1430 F. INI EEN bloeiende wildernis FEESTREDE ter herdenking van het honderd-iaria bestaan van de Dedemsvaart door J. VAN HAERINGEN KZN., Gekef. pred, te Hoek van Hoi,i,and. {met aanteekenitiyen) Stoomdruk firma G-. J, Géldiemak te DedemsYaart. VOORWOOR D. Het hier volgend feestwoord, uitgesproken in het kerkgebouw der Gereformeerde gemeente te Dedemsvaart aan den morgen van het driedaagsch feest, 7—-9 Juli 1909 gevierd ter herdenking van het honderdjarig bestaan der Dedemsvaart, wenschten vele hoorders nog eens rustig te mogen overlezen. Alvorens aan dien wensch gehoor te geven, heb ik gemeend de toespraak, die uiteraard maar kort mocht zijn, eerst met enkele opmerkingen en verklaringen te moeten aanvullen. Daarom geef ik dit woord, thans met aanteekeningen voorzien, in het licht, met de hope, dat de inwoners van Dedemsvaart en mogelijk ook uit den omtrek, bij lezing er van zich dankbaar mogen gevoelen bij zooveel schoons en voortreffelijks, dat hun in de ontwikkeling hunner woonplaats geschonken werd. Dedemsvaart, Juli 1909. J. v. H. G. H.! Aangenaam is het mij in deze ure in Uw midden te mogen optreden. Daar ik in de plaats uwer inwoning het eerste levenslicht aanschouwde, te midden mijner familie en de burgers van de Dedemsvaart mijn jeugd alhier heb doorgebracht, en daarna nog door onderscheidene banden, zoowel geestelijke' als stoffelijke, krachtig aan deze woonplaats verbonden ben gebleven, zoo acht ik het mij een eere en een voorrecht op dezen feestdag een woord van liefelijke herinnering en tevens van blijden dank aan God te mogen spreken. Reeds jaren geleden, toen er van eene feestelijke herdenking althans officieel nog geen sprake was geweest, ja alles in dit opzicht nog in den slaap van het onbewuste scheen verzonken, heb ik in kleineren kring alhier herinnerd aan dien gewichtigen datum van 9 Juli 1809, en de hope uitgesproken, dat, indien het ons gegeven werd straks den zomer'van het jaar 1909 te mogen beleven, alsdan die datum niet onopgemerkt zou mogen voorbijgaan. Daarbij reeds voorziende, dat alsdan de kerken te dezer plaatse stellig wel niet zouden achterblijven om tot dankbare stemming op te wekken, zoo heb ik destijds reeds tot eenige invloedrijke personen op kerkelijk gebied het verzoek gericht om te willen bevorderen, dat aan mij zou worden vergund bij die gewichtige gelegenheid een openbare rede te mogen houden tot herdenking van het heugelijk feit, hoe op 9 Juli 1809 bij het stedeke Hasselt de eerste spade in den grond gestoken werd voor het graven van het bekende kanaal „de Dedemsvaart". En zie, door de welwillendheid van den kerkeraad der Gereformeerde gemeente alhier, die mij uitnoodigde, en door de vriendelijkheid van den Bedienaar des Woords Ds. J. v. Henten, die deze spreekbeurt aan mij wilde afstaan, vind ik thans de gelegenheid om met dankbaarheid aan den Heere onzen God U te mogen spreken over de doorgraving van de uitgestrekte veeuen in (Jezeu omtrek. We zeggen: met dank aan GQd, — want het is Zijn hoog bestuur, dat er woestenijen op de aarde bestaan, maar ook dat menschen verstand èn inzicht bekomen, energie bezitten en het initiatief nemen om het woeste tot ontwikkeling te breno-en, zoodat het straks als door God herschapen voor ons ligt. °Daarom wenschen we ook aan de hand van Zijn woord U° deze dingen in herinnering te brengen. Het is een woord uit de profetie van Jesaja, waarvan we meenden, dat het geschikt is, om ons te wijzen op ons tegenwoordig dool n.1. JESAJA 35 :1b: „En de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos". Ook bij do uitlegging der H. Schrift kan men in tweeërlei uitersten vervallen. Men kan in elke uitdrukking een diepceestelijken zin zoeken; men kan zich ook al te oppei\lakkig aan den letter binden. Zoo vinden wij bij dit woord uitleggers, die de hier genoemde wildernis houden voor den diep treungen staat der toenmalige kerk, die straks in de volheid des tijds weder tot lioogen bloei komen zou. Er zijn er ook, die al te uitwendig denken aan een verwoesten toestand van het Joodsche land, dat zich na de vernedering der vijanden langs de grenzen weder uit dien toestand -opheffen zou. _ Wat'ons aangaat, wij ■ kunnen ons het best vereenigen met de uitleggers, diefden middenweg bewandelen en hier denken aan al de landen' der Heidenen, die, hetzij ze uitwendig gelijken op woestijnen of paradijzen, toch eenmaal in geestelijk, en zedelijk opzicht bloeien zullen als een roos.^ Deze laatste gedachte hopen wij bij onze verhandeling eenigzins in toepassing te brengen, al is het, dat wij overigens dit woord van den Profeet slechts gebruiken als de schoonste uitdiukking, die wij in de H. Schrift meenden te vinden om aan te duiden hoe God alleszins, en dus ook in het natuurlijke, het woeste en wilde weet om te scheppen in den meest heerlijken staat. We gaan dan aan de hand van dit woord van Jesaja tot u spreken over :- „DEDEMSVAART ALS EEN BLOEIENDE WILDERNIS". Achtereenvolgens _ wenschen we u een drietal zaken nader voor (logen te stellen: I h aar voor maligen woesten grondsl a g. II haar ontwikkeling in de voorgaande eeuw. III haar tegenwoordigen bloeienden staat. I. Do groote Duitsehe dichter Göthe verhaalt ons, liop hij in zijne jeugd zich oefenen moest in liet verkrjjgen van vele kundigheden, waartoe ook de wetenschap der geografie of aardrijkskunde behoorde, '^oo vorderde men destijds reeds, dat in die jonge Duitsehe hersenen plaats moest ingeruimd worden om de namen van al de provinciën van .Nederland te bevatten. Aangaande Overijssel werd hem dit gemakkelijk gemaakt door dat het schoolboek hem deze leerstof op dichterlijke wijze voordroeg in deze versregelen: — Overijssel viel Morast Macht das gute Land gehtszt ') — (I. i. „Overijssel met zijn vele moerassen maakt dat goede land gehaat". Gold deze omschrijving nog als waarheid in Göthe's jeugd, men heeft, hoever men ook in zjjn gedachten naar vroegere eeuwen teruggaat, dit land nooit anders dan als een moerassige wildernis gekend, alhoewel niet gezegd mag worden, dat het, ook in dien woesten staat, bij iedereen gehaat was, maar integendeel is ook toen reeds 0111 gewichtige redenen menig bogeerige blik door onderscheidene volken op die moerassen geworpen. Wat de grondslag van dit later moerassig gedeelte van onze provincie Overijssel geweest is van den tijd af, toen God de wereld schiep en ook dit deel van Zijn rijksgebied grondvestte, kunnen wij niet met zekerheid beslissen. Dat hier een machtige cultuur zou zijn te gronde gegam, gelijk weleer in Ninivé en Babyion, blijkt ons uit geen enkel overblijfsel. Wel is waar, dat op dezen bodetn voor duizenden jaren een weelderige plantengroei bestond en dat zelfs het dierlijk leven zich sterk ontwikkeld had. Getuige hiervan de overblijfselen van veel geboomte, dat door de richting van zijn ligging in den bodem aanwees van uit welke hemelstreken eenmaal de geduchte stormen en wateren, hetzij dan ten tijde van den Zondvloed, de Ivimbrische- of andere vloeden, hier hun vernielend werk hebben verricht. Getuige ook de geweldige hoornen van den Oer-os, die ik voor ongeveer twintig jaren op zekeren da»- met eigen oog aanschouwde, gelijk oen werkman die des morgens op den zandbodem in het veen gevonden had en juist zoo nevens elkander lagen, gelijk ze eenmaal tot den kop van dat voor-historisch dier behoord hadden. Getuige bovenal de aanwezigheid van het veen zelf. Immers zijn de veenen niets anders dan een mengsel van ontledings-producten van organische stoffen met enkele minerale verbindingen. De veenlagen zijn in vroegeren tijd gevormd, en worden ook nu nog gevormd op plaatsen, waar een krachtige plantengroei heerscht en waar het water uit een of andere oorzaak niet afvloeien kan. Dan ontstaat het veen, doordien de planten, die in een drassigen bodem groeiden, wel geheel of gedeeltelijk afsterven, waar vanwege het water, dat haar omringt, niet tot volledige verrotting kunnen overgaan. Telkens komt weder een nieuwe laag plantendeelen de onderliggende laag overdekken. Waar anders aan de oppervlakte der aarde het plantenleven door den invloed der lncht spoedig geheel verrot en geen brandbare stof meer overhoudt, daar heeft in een moeras veel minder verandering plaats, en zullen de overblijvende stoffen hare brandbaarheid behouden. Vandaar dat alleen in de gematigde luchtstreken het veen voorkomt, wijl de koude luchtstreken den plantengroei verhinderen, en in de heete luchtstreek de gestorven plant al te spoedig tot geheele verrotting overgaat. 2). Deze veenvorming nu ontmoette men in onze gematigde luchtstreek sinds menschenheugenis in geheel de laagvlakte van Noord-West-Europa. Yan de Oostzeekusten bij de grenzen van Rusland af tot in Frankrijk toe zag men één onmetelijke toendra met een aaneenschakeling van moerassen, tusschen welke schakels in zich hier en daar een zandrug vormde, waarop de Erica-vulgaris of heideplant tierde, terwijl heel die reusachtige steppe overigens meestal omzoomd was met vruchtbare akkers of lachende weiden. Afgedacht van deze laatste zoomen en randen alsmede van de heidevelden, die langzamerhand door menschen bewoond werden, vertoonde de eigenlijke moerasgordel gedurende den tijd, dat het proces der veenvorming werkte, een woeste huilende wildernis, waar misschien eenig waterwild elkander toeriep, maar waar geen menschenyoet doorging en geen beestenklauw eenig spoor achterliet. Tot die eindelooze woestenij behoorde ook de moerasbodem met afwisselende heidevelden in het Noorden van Overijssel tusschen de Vecht en de Heest, Met iedere lente ontwikkelde de plant weder in liet moeras en stond het heidebloempje wuivend aan den rand; met iederen herfst knakten weer millioenen steelen af' en zonk het ro'tend gebladerte omlaag. En met iederen winter stortten de stormwinden hunne schatkamers van sneeuw en hagel weder over die vlakte uit. Zoo ging het jaar op jaar. Zoo ging het eeuw in eeuw uit. Zoo ging het duizenden jaren lang. Geen menscheljjk oog zag het. Niemands oor hoorde hier iets. Alleen het oog van Hem, Wiens barmhartigheden zijn over al Zijne werken, was ook open over dit onherbergzaam oord. Dat oog zag het, hoe iederen zomer deze wildernis bloeide op haar eigenaardige wijze, maar des winters weder inzonk. Maar Zijn vriendelijk oog wilde het ook eenmaal zien, hoe deze wildernis meer blijvend bloeien zou als een roos, die niet telkens verwelkt. Doch eer het zoover kwam, moesten nog eeuwen voorbijgaan, gedurende welke onderscheidene volken elkander dit schjjnbaar waardeloos gebied zouden betwisten. Hoe dit alles verliep in de eeuwen vóór onze Christelijke jaartelling, wordt ons door geen geschiedschrijver bericht. De fantasie kan vrij de Keltische volken of later nog de Kimbrische stammen laten omdoolen tusschen poelen en moerassen en vooral op de Drentsche heiden hen grafsteden laten bouwen en hunebedden en cromlegs laten formeeren s). Doch dan is dit geen geschiedenis meer, want die overblijfselen der grijze oudheid brengen u ongemerkt langs den ladder van vermoedens en gissingen in het rijk der verbeelding over. Houdbare berichten en zekere kennis bezitten we alleen van omstreeks het begin onzer jaartelling af. In die eeuwen nestelden zich hier verschillende Germaansche volksstammen. Als eerste overweldigers van onze moerassige provincie worden ons de Chamaven genoemd, die hun hoofdzetel echter verder zuidwaarts langs de Geldersch-Duitsche grenzen hadden. Nu eens is het de Tubant, de bewoner van Twente, die deze landen aan den Chamaaf ontrukt; dan weder strekt de Usipeet, die meer noordwaarts woont, er de begeerige hand naar uit. Omstreeks dien/elfjen tijd verschenen de zonen van Italië op onzen bodem. Het rijk van ijzer en leem, we bedoelen het machtige Romeinsche rijk. zond zijn legerscharen ook naar deze sleppe. Een reusachtige brug, de zoogenaamde pons longus, in later eeuw gevonden in de Valtherveenen, getuigt van de bewonderenswaardige energie, waarmee de Romein alle moeilijkheden wist te overwim.en, ten einde tot alle ' olken overwinnend door te dringen. De moerassen en velden, hoewel gedeeltelijk bewoonbaar en voor weiden geschikt, wilden zij absoluut woest en ledig laten. Hun politiek bracht mee, dat zij de noordelijke volksstammen niet naar den Rijn wilden laten opschuiven. Daarom behielden zij de moerassen als een bekwame afsluiting met hier en daar een versterking er tusschen in, die hun tot sleutel diende om geheel den omtrek te beheerschen *). Wanneer dan ook de Friezen een poging wagen om hier koloniën te stichten, mag hun dit niet gelukken. Te vergeefs ging een Friesch gezantschap naar Rome om van keizer Nero dit gebied te verkrijgen. En te vergeefs waren de maatregelen van geweld, toen zij hunne vrouwen, kinderen en grijsaards over meeren en moerassen heenvoerden en zij hunne tenten tusschen de moerassen opsloegen; want weldra joeg de Romeinsche ruiterij de geheele volkplanting uiteen 6). Even ongunstig was de uitslag van een dergelijke poging, aangewend door de Amsivariërs, die, door de Chaucen verdreven, zich in deze ledige landen wilden neerzetten. Een hunner aanvoerders, Bojocal, stelde den trotschen Romeinschen veldheer Avitus voor de vraag of het niet nuttig ware deze uitgestrekte woestenij voor weiden te gebruiken, opdat er langs dien weg ook menschen konden leven. Hij oordeelde, dat ook de Romeinsehe soldaten er hunne paarden en vee in konden weiden. Hij beweerde, dat dit gebied eertijds aan de Germaansche stammen had toebehoord. Hij was van meening, dat, gelijk de hemel aan de goden, alzoo de aarde aan het geslacht der stervelingen behoorde, en dat wat open en ledig lag, algemeen bezit was. Hij vroeg of de Romein liever ledige landen dan bevriende volkeren had. En eindelijk sloeg onze fiere Germaan den blik ten hemel en bezwoer de zon en de sterren, of zij er behagen in vonden om immer op een ledigen bodem neer te zien ; zij zouden dan (n.1. die goden) beter doen dooier de zee over heen te stelpen. Op deze indrukwekkende rede van den hoofdman Bojocal gaf de Romein dit akelig antwoord, in later eeuw op onzen vrijen bodem en onder vrije mannen door een hoofdman even akelig herhaald, dat de minderen de overmacht van de meerderen moeten lijden, en dat men geen ander rechter over zich erkende dan ziebzelven. Hieruit is duidelijk te verstaan, dat zoolang de Romein hier heerschte, er geen verandering in den woesten toestand van deze gronden te verwachten was (i). Met den val van het Westersch-Romeinsche rijk in de 5e eeuw, komt er in zoover verandering, dat de overheerscher aftrekt, en de kleine volken op onzen bodem zich tot volkenbonden vereenigen. In het Zuiden heerscht nu de Frankenbond; op Overijssel's bodein is de Saksenbond oppermachtig ; de grens tusschen beide werd gevormd door de rivier de IJssel. Nu komen langzamerhand de namen van verschillende gouwen op. Op het gebied dezer provincie voornamelijk een drietal: Tnvanti d. i. Twente, Salon d. i. Sallant, en Umbalaha d. i. het kwartier van Yollenhove 7). Er bestaat verschil van gevoelen, waar de grenzen van Twente en Sallant moeten gezocht worden, en bjj welk van die beide onze wildernis moet gerekend worden. Ik erken, dat de plaatsen aan de Vecht van Sallant onderscheiden worden 8); ik zie, dat ten jare 997 Oodhelmus, de zoon van Oodwerkus, „voor het heil van zijn ziel en zijn eeuwige behoudenis aan den priester Ludger drie landhoeven schenkt, die gelegen waren in Noord-Twente, waarschijnlijk bij de Yecht 9); ik vind in de oude geografie, dat de Reest als grens gerekend werd tusschen Drente en Twente 10); maar eveneens blijkt later, dat Sallant reikt tot op een klein uur afstands van Koevorden n), en dat het klooster van Sibeulo onder Sallant behoorde "), weshalve men wel besluiten moet, dat onze moerassen onder Sallant behooren, waarvan het oostelijk gedeelte vroeger den naam van NoordT wen te droeg. Eveneens kan getwist worden over de afleiding van den naam Sallant 1S). Voor zoover wij oordeelen kunnen heeft deze naam niets te maken met de Salische Franken, maar is deze naam afgeleid van een frankisch woord „sale of sele", dat een groote landhoeve, een burg, zalig of gelukkig beteekent u). Derhalve heeft men te denken aan een land, waar vele adellijke hofsteden in den loop der tijden verrezen, of misschien nog eer aan kerkelijke en geestelijke goederen. Doch de uitgestrekte moerassen bloeiden nog niet als een roos. Evenwel, in hun woesteu staat waren zij als een beschermende muur rondom de adellijke sloten. Dit ondervond Heer Rudolf van Koevorden, toen ten jare 1225 de Munstersche Bisschop Otto I, en in 1228 Bisschop Wolbrand hunne aanvallen op Koevorden richtten. Laatstgenoemde moest voor het opstuwend water aftrekken, en van eerstgenoemden Bisschop is bekend, hoe hij met zijn ruiterij in het Anerveen is omgekomen 16). Ook in latere tijden, gedurende den oorlog met Spanje, hebben deze moerassen gewichtige dirv.sten bewezen. Yan nature en door kunstwerken was deze moeras- en watermuur in staat om gi-oote legers hun doortocht te verhinderen. Tot in het laatst der ^J,7e eeuw werd het zelfs door de Regeering bij placcaten verboden „die moeren te cultiveeren of' met vee te beweiden". Noordwaarts was d1 doortocht eigenlijk alleen maar mogelijk langs Rouveen, en ook daar ging het nog met groot bezwaar. Toen dan ook Prins Maurits ten jare 1591 hier met zijn gansche leger doortrok, is het als een zeldzaamheid geboekt, dat hij den nacht van 16 Juli te Staphorst en Rouveen in 't midden van zijn legers doorbracht. Later heeft men dezen pas te Rouveen versterkt door bij het zoogenaamde Pannenhuis, thans de Lichtmis, e>>n retrenchement en een batterij op te richten. De Regeering had hierin wel gezien, want tot twee malen toe, in 1663 en 1672, geraakte onze Republiek in oorlog met den Munsterschen Bisschop Christoffer Bernard van Galen. En in die oorlogen was de Schans te Lichtmis van onberekenbaar nut. Meermalen bleek alzoo ons moerasland een gewichtige plaats in te nemen bij ernstige krijgsbedrijven 16). Wanneer er echter geen auder gebruik van deze wildernis wordt gemaakt, dan zouden sommigen oordeelen alsof de vloek van Bojocal op deze landen eeuw in eeuw uit bleef rusten. Zal men dan nooit eenig ander nut van deze veenlagen trekken, die nu in den loop der eeuwen ook langzamerhand begaanbaar zjjn geworden voor den menschelijken voet? En inderdaad, daar is een wolkje als eens mans hand. Reeds inde 13e eeuw waren Franciscaner monniken naar Giethoorn getogen, om daar aan den rand der veenen de turfbewerking te beginnen 17). Stellig hebben zich ook een paar Friesche stammen met hetzelfde doel te Vriezen veen en te Staphorst gevestigd. Ook behoort in dit verband de naam genoemd te worden van Johan Picardt, 1648—1670 predikant en medisch Doctor te Koevorden. Deze veelzins eigenaardige man is niet alleen bekend als een getrouw Leeraar der gemeente en een Helper in vele lichamelijke nooden, maar ook heeft hij zijn naam voor altoos verbonden aan het terrein van den landbouw. Deze Picardt toch heeft een geheel nieuwe methode van bebouwing der veengronden toegepast. Het terrein, waar hjj dit deed, draagt nog altoos 's mans naam van „Alte und Noue Piccardië" op eenigen afstand van Koevorden gelegen 18). Eigenaardig is ook zijne mededeeüng, dat te zijnen tijde de profetie op veler lippen zweefde, dat de zoo geminachte en verwaarloosde moerasgronden nog eenmaal zoodanig de aandacht zouden trekken, dat Holland het met eenigen wrevel zou aanzien, hoe de Oostelijke provinciën van ons vaderland de woestenijen in paradijzen zouden omscheppen ,#). Welnu, dan zal ook hier Jesaja's woord in vervulling treden, dat de wildernis zal bloeien als een roos. II. Thans komen we tot het tijdstip, waarop we in den aanvang van de vorige eeuw een jongeling zien ronddwalen op de woeste veenvlakte van Salland. Met zijn jachtroer in de hand, had hij gepoogd liet veldhoen te verschalken, dat zich aan den zoom der veenen en bij waterpoelen ophield. Te midden van een zwaren mist verwijderde hij zich al verder van de boekweitlanden, totdat hij zelf bijna niet meer wist, waar hij zich bevond. Eindelijk zette hij zich vermoeid onder drie berkenboomen neer, het eenige boomgewas, dat uren ver in het rond viel op te merken. Hier rustte liij, ongeveer ter plaatse waar nu de kom dezer gemeente ligt. Middelerwijl trok de mist op en de maan begon haar schijnsel over de vlakte te geven. Toen rees er in des jongelings ziel plotseling een grootsche gedachte. Met het oog gericht op de maan en de sterren, begon hij in zichzelven te spreken, gelijk de Amsivarische hoofdman van weleer, of dan die hemellichten er behagen in schepten om hier immer op een ledige vlakte neder te zien. Hoeveel duizenden menschen zouden hier kunnen leven ! Hoeveel kudden zouden hier kunnen grazen! En hoeveel schepen zouden hier niet hun kostbare vrachten kunnen vervoeren! Ja maar, daartoe zou een ontzaglijke verandering, als het ware eene herschepping, moeten plaats hebben. Met zulke gedachten bezield, wandelde de jongeling langs een kronkelend schapenpad naar de ouderlijke woning terug, waar hij te middernacht met niet weinig verbazing en verschrikking ontvangen werd. Er volgde wel een zachte vermaning van de zijde zijns vaders, maar de zoon was zoo voldaan over zijn zwerftocht, dat hij nooit meer de gedachte van zich zetten kon, die hein onder de berkenboomen als ingegeven was 2U). Die jongeling was de later zoo bekende en beroemde Willem Jan Baron van Dedem! 21). Wel is waar, dat de gedachte, die hem bezig hield, niet als iets geheel nieuws, vreemds en ongehoords moet worden voorgesteld. Immers verhalen ons oude archieven, dat reeds ten jare 1631 tusschen de stad Hasselt en de participanten van 't Pannenhuis (de Licht- mis) een overeenkomst werd gesloten tot het aanleggen van de zoogenaamde Beentjes graven; dat dit tanaal tot stand kwam, en ^iin de veenlanden tegenover den Hulst beginnend verder voortliep achter het huis Rollecate heen en dan tot Hasselt ongeveer dezelfde richting lmd als thans de Dedemsvaart; dat deze grifte of grafte wel eenigen tijd ook voor turfafvoer gebezigd is, maar omstreeks 1710 zoodanig verwaarloosd bleek, dat zij nauwelijks meer voor een waterloop dienen kon S2). Wel is ook door den lieer Gerrit Willem van Marle, die hier uitgestrekte veengronden in bezit had, reeds in 1791 een plan ontworpen om die gronden door een kanaal met Hasselt te verbinden, doch dit stuitte af op den sterken tegenstand van de drie steden Zwolle, Kampen en Deventer, die haar doorvoerhandel daardoor in gevaar zagen komen. Voor den schoonzoon van van Marle, den Baron van Dedem, was het weggelegd om gedachten te verwerkelijken, die iederen toeschouwer hoogachting en eerbied moesten afdwingen. Gehuwd met Judith, dochter van den Heer van Marle, die in 1799 gestorven was en van wiens uitgestrekte gronden hij mede-erfgenaam werd, begon van Dedem nu in 1803 de plannen zijns schoonvaders in hoogen ernst op te vatten en door te zetten. Ontzaglijk vele waren de bezwaren, die hij op zijn weg tot verwezenlijking zijner plannen ontmoeten zou. Allereerst zag hij zich genoodzaakt de veenkoloniën van Friesland en Groningen te bereizen, en dat met grooter oplettendheid dan hij dit vroeger wel gedaan had. Hierbij het groote nut der landmeetkunde inziende, een vak, dat hij in zijn academischen loopbaan niet al te hoog had geschat, heeft hij zich, ofschoon reeds lid van het Hof van Justitie te Deventer, nog bizonder in dit vak laten onderwijzen. Nu kwam weder de tegenstand van de stad Zwolle om wijziging in zijn plannen te brengen met het oog op Zwolle's handelsbelang, doch van Dedem liet zich hierdoor niet van zijn stuk brengen. Onafzienbaar waren de moeilijkheden niet de bezitters van kleine stukjes grond, vooral te Nieuwleusen. De Fransche wet van onteigening bestond nog niet, weshalve van Dedem wel genoodzaakt was met al die landlieden afzonderlijk over aankoop hunner akkers te onderhandelen. Wijl ze begrejien, dat hier wol te spinnen was, stelden zij hun eischen ongemanierd hoog en weigerden het aanbod van van Dedem te aanvaarden. Toen nu van Dedem voor zijn vaart een andere richting kods, en later met de doorgraving naderde tot in den Hulst, waren de lieden van Nieuwleusen meer handelbaar gewordeu en gaven zelfs hun gronden cadeau, ten einde met hun overige bezittingen niet te ver van het kanaal verwijderd te zijn. Na nog de vroegere contracten met do stad Hasselt geregeld te hebben, meende de lieer van Dedem, dat er nu niets meer aan den aanvang van hot groote werk in den weg stond dan de aanvrage aan de regeering om door eigen gronden te mogen graven. Doch zie, daar komt weer vertraging door de houdiug van de Provincie Overijssel. Van Dedcm's plan was een kanaal door de veenen van Hasselt af tot Gramsbergen. Doch de Provincie legde in stilte een plan over tot verbinding van Zwolle met Hardenberg. Wel bleek, dat dit laatste geen levensvatbaarheid had, maar men bereikte toch in zooverre doel, dat de uitvoering van van Dedems plan vertraagd werd. Zoover kwam liet zelfs, dat dezen edelman de moed begon te ontzinken, tot dat in 180!) koning Lodewijk Napoleon deze Provincie bezocht en hierdoor 's mans hoop weer een weinig begon te herleven. Hij zou dien Franschen vorst zijn ontwerpen voorleggen. Te Zwolle kon dat niet, wijl het terstond tegenwerking zou uitlokken. Te Deventer vond van Dedem gelegenheid den Koning in 't geheim een request aan te bieden. Doch door middel van zijn vriend, den Heer Tijl te Hasselt, zou den Koning aldaar de kaart van het ontwerp worden voorgelegd. Dit gelukte, zonder dat er iemand anders iets van wist. Eerst bezag de Vorst het plan van de Provincie, en sprak, terwijl hij wees op den bocht van het kanaal bij Zwolle „a quoi bon ce triangle? Ce plan ne vaut rien" (waarvoor dient die driehoek? dat plan deugt niets), maar toen op van Dedems plan wijzend zeide hij „C'est le chemin le pluscourt; repetez vos demandes" (dat is de kortste weg, herhaal uw aanvragen), en toen de Heer Tijl dit gedaan had, antwoordde de Koning „toutes vos demandes sont accordées" (al uw aanvragen zijn toegestaan). Zoo had Baron van i'edem allen tegenstand overwonnenen alle hinderpalen weggeruimd. 9 Juli 1809 is de gedenkwaardige dag, waarop het groote werk te Hasselt een aanvang nam. Aanvankelijk vorderde de doorgraving snel. In den herfst van dat jaar bereikte men de Lichtmis en twee jaren lateiwas de Vaart gereed tot aan de zoogenaamde Pol 23). Hier kwam men te staan voor de geduchtste moeilijkheden, die aan het werk zelf verbonden waren. Als iemand in 1811 van die plaats uit oostwaarts zag, ontmoette zyn blik niets anders dan een woeste golvende oppervlakte, die nooit door een menschenvoet betreden was dan alleen door een armoedigeu herder en een stoutmoedigen jager, en waar achter men dan heel in de verte de torens van Koevorden, Hardenberg en Heemse onderscheiden kon 34). Uit was het echte hoogveen. Behalve met enkele groot-grondbezitters had de Heer van Dedem ook hier weder te doen met den kleinen man, die woonde te Arriën, te Stegeren, te Diffelen, te Rheeze, Heemse, Collendoorn, Lutten en Ane. Gelukkig bezaten zij hunne veengronden doorgaans gezamenlijk als markgenooten, zoodat van Dedem hier gemakkelijker tot een eindresultaat kwam. Het gold hi«* •' 11 S..M a rtini a n u ra, aangehaald door Durabar bij de O v e r !| s s e 1 s e h c Chronvcko onder het jaar -i in 8m,ans Analecta, Tom II pag. 248, waren het monniken van de orde van Franciscus. „De Franciscaners", zoo luiden de woorden „met een kruis geteekend zijn hier (te (jiethoorn) voor de eerste keer gekomen en hebben het gebruik der turven aangewezen." - Verder: „de Kastelein ziende de mensehen lustig arbeiden in woeste streken (want die hadden allereerst turven voor den haard uit de aarde gegraven, en de aarde geploegd met dat gevolg, dat daaruit weelderig vruchten opschoten) zocht het eigendom van dat land te verkrijgen. ij noemden het (riethoorn om deszelfs eenzame ligging" Voor G lethoo r n zal men Onnen of Onna moeten lezen, ir i e t ti o o r n heeft, naar men wil, zijnen naain wegens de menigte der horens van wilde Geiten ontvangen, welke aldaar gevonden werden. — Volgens Bocopius, zie Kerkelijke Historie en Oudheden der zeven vereenigde Provinciën. VI D blz 567 waren deze vreemdelingen zulke, die van voren en van achteren op hunne kleederen kruisen droegen, ziehzelven met roeden en touwtjes, die vol knoopen waren, geeselden en hun werk er van maakten om Psalmen te zingen. Die zullen dan deze plaats, welke lang onbewoond en onbebouwd gelegen had .i eiecist in liet jaar 1312 bevolkt, met zeer grooten arbeid bebouwd en het branden van turf allereerst in zwang gebracht hebben. Deze kenmerken schijnen Bocopius de zoogenoemde Tceselaars of 1 lagellarn aan te wijzen, hoedanige sedert het midden der XIII eeuw in Italië opstonden en zich van daar a omrne \erspreidden; menschen, die in processies van honderden en duizenden bijna moedernaakt door de straten liepen en hunne lichamen onbarmhartig geeselden, ten einde op deze ijs barmhartigheid bij God te verwerven! — Doch, welke die vreemdelingen dan ook geweest, en of zij reeds vóór het bewind van Johannes Siricius, die 1288 Bisschop werd te U-iet hoorn zijn gekomen, gelijk de Schrijver van het Ju» Martinianu m wil, dan of zij reeds in 1B12 kwamen opdagen, gelijk Bocopius stelt, daarin komen beide oude berichten overeen, dat deze vreemdelingen het gebruik van de veenen, in do streken van Giethoorn gelegen, het eerst leerden kennen. Bocopius vergist zich echter, wanneer hij gelooft, dat men hier het eerste berigt aantreft van het gebruik der hooge veenen tot turf. Anderen hebben die vergissing overgenomen, waaronder ook schijnt te zijn de Heer J. A. Baron Vos van Steenwjjk, die in zijn schoone verhandelingen over Yollenhove en deszelfs omstreken, Zwolle 1831, op blz. 28 schrijft: „wij vinden in dit berigt de eerste melding van het gebruik van turf tot brandstof. — Deze turf was niet anders dan de zoogenaamde lange turf, zijnde het gebruik van bagger- of sponturf van vèel latere dagteekening, en behoort eerst tot de vijftiende eeuw". (Aanteekeningcn pag. 72). Giethoorn kan toch nooit in deszelfs omtrek hooge veenen gehad hebben, die vroeger afgeturfd zijn. Geen het minste spoor van eenen ondergrond, waarop die veenen eens rusteden, is aldaar voorhanden; integendeel is daar alles laag veen geweest, en dus moet de turf, zoo dan geen spon- of baggerturf, althans steekturf geweest zijn. Ook hadden inderdaad de bewoners van deze gewesten niet noodig nog in de dertiende of veertiende eeuw het graven van turf uit de hooge veenen van vreemden te leeren. Uit vroegeren tijd vindt men aangeteekend, dat hier te lande turf uit de veenen gedolven is, b.v„ in den brief van den Abt Ludolphus te Oostbroek bij Utrecht van 1113, waarbij hij aan de Nonnen te Oostbroek een stuk veenland geeft, om er zooveel turf als zij noodig hadden, uit te delven. Ileeds de Romeinsche Natuurkundige Plinius, dieniet lang na de geboorte van Christus leefde, maakt gewag van het gebruik van veen tot brandstof. Hij zegt, Hist. Nat. XVI. I. van de bewoners der landen aan de Noordzee, „dat zij modder met de handen opraapten, dien meer aan den wind dan aan de zon droogden en zich hiervan zoowel tot het kooken van spijzen als ook tot verwarming van hunne door de koude verkleumde ligchamen bedienden." Dat de stof, die de Romeinen voor modder hielden, geene andere dan veenstof was, behoeft wel geen betoog. — Sporen van vroegere afturvingen, het zij aan de randen van hooge veenen, het zij in streken, waar nu geen veen meer is, zijn er, hoeveel de tijd dan ook heeft uitgewischt, nog genoeg voorhanden, die op het aloude gebruik van turf' terugwijzen en zich in grijzen voortijd verliezen. Zoodanige bevinden zich ook nog in de provincie Overijssel b.v. te Niouwleusen, welks omtrek vroeger afgeturfd schijnt te zyn. Ook de grond aan de noordzijde van de heerlijkheid Eeze is in vroegeren tijd bezet geweest met hoogveen. Het terrein vertoont ondergronden, vanwaar oude vervallene, thans geheel drooge wijken loopen tot in de rivier de Lende in Vriesland. Intusschen waren die turfgraverijen geenszins doelmatig. Zjj voorzagen in een oogenblikkeljjkc behoefte, maar lieten niet die gevolgen na, welke de latere verturving van hooge veenen gehad hebben. Daar het slechts 0111 turf te doen was, werden deze verveeningen allengskens in de schaduw gesteld door die van de lage moerassen, welke een brandstof van veel betere qualiteit opleverden en uit welke lage veenen men spoediger en gemakkelijker kanalen kon graven. De baggelarijen namen van de XIII eeuw aan zeer toe; men vond daarin een nieuwe bron van bestaan, te hooger te schatten, omdat de kostbare turf de bewoners dezer streken middelen opleverde, waardoor zij de schade, door het doorbreken van de zeedijken toen veroorzaakt, dekken en zelfs rijkdommen vergaderen konden. Weldra werden de baggelarijen zoo belangrijk geacht, dat men om de veenen, die door de gedurige overstroomingen van het zeewater brak worden, te beschermen, de zeedijken in de vijftiende eeuw verhoogde en verzwaarde, (zie Vos van Steen wjjk a.v. blz. 37, 38), en men een vaart van af de buurschap Muggenbeet of uit de Steenwijker Aa tot aan het punt, waar later B 1 o k z ij 1 is gesticht, aanlegde en aldaar een schutsluis bouwde, om den overvloed van turf over zee te kunnen vervoeren (aanteekeningen, pag. 73). Die uitvoer van turf werd eindelijk zoo sterk gedreven, dat men voor gebrek aan deze brandstof in de provincie vreesde, geljjk blijkt uit de bepaling, gemaakt bij de overdracht van dit gewest aan Karei V in 1528, waarbij werd vastgesteld, „dat bij voorraad in drie naaste jaren van Paschen tot St. Lamberts dag geen turf uit den Overstigte (zoo werd Overijssel in onderscheiding van het Sticht Utrecht genoemd) „zoude mogen gebracht worden op verbeurte van schip en goed: of dat de Keizer aanstonds van ieder last, die uitgevoerd werd, ten zijnen behoeve zoude heffen eenen ouden schild; op dat het Land Overijssel van brande binnen den lando verzien blijve." Deze bepaling van den tijd des uitvoers word bij een latere Resolutie van den 29 Oet. 1C58, vernieuwd den 25 April 1664, wat ruimer gesteld, zullende dezelve vrij zijn van den 22 Eebr. tot den 25 Sept. — Allengskens kwam het bestuur van dit gewest dan ook van d;e overdrevene vrees terug en sloeg zelfs tot een tegenovergesteld uiterste over, door eene poging te ondernemen, om den hier uitgevoerden turf van een drukkende transitobelasting te ontheffen, welke de Provincie Holland eerst op denzelven gelegd en naderhand verhoogd had; zie D^mhar, Tegenwoordige Staat van Overijssel 1 pag. 37. Eerst in het begin der achttiende eeuw schijnt men ingezien te hebben welk nadeel het baggeren eigenaardig aan den lande teweegbragt. Dit is groot en bijna onberekenbaar. De baggelaar toch, een stuk lands willende verveenen, breekt van het zelve de bovenkorst, welke uit vruchtbare aarde bestaat en die zich boven het water verheft, tot op het onder water liggende veen af, en voert dien bovengrond weg; vervolgens trekt hij het veen door middel van moddernetten tot op het meer of min diep liggend zand, waar het op rust, uit het .vater op; bewerkt die stof, welke als een weeke, zwarte modder ter voorschijn komt. indien hij daaruit sponturf maken wil, in vierkante houten bakken en spreidt de veenspecie, ter dikte van ten naaste bij een voet, over het land. Nu zijpelt het water allengskens uit de aldus bewerkte specie, die, getrapt zijnde en vervolgens wat meer vastheid verkregen hebbende, in de gedaante, welke men aan den turf geven wil, gestoken wordt. Eindelijk neemt men den nog natten turf op, zet denzelven op rijen, verlegt hem en keert hem zoo lang om tot dat hij in hol gevleide piramidale stapels, welke men stuiken noemt, opgezet kan worden. Nadat men op deze wijs den spon of baggelaar geheel gedroogd heeft, wordt hij in groote stapels, vuren geheeten, gezet en weggevoerd. Daar men in den dus bereiden turf het land zelf of eigenlijk den grond, waarop de vruchtbare bovenkorst rustede, wegvoert en van deze bovenkorst weinig te regt komt, zal, bij het jaarlijks voortgaan, het stuk wei-, hooi- of bouwland allengskens geheel verdwijnen en water in deszelfs plaats treden, zoodat of groote, golvende binnenmeeren of petten, poelen en rietbosschen de vroeger vruchtbare landouwen vervangen. Deze waterplassen, welke reeds duizenden morgens in het kwartier V ollenhove bedekten, blonken eindelijk de Staten van Overijssel in de oogen (aanteekeningen pag. 74). Zij zagen met ontsteltenis, dat de uitgestrektheid der landen, welke men in waterplassen verandert, aan de verponding onttrokken worden, en zij besloten ten jare 1732, om tot zekerheid van verponding en leening van elke Q roede gemaakte turf eenen hal ven stuiver te heften. Deze sommen tot 25 gulden opgeloopen zijnde, zou daar voor een schuldbrief op de provincie, rentende 3 ten honderd, worden afgegeven. In 1769 d. 7 April bepaalden echter Ridderschap en Steden, dat bij het verkoopen en laten liggen der verturfde landen de interessen alleen aan hen zouden worden voldaan, die met behoorlijke quitantie aantoonden, dat de verponding betaald was van dat land, waarvan de halve stuivers waren gekomen. Deze betalingen hebben voortgeduurd tot aan het jaar 1805, toen de aloude provinciale verponding door eene algemeene grondbelasting werd vervangen, en het waarborgfonds met de bezittingen van bet gewest aan het algemeen Bestuur overging. Ook de zekerheid der Dijken scheen bedreigd te worden door de baggerij, welke landen verzwolg, die met het onderhoud der zeeweringen belast waren. Ridderschap en Steden besloten dan eerst d. 20 April 1736, dat geene landen zouden mogen vergraven worden, tenzij er reële cautie voor de Dijken werd gesteld. Later, d. 16 Maart 1737, werd op elke □ roede turf een halve stuiver in plaats van die cautie gelegd. Eene nieuwe bezorgdheid ontstond door de toenemende ontgrondingen. Men werd beducht voor wegen, vaarten en bijzondere eigendommen van particulieren, welke maar al te zeer waren blootgesteld aan den golfslag der waterplassen of aan verzakking. Ridderschap en Steden troffen zoo goed mogelijk maatregelen, om ook dit gevaar te keeren. Zij bevalen bij eene resolutie van d. 6 April 1769, dat tot instandhouding van de bedreigde Wanneperveensche en Giethoornsche wegen 1 roede kraggen zouden worden aangebragt en dat voortaan op een boete van tien Goudguldens l/i roede land onverturfd langs de wegen moest gelaten worden. — Het Departementaal Bestuur breidde deze bepalingen uit. Het beval d. 28 April 1806, dat men niet binnen de 40 roeden van de dijken en niet binnen de 10 roeden van de wegen zou mogen veenen; dat geene rietkraggen, pellen en ribberij tusschen die wegen en groote waterplassen op eenen afstand van 50 roeden mogten gesneden worden, den eersten keer op boete van vijftien, den tweeden keer van twintig guldens en den derden keer op arbitraire straf. Eindelijk zijn meer strenge beperkingen van de lage verveeningen in Overijssel ingevoerd bij Z. Maj. besluit van d. 29 Juni 1828 No. 144. Deze zijn echter op het rapport en voorstel eener bijzondere commissie, om een nader onderzoek te dezer zake op de plaatsen zelve te doen, aanmerkelijk verzacht. Deze verzachtende bepalingen behelst Z, M. besluit d. 17 Mei 1831 No. 17. Intusschen zijn deze bepalingen slechts voor den tijd van 5 jaren vastgesteld, na verloop van welke zij herzien zullen worden. (Aanteekeningen pag. 75). 18) Mh. J. Pan — Kleine opstellen over de i)eschiedenh, oudheden en het bijgeloof in Drenthe: „Nu was Picardt in de gelegenheid, om de betrekking met zijne geboorteplaats en den Graaf' Ernst \\ ilhelm te vernieuwen. Het gelukte hem dezen tot zijne plannen van landontginning over te halen. Op diens bevel werd in 1663 in een gedeelte van een zeer woesten grond, de Tvvisk genaamd, in het Noordoosten van zijn gebied gelegen, nabij Veldhuizen, een volkplanting of boerschap aangelegd, onder opzigt van Picardt en zijn zoon. De onderneming slaagde uitmuntend, en de volkplanting werd eerst Ernstdorp, later de oude Picardij genaamd, tot onderscheiding van een tweede ontginning, die Nieuw Picardij heette". Pag. 31. In een belangrijke bjjdrage van den Heer Lestorgeon in den Dr. Y. Alm. v. 1846 ziet men, hoe Picardt zich over zijne ontginning in Bentheim en de goede uitkomsten daarvan verblijdt. „Wat is doch Picardije geweest", schrijft hij aan den Heer Struijck, „eer ick mijn handt daeran geslagen hebbe? 't Wierde gehouden voor vervloeckt landt. Niemaudt wilde aldaer watt te geef hebben. Isz 1111 niet Picardije de peerl van alle landen in de Graeffschap Bentheni?" Pag. 51. 19) Idem. Pag. 62. Hierover vindt men eene merkwaardige plaats in een geschrift van Picardt tot aanprijzing van zijn stelsel van landontginning, medegedeeld door den Heer Lestorgeon in den Drentschen Y. Alm. v. 1846 bl. 25: „Die scheydinge der marcken en de verbeteringe der woeste landen magh nogh watt gediffereert werden, maer Godt geve, datter sulcke onverwachte incidenten niet voorvallen, dat ons die noot dringe, om dit werck bij deihandt te nemen, des te meer, vermits datter een oude hierlandzse profetie wandelt op die tonge der ouden, «latt die tijdt nogh komen sal, datt alle wilde en woeste gronden van alle dese landen in vruchtbaar landt sullen verandert sijn. Dat die Hollanders maer enige kruymeltjes off korstjes hadden van de overvloedt onser woeste landen en die wij niet estimeren, hoe souden sij haeré vingeren leeken ! wat paradijsen souden sij maken van wildernissen enz." 20) Men zie hierover Sloet's Tijdschrift enz. Pag. 315 en B16. 21) Jiir. L. F. Teixeira de Mattos — de Dedemsvaart— pag. 11, noot: „Mr. Willem Jan Baron van Dedem tot den Berg, geboren op den Huize „den Berg" te Dalfsen den 18 Maart 1776, was de zoon van Coenraad Willem Baron van Dedem tot den Berg en Rollecate, Landdrost van Yoilenhove, en van Jonkvrouvve Susanna Leonora Baronesse de Vos van Steenwijk. Hij genoot vroegtijdig een practische opleiding en studeerde te Leiden en te Groningen, alwaar hij in het openbaar promoveerde, hetgeen in die dagen bij adellijke jongelui eene zeldzaamheid was. Hij huwde den 12 December 1802 te Zwolle met Judith van Marle, geboren te Zwolle den 18 September 1782, dochter van Mr. Gerrit Willem van Marle en van Catharina Wicherliuk, overleden op de Rollecate den 27 Maart 1840. Hij was Raadsheer in het Hof van Deventer, President van het Tribunaal te Zwolle, Directeur der belastingen in Overijssel, Lid van de Staten en President van de Ridderschap van Overijssel Hjj overleed op de Rollecate den 21 November 1851." 22) Dezelfde, pag. 6 : „Het is van belang hier op te merken, dat èn van Senden èn de schrjjver in Sloet's tijdschrift dwalen, waar zij het doen voorkomen alsof de eerste ernstige pogingen, om de moerassen te vervenen, dagteekenen van het einde dor 18de eeuw. Het bewijs toch is te leveren, dat reeds in de eerste helft der 17de eeuw eene soort turfvaart is gegraven, on> de turf uit de veenen ongeveer ten westen van het tegenwoordige OudA vereest naar Hasselt te vervoeren." En op pag. 9: „Intussehen schijnt de Beentjesgraven als turfvaart niet lang dienst te hebben gedaan, althans uit een overeenkomst van 18 of 19 September 1710, op het Rijksarchief te Zwolle aanwezig, blijkt, dat men wenschte „dat die van Rozengaarden mogten geconstringeerd worden, de Grifte van 't Pannenhuis (de Lichtmis) tot aan Stroukoler/ijl tweernael des jaars op te ruijmen en te snijden, want zij daar haar water moeten lossen." Waaruit volgt, dat dit gedeelte van de Beentjesgraven toen reeds als waterleiding werd beschouwd, door de participanten niet meer werd onderhonden en dus hoogstwaarschijnlijk niet meer voor de scheepvaart gebruikt werd. I)e hoofdwaterlossing bleef vervolgens de Streukelerzijl en zelfs schijnt het benedengedeelte van de Grafte, vanaf het punt waar vroeger de „Kleine Lichtmis" en het door Hasselt gebouwde verlaat moeten hebben gestaan, tot aan de stad Hasselt, langzamerhand te zijn dichtgegroeid en in den veenbodem te zijn toegezakt, want in een rapport van den ingenieur Krayenhoft' aan Ridderschap en Steden van het jaar 1775 over den toestand van den Staphorsterpolder (in het Rijksarchief aanwezig) waarin de bestaande waterleidingen, ook al zijn zij geheel dichtgegroeid, worden opgenoemd en beschreven, wordt wel de waterleiding genoemd van den Hulst langs de Lichtmis naar Streukelerzijl loopende, doch van het benedengedeelte van de Beentjesgraven naar Hasselt loopende, zooels da' op de kaart van 1666 en verschillende andere oude kaarten voorkomt, wordt niets gemeld. Het schijnt dus dat toen dit gedeelte der Grafte alle beteekenis voor de afwatering had verloren, en, evenals nog heden ten «lage, slechts op het terrein is te herkennen uit eenige achtereenvolgende brokstukken van slooten en greppels (de Weede) die den ouderen loo^> doen vermoeden." 23) Deze en andere bizonderheden zijn meerendeels overgenomen uit het prachtig werk van Jhk. L. F. Teixeira i»e Mattos — de Dedemsvaart. — 24) G H. van Sexden — Leerrede enz. met aanteekeningen ■— pag. 58 en 59: „De vaart dan reeds in 1811 tot zoo ver gebracht zijnde, had zij het punt bereikt, vanwaar de Katinger en Oosterhuizer veenen beginnen. — Voor het oog van hem, die zich toen aldaar plaatste, breidden zich de veenen uit als een oneff'ene oppervlakte, welker regterzijde aan den Hesseweg paalde, welker linkerzijde aan de heidevelden van Drenthe grensde, terwijl hij in het verschiet de torens van Heem se, Hardenberg en Koevorden zag opblaauwen. Woest lag deze geheele onafzienbare oppervlakte, bedekt met de schrale heideplant, en in de laagte met water, hetwelk, nergens eenen uitweg vindende, daar meerstallen vormde. Geen weg of voetpad had ooit over deze veenen geleid; slechts de stoutmoedige jager, die het wild in deze schuilhoeken opzocht, en de herder die zijne schapen de enkele sobere grashalmpjes deed zoeken, welke tusschen do heide groeiden, hadden dezen bodem betreden. Hier en daar werd nu en dan een enkel plekje geboekweit." 25) In Sloet's — Tijdschrift — pag. 353. 26) ]ii meergemeld Tijdschrift van Mr. Sloet tot Oldhuis komt op pag. 345 een aanhaling voor uit J. A. van Roijen's — Het voortbrengend vermogen van Overijssel — van den volgenden inhoud: „AVilt gij U een flauw denkbeeld vormen van het voortbrengend vermogen van Overijssel, b v. in de veenen aan gene zijde van Hardenberg ? — Een turf of klem gestoken over de oppervlakte van een bunder gronds, geeft 15 dagwerken turf. Het veen zit daar zeer diep, en men mag veilig door elkander aannemen als te bevatten 13 klem of turven diepte, zoodat de bunder kan opleveren 13 X 15 of 195 dagwerken. Wanneer men nu het dagwerk op de plaats, zooals het door den schipper wordt geladen, schat op f 30, dan geeft dat per bunder f 5850. Dit vermenigvuldigd met 20000 (n.1. het aantal bunders veen) maakt het enorme kapitaal van 117 millioen gulden. Hierbij bepalen wij ons niet; wanneer men de waarde van den ondergrond, waarvan de tuif afgestoken is, zeer matig op f 150 stelt, bedraagt dit van 20000 bunder nog eens weder 3 millioen, zoodat deze veenen, die thans niets, zegge: niets opleveren, een voortbrengend vermogen van honderd en twintig millioenen guldens bezitten." (Wat zou volgens deze berekening de Dedemsvaart reeds opgebracht hebben!) 27) Tot deze familieën, die bijna van den aanvang af alhier gewoond hebben en nog wonen, behooren, behalve die van Baron van Dedem zeiven, hoofdzakelijke de volgende: Berends, Damman, D o r g e 1 o , Geerde», van der Graaf, van Hae ringen, II o r s t r a, ten Ivate, Minke, Plomp, Scholten, Steenbergen, van der Vecht en Yisscher. (Schipper Jan Yisscher voer in het jaar 1810 met de eerste lading turf de Dedemsvaart af — Teixeira de Mattos — pag. 28). 28) Van Senden telde hier ten jare 1834 (volgei s zijn leerrede, pag. 70) 468 huizen, waarvan er 394 binnen dc bepaalde limit van het kerkelijk ressort stonden; doch 37 op de Sponturfswijk en 37 op Slagharen-huizen. Men telde toen 3 Smederijen, evenveel Scheepstimmerwerven, 4 Grutterijen, 12 Bakkerijen met winkels en 12 afzonderlijke winkels. Elf van deze winkeliers hebben ook tapperij en 20 zijn alleen tappers. (Saam 31 tappers; stellig wel genoeg!) 28*) O. a. zijn tot ver in het buitenland bekend en beroemd de kweekorijen „Moerheim" van den Heer B. Ruijs, en „ lottenham", directeur de Heer A. M. C. v. d. Eist. 29) Het aantal scholen bedraagt thans: vijf openbare scholen voor Lager Onderwijs en een voor Meer Uitgebreid Lagei Onderwijs (Fransche school), benevens de inrichting voor Christel ij k-Nationaal Schoolonderwijs en die voor Gereformeerd Schoolonderwijs, welke laatste thans ook het leerplan volgt voor Meer Uitgebreid L;iger Onderwijs. 29*) Bedoeld zijn do Courant- en Handelsdrukkerij van de firma G. J. Gelderman en de Handelsdrukkerij van den Heei J. Meesters Jr. 30) Behalve eeuige kleine werven voor houten schuiten zijn hier drie scheepstimmerwerven voor den bouw van ijzeren schepen, n.1. van den Heer J. Mol, van den Heer J. G. Peters en van den Heer B. A. M i 11 e n d o r f f. 31) Hiertoe behooren de stoom-houtzagerij van de firma Balk erna; een motor- en een stoom-korenmolen van de firma G. H. V a r w ij k en Zoon, benevens nog vijf andere korenmolens. 32) Bekend zijn de volgende: de Coöperatieve Scoomzuivelfabriek „Op hoop van zegen", de Eerste Dedemsvaai tschc fabriek van gebreide fantasie-goederen, de Turfstrooiseltabrieken van de Heeren Gebr. Minke en van den lieer B. LS eY4i li d s B z., de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek bij de Balkbrug, de Aardappelmeel-, siroop- en dextrine-fabriek „ e Baanbreker" te Lutten, de Kalkbranderijen van den lieer u. T r i p en van de Heeren Breukel en Scholten. 33) Reeds in 1812 stelde Baron van üedem voor aan B. v. d. Graaf, eveneens uit Dalfsen afkomstig, dat hjj debeuit- vaart ter hand nemen zou van Dedemsvaart op Zwolle. Zoo werd I). \. d. Graaf de eerste beurtschipper. Spoedig volgde van hier naar Hasselt de jaclitschuit van Drupsteen, de vaart op Zwolle door (Teikema en Kruithof, en op Meppel door Uiterwijk, Joh. v. d. Graaf en A. Kreuzen Yooral werd de beui tvaart voortgezet door AY. v. d. Graaf, zoon van den eersten ondernemer, daarna door de kleinzonen: H. v. d. Graaf en B. v. d. Graaf, terwijl thans de beurtvaart zoo goed als geheel in handen is van de achterkleinzonen n 1. van M. v. d. Graaf (Coevorden—Dedemsvaart—Zwolle— Deventei), "\\ . v. d. Graaf H z. (Coevorden—Dedemsvaart— Meppel), W. v. d. G ra a f B z. (Lutten—Meppel) en D. en A. J. v. d. Graaf (de Krim—Dedemsvaart—Zwolle— Coevorden). 34) jiir. L. 1'. Ieixeika de Mattos — de Dedemsvaart pag. 19U v. v.: „A an het stichten van eene stoomtramlijn langs de zoozeer in bloei toenemende Dedemsvaart was het eerst ernstig sprake in 1880. In October van dat jaar wendden zich do Heeren J. Bosch Bruist, Burgemeester van Nieuwleusen, en B. Berends Az., grondeigenaar te Dedemsvaart, tot de Staten van Overijssel met verzoek om subsidie en vrij gebiuik van provincialen grond voor het aanleggen van eene stoomtramlijn van het station „ Pedemsvaart" van de Staatsspoorlijn Zwolle —Meppel naar het marktplein te Dedemsvaart, terwijl zij in November d. a. v. te kennen gaven, de lijn te willen verlengen tot de oostelijke grens van de gemeente Avereest. Eenige maanden later, in Maart 1881, wendden zich de Heeren II. Boers te Utrecht en E. Lebaigue te Brussel met een soortgelijk, doch verder strekkend verzoek tot de Staten. Deze heeien hadden het voornemen opgevat een net van stoomtiamlijnen in het leven te roepen, hoofdzakelijk gaande van Zwolle over D a 1 f s e n , Om m e n , H a r d e n berg, Gramsbergen naar Coevorden en van station Dedemsva a r t naar Hardenberg of G r a m sb e ï gen langs de Dedemsvaart. Yan deze plannen kwam echter niets, en de zaak bleef rusten tot 1884. In September van dat jaar richtte de Heer J. D. Ruys Iheod.zoon te Avereest eene missive aan de Provinciale Staten Deze brief was de kiem van de thans zoo welvarende en bloeiende Dedemsvaartsche stoomtram. Bij besluit der Staten van 8 November 1884, no. 7, werd aan den adressant voor den aanleg van de door hem ontworpen stoomtram, ondersteuning van vege de provincie toegezegd o.a. onder voorwaarde dat de adressant, om aanspraak op die ondersteuning te kunnen maken, voor 1 Jan. 1886 het bewijs moest leveren, dat de tot standkoming der onderneming verzekerd was. Na ontvangst van die gunstige beschikking vereenigde de Heer Ruys zich met de Hoeren Jhr. Mr. G. J. Junius van Hemert, lid der Gedeputeerde Staten te Averees t, Mr. W. J. Baron van Dedem, grondeigenaar te Nieuwleusen en C. Piek, lid der Provinciale Staten te AmbtHar den berg, tot eene voorloopige Commissie, ten einde de tot standkoming der onderneming voor te bereiden; tot die Commissie trad later nog toe de Heer G. de Meijier, notaris te H e e m s e. De pogingen der Commissie leidden tot een avant-projet van de Heeren Jhr. Repelaer van Driel, sectieIngenieur bij de Staatsspoorwegen te N ij m e g e n , en A. Plomp, civiel-Ingenieur, later Directeur der Maatschappij. A an de hand van dien laat sten technicus verscheen later het definitieve plan voor eene stoomtramlijn, loo pende van het Staatsspoorwegstation „Dedemsvaart" langs het kanaal de Dedemsvaart tot het logement „het Jachthuis' en verder den grintweg volgende tot Heem se in de gemeente Ambt-Ha rdenberg. De kosten van aanleg, met inbegrip van het materieel, werden daarbij begroot op f 300,000 In het voorjaar 1886 werd met den aanleg een aanvang gemaakt; het werk werd met zooveel kracht voortgezet, dat het gedeelte van den weg van het station Dedemsvaart tot aan het station Ave r eest op 12 October, en het overige gedeelte tot aan H e e m s e op 23 December van hetzelfde jaar voor het verkeer werd opengesteld. De lengte van den weg bedroeg toen ruim 30 K.M Reeds spoedig was men dan ook bedacht op uitbreiding der ljjnen. In de aandeelhouders-vergadering van den 15den Mei 1801 werd door het Bestuur het plan ontwikkeld eener verlenging der tramlijn tot Zwolle, voor een goed deel ten gerieve van het marktverkeer; in de vergadering van „4 - ei 1892 werd daartoe het definitief besluit genomen. Een subsidie, berekend naar denzelfden maatstaf als dat voor de hoofdlijn, werd door de Staten van Overijssel beschikbaar gesteld. Door verschillende omstandigheden werd de aanleg eenigszins vertraagd, zoodat het 30 September 1895 werd eer de bijna 13 K.M. lange lijn feestelijk kon worden ingewijd. Op 1 October d a.v. volgde openstelling voor het publiek. Fn verband met deze lijn naar Zwolle werd in 1896 met het Bestuur der Zwolsche Tramwegmaatschappij eene overeenkomst gesloten betreffende het rijden van paardenIrammen van en naar het station der stoomtram op de Vlasakkers In 1897, eindelijk, kon met kracht aan de baan gewerkt worden, zoodat de lijn Jachthuis-Coevor den op 4 October van dat jaar voor het publiek werd opengesteld, nadat zij op 20 September te voren feestelijk was ingewijd... Op 15 Juni 1899 werd het gedeelte Coevorden -Amsterdamsche V e 1 d en op 22 Augustus d.a.v. de geheele lijn tot Kieuw-Amsterdam voor het publiek geopend. (Na de uitgave van dit boek zijn in de laatste jaren nog voltooid de lijnen: Slagharen-Hoogeveen in 1905, Nieuw-Amsterdam-Ter A p e 1 in 1907 en Balkbrug-Meppel in 1908.) 35) .1 oha n Piccardt — Chronycxken van Cocorden — pag. 287, 288: „Anno 730 naer de geboorte Christi, heeft Marcellinus, voor en aleer S. Wilbordus Bisschop tot Utrecht wierdt, tot Covorden het Evangelium of de leere van den Eenigen waerachtigen Godt, en Bijnes Soons Jesu Christi, gepredickt. Te deser tjjdt waeren alle Covorders noch godtloose Heydens, en dienden den Duyvel, en deden sijnc wercken. S. Marcellinus heeft alle sijne vlijdt aengewent, om de Af-goderije uyt te roeyen, en de kennisse des waeren Godts te doen triumpheeren. Desen S. Marcellinus sijn gevolght de twee Ewaldi, beyde Engelsman, maer van hierlandse ouders in Engelant geboren, welcke beyde gekomen sijn tot Covorden, en hebben aldaer Jesum Christum gepredickt, en de lleydensche Superstitiën uytgeroeyt. Den eenen is geweest een blanck man, maer den anderen swart; daerom hebben dese Ingeseetenen den eenen genoemt den Witten Ewoudt en den anderen den Swarten Ewoudt. Dese. gepasseert sijnde door Covorden en gekomen in 't L aer, sijn aldaer alsoo niet bejegent als tot Covorden, maer van de Ingesetenen aengetast, mishandelt, doodtgeslagen, en wegen de bestraffinge harer Heydensclier Superstitiën jannnerlick gemartel iseert." II. J. Roijaakds ■— Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland — pag. 201 : „Marcellinus zelf, ol Marchelmus, werd, als reisgezel van Gregorius hier gekomen, eerst leerling van Willebrord, terwijl de beide Ewalden, die, naar de verschillende kleur van hun haar, de witte en zwarte genoemd werden, het voorbeeld van Willebrord volgden, om het Evangelie te gaan prediken aan do Heidenen, maar zich vooral tot de O u d Saksen of Westphalers schijnen begeven te hebben en het zeer onzeker is, in hoever zij in de aangrenzende streken van Drenthe en elders arbeidden.' En op pag. 292: „Gelijktijdig met Lebuïnus werkte liier ook Marcellinus of Marchelmus. — In Engeland geboren, werd hij vervolgens te Utrecht door Willebrord opgevoed. Ter zijner verdere oefening naar Rome gereisd, geraakte hij aldaar in kennis met Gregorius, den medgezel van Bonifacius, op deszelfs derde reis naar R o m e. Deze nam hem met zicli naar Utrecht, en deed hem als leerling der l trechtsche Stiftschool zijne rijpere bestemming te gemoet gaan. Als Priester gewijd, werd hij met Lebuïnus naar Overijssel afgezonden. Daar was hij ijverig bezig, en vooral wordt er gemeld, dat vijf plaatsen, wier namen niet genoemd worden, door hem van het Heidendom bekeerd, aan zijn onmiddellijk opzicht werden aanbevolen, Twente was vooral het tooneel van Zendelingschap, en daarin nog bezig, stierf hij te O ld enzaal en werd te Deventer begraven." 36) Ledebuhr — Land und Volk der Bructerer wijst de grens tusschen de bisdommen Utrecht en Munster op deze manier aan, dat aan den kant van Munster nog behooren de plaatsen: Silvolde, Zelhem, Hengelo, Geesteren, Neede, Eibergen met de filiaal Recken, Yreden, Alstede, Epe, Gronau, Gildehaus of Neuenkirchen, Brandlecht en Nordhorn. Maar bij het bisdom Utrecht behooren: Oulst, Burg, Dotekom, Doesburg, Yorden, Lochem, Goor, Diepenlieim, Haaksbergen, Enschedé, Losser, Lage, Neuhaus en Feldhausen. (Derhalve behoorde een klein gedeelte van Gelderland's achterhoek tot Munster, terwijl eene kleine strook van het Graafschap Bentheim daarentegen onder Utrecht gerekend werd). TT. J. Roijaards — Geschiedenis van het gevestigde C hrtsUnd'om en de Christel ijle kerk in Nederland, gedurende de middeleeuwen — zegt hiervan op pag. 57 en vervolgens: „Was tot dus ver het Utrechtsche bisdom overal door rivieren van de omliggende diocesen gescheiden, dit is minder het geval, waar wij aan de oostelijke grensscheiding van ons bisdom hooger opklimmen. Hier kunnen wij dan ook minder juist de grenzen aanwijzen, die het in Gelderland. Overijssel en Drenthe van de Munstersche diocese scheidden. De oorzaak van den meer twijfelachtigen toestand is vooral tweeledig. Zij ligt zoowel in den ouden loop van den IJssel, als in de onzekere landpalen der Friezen en Saksen boven den IJssel. Hier toch stuiten wij soms op minder bewoonde streken, die vooral in de eerste eeuwen onzer beschouwing woest en ledig lagen of moerassige veenen aanboden. Aldaar waren de grenzen dus minder vast geregeld, alzoo zij zich telkens alleen uitstrekten tot die gedeelten, waar steden of dorpen ontstonden, en de tussehen inliggende moerassige stroken niet bepaald aan een of ander Bisdom waren toegewezen. Men oefende toch geestelijke zorg uit over menschen; niet over landstreken en moerassen. A anhier, dat later veelal twisten ontstaan zijn tusschen de Bisschoppen van Munster en Utrecht over de juiste afbakening der grenzen van hun geestelijk gebied." En op pag. 60 : „Deze historische gang der bekeering van deze landen doet ons den omvang der diocese van Utrecht tegenover die van Munster kennen. Daartoe behoorde alles, wat aan den regteroever van den IJssel gelegen was, en daarenboven eenige gedeslten aan den linkeroever, zoodat alleen de oostelijke streken van het graafschap Zutphen onder Munster, de zuidelijke deelen onder Utrecht behoorden. Daarentegen waren Overijssel en Drenthe, waaronder ook Twente en Salland tot Oldenzaal en Koevorden toe, Utrechtsch. Want ofschoon Salland na den strijd der Friezen tegen Wittekind en de Saksen, onder de Saksen gebleven is, totdat Ludger dezen bekeerde, schijnt het echter kerkelijk niet onder Munster behoord te hebben. Wel werden de Sallanders later nog Saksen geheeten, maar welligt'alleen omdat deze nog onder hen waren blijven wonen. Zij stonden onder de "-oostelijke jurisdictie van Utrecht." Yragen wij nu nog, aangezien het bisdom Utrecht in een tiental aartsdiakenschappen verdeeld was, tot welk aartsdiakenschap ons Salland behoorde, d;*i geeft Rovaards in bovengenoemd werk op pag. 91 vrij duidelijk het antwoord: „De geheele IJsselstreek ressorteerde onder het aartsdiakenschap van Deventer, met 48 parochiën, waarin de steden Deventer, Kampen, Deutekom, Doesburg, Zwol, Zutphen en voorts tot aan Oldenzaal toe gelegen waren." 37) Betreffende de Reformatie op sommige plaatsen van Salland vindt men bij Dr. J. Reitsma en Dr. S. D. van vben* — Acta der Provinciale en Particuliere Synoden — dl. V., het volgende: a. dat blijkens Acta der Synoden van Deventer in 1598 „onder den classe van Swoll sullen sorteren: Swolle, Hasselt, Wijhe, ter Heijne, Raelte, Hellendorn, Ommen ende den Ham, Dalffzen, Hardenbergh, Heeinss, Staphorst, Rouveene, Ihorst en Gramsberglien." b. dat geen der plaatsen aan den rand der veenen vroeg gereformeerd en van dienaren des Woords voorzien waren. Zoo vinden we ten jare 1600 nog maar de gemeente Staphorst alleen in behoorlijken staat met haren dienaar Antonius Fabritius, die afgevaardigd werd ter Synode te Steenwijk. c. dat steden als Zwolle en Kampen en Hasselt al vóór 1580 predikanten hadden, en in 1586 reeds genoemd wordt „Thomas Rothuijs dienaer des hevangelii tot Hasselt.'- d. dat in i 604 vermeld wordt „hoe de sake Henrici Petraei tho Ommen ist in synodo rijplick erwogen, end darom persisteert synodus alsnoch bij de resolutie, im lestleden synodo tho Campen genohmen, houdende hem van sijnen dienste v#r gedeportiert." e. dat in 1615 in den Ham wel een predikant n.1. Hieronvmus Herolt staat, maar nog al twistziek uitviel, waarom hij moest betuigen voor eene commissie, dat zijn verkeerdheden hém „van herten leet sijn, mits belovende dat hij sich van golijke lasteringen van nu voortaen ook tegens de gemelte personen ende de hare sal onthouden. f. dat Gramsbergen in 1609 als predikant heeft Jodocus Boulow, aangaande wien moest worden „geresolvirt datt dieselvige sall van den Classe van Swolle met den eisten verschreven worden ende hem andienen, datt hij hem sall moeten regulirn nha die kerkelicke ordonnantie dieser Nederlanden ende hem tho onderwerpen diesem classi." q. dat in 1611 Johannes Edelinck, predikant te Hardenberg, over zijn „sober onderliolt" klaagt. „Ende oerdeelt het synodus, dat het bequaemste middel is hem te helpen, so die kercke van Heems bij die kercke van den Herdenberch ge- combineert werde." . . li. dat aangaande Heemse in 1611 „seecker ende gewis is, dat een vermeende pastoer tot Ifeems sijn huisvrouwe doersteecken hebbende, sich in dese provintie ingedrongen lieefft, heefft het synodus besloeten, dat men bi den E. E. Ileeren Gecommitteerden aenholde, dat hij niet alleen geremovieit, maer nae eisch van delict gestraffc werde. i. dat in zake Rouveen „Albortus Lanchorst, paep (destijds heel gewone niam voor pastoor) tot Rouveen, sal met den paep tot IJhorst ter eerster bijeencoomste verschreven werden van den classe, daeronder sij resorteren, om met denselven te handelen na behooren." j. dat aangaande Avereest en IJhorst in het jaar 1604 nog verklaard wordt dat „Martinus, olde pastor ter Ihorst, wort verclaert onduchtich totten kerckendienste overmits sijn onwetenheit in religionssaeken, gelijck de broederen des classis van Swolle verclaeren, welckerem judicio de synodus vollenkomen geloove (alst beboert) toestelt. Insgelijcks de pape tho Overeest. Und sal om andere mehr redenen angeholden worden, dat se daetlick geremoviert worden." k. dat in 1618 advies verzocht wordt „over het beropen van 1). Joh. Yockingius te Ruveen eude Gualtheri Zello tot Overeest." 1. dat nog op de Synode van Kampen in 1620 besloten werd „belanggende de weeringge der tovenaers, waerseggers etc, die haer in het karspel van Swolle te Dalfsen, Ommen, Overijst ende elders haer laten vinden, dat de deputaten synodi sulx aen den aghtbaren magistraet van Swolle, de weled. heeren drosten van Zallant, Haeksbergen eet. sullen verzoeken." (Uit deze mededeelingen blijkt wel, dat, ofschoon de gereformeerde leer tot alle plaatsen van Salland doorgedrongen was, nochtans het gereformeerde leven in den aanvang der zeventiende eeuw nog zeer veel te wenschen overliet). 37*) Ziehier de Acte van Afscheiding van het jaar 1836: Aan het Bestuur van het Hervormd Kerkgenootschap te Dedemsvaart. De ondergeteekenden geven aan Ulieden vrijwillig en duidelijk te kennen dat zij volgens art. 32 der Christ. Geref. Gel. Belijdenis verwerpen alle menschelijke vonden en alle wetten, ingevoerd om God te dienen en door dezelve de conscentien te binden en te dwingen, in wat manier het ook moge zijn, en daarom ook uw bestuur, vonden en wetten, sedert 1816 buiten toestemming der Gereformeerde kerk ingevoerd, dat zij zich volgens art. 28 en 29 van voorn. Gel. Belijdenis van uw kerkgenootschap afscheiden, en zich vereenigen met die Gemeente, welke volgens hare uitdrukkelijke verklaring (blijkens (le handelingen der Synode, door derzelver opzieners gehouden den 2den Maart 18'56 en volgende dagen) in leer, tucht en dienst vasthoudt aan de Formulieren van eenigheid der Christelijke Gereformeerde kerk iu Nederland, de Geloofsbelijdenis, Catechismus en Leerregels der Synode gehouden te Dordrecht in 1618 en 1619 wenschende met die Gemeente den hals te buigen onder het juk Jesu Christi, het eenige hoofd zijner uitverkorene Gemeente. w.g. Jan Schonewille. Egberdina Spiekenbelt. Jantje Harms. Hendrik Prins. Jan Wolier Giethoorn Jan Harmens Otter. Jantien Alberts Kluikje. Jan Krol. Jan Roelofs Smit. Hendrik Krol. Aaltje Roelofs. Harm Jonker. Saapkoe Lubbers Krol. Hendrik Jan Prins. Annigje Arents Salomon. Hein van Haeringen. AViechertje Geerts Oelen. Klaas Last. Hendrik ton Kate. 38) Betreffende de onderscheidene kerken, benevens de Synagoge der Joden, kunnen we nog het volgende mededeelen: Vanwege de groote menigte volks, die hier van den aanvang nf arbeidde en meerendeels tot de li. K. Kerk behoorde, werd reeds in 1818 tot den bouw eener kerk besloten, opdat zoo veel menschen niet meer genoodzaakt zouden zijn op groote afstanden hunne samenkomsten te zoeken. De kerk, blijkbaar reeds in 1819 voltooid, moest wegens toeneming der bevolking in 1831 worden uitgebouwd en is in het jaar 1875 door een nieuwe vervangen. De eerste R. K. Geestelijke aan de Dedemsvaart was B. L. N i e u w e n t a p. I it de gemeente zelve zijn tot de priesterlijke bediening opgeleid: Joannes Hermanus Geerdes, die, laatstelijk pastoor te Blaricum, aldaar gestorven is 4 Dec. 1894, en Joannes Beril a rd us Antonius M i n k e , die als Rector van het St. Elisabeth's gasthuis te Arnhem aldaar 5 Sept. 1902 overleed. Nog worden opgeleid: tot priester in de orde der paters Carmelieten Vitus Elferink, thans doctorandus in de Nederlandsche lettoren te Leiden. \ oorts is J oannes Schol ten theologiae Candidatus op het Seminarie Riksenburg bij Driebergen; terwijl J o h a n M i n k e op het Klein Seminarie te Culemborg de studiën volgt, en Angelinus R ij k e r s zich te Bergen op Zoom voorbereidt voor het Missieleven in de vreemde landen. De gemeente der Nederland se li Hervormden werd hier gesticht eii haar kerkgebouw voltooid ten jare 1834. In hetzelfde jaar trad A. H i s s i n k als haar eerste predikant op. De eerste kerkeraad bestond uit de Ouderlingen: Willem H o r 81 r a , Bonne Berends, Bern. Plomp en Willem Posthoorn, en de Diakenen: Jan Frons van Giessel, Roelof Steenbergen, Jan Keen P a d d i n g en Ja n T akke n (Faasen ?). Natuurlijk was hier vóór 1834 ook onder de Hervormden wel gearbeid. Met name Jan ter T a a r t was hier lang als oefenaar werkzaam. Uit de leden der gemeente, hier geboren of opgevoed, zijn tot Dienaren des Woords opgeleid: Berend ten Ka te, predikant te Rotterdam; Hendrik ten Kate, predikant te Sliedrecht; Libertus A. R u ij s, Emerituspredikant ; Willem Hamilton of Silverton Hill, predikant te Sybrandeburen, Me ine Hareman, predikant te Wijnjeterp-Duurswoude, benevens twee zonen van den Heer F. Stegeman, godsdienstonderwijzer alhier, n.1.: J. Stegeman, predikant te Nieuw-Amsterdam, en H. Stegeman, predikant te Wagenborgen, terwijl nog als zonen van vroegere predikanten kunnen genoemd worden de WelEerw. Heeren: A. L. H i s s i n k , A. W a r t e n a , G. Koops, T U n g e r en K. v. d. W a a. Nog dient hierbij vermeld, dat de vrijzinnigen in de Nederl. Herv. kerk sinds het jaar 1889 afzonderlijk zijn opgetreden, en hunne samenkomsten houden in het gebouw aan de Kalkwijk. Aangezien sinds 1834 de kerkelijke Afscheiding ook hier veld won, werd bij een samenkomst in een schip ten jare 1836 de gemeente der Christelijke Afgescheidenen of Christelijke Gereformeerden (na de vereeniging met de kerken deiDoleantie in 1892 Gereformeerde Kerk) gesticht, terwijl in 1842 een eenvoudig kerkgebouw verrees, waarop in het jaar 1852 een doelmatiger gebouw volgde, dat in de laatste jaren weder bleek aanmerkelijk te moeten worden vergroot. R. Bosch was hier de eerste predikant. Uit de jongelingen, die hier geboren of opgevoed zijn in do gemeente, afgedacht van onderscheidene predikantszonen, die hier tijdelijk vertoefden, zijn de volgende tot Dienaren des Woords opgeleid: Wiecher Sieders, predikant te Vlaardingen; Derk Tibben, predikant te Haarlem; Jan van Haeringen A z., predikant te Katendrecht; Meine Rooseboom, predikant te Hilligersberg, en Jan van Haeringen K z., predikant te Hoek van Holland, terwijl Jan Timmerman predikant is bij de Vrije Evangelische gemeente te Leeuwarden. Van de predikantszonen, hier geboren of ten deele hunne opvoeding ontvangen hebbende, en later mede in het ambt bevestigd, zouden nog genoemd kunnen worden: J. Kok, pred. te Bedum; L. Kuiper, prei te Delft; C. B. Schoemakers, pred. te Alphen; H. II. S c h o e m akers, pred. te Alblasserdam, en J. Thijs, pred. te Zuidbroek. Nog worden tot predikant opgeleid: D. J. \r e 1 s i n k aan de Theologische school te Emden (Duitschland) en de predikantszoon J. van Hen ten aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Aangaande de Joden kan nog vermeld worden, dat zij m kleinen getale alhier reeds godsdienstoefening hielden vóór het jaar 1840. Zij kwamen saam in een particuliere woning. Ln het 'jaar 1886 hebben zij hunne tegenwoordige Synagoge gebouwd. 'Uit hun midden wordt tot Israëlitisch Rabbijn opgeleid Joel Denneboom aan het Seminarium te Amsterdam.