wc./ ' / /EUROPEËSCHE BESTUURSAMBTENAREN VOOR N ederlandsch-Indië DOOH De. ME. H. J. E. TENDELOO. 3{ontzoicuz 3ez eetotc fi-faooe -tij. Piet aBivinenfandscti eBestwut. LEIDEN, S. C. VAN DOESBURGH. 1900. 166 fi EÜROPEESCHË BESTUURSAMBTENAREN VOOR N ederlandsch-Indië DOOR J h. Mh. H. J. E. tendeloo. cKontzoieuz dez eente. -fi tasoe •6ij ■het Si'inneniandicix cBeatwufc. LEIDEN, S. C. VAN DOESBURGH. 1900. Europeesehe Bestuursambtenaren voor Nederland scli-Indië. Ongeveer zes jaren zijn thans verloopen sedert ik in een der meer in het bijzonder aan Indië's belangen gewijde tijdschriften 1) de aandacht vestigde op de hoogst gebrekkige opleiding, welke het deel is der aanstaande Europeesehe bestuursambtenaren in Nederlandsch-Indië, en op de belachelijke waarborgen voor verstandelijke opvoeding, waarmede ten hunnen aanzien bij voortduring genoegen wordt genomen. Wat toen voor het eerst duidelijk en ondubbelzinnig werd gezegd is van lieverlede eene communis opinio geworden, die ook in den tegenwoordigen Minister van Koloniën een overtuigd voorstander vindt. Het bij ons te lande steeds met zekere voorliefde door de «gros bonnets" gevolgde stelsel van doodzwijgen heeft, ook wat mijne beschouwingen betreft, weinig uitgewerkt. Er is, durf ik wel zeggen, niemand die thans eene poging zou willen wagen om het Delftsche régime te verdedigen tegen de volkomen verdiende verwijten, die het van alle kanten treffen, en dat de Minister van Koloniën onnut werk deed ') Ind. Gid9. December 1893. met de benoeming der Staatscommissie, wier taak het zou wezen zijne Excellentie voor te lichten omtrent eene herziening der bepalingen, betreffende de benoembaarheid tot Ambtenaar van den Administratieven Dienst in Nederlandsch-Indië" werd bij mijn weten tot dusverre door niemand beweerd 1). Even algemeen als het gevoelen schijnt te zijn dat er alle reden was om tot de instelling van bedoelde Staatscommissie over te gaan, is ook de meening, dat het door haar ingediende Rapport weinig bevredigt. Het werd van alle kanten en met wapens van zeer uiteenloopende werking heftig aangevallen, en kan tot dusverre nog slechts op zeer lauwe verdedigers wijzen. Niet gaarne zou ik hieruit willen besluiten dat «derhalve" het hier bedoelde staatsstuk ook aan degelijkheid te wenschen moet overlaten. Immers, het zijn niet zoozeer de teekenen van algemeene afkeuring, die in casu gewicht in de schaal behooren te leggen, als wel de motieven, welke tot die afkeuring hebben geleid, en daarop is, ni fallor, nog al het een en ander aan te merken. Alvorens het Rapport der Staatscommissie van 28 December 1898 meer in bijzonderheden te onderzoeken, wensch ik even de aandacht van den belangstellenden lezer te vestigen op een paar punten die zoo uitnemend er op be- ') Deze Staatscommissie is ingesteld bij Resolutie van 28 December 1898, Litt. D, n° 19, en bestond uit twee Hoogleeraren (Dr. H. Kern en Mr. J. de Louter), twee gewezen Indische Ambtenaren (W. P. Groeneveldt en J. Mullemeister) en den Referendaris van het Departement van Koloniën Mr. A. A. de Vries. Het Rapport werd, naar ik meen, in den loop der maand Mei, aan den Minister van Koloniën ingediend, zoodat deze Commissie, wat activiteit betreft, een voorbeeld ter navolging voor andere zou kunnen zijn. rekend zijn om hem tot verkeerde voorstellingen te leiden, en te doen afdwalen van datgene, wat hoofdzaak moet blijven. Jammer genoeg bleef ook de Staatscommissie, wat dit laatste betreft, lang niet zonder zonden. Het eerste dezer punten wordt geheel beheerscht door de vraag: »Wat zijn administratieve ambtenaren" of «ambtenaren van den administratieven Dienst" in Nederlandsch-Indië ? Op gevaar af van dezen en genen het onweerlegbare bewijs in handen te spelen van mijne onbevoegdheid om in eene aangelegenheid als deze een woordje mee te spreken, moet mij de oprechte bekentenis van het hart dat ik werkelijk niet weet welke bijzondere kategorieën van ambtenaren hiertoe behooren. Ga ik te rade met de leer der trias politica en met het nuchtere feit dat het abstrakte begrip Staat zich manifesteert in de daden der staatsambtenaren, dan kan ik mij voorstellen dat men onderscheidt (en dit zou ook kunnen gelden voor Jndië) tusschen ambtenaren in dienst der wetgevende macht, rechterlijke ambtenaren en hen wier taak het is uitvoering te geven aan de wetten, opgevat in den ruimsten zin van het woord. Wil men nu deze derde soort van ambtenaren de «administratieve" noemen, of voorstellen als behoorende tot »den administratieven dienst", mij wel, mits men dan erkenne dat de Staatscommissie slechts zeer gebrekkig aan hare opdracht heeft voldaan. In het van haar uitgegane Ontwerp-Besluit worden de Bijzondere Voorwaarden in overweging gegeven voor de benoembaarheid tot betrekkingen bij het binnenlandscli bestuur (heeft een der lezers wel eens gehoord van buitenlandsch bestuur, en wel in Koloniën?) en bij de Gouvernementsbureaux in Nederlandsch-Indië. Deze bewoordingen wettigen het ver- moeden dat, naar de opvatting der Staatscommissie, de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, alsmede de Referendarissen en Secretarissen der Departementen van Algemeen Burgerlijk Bestuur (de Algemeene Secretarie hieronder begrepen) bij uitnemendheid »van den administratieven dienst in Neder landsch-Indië" zijn, maar hoe komt zij toch daartoe? Spreekt dit bij geval van zelf? Zijn dan houtvesters, veeartsen, ontvangers (zoowel algemeene als die van bijzondere middelen), onderwijzers, landmeters, ingenieurs, en wie al niet meer, niet eveneens ambtenaren die uitvoering hebben te geven aan wettelijke voorschriften en dus uit dien hoofde even goed tot »den administratie ven dienst" behooren als de eigenlijke bestuursambtenaren? Ik zou op deze logische fout, om met den genusnaam aan te duiden wat eenvoudig species is, niet zoo de aandacht vestigen, indien zij niet tot dadelijk, en onvermijdelijk, gevolg had dat de voorgestelde regeling veel minder voldoet dan het geval zou geweest zijn, indien de Staatscommissie zich wat beter rekenschap had gegeven van het overigens vrij algemeen bekende onderscheid tusschen geslacht en soort. Nu stelt zij dezelfde eischen aan ambtenaren met geheel verschillende functiën. Wat heeft iemand, die zich tot levenstaak koos om in de bureaux der Departementen van algemeen burgerlijk bestuur zijn lichtte doen schijnen, toch in 's hemelsnaam aan die kennis van inheemsche talen en ethnographie, waarmede de Staatscommissie hem toegerust wil hebben? Of liever, want zoo is die vraag minder juist gesteld, wie legt ons uit waarom voor zoo iemand die kennis, laat haar ook nog zoo oppervlakkig zijn, meer waarde heeft dan e. g. voor een machinist of postcommies? Ik geloof dat men wel met mij eens zal zijn dat de hoogere bureauambtenaren in spe dat jaartje, waarin hun, die uit den aard der zaak hoogst onbeduidende noties van de »Indologische wetenschap", om het maar eens zoo te noemen, zullen aanwaaien, vrij wat nuttiger zouden kunnen besteden, maar het ligt thans niet op mijn' weg om nader hierop in te gaan. Misschien moet het raadsel hoe eene Staatscommissie, uit zulke vroede mannen samengesteld, in zoo'n zonderlinge fout is kunnen vervallen, worden opgelost met behulp van hare overigens door niets gestaafde uitspraak: »En daarenboven verdient het geene aanbeveling, bij den bureaudienst ambtenaren als de bedoelde te hebben, die niet benoembaar zijn tot betrekkingen bij het binnenlandsch bestuur." Salva reverentia ben ik zoo vrij hiertegenover de meening te stellen dat het, in verband met hetgeen de praktijk tot dusverre heeft geleerd , vrij wat verkieselijker zou zijn indien men hun, die op de bureaux willen gaan werken, zoodanige eischen stelde, dat zij nimmer voor eene plaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur in aanmerking konden komen. De treurige waarheid is dat deze laatste diensttak, vooral in vroeger jaren, doorgaans beschouwd werd als het natuurlijke receptaculum der voor de bureaux ongeschikt bevonden elementen, En als men bedenkt dat die ongeschiktheid in den regel moest worden toegeschreven aan wat in het dagelij ksclie leven imbeciliteit heet, dan geloot ik dat voor mijn gevoelen sterkere argumenten pleiten dan de Staatscommissie voor het hare zou vermogen aan te voeren. Zou zij met die fraaie praktijk zoo volslagen onbekend geweest zijn? In dat geval kon het geen kwaad, indien de aanstaande wetgever in zake de opleiding van Indisehe bestuursambtenaren eens hieraan gezette aandacht wijdde. In eene onlangs gepubliceerde voorloopige beschouwing van het Rapport der Staatscommissie lezen wij: »Laat allereerst dan toch eens de vraag beantwoord worden: waaruit blijkt dat het gehalte der tegenwoordige administratieve ambtenaren zoo slecht is, en waarin schieten zij tekort" 1). Dit brengt ons in medius res wat het tweede der punten betreft die ik op het oog had. Wanneer in deze phrase het adjectief «tegenwoordige" tot zijn recht zal komen dan kan zulks, naar mijne zienswijze, alleen door eene vergelijking van »de tegenwoordige administratieve ambtenaren" met die van vroeger dagen, waarbij dan als vaststaande wordt aangenomen, dat het gehalte van laatstgenoemden weinig of niets te wenschen overliet. Ik geloof niet dat iets dergelijks ooit in ernst is beweerd. In mijne, in den aanvang van dit epistel bedoelde, beschouwingen heb ik uiteengezet dat het Programma van leervakken, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 10 September 1864 (Stbl. n°. 93), hoegenaamd geen verband houdt met de propaideusis welke, blijkens de ervaring, het deel was van de meesten hunner die zich aan de studie dier vakken gingen wijden. Is die omstandigheid op zich zelve reeds een stevige waarborg voor slechte uitkomsten, hechter wordt deze nog wanneer men rekening houdt met de zwakke krachten van velen, wien het onderwijs in die vakken werd toevertrouwd Maar dit is tegenwoordig nog nagenoeg hetzelfde als vijf en dertig jaren geleden, en zoo er noemenswaardige ver- ') Ind. Gids. Augustus 1899, p. 907. andering is gekomen, dan is zij mogelijk wel ten goede geweest. Wanneer het gehalte der «tegenwoordige" administratieve ambtenaren »zoo" slecht wordt gevonden, dan is dat niet wijl dat hunner voorgangers, zoo »goed" was, maar wijl de wrange vruchten der irrationeele opleiding vroeger minder in het oog vielen, althans minder kwaad deden, dan tegenwoordig. En dat het thans zoo geheel anders is, ligt aan de vreedzame omwenteling, die in Indië bijna ongemerkt tot stand is gekomen sedert de opening van het Suezkanaal. Niet alleen is dientengevolge het aantal Europeanen veel grooter geworden, ook hun gehalte verbeterde aanmerkelijk. In verband met de geheel veranderde toestanden, wat de landbouwindustrie betreft, heeft men dientengevolge landgenooten gekregen die zich niet meer zoo kalmweg de wet laten stellen als dertig en meer jaren geleden het geval was. Men vraagt thans rekenschap van de handelingen en beslissingen van het bestuur, desnoods door tusschenkomst van den rechter, en zoo behoort het ook. Vandaar meermalen botsingen, waarbij volstrekt niet altijd de superioriteit van den met het bestuur, en dus met de handhaving der wet, belasten ambtenaar in het licht trad. Het is niet wel mogelijk dit punt uitvoeriger toe te lichten zonder in persoonlijkheden te vervallen, iets, waarvan ik mij zooveel mogelijk zal onthouden, en wat vooral op dit stuk zoo gemakkelijk gaat, omdat de geschiedenis der laatste tien a vijftien jaren tal van voorbeelden heeft geleverd van datgene, waarop hier gedoeld wordt. Terwijl er vroeger nog tot op zekere hoogte sprake kon zijn van een persoonlijk prestige, dat de bestuursambtenaar aan de hem ten deel gevallen opleiding ontleende, en het gevolg was van de omstandigheid dat verreweg de meesten zijner landgenooten op dit punt zijne minderen waren, is tegenwoordig vlak het tegenovergestelde het geval. Nagenoeg alle Europeanen, met wie de besturende ambtenaar zich vergeleken wil hebben, moesten aan liooger eischen voldoen, niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, wat den duur hunner studiën betreft, maar vooral wat het gehalte daarvan aangaat. Men «studeert" wel is waar tegenwoordig drie jaren te Delft, doch zonder ander resultaat dan dat men met onmatig veel intellectueelen ballast naar Indië stevent, waar men dien rommel spoedig genoeg overboord zet, om daarna gewoonlijk verlegen te zitten met de vrijgekomen laadruimte. Is iemand nu van meening dat zoodanig persoonlijk prestige van den besturenden ambtenaar slechts van ondergeschikt belang is, dan zal hij natuurlijk ook kunnen volhouden dat het er, wel beschouwd, niets toe doet van welk gehalte zoo'n ambtenaar is. Daarmede is dan het punt bereikt, waar alle verdere gedachtenwisseling onmogelijk wordt. Wat mij betreft, ik ben van oordeel, dat, vooral in Indië, de waarde van het persoonlijk prestige van den besturenden ambtenaar niet te hoog kan worden geschat, en dat van zoodanig prestige geene sprake kan zijn waar iemand de eerste in ambtelijke positie kan zijn en tegelijk een achterblijver in algemeene en bijzondere ontwikkeling. Na deze preliminairen kan ik overgaan tot de bespreking van het Rapport der Staatscommissie, er nogmaals, waarschijnlijk ten overvloede, de aandacht op vestigende dat zij zoo goed als uitsluitend het oog heeft gehad op de opleiding van Europeesche bestuursambtenaren ten behoeve van Nederlandsch-Indië (al zegt zij uitdrukkelijk het tegendeel) en de hoogere bureaumannen als het ware gedachteloos er bijgesleept heeft. I. De Commissie steekt volstrekt niet onder stoelen en banken hoe zij denkt over de waarde van de opleiding dier bestuursambtenaren , gelijk deze o. m. geregeld werd door het nog vigeerende Iv. B. van 29 Augustus 1883. Die regeling komt ook haar »zeer gebrekkig" voor. »Zij geeft niet de minste waarborgen noch van verscheidenheid van kennis onderling, noch van eene hooge mate van ontwikkeling (hear! hear!) noch van karakter." Verder. »De driejarige studie, die thans regel is geworden, geelt een détailkennis, die voor de praktijk onvoldoende is en in de praktijk met heel wat minder moeite en meer zekerheid kan worden aangeleerd 1). Doordat zij te veel in details afdaalt, ontaardt zij in geheugenwerk, en het examenprogamma, althans de wijze waarop het wordt toegepast, werkt dat in de hand". Van de candidaten, die bijna allen door de hoogere burgerschool geleverd worden, heet het: »noch van hooge ontwikkeling, noch van verscheidenheid ') Ik haal ipsis verbis aan, on Iaat deze uitspraken voor rekening der commissie. Wat echter hier gezegd wordt, schijnt minder gelukkig uitgedrukt te zijn. Die „voor de praktijk onvoldoende" détailkennis zou „in de praktijk" met heel wat minder moeite en meer zekerheid, kunnen worden aangeleerd? Leert men dan „met heel wat minder moeite en meer zekerheid" in de praktijk een détailkennis aan, die voor de praktijk onvoldoende is? Duidelijk is mij dit niet. van opleiding onderling is iets te bespeuren". »Het geheugenwerk in de studie doodt bij velen de liefde voor het onderwerp, en vermindert dus het latere streven naar verdere ontwikkeling door eigen onderzoek". Ten slotte nog deze uitspraak: »En dat eene dergelijke driejarige studie, die zoodanig is ingericht dat het eenige wat zij bereiken kan is de aflevering van jonge lieden met overladen hersens, bezwaarlijk vormend kan werken op het karakter van hen, die haar aanvangen, zal wel geen nader betoog behoeven". Het is zeker geene overdrijving als ik constateer dat de Staatscommissie aan de tegenwoordige opleiding der Europeesche Bestuursambtenaren voor Indië alle waarde ontzegt. Dat ik mij zonder voorbehoud bij dat oordeel aansluit, al is het dan ook niet op volkomen dezelfde gronden, zal ieder duidelijk zijn die inzage heeft genomen van hetgeen ik zes jaar geleden hierover opmerkte. Dit punt van uitgang deiCommissie kennende, zal zeker niemand het jurer gros noemen dat zij van de door haar voorgestelde regeling zegt: »De Commissie is er voor zich niet slechts zeker van dat wat zij voorstelt veel beter is dan wat thans bestaat, maar zij durft zich ook vleien dat de regeling, die door haar is ontworpen in de praktijk zal voldoen, voor zooveel dat van eenige regeling van dit zeer moeielijke onderwerp te verwachten is." Natuurlijk! Als men begint met, overigens geheel terecht, de bestaande regeling voor te stellen als ongeveer zoo mal mogelijk, dan is liet duidelijk dat eene nieuwe regeling allicht »veel beter" kan zijn. Ook is het zeer wel geoorloofd om dan te meenen dat die nieuwe regeling in de praktijk zal voldoen, vooral als men, om zich de moeite van het aanvoeren van argumenten te besparen, het eindoordeel daarover leukweg aan de ondervinding overlaat. Doch ik meen dat de Minister van Koloniën meer mag verlangen, en wel in de eerste plaats genoegzame waarborgen dat het nieuwe systeem voldoen zal. Die waarborgen nu zijn er, naar mijn gevoelen, niet indien de Commissie, waar zij gemeend heeft rekenschap te moeten geven van hare overwegingen, aan verkeerde voorstellingen blijkt te sukkelen. En dat is, jammer genoeg, in bedenkelijke mate het geval. Men herinnert zich dat ik er op wees hoe slecht zij het onderscheid in het oog heeft gehouden tusschen «ambtenaren van den administratieven dienst" en «bestuursambtenaren." Dientengevolge ontwierp zij eene regeling voor een genus, terwijl zij klaarblijkelijk het oog had op eene zeer bepaalde species. Vandaar alleen die zonderlinge meening dat »groote verscheidenheid van kennis *) tusschen de ambtenaren van den administratieven dienst alias van het binnenlandsch bestuur, onderling een vereischte is, waaraan de nieuwe regeling behoort tegemoet te komen." Ik noem dat eene enorme dwaling Zeker, het verschil tusschen genus en species is volstrekt niet essentieel en wat A een species noemt zal B wellicht op even deugdelijke gronden als genus aanmerken. Veel wat uit een bepaald oogpunt bezien genus is wordt species als men zich op een meer algemeen standpunt plaatst. Maar dit neemt niet weg dat de overeenkomst tusschen den werkkring der verschillende bestuursambtenaren in de meest uiteenloopende gedeelten van Nederlandsch-Indië veel grooter is dan die ') Zoo zegt zij o. a.: „In de eerste plaats eisclit de administratieve dienst in Nederlandsch-Indië ambtenaren van eene groote verscheidenheid van kennis onderling." tusschen de functiën dezer landsdienaren, als corps beschouwd, en die van houtvesters, ingenieurs, ontvangers e. d. Hebben wij in liet eerste geval te doen met wat ik zou willen noemen verschillen in graad, in het laatste geval zijn het verschillen in den aard der functiën, die ons opvallen. Immers, van alle ambtenaren van den administratieven dienst, om hier die geliefkoosde uitdrukking eens te bezigen, is die van het binnenlandsch bestuur degene, welke het nauwst in aanraking komt met de inlandsche, of liever met de niet-Europeesche, bevolking. »De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal" lezen wij in het Regeeringsreglementen wie anders dan de Europeesche bestuursambtenaren zijn de helpers van den Opperlandvoogd in het volbrengen van dezen gewichtigen plicht? Om dit gedeelte zijner taak tot zijn recht te doen komen is het een noodwendig vereischte dat de bestuursambtenaar zooveel mogelijk het vertrouwen van den inlander hebbe. Die woorden »van wien ook" in het zooeven aangehaalde wettelijke voorschrift zijn veelzeggend; ondermeer vallen alle ambtenaren hieronder, en ook tegen de door hen gepleegde willekeur behoort de Gouverneur-Generaal te waken. Dit brengt van zelf mede een toezicht door de bestuursambtenaren ook op de overige dienaren van het Gouvernement, ten minste dit behoorde zoo te zijn. En daartoe moet de bestuursambtenaar in de eerste plaats vast in >) Art. 55, late al. zijne schoenen staan wat betreft kennis en juiste opvatting van wettelijke bepalingen, en in de tweede plaats in voldoende mate het vertrouwen der bevolking genieten vooral van de inheemsche, ofschoon ook de met inlanders gelijk— gestelden niet geheel weggecijferd mogen worden. Nu geloof ik dat er onder hen, die over het hier behandelde onderwerp kunnen oordeelen, wel niemand gevonden zal worden die het mogelijk acht het vertrouwen der nietEuropeesche bevolking te winnen zonder eene degelijke, grondige kennis van hare taal en van hare levensbeschouwing. Terwijl die kennis voor den bestuursambtenaar een esssentieele is, omdat hij zonder haar een zeer belangrijk deel van zijne taak eenvoudig niet zou kunnen verrichten, kan men haar voor nagenoeg alle overige gouvernementsdienaren hoogstens gewenscht noemen. In verreweg de meeste gevallen echter doet zij voor hen volstrekt niets ter zake en zou de tijd, aan de studie eener inlandsche taal gewijd, meestal door hen beter besteed kunnen zijn. Is dus kennis der inheemsche taal, en van alles wat hiermede samenhangt, den besturenden ambtenaar onmisbaar, wil hij tegenover den inlander zoo staan als het behoort, waar gevexeerd is door Europeanen wordt nog geheel iets anders gevorderd en wel, zooals reeds werd opgemerkt, nauwkeurige bekendheid met en juiste opvatting van wettelijke voorschriften. En die kennis waait iemand niet in de praktijk van zelf aan. Men heeft dit wel langen tijd gemeend, maar dat ook op dit stuk eene verandering van inzicht is gekomen blijkt wel uit het K. B. van 20 Juli 1893 (Stbl. n°. 117). Ongelukkig genoeg heeft de «verantwoordelijke" Minister het mogelijk geacht om op juridische studiën ten eenenmale onvoorbereide leerlingen in één jaar tijds eenigs- zins noemenswaardige kennis van de Nederlandsch-Indische Wetboeken bij te brengen. Wat de praktijk daarop geantwoord beeft laat zich gemakkelijk denken. Iedereen weet dat de besturende ambtenaar nog andere werkzaamheden heeft dan waarvan zooeven sprake was, doch als men hiervan uitzondert die, welke hem opgedragen worden eigenlijk alleen omdat er niemand anders voor beschikbaar is (ik heb hier het oog op de functiën van ambtenaar van den Burgerlijken Stand, agent eener Weeskamer, algemeene ontvanger e. d.) dan blijlt er nauwelijks eene over welke niet min of meer innig samenhangt met de zooeven besprokene. Deze is en blijft naar mijn inzien, de gewichtigste, en behoorde ook als zoodanig meer tot haar recht te komen. Hoe verschillend de Afdeelingen en Residenties, waarin de bestuursambtenaar achtereenvolgens wordt te werk gesteld ook mogen zijn wat betreft bevolking, landstaal, kuituurtoestand, verhouding tot het Nederlandsche gezag, aanwezigheid van vreemdelingen en wat al niet meer, in hoofdzaak is de werkkring van den besturenden ambtenaar overal vrij wel dezelfde. Kennis van de landstaal c. a. en van de wet zal hem overal te stade komen, en wel oneindig meer dan die van scheepsbouw, moderne taktiek, landmeten, theologie, waarschijnlijkheidsrekening en wat al niet meer. Het gaat natuurlijk niet aan om te veronderstellen dat de Commissie niets van dit alles geweten heeft. Hare groote fout is deze, dat zij zulke waarheden als koeien achterstelt bij den niet door niets, maar door hopeloos verwarde voorstellingen, gemotiveerden eisch, dat «verscheidenheid van opleiding" en »groote verscheidenheid van kennis" tusschen de toekomstige bestuursambtenaren onderling een desiderandum behoort te zijn in het nieuwe stelsel van opleiding. Het is mogelijk dat ik mij vergis, doch voor deze hoogst zonderlinge zienswijze kan ik maar geene andere verklaring vinden dan de malle dooreenhaspeling van de begrippen, vertegenwoordigd door de uitdrukkingen «ambtenaren van den administratieven dienst" en «bestuursambtenaren." Daardoor begaat de Commissie den grooten (laat ons echter hopen nog herstelbaren) misslag de kennis van de inheemsche talen, en wat daarmede samenhangt, in den besturenden ambtenaar gering te schatten en de beteekenis van vaste uitdrukkingen als: «algemeene ontwikkeling", «karakter" e. d. te overdrijven. Die geringschatting blijkt zonneklaar uit het feit dat zij in haar rapport schrijft: «ook voor de taalstudie wordt bij de aangegeven regeling één jaar voldoende geacht, en bij eene mate van ontwikkeling, als aan die studie zal voorafgaan, is het zelfs zeer wel mogelijk in den tijd van één jaar twee talen te leeren in voldoende mate voor verdere zelfstandige vorming in de practijk." En dan vervolgt zij: «Het bewijs daarvan is herhaaldelijk geleverd bij het examen bedoeld in artikel 92 der wet tot regeling van het hooger onderwijs" blijkbaar zonder de minste Ahnung dat zij hier aardig aan het doorslaan is. Immers, het bewijs dat men in één jaar tijds van eene, ja zelfs van twee, Polynesische talen, voldoende geleerd heeft «voor verdere zelfstandige vorming in de praktijk" kan alleen geleverd worden door feiten, waaruit die «verdere zelfstandige vorming in de praktijk" en vooral «de gelukkige uitslag daarvan" blijken, en zoodanige feiten kunnen nu eenmaal niet geleverd worden door een examen dat aan die practijk voorafgaat. De commissie wil vermoedelijk zeggen dat de examinandi, die zij op het oog heeft (de toekomstige rechterlijke ambtenaren) zoo niet allen, dan toch voor verreweg het meerendeel, steeds in de praktijk eene of meer inlandsche talen verder zelfstandig zijn gaan beoefenen, en wel met zulk een' bevredigenden uitslag, dat zij zich in staat stelden om een' inlander daarin behoorlijk te begrijpen, en zich in die taal voor hem goed verstaanbaar te maken. Zou zij lieusch meenen dat de zaken zoo staan? Weet zij dan niet dat bij de van Gouverriementswege gehouden rechtspraak over inlanders op Java en Madoera zonder uitzonderingeen afgrijselijk jargon, mixtum compositum van aan zeer verschillende idiomen ontleende woorden, waaronder verbasteringen uit onze moedertaal zeer overwegend zijn, dienst doet als voertuig van Themis'gedachten? Een taaltje, zóó misselijk, dat wie eenigszins toegankelijk is voor de eigenaardige schoonheden van een tot ontwikkeling gekomen polynesisch idioom slechts met walging kennis neemt van e. g. de voorloopige instructie eener landraadzaak, en zich driewerf gelukkig prijst als het lot hem dispensatie verleent van het bijwonen der zittingen, waar hij anders viva voce daarop onthaald zou worden? Het antwoord op de vraag waarom dat zoo is en niet anders, ligt, helaas! zeer voor de hand. Werden toch die processtukken behoorlijk in de landstaal van den beklaagde opgesteld, wat waarlijk geen onredelijke eisch magheeten, dan zouden 90 %, zoo niet meer, dier personen, welke het in art. 92 der wet op het Hooger Onderwijs bedoelde examen hebben afgelegd, en, naar de naïeve voorstelling der Commissie, bij die gelegenheid het bewijs plegen te leveren, dat men in één jaar tijds van ééne, ja zells van twee Polynesische talen, genoeg kan leeren om daarop in de praktijk voort te bouwen; ik zeg, dan zouden 90%, zoo niet meer, dier personen eenvoudig niet in staat zijn om die akten zoodanig te verstaan en in zich op te nemen, als voor eene onvertogen rechtspraak onmisbaar is. Natuurlijk staat het der Commissie volkomen vrij om met zulke toestanden tevreden te zijn. Dat zij dan echter in 's hemels naam niet opsnijde over »die hartverheffende resultaten eener eenjarige studie van een of meer polynesische talen!" Of zou zij altemet meenen dat de studie van Tacitus, Dante en Petrarca zulk eene doeltreffende voorbereiding is voor hen, die zich later, in de praktijk, uitsluitend van de lingua franca zullen bedienen? En dat een examen in de taal dier schrijvers zulk eene prachtige gelegenheid aanbiedt om bewijzen te leveren, dat men het eenmaal in het jargon der Middellandsche zeekust tot eene benijdenswaardige hoogte zal brengen? Doch genoeg hierover. Difficile est satyram non scribere. De Commissie heeft het, in hare zooeven aangevoerde uitspraak, over »eene mate van ontwikkeling", die, zooals zij dat noemt, aan de studie «voorafgaat" en de leerlingen in de gelegenheid zal stellen om in één jaar tijds zooveel van eene inlandsche taal (wat zeg ik? zelfs van twee) te leeren, dat zij daarop in de praktijk met succes kunnen voortbouwen. Dat gevoelen zal slechts in één geval juist blijken, en wel wanneer die leerlingen grondige en rationeele philologische studiën achter den rug hebben als zij tot die der polynesische talen overgaan. Is iemand goed thuis in de algemeene klankleer, en in de grammatica, in den ruimsten zin, van eenige zeer uiteenloopende talen, heeft hij door voortgezette oefening in idiomen, met geheel andere eigenaardigheden, en oneindig gróoter moeielijkheden, wat b. v. zinsbouw aangaat, dan de moderne talen, eene zekere vaardigheid gekregen in het analyseeren van gedachten, in andere vormen gegoten dan waaraan wij gewend zijn, ja, dan mag men met gerustheid verwachten dat zoo iemand, na een jaartje studeerens, genoeg van eene of meer inlandsche talen zal weten om daarop in de praktijk verder te kunnen voortstudeeren. Maar het is eenvoudig eene absurdheid om dit in het algemeen te verwachten van die tot zulke uiteenloopende kategorieën behoorende candidaten voor den Indischen dienst, welke de Commissie waardig keurt om tot de belachelijke studie van één jaar te worden toegelaten. Niemand kan hieraan redelijkerwijze twijfelen, als hij in aanmerking neemt dat b. v. artsen, ingenieurs, technologen, surnumerairs der registratie en van de direkte belastingen en wie al niet meer tot de uitverkorenen kunnen behooren. Dat de uitkomsten der Delftsche philologische studiën verre van schitterend zijn is door de Commissie zeer terecht geconstateerd. Maar die onbevredigende resultaten zijn volstrekt niet, gelijk zij meent, het gevolg van het te veel afdalen in détails, en het verlagen der studie tot puur geheugenwerk is slechts eeu secundair gevolg van de o o hoofdoorzaak: onvoorbereidheid der leerlingen op het ontvangen van degelijk philologisch onderwijs. Die Delftsche leerlingen komen, dat weet de Commissie ook wel, grootendeels van de hoogere burgerscholen, en zonder in het minst iets af te dingen op de waarde van het aan die inrichtingen gegeven onderwijs, kan men gerust beweren dat daar van eene opleiding in philologische richting hoegenaamd geene sprake ik. Het is best mogelijk dat degenen, die het eind- examen deden, dermate vertrouwd zijn met de moderne vreemde talen, dat zij daarin geschreven werken behoorlijk kunnen verstaan, ja zelfs dat zij zonder storende fouten hunne gedachten daarin weten te formuleeren. Maar dat alles waarborgt nog lang geene onbevangen philologische inzichten; in weerwil van al dat goede blijven de meest eenvoudige en algemeene grammaticale termen en grondbeginselen den hoogeren burgerscholier een ontoegankelijk mysterie, üm deze reden kan het onderwijs in Polynesische talen aan zulke studenten onmogelijk dieper gaan dan het bekende »a is een aapje", en hetzelfde zal, n'en dóplaise de Staatscommissie, het geval zijn met de tot even genoemde kategorieën (maar ook tot andere) behoorende candidaat-ambtenaren van hare schepping. Met dit verschil intusschen, dat de door dezen te bereiken uitkomsten nog veel treuriger zullen zijn, daar de tijd bij studies, zelfs al zijn die irrationeel ingericht, een faktor is die zich ook doet gelden, en het verschil tusschen een jaar en drie jaren groot is. De ondervinding, op welke de Commissie zoo vol vertrouwen een' wissel trekt aan de order van haar systeem, zal, men behoeft er niet aan te twijfelen, spoedig genoeg leeren dat dit systeem op de kennis der bestuursambtenaren van inlandsche talen nog veel verderfelijker werkt dan het thans gevolgde. In dit opzicht zouden wij een' geweldigen stap achteruit doen, werden de voorstellen der Commissie ongewijzigd door den Minister van Koloniën overgenomen. Meermalen is er in mijn betoog sprake geweest van een annexum der taalstudie, zonder dat het wellicht een ieder terstond duidelijk is geweest wat hiermede bedoeld werd. Laat mij daarom mogen verklaren dat ik het oog had op de kennis van de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders in Nederlandsch-Indië, en dus ook op deugdelijke inzichten in de instellingen van den Islam. »Die kennis", meent de Commissie, »is voor hem (i. e. de besturende ambtenaar) evenwel uit den aard der zaak een onderdeel van de land- en volkenkunde, die hij zich behoort te hebben eigen gemaakt." De strekking dezer woorden ontsnapt mij ongelukkig ten eenen male. Mij komt het voor alsof de Commissie het behoorlijk omgrensde begrip «godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" onverstaanbaar wil maken door dit in één adem te noemen met den totaal zinledigen term »land- en volkenkunde", waartoe met eenigen goeden wil ongeveer alles kan gebracht worden. Hoe dit echter ook zij, dat de Commissie prijs stelt op eenigszins grondige kennis van dit gebied der wetenschap, kan moeielijk beweerd worden. »Meer kennis van den Islam, dan voor zoover die in de inlandsche maatschappij is doorgedrongen of daarop invloed heeft geoefend, behoort niet geëischt te worden, en daarmede vervalt alle noodzakelijkheid van een examen, loopende over eene(?) geschiedenis van den Islam buiten Nederlandsch-Indië (het Chalifaat) over eigenlijk Mohammedaansch recht, over Mohammedaansche geloofsleer en godsdienstplichten, die in de Indische maatschappij in Nederlandsch-Indië niet zijn opgenomen, en wat dies meer zij." Vreemde gedachtengang! Het laatste doet het eerste ongeveer geheel te niet en brengt ons er toe om in arren moede uit te roepen: »Wat behoort dan wel tot de kennis van den Islam, voor zoover die in de inlandsche maat- schappij is doorgedrongen of daarop invloed heeft geoefend, als het eigenlijk Mohammedaansch recht, de Moslemsche geloofsleer en godsdienstplichten er buiten vallen? Misschien draait alles hier om de restrictie »die in de Indische Maatschappij in Nederlandsch-Indië niet zijn opgenomen", maar dan is het niet te ontkennen dat er, ook met die restrictie, op dit stuk voor den candidaat-bestuursambtenaar nog heel wat te bestudeeren overblijft. En welke waarde de studie hiervan moet hebben, als men zich daaraan wijdt zonder de minste notie van het arabisch, beseft hij het beste, die zich een oogenblik iemand voorstelt, die het Romeinsche recht en de Romeinsche antiquiteiten wil gaan beoefenen zonder de minste kennis van het Latijn. De Commissie gruwt min of meer van eene dergelijke kennis dier «instellingen van den Islam" voor zoover zij de inlandsche samenleving beheerschen. Trouwens, zij heeft ook slechts minachting over voor grondige taalkennis, zooals ons bleek. »In geen geval mag dit vak (wij zijn hier nog altijd met den Islam bezig) een juridisch vak zijn, dat loopt over het recht en de rechtsbegrippen van den Islam als zoodanig; het moet in werkelijkheid zijn een onderdeel van de land- en volkenkunde." Wat echter uit dit leervak behoort te verdwijnen is »de eisch van kennis van een aantal geographische namen van ondergeschikt belang, en het afdalen in détails ook ten aanzien van onderwerpen, die practijk en aanschouwing onmiddellijk eigen zullen maken (ik spatieer wegens den opvallenden stijl!) zooals daar zijn: de bouw en de inrichting der woningen, het huisraad dat in gebruik is, enz." als men weet dat hetgeen de Commissie, en zeer terecht, wil doen vervallen, steeds de trots was van het Delftsche régime, dan wordt het nog meer duidelijk hoever zij staat van eene bewondering van dat régime. II. Laat de wijze waarop de Commissie die voorbereiding van den aanstaanden Europeeschen bestuursambtenaar in Nederlandsch-Indië tot haar recht wil doen komen, welke hem in staat moet stellen door de praktijk te geraken tot eene grondige kennis van inlandsche talen, ook van die welke buiten zijne propaideusis vallen, schromelijk veel te wenschen over, niet minder is zulks het geval met dat tweede vereischte in den bestuursambtenaar, dat ik omschrijf met de woorden »kennis en juiste opvatting van de wet." Wij zagen reeds dat de Commissie met zekere geringschatting spreekt over onderricht in patria in zaken, die men, na een korter of langer verblijf in Indië, ook wel zou weten, zonder dat onderricht, en ik ga hierin geheel met haar mede. Hoe het echter mogelijk is dat zij des ondanks in het programma der eenjarige studie van den candidaatambtenaar opneemt »de hoofdtrekken van de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië en hiermede, wat betreft zijne rechts- en wetskennis genoegen neemt, is mij onverklaarbaar, ten minste zoolang ik moet aannemen dat de Commissie prijs stelt op konsekwent redeneeren. »Zou zij dan meenen", vroeg ik mij meermalen af, »dat iemand, die eenigermate belangstelt in de openbare zaak, en ten blijke hiervan in Indië zijn krant bijhoudt, niet even goed op de hoogte komt van de hoofdtrekken van de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië als van huizenbouw en kleederdracht?" Merkwaardig, vooral omdat zij ons een blik gunt in den door de Commissie aangenomen betoogtrant, is de volgende tirade in haar rapport: »In het examen-programma is niet opgenomen het tegenwoordig examenvak »«kennis deiIndische wetboeken"Tegen dit examenvak zijn indertijd door Mr. J. de Louter bezwaren ontwikkeld in eene onder dagteekening van 1 October 1892 opgemaakte Nota, die in het archief uwer Excellenties Departement berustx). Met die bezwaren stemt de Commissie, met uitzondering van den heer Mullemeister , in. De heer Mullemeister is niet overtuigd dat de wetskennis, die op deze wijze aan de aanstaande Indische ambtenaren wordt bijgebracht, geen nut zou hebben. De overige leden der Commissie zijn daarentegen van oordeel dat hetgeen de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur moeten leeren op het gebied van rechtskennis, eene plaats vindt bij het onderwijs in de staatsinstellingen, en dat de oppervlakkige kennis van wetten, zonder grondslag van degelijke rechtsbegrippen, die hun wordt bijgebracht door het thans gegeven onderwijs in de Indische wetboeken, niet alleen geen nut heeft, maar zelfs gevaarlijk is, omdat zij allereerst door de ambtenaren zei ven kennis doet veronderstellen waar die inderdaad niet aanwezig is." Natuurlijk gaat elk gezond denkend mensch met de Commissie mede waar zij meent dat oppervlakkige, en uit den aard der zaak, öf in de lucht hangende of op verwarde voorstellingen berustende rechtskennis gevaarlijk moet heeten. Dat de heer Mullemeister dit anders inziet, laat ') Die nota is afgedrukt in den Indisohen Gids van Augustus 1899 pag. 996 v.v. zich daaruit verklaren dat hij vermoedelijk nog niet voldoende heeft nagedacht over de dwaasheid waarop het bekende »navita de tauris, de ventis narrat arator" doelt. Maar volgt nu uit het positum der Commissie van zelf dat de bestuursambtenaar dan ook geene rechtskennis van noode heeft? Als dat zoo ware, het voorstel der Commissie zou onberispelijk zijn. Ongelukkig slaat zij hier echter weer de plank mis, als gevolg van totale onbekendheid met den werkkring van den besturenden ambtenaar. Want met de wetten, waarop men het oog had toen in 1893 de »kennis van Indische wetboeken" op het Delftsche programma werd gebracht, heeft de besturende ambtenaar slag op slag van doen. Weet de Commissie dit niet? Laat mij haar dan er op mogen wijzen dat de bestuursambtenaar op de buitenbezittingen reeds als kontroleur overal magistraat is, en als zoodanig hulp-officier van Justitie, in welke kwaliteit op Java en Madoera in den regel slechts de assistent-Residenten optreden. Waar geene Europeanen zijn geeft laatstgenoemde functie natuurlijk weinig beslommeringen, en zou men van eene sinecure mogen spreken. Maar men vergete niet dat die geheel van Europeanen ontbloote streken in Indië allengs verdwijnen, niet alleen op Java doch ook daarbuiten. En voor die bestuursambtenaren, welke werkzaam zijn in streken, waarde Europeanen in min of meer aanzienlijk aantal leven (men denke b. v. aan Deli en vele Residenties op Java) is de functie van hulp-officier van Justitie alles behalve eene sinecure. Dan is de bestuursambtenaar zoo dikwijls tevens belast met den burgerlijken stand, hetgeen in Indië eerst behoorlijke kennis van ons personenrecht daarom zeer gewenscht doet zijn, veel meer dan in het vaderland, wijl men lang niet overal gelegenheid heeft om gemakkelijk en voor weinig geld juridische adviezen in te winnen. Verder is voor het notariaat, waarmede nog altijd vele bestuursambtenaren belast worden, vaak tegen hun zin, degelijke kennis van ons jus civile zeer gewenscht. En meent men soms dat men het zeer goed buiten die kennis kan stellen bij de toepassing van wetsbepalingen als b.v. in de agrarische verordeningen, de grondhuurordonnantie1), de koelieordonnanties en dergelijke voorkomen? Het zou mij te ver voeren hier nauwkeurig uiteen te zetten in welke gevallen grondige juridische kennis in het algemeen, en juiste opvattingen van bestaande voorschriften in het bijzonder, den bestuursambtenaar te stade komen. Dit zou op zich zelve een onderwerp voor een lijvig betoog vormen en komt mij overbodig voor omdat ik er zeker van ben, dat mijne ambtgenooten zouden gaan denken aan het brengen van uilen naar Athene, indien ik mij daartoe zette. Het spijt mij zulks te moeten constateeren, maar het is nu eenmaal zoo: geen meer afdoend bewijs van de grondige onbekendheid der Commissie met den eigenlijken werkkring van den besturenden ambtenaar, dan het feit dat zij (met uitzondering van den heer Mullemeister, zoo men wil) van oordeel is »dat hetgeen de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur moeten leeren op het ge- ') Dit legislatieve paskwil (Stbl. 1895 n'. 247), dat, in de wereld gekomen na jaren broeiens, herziening noodig liad om zoo te zeggen vóór zijne inwerkingtreding, zou op zichzelve reeds een alles afdoend bewijs zijn voor de noodzakelijkheid van meer vertrouwdheid der ambtenaren van het binnenlandsch bestuur met de eerste beginselen van ons jus civile. Maar ook van hen, aan wie de Regeering het samenstellen van zulke belangrijke verordeningen toevertrouwt. bied van rechtskennis, een plaats vindt bij het onderwijs in de staatsinstellingen", welk onderwijs, gelijk men weet, zich beperkt tot de »hoofdtrek ken van de Staatsinstellingen van Nederlandsch-lndië." III. Men mag het inderdaad betreuren, dat de Commissie, die, naar het schijnt, plein pouvoir had ten aanzien van hare voorstellen, en, ik erken dit met dankbaarheid, zoo dikwijls blijken geeft van een juist en helder inzicht in de gebreken van de bestaande regeling en in enkele andere aangelegenheden, welke met de opleiding van den toekomstigen bestuursambtenaar in Nederlandsch-lndië nauw samenhangen, geëindigd is met een programma van studiën aan te bevelen, dat, bij nuchtere overweging, alleen daarom reeds ten eenenmale verwerpelijk moet heeten, omdat het volstrekt geene rekening houdt met de eischen der praktijk. De Staatscommissie acht voor den administratieven dienst in Nederlandach-Indië (men weet dat zij hiermede het »binnenlandsch bestuur" bedoelt) »in de derde plaats noodig, ten minste voor zeer vele betrekkingen, »mannen van karakter, initiatief en hooge ontwikkeling." Als men nu weet dat in de eerste plaats van die ambtenaren wordt verlangd »eene groote verscheidenheid van kennis onderling" en in de tweede plaats »eene zoodanige mate van ontwikkeling, dat zij hen in staat stelt tot eigen studie en vorming voor datgene wat de prakt ij k van elk van hen zal eischen", dan zou men kunnen meenen dat de Commissie in die rangschikking harer eischen gelukkiger had kunnen zijn, maar het zal toch bij niemand opkomen om te beweren dat zij met weinig tevreden is. Die derde eisch «karakter, initiatief en hooge ontwikkeling" is op zichzelf genoeg om allen twijfel dien aangaande weg te nemen. Oorspronkelijk is zij hierin echter allerminst, want de door Lord Macaulay voorgezeten Commissie verlangde reeds in 1854, voor den »civil service" in Britsch-Indië personen »who have received the best, the most liberal, the most finished education that their native country affords," en wie dit weet, kan aan onze achterlijkheid niet langer twijfelen. Waarom toch in eene aangelegenheid, die zoo nuchter beschouwd wil zijn, die phraseologie als waarvan het Rapport der Staatscommissie overvloeit? Als zij eene behoorlijk gemotiveerde regeling aan de hand weet te doen, die ons waarborgt, voor zoover dit menschel ijkerwijze mogelijk is, dat de toekomstige bestuursambtenaren zullen zijn mannen van «karakter, initiatief en hooge ontwikkeling", wat kan de Minister van Koloniën dan nog meer verlangen? Intusschen, phrasen of niet, een heuchlijk feit is het, dat de Commissie het noodig acht, en er rond voor uitkomt, dat de personen, die later in Indië als bestuursambtenaren zullen staan aan het hoofd van onderafdeelingen, afdeelingen en Residenties, eene mate van ontwikkeling bezitten, beduidend hooger dan het deel is van hen, die volgens de Delftsche begrippen worden afgericht. Zeer juist constateert zij dat het min of meer mongoolsche beginsel van «vergelijkende examina", de kurk waarop het gansche stelsel drijft, oorzaak is dat het Delfsche régime nog voozer wordt dan het reeds van nature is. Want een zeer onmiddellijk gevolg hiervan is »datdewèlvolbrachte s'.tudie voor Indisch ambtenaar (sit venia verbis) geen waarborg geeft voor het verkrijgen der daarmede beoogde plaatsing in 's Lands dienst, terwijl die studie uit hoofde van haar zeer speciaal karakter geen andere carrière opent en dus minstens drie jaren heeft doen verloren gaan op een leeftijd die dienen moet tot voorbereiding voor het verkrijgen van eene maatschappelijke positie". Als men nu weet dat het de bedoeling der regeling van 1864 is geweest om het Diploma van wèlafgelegd groot ambtenaarsexamen te doen zijn een radicaal, dat wel geene plaatsing waarborgt, maar niettemin daarop recht geeft, dan staat men eenvoudig versteld van de practijk die voorbeelden genoeg kent van candidaten, welke tot driemaal toe flat radicaal behaalden, ja, zelfs afgewezen moesten worden nadat zij reeds een paar malen geslaagd waren. Waarom heeft men er nooit over gedacht om degenen, die het diploma verwierven, eenvoudig op eene lijst te zetten waaruit de Minister van Koloniën naar gelang der behoefte eene keuze kon doen met inachtneming van stellige voorschriften, o. m. wat betreft den leeftijdsgrens? Het antwoord hierop ligt voor de hand. Men stelde blijkbaar op het Plein al bitter weinig vertrouwen in de uitkomsten der Delftsche studie, en wetende dat deze in niet veel anders bestond, dan het inpompen van klanken en feiten, was men er begrijpelijkerwijze op bedacht om rekening te houden met de mogelijkheid (en wel de zeer groote) dat er na een jaar van al die kennis bitter weinig zou zijn overgebleven. Dat de Minister onder zulke omstandigheden uit den treure telkens nieuwe examens eischte, wordt ons zoo verklaarbaar, doch wat moet men dan wel denken van het verantwoordelijkheidsbesef der opvolgende Excellenties ? De Commissie wijst op een tweede bezwaar, verbonden aan de bestaande regeling, en hierin gelegen >dat de Regeering, waarschijnlijk ten deele om het aantal derteleurgestelden en maatschappelijk min of meer verongelukten zoo gering mogelijk te doen zijn, en ten deele met het doel om de levensvatbaarheid der inrichtingen van onderwijs, die speciaal voor de Indische studie dienen, te behouden, veelal meer ambtenaren heeft aangenomen dan de behoefte van den dienst eischte, waardoor onder de jongere ambtenaren in Indië, die lang moeten wachten voor zij een benoeming tot aspirant-kontroleur krijgen, een geest van moedeloosheid en onvoldaanheid is gebracht, die slecht werkt op de geschiktheid voor den dienst, wanneer eindelijk de tijd van eene aanstelling tot de genoemde betrekking is aangebroken." Voor dit bezwaar voel ik weinig, vooral is het mij niet duidelijk, waarom dit juist de beslaande regeling eigen zou moeten zijn, en niet ook de nieuw ontworpene. Als men meer ambtenaren in eenigen diensttak aanstelt dan noodig zijn, dan zal steeds stagnatie in bevordering, vooral in de lagere rangen, het onmiddellijke gevolg hiervan zijn. Maar dit heeft weinig of niets te maken met de methode, langs welke men die ambtenaren krijgt. Al is deze nog zoo voortreffelijk, de slechte promotie zal dan niet te vermijden zijn, en die schept een geest van moedeloosheid, waartegen niet ernstig genoeg kan gewaarschuwd worden. Het is ontegenzeggelijk zeer juist door de Commissie ingezien dat, zoo er van concurrentie sprake moet zijn, deze behoort plaats te vinden aan het begin der speciale Indologische studiën, opdat degenen, die niet tot de uitverkorenen behooren, nog alle gelegenheid hebben om zich op een anderen werkkring in de maatschappij voor te bereiden, maar vooral opdat de uitverkorenen hunne voorbereiding rustig kunnen ten einde brengen, zonder elk oogenblik gekweld te worden door een spooksel in den vorm van »Pech" op het vergelijkend examen. Zonder concurrentie nu zal het, gelijk de Commissie terecht meent, niet kunnen gaan. doch deze zal, als zij haar zin krijgt, eene geheel andere zijn dan waaraan wij gewend zijn geraakt. Zij zal niet bestaan in een examen, in den gewonen zin van het woord, loopende over onderwerpen die binnen een min of meer nauwkeurig begrensd gebied der wetenschap vallen, maar in den grond der zaak neerkomen op het teweeg brengen van eenen aangenamen indruk op eene permanente Commissie, zóódanig, dat zij den candidaat het »dignus es intrare" toeroept. Het denkbeeld dat zelfs het voldaan hebben aan de hoogste eischen op intellectueel gebied nog geene aanspraak geeft op eene aanstelling in zekere betrekkingen is geenszins oorspronkelijk. In Engeland is men reeds bijna eene halve eeuwlang van oordeel geweest dat er betrekkingen zijn die nog andere eischen stellen dan hooge ontwikkeling naar den geest, en dat de ambtenaren van den civil service in Britsch-Indië in de eerste plaats behooren tot diegenen, op wie dit van toepassing is. En in ons land kennen wij iets dergelijks reeds geruimen tijd waar het geldt de aanneming van consulaire ambtenaren. Gelukkig behoeft een denkbeeld niet noodwendig oorspronkelijk te zijn om goed te kunnen lieeten. In ieder geval komt de Staatscommissie de eer toe er op te hebben gewezen dat men bij de aan- neming van toekomstige Indische bestuursambtenaren ook nog op andere omstandigheden heeft te letten dan op het bezit van bepaalde diploma's. Zij meent dat eene goede opvoeding, beschaafde vormen en dragelijk voorkomen, om te zwijgen van karaktereigenschappen en dergelijke, in den toekomstigen bestuursambtenaar minstens even onmisbaar zijn als eigenlijk gezegde kundigheden, en wie eenigszins uit eigen ervaring bekend is met de gevolgen der schandelijke verwaarloozing van dit beginsel gedurende dertig jaren en langer, die kan der Commissie niet erkentelijk genoeg zijn voor haar initiatief in deze1). Dit sluit echter, althans wat mij betreft, geene onvoorwaardelijke instemming in zich met de wijze, waarop de Staatscommissie zich voorstelt dit beginsel in toepassing te brengen. Zij is voor de instelling van eene permanente commissie, welker leden bij Koninklijk Besluit zullen benoemd worden, en zouden kunnen bestaan uit »een onafhankelijk man met een eervol verleden", als voorzitter, (hier heeft zij het oog op een' ex-dignitaris uit de Indische ambtenaarswereld) vijf Hoogleeraren, onder welke een van de Polytechnische school, en een' ambtenaar van het Departement van Koloniën als secretaris. Over deze wijze van samenstellen zou veel te zeggen zijn, maar ik wensch mij thans te bepalen tot de opmerking dat de voorgenomen organisatie dezer Staatscom- *) Dat zij in overweging geeft om, gelijk ik 6 jaren geleden reeds aanbeval, de zoogenaamde afdeeling B van het Gymnasium Willem III te Batavia op te doeken, is een onmiddellijk gevolg van deze zienswijze. Trouwens, het eerste redelijke argument vóór het behoud daarvan moet nog steeds geleverd worden, en de kans daarop is niet groot zoolang er nog zóó weinig oordeel des onderseheids is dat e. g. de bewering dat de afdeeling B de eenige gelegenheid biedt om in Indië tot „Oost-Indisch ambtenaar" te worden opgeleid grif ingang vindt. 3 missie in nauw verband schijnt te staan met de kategorieën van personen, uit welke eene keuze van candidaat-ambtenaren mag gedaan worden, doch niettemin , aan den anderen kant, met een zeer belangrijk deel dier kategorieën geene rekening houdt. Laat ons toegeven dat die vijf Hoogleeraren onfeilbare gidsen zouden kunnen zijn waar het geldt de beoordeeling der hoedanigheden van ex-studenten aan Universiteit of Polytechnische school. Maar waarop is nu hunne bevoegdheid gebaseerd om a prima vista ook te oordeelen over een officier, iemand van Wageningen, een ambtenaar voor Chineesche zaken, iemand die geslaagd is in het examen van vice-consul of een surnumerair bij de eene of andere belasting? Is het de bedoeling dat bij voorkeur uit de eerste drie der door de Commissie in aanmerking gebrachte kategorieën zal geput worden, de in overweging gegeven samenstelling der Commissie zpu te verdedigen zijn. Maar hoe als de praktijk eens mocht leeren, wat ik met vele anderen verwacht, dat juist uit die groepen zelden of nooit een candidaat-ambtenaar zal voortkomen, en stellig niet een, dien de Commissie met open armen zou ontvangen! Op welke fictie berust tocli de overtuiging der Commissie dat Hoogleeraren zulke bijzondere menschenkenners zijn dat zij beter dan anderen in staat zijn om de geschiktheid ook van een' uit andere groepen te voorschijn getreden candidaat-ambtenaar te beoordeelen'! De Staatscommissie heeft niets aangevoerd wat op eene motiveering dezer meening lijkt. Mij komt het intusschen voor (en ik zal hierin wel niet alleen staan) dat een Hoog leeraar natuurlijk zeer goed een uitstekend menschenkenner kan zijn, maar dat ook de mogelijkheid van het tegendeel geenszins uitgesloten is. Hij staat hierin volkomen gelijk met een Inspecteur der Registratie, een hoofdofficier en met nog zeer vele anderen. Van iets als eene praesumtio juris et de jure ten zijnen gunste kan op redelijke gronden eenvoudig geene sprake zijn. Ofschoon ik in beginsel vrede heb met de instelling eener permanente Commissie, die den Minister zal adviseeren omtrent de persoonlijke eigenschappen van hen, die voor eene benoeming tot candidaatambtenaar in aanmerking wenschen te komen, zou ik toch bedenking hebben tegen eene zoo exclusieve samenstelling dier Commissie als in overweging wordt gegeven. Trouwens art. 5 van het Ontwerp-Besluit is zoo geredigeerd dat de Minister zijne Commissie gemakkelijk op andere wijze kan vormen. Het denkbeeld om den Minister van Koloniën, na ingewonnen advies van eene permanente commissie, candidaat-ambtenaren van het binnenlandsch bestuur te doen benoemen, welke slechts uit bepaald aangewezen groepen van personen mogen voortkomen, heeft ontegenzeggelijk zijne goede zijde, maar veel is ook reeds daartegen aangevoerd. Het hoofdbezwaar blijft altijd de schoone gelegenheid die gegeven wordt om bij de aanneming van candidaatambtenaren invloed toe te kennen aan overwegingen, welke met 's lands belangen in geen, of slechts in zeer los verband staan. Toch is het zeer goed mogelijk dat de Minister er in slaagt om zulke degelijke mannen in die commissie te brengen, dat aan zoo iets nooit gedacht zal worden. Bovendien, al mogt het eene enkele maal voorkomen dat iemand door zijne relaties bevoorrecht wordt boven een ander, de nadeelen hiervan zullen onbeduidend zijn, vergeleken bij die van het sedert lang gevolgde stelsel van »laat maar waaien." Daarentegen schijnt mij ten eenenmale verwerpelijk het door de Staatscommissie aangegeven denkbeeld om de candidaat-ambtenaren te kiezen uit personen, die reeds eene studie voor eene geheel andere carrière achter den rug hebben, en nog wel uit zulke heterogene groepen als in art. 1 van het Ontwerp Besluit worden opgenoemd. Hierboven werd duidelijk genoeg uiteengezet dat de Staatscommissie onmogelijk eene heldere voorstelling van de zaken kan gehad hebben, toen zij dit beginsel vaststelde, en met name te veel de uitdrukkingen «ambtenaren van den administratieven dienst" en «ambtenaren van het binnenlandsch bestuur" op óéne lijn heeft gesteld wat hare beteekenis aangaat, niettegenstaande de daardoor aangeduide begrippen zoo ver van elkaar staan als genus en species slechts staan kunnen. Dat dientengevolge de eischen, welke aan een toekomstigen bestuursambtenaar in Nederlandsch-lndië mogen gesteld worden, volkomen uit het oog verloren zijn, en met name hunne philologische en juridische vorming kant noch wal raken zal, werd ïeeds uiteengezet. Hier moet nog gewezen worden op een gevaar van geheel anderen aard, waaraan het zonderling optimisme der Staatscommissie den dienst in Nederlandsch-Indië blootstelt. Zij schijnt te meenen dat, zoo al niet uitsluitend de beste, dan toch in elk geval niet de slechtste elementen uit die bonte rij van gestudeerden zich zullen aanmelden, om voor eene benoeming tot candidaat-ambtenaar in aanmerking te komen. Mij schijnt het toe dat het in strijd 7.011 zijn met elke eenvoudige en onbevooroordeelde beschouwing van zaken om ook maar één oogenblik te gelooven dat de toekomst der Commissie gelijk zal geven. Wie uit roeping, of zelfs maar uit liefhebberij, zich is gaan wijden aan de studie voor eene der doctoraten (en zij vormen bijna uitsluitend de elementen waarop men prijs kan stellen) doet zulks natuurlijk met de bedoeling om daaraan verder zijn leven te wijden, en van dezulken zullen alleen diegenen zich als candidaat-ambtenaar aanmelden, welke in hunne illusiën zijn teleurgesteld, en dat zijn natuurlijk de dii minores, niet de beteren. Dat zijn namelijk diegenen, voor wie de voortgezette studie van hun aanvankelijk lievelingsvak te groote bezwaren meebrengt, oi die, de studie moeielijk kunnende volgen, haar zoo goed en zoo kwaad als het gaat, voleindigen omdat zij er eenmaal mede begonnen zijn, maar bij wie van lust in het een of ander geen spoor te ontdekken is. Dezulken zijn niet de personen, die uit ambitie bestuurs-ambtenaar in Nederlandsch-Indië willen worden; als zij hieraan denken dan is het in de hoop iets te vinden wat hun beter aanstaat omdat het wellicht minder inspanning van hen vergt. Geenszins ontken ik de mogelijkheid dat onder dit régime nu en dan eene superieure persoonlijkheid voor het binnenlandsch bestuur in Nederlandsch-Indië zal gewonnen worden, maar dit zal steeds hooge uitzondering blijven. Eene regeling echter als waarmede de Staatscommissie zich had bezig te houden moet gebaseerd zijn op wat regel is, en niet hopen op gunstige uitzonderingen. IV. De carrière bij het binnenlandsch bestuur in Indië heeft, in weerwil van hare schaduwzijden, toch nog zooveel wat haar verkieslijk maakt boven zeer vele, om niet te zeggen alle andere, dat er wel nooit gebrek zal zijn aan personen die uit roeping zich daaraan willen wijden. Waarom nu zulke jonge lieden gedwongen tot studies die grootendeels onderwerpen raken, waarmede zij in hunne latere betrekking niets te maken zullen hebben? Stel u een oogenblik een jongmensch van achttien jaar voor dat, dank zij zijne relatiën met Indië, weet hoeveel aangenaams de werkkring bij het binnenlandsch bestuur aanbiedt, zoodat het zijn ideaal is om eenmaal bij dezen diensttak geplaatst te worden. Wat moet zoo iemand nu aanvangen om dit te bereiken als de voorstellen der Commissie wet zullen zijn geworden? Natuurlijk een der examens alleggen waarop in art. 1 van het Ontwerp-Besluit gedoeld wordt. Die examens loopen evenwel zeer uiteen wat hunne zwaarte betreft, en ons jongmensch zou geen mensch moeten zijn om niet geneigd te zijn dat te kiezen, wat hem met de minste inspanning daar brengt, waar hij wezen moet b. v. de studie voor candidaat in de rechten of voor surnumerair. Maar, zal men zeggen, dan is de kans om aangenomen te worden voor hem zeer gering. en dit zou volkomen juist zijn. Onze vriend ziet dat ook in en gaat ten einde zeker van zijne zaak te zijn, promoveeren of voor ingenieur studeeren. Is het nu geen zonde en schande om iemand met zooveel ambitie voor zijne toekomstige loopbaan te dwingen studies te gaan maken, waaraan hij later absoluut niets heeft, terwijl toch de gelegenheid zoo schoon was om deze zoodanig in te richten dat zij eene materie betreffen, die later voor hem van oneindig veel nut kan zijn. De Commissie heeft gezegd dat het onderwerp, ter regeling waarvan zij voorstellen had in te dienen »zeer moeielijk" is en zij heeft hiermede niets te veel gezegd. Waar echter eene moeielijke aangelegenheid moet geregeld worden, daar begint men met zich vóór alles eene heldere voorstelling daarvan te maken, en wel in bijzonderheden. Ilad de Commissie zich daartoe gezet, dan zou het haar duidelijk geworden zijn dat zij scherp behoorde te onderscheiden tusschen bestuursambtenaren en andere ambtenaren van den administratieven dienst, en dat wegens dit verschil de regeling der opleiding van bestuursambtenaren er eene sui generis behoort te zijn, evenals die van houtvesters, officieren, rechters en zoo voort. Eenmaal tot dit inzicht gekomen, zou zij waarschijnlijk wel begrepen hebben dat het moeielijke in deze aangelegenheid vooral daarin moet worden gezocht, dat het hier niet geldt eene technische studie (ik vat dit in zeer ruimen zin op) maar dat het aan den anderen kant ook niet aangaat om te meenen dat de kennis der geheimen van het menschelijk gebit of van de constructie der nieuwste vuurmonden voor den toekomstigen bestuursambtenaar evenveel waarde heeft als b. v. die van het sanskriet of het jus civile. Zoover gekomen zou zij van zelf hebben ingezien dat, wijl niet alle onderdeden der menschelijke wyetenschap den bestuursambtenaar van evenveel nut zijn, hieruit eene keuze moet worden gedaan, en natuurlijk allereerst die onderwerpen van studie in aanmerking behooren te komen, welke van het meeste nut zijn. Op grond van dergelijke overwegingen leert men onzen ingenieurs geen arabisch, en verlangt men geene diepgaande kennis van sterrekunde van toekomstige rechterlijke ambtenaren. Eene oppervlakkige beschouwing van den werkkring der bestuursambtenaren in Indië zou de Commissie al vrij spoedig tot het inzicht gebracht hebben dat, in het algemeen gesproken, philologische en juridische studiën hun van meer nut zullen zijn dan b. v. theologische, philosofische of medische. Maar op het gebied der juridische en philologische studiën is de eene provincie belangrijker voor den bestuursambtenaar in spe dan de andere; eene oordeelkundige keuze is dus zeer aan te bevelen, te meer wijl het beheerschen van beide faculteiten in haren vollen omvang boven het menschelijk vermogen gaat. Moeielijk is die keuze trouwens niet als men er rekening mede houdt dat Nederlandsch-Indië het toekomstige arbeidsveld van den student zal zijn. Want dan wordt het luce clarius dat de jurische studiën in het bijzondei- de Nederlandsch-Indische wetgeving behooren te betreffen, en niet e. g. de Spaansche of die der Noord-Amerikaansche Vereenigde Staten. Met even weinig nadenken komt men tot de slotsom dat de philologische studiën moeten gericht zijn op de voornaamste in Indië inheemsche talen, niet zoozeer onmiddellijk als wel middellijk. Ik wil hiermede zeggen dat het niet de bedoeling zijn moet om die talen in patria in bijzonderheden te beoefenen, maar veeleer om, door eene grondige algemeen philologische voorbereiding den leerling zoover te brengen dat hij, toegerust met gezonde inzichten en vrij van die zotte dwalingen, waaraan een leek op philologisch terrein zoo jammerlijk sukkelen kan, eenmaal in Indië gekomen, zelfstandig die taal of talen kan gaan bestudeeren, welke hem in zijn werkkring het meest te pas komen. De Polynesische talen, men bedenke dit wel, zijn levende talen, en in de eerste plaats spreektalen. Als zoodanig doen zij zich den bestuursambtenaar in hoofdzaak voor, en men leert eene taal het gemakkelijkst en meteen het best spreken door een verblijf in de streek, waar zij gesproken wordt, niet door in het vaderland hare litte- ratuur tot in kleinigheden te beoefenen, al kan men hier niet geheel buiten. Ik zou werkelijk niet weten wat redelijkerwijze tegen de juistheid dezer beschouwingen kan worden aangevoerd. Nieuw zijn zij niet, want reeds in 1893 gaf ik haar ten beste, en de omstandigheid dat mij in de zes jaren, sedert verloopen, niets onder de oogen is gekomen wat ook maar in de verte zou kunnen doen denken aan eene bestrijding daarvan, versterkt mij in mijne opvattingen, al verklaar ik mij gaarne bereid deze terstond voor betere te zullen geven. Wie de juistheid mijner zienswijze erkent, die kan ook weinig hebben tegen het destijds door mij in overweging gegeven leerplan voor hen, die bestuurs-ambtenaar in Indië wenschen te worden. Naar mijne meening moesten twee examens worden afgenomen, het eene na drie jaren voorbereiding, en het andere twee jaren later. «Gedurende de eerste drie jaren, die eigenlijk meer in het bijzonder eene voorbereiding zullen moeten zijn voor wat in de volgende jaren zal worden ondernomen, zou onderwijs moeten worden gegeven in: le de beginselen van het Sanskriet; 2e die van het Arabisch; 3e het Romeinsche recht; 4e kennis van de Ned.-Indische Wetboeken, voor zoover het privaatrecht aangaat; 5e aardrijkskunde van Ned.-Indië. Heeft de candidaat dit eerste examen achter den rug, dan zal de verdere studie voor hem in hoofdzaak zich moeten bepalen tot: a. de Maleische Taal- en Letterkunde; b. deJavaansche Taal- en Letterkunde; c. de Staatsinstellingen van NedIndië; d. de Wetboeken van Strafrecht en de Reglementen op de Strafvordering; e. de Ethnographie van Ned.-Indië; f. de Moslimsche Instellingen en hare voornaamste afwijkingen, voor zoover Ned.-Indië betreft; g. de Geschiedenis van Ned.-Indië in grove trekken", betoogde ik destijds , en niets, allerminst de openbaar gemaakte beschouwingen der Staatscommissie, heeft mij tot dusverre in deze aangelegenheid een ander inzicht gegeven. Het is waar, en ik aarzel niet dit terstond toe te geven, dat men van iemand die deze studiën behoorlijk volbracht heeft volstrekt niet zeker is dat hij mettertijd een bruikbaar bestuursambtenaar zal worden. Van hem echter meer dan van wien ook, die door de permanente commissie met de uiterste zorgvuldigheid is uitgepikt uit die vele in bet ontwerpbesluit opgesomde kategorieën, en wel omdat hij ten minste studiën heelt gemaakt die hem te pas moeten komen, wat in het andere geval slechts zeer hooge uitzondering zal zijn. Maar het karakter dan ? vraagt misschien een lid der Staatscommissie, terwijl een ander wellicht iets mompelt van »hooge ontwikkeling en initiatief" en een derde van «verscheidenheid van kennis onderling". Wat de waarde van dit laatste betreft, deze kan natuurlijk niet groot zijn, evenmin als van eenige andere uit begripsverwarring voortgesproten bedenking. Verscheidenheid van kennis tusschen ambtenaren van den administratieven dienst onderling is natuurlijk onontbeerlijk, maar tusschen bestuursambtenaren onderling is zij evenmin noodzakelijk als tusschen veeartsen, rechterlijke ambtenaren of mijn-ingenieurs onderling. Tot op zekere hoogte zal zij er steeds vanzell zijn, omdat de omstandigheden onder welke de bestuursambtenaren dienen, zoowel als hunne persoonlijke neigingen, ') Ind. Gids, 1893, II, 2080. Voor eene uitvoerige toelichting van dit programma, dat volstrekt niet boven de krachten van studenten van gewonen aanleg en voldoenden ijver gaat, verwijs ik naar mijn opstel. uitteraard zeer uiteenloopen, en dientengevolge de een meer in philologisehe richting gedreven wordt, de ander daarentegen meer in juridische. Met is niet alleen volmaakt overbodig, doch zelfs kortzichtig om, ter wille van die verscheidenheid van kennis, personen, die bij hunne voorbereidende studiën zulke uiteenloopende richtingen zijn uitgegaan, in één corps te willen vereenigen, vooral omdat zij gedurende minstens één jaar dezelfde studiën zullen moeten maken. Dat personen, die de door mij voorgestelde studiën met goed gevolg ten einde hebben gebracht wat »hooge ontwikkeling" aangaat, zeker niet zullen achterstaan bij het groote gros dergenen die zich een doctorstitel verwierven, zal wel door niemand betwijfeld worden, die eenigszins met ons hooger onderwijs vertrouwd is. En wat hun initiatief en karakter aangaat, daaromtrent kan geene opleiding, welke ook, eenige zekerheid geven. Men kan hierin geen examen afnemen, evenmin zich hierop doen africhten. Maar als onomstootelijk vaststaande neem ik aan dat wie aan eene universiteit gedurende vijf jaren ernstige studiën gemaakt heeft (en, dat zijn de door mij bedoelde volstrekt niet minder dan eenige andere) en deze tot een goed einde bracht, menschelijkerwijze gesproken, allen grond geeft tot de verwachting dat ook die goede eigenschappen wel bij hem aanwezig zullen zijn. liet door de Staatscommissie voorgestane stelsel geeft ten aanzien hiervan hoegenaamd geene meerdere waarborgen, integendeel veel minder. Bij beide systemen moet men zich op teleurstellingen voorbereid houden, maar ik meen dat die in het mijne geringer zullen zijn, omdat karakter en initiatief uitingen zijn van het menschelijk intellekt, en men m. i. wel mag aannemen dat, hoe hooger de eischen zijn, die aan dit laatste gesteld worden, hoe gunstiger ook de uitingen hiervan in bedoelde richtingen zullen zijn. Bewijzen laten zich hiervoor moeielijk bijbrengen maar bedrieg ik mij niet, dan is de praktijk daar om slag op slag feiten te leveren, die de juistheid dezer zienswijze staven. Het spreekt vanzelf dat ik hier niet reken op den bijval van die dweepers met den goeden ouden tijd, welke steeds den mond vol hebben van de onsterfelijke verdiensten van weggelooperi scheepsjongetjes en gepasporteerde onderofficieren, die er in slaagden om zich tot de hoogste sporten van den ladder der ambtelijke hiërarchie op te werken. Daarentegen heb ik gegronde verwachting begrepen te zullen worden door hen, die er van overtuigd zijn dat men, om iets te kennen, dit ook moet geleerd hebben. Y. Er is natuurlijk niemand die het der Staatscommissie kwalijk neemt dat zij ook elders rondgekeken heeft om te zien of daar iets van hare gading was. Dat zij zich op de hoogte heeft gesteld van hetgeen Engeland doet om aan ambtenaren van den Britsch-Indischen »civil service'' te komen zal iedereen in haar prijzen; niet echter dat zij, met het goede, tevens de gebreken overneemt, gelijk al te veel het geval is. De Engelschen zien reeds sedert bijna eene halve eeuw zeer juist in dat de bestuursambtenaren in hun Indisch Keizerrijk moeten behooren tot hen, die de beste opvoeding en opleiding hebben gehad, welke in hun vaderland iemand deelachtig kan worden. Bij ons is men al dien tijd van een tegenovergesteld gevoelen geweest in zooverre als men zich voor geene andere staatsbetrekking van eenige beteekenis met zoo weinig opvoeding en opleiding tevreden stelt. Wordt het voorstel der Staatscommissie wet, dan zal, als de praktijk aan hare verwachtingen beantwoordt, op dit stuk verbetering zijn gebracht, maar veel minder dan bereikbaar was, omdat de Commissie de schoone gelegenheid om het Engelsclie systeem van zijne hoofdfout te zuiveren ongebruikt liet. Die belangrijke verbetering zou tot stand zijn gekomen indien zij, uitgaande van het beginsel dat de toekomstige bestuursambtenaar minstens even goede studiën moet gemaakt hebben als eenig ander staatsdienaar, meteen in aanmerking had genomen dat het de voorkeur verdiende deze studiën te beperken tot die onderdeelen der wetenschap, welke hem het meest te stade komen. Daarom behoeft men nog niet, met zekere minachting, van vakstudie te spreken, en de op die wijze verkregen kennis botweg vakkennis te noemen. De studie van het Sanskriet en het Arabisch is eene zuiver voorbereidende, en tevens zóó moeielijk, dat het niet een ieder gegeven zal zijn na drie jaren hierin voldoende te slagen, zooals b. v. iedere botterik het Maleisch en Javaansch kan leeren, zóó als het tegenwoordige régime dat verlangt. Het voorbereidende dier studie is hierin gelegen dat zij zeer veel bijdraagt tot het aanbrengen van heldere philologische begrippen in het' algemeen, waardoor men op eene taal, en niet het minst op eene Polynesische, een' anderen en veel juisteren, kijk gaat krijgen, daargelaten nog dat de voornaamste in Indië gesproken talen zoodanig doorspekt zijn met aan het Sanskriet en het Arabisch ontleende woorden, van het meest alledaagsche gebruik, dat reeds uit dezen hoofde alleen de beoefening dier klassieke talen urgent zou mogen heeten. Bovendien werkt deze studie zeer gunstig op de algemeene ontwikkeling, waarop de Staatscommissie terecht prijs stelt, omdat zij den candidaat-ambtenaar van zelf een' vrij diepen blik doet slaan in beschavingstoestanden en levensbeschouwingen, die anders voor hem terra incognita blijven, niettegenstaande zij op de Indische samenleving van overwegenden invloed zijn geweest. Evenmin kan men de juridische studiën, waaraan ik den candidaat-ambtenaar zou willen zetten, tot de vakstudie rekenen. De hoofdgedachte hierbij moet zijn hem goed thuis te brengen in de juridische wetenschap in het algemeen, opdat hij leere begrijpen, wat er op dit terrein te koop is, welke begrippen tot de algemeen aangenomene behooren, waar verschil van meening heerscht, wat in eenig geval hoofdzaak is en wat bijzaak, vooral wat de meest voorkomende leekendwalingen zijn. Tot vakstudie zou men haar verlagen indien de meeste waarde werd gehecht aan de kennis van eene legio op zich zelf staande feiten en artikelen uit de wetboeken, die den candidaat in de omstandigheid brengt, waarin Yankee Doodle verkeerde, toen men van hem zeide: »he could n't find the town, he saw too many houses." Groote moeielijkheden zullen moeten worden overwonnen alvorens ten aanzien van de opleiding der Indische bestuursambtenaren eene regeling zal zijn getroffen die het gezond verstand aan het woord laat. Mijn recept zou zijn: »zorg allereerst voor een doeltreffend leerplan, gebaseerd op eene met oordeel des onderscheids gedane keuze uit die onderwerpen, waarover de wetenschap heerscht, en vooral — laat de studie eene zware zijn, niet binnen ieders bereik liggende." Verbetering van de bezoldiging der bestuursambtenaren, en vooral van hunne vooruitzichten, zal het onvermijdelijke gevolg zijn van eene regeling die van zulke beginselen uitgaat, wil men niet het gevaar loopen dat niemand zich beschikbaar stelt voor candidaat-ambtenaar. De beginselen (men vergunne mij liet misbruik van dit woord) gehuldigd in de voorgenomen Reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur, wettigen evenwel het vermoeden dat »the fault of the Dutch" zich ook bij de thans in overweging genomen regeling der opleiding van Indische Bestuursambtenaren zal weten te doen gelden. Natuurlijk kost goede waar, meer geld dan slechte, maar wien zal het gegeven zijn hiervan iemand te overtuigen die steeds in »giving too little and asking too much" de hoogste wijsheid huldigde? Steunende op de ervaring, bewegen mijne verwachtingen omtrent die regeling zich vooralsnog zeer laag bij den grond. Loeboeg Pakam, November 1899.