apliet-, dan weer pegmatietachtig, terwijl de toermalijn niet zelden radiaalstralige aggregaten vormt (§ 26^; b. met magnesiaglimmer (biotietgraniet); deze is een der meest voorkomende granietfamiliën, veel rijker aan plagioklaas dan de voorgaande; c met hoornblende (hoornblendegraniet); slechts zelden vindt men deze lamilie zelfstandig optredende, in de meeste gevallen is ook biotiet aanwezig, zoodat een overgang naar b ontstaat, die men <1. hoornblendebiotietgraniet kan noemen; de betrekkelijke hoeveelheid der beide genoemde mineralen wisselt zeer af. Zoowel de granieten b als c en d vertoonen de eigenschap dat soms de korrelgrootte plotseling vermindert en het gesteente tegelijk een donkerder kleur aanneemt. Men vindt dan in het gewoonlijk tamelijk licht gekleurde gesteente kleinere en grootere, soms eenigermate ronde, dan weer geheel onregelmatig gevormde gedeelten die donker en fijnkorrelig zijn en op het eerste gezicht den indruk geven van insluitsels van een ander gesteente. Aan de verweering schijnen deze laatste veel meer weerstand te bieden dan het hoofdgesteente, zoodat men aan den voet van granietbergen niet zelden alleen zulke donkere stukken vindt, terwijl deze toch in werkelijkheid de kleinste hoeveelheid vormen (vergelijk § 156); e. met beide glimmersoorten (tweeglimmerige graniet); deze komt betrekkelijk weinig voor. Overgangen van graniet komen voor naar dioriet (§ 90) door het verdwijnen van den monoklienen veldspaat; naar syeniet (§ 85) door het verminderen van kwarts (syenietgraniel) waarbij tegelijk hoornblende optreedt; en naar gneiss (§ 97) door liet schieferig worden der textuur (gneisigraniet). Hij de verweering van graniet ontstaat uit den veldspaat een witte massa: kaolien (§ 43 n°. 62); lioornblende en glimmer veranderen meestal in een chlorielachtige stof (§ 41 n°. 85), terwijl kwarts onveranderd terugblijft. In het algemeen verweercn de grofkorrelige granieten veel gemakkelijker dan de fijnkorrelige, donkerder soorten. Indien het gesteente inwendig gescheurd is, gaat de verweering natuurlijk het gemakkelijkst en snelst langs die scheuren. Het gevolg is dal, wanneer de verweerde massa wordt weggespoeld, er een hoop los op elkaar gestapelde blokken graniet overblijft, die soms een verbazende grootte kunnen bereiken (zie tevens § 136). Een terrein waar dit voorkomt noemt men een »steeneuveld" (Felsenmeer). In sommige granieten liggen groote (meestal monokliene) veldspalen iu een vrij fijnkorrelige granietmassa; dergelijke soorten noemt men porfierachtig (§ 67). Hebben die veldspaten een ovaalronden vorm dan spreekt men van oogengraniet. 153. SYENIET. § SS. Als grondbestanddelen komen eigenlijk alleen in aanmerking: monokliene veldspaat en hoornblende. Bijna overal komt echter plagioklaas en zeer dikwijls ook wat donkere glimmer voor; door het optreden van kwarts wordt den overgang gevormd naar hoornblendegraniet of hoornblende-biotietgraniet. De structuur is een kristallijnkorrelige evenals van graniet; de kleur is gewoonlijk donkerder dan bij dit gesteente; hel hoofdonderscheid daarmede is hel ontbreken van kwarts. Als veel meer glimmer dan hoornblende aanwezig is noemt men het gesteente glimmersyeniel; wordt de textuur schieferig, dan ontstaat een syenietgneiss; treden groolere veldspaatkristallen op, zoo wordt de syeniet porfierachtig. In graniet zoowel als in syeniet wordt de hoornblende soms gedeeltelijk vervangen door pyroxeen, waardoor overgangen naar noriel en kwartsnoriel (§ 91) ontstaan. b. me/ porfierige structuur. § S6. De beide beschreven gesteenten komen behalve met porfierachtige ook met zuiver porfierige structuur voor, waarbij dus de grondmassa werkelijk dicht (steenachtig, felsielig) is. Hel zijn alleen orlhoklaas en kwarts, die de hoofdmassa der porfierige kristallen uitmaken; nu en dan vindt mencenigsziiis duidelijke hoornblendenaaldjes of glimmerblaadjes. IS. KWARTSPORFIER. Is de porfierige vorm van den graniet en beslaat uit dezelfde mineialen. Als zichtbare kristallen komen meest zoowel kwarts als ortholclaas voor, de eerste in rookgrauwe of groene korrels, of ook in de duidelijke combinatie van prisma met pyramide, — de laatste in lichtroodachtige, bij vei weering witte en dode kristallen. Soms vindt men enkele kleine plagioklazen, die echter zelden frisch zijn, en kleine donkergroene vlekjes van hoornblende of glimmer. De kleur is zeer verschillend; dikwijls roodachtig, vindt men ook bruine, groene en zelfs blauwe kwartsporfieren. Soms wisselen deze kleuren in strepen of banden af (bandporfier). Hier en daar komt een gesteente voor, dat geen zichtbare kristallen bevat en alleen uit de grondmassa der kwartsporfieren bestaat. Dergelijke volkomen dichte soorten hebben den naam petrosilex (ook wel felsielrots of helleflinla) ontvangen. De gewoonlijk zeer harde grondmassa kan soms zoo zacht worden dat ze met een mes te krassen is, men noemt deze soort kleisteenporfw. 14. KWARTSVRIJE PORFIER. (Syenietporfier). Is de porfierige vorm der syenieten en onderscheidt zich dus van den kwartsporfier, zooals de naam reeds aanduidt, door het ontbreken van kwarts. Het gesteente komt betrekkelijk zelden in groote massa's voor, meer als gangen ; de kleur is meest rood of bruin; porfierig verschijnt alleen orthoklaas. De porfierige kwarts der kwartsporfieren kan intusschen zoo klein worden dat zij nauwelijks te zien is, en zelfs (petrosilex) geheel ontbreken zonder dat het gesteente daardoor tot de kwartsvrije porfieren behoort. In de meeste gevallen zal dan een mikroskopisch onderzoek noodig zijn om de juiste benaming te vinden. C. met glazige structuur. § Ht. De derde vorm waarin de orlhoklaasgesteenten voorkomen is de glazige (§ 82) waarbij de grondmassa dus volkomen dicht, doch levens doorschijnend is in meerdere of mindere male en daardoor glasachtig en glanzend. l)e breuk is meest duidelijk schelpachtig, soms wat splinlerig. Daar zeer dikwijls hoegenaamd geen zichtbare kristallen voorkomeu maakt men geen onderscheid tusschen de glazige vormen van grauiet en syeniet, doch vereenigt beide onder den naam: 15. FELSIETPEKSTEEN. Men noemt dit gesteente ook wel eenvoudig pe/csteen omdat het uiterlijk veel met pek overeenkomt, doch is het beter ter onderscheiding van andere soortgelijke gesteenten bovenstaande benaming te bezigen (§ 93). De kleur is donkergroen, bruinrood of zwart; de hardheid is meestal kleiner dan 6. Soms bevat het gesteente zichtbare kristallen van orthoklaas of kwarts: men noemt het dan peksteenporfier. Een eigenaardigheid is dat het dikwijls neiging vertoont tot vorming van kogeltjes, die nu eens onregelmatig verspreid, dan weer dicht aanéén gelegen zijn, en dan dus bijna de geheele ruimte der grondmassa innemen. Een dergelijke textuur noemt men sferolielig. De gewone kwartsporfieren vertoonen dit verschijnsel soms eveneens. * Jongere gesteenten met monoklienen veldspaat (saimliengesteenten). § SS, Zooals reeds boven is opgemerkt (§ 82) is bij de tertiaire- en jongere gesteenten geen scherpe afscheiding tusschen de kristallijnkorrelige- en de porfierige structuur voorhanden en onderscheiden wij dus hier alleen kwartshoudende en kwartsvrije, waarvan de eerste met graniet en kwartsporfier, de tweede met syeniet en kwartsvrije porfier der oudere gesteenten overeenkomen. De eerstgenoemde werden vroeger kwartslrachiet genoemd; daar echter de kwarts dikwijls niet in zichtbare kristallen voorkomt, zullen wij hier liever den naam IQ. LIPARIET (ook wel: RHYOLIET) gebruiken, terwijl de kwartsvrije V7. TRACHIET genoemd worden. Zijn zij kristailijnkorrelig dan is een onderscheiding gewoonlijk gemakkelijk; bij dichte grondmassa is dikwijls in 16 geen kwarls zichtbaar en kunnen de beide gesteenten licht niet elkander verwisseld worden. Het schijnt dat hoe kristallijner de lipariet is, hoe duidelijker en volmaakter ontwikkeld de kwarts wordt, zoodat dan niet zelden prachtige pyramidale kristallen voorkomen. De monokliene veldspaat is bij deze jongere gesteenten steeds de glasachtige, gescheurde sanidien, en waar deze waarneembaar is (wal gewoonlijk het geval is) vormt dit het voornaamste kenmerk ter ouderscheiding met het bloote oog van de oudere gesteenten waar altijd gewone orthoklaas optreedt. Deze sanidien is bij lipariet meest klein, bij trachiet daarentegen met zelden zier groot (zelfs van 5 cM. en daarboven) zoodat het gesteente dan een sterk porfierachtigen habitus aanneemt. Zoowel in lipariet als in trachiet komt plagioklaas voor, in den laatsten echter in grootere hoeveelheid. Magnesiaglimmer in donkere zeszijdige blaadjes en donkere kristalletjes van hoornblende vindt men in beide gesteenten, doch bevat in den regel de lipariet meer biotiet, de trachiet meer hoornblende. In tegenstelling met de later (§ 92) te noemen hazalten en augietandesieten zijn lipariet en trachiet bij voorkeur licht gekleurd. De grondmassa wordt bij de trachieleu nooit steenachtig, zooals bij lipariet dikwijls het geval is en het eerstgenoemde gesteente heeft meer een tijn poreus aanzien en voelt ruw aan. Doordat in lipariet do kleine sanidientafeltjes evenwijdig gelegen zijn ontstaat soms een schieferige textuur, zoodat het gesteente in dunne platen gespleten kan worden (overeenkomst met u°. 18). § 89. Tot de jongere gesteenten met monoklienen veldspaat behoort nog de 18. FONOLIET, die in zooverre een zelfstandige plaats inneemt als tot een der kenmerken behoort het optreden van leuciet of nefelien. De grondmassa van dit, gewoonlijk donkergrauw of groen, bij verweering geelachtig gesteente heeft veel overeenkomst met die der liparieten: kristallijnkorrelige fonolieten zijn echter onbekend. Er bestaat hier een sterke neiging om in dunne platen te splijten (zie n°. 1 *7). De fonoliet is echter volkomen kwartsvrij en sluit zich daardoor meer bij den trachiet aan, waarvan hij zich uiterlijk door zijn veel dichtere, zeer zelden wat poreuze grondmassa gemakkelijk onderscheidt. Hij de meeste fonolieten zijn op de oneffen of splinlerige breuk slechts enkele glinsterende sanidientafelljes zichtbaar. Behalve leuciet of nefelien, die niet altijd met het bloote oog zichtbaar zijn, vindt men soms meest vrij groole, eigenaardig gevormde kristallen van hauyn (noseaan) (§ 45 n°. 61). Het gesteente is in Indië tot nog loc alleen op enkele plaatsen van Java gevonden. De glazige vormen der sanidiengesleenlen zullen in § 95 worden behandeld Oudere gesteenten met teiklienen veldspaat (oude plagioklaasgesteenteii). § 90. Evenals in de orthoklaasgesleenten bijna altijd trikliene veldspaat voorkomt, is ook bij deze afdeeling het aanwezig zijn van monoklienen veldspaat niet a priori buitengesloten, mits deze slechts tegenover den plagioklaas ver in de minderheid zij. Overeenkomstig het in § 82 opgemerkte speelt kwarts in deze afdeeling slechts een ondergeschikte rol en worden de onderafdeelingen gevormd naar het optreden van pyroxeen, hoornblende of glimmer. Het laatste mineraal komt echter betrekkelijk zelden alleen voor en hel is voor ons doel voldoende le onderscheiden: a. plngioliliuis'hintriihlende-gesti'eiilen, waarvan het kristallijnkorrelige lid den naam draagt van: 19. DIORIET en in vele opzichten met den hoornblendegraniel § 84) overeenkomt. Zooals reeds aldaar is gezegd veranderen bij dat gesteente soms plotseling korrelgroolte en kleur en wordt de eerste kleiner, de laatste donkerder; in dien toestand zijn die granieten bijna niet op het oog te onderscheiden van de diorieten, welke in het algemeen, door het voorheerschen van hoornblende, donkerder van kleur zijn dan de granieten. De diorieten kunnen kwarlsvrij of kwartshoudend zijn, en door bet optreden van eeu groot ere hoeveelheid orthoklaas (welk mineraal bier bijna nooit ontbreekt) worden dan overgangen gevormd tol syeniet en graniet. Daarentegen kan de veldspaat ook van lieverlede verdwijnen en daardoor aanleiding geven tot een overgang in hoornblendeschiefer (§ 76). Verreweg het meest voorkomend is een gelijkmatig fijnkorrelige structuur, waarbij nóch de hoornblende noch de veldspaat in goede kristallen optreedt. Doch kunnen beide mineralen aan het gesteente een porfierachtigen habitus mededeelen zoo o. a. bij den oogendioriet (§ 84). In sommige gevallen is de hoornblende gedeeltelijk vervangen door magnesiaglimmer of pyroxeen. Bij de zeer fijnkorrelige en bijna dichte soorten zal dikwijls een mikroskopisch onderzoek uoodig zijn om uil te maken of men te doen heeft met een dioriet of een diabaas. Waar in plaats van hoornblende bijna uitsluitend biotiet optreedt spreekt men van een glimmerdioriel. De porfierige vorm, waaronder de oudere plagioklaas-hoornblende-gesteenten optreden heet 30. DIORIET-PORFIERIET, ook wel kortweg .porfieriet" genoemd, welk gesteente evenals de dioriet kwartshoudend of -vrij kan zijn. De dioriet-porfierieten hebben een ^lichte grondmassa, die meest een eigenaardige bruinroode of grauwbruine kleur bezit en waarin plagioklaas- en hoornblende-kristalletjps (ook wel glimmerblaadjes) in afwisselende hoeveelheid verspreid liggen. Zij laten zich daardoor gemakkelijk van de diorieten en diabazen onderscheiden, terwijl zij daarentegen dikwijls uiterlijk bijna volkomen met hoornblende-andesiet (§92) overeenstemmen. Dan moet een geologisch onderzoek uitmaken welken ouderdom aan liet gesteente moet worden toegekend. b. plat/ioklaas-pyro.veen-gesteenten. § 91. Dit is een zeer belangrijke onderafdeeling en tegelijkertijd een die de meeste moeilijkheden bij de herkenning en bepaling aanbiedt. Kwarts is als wezenlijk bestanddeel zoo goed als geheel afwezig en in de plaats daarvan treedt een ander mineraal, de olivien, dat in alle tot hiertoe beschreven gesteenten ontbreekt en niet alleen hier maar ook in de jongere equivalenten voorkomt en een goed middel aanbiedt ter petrografische indeeling. De echte b . plafjioktaas-auf/iet-gesteenten onderscheidt men in: SI- DIABAAS, zonder | SS. OLIVIENÜIABAAS, met | °Hvien als kristallijnkorrelige en S3_ DIABAASPORFIERIET, zonder I S4. MELAFIER, met | °Hvien als porfierige leden. Op het oog en zelfs met de Ioupe is het in vele gevallen onmogelijk uit te maken welke henamiiig men aan het gesteente moet geven en doet dit voor het werken op het terrein gewoonlijk weinig ter zake. De kleur van alle is groen in verschillende nuancen, doch meest vrij donker; de structuur dikwijls fijnkorrelig of dicht, waardoor de bepaling der samenstellende mineralen zeer bemoeielijkt wordt. Daarbij komt nog de gemakkelijke verweerbaarheid van den olivien, waardoor de toch reeds kleine korrels of kristallen hiervan bijna onkenbaar kunnen worden. Ook de onderscheiding tusschen oudere en jongere gesteenten is soms moeielljk een bezwaar dat bij alle plagioklaasgesteenten schijnt voor te komen in tegenstelling met de orthoklaasgesteenten, waar dit onderscheid meest zeer kenmerkend is. De n . Sl3 SS en S3 treden dikwijls op korten afstand van elkaar en tot hetzelfde massief behoorende, op; alleen de melafier schijnt werkelijk een meer zelfstandige plaats in te nemen en bezit ook een groote neiging tot het vormen van amandelsteenen. Daarbij is de kleur meest fletser dan bij diabaas en komt de olivien in de steeds dichte grondmassa in den regel vrij goed uit. Niettegenstaande hel dikwijls onmogelijk is, ook met de loupe, den augiet te bepalen, zal men bij eenige oefening meest niet lang in twijfel verkeeren of een gesteente werkelijk tol de hierbedoelde familie behoort. Bij de zeer fijnkorrelige soorten kan een verwisseling met dioriet plaats vinden; een vingerwijzing kan hierbij zijn dat dioriet wel door het voorkomen van grootere veldspaten porfierachtig kon worden, doch dal de grondmassa daarbij nooit bepaald dicht wordt, wat bij diabaasporfieriet dikwijls wel het geval is. Bij de diabaasporfiericten komt in grootere kristallen afgescheiden zoowel plagioklaas als augiet voor en niet zelden beide te zamen. Al naarmate een dier mineralen in de meerderheid was onderscheidde men vroeger augietpor fier en labrador por fier, welke namen dus bij de hier gevolgde indeeling vereenigd zijn. Het b\ plugióklaus-dialluag-gesteente heet: 25. GABBRO. Het is steeds een korrelig gesteente, nooit porfierig of dicht; de bepaling der mineralen wordt hierdoor natuurlijk zeer vergemakkelijkt. Ook hier treedt soms olivien op (59. De voorgaande beschouwingen zijn alleen toepasselijk indien de richting der kustlijn ongeveer evenwijdig loopt aan die der lagen. Is dit niet meer het geval en wisselen harde en zachte gesteenten elkaar al' dan zullen de laatste natuurlijk sneller geërodeerd worden dan de eerste eu de kustlijn bij vloed dus een golvende lijn vertoonen. Wanneer een golf niet evenwijdig aan de kustlijn inkomt, zal zij een gedeelte harer kracht besteden aan het transport der kleine gesteentefragmenten langs de kust en wel zullen de kleine verder verplaatst worden dan de groote. Vooral daar waar de kust een bocht maakt zal men duidelijk een scheiding van grof en fijn materiaal kunnen waarnemen, en zelfs kan in gunstige gevallen een soort van dijken van eenige meters hoogte ontstaan, doordat het grove liggen blijft eu opgehoopt wordt en het fijne door de terugloopende golven voor een groot gedeelte mede wordt genomen. Indien eeu eenigszins sterke stroom langs de kust gaat kan deze tevens het materiaal een eind medevoeren, en zoodoende b. v. een oorspronkelijke golf of bocht bijna geheel afsluiten (het gestippelde in fig. 181). Daar het water in A daardoor gelijktijdig vrij rustig zal worden, is hier gelegenheid gegeven tot opvulling met klei en zand en ontslaan dikwijls moerassen en lagunen, die evenwijdig aan de kust loopen en daarvan door een slechts weinig hoogeren zandrug zijn afgescheiden. § MO. WJNOSEDIMENTEN. Bij vlakke kusten met vrij sterke branding en een groote afwisseling van eb en vloed, wordt gewoonlijk een enorme hoeveelheid zeer fijn materiaal opgeworpen dat bij eb spoedig droogt en dan onderhevig is aan transport door den wmd. Was het strand geheel effen dan zou hel met een gelijkmatig dikke zandlaag bedekt worden. Door kleine oneffenheden op den bodem, door planten enz. wordt het echter tegengehouden zoodal kleine heuveltjes ontstaan. Daar elke wind nieuw zand medebrengt vormen zich enkele grootere heuvels of heuvelruggen van het fijne materiaal, die men duinen genoemd heeft. Zij kunnen eene aanmerkelijke hoogte bereiken (meer dan 100 M.), beschermen eensdeels het daarachter liggende land tegen de inwerking deigolven, anderdeels zijn zij aan voortdurende verplaatsing landinwaarts onderhevig en kunnen daardoor oorzaak zijn dat vruchtbare streken geheel onder zand bedolven raken. De vorming der duinen is in fig. 150 voorgesteld. Eerst wordt de ruimte aan de vóórzijde van de hindernis PQ met zand gevuld; het latere zand blijft gedeeltelijk op het eerste liggen en voor een ander deel valt het achter V Q neer. Van daar dan ook dat de helling der duinen naar de zeezijde veel geringer is dan naar de landzijde. Heeft de wind reeds op de vorming dezer duinen grooten invloed, in nog sterker mate is dit het geval bij de vorming van den zoogenaamden löst (§ 106) die in samenstelling als een kalkrijke leem kan beschouwd worden. Het gesteente, dat tot de gematigde gewesten beperkt schijnt te zijn, vertoont in het geheel geen laagvorming, doch een bijzondere voorliefde voor vertikale afzondering; het is zeer zacht en laat zich reeds tusschen de vingers fijuwrijven waarbij hoekige kwartskorreltjes terugblijven, daarbij echter zoo vast dat loodrechte en zelfs overhangende wanden blijven staan. De kleur is geelbruin; kenmerkend is de aanwezigheid van loodrechte kanaaltjes, vermoedelijk van grashalmen afkomstig, en die later door kalk zijn gevuld geworden, en van eigenaardig gevormde harde concreties die men lösspopjes of löasmannetjes heeft genoemd. Glimmerblaadjes komen vrij algemeen voor doch liggen zeer onregelmatig. Alles wijst er op dat het gesteeule zonder de hulp van water en alleen door de kracht van den wind is ontstaan. In tegenstelling met lateriet (§ 143) vormt de löss een vruchtbaren bodem voor grassen, indien de dikte niet te groot is, daar het regenwater zeer spoedig doorzinkt. HOOFDSTUK XII. OVER DE WERKING VAN ORGANISCHE WEZENS. § Mi. üe organische wezens, hetzij dieren of planten, oefenen altijd een opbouwende werking uit. üe beddingen van steenkool, bruinkool, turf en dergelijke stoffen (bitumen), welke zoo veelvuldig op en in de aarde worden aangetroffen, zijn afkomstig van plantendeelen, en wel kunnen zoowel water- als landplanten tot hunne vorming hebben bijgedragen. De laatste en wel vooral de moerasplanten schijnen echter de hoofdmassa uit te maken. Voor de uitgestrekte koollagen kan men alleen aannemen dat zij zich in den oceaan hebben gevormd; de overblijfselen der landplanten werden echter ook door de rivieren naar de zee of een meer gebracht en door de stroomingen op bepaalde plaatsen opgehoopt, zij gaven dan aanleiding tot hel ontstaan van betrekkelijk kleine doch dikke en meest onregelmatige, lagerachtige koolbeddingeu. Voor de grootere lagen wordt gewoonlijk aangenomen dat de planten groeiden in lage moerassige streken, die door bewegingen van de aardkorst afwisselend land en bodem eener ondiepe zee zijn geweest; men verklaart op die wijze ook het voorkomen van kool tusschen zandsteenen en conglomeraten. De wijze van ontslaan is inlusschen nog niet voldoende opgehelderd, en in den laatsten tijd is gegronden twijfel gerezen tegen het vroeger aangenomen beginsel dat tuil' van lieverlede bruinkool, en dit weer later steenkool wordt; wij zullen ons echter hiermede niet verder bezighouden. § M'i. Behalve de afzettiugen van guano (excrementen van zeevogels in regenlooze streken) die voor de geologie van minder belang zijn, is vooral de gesleenlevoi mende werking van de laagste diersoorten: infusoriën en koralen, van gewicht. Zij bestaat sleeds uil een afscheiding van kiezelzuur of kalk. Van sommige infusoriën beslaat de omhulling (schaal) uil kiezelzuur dat bij het slerven van het dier achterblijft en aanleiding heeft gegeven tot de vorming van de infusoriènaarde en polijslschiefer (tripel), die onder anderen van gewicht is geworden in de techniek omdat dit de opzuigende stof is van de nitroglycerine en daarmede de onder den naam van dynamiet algemeen bekende stof vormt. Voor de geologie van veel meer belang is echter de werking der kalkafscheidende organismen. Hiertoe behooren eveneens sommige infusoriën, die naar het schijnt thans uitgestorven zijn, doch vroeger in ontzaglijke massa's aanwezig geweest moeten zijn en het krijt hebben gevormd (§ 71), waaraan zelfs een geheele geologische periode haar naam te danken heeft (§ 184). Van de vroegste tijden tot tegenwoordig zijn verder de koralen bezig geweest aan dan opbouw der aardkorst, getuige de soms zeer dikke afzettingen van kalk in bijna alle perioden, die hier en daar nog met de overblijfselen dezer dieren is opgevuld, doch ook waar de sporen hiervan niet meer te vinden zijn, wellicht in verreweg de meeste gevallen door koralen is ontstaan. In den tegenwoordigeu tijd is hunne werking zichtbaar aan de vorming van riHen, dat zijn koraalbanken van verschillenden vorm die in den oceaan voorkomen. Een voorwaarde van het ontstaan hiervan is een zekere diepte, die niet meer dan ongeveer 40 Meters mag bedragen. Op grootere diepte kunnen de koralen wel leven, doch schijnen niet meer in staat te zijn zich tot stokken te vereenigen; daarbij moet het water zeer helder zijn zoodat zij b. v. nooit aan de troebel water afvoerende mondingen van rivieren gevonden worden. Men kan de riffen onderscheiden in band-, barrière- of strandrif/en, die langs de kust voorkomen van vastland, van eilanden en zelfs van onderzeesche bergen, en in koraaleilanden of atollen die midden in zee worden aangetroffen. Zulk een rif behoeft niet gesloten te zijn en is dit zelfs gewoonlijk niet; een atol beslaat daardoor niet zelden uit een op een of meerdere plaatsen afgebroken rand van koraal, terwijl in het midden de zee spoelt, doch daar meest slechts een beperkte diepte bezit. Branding schijnt voor een aantal koraalsoorten een bepaald vereischte te zijn. Door latere opheffingen van den bodem kunnen deze koraaleilanden soms geheel droog gelegd en door de vereenigde werking van wind en zee met zand en klei bedekt en bewoonbaar gemaakt worden. HOOFDSTUK XIII. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. § ma. BEPALING. Onder een vulkanisch verschijnsel verstaat men elk met meer of minder kracht te voorschijn komen van vaste, vloeibare (ook taaivloeibare) of gasvormige producten uit natuurlijke openingen in de aardkorst. Wat men in het dagelijksch leven met den naam van vulkaan of vvurspuwenden berg bedoelt, is slechts een zeer bijzonder, ofschoon zeker niet het minst interessante geval van de vulkanische verschijnselen in het algemeen. Dat de in het inwendige onzer aarde aanwezige krachten de oorzaken zijn dier verschijnselen is boven allen twijfel verheven; men is het er echter nog niet geheel over eens op welke wijze die krachten werken, zoodat met name de vloeibare stoflen (gesmolten gesteenten) lot aan de aardoppervlakte gebracht worden en wij zullen ons in de verschillende theoriën, die ter verklaring er van opgesteld zijn, niet verdiepen. Zooveel is zeker, dat geen voldoende reden te vinden is om aan te nemen dat in geologisch veel vroegere tijden geen vulkanische verschijnselen zouden hebben plaats gehad. Toch Yindt men uit die tijden geen vulkanen in den zin, die tegenwoordig aan dat woord wordt gehecht. § 164. BOUW VAN EEN VULKAAN. KRATERS. Gaan wij ter nadere verklaring dier bewering den bouw van een vuurspuwenden berg in zijn onderdeelen na. Wat ons het meest treft, — met name bij die vulkanen, welke een vrij groote hoogte bereiken en op zich zelf staan, is het zeer regelmatige profiel dat deze bergen verloonen (fig. 153) en dat aan een kegel herinnert. Intusschen is niet, zooals bij een echten kegel, de helling overal dezelfde; naar den top toe is zij het steilst en kan daar zelfs meer dan 30° bedra- MINERALOGIE EN GEOLOGIE. gen, terwijl zij naar beneden toe gaandeweg afneemt en aan den voet bijna horizontaal is. Dit profiel is zóó kenmerkend dat men, waar het voorkomt, met absolute zekerheid tot het aanwezig zijn van een vulkaan kan besluiten. Beklimt men een vulkaan zoo ontmoet men in den regel aan den top een min of meer groote opening, die krater genoemd wordt (centrale krater). Bij de meeste werkende vulkanen stijgt hetzij voortdurend, hetzij met korter of langer tusschenpoozen, een witte of grauwe damp uit den krater op (het rooken van den vulkaan); op een werkelijke eruptie moet men bij zulke bergen eigenlijk steeds voorbereid zijn. Een aantal andere, wier overige eigenschappen geheel met de vorige overeenkomen geven geen teeken meer van vulkanische werkzaamheid; men noemt ze in het dagelijksch leven veelal uitgebrande vulkanen. Beier zou de naam «onwerkzame vulkanen" zijn, want de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat zij na een zeer laDge periode van schijnbaar absolute rust plotseling tot uitbarsting kwamen (Krakatau) en soms zelfs in een bijna voortdurenden toestand van werkzaamheid bleven (Vesuvius). De grootte der krateropening staal in geen verband tot de hoogte van een vulkaan; men vindt zoowel hooge vulkanen met kleine, als lage met groote kraters. Deze laatste zijn zeer ongelijk van afmetingen en verschillen van enkele decameters tot meerdere kilometers in doorsnede. Soms ligt de krater niet precies aan den top maar om zoo te zeggen van het middelpunt verwijderd (uitmiddelpuntig): men noemt dit een excentrische krater. Een ander maal vindt men aan en bij den top meerdere krateropeningen, waarvan dan echter slechts één werkzaam kan zijn (Merapi op Sumatra; Tangkoeban Prahoe op Java). In het voorgaande hebben wij alleen het oog gehad op den zoogenoemden hoofdkrater; niet zelden ontmoet men aan de berghellingen andere, meest niet groote kraters, welke in den regel voor het grootste gedeelte onwerkzaam zijn en flankkraters of parasietige kraters genoemd worden. Hun aantal kan zeer groot worden; o. a. heeft men er aan den Etna op Sicilië ongeveer 900 geteld. Een hoofdkrater is voor een vulkaan zelfs niet absoluut noodig en het komt voor dat deze geheel ontbreekt en dat alleen flankkraters aanwezig zijn. De vorm der krateropening is meer of minder regelmatig rond of ovaal; enkele uitzonderingen daargelaten vertoont de krater zich als een trechter met meer of minder steile wanden. Bij werkzame kraters sluit zich naar beneden de kraterpijp aan, die den krater met het inwendige der aarde verbindt. Bij onwerkzame vulkanen is deze pijp in den regel gesloten (verstopt) en dan is een kraterbodem aanwezig, waarop zich niet zelden een meertje heeft gevormd. Echter kan een kraterbodem ook bij werkende vulkanen voorkomen, die tijdelijk in een toestand van verminderde werkzaamheid verkeeren; hier en daar ontsnappen dan uit openingen in dien bodem de later te noemen dampen, die het teeken zijn dat de vulkanische krachten nog niet tot rust zijn gekomen. Bij vulkanen die in een stadium van uitbarsting verkeeren is de kraterpijp gewoonlijk gevuld met gesmolten lava, zoodat dan van een kralerbodem geen sprake is. § tfi'i. UITBARSTING. Wat men een vulkanische uitbarsting (eruptie) noemt, omvat niet altijd dezelfde verschijnselen. Een typische eruptie verloopt echter ongeveer als volgt. Zij wordt ingeleid door een of meer aardbevingen; de hoeveelheid uit den krater opstijgende damp wordt grooter dan gewoonlijk; de roodgloeiende gesmolten lava begint in den krater te stijgen en eindelijk over te vloeien. De oorspronkelijk witte damp wordt grauwer en breidt zich van boven als een paddestoel uit; hevige regens en bliksemstralen komen er uit te voorschijn. Daarop begint de lava met meer kracht uit te stroomen, wat in den regel een teeken is dat de vulkanische krachten beginnen te verminderen. Een regen van heete asch daalt tot op soms vrij grooten afstand van den vulkaan neer; de trillingen der aarde houden van lieverlede op en de berg keert tot zijn ouden toestand terug. Een of meer der genoemde verschijnselen kunnen echter ook bij de eruptie ontbreken, zoo met name de voorafgaande aardbevingen. § 166. STRATOVULKANEN. Stelt men zich nu voor dat een vulkaan achtereenvolgens meerdere malen tot eruptie is gekomen, zoo is het duidelijk dat — afgezien van bijkomende omstandigheden — de uitvloeiende lava en de neervallende asch in het algemeen oorzaak zullen zijn dat de krateropening van lieverlede op een hooger niveau komt te liggen, met andere woorden dat de vulkaan zelf hooger wordt. Evenzeer volgt er uit dat zulk een vulkaan moet bestaan uit een afwisseling van lava- en aschlagen. Men noemt ze dan ook gelaagde- of slratovulkanen (stratum = laag), en de opbouw is vooral in diepe kraters niet zelden aan de wanden uitstekend waar te nemen. Intusschen kan ook bij een eruptie een gedeelte van den berg vernietigd en dus de hoogte verminderd worden, terwijl dit laatste tevens het geval is door de gewone erosie indien tusschen twee opvolgende erupties geruimen tijd verloopt. Neemt uien in aanmerking dat vele vulkanen tot de hoogste bergen deiaarde behooren en duizende meiers hoog zijn, zoo is het niet moeilijk in te zien dat de in de even hooge kraterpijp opgestegen gesmolten lava een enormeu druk uitoefent tegen de wanden dier pijp en, wanneer de weerstand daarvan niet voldoende is, er doorheen kan breken. Nu zijn, eensdeels omdat het vulkaanlichaam voor een groot deel uit asch is opgebouwd, ten andere ten gevolge der vele aardschokken die in den regel een eruptie begeleiden, op vele plaatsen hetzij scheuren, hetzij gedeelten die slechts weinig samenhang bezitten, zoodat aldaar lavadoorbraken mogelijk zijn. Dit is de verklaring van het ontstaan der flankkraters en van de steilstaande lavagangen, die men eveneens aan vele vulkanen aantrelt. De drukking, die de lava uitoefent, kan zelfs zóó groot worden dat een gedeelte van den vulkaan van den top tot de basis daaronder bezwijkt en instort. Er blijft dan een hoefijzervormige berg over, uit welks vrije opening meestal een aanzienlijke stroom lava is uitgevloeid. De Papandajan bij Garoet (Java) is een bekend voorbeeld. In fig. 1S5a is een hoefijzervulkaan uit Auvergne (Midden-Frankrijk) afgebeeld. De vrije ruimte is dus niets anders dan de kraterbodem, die zooals bij den Papandajan, op talrijke plaatsen de blijken geeft dal de vulkanische werkzaamheid nog volstrekt niet heeft opgehouden. Deze hoefijzervorm is vooral bij de flaukkraters zeer gewoon; het lichaam ervan bestaat bijna altijd uit min of meer vastgebakken asch, die dus aan een opstijgenden lavastroom slechts weinig weerstand biedt. Een zeer interessant verschijnsel, en dat o. a. bij den Vesuvius bij Napels en bij den Gedeh en den Bromo op Java op te merken valt, is het volgende: Bestijgen wij den berg, zoo komen wij op zekere hoogte op een soort dijk (ringwal) (WW in fig. 156); vóór ons daalt de weg naar een meer of minder uitgestrekte ruimte (alrio) aa en eerst ddarin verheft zich de eigenlijke kraterdragende top K. De ringwal is niet altijd gesloten en ook in den regel niet overal gelijk van hoogte. De verklaring is eenvoudig: Het atrio is de oude kraterbodem; de ringwal de afgebrokkelde oude kraterrand P P. Op dien bodem heeft zich een nieuwe vulkanische kegel gevormd die boven den ringwal uitsteekt en dus den eigenlijken top vormt. Natuurlijk kan dit verschijnsel zich in den loop der tijden herhalen en vindt men dan 2 of meer ringwallen en atrio's. Komen uit den jongsten kegel lavastroomen te voorschijn, zoo ver- spreiden deze zich in de eerste plaats in het alrio om al naar gelang van omstandigheden door openingen in den ringwal naar lager gelegen plaatsen uit te vloeien. Doch zelfs al heeft de vulkanische werkzaamheid zich bepaald tot het vormen van één enkelen krater, zoo zal deze indien de vulkaan lijdelijk lot rust komt blootgesteld zijn aan de werking van de erosie in de eerste plaats en tevens van scheikundige invloeden, waardoor de hoogte van den rand in het algemeen verminderd wordt. Tot goed begrip van dit laatste zal het noodig zijn de verschillende stoffen, die zich bij een eruptie kunnen vormen nader te bespreken. § ÉH7. DE VULKANISCHE PRODUCTEN. Behalve de lava hebben wij in de eerste en voornaamste plaats te vermelden de uitgeworpen vaste sloffen, die reeds in § 107 zijn aangegeven n. 1. vulkanische asch, gruis, lapilli en bommen. In den regel is de hoeveelheid dezer stoffen bij een eruptie veel grooter dan die der lava, zoodat zij dan ook hij de meeste vulkanen den berg voor het grootste gedeelte samenstellen. Bij elke uitbarsting treden echter ook gas- en dampvormige producten op n. 1. waterdamp, zwaveligzuurgas, zoutzuurgas, zwavelwaterstofgas, koolzuurgas en eenige andere, waarvan de waterdamp procentsgewijze verreweg het hoofdbestanddeel uitmaakt. Juist de gassen evenwel werken in meerdere of mindere mate in op de wanden van den krater, maken deze murw en meer geschikt voor de erosie. De hetzij aan de berghelling, hetzij rondom den voet neergevallen vulkanische asch hangt als zoodanig niet of zeer weinig samen; door de latere inwerking van scheikundige oplossingen kan echter een vasteren toestand worden teweeg gebracht: de massa heet dan tuf (§101). Niet zelden is deze tuf laagvormig; dit kan zijn ontslaan doordat de asch direct in het water is gevallen en de tuf dus een zuiver mechanisch sediment is; intusschen kan reeds bij het gewone neervallen in de lucht een ruwe scheiding plaats hebben, die in den tuf als een niet zeer volkomen laagvorming verschijnt. Men noemt zulke buiten inwerking van het water ontstane afzettingen: luchtsedimenten (zie § 160). Bij sommige vulkanische uitbarstingen neemt men in het geheel geen uitstrooming van lava waar en liet geval van Krakalau is bekend dat tegelijk met het spoorloos verdwijnen van een gedeelte van den vulkaan een enorme hoeveelheid asch in de hoogte werd geworpen zoodal de berg als het ware in de lucht geschoten is. De bij de meeste erupties vooral nabij den top neervallende zware regen kan ten gevolge hebben dat de aldaar opgehoopte dikke aschlaag zóó week wordt dat zij aan het glijden gaat en soortgelijke verwoestingen als een lavastroom teweegbrengt. Zulk een slikstroom kan dan ook op eenigen afstand gemakkelijk met een lavastroom verwisseld worden en de soms bij gelegenheid van erupties in de indische couranten gepubliceerde mededeelingen van »lavastroomen" hebben niet zelden slechts betrekking op slikslroomen. In § 95 is er reeds op gewezen dat de naam lava geen eigenlijk petrografisch begrip uitdrukt, doch gebruikt wordt als verzamelwoord voor »in vloeibaren toestand te voorschijn komende vulkanische producten". De gesteenten nu, die de vulkanen opbouwen zijn bazalt, augietandesiet, hoornblendeandesiet, trachiet, kwartstrachiet, fonoliet en zoo heeft men dus: bazalllava, trachietlava, fonolietlava enz. De donker gekleurde lava's van bazalt en augietandesiet noemt men basische lava's en zij bezitten tegenover de »zure" lava's van hoornblendeandesiet, kwartstrachiet enz. de eigenschap dat zij zeer dunvloeibaar zijn zoodat zij, met name in het begin, zich met vrij groote snelheid (+ 2 M. per seconde) voortbewegen en in den regel ook veel grootere oppervlakten bedekken dan de zure lava's, die meer korte, dikke stroomen vormen. De eigenlijke dekken (§ 116) zijn dan ook voornamelijk van de basische lava's afkomstig. § 16S. SOLFATAREN; MOFETTEN; FUMAROLEN; WARME RRONNEN; GEYS1RS. Wij hebben reeds vermeld dat in het tijdperk van werkzaamheid van een vulkaan uit den krater verschillende gassen en dampen worden uitgestoolen. Een zeer gewoon verschijnsel is dat dit tevens plaats heeft op meerdere punten aan de helling en ook aan den voet van den berg gelegen. Na afloop der eigenlijke eruptie en ook nadat de werkingen uit den krater zijn geëindigd, blijven de bedoelde uitstroomingen in den regel nog geruimen tijd voortduren. Al naar den aard der ontwijkende producten onderscheidt men: Solfalaren; er wordt in hoofdzaak zwavelwaterstofgas en zwaveligzuurgas ontwikkeld, het eerste kenbaar aan den stank, het tweede aan den sterk prikkelenden reuk van verbrandende zwavel. Ten gevolge van scheikundige inwerkingen ontstaat zwavel, die in den omtrek der solfataren neerslaat en het gesteente soms met een dikke korst bedekt. Moffetten; het uitstroomende gas bestaat geheel of voor een groot deel uit koolzuurgas (§ 54). Hel kan voorkomen dat de door het gas gevolgde weg samenvalt met dien, waarlangs liet onderaardsclie water zich een uitweg zoekt; in dat geval zal het gas ten deele in het water oplossen en het resultaat zal zijn een bron van natuurlijk koolzuurhoudend water (b. v. Apollinarisbron). Fumarolen; er komt alleen waterdamp te voorschijn. Treedt een vulkaan een eenigszins langdurig tijdperk van onwerkzaamheid in zoo is de algemeene regel dat eerst de solfataren, daarna de motetten ophouden, terwijl de fumarolen nog zeer geruimen lijd aanwezig blijven. Met deze laatste in een zeker verband slaan de warme bronnen die, enkele op een andere wijze te verklaren uitzonderingen daargelaten, eveneens gebonden zijn aan terreinen van vulkanischen oorsprong, doch niet zelden voorkomen in streken waar de vulkanische krachten zich alleen in vroegere geologische perioden hebben geopenbaard en thans geheel tot rust zijn gekomen. Deze warme bronnen bevatten dikwijls verschillende stoffen in opgelosten toestand, die zich aan de oppervlakte, in de omgeving der bron, weer afscheiden; zoo zijn de dikwijls niet onaanzienlijke afzettingen van kalktuf, kalksinter, kiezelsinter (§§ 71, 78) en dergelijke producten ontstaan. Betrekkelijk zeldzaam, doch daarom niet minder interessant zijn de — in gewoonlijk zeer regelmatige tusschenpoozen van korter of langer duur — hoog opspringende warme bronnen, die men met den algemeenen naam geysir aanduidt en waarvan de groote op IJsland wel de meest bekende is. Schrijver dezes vond ook zulke geysirs op kleine schaal in het dal van de Balang Taroe op Sumatra. § 161}. PLAATS DER VULKANEN OP AARDE. Bij de beschouwing van een kaart die een overzicht geeft van de voornaamste op onze aarde voorkomende vulkanische streken springen onmiddellijk de beide volgende feiten in het oog: a. de tegenwoordige vulkanen zijn gebonden aan de nabijheid van groote watermassa's, in de eerste plaats van de zee; b. waar zij eilandengroepen samenstellen vormen deze niet zelden een boog, die met de holle zijde naar het naastbijzijnde vasteland is gekeerd. De eerste opmerking zou kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat de nabijheid der zee onontbeerlijk ware voor het bestaan van vulkanen. Zonder ons hier in nadere verklaringen te verdiepen, zij hier alleen opgemerkt dat die tamelijk verspreide meening zeer waarschijnlijk, ja bijna zeker, onjuist is en dat het ontstaan der zeeën en dat der vulkanen de gevolgen zijn van eenzelfde oorzaak, zonder dat zij overigens met elkaar te maken hebben. § 170. VULKANEN ZONDEK KIlATEft (MASSIEVE VULKANEN). Tol nogtoe hebben wij uitsluitend die vulkanen beschouwd, welke tegenwoordig hetzij als werkend, hetzij als uitgebrand, daartoe gerekend worden, met andere woorden: de vulkanen met krater. Voornamelijk in de oudere, doch ook in zeer jonge geologische formaties, vindt men echter ook meer of minder hooge bergen, die uit zuiver eruptiefgesteente zijn opgebouwd en geen spoor van krater vertoonen. Van de jongere gesteenten zijn het met name de hoornblendeandesieten en dacieten, alsmede de fonolieten en trachieten, die dit verschijnsel vertoonen, terwijl de bazalten en pyroxeenandesieten in den regel kratervormend optreden. Dat wil dus zeggen dat vooral de dunvloeibare, basische, gesteenten tot kratervorming geneigd zijn. Van de oudere basische gesteenten: diabaas, melafier enz. zijn echter tot heden geen kraters aangetroffen, wel uitgestrekte dekken en stroomen, ten bewijze dat zij eveneens in zeer dunvloeibaren toestand aan de aardoppervlakte zijn gekomen. Men mag hieruit echter volstrekt niet de conclusie trekken, dat deze gesteenten toenmaals geen kraters hebben gevormd; integendeel is dit hoogstwaarschijnlijk wel het geval geweest, doch zijn zij in den loop des tijds door de erosie verstoord geworden, wat bij hunne samenstelling uit ten deele zeer losse producten geen verwondering kan wekken. § III. ONDERZOEK VAN EEN VULKAAN. Is het niet mogelijk een vulkaan en bare omgeving nauwkeurig op te nemen, zoodat men bij de waarneming er van zich tot enkele punten moet beperken, zoo komt hiervoor, behalve eenige schetsen van den omtrek uit verschillende zijden genomen, in de eerste plaats de krater in aanmerking. Zoo het kan wordt de omtrek hiervan opgenomen, de diepte geschat of gemeten en een doorsnede over lengte en breedte van de ware of geschatte helling der wanden gemaakt en de deze samenstellende gesteenten en hunne ligging bepaald. Zijn meerdere kraters aanwezig, hetzij werkend of niet, zoo is het van belang ook daarvoor het bovenstaande te verrichten, zoo mogelijk in aansluiting aan den hoofdkrater. Verder worde nagegaan of misschien een ringvval en atrio voorhanden is, waarbij wordt opgemerkt dat de eerste niet altijd lager behoeft te zijn dan de top van den jongsten krater zooals dit in fig. 156 is voorgesteld. Ten slotte zijn nog op te merken: de aard van den top (kaal of begroeid, uit losse fijne producten of uit lavabanken bestaande, al of niet met groote steenen bezaaid enz.); het voorkomen van zwavel, gips enz.; de plaatsen van dampuitstroomingen en de hoedanigheid en de temperatuur van dien damp; en in hel algemeen alle bijzonderheden die uil een of ander oogpunt belangrijk schijnen. Kunnen in het geheel geen opmetingen gedaan worden, zoo verzuime men nooit zoo gelrouw mogelijk het terrein le schetsen, het best in doorsneden naar twee of meer richtingen, en met een platte grondleekening met daarop aangegeven geschatte afstanden, hoogten en hellingen. Is men in de gelegenheid de helling van den vulkaan op verschillende punten le bezoeken, zoo zullen misschien voorhanden parasietige kegels, lavastroomen en dampuitstroomingen opgemerkt, en daarbij aanleekening kunnen gehouden worden van den aard van het terrein en van den vorm en eigenaardigheden der ravijnen. Waar de bergstroomen watervallen vertoonen, is in vele gevallen een vaste lavabank voorhanden; men bepale hiervan de wijze van afzondering en de helling, ook die der zuilen of plalen (§ 117). Aan den voet zoeke men behalve naar ontblootingen van den ondergrond, die uil den aard der zaak hel meest en best in de ravijnen worden gevonden en zeer belangrijk zijn, tevens naar afzettingen van tuffen en lette daarbij op de verweeringsproducten en de belling der hier meest fijnere vulkanische producten. § £99. Wie een uitbarsting bijwoont beproeve zooveel mogelijk de volgende waarnemingen te doen: De tijd, duur en verdere eigenaardigheden der vóór en tijdens de eruplie plaats hebbende aardbevingen, vooral ook van hare richting. De windrichting. De stand van den barometer en thermometer, zoo dikwijls daartoe gelegenheid bestaat, hel besl in geregelde niet te lange tijdperken. De tijd van het uitwerpen van ascli en de hoogte tot welke deze zich verheft; het vrij nauwkeurig meten van den hoek tusschen den horizon en den top van den rookzuil, zelfs met een zeer eenvoudig instrument, is oneindig beter dan het schatten, waarbij kolossale vergissingen kunnen voorkomen. De hoedanigheid en hoeveelheid ascli op verschillende plaatsen, te blijken uit monsters, en het meten van de dikte der aschlaag. De uiterste plaatsen tot waar nog asch is neergevallen. De veranderingen, welke aan den krater tijdens de uitbarsting te zien zijn, zoo mogelijk met een goeden kijker waargenomen en op papier geschetst. Hiertoe behoort ook de vorming van spleten en uitstroomen van lava of vulkanisch slik. De tijd, welke tussclien twee uitbarstingen verloopt en de betrekkelijke sterkte der verschijnselen. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat alle andere opgaven, welke met de eruptie in betrekking staan, van belang zijn voor de studie der vulkanische verschijnselen en dat in het algemeen zoo weinig mogelijk op het geheugen moet worden vertrouwd, doch onmiddellijk alles dient opgeschreven te worden. HOOFDSTUK XIV. AARD- EN ZEEBEVINGEN, § £38. BEPALING; VERSCHILLENDE SOORTEN; CENTRUM; EPICENTRUM. Het is bekend dal zware schokken, ontploffingen en in bergstreken ook het naar beneden vallen van groote steenmassa's, gebouwen en den grond waarop ze staan kunnen doen schudden, doch alleen wanneer de oorzaak dier schudding of beving niet op maar onder de aardkorst te zoeken is, spreekt men in geologischen zin van een aardbeving. De wetenschap, die zich met de — zeer moeilijke studie der laatstbedoelde verschijnselen bezig houdt, heet aardbevingskunde of, zooals men gewoonlijk met een grieksch woord zegt, seismologie (afgeleid van seismos = trilling en logos = wetenschap). Hetgeen men bij een aardbeving waarneemt is niet altijd hetzelfde. Soms voelt men een of meer korte hevige stooten ol schokken, die kleine voorwerpen doen opspringen en nagenoeg vertikaal van beneden naar boven zijn gericht (slootbevingen); een ander maal krijgt de waarnemer den indruk of hij zich op een sterk slingerend schip bevindt (gol(bevingen)-, in nog andere gevallen worden los staande vertikale voorwerpen om hun lengteas omgedraaid {draaiende bevingen). Toch, hoe verschillend ze den waarnemer ook mogen schijnen, zijn deze bewegingen slechts de gevolgen van éénzelfde oorzaak. Gaan wij na een hevige aardbeving de berichten na die van de in den omtrek gelegen plaatsen tot ons komen, zoo zien wij dat in een betrekkelijk kleine ruimte de uitwerking het hevigst is geweest: men noemt die plaats het centrum der aardbeving. Naarmate de plaatsen verder van dit centrum verwijderd zijn worden de verwoestingen minder zwaar en op verren afstand neemt men alleen nog een zeer zwakke golving of trilling waar. Uit die berichten is verder nog te zien; ten eerste dat de gelijksoortige waarnemingen niet naar alle richtingen even ver van het centrum verwijderd zijn en ten tweede dat de sloot, golfbeweging of beving niet overal op het- zelfde oogenblik is waargenomen en wel was dit in het algemeen later naarmate de afstand van de plaats van waarneming tot het centrum grooter is. IN iet alleen dus dat er tijd noodig is voor een aardbeving om zich van het centrum uit voortteplanlen, maar men had ook reeds geruimen tijd geleden opgemerkt dat zoowel de aard der verwoesting als de snelheid van voortplanting in nauw verband staan tot de geologische en petrografische gesteldheid van het terrein. Daar de oorzaak der aardbeving zonder twijfel in de aarde zelve te zoeken was lag het voor de hand aan te nemen dat het punt van uitgang op min of meer grooten afstand onder het centrum moet zijn gelegen: dit onderaardsche punt noemt men het epicentrum. § 111. AARDBEVINGSSCHAAL. Om soortgelijke redenen als in de mineralogie de hardheidsschaal van Mohs (§ 15) is ontslaan heeft men om de kracht der aardbeving in cijfers te kunnen uitdrukken de krachtschaal van Forel aangenomen. Hierin beteekenen : I en II. uiterst zwakke, slechts met daarvoor ingerichte instrumenten (§ 175) te herkennen trillingen; III. zwakke, doch door menschen onder gunstige omstandigheden voelbare bewegingen ; IV. sterkere beweging; slapende menschen worden wakker en vrij opgehangen voorwerpen beginnen te slingeren; V. niet te zware voorwerpen die vrij staan (b. v. stoelen) worden verschoven; VI. sterke beweging; vrij staande voorwerpen vallen om en in sommige steenen muren ontstaan scheuren; VII. schoorsteenen en dergelijke vrij lange doch vaststaande voorwerpen vallen om; VIII. zeer sterke beweging; de minder stevige huizen worden omgeworpen; IX. ook zeer solide gebouwde huizen storten in elkaar; X. catastrophe; er ontstaan spleten en scheuren in den grond; soms wordt hieruit modder geworpen; soms verzinkt een stuk land blijvend een eind in de diepte enz. enz § É9S. INSTRUMENTEN. Het is vooral voor de minder sterke bewegingen I—V dat men instrumenten heeft uitgedacht, die de richting van de kracht (van !den stoot) aangeven en gedeeltelijk ook een denkbeeld geven van de grootte (intensiteit) dier kracht op de plaats van waarneming. Dient het instrument alleen om aan te wijzen dat een aardbeving heeft plaats gehad en in welke richting, zoo heet het een seismoskoop (seismos = trilling, skopein = zien); wordt de beweging, die de aarde maakt op een of andere wijze door het instrument opgeteekend, zoo is het een seismograaf (graphein — schrijven) en men zou het een aardbevingsindicalor kunnen noemen; wordt behalve de richting ook de grootte der kracht door het instrument aangegeven zoo noemt men het seismomeler (metrein = melen). Voor de allerzwakste, mikro seismische bewegingen (mikro = klein) zijn die werktuigen te samengesteld om ze hier te behandelen; wij zullen ons dus beperken tot de beschrijving van een paar seismometers, die door ieder met geringe onkosten kunnen worden gemaakt of aaugeschaft. Een zeer eenvoudige seismoskoop is de volgende (fig. 178). Een bak AA wordt met fijn zand gevuld en dit van boven glad afgestreken zóó dat het aan de randen een weinig hooger slaat dan in het midden, waar een kleine holle B wordt gemaakt. Hierin steekt de punt D van den slinger C die aan het punt P is opgehangen. Wanneer de slinger nu ten gevolge eener aardbeving begint te bewegen zal de punt in het zand een smalle groeve uitsnijden die juist de richting van den stoot aangeeft. Van de seismometers geven wij een drietal n.1. : o. die van iMallet. Men maakt een aantal houten cilinders van gelijke hoogte en waarvan de middellijnen van de grondvlakken zich verhouden als de getallen 1, 2, 3, 4 .... enz.; deze wordeu op afstanden grooter dan de hoogte der cilinders opgesteld op een horizontale tafel die gelijkmatig met een fijn zand is bestrooid. Bij een aardbeving werkt de stoot met dezelfde kracht op alle cilinders, maar werpt natuurlijk diegene het eerst om die het kleinste grondvlak bezitten. Een sloot die de cilinders omwerpt lot en met grondvlak 8 is dus tweemaal zoo sterk als een, welke slechts die tot en met grondvlak 4 omwerpt; b. die van Cacciatore (fig. 160). Een vlakke ondiepe schaal S wordt zoover met kwikzilver gevuld dat het er bij den minsten schok uitloopt. Dit uitvloeien kan geschieden door een aantal (b. v. 8 of 16) smalle groeven (a, b, c .... A) en onder elk dier groeven is een bekerglaasje geplaatst lusscheu pennetjes vastgezet. De lijn iVZ wordt zoo nauwkeurig mogelijk gelegd in den meridiaan der plaats van waarneming. Heeft de stool der aardbeving nu b. v. een richting NO—ZVV zoo zal in éen der beide glaasjes 2 of 6 een hoeveelheid kwik overvloeien. Hiermede is dus de stootrichting gegeven. Door proeven kan bepaald worden welk gewicht aan kwik bij een stoot van bekende kracht uitvloeit en dus is ook de grootte der kracht der aardbeving ten minste bij benadering te melen; c. de slingerseismometer van Lang, die in horizontale projectie in fig. 157, in doorsnede in fig. 159 is voorgesteld. Op drie verschillende afstanden van het middelpunt O zijn vaste ringen aangebracht; tusschen de ringen is een ruimte die naar beneden in een trechter T uitloopt. Op de ringen zijn los, doch vlak naast elkaar geplaatst 16, 24 of 32 hoefijzervormige houten blokjes met de openingen naar de binnenzijde. Boven het middelpunt O hangt een in een lange punt uitloopende slinger L vrij naar beneden. I)e lijn AZ wordt in de richting van den meridiaan gebracht. Komt een aardbeving zoo zal de slinger in de richting van den stoot in beweging geraken en al naar mate de kracht van den stoot in die richting beginnen met 1, 2 of 3 blokjes van de vaste onderlaag af te schuiven en in den trechter te werpen. Hierdoor zijn dus richting en grootte dier kracht zooveel mogelijk bepaald. Dit instrument heeft het voordeel ook meerdere achtereenvolgende stooten van verschillende sterkte en verschillende richting aan te wijzen; de volgorde, waarin de blokjes in den trechter zijn gevallen wijst dit natuurlijk aan Evenwel moet hierbij niet uit hel oog worden verloren dat indien de slinger zich in een zekere richting beweegt en er daarna weer een andere kracht op werkt, de resulteerende beweging loopt volgens de diagonaal van hel parellelogram der krachten. § 196. GEOLOGISCHE VERSCHIJNSELEN BIJ EEN AARDBEVING. Wij hebben lot nog toe alleen behandeld de uitwerking eener aardbeving op voorwerpen die op de aarde staan; bij verreweg de meeste hevige aardbevingen ondergaat ook de aardkorst zelve meer of minder groote veranderingen. Zoo ontstaan zeer dikwijls kleine spleten en scheuren, waaruit soms modder en dergelijk materiaal omhoog geperst wordt. Gewoonlijk blijven zulke spleten slechts korten tijd open, soms echter zijn zij van blijvenden aard en dan ziet men niet zelden dat aan de eene zijde de grond een eind i» verzonken, dus een echte verwerping is gevormd. Behalve spleten kunnen ook trechtervormige en soms zeer diepe openingen ontstaan of deeleu van bergen losraken en naar beneden storten. Behalve de genoemde, behooren blijvende veranderingen deiaardkorst tot de zeldzaamheden en bijna altijd vertoonen zij zich slechts over weinig uitgestrekte oppervlakten. Reeds van oudsher wist men dat bepaalde streken om zoo te zeggen voortdurend door aardbevingen werden bezocht, terwijl andere er geheel vrij van bleven. Ook was reeds lang bekend dal soms midden in eerstbedoelde streken terreinen waren gelegen, nu eens lange en smalle strooken dan weer meer geïsoleerde punten, waar aardbevingen zoo goed als nooit voorkwamen; hoe eigenaardig dit feit op het eerste gezicht moge schijnen, het kon later zeer eenvoudig verklaard worden uit de geologische samenstelling en wel als een gevolg daarvan dat de oudste formaties het minste hinder hebben van aardbevingen. Daarenboven kon men naarmate de aarde beter bekend werd ook het bewijs leveren dat landstreken met veel jonge vulkanen ook het meest door aardbevingen worden bezocht. Dit gaf langen tijd aanleiding lot het geloof dat alle aardbevingen door de vulkanische erupties onmiddellijk veroorzaakt werden, een meening echter, waarvan de onhoudbaarheid tegenwoordig niel meer wordt betwijfeld. § 199. INDEEUNG DER AARDBEVINGEN. Een zorgvuldige studie van alle voorkomende aardbevingen, zich over bijna de geheele beschaafde wereld uitstrekkende, en in verband gebracht met de geologische gesteldheid der verschillende terreinen heeft geleid tot de indeeling der aardbevingen in drie groote groepen, t. w.: I. Vulkanische-aardbevingen. De meeste (doch niet alle) vulkanische erupties worden voorafgegaan of (en) begeleid door meer of minder sterke aardbevingen; ook in dc omgeving van onwerkzame vulkanen behooren aardbevingen niet zelden tol de gewone verschijnselen. Een hoofdkenmerk is de beperkte ruimte, waarin zij gevoeld worden. II. Uilwasschings-aardbevingen. Deze komen voor in terreinen waarvan de ondergrond uit gemakkelijk oplosbaar en wegspoelbaar materiaal is opgebouwd (steenzout, kalk, gips) en die in de nabijheid der zee of van andere groote watermassa's zijn gelegen. Indien door uitwassching de bovengrond zijn vaste basis verliest stort hij in en geeft in den naasten omtrek aanleiding tot schokking van den bodem. Ook hier is dus de door de aardbeving geteisterde landstreek slechts klein van oppervlak. III. Yerwerpings- (tektonische-) aardbevingen. Hiertoe behooren zulke die over groote uitgestrektheden worden waargenomen, geruimen tijd duren en in den regel ook een groote kracht bezitten. Zij zijn het gevolg van nog tegenwoordig plaats hebbende verwerpingen van gedeelten der aardkorst. Daar deze geschieden langs vlakken, die dus de oppervlakte der aarde volgens een lijn snijden, zoo liggen bij tektonische aardbevingen de sterkst geteisterde plaatsen meer of minder zuiver op één lijn en het kan jaren duren alvorens het terrein weer tot rust gekomen is: met ongelijke tusschenpoozen en ongelijke kracht houdt dan ook al dien tijd de aardbeving aan. Daarenboven zijn ook thans nog de krachten werkzaam, die de plooiingen der sedimenten teweeg brengen en ook deze veroorzaken aardschuddiugen. In enkele gevallen is men in staat geweest door zeer nauwkeurige metingen het bewijs te leveren dat bij en door aardbevingen kenmerkende punten op de aarde verplaatst waren en naarmate de topografische karteering der verschillende landen op betrouwbaarder wijze wordt uitgevoerd zullen zulke bewijzen meer te leveren zijn. Zooals echter reeds vroeger (§ 114) is opgemerkt werken die krachten wel met groote intensiteit en gedurende langen tijd, doch meestal zeer geleidelijk en langzaam en zullen voor het oog merkbare veranderingen dus slechts in bijzondere gevallen zichtbaar worden. De het meest door tektonische bevingen bezochte landstreken zijn gewoonlijk zulke, waar de inwendige aardkrachten zich bet sterkst hebben doen gevoelen iii de jongste geologische perioden, zoo b. v. het gebied der europeesche Alpen, dat absoluut niet jong-vulkanisch is en eerst in den tertiairen tijd tot zijn tegenwoordigen vorm is gekomen. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de krachten, die de geweldige plooiingen der Alpen hebben veroorzaakt, nog altijd werkzaam zijn, zich aan ons echter slechts openbarend door de herhaalde en eigenlijk altijd voortdurende aardbevingen, zoodat de opheffing en plooiing van dat gebergte nog niet als afgeloopen kan worden beschouwd. In het algemeen zal men zelfs de stelling van H. Credner bewaarheid vinden dat het aantal en de kracht der aardbevingen afnemen, naarmate het terrein tot een oudere geologische formatie behoort. Al moet de vroeger gehuldigde opvatting, dat aardbevingen direct door vulkanische erupties worden veroorzaakt, onhoudbaar worden genoemd, het is toch ook een feit dat deze laatste bij voorkeur daar voorkomen, waar de aardkorst aan verwerpingen en verzakkingen onderhevig is, zoodat bet in echt vulkanische streken dikwijls niet uillemaken zal zijn of men met een vulkanische, dan wel met een tektonische aardbeving te doen heeft. § É28. HET VOORSPELLEN VAN AARDBEVINGEN. Van de oudste tijden lot op heden heeft men getracht aardbevingen te voorspellen en tot voor korten tijd werden de voorspellingen van Falb, zelfs in de beschaafde wereld, lot op zekere hoogte vertrouwd. Het zou ons te ver voeren hier aan te geven waarop zijn theorie gegrond is, het zij voldoende te vermelden dat hij de oorzaak van vulkanische erupties zoowel als van aardbevingen buiten de aarde, in ons zonnestelsel zocht en reeds daardoor kon zij niet juist zijn. Toch is het een feit dat plotselinge groote veranderingen in den barometer- stand invloed kunnen uitoefenen op den zoogenoemden evenwichtstoestand van de verschillende deelen onzer aarde en al is het bewijs nog niet geleverd dat zulke veranderingen aardbevingen direct veroorzaken, men kan zich wel voorstellen dat zij, waar tusschen eenige deelen der aardkorst door andere oorzaken een zoogenoemd wankelbaar evenwicht is ontstaan, voldoende kracht kunnen uitoefenen 0111 dat evenwicht te verbreken en dus indirect lot een aardbeving aanleiding kunnen geven. En daar door de gedétailleerde waarnemingen van den laats ten tijd het periodiek terugkeeren van zulke groote luchtdrukveranderingen voor bepaalde streken buiten twijfel is gesteld, zal men ook — indien die streken op zich zelf reeds veel door aardbevingen geteisterd worden — de meeste bevingen aldaar kunnen verwachten tegelijk met die periodieke groote dalingen of rijzingen van den barometerstand. Meer gewicht mag echter niet aan de buiten-aardsche krachten met betrekking tot ons onderwerp worden toegekend. In zulke streken is de eenige maatregel, die men tegen het gevaar der aardbevingen kan nemen, die, dat men de huizen bouwt van zoo licht mogelijk materiaal, wat dan ook b. v. in Japan algemeen wordt toegepast. § Ê79. ZEEBEVINGEN. Natuurlijk is er absoluut geen reden om aan te nemen dat de oorzaak der bevingen alleen zou gelegen zijn in dat gedeelte der aardkorst dal niet door zee bedekt is en inderdaad zijn dan ook herhaaldelijk werkelijke zeebevingen waargenomen. Dat het aantal er van tegenover de echte aardbevingen sterk in de minderheid blijft heeft zijn natuurlijke oorzaak in het feil dat de waarneming van een zeebeving afhangt van het toeval dat een schip zich in den naasten omlrek bevindt. Vooral de vulkanische bevingen, met een beperkt gebied, zullen dus slechts zelden worden waargenomen; de meesle bekende zeebevingen zijn van tektonischen aard. Met een zeebeving moet niet verward worden het voorkomen van buitengewoon hooge watervloeden of golven, die veroorzaakt worden door echte aardbevingen dicht bij de kust. De trillingen der aardkorst zullen zich dan niet zelden ook onder de zee voortplanten en aanleiding kunnen geven tot een meer of minder heftige beroering van het water. § M8O. WAARNEMINGEN BIJ EEN AARDBEVING. Het is een bekend en zeer verklaarbaar verschijnsel dat bij een hevige aardbeving de meesle menscben aan alles eerder denken dan aan het doen van wetenschappelijke waarnemingen en hieraan moet het dan ook worden toegeschreven dat de eenigen tijd later ingewonnen berichten van ooggetuigen zoo verbazend kunnen M1KEBALOGIE EK GEOLOGIE. ^ uiteenloopen. Personen, reeds geruimen tijd wonende in een streek waar aardbevingen veelvuldig voorkomen, laten zich echter in den regel niet zoo spoedig van streek brengen en zijn dus in de eerste plaats in staat betrouwbare waarnemingen te doen. Deze strekken zich uit over drie onderwerpen: tijdsbepalingen, richting en soort der bewegiDg en uitwerkingen der aardbeving. Het bezit van een liefst accuraat, doch in elk geval gelijkmatig loopend hoi loge en het steeds bij zich dragen van een klein notitieboekje zijn eerste vereischten. Zoodra de eerste schok wordt waargenomen noteert men den tijd en telt daarna bij zich zelf in een bekend tempo verder. Niet zelden is het geheele natuurverschijnsel, wat de hoofdzaken betreft, in enkele minuien afgeloopen en, volgen meerdere schokken of golfbewegingen in kleiner of grooter tusschenpoozen elkaar op. Telt men nu van het begin af ruslig door dan kan men die verschillende schokken eenvoudig noteeren door opgaaf van het cijfer tot waar men bij het tellen gekomen is en in den tusschentijd zijn aandacht vestigen op andere dingen. Hieronder behoort in de eerste plaats waarneming dei slingeringen van lampen of andere hangende voorwerpen, waarvan de richting en de grootte met betrekking tot andere aanwezige voorwerpen zoo goed mogelijk wordt bepaald. Men denke er aan dat de bedoelde slingerrichting door wrijving aan het ophangpunt en andere oorzaken vrij spoedig verandert en dus dadelijk moet worden waargenomen. Heeft men een kompas bij de hand zoo verhoogt dit natuurlijk zeer de nauwkeurigheid. Goede waarnemingen kunnen ook worden verricht aan een met water gevulden bak; door den schok zal het vocht meest naar één zijde uitspatten en deze plaats wordt dadelijk genoteerd. Zoo spoedig mogelijk na alloop dient het horloge vergeleken te worden met het naastbijzijnde olïicieele uurwerk b. v. aan een telegraafkantoor. In het algemeen trachte men de volgende vragen te beantwoorden: 1. Op welken dag en op welken lijd (uren, minuten en seconden) werd de eerste hevige schok waargenomen? 2. Hoe gaat het waarnemingsuurwerk (horloge of iets anders) met betrekking tot het naastbijzijnde onder olïicieele controle staande uurwerk ? 3. Welke is de juiste ligging van de plaats van waarneming; hoe was de waarnemer gestemd (kalm, zenuwachtig enz.)? 4. Op welke soort grond staat de waarnemingsplaats (vast gesteente, zandof kleigrond enz.)? 5. Hoeveel schokken werden waargenomen en in welke tusschenruimten ? 6. Hoe was de beweging (stoot van onder naar boven, korte schok van ter zijde, golfachtig, alleen slerk trillend enz.)? Was zij dezelfde hij alle schokken of niet? Waarmede was de beweging te vergelijken? Welken invloed had de beweging op den waarnemer? 7. Van welke richting kwam de beweging en in welke richting scheen zij verder te gaan? 8. Hoe lang schenen de enkele schokken te duren en hoe lang het natrillen (indien dit voorkwam)? 9. Welke uitwerkingen had de aardbeving? (nauwkeurige opgaaf der richting waarin meubels of andere voorwerpen werden verschoven; idem waarin vloeistoffen zich bewogen en hangende voorwerpen slingerden; welke richting hebben de wanden waartegen klokken hingen en stonden deze stil of niet na den schok; welke beweging maakten opgehangen schilderijen en hoe was de richting der wanden; vielen voorwerpen om en, zoo ja, in welke richting; ontstonden scheuren in de muren en welke richting hadden zoowel muur als scheur; naar welke zijde vielen de schoorsteenen; sloegen deuren en vensters open en, zoo ja, hoe was de richting er van; enz. enz.). 10. Heeft de waarnemer vroeger andere aardbevingen bijgewoond en zoo ja, kan hij de thans waargenomene vergelijken met de vroegere? 11. Werd een of ander geraas bespeurd en, zoo ja, van welken aard was het? (een knal, een geknetter, een onderaardsch gerommel, het kraken van het houtwerk enz.). 12. Was dit geraas vóór of na de eigenlijke beweging en hoe lang duurde het in vergelijking tot den duur en de tusschenpoozen der stooten? 13. Waren de dieren onrustig of wild; liepen waterputten of bronnen droog; stak een sterke wind op of werden andere verschijnselen in den dampkring waargenomen? (Deze vraag uit te breiden tot alle soortgelijke zoogenoemde nevenverschijnselen). 14. Werden waarnemingen verricht aan rivieren, meeren of andere watervlakten en, zoo ja, wat werd gezien? 15. Werden vóór de eigenlijke aardbeving reeds zwakkere stooten gevoeld en wanneer? Kwamen zulke stooten ook na de aardbeving voor? 16. Welke andere personen uit uw omgeving zouden naar uw meening in staat zijn vertrouwbare mededeelingen te doen over het verschijnsel? Bovenstaande i6 vragen vormen den inhoud van den zoogenoemden vraagbrief die door de Zwitsersche aardbevingscommissie aan ieder die er om vraagt wordt toegezonden en deze kan als een model in zijn soort worden beschouwd. Waar geen officieel gecontroleerd uurwerk in de buurt is, zooals dikwijls op de indische buitenbezittingen, kan men dit gemis uitstekend verhelpen door het maken van een eenvoudigen zonnewijzer, en wel op de volgende wijze: Een gladgeschaafde en wit geverfde plank van 2 a 3 Meier lengte wordt horizontaal op circa 0.80 M. boven den grond opgesteld. Aan de beide uiteinden bevinden zich vertikale latten die ongeveer 0.50 M. doch precies even hoog boven de plank uitsteken. Over de beide boveneinden wordt een koperdraad van 1 mm. dikte strak gespannen (door de beide einden met gewichten te bezwaren). Het eenige waarvoor men moet zorgen is dat het koperdraad zoo nauwkeurig mogelijk in de ware noord-zuid-richling loopt en dat in die richting geen boomen of andere hindernissen boven de plank aanwezig zijn. Door middel van een klein schietlood projecteert men nu het koperdraad op de plank en trekt in de richting dier projectie een dunne doch duidelijke streep. De zon werpt nu een schaduw van het koperdraad op de plank en hoe dichter bij 12 uur hoe meer die schaduw zal naderen tot de op de plank getrokken streep tot zij eindelijk daarmede om 12 uur precies samenvalt; op dit oogenblik zet men zijn horloge gelijk en kan daardoor levens geregeld nagaan hoeveel het in een bepaalden tijd vóór of achter loopt. Bij eenige oefening en goeden zonnenschijn is deze bepaling van den middelbaren tijd tol op eenige seconden nauwkeurig uit te voeren. HOOFDSTUK XV. ALGEMEENE BEGRIPPEN VAN DE GEOLOGISCHE FORMATIELEER. § M8É. BEPALING VAN HISTORISCHE GEOLOGIE. Geschiedenis in den gewonen zin van het woord is de beschrijving van de toestanden van een volk en van zijn ontwikkeling gedurende een zeker tijdperk. De algemeene geschiedenis omvat het bovenstaande met betrekking tot alle volken van de aarde en van af de vroegst bekende tijden tot op heden. Evenals elk volk zijn geschiedenis heeft, bezit ook elke wetenschap (natuurkunde, scheikunde, stemkunde enz.) hare geschiedenis en dit is dus eveneens met de geologie het geval. Met de uitdrukking geschiedkundige aardkunde of historische geologie bedoelt men echter niet een geschiedenis der geologie als wetenschap, doch een geschiedenis van de levende wezens op de aarde van de vroegst bekende tijden tot op heden. Waar de historische geologie eindigt begint de algemeene geschiedenis met betrekking tot de menschen en de zoogenoemde «natuurlijke historie" (plant- en dierkunde) met betrekking tot de overige levende wezens op de aarde. § M&'i. LEER DER VERSTEENINGEN. Hel is een sedert lang bekend feit dat in kalksteenen, mergels, schiefers en andere gesteenten, die men op grond van hun voorkomen en ligging tot de oudere geologische vormingen moet rekenen, soms schelpen, slakkenhuisjes, ook wel beenderen van dieren of afdrukken van planten gevonden worden en men kon wel geen andere verklaring daarvoor vinden dan door aantenemen dat de dieren of planten, waaraan die overblijfselen behoorden, gelijktijdig leefden met de afzetting der genoemde sedimenten en bij hun dood daartusschen werden begraven. Soms waren de weeke lichaamsdeelen eenvoudig vergaan, soms ook was de daardoor ontstane ruimte opgevuld (door kalkspaat, pyriet enz.); men noemde zulke overblijfselen in het algemeen fossielen of versteeningen. Naarmate de geologische onderzoekingen in verschillende landen meer stelselmatig werden beoefend en uitgebreid, vermeerderde ook het aantal dier overblijfselen enorm, zoodat een nieuwe wetenschap ontstond, welke zich de studie dier overblijfselen ten doel stelde, speciaal om uit den bouw der overgebleven uitwendige of inwendige deelen tot den geheelen bouw van het oorspronkelijk lichaam te geraken. Die wetenschap werd paleontologie genoemd en natuurlijk moest zij uitgaan van hetgeen over de thans nog levende wezens bekend was. Van lieverlede kwam men daardoor tot de volgende belangrijke resultaten: I. dat de groote klassen, waarin men de fossiele dieren en planten kan verdeden, geheel overeenkomen met die, waarin de tegenwoordig beslaande planten- en dierenwereld verdeeld wordt. Naarmate men de verdeeling verder voortzet in afdeelingen, onderafdeelingen, geslachten en soorten blijkt dat enkele afdeelingen, meer onderafdeelingen, veel geslachten thans niet meer voorkomen en dat de meeste der ongeveer 80.000 bekende fossiele diersoorten tot de »uitgestorvene" hehooren. II. dat hoe ouder de afzettingen zijn, hoe minder geslachten en soorten met de tegenwoordige overeenkomen; omgekeerd zijn in de geologisch jongste sedimenten de gevonden dieren en planten voor een groot deel nog thans in levende exemplaren aangetroffen. III. dat in de oudste fossielhoudende afzettingen slechts lager ontwikkelde dieren en planten worden gevonden en dat hooger ontwikkelde hoe langer hoe meer voorkomen hoe jonger de afzettingen zijn. Hoe belangrijk dezer zuiver praktische resultaten ook waren, er lag, om hieruit de na te noemen, tegenwoordig als bijna vanzelf sprekende, conclusie te trekken, een onoverkomelijke hinderpaal in den weg n. I. het geloof aan het bijbelsche scheppingsverhaal. Wel is waar was men reeds tot de overluiging gekomen dat men wat aangaat de tijd dit verhaal niet zoo letterlijk moest opvatten, maar men hield toch nog vast aan het idee van .scheppen", dat wil zeggen: «iets maken wat nog niet bestond". Nu is het een feit dat sommige fossiele geslachten van dieren om zoo te zeggen eensklaps verschijnen, tot grooten bloei geraken en weer plotseling verdwijnen, zonder dat een gereede aanleiding te vinden is tot het verschijnen zoomin als tot het verdwijnen. Het is dus niet meer dan natuurlijk dat zelfs de groote dierkundige Guvier meende dat op zekere tijden alle levende wezens op de aarde door een of andere oorzaak plotseling waren vernietigd en dat daarna weer andere wezens, geheel nieuwe, waren geschapen. Deze oorzaken (catastrophen) waren dan de grenzen van wat men noemt de geologische perioden, waarover later. 21S § f SS. THEORIE VAN DARWIN. Aan den engelschen natuuronderzoeker Ch. Darwin komt de eer toe in zijn bekend werk »on the origin of species" (over het ontstaan der soorten) het eerst overtuigend te hebben aangetoond dat zelfs de tegenwoordige mensch het in zijn macht heeft door andere voeding, ander klimaat, andere levenswijze en dergelijke, aan de meeste dieren andere en standvastig terugkeerende kenmerken te geven, met andere woorden dat daardoor nieuwe soorten ontstaan. De ver strekkende gevolgtrekking, welke uit deze theorie kon worden afgeleid, luidt: »de hooger ontwikkelde dieren »en planten zijn uit de lager ontwikkelde door geleidelijke overgangen ontstaan »en waar wij deze overgangen niet kennen is dit alleen te wijten aau onze • onvolkomen kennis wat betreft de fossiele dier- en plantsoorten". Laten wij hieraan dadelijk toevoegen dat werkelijk een niet gering aantal «gapingen" welke tijdens het verschijnen van Darwin's werk in de ontwikkelingsgeschiedenis van dier- en plantenrijk bestonden, thans reeds door de latere geologische onderzoekingen zijn aangevuld geworden, wat dus de juistheid der theorie in hooge mate bevestigt en de zoogenoemde .schepping" van dieren en planten is hiermede voor goed uit de wetenschap verbannen. Hetzelfde lot wedervoer echter tevens de calastrophe-theorie van Cuvier en dit niet alleen theoretisch doch ook op grond daarvan, dat men op dier- en plantkundig gebied van lieverlede meer overgangen leerde kennen van de eene geologische periode in de andere, dat wil zeggen: waar in de eene landstreek twee perioden door een scherpe grens waren gescheiden kon men in een andere streek nergens een bepaalde grens trekken en ging de eene periode bijna onmerkbaar in de andere over. § MSJ. INDEELING IN GROEPEN EN STELSELS. De geringe kennis der andere werelddeelen in nog niet zoo veel vroeger tijd was oorzaak dat de indeeling in geologische perioden oorspronkelijk uitsluitend gegrond werd op de onderzoekingen in europeesche landen en men kwam aldaar tot vier gioote groepen: A. de arc/ieè'sc/te ff roep. Vroeger werd deze groep de azoïsche genoemd, wat »dierloos" beteekent; later heeft men er toch, al is hel dan ook hoogst zelden, overblijfselen van dierlijke wezens in aangetroffen en men schijnt wel te moeten aannemen dat die zeldzaamheid alleen te wijten is aan den aard der gesteenten, waaruit de groep bestaat (voornamelijk kristallijne kalksleenen en -schiefers). B. de paleo xofsche ff roep (van palaios = oud en zoön = dier). Wij vinden hier dadelijk alle hoofdklassen der dieren vertegenwoordigd, en zelfs meestal reeds in meerdere afdeelingen. De hoogst ontwikkelde dieren zijn kruipende dieren; vogels en zoogdieren ontbreken. Ook het plantenrijk is nog niet geheel ontwikkeld: men vindt geen bloemdragende planten. De groep wordt verdeeld in vijf stelsels (formaties), die de afzettingen omvallen gedurende een periode, n.1., van de oudste af gerekend: I. het eambrisehe stelsel. Gewervelde dieren schijnen in deze periode nog niet geleefd te hebben; overigens zijn alle groepen reeds vertegenwoordigd, doch niet zelden alleen door de minder ontwikkelde geslachten. II. het siluriselie stelsel. Men kent uit deze periode reeds meer dan 10000 soorten uit alle klassen van ongewervelde dieren, die meest van de tegenwoordig levende zeer afwijken, voor een deel echter daarmede zoo goed als geheel overeenkomen. Men vindt hier de eerste fossiele visschen, die in III. het «levonisehe stelsel in aantal zeer toenemen. In IV. het eai'bouiselie stelsel heeft men de eerste koudbloedige kruipende dieren aangetroffen: hagedissen; verdei insecten en spinnen als landdieren. Deze ontwikkeling der gewervelde dieren zet zich in de jongste afdeeling der groep: V. het periuiselie stelsel door het optreden van slangen, schildpadden en krokodillen voort. Deze dieren bereiken echter in de C. mesotoi'sche //roep (van mètot = middel) hun bloeitijd, niet alleen wat aantal maar ook wat de grootte der individuen betreft. De eerste werkelijke zoogdieren, behoorende tot een geslacht van weinig ontwikkelde buideldieren, worden aangetioifen in de bovenste afdeeling van VI. het triassisehe stelsel. Het aantal en de ontwikkeling der zoogdieren neemt toe in VII. het jurassisehe stelsel waarin bovendien de eerste vogels optreden, terwijl in VIII. het cretaceïsclie stelsel (de krijt-periode) de eerste bloeiende planten gevonden zijn. Met het begin der D. kainoïoïHche t/roep (van kainos = nieuw) verdwijnen de reusachtige kruipende dieren bijna plotseling en naderen de dieren en planten in IX. het tertiaire stelsel hoe langer hoe meer tot de tegenwoordig levende, zoodat in de bovenste afdeeling er van meer dan 50% met thans voorkomende soorten overeenstemde. Door X. het diluviale stelsel, waarin de mensch begint op te treden wordt de overgang bewerkt tot de tegenwoordige afzettingen, die men XI. het alluviale stelsel heeft genoemd. $Ê8S. GELIJKTIJDIGE VORMINGEN; FACIES. Op geen enkele plaats der aarde heeft men een onafgebroken reeks van alle afzettingen gevonden en men kan trouwens reeds van te voren zeggen, dat zulk een plaats niet bestaat Immers, elk der genoemde stelsels is samengesteld uit zee-, brakwater- en zoetwatersedimenten (afgezien van de massiefgesteenten) en deze afzettingen vormden zich natuurlijk niet boven maar naast elkaar. Nu zijn slechts weinig dieren in staat om in zoet- en in brak-, of in brak- en in zoutwater te leven en in het algemeen kan men zeggen dat elk dier watersoorten haar eigen tamelijk scherp afgescheiden dierenwereld bezit. Dus, waar zich naast elkaar de drie genoemde sedimenten vormen of vormden, vindt men in de daarin opgesloten overblijfselen der dieren tevens de oplossing der vraag in welke watersoort de sedimenten zijn afgezet maar niet die der vraag of de afzettingen van denzelfden of van verschillenden ouderdom zijn. De sedimenten zelve zullen natuurlijk in vele gevallen geleidelijk in elkaar overgaan en waar men die overgangen bij genoegzame ontblooting van het gesteente kan waarnemen is daardoor het bewijs geleverd van de gelijktijdige vorming; waar de ontblootingen onvoldoende zijn zal toch alleen de kennis der fossielen de noodige zekerheid kunnen verschaffen. Daarbij moeten dan nog twee dingen worden in acht genomen: Ten eerste, dat niet zelden in de aardkorst schommelingen hebben plaats gevonden, zoodat eenzelfde streek afwisselend droog en door water overdekt is geweest of ook door brak en door zoutwater werd ingenomen. Het gevolg hiervan is dat men b. v. tusschen sedimenten met brakwaterfossielen plotseling zulke met zoutwaterfossielen ziet optreden, welke laatste natuurlijk ook gevonden worden ver buiten de vroegere brakwaterstreek. Men heeft dan, wat de duitschers noemen een Lei/schicht (merklaag) d. w. z. een laag, die als horizon dienst doet en die een ouderdomsvergelijking ook tusschen fossielen van zeer verschillenden habitus mogelijk maakt. Ten tweede, dat de levensvoorwaarden van dieren en planten ook afhangen van de temperatuur. Nu is uit onderzoekingen gebleken dat beneden 1000 Meter in de verschillende zeeën slechts zeer weinig warmteverschil is zoodat op die diepte overal genoegzaam dezelfde dieren en planten gevonden worden. Ook de uiterst kleine diertjes die dicht aan de oppervlakte der zee zweven vindt men bijna overal terug. Zulke dieren en planten komen dus in fossielen toestand over enorme uitgestrektheden voor en kunnen daardoor dikwijls goede »merklagen opleveren. In dit opzicht zijn zij zeer verschillend van de bewoners \an zoet- en brakwater, die steeds een veel beperkter gebied bewonen. ^at de studie der paleontologie en daarmede de ouderdomsbepaling der afzettingen nog in hooge mate bemoeielijkt is, dat zoowel te land als in het water de plaatselijke gesteldheid een grooten invloed op de dieren en planten uitoefent. Iedereen weet dal in moerassige terreinen geheel andere dieren en planten leven dan op de bergen, op zandgrond andere dan op kleigrond enz. Eveneens maakt het een onderscheid of de dieren leven aan een steile of een vlakke kust, in rustig of in sterk bewogen water (branding) enz.; ook de diepte van het water, vooral in ondiepe zeeën moet in aanmerking worden genomen; een verschil van enkele meiers is dikwijls reeds voldoende om een geheel andere dierenwereld te ontmoeten. Al dergelijke eigenaardigheden, waarmede de paleontologie natuurlijk rekening heeft te houden, noemt men facies-verschillen en men kan die alleen leeren kennen uit zeer zorgvuldige détailonderzoekingen. Nog moet met een enkel woord worden gesproken van de natuurlijke hinderpalen (barrièren), die de verbreiding van dieren en planten in den weg slaan. Strekt zich b. v, een hooge en lange bergrug tusschen twee vlakten uit, zoo zullen de wezens, die in de vlakten leven, door dat gebergte verhinderd worden zich met elkaar te vermengen. Het gevolg is dat, al zijn oorspronkelijk de dieren in beide vlakten volmaakt dezelfde geweest, ze na verloop van langen tijd zeer sterk kunnen uiteenloopen; een diersoort kan aan de eene zijde zijn uitgestorven en aan de andere zijde tot groote ontwikkeling zijn gekomen enz. Ook andere natuurlijke barrièren: ondiepten dwars door een zee, landengten, woestijnen, kunnen oorzaak zijn dat op korten afstand ter weerszijden geheel andere dieren leven. § 186. ONDERVERDEELING DER STELSELS. Wij hebben er boven reeds op gewezen dat de indeeling in groepen en stelsels (perioden) geheel en al gebazeerd is op onderzoekingen in Europa, met andere woorden dat zij éénzijdig is. Toch heeft men ook in andere werelddeelen die indeeling behouden ofschoon de vergelijking met Europa dikwijls moeielijk en soms niet vrij van willekeur is, vooral wat betreft de grenzen der perioden. Het streven der paleontologen is er in den laatsten tijd op gericht om door tot in de kleinste détails gaande onderzoekingen te trachten te komen lot een universeele indeeling, maar dit resultaat is nog verre van bereikt. Een stelsel wordt in den regel verdeeld in meerdere afdeelingen; niet zelden onderscheidt men een onderste, middelste en bovenste afdeeling, die soms een eigen naam bezitten. Een afdeeling is samengesteld uit onderafdeelinqen of étages, die weer zijn opgebouwd uil banken of lagen als eenheid van afzetting. Voor de étages moet men als voorwaarde stellen een concordante opeenvolging der lagen; in den regel is dit ook nog voor de afdeelingen het geval, ofschoon het geen vereischte is; de verschillende afdeelingen van eenzelfde stelsel liggen echter niet zelden discordant op elkaar. De étages ontvangen dikwijls hun naam naar een kenmerkend gesteente of ertslaag b. v. kalk-, zandsteen-, kool-, ijzerertsétage; — een laag welke een kenmerkend fossiel bevat noemt men gewoonlijk zone of horizon. Wie met de vorige hoofdstukken van dit werk reeds bekend is, zal wel inzien dat kalksteen, zandsteen, kleischiefer en schieferklei, mergel en dergelijke, hoofdzakelijk klastische, sedimenten ten allen tijde ontstaan zijn en dat men dus uit de petrografische samenstelling eener streek nooit een bepaalde gevolgtrekking kan maken omtrent den ouderdom; deze laatste berust alleen op de bepaling van gevonden fossielen. Toch zijn er enkele aanwijzingen te geven van zuiver petrografischen aard. Zoo zijn gneiss, glimmerschiefer, hoornblendeschiefer, talkschiefer en dergelijke vrij wel beperkt tot de archeïsche groep; zoo komen steenkolen in hoofdzaak in de carbonische- en tertiaire perioden, echt krijt bijna uitsluitend in de cretaceïsche periode voor. Nog betere aanduidingen geven sommige massiefgesteenten. In de eerste plaats natuurlijk de zoogenoemde jongere gesteenten, die tertiair of jonger zijn. Dan echter zijn zekere perioden (met name Perm en Tertiair) in veel sterkere mate het tooneel geweest van vulkanische erupties dan andere (b. v. de cretaceïsche periode). Dit geldt echter weer volstrekt niet over degeheele aarde en het is b. v. reeds gebleken dat in Oost-Indië juist in de — elders zeer rustige krijtperiode zeer veel massiefgesteenten aan de oppervlakte zijn gekomen. Het vinden van een massiefgesteente van bekenden ouderdom in sedimenten kan natuurlijk alleen dan tot een ouderdomsbepaling dier sedimenten aanleiding geven indien het eerste als lager of dek tusschen de afzettingen voorkomt. In gangvorm is de eenige te trekken conclusie, dat het omsluitende sediment ouder is. Omgekeerd is uit den bekenden ouderdom van sedimenten soms te besluiten tot dien van een massiefgesteente. § 189. GESCHIKTHEID DER DIEREN 0>I FOSSIELEN TE VORMEN. Het spreekt wel van zelf dat niet alle dieren even geschikt zijn om in fossielen toestand bewaard te blijven. Alle vleesclideelen en dergelijke stoffen worden natuurlijk na den dood door de verrotting vernietigd en alleen de zoogenoemde anorganische gedeelten b. v. het geraamte bij de hooger ontwikkelde dieren, de schelpen bij oesters, de huisjes van slakken, enz. kunnen onder gunstige omstandigheden later worden teruggevonden. m Hierbij zijn weder twee zaken op te merken: ten eerste, dat men omtrent de samenstelling der inwendige organen Tan een aantal fossiel voorkomende dieren zich niet altijd de noodige zekerheid kan verschaffen, en dit alleen mogelijk zal zijn indien nog heden soortgelijke dieren in levenden toestand voorkomen en onderzocht kunnen worden; ten tweede, dat ook beenderen, schelpen enz. van reeds gestorven dieren slechts voldoende bewaard zullen zijn gebleven indien zij niet door grooten druk werden verbrijzeld of aan scheikundige inwerkingen zijn onderworpen geweest. Zoo beslaan b. v. de schelpen van oesters enz. voor een groot deel uit koolzure kalk, die zooals reeds in § 54 is gezegd door koolzuurhoudend water in vrij sterke mate wordt opgelost. Zijn dus de lagen waarin deze dieren zijn opgesloten aau de inwerking daarvan onderworpen geweest, zoo vindt men gewoonlijk geen spoor van fossielen meer, doch alleen soms de indruksels van den buitenkant der schelpen in het gesteente (b. v. in kleisteen, mergel, kleischiefer, kalksteen enz.), terwijl holle ruimten de oorspronkelijke plaats van het dier innemen. Niet zelden zijn deze later weer opgevuld geworden door vreemde stoffen, zooals kiezelzuur, pyriet, kalk, waardoor ten minste dan de uitwendige-, en soms ook de inwendige (b. v. koralen, sponzen enz.) vorm meer of minder goed is bewaard gebleven: men noemt ze dan steenkernen. Ook de plaats waar de weeke deelen van het dier oorspronkelijk aanwezig waren is gewoonlijk met verschillende stoffen gevuld, zelfs al is de schelp tevens behouden gebleven. § £88. GESCHIKTHEID DER GESTEENTEN OM FOSSIELEN TE BEWAREN. Niet alle gesteenten zijn even geschikt om overblijfselen van organische wezens te bewaren. In de eerste plaats geldt dit wat de planten betreft. Hier is niet zooals bij de dieren een gedeelte van het lichaam uit harde anorganische stoffen samengesteld, zoodat alleen de indruksels van bladeren, bloemen, vruchten en stammen kunnen behouden blijven, of wat de beide laatste plantendeelen aangaat, ook de steenkernen. Nu zal het duidelijk zijn dat alleen zeer fijnkorrelige en zachte gesteenten in staat zullen zijn de indruksels van bladeren en bloemen in eenigszins volkomen toestand in zich op te nemen, en dat men deze dus bij voorkeur zal vinden in mergels of zachte schiefers, tuffen enz. Inlusschen worden zij ook niet zelden in fijne zandsteenen en kalksteenen aangetroffen; daarentegen nooit in kristallijne gesteenten b. v. korrelige kalk, en -gips; evenmin in grovere conglomeraten of brecciën. iib Volkomen heizelfde is het geval met de indruksels van fijngebouwde dieren b. v. vlinders, vliegen enz.; ook visschen zijn bijna uitsluitend in zachte schiefers en dichte kalksteenen bewaard gebleven. Nog moet de aandacht er op gevestigd worden, dat plantendeelen niet zelden een verkoolings-proces hebben ondergaan, en dat daarbij zelfs de fijnste nerven der bladeren behouden zijn. Vooral de schiefers van het carbonische stelsel leveren hiervan sprekende en beroemde voorbeelden Uit het ontbreken van de genoemde fossielen in een sedimenlgesteente mag men echter in het minst niet opmaken dat planten of insecten, visschen enz. ten tijde der afzetting van het gesteente niet bestonden; het bewaard blijven er van hing van te veel omstandigheden af, die wij thans gewoonlijk niet meer kunnen nagaan HOOFDSTUK XVI GEOLOGISCHE KAARTEN. § 189. ALGEMEEN VOORKOMENDE TEEKENS. Evenals men op de gewone topografische kaarten bepaalde eenvoudige teekens heeft aangenomen voor steden, bruggen, spoorwegen en een menigte andere bijzonderheden, omdat anders de kaart door de vele schriftelijke aanwijzingen te overladen en daardoor onduidelijk zou worden, is men er op bedacht geweest datzelfde op de geologische kaarten toe te passen. In fig. 161—164 zijn de meest voorkomende dier teekens aangegeven. Het strijken der lagen wordt in de ware richting geleekend; teneinde echter niet verplicht te zijn alle waargenomen hellingen in cijfers bij te schrijven — hetgeen natuurlijk evenzeer veroorloold is — drukt men het aantal graden dikwijls uit door de lengte van het pijltje. Bij overzichtskaarten op kleine schaal onderscheidt men slechts, zooals ook in de fig. 162 is geschied, drie soorten n. 1. steil invallende lagen (60°—90°), middelmatig steil invallende (50°—60°) en vlak invallende (0—30°), natuurlijk behalve de zuivere horizontale of vertikale lagen. Op détailkaarten kan men met deze verdeeling nog verder gaan b. v. zooals in fig. 161 is aangegeven en waar reeds zes verschillende hellingen worden onderscheiden. Waar sterk gebogen lagen voorkomen, zou men om dit duidelijk te maken een groot aantal der bovenbedoelde waarnemingen moeten inteekenen en ten slotte toch geen goed beeld van de werkelijkheid krijgen; om die reden heeft men ook hiervoor afzonderlijke teekens aangenomen (fig. 164). Ook valsche schiefering wordt, als zeer belangrijk, met een bepaald teeken voorzien en wel hetzij evenals voor de gewone lagen doch met een stippellijn voor de slrijkrichling dier schiefering, — hetzij, wat m. i. meer is aan te hevelen, door die slrijkrichling eveneens als volle lijn te trekken doch zonder pijltje in hel midden maar met twee streepjes aan de uiteinden in de richting der helling (fig. 163). Daar de valsche schiefering over vrij uitgestrekte terreinen slechts weinig aan verandering onderhevig is, behoeft het teeken slechts enkele malen te worden aangegeven. Gangen worden gewoonlijk met een dubbele lijn in de strijkrichting geteekend; de helling als die der lagen (fig. 164). Gesteentegangen krijgen de kleur van het gesteente; ertsgangen worden óf oningevuld gelaten óf zwart gekleurd, zoodat alleen een dikke lijn ontstaat. Ter onderlinge onderscheiding dezer laatste zet men er den naam van het ertsvormende metaal bij (naar omstandigheden meerdere of alleen het voornaamste): men bedient zich hiervoor tegenwoordig gewoonlijk van de in de scheikunde gebruikelijk notatie n 1.: voor goudertsen Au; zilverertsen Ag*; koperertsen Cu; loodertsen Pb; ijzerertsen Fe; tinertsen Sn; kwikzilvererlsen Hg enz. Op oudere kaarten ziet men evenwel ook soms andere teekens, die daarom in lig. 158 zijn opgegeven. Verwerpingen ziet men in den regel door een enkele scherpe zwarte lijn uitgedrukt, die afgebroken wordt indien het verschijnsel niet bepaald is waargenomen doch meer verondersteld wordt. De helling wordt op meerdere plaatsen aangegeven. Reeds de groolere lengte onderscheidt de verwerpingsstreep meest reeds van die der lagen en gangen en ook om andere redenen zal men bij een goede kaart wel niet behoeven te twijfelen aan de beteekenis dier streep, zoodat een nadere aanduiding door letters of woorden achterwege kan blijven. Ook voor de vindplaatsen van dierlijke of plantaardige fossielen heeft men afzonderlijke teekens vastgesteld (fig. 164) en op détailkaarlen kan men er zelf zooveel maken als men wenscht, mits ter zijde van de kaart de verklaring er van worde bijgevoegd. Op de meeste geologische kaarten (en met name die op niet te groote schaal) verkrijgt elk stelsel (dus elke formatie) eeu afzonderlijke kleur; bij het inteekenen van strijken en helling lette men er dan op dat het midden van het streepje, dus het beginpunt van het pijltje, als plaats van waarneming wordt beschouwd en dus binnen de formatiekleur moet vallen. Deafdeelingen (en soms, ook de étages) kunnen worden onderscheiden door arceeringen (in de formatiekleur) die in verschillende richtingen loopen. Ten overvloede zet men in zwart een of meer letters; om hiervan een voorbeeld te geven kan men de drie afdeelingen van het triassische stelsel: Keuper, Schelpkalk en Bonte zandsteen voorstellen door k, s en bz en even tueele étages onderscheiden door k1( k2, k3 enz. Ook de massiefgesteenten krijgen elk hun afzonderlijke kleur, waarbij men, om overlading te vermijden, veelal familiekleuren aanneemt en b. v. augietandesiet, hoornblendeandesiet en bazalt door een enkele kleur aangeeft met 221) ter onderlinge onderscheiding kruisjes, stippels, kleine cirkeltjes enz., waarbij dan nog een letter gevoegd wordt b. v. Ali = hoornblendeandesiet, Aa = augietandesiet, B = bazalt enz. Zooals reeds uit de gegeven voorbeelden blijkt neemt men dikwijls hoofdletters voor de massief- en kleine letters voor de sedimentgesteenten. Volgt men de bovengegeven regels zoo heeft men het groote voordeel van betrekkelijk weinige, doch goed sprekende kleuren te kunnen gebruiken wat het overzicht in hooge male vergemakkelijkt. Men kan dan ook zonder bezwaar dezelfde kleur (desnoods met een nuance van licht en donker) zoowel voor sedimenten als voor massiefgesteenten aanwenden, daar de eerste uitsluitend gearceerd, de laatste vol gekleurd zijn. De grenzen lusschen de verschillende stelsels, afdeelingen enz., alsook die tusschen sedimenten en massiefgesteenten worden algemeen door fijne stippellijnen aangegeven. Over de kleuren zelve heerscht nog geen overeenstemming en daarvoor is een zeer afdoende reden te vinden in de zeer verschillende en soms zeer gecompliceerde geologische samenstelling der verschillende streken en daarbij het beperkt aantal werkelijk verschillende kleuren. Er is echter in het algemeen een streven om de jongste gesteenten met de lichtste en de oudste met de donkerste kleuren aan te geven. § 190. DE VOORSTELLING DER HOOGTEN. Wie een landstreek voor mijnbouwkundige doeleinden moet verkennen moet tevens in staat zijn behalve de resultaten van mijnbouwkundig belang ook de geologische gesteldheid dier streek ten minste in groote trekken op een kaart aanlegeven. Wij zullen in hoofdstuk XVIII § 223—227 zien op welke wijze men het moet aanleggen om in geheel onbekend terrein een topografische schetskaart te maken; hier zullen wij veronderstellen dat een topografische kaart bestaat en slechts zoo beknopt mogelijk de beide vragen behandelen: »wat moet op een geologische kaart worden aangegeven?" en »hoe moet een geologische kaart gelezen worden?" In de eerste plaats moet van den onderzoeker worden verwacht dal hij een gewone topografische kaart kan lezen dat wil zeggen dat hij met zulk een kaart in de hand steeds zoo nauwkeurig mogelijk weet waar hij zich bevindt (zich kan orienteeren) en dat hij dadelijk zonder verdere gegevens zich een volledig denkbeeld kan maken van de lerreinvormen, die in de door hem te bezoeken streek voorkomen. Zonderen wij de ten gevolge van onvoldoende opmeting meer schetsmatig MINERALOGIE EN GEOLOGIE. J5 aangelegde kaarten uit, zoo kan men twee groote groepen van topografische kaarten onderscheiden. Het verschil bestaat vrijwel uitsluitend in de teekening der bergvormen: bij de eene soort worden deze door arceeringen voorgesteld, die des te dichter en dus donkerder zijn naarmate de helling steiler is; bij de andere soort gebruikt men zoogenoemde hoogtelijnen of tranches, dat wil zeggen: men neemt een zeker vlak (gewoonlijk het oppervlak der zee) als basis aan met hoogte = 0 en veronderstelt nu dat alles, wat zich boven die basis bevindt (dus het vaste land) gesneden wordt door een aantal vlakken evenwijdig aan die basis en op onderling gelijke hoogten gelegen. De buitenomtrekken van de bergen worden door die hoogtevlakken (niveauvlakken) gesneden volgens dikwijls zeer grillig gevormde kromme lijnen en de projecties van die lijnen op het basisvlak (dat is dus het vlak van de kaart) zijn de hoogte- of niveaulijnen. De onderlinge afstand dier niveauvlakken is eigenlijk willekeurig; meestal echter neemt men daarvoor in meters de helft van het getal, dat aanwijst hoeveel duizendste deelen de schaal der kaart bedraagt. Dus is voor de schalen 1 : 2.000, 1 : 10.000, 1 : 200.000, 1 : 1.000.000 die afstand respectievelijk 1, 5, 100, 500 Meters. Een voordeel van deze methode is o. a. dat de ware afstand der niveauvlakken, op de schaal der kaart geteekend, steeds dezelfde grootte ('/, m.m.) bezit. Om een denkbeeld te geven van het effect der bovenbedoelde werkwijze passen wij deze toe op een scheven cirkelvormigen kegel ATB (lig. 152); de projectie van het grondvlak A B is dus een cirkel acbda; t is de projectie van den top T. Nu snijden wij dieu kegel door de vlakken C D, E F, G H, KL, MN en PQ zoodat C. 1, E. 2, G. 5, K. 4, M. 5, P. 6 onderling even groot zijn. Die vlakken snijden den kegel alle volgens cirkels, die zich op de basis acbda projecteeren als g g, h h, g — k k, 11, k — enz. De hellingshoek T A B is veel kleiner dan de hellingshoek T B A en de geprojecteerde afstanden a c, ce, eg, gk enz. zijn grooter dan b d, d f, enz. Hadden wij een rechten cilinder in plaats van een kegel genomen zoo zouden de projecties alle op elkaar zijn gevallen. Reeds uit dit eene eenvoudige voorbeeld zijn de volgende regels af te leiden: a. hoe steiler de helling hoe dichter de hoogtelijnen bij elkaar vallen; men kan door een eenvoudige constructie voor elk punt de helling van het terrein te weten komen; b. de hoogtelijnen vormen gesloten kromme lijnen; c. de hoogtelijnen kunnen elkaar nooit snijden, (de eenige uitzondering is het uiterst zeldzaam voorkomende geval van een sterk overhellende wand of van grotten). ni De alleen door oefening te verkrijgen kunst is nu: uit die hoogtelijnen onmiddellijk de terreingesteldheid te kunnen heoordeelen zonder tot eenige constructie zijn toevlucht te nemen. Voor geologische doeleinden zijn de gearceerde kaarten zeer ongeschikt en voornamelijk voor détailkaarten zijn zulke met hoogtelijnen alleen bruikbaar. § 191. DE VOORSTELLING VAN DE UITGAANDEN VAN LAGEN EN GANGEN. Om het nut dier lijnen ook voor de praktische geologie aan te toonen zullen wij hierna eenige eenvoudige gevallen behandelen. In fig. 165 (Plaat VII) is een stuk van een landschap n.1. een dal K K en twee bergruggen M en N geteekend. De schaal wordt verondersteld te zijn 1 : 20.000; de onderlinge afstand der horizon lale hoogtevlakken dus 10 Meter. Hoogtelijn 40 behoort dus evenals hoogtelijn 50 tot een horizontaal vlak. Een horizontale laag (b. v. koollaag) van 5 M. dikte, die tusschen 23 en 27 M. hoogte is gelegen zal dus op de kaart worden voorgesteld als in de figuur met een dikke lijn is aangegeven: het uilgaande dier laag is dus geen rechle lijn maar een lijn, welker krommingen zijn gelegen tusschen die der hoogtelijnen 20 en 30 en die deze beide lijnen nooit snijdt. Zoodra dit laatste wel het geval is kan de laag niet horizontaal zijn. Gaan wij nu over tot het meer algemeen voorkomende geval dat de laag niet horizontaal is doch b. v. N. 41 0. strijkt en 131/2° naar het Z.-O. helt; voor het gemak zullen wij de constructie slechts uitvoeren voor een der beide voegvlakken der laag. In de perspectievische figuur 166 zijn tt en tx twee hoogtevlakken, terwijl LL de beschouwde laag is: deze snijdt dus de niveauvlakken volgens twee horizontale en evenwijdige lijnen p q en r s. Verder zij 11 het basisvlak, waarin de hoogtelijn xalaaix is gelegen. In het vlak f, ligt de hoogtelijn y zx z z1y die in projectie op het basisvlak dus de volkomen gelijk en gelijkvormige gedaante y' z\ z' z\ y' bezit. In a is men in de gelegenheid geweest de strijkrichting rs en den hellingshoek m° te bepalen. De punten at, a en a2 waarin de hoogtelijn xx van het basisvlak door de strijkrichting gesneden wordt behooren dus tot de gezochte projectie van het uitgaande der laag; de vraag is nu de punten op te zoeken van de projectie y' y' der hoogtelijn y y die eveneens door het gepTojecteerde uitgaande gesneden wordt. In werkelijkheid zien wij dat hiertoe de snijpunten z en z.2 op het basisvlak moeten worden geprojecteerd; wij vinden die geprojecteerde punten echter ook door p q op 11 te projecteeren (als p' q') en de snijpunten van p'q' met y' y' te bepalen. Nu loopt p' q' evenals p q even- wijdig aan rs; alles komt dus neer op het trekken van een lijn p' q evenwijdig aan r s op zoodanigen afstand als met de projectie overeenkomt. Deze afstand is zeer eenvoudig te bepalen: zij is a b' als b b' loodrecht staat op het vlak tl. In den driehoek bb' a is dus b b' ook loodrecht op b' a; daarenboven is hoek b a b' = m gemeten (zie boven) en b b' is de bekende afstand van de beide hoogtevlakken: door een kleine constructie is dus de lengte van a b' te vinden. Om derhalve de geprojecteerde punten z' z\ en z'2 te bepalen, zet men in a een loodlijn op de gemeten en op de kaart uitgezette strijklijn r s, maakt die lijn = a b' en trekt p'q' door b' evenwijdig aan r s. De lijn p' q' snijdt dan de op de kaart geteekende hoogtelijn y'y' in de gezochte punten. De uitgevoerde werkzaamheden blijven natuurlijk geheel dezelfde voor de andere hoogtelijnen waarbij men er alleen aan moet denken dat de lijnen a b' worden uitgezet voor de hooger gelegen niveaulijnen in de richting tegengesteld aan die van hel hellingspijltje der laag en voor de lager gelegen niveaulijnen in dezelfde richting als dat pijltje (zie de figuur). Praktisch vindt men de snijpunten, b.v. voor hel in fig. 165 aangenomen geval, als volgt: Aan het punt van waarneming a zet men de gemeten strijklijn der laag over een voldoende lengte nauwkeurig op de kaart uit; deze lijn zij A B. Men knipt nu (fig. 167) een rechthoekig stuk papier P A' B', — construeert een lijn A' P = e d, die 1). v. tienmaal de grootte bezit van den afstand ab' bedoeld in de lig. 166 (natuurlijk gereduceerd lot de schaal der kaart, dus df — 10 X V» 111IH- = S mm.) zet die lijn op de beide korte zijden van den gekniplen rechthoek af en verdeelt dezen afstand A' P in tien gelijke deelen: A— 1, 1—2, 2-3, 8—9, 9—P. Behalve het waarnemingspuiit a behoort ook het snijpunt b (en naar gelang van omstandigheden ook de verdere snijpunten) van A B met de hoogtelijn 90, waarop a ligt, tot het gezochte uitgaande der laag; de andere punten hiervan vindt men als volgt: Leg A' B' precies langs A B en verschuif daarna den rechthoek zoolang tot een der beide punten 1 valt op de naaslhoogere hoogtelijn (100); in fig. 165 is dit driemaal het geval, dus behooren ook die 5 snijpunten tot het uitgaande. Op dezelfde wijze bepaalt men waar eeu der punten 2, 3 10 met de volgende hoogtelijnen samenvallen. Zijn er meer hoogtelijnen dan 10 boven hel punt a gelegen, die punten met het uitgaande gemeen hebben, zoo zet men op den rechthoek nog de noodige deelen /'—11, 11—12, enz. af. Daarna draait men den rechthoek 180° om en handelt met de lager dan a gelegen hoogtelijnen op dezelfde wijze. Door verbinding der gevonden punten ontstaat de lijn R Q S die de projectie van het uitgaande der laag voorstelt. Een bepaald vereischte voor de uitvoering dezer eenvoudige constructie is dat de niveaulijnen zuiver zijn getrokken maar is dit het geval dan kan zij van zeer veel nut zijn speciaal bij het wederopzoeken van koollagen. Veelal zijn in kolen terreinen meerdere lagen van ongeveer gelijke dikte voorhanden en waar hangende en liggende dier lagen weinig afwisseling aanbieden is het dikwijls zeer moeilijk uit te maken of de lagen van verschillende vindplaatsen tot dezelfde of tot verschillende lagen behooren, en daarvoor is de bovengegeven constructie zeer geschikt. Het spreekt echter van zelf dat daartoe de schaal der kaart zoo groot mogelijk moet worden genomen; waar b. v. de koollagen slechts 30—60 Meter van elkaar verwijderd zijn kan men de constructie evengoed nalaten op een kaart met schaal 1 : 100.000 of hooger en zal men daartoe een kaart van hoogstens 1 :25.000 noodig hebben om bruikbare resultaten te verkrijgen. Evenzeer is de gegeven methode geschikt om, een laag ergens aangetroffen zijnde, op de eenvoudigste wijze na te gaan op welke gemakkelijk toegankelijke plaatsen men ze weer terug kan vinden; men bespaart daardoor niet zelden een tijdroovend en kostbaar vervolgen der laag door ingravingen aan de oppervlakte en kan zich in den kortst mogelijken tijd een denkbeeld vormen vau de uitgestrektheid der laag. § M9i. Wij hebben in lig. 165 het geval behandeld van een laag die een strijken bezit schuin op de lengterichting van dal en bergrug terwijl de helling er van in tegengestelde richting is als die van het dal en wij zien uit de constructie van het uitgaande dat die lijn in het dal een holle en aan den bergrug een bolle zijde vertoont. Voert men de constructie bij hetzelfde strijken voor verschillende hellingen uit zoo ziel men dat bij horizontale ligging der laag zoowel bet holle als het bolle gedeelte het sterkst is; hoe grooter de laaghelling boe geringer bolheid en holheid der uitgaande lijn worden en bij loodrechten stand der laag valt het uitgaande natuurlijk precies samen met de strijklijn aan een der punten gemeten. Beschouwen wij nu het geval dat de helling der laag in dezelfde richting is als die van het dal terwijl de strijklijn dezelfde blijft als zooeven. Dan krijgt de uitgaande lijn in het dal een bolle en aan den bergrug een holle kromming en wel zijn evenals in het vorige geval deze krommingen minder sterk hoe grooter de laaghelling is. Naarmate de hoek tusschen de strijkrichting der laag en de lengterichting van het dal van 90° tot 0° verandert verkrijgt ook uitgaande lijn der laag een geheel ander beloop, dat bovendien nog afhankelijk is van den hellingshoek der laag en van de steilheid der dalhellingen. Hetzij den lezer ter oefening overgelaten de verschillende voorkomende gevallen zelf te construeeren b. v.: A. strijklijn der laag ongeveer evenwijdig aan lengterichting van het dal, — waarnemingspunt aan dalwand; — o. laag horizontaal; b. laag helt naar dal toe minder steil dan de dalwand; c. idem maar laaghelling steiler dan dalwandhelling; d. laag loodrecht; e. laag helt naar berg toe steiler dan de helling van de tegenoverliggende dalwand; f. idem maar laaghelling minder steil dan die der dalwand. B. strijklijn der laag ongeveer loodrecht op dalrichting; — o. laag loodrecht; b. laag helt met dal meê doch steiler; c. laag helt met dal meê en minder steil dan het dal zelf; d. laag horizontaal; e. laag helt tegengesteld aan het dal; de helling kan klein of groot zijn. C. strijklijn laag staat schuin op de lengterichting van het dal; — a. laag loodrecht; b. laag helt met dal meê; c. laag horizontaal; d. laag helt tegengesteld aan het dal. Het spreekt van zelf dat men de bovenbedoelde constructie ook kan toepassen op het beloop van het uitgaande van een ertsgang, zoolang de strijkrichting onveranderd blijft en hiermede komen wij op een zeer belangrijke toepassing er van n. 1. het berekenen van de hoeveelheid erts of kool, die bij een zoogenoemde heuvelontginning kan worden gewonnen. Ofschoon wij ons hiermede een weinig op mijnbouwkundig gebied begeven worde hier vermeld dat men bij een heuvelontginning geen putten maakt maar ergens op een zoo laag mogelijk gelegen punt aan een heuvel- of bergflank een (ongeveer) horizontale tunnel maakt in de laag of gang en nu tracht den inhoud van de afzetting te winnen voor zoover die gelegen is boven dien tunnel. In fig. 168a is op schaal 1: 10.000 een heuvel geteekend; ab zij de strijklijn der laag en tegelijk de richting ven den tunnel; a en b zijn dus beide punten van het uitgaande der laag; deze laatste wordt verondersteld een zuidelijke helling te bezitten. De hoogte van den heuvel is tusschen 45 en 50 Meters; er zijn dus 8 hoogtelijnen boven den tunnelingang. De onderlinge afstand der niveauvlakken, op de schaal der kaart, is 1/2 m.m.; in fig. 168è pq = 8 X ^ m.m. gemaakt, zoodat pr de afstand ab' uit fig. 166 voorstelt, gerekend tusschen de niveauvlakken 5 en 45 bij een laaghelling van 25° en p dien afstand bij een helling van 10°. In den rechthoek is dus s l = pr gemaakt en in 8 gelijke deelen verdeeld, terwijl in den rechthoek xxxyy^ (fig. 168c) x y = prt eveneens in 8 deelen is verdeeld. Deze verdeeling geschiedt het nauwkeurigst op de bekende meetkundige wijze door x z in een willekeurige richting te trekken en daarop 8 gelijke, doch overigens willekeurige stukken x v af te zetten, daarna z met y te vereenigen en uit de deelpunten op xz lijnen te trekken evenwijdig aan z y; desnijpuuten dier lijnen met x y geven dan de verdeelpunten aan. Met behulp van de rechthoeken xx1yy1 en s s1 t tx zijn in de fig. 168a op de te voren aangegeven wijze de uitgaanden ac' d' e' l'... .b en aede...• .b der laag bepaald, respectievelijk voor een helling van 10 en van 25°. Bepalen wij ons voorloopig alleen bij de laatste helling, zoo is dus acd ikl ba de projectie op het hoogtevlak 5 van dat gedeelte der laag, dat boven genoemd vlak in den heuvel besloten is. Hieruit moeten wij nu de oppervlakte van het laaggedeelte zelf berekenen of construeeren. Laten wij uit de punten c, d, e k, l .... loodlijnen neer op a b, dan komen deze loodlijnen eet, ddt l in beteekenis overeen met afstanden als ab' in fig. 166, dus met de projecties van ab, terwijl men de ware lengten a b wil kennen. De constructie van het ware oppervlak van het bovenbedoelde laaggedeelte komt dus hierop neer: Maak (fig. 168d) den hoek man = 25 , zet am=st er op af, trek m n loodrecht op m o en trek uit de 7 tusschenliggende deelpunten van m a lijnen evenwijdig aan m n, dan is a n de ware lengte van den afstand in de laag begrepen tusschen de niveauvlakken 5 en 45. \er\ulgens brengt men de punten elf rfx, et .... lt .... over, richt in die punten loodlijnen op a b op en trek uit de 8 verdeelpunten van a » lijnen evenwijdig aan ab tot zij de loodlijnen snijden. De lijn c, 1 is dan de ware afstand in de laag tusschen de niveauvlakken 5 en 10, de lijn d1 2 die tusschen de niveauvlakken 5 en 15, enz de lijn kt 8 = 1^8 die tusschen de niveauvlakken 5 en 45. De gebogen lijn al 23....8 8 / ....b is dus de ware vorm van de uitgaande lijn der laag en deze laatste heeft tot oppervlak de figuur a 123... .88'... .b a. Dit oppervlak wordt nu met behulp van een planimeter of door ruitjes bepaald en in M1 uitgedrukt. Het verkregen getal, vermenigvuldigd met het vierkant van de schaal der kaart (in ons geval dus ÏOO.OOO.OCO) en met de dikte der laag in meters, geeft in M3 de hoeveelheid door de tunnelontginning te winnen erts of kool. Het aantal tonnen (van 1000 KG.) verkrijgt men natuurlijk door het aantal M3 nog te vermenigvuldigen met het soortelijk gewicht van het nuttige mineraal. • Slaal de laag of gang loodrecht, zoo valt het uitgaande samen met de lijn ab. Om het oppervlak te weten boven het hoogtevlak 8 bepaalt men de snijpunten van a b met de hoogtelijnen, richt in die punten loodlijnen op a b op en maak deze lang zooveel maal '/2 111.111. als de hoogtelijn in werkelijkheid 5 M. boven ab ligt; de vereeniging van de eindpunten der loodlijnen en met a en b geeft dan weer het verlangde uiteinde (tig. 168e). Men ziet uit de fig. 168a dat de oppervlakte van de uitgaande figuur grooter wordt naarmate de laaghelling kleiner wordt. Eveneens is het in verband met fig. 166 duidelijk dat de ware oppervlakte van het gezochte laaggedeelte minder van hare projectie zal verschillen naarmate de hellingshoek der laag kleiner is. De in fig. 168 halden en men krijgt uit het onderzoek er van in vele gevallen belangrijke gegevens wat betreft het ertsvoorkomen, daargelaten nog dat zulke oude halden door onze nieuwere en betere methoden dikwijls nog met winst te verwerken zijn. Ook waar de werken zelve reeds lang verlaten en door afstorting, inspoeling enz. onherkenbaar geworden zijn, geven de halden gewoonlijk nog vrij nauwkeurig de richting der vroegere ingravingen aan en kan men deze daardoor gemakkelijk weder ontdekken. Zoo zijn niet zelden de uitgaanden van gangen weggenomen tot op een diepte waar te veel last van het water werd ondervonden en kan men die gangen dan hetzij ongeveer in het verlengde der halden, hetzij door een tunnel loodrecht op de halderichting en op een dieper niveau terugvinden. Op ondergrondsche werken is het vorige natuurlijk in nog sterkere mate van toepassing doch zal het onderzoek door de onveiligheid der werken en den grooten wateraandrang dikwijls lastig en gevaarlijk zijn en verdient het dan aanbeveling de ligplaats op eenigen afstand op te zoeken aan de oppervlakte of waar dit niet tot een resultaat voert door een dieperen tunnel (waardoor dan het water vrij afloopt) loodrecht op de richting toegankelijk te maken. Men zij echter wel opmerkzaam op het feit dal waar de bevolking zulke diepere ingravingen of werkelijk ondergrondsche werken heeft aangelegd, er alle kans is dat juist deze plaatsen zeer rijk zijn geweest, terwijl mogelijk de gang of laag op eenigen afstand wel aanwezig doch veel armer is. § 219. HET VERVOLGEN DER LIGPLAATS AAN DE OPPERVLAKTE OF OP GERINGE DIEPTE. Ook dit behoort nog tot het werk van den opspoorder en dient om te leeren kennen a. de dikte; b. de helling en het strijken; e. den aard van de opvulling; d. het gehalte aan erts. Gesteld dat men op een plek een ligplaats heeft gevonden, zoo zal het wel duidelijk zijn dat men uit de eigenschappen op die eene plaats niet mag besluiten dat zij op eenigen afstand dezelfde zullen zijn. Daartoe zijn de meeste ligplaatsen en met name de gangen veel te ongelijk van vorm en inhoud; lagen zijn in dit opzicht veel regelmatiger maar kunnen toch ook in dikte en ertsgehalte zeer varieeren. Het is dus van het hoogste belang reeds zoo spoedig mogelijk omtrent een en ander eenige vertrouwbare gegevens te verkrijgen en daartoe dient het vervolgen der ligplaats aan de oppervlakte en op geringe diepte er onder. Het eenvoudigste — ten minste in theorie — zou wel zijn dit vervolgen direct te doen plaats hebben, dat wil zeggen: men legt het uitgaande bloot en graaft nu in het verlengde den bovengrond tol op het uitgaande weg totdat dit laatste op een of andere wijze (door vervlakking of door een verwerping) verdwijnt. Dit is bepaald de zekerste, doch in de meeste gevallen een zeer kostbare en langwijlige methode die soms (b. v. in moerassig terrein) zelfs vrij wel ondoenlijk kan worden. Met oplettendheid en oordeel des onderscheids werkende kan men veel spoediger en op veel minder kostbare wijze lot hetzelfde doel geraken. Het uitgaande wordt, zoo het kan direct aau de vindplaats of anders op korten afstand daarvan op een geschikte plaats, over een voldoende lengte (5 a 10 M.) blootgelegd en aan beide zijden van de gangwanden het nevengesteente een paar meter diep weggegraven. Hierna kan men van de ligplaats zoo zuiver mogelijk dikte, strijken en helling melen en is men tevens in de gelegenheid (bij een voorkomen tusschen sedimenten) om uit te maken of de ligplaats een gang, laag, lagergang of zak is. In plaats echter van deze werkzaamheden verder voort te zetten wordt het terrein eenvoudig beloopen. Eenmaal de richting van het strijken der ligplaats vastgesteld zijnde kapt men zich een voetpad in deze richting b. v. over 1000 M. naar beide einden van de blootgelegde plaats en onderzoekt nu van deze laatste uit nauwkeurig het terrein op korten afstand links en rechts van dit voetpad; desnoods laat men op daarvoor geschikte punten den bovengrond wat afgraven. Snijdt het voetpad eenige beekjes, zoo zijn deze in de eerste plaats na te gaan. Loopt de vindplaats werkelijk door in de richting van het bepaalde strijken, zoo moet men haar op de aangegeven wijze hier of daar terugvinden; op die plaats worden dan eveneens dikte, strijken en invallen gemeten en men vergewist zich ten slotte dat men met een en dezelfde ligplaats te doen heeft, door het maken van een of meer afgravingen tot op het vaste gesteente tusschen het eerste en het nieuwe punt in. Intusschen kan het in vlakke streken gebeuren dat men op deze wijze toch niet tot een resultaat komt omdat men niet diep genoeg kan graveu zonder te veel last van het indriugeude water te krijgen. Vindt men de aanwijzingen op de ligplaats alleen in den vorm van losse blokken, dan kunnen deze wel afkomstig zijn van het verbrokkelde uitgaande doch men moet zich ia elk geval hieromtrent zekerheid verschaffen door het maken van een afgraving loodrecht op de strijkrichting, als wanneer men het onverbrokkelde gedeelte van het uitgaande moet aantreffen. Erlsligplaatsen komen zelden geïsoleerd voor; zoowel bij lagen als bij gangen vindt men dikwijls een serie geheel of ongeveer evenwijdige, die soms dicht bijeen, soms op vrij grooten afstand van elkaar zijn gelegen. Een nadere verplichting van den opspoorder is dus hiernaar een onderzoek in te stellen. De te volgen methode spreekt bijna van zelf: het terrein wordt nagegaan aan beide zijden van de eerslgevonden ligplaats, een flink eind loodrecht op het strijken Bevinden zich in die richting natuurlijke insnijdingen zoo komen deze hel eerst in aanmerking en vooral beekjes (doch ook voetpaden) kunnen daarbij van veel nut zijn. Deze beekjes worden eerst eenvoudig beloopen en hier en daar door waschproeven onderzocht. Vindt men eenige aanwijzing, zoo worden vooral de oevers nauwkeurig nagegaan, zoo noodig nadat zij aan de onderzijde zijn schoongemaakt en de bovengrond er door afgraving is verwijderd. Na het ontdekken eener nieuwe ligplaats wordt deze op dezelfde wijze als de eerste in het strijken onderzocht. Het zal wel duidelijk zijn dat dergelijke opsporingen heel wat gemakkelijker zijn en spoediger resultaat zullen opleveren in een bergstreek dan in een vlak of laag heuvelachtig terrein. In de laatste gevallen zal men b. v. voor het nagaan van koollagen met vrucht kunnen gebruik maken van een handboortoestel, waarmede men van 10—15 M. diepte kan komen. Zooveel mogelijk loodrecht op de reeds bekende strijkrichting der lagen wordt dan een pad gekapt en b. v. op 50 M. onderlingen afstand een gat geboord loodrecht op de helling der lagen. Hierbij is verondersteld dat deze tamelijk vlak zijn gelegen; steilstaande lagen vindt men in den regel bij goed zoeken ook zonder boren daar deze door alle riviertjes worden ontbloot. Dat men toch op mogelijk veel plaatsen strijken en helling moet bepalen en de verdere richting van pad en boorgat moet nemen loodrecht op de laatst bepaalde richtingen aan de lagen spreekt wel van zelf. Van elke aangetroffen ligplaats worden de eigenschappen en met name de aard der opvulling zorgvuldig bestudeerd en daarenboven worden de verschillende ligplaatsen alsmede de deelen van eenzelfde ligplaats door een meting aan elkaar verbonden en in kaart gebracht, waarbij het omgevende terrein, zij het ook op eenigszins primitieve manier, wordt ingeschetst. De ligplaatsen worden daarop duidelijk genummerd en de niet waargenomen, doch vermoede verbindingen door stippellijnen aangegeven. Een zoo uitvoerig mogelijke en tot in détails afdalende beschrijving, geslaafd door de noodige monsters van gesteenten, dient tot verduidelijking der kaart. § 220. HET NEMEN VAN MONSTERS. Naar mijn oordeel behoort nóch het maken van galerijen of schachten (pulten) noch het letten op verwerpingen en dergelijke samengestelde en lastige geologische verschijnselen tot liet werk van den eigenlijken opspoorder: dit is zaak van den Iateren onderzoeker. Wel echter dient de prospector van elke aangetroffen ligplaats een middenmonster te verzamelen. Dit geschiedt m. i. het best op de volgende wijze. Van het ontbloole gedeelte wordt zooveel mogelijk weggenomen en in stukken van hoogstens 10 cM. in het kubiek geklopt. Deze worden op een hoop geworpen en eenige malen goed dooreen gehaald. Vervolgens verdeelt men den hoop in vier deelen en zondert één vierde deel af. Dit wordt tot stukken van hoogstens 5 cM. in het kubiek geklopt, de hoeveelheid weer goed dooreen gehaald en op de wijze als boven één vierde deel afgezonderd. Is de massa zeer groot dan kan uien ook J/8 in plaats van '/4 nemen, doch het gewicht van het afgezonderde gedeelte mag niet minder dan ± 25 KG. bedragen. Is het veel meer dan dit, zoo kan men het laatste 'h of »/, nogmaals goed dooreenmengen en daarvan een zooveelste deel nemen dat men ten slotte 25 KG. overhoudt ter bewaring en verzending. Op het étiket, dat bij het ertsmonster gevoegd wordt, moet uitvoerig en duidelijk worden aangegeven op welke wijze het verkregen is en hetzelfde wordt in de aanteekeningen vermeld. Aangezien natuurlijk van het latere onderzoek van zulke monsters veel afhangt heb ik altijd de methode toegepast om het in twee deelen te verdeelen, elk deel in een zak met etiket en die zakken over land door verschillende personen te laten dragen, te water in twee verschillende vaartuigen op te bergen; op deze wijze waarborgt men zich het best tegen eventueele verliezen. Eveneens kan ik aanraden de aanteekeningen, die natuurlijk eiken avond in het net geschreven moeten worden uitgewerkt, te schrijven in duplo door middel van carboonpapier en de beide afschriften in verschillende kistjes op te bergen. Ten aanzien van de monsters merk ik nog op dat bij het fijnkloppen der grootere stukken natuurlijk vrij veel gruis en stof ontstaat waarin meestal procentsgewijze meer erts aanwezig is dan in de grootere stukken. Men moet dus zorgen dat ook dit fijne materiaal gelijkmatig over het monster verdeeld wordt en dit kan men misschien het best verkrijgen door de massa in haar geheel over een zeef van 2 a 3 millimeter opening te storten en het doorvallende afzonderlijk, doch in dezelfde verhouding als de hoofdmassa te verdeelen. Later worden dan beide deelen — fijn en grof—in den monsterzak vermengd. In sommige gevallen en meer in het bijzonder bij het opsporen van goudhoudende gangen gebeurt het dat het metaal niet als zoodanig zichtbaar is en zal de prospector toch voor zich zelf de zekerheid dienen te hebben of 27 i de door hem gevonden ligplaats al dan niet metaalhoudend is. Hij kan dan uit een gedeelte van hel bij het verkloppen vallende fijnere gruis de naar zijn meening gunstige stukjes uitzoeken, deze in een ijzeren mortier fijnstampen en voorzichtig verwasschen. Is er vrij goud voorhanden zoo zal dit in den regel wel gevonden worden; blijft alleen een overvloedige rest van pyriet met andere zware stoffen, zoo is dit wel is waar geen bewijs voor maar toch een aanwijzing op het aanwezig zijn van goud, ten minste als uit het vóóronderzoek volgt dat het metaal uit een dergelijken gang als de gevondene afkomstig kan zijn. Natuurlijk zijn zulke proeven echter geheel ongeschikt om de hoeveelheid van het metaal te bepalen; dit kan eerst blijken uit een chemisch onderzoek (essayeering). § 22i. liet onderzoek naai* «le diepte. In de voorafgaande paragrafen zijn de door den prospector te verrichten werkzaamheden afgehandeld en aannemende — wat m. i. het beste is — dat het afdoend onderzoek aan een ingenieur zal worden opgedragen zou de beschrijving hiervan geheel achterwege kunnen blijven. Intusschen wil ik ter completeering ook deze, doch zeer in het algemeen, beschrijven. Uit de door den opspoorder verstrekte gegevens en den uitslag van het chemisch onderzoek naar het gehalte van de verschillende ligplaatsen, moet worden opgemaakt welke voor een nader onderzoek in aanmerking komen. De onderzoeker begeeft zich vervolgens naar het terrein, gaat de door den opspoorder uitgevoerde werkzaamheden aldaar na, — vult deze zoo noodig aan, — tracht door beloopen van het terrein een goed denkbeeld te krijgen van de geologische samenstelling er van en tevens het onderling verband der verschillende ligplaatsen te begrijpen, — gaat op grond der opgedane ervaring door een verkenning in het overige gedeelte van het terrein, na of ook elders kans bestaat op het aantreffen van soortgelijke ligplaatsen en geeft voor de opsporing daarvan zijn bevelen, — en begint dan het onderzoek van diegene der reeds bekende ligplaatsen, die hem daarvoor het geschiktst voorkomt. Hoe dit laatste moet worden uitgevoerd hangt van te veel omstandigheden af dan dat een algemeene beschrijving er van mogelijk zou zijn. In elk geval echter dient het zich naar de diepte uit te strekken en men maakt voor dit doel horizontale (of zeer zwak hellende) gangen, die galerijen of tunnels en vertikale (of sterk hellende), die pulten of schachten genoemd worden. Gedeeltelijk in tegenstelling met hetgeen in het IIe deel van dit werk bij de eigenlijke mtjnontginning zal worden geleerd, maakt men bij het onderzoek zooveel mogelijk de bovengenoemde openingen in de afzetting zelve. De reden hiervan is niet ver te zoeken: men verkrijgt op deze wijze in den kortsten tijd en met de minste kosten de meeste gegevens over het beloop en het gehalte dier afzetting. Bij putten laat de luchtverversching meestal niet te wenschen over; bij galerijen moet deze reeds spoedig door ventilatoren of andere middelen worden verbeterd, doch hier heeft men weinig of geen last van het water, dat van zelf afloopt en is de afvoer van den uitgegraven grond gemakkelijk en weinig kostbaar, terwijl het aanbrengen van de betimmering gewoonlijk weinig moeite kost en op eenvoudige wijze kan versterkt en gerepareerd worden. Waar men dus vrije keus heeft neme men liefst galerijen. Die vrije keus is echter volstrekt niet altijd aanwezig en bovendien zijn er twee soorten van galerijen welker waarde zeer verschillend is. Een galerij kan n. 1. direct in de afzetting worden aangezet (begonnen) en in die afzetting blijven, waarbij zij alle veranderingen in het strijken medemaakt: men noemt dit daarom een strijkende galerij. Niet altijd is dit mogelijk en is men genoodzaakt de galerij in het nevengesteente aan te zetten en wel zooveel doenlijk loodrecht (dwars) op het strijken der afzetting om deze laatste op de kortste wijze te bereiken: dit noemt men een dwarsgalerij en zij kan natuurlijk in de afzetting in een strijkende galerij overgaan. Door een dwarsgalerij leert men niets omtrent de afzetting maar wanneer meerdere afzettingen op korten afstand achter elkaar zijn gelegen is het de eenvoudigste weg om van een enkel punt uitgaande al die afzettingen te onderzoeken en dus de afvoer van grond en erts en de afvloeiing van het water op dat éène punt te beperken, wal in veel gevallen een groot voordeel is. De overweging of al dan niet een dwarsgalerij zal worden gemaakt is natuurlijk afhankelijk, behalve van den onderlingen afstand der afzettingen, van den aard van het gang- en van het nevengesteente. Is dit laatste b. v. zeer hard (kwartsiet) zoodat het werk lang duurl, of zeer zacht en brokkelig (schieferklei) zoodat betimmering en onderhoud der dwarsgalerij veel last veroorzaken, zoo kan het aanbeveling verdienen zich tol strijkende galerijen te beperken. Omgekeerd kan het maken van een dwarsgalerij noodzakelijk zijn met het oog op terreinmoeilijkheden bij den afvoer uit strijkende galerijen. Hoe ver onderzoekingsgalerijen en pulten moeten worden doorgetrokken is a priori niet te zeggen en hangt trouwens geheel af van de natuur der MINERALOGIE EN GEOLOGIE. 18 afzetting en van de gegevens, die men reeds aan de oppervlakte heeft verkregen. Men bedenke echter twee dingen: lc dat het onderzoek alleen ten doel beeft een basis te vormen, waarop een globale berekening kan worden gemaakt ter beoordeeling of een winstgevende mijnontginning mogelijk is — en 2e dat ook het uitvoerigste onderzoek niet in staat is alle gegevens te verschaffen en zoowel meè- als tegenvallers bij de eigenlijke ontginning nooit uitgesloten blijven. Een goed praktisch en wetenschappelijk onderlegd onderzoeker kan dikwijls op zuiver geologische gronden al dadelyk een aantal conclusies trekken wat het beloop en andere eigenschappen der afzetting aangaat, die een ander, alleen praktisch ontwikkeld man, slechts ten koste van veel tijd en geld door graven in de afzetting zelve te weten komt. Wat de afmetingen van galerijen en putten betreft, ook hier vermijde men het overtollige zonder in het noodzakelijke te zuinig te zijn. Een put van 2 a 2Yi M. in het vierkant is ouder alle omstandigheden voldoende: galerijen behoeven niet hooger dan 1.75 M. bij een breedte onder van 1.20 M., boven van 0.90 M. te zijn (ongerekend de betimmering). I)e strijkende galerij maakt men zoo dat de afzetting in het midden blijft; is deze daarvoor te breed, zoo komt de galerij liefst aan bet liggende. In het laatste geval is men verplicht van lijd tot tijd korte dwarsgalerijijes naar en in het hangende te maken ten einde de breedte der afzetting en het al of niet aanwezig zijn van uitloopers te controleeren. Wij willen thans nog eenige bijzondere gevallen nagaan, waaruit het gebruik van putten en galerijen blijkt. a. vlak of laag heuvelachtig terrein. 9, 37 sideriet sidérite, sidérose sidérochrome silex silice farineuse siliceous sinter silky ingraving. gruis; Scliuttkegel = gruiskegel. vaalerts. pyriet. zwaarspaat. slakken. laag (erts- oi kool-). snijdhaar. 1). Ë. P. slroomertsafzetting. steenzout, bergzout. luchtzadel. afzondering. Septarie; seplarian nodule; rognon, nodule, les seplaria. Serpentin; serpentine; serpentine, f. = titaniet. schieferklei; bituminous-shale, oil- shale = brandsch. lagergang v/e gesteente; ook lavastroom. fossielhoudend. verwerper. grof grind. ertszuil; irregular shoot = bonanza. Siderit; siderite,sapphire-quarlz; sidérite. f. ijzerspaat. chroomijzererts. vuursteen. polijstschiefer. kiezelsinter. zijdeachtig (glans). J-u.7 § silver 107 slakken slate 150 slepen (v. gang), slip. 24 smaak 48 smaragd 40, 45 smergel smithsonite smoky quartz 120 snoei* 18 sniidliaar soapstone 168 solfata i*e souder sources (rayon des) soyeux 57, 23 spaatJizererts spars spath fluor spathic iron specular-iron 41, 56 speksteen sphalerite Spharolithfels sphène, Sphen. Spiessglanserz 120 spleet splitting up 12 spliftliaarlieid Spreustein I spröde silver-glance = zilverglans, ruby silver — roodgultigerts. horn-silver = hoornzilver. Schlacken ; scoriae; scories. kleischiefer (zie verder bij schiefer), schleppen; entrainer, se trainer, vlakke hoogte v. e. verwerping. Geschmack; taste; saveur. m. Smaragd; emerald; énieraude. amaril. zinkspaat. rookkwarts. Ader, Trum, Blatt; vein; veine, veinule. geschmeidig; seclile; sectile. speksteen. Soll'atare; sol fatara; soufrière. het scharen van gangen. brongebied. zijdeachtig. ijzerspaat. de gekristallizeerde gangmineralen, vloeispaat. = sparry iron = ijzerspaat. roodijzererts, ijzerglans. Speckstein, Stealit; steatite, soapstone: stéatite. f. zinkblende. perliet. titaniet. antimoonglans. Spalte, Riss, Kluft; rent, fissure, crack, joint; fente, fissure, cassure. verbrokkeling v. e. gang of laag. Spallbarkeit; cleavage; clivage. m. nalroliet. bros. 121 sprong Staffelbruch slalactite 43, oo stanroliet sléaschiste steatite 103, 187 steenkern 38, 34; 70 135 184 68 43, 7/ 120 41, 53 17, 21 116 167 223 223 steenzout stelsel stengelig stibine stilliiet Stock stokwerk Störung straatsteen stratification stratum (-ta) streek Streichen, strike string stroom (lava-) stroom (slik-) stroomerts str. afzettingen zie verwerping. terrasverwerping. druipsteen. Staurolith; slaurolile; staurotide. f. talkschiefer. talk, speksteen. Steinkern; fossilisation, petrefaclion; fossilisation, pétréfaction. Steinsalz, Bergsalz rock-salt; sel gemme. m. System; syslem; terrain, système. zie textuur. antimoonglans = stibnite. Stilbit, Heulandit, Desmin; stilbite; stilbite. f. zak. Stockwerk; stockwork, reticulated veins; stockwerk, m, amas entrelacé. verstoring. Strablstein, Aktinolith; actinolile, ac- linote: actinote. schiefering, laagvorming; — str. fausse = valsche schiefering; planes of str. = voegvlakken. Strich; slreak; tracé (poussière). strijken. ertsgang. Strom; flow, slream, sheet, current; courant, coulée, nappe. Schlammfluth; mud-stream; délugede boue. Stromerz; drift-minerals; minerais d'alluvion. Seifen ; placers, alluvial-drifts, alluvial deposils-, dépots d'alluvion. structure 25,67,80,82 structuur 112 85 strijken Sumpferz surf swineslone syeniet 114 synelinale afzondering (jointed str.); textuur (zie verder aldaar). Structur; texture; texlure. (lielite str. = dichte Str; compact lext; t. compacte. glazige str. = glasige S; glassy, vitreous text; t. vitreuse. kristallijn-korrelige str. = krystallinisch-körnige S; crislalline-granular lext; t. cristalline. korrelige str. = körnige S; granular text; t. grenue. por Herige str. = porphyrische S; porphyritic text; t. porpbyroïde. porlieraelitige str. = porphyrartige S; porphyroïdal lext; t. a aspect porphyroide. steenige str. — steiuige, lelsitisehe S; slony, flinly, felsilic lext; t. felsitique. Streichen; strike; direction. moerasijzererts. branding. stinkkalk. Syenit; syentle; syénite. f. glimmers. = Glimmers. Minelte; mica-sycnite, mica-trap, minelte; minelte. f. s. |ioriier = kwartsvrij porlier. ü. E. F. = geul. t. 146 tafelberg 146, 152 talelland lailings Tafelberg; table-mountain; montague couronnée d'un plateau. Tafelland; table-land; plateaa. balde; de mineralen en gesteenten, 41, 56 (alk taste 189 teekens (geul.) tennantite. terrain 156, 157 terras tcrre a porcelaiue tétraédrite texture (E) 68 textuur Therme thin away welke bij een ontginning worden weggeworpen. Talk; tale; ta!c. na. (zie ook Speksteen). smaak. Zeichen; mark, sign; signe. vaal erts. systeem, stelsel. Terrasse; terrace-, terrasse, plate- forme f. kaolien. = tetrahedrite = vaalerts. structuur, habitus. Textur; structure; texture. draderige text = faserigeT; fibrous str; t. fibreuse. evenwijdige text = paral Iele T; parallel str; t. parallèle. onregelmatige text = unregelmassige T; irregular str; t. irrégulière. poreuze text = poröse T; porous, cavernous, celullar str; po rosité, t. caverneuse. sehieterige text = schieferige T; lamellar str-, schistosité, t. zonée, t. feuilletée, schubbige text = schuppigeT; scaly str; t. écailleuse. sferolietige text = spharolitiscbe T; spherulitic str; t. sphérolitique, t. perlitique. stengelige text = stengelige T; filamentous, bacillar str; t. fibreuse. warme bron. vervlakken. Thon throw 38, 35 ünstecn tip 40. 16 (ilaaiiijzci'ei'ls 43, 70 lila niet 43, 63 ; 48 tocruialiju 43, 65 ; 48 topaas toucher (le) tracé 88 Iracliicl trainer (se) translucent transparent travertine trench Tripel, tripolile Tropfsteiu trough Trum Triimwergestein 107, 167 tuf tuft 78 turl' 80 turkoois Turmalin klei; Thonstein = kleistee»; Thon- schiefer = kleischiefer. spronghoogte (zie verwerping). Zinnstein, Kassiterit; cassiterite, tinore, lin-slone; cassitérite. f, étain oxydé. halde. Titaneisenerz, Ilinenit, Iserin ; ilmenite, menaccanile, titaniferous iron, titanic iron; ilménite. f, fer titané. Titanit, Sphen; titanite, sphene\ sphène. f, titanite. f. Turmalin, Schorl; lourmtlme; tour- maline. f. Topas; lopaz; topaze. f. het aanvoelen. streek. Trachyt; Irachyte; trachytc. ia. tra- chyte quartzifère = lipariet. slepen v. e. gang. doorschijnend. doorzichtig. kalktuf. ingraving, loopgraaf. polijstschiefer. druipsteen. geul; trough-faull = een dubbelverwerping, waarbij het middelste stuk verzonken is. Zie Plaat IV fig. 118. ertsgang. klastische gesteenten. Tulf; luff, tufa; tuf. m. nest. Torf; peat; tourbe. f. Türkis; lurquois; turquoise. f. toermalijn. I tweelingen Zwillinge; twins; macles. doorkruisings tw. = I)urchkreuzungszwillinge; pemtrationtwins; macles par pénétralion. XJ. Uebergange Ueberkippung Uebersprung Ueberzug 165 uitbarst ing 114 uitgaande 129 uitlwopers unctuous underlay upheaval overgangsgesteenten. overstort in g van lagen. abnormale verwerping. huid, korst. eruptie. Ausgehende, Ausstreichen; outcrop, basset, rim-rock; aiïleurement. Auslaufer; leaders, branches; ra- meaux, embranchement vettig. helling met den vertikaal. = upturning = oprichting van lagen. V. 34, 6 va alerts 104, 115 41, 51 129 valselie sehiefering vein, veine veinstone veldspaat verbrokkeling Fahlerz, Tetraëdrit, Schwarzerz, Graugiltigerz; grey copper ore, tetrahedrite, tennantite; cuivre gris, panabase. f, tétraédrite. f. zie schiefering. gang, snoer ; mineral vein = ertsgang, brecciated vein — ertscementgang. = veinstuff = gangmineralen, ganggesteente. Feldspath; felspar, feldspar; feldspath. m. v. e. gang == Zerschlagen; splitling up; éparpillement. 114 126 122 verdrukking Versteinerungen verstoring; verlakkin; 111 vervlakken SB, 152 verweering verwerper 121—123 verwerping Verdrückung; balnlc, foul, Ihinning away; étranglement, étreinte, resserrement, rétrécissement, couffée. fossielen. Störung, Dislocation; dislocation, dislurbance; bouleversement, dislocation. Gabelung; bifurcation; ramification (v. e. gang), bifurqueraent (v. e. laag). Auskeilen; to thin away, to die out; allure cunéïforme. Verwitterung alteration, weathering; altération. Verwerfer; the shifting lode \ croiseur, recoupeur. Verwerfung, Sprung; fault; crain. m, faille. f, rejet. m. spleetverw. = Spaltenverw; fault; f. de crevassement. plooi ver w. = Faltenverw, Wechsel; fold-fault, faulted overfold; pli-faille, pli-faille-inverse, strijkende verw. = streichender Sprung; strike-fault; f. en direction, f. longitudinale, dwarsverw. = querschlagiger Sp; dip-fault; f. tranversale. diagonaalverw. = Diagonal- verw; diagonal-fault; f. diagonale, terrasverw. = trapvor■nige verw. = Staffelbruch, terrassenförmige V; step-fault; f. en gradins, f. en escalier. normale verw. = Sprung; normal fault; rejet norinal, renfoncement. abnormale verw. = Ueber- 121 1B0 43, 69; 48 114 verw. hoek verw. spleet verasaineltreeh- ter vesuviaan vitreous vleugels 59, 41; 48 vloeispaat lil voegvlakken sprung, Wechsel; reversed fault; rejet anormal. gelijk geriehte verw. = rechtfallende V; [to) hade with the dip-, f. conformes. tegengesteld gerlelite verw. = widersinnig fallende V; (to) hade against the dip; f. contraires. vlakke hoogte eener verw. — flache Sprunghöhe; slip; rejet incliné, glissement. hoogte eener verw. = spronglioogte = Sprunghöhe; throw, downthrow, vertical displacement; dénivellation, rejet vertical. wijdte eener verw. — sprongwijdte = Sprungweite; horizontal displacement; rejet horizontal. Sprungwinkel; angle of fault-, angle d'une l'aille. Verwerfungskluft, Sprungkluft; rent, fissure; fente d'une f. Sammeltrichter; collecting-basin; entonnoir, bassin de réception. Vesuvian, Idokras; vesuvianite; vésuvienne, idocrase. f. glasachtig. Flügel, Schenkel; limbs, sides, slopes, flanks; plateurs (vlakliggend), dressants (steilstaand), flancs. Flussspath, Fluorit; fluorite, fluor spar; fluorine. f, spath fluor. m. Schichtflachen; planes of stratification; survaces de clivage. 166 170 166 170 163 165 59, 37; IV voute vulkaan vulk. verschijnselen vulk. uitbarsting vuursteen zadel; voute ouverte = luchtzadel. Vulkan; volcano, cone; volcan, cöne (zie ook bij Krater, werkende v. = thatiger V; active v; v. actif. uitgebrande v. = erlösche- ner V; extincl v; v. éteint. gelaagde — of stratov. = Stratovulkan; slratovolcano, tu/fand-lava-cone, v. stratifié. massieve v. = massiger V; massive v, lava-cone, volcanic head; v. massif. lioefijzerv. = hufeisenfürmiger V; breached cone; cratère ébréché, égueulé. kraterlooxe v. = massieve v. eruptie Wuerstein, Flint; flint, chert\ silex. W. 140 212 212 151 wacke wall wasclibak wassehen Wasserblei waterscheiding weathering Wechsel D. E. F. hanging-wall = dak; fool-wall = zool; wall noemt men ook hel grensvlak v. e. gang. Wascbtrog; dnh; batée, pan. Auswaschen, Verwaschen; panning, washing; lavage. molybdeenglans. Wasserscheide; walershed; crête de partage des eaux, ligne de faite. verweering. abnormale verwerping. 124 18 111 56, 16 40, iS Wechsellagerung (auskeilende W.) afwisselende ver¬ vlakking. wederopzoeken (bij een verwerping) Ausrichtung; recovery; passer le rejet. Weicbheit; ductilily, ductilité. f. granuliet. mispickel. arsenikkies. weekheid Weissstein white mundic wigvormig loopen wit looderts wolfraiuiet uit- vervlakken. Weissbleierz, Cerussit; cerruttile, carbonale of lead; cérusite, f. céruse. f. Wolframit, Wolfram; tvolframile; wolfram, m. Y. 57, 20 ijzerglans Eisenglanz; iron-glance, specular-iron ; fer oligiste. 39, 36 (jzerkies pyriet. 59, 37 ii^erkiezel Eisenkiesel; ferruginousquarts; quartz hématoïde. 37, 23 {jzers|»aat • Eisenspath, Spatheisenstein; tiderite, spathic-iron, spairy-iron; sidérose. f, fer spathique. Z. 114 120 116 zadel zak 58, 62 zand 155 zandbank za n «lig 59, 62, 142 zandsteen Sattcl; saddle, arch; selle, voute, mineraalzak = Stock, Butz: floor, pocket, cave-deposxl; amas, poche. gesteentezak = Stock; man; poche. Sand; sand; sable, dépot arénacé. Sandbank, Barre fjtar, shoal; barre. f. sandig; arenaceous; arénacé. Sandstein, Psammit; landstone; grès. § 179 zeebeving 43, 71 zeolieten Zerschlagen 34, 3 zilver 34, 4 zilverglans 36, 17 zinkitlende 36, is zinkspnat 40, 49; 48 zirkoon 186 zone 111 zool 128 zuil 39, 42 zn aar§paal 111 zwaarte 38, 28 zwavel 39, 36 zwavelkies Zwischenmittel 335 Seebeben; sub-oceanic earthquake, tremblement de mer. Zeolithen; zeolites; zéoliles. f. verbrokkeling v. e. gang. gedieg. Silber; natif silver; argent natif. Silberglanz, Argentit; argentile, silverglance; argyrose. f, argenlite. f, argent noir, arg. sulphuré. zie blende. Zinkspath, Smithsonit, Galmei, z. Th; smithsonile; smilhsonile. f, zinc carbonaté. Zirkon; zircon; zircon. m. D. E. F. Sohle; floor, foolwall; uiur. zie ertszuil. Schwerspath; Baryt; barite, heavy spar; barytine. f. dikte Schwefel; sulphur; soulïe. m. pyriet. kleiband. ■I