143 TOELICHTING DER NADERE VOORZIENINGEN TOT BESCHERMING YAN BE OEC0NOMISCHE BELANGEN DER INLANDSCHE BEVOLKING IN DE CULTUURCENTRA OP iU;£.7i JAVA EN MADOERA. ' J •'.C\ ' 'y'/ 'i'1". '■'>\j'[ '\>j y ' '■ - 'l'-' l{ •' ' ;' 1' " '$• ('Af'' '• » i' ' VASTGESTELD BIJ DE^RDOÏsi^TÏi^VAN^r^iFriMBi^li^ ^TAATSBLAD N°. 263), GEWIJZIGD EK AANGEVULD BIJ DE ORDONNANTIËN VAN 22 FEBRUARI 1905 (STAATSBLAD N°. 148), 11 JANUARI 1911 (STAATSBLAD r. 85) EN 4 JANUARI 1912 (STAATSBLAD N°. 11). 1 32 BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1915. TOELICHTING DER NADERE VOORZIENINGEN TOT BESCHERMING. Ui DE OECONOMISCHE BELANGEN DER INLANDSCHE BEVOLKING IN DE CULTUURCENTRA OP JAVA EN MADOERA. VASTGESTELD BIJ DE ORDONNANTIE VAN 21 SEPTEMBER 1899 (STAATSBLAD N'.263), GEWIJZIGD EN AANGEVULD BIJ DE ORDONNANTIËN VAN 22 FEBRUARI 1905 (STAATSBLAD N°. 148), 11 JANUARI 1911 (STAATSBLAD N°. 85) EN 4 JANUARI 1912 (STAATSBLAD N". 11). BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1915. VOORWOORD. De onder Bijlage I hierachter aangehechte ordonnantie van 21 September 1899 (Staatsblad n°. 263) (x), gewijzigd en aangevuld bij de ordonnantiën van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148), 11 Januari 1911 (Staatsblad n°. 85) en 4 Januari 1912 (Staatsblad n°. 11), houdende nadere voorzieningen tot bescherming van de oeconomische belangen der Inlandsche bevolking in de cultuurcentra op Java en Madoera, is in de plaats getreden van de met hetzelfde doel uitgevaardigde verordening van 9 April 1894 (Staatsblad n°. 87) en stelt mede, voor zooveel de onder hare toepassing vallende landbouwondernemingen betreft, buiten werking de resolutie van 3 Februari 1836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10) en de daarmede samenhangende ordonnantie van 29 Maart 1866 (Staatsblad n°. 27). Evenals o. a. bij de herziening der regelen omtrent de verhuringvan grond door Inlanders aan niet-Inlanders en de ontginning van tot het z. g. vrije Staatsdomein behoorende gronden door de inboorlingen op Java en Madoera (Staatsblad 1895 n°. 247 en 1896 n°. 44) geschiedde, is bij de samenstelling van de hiervoren bedoelde verordening uitgegaan van de gedachte, dat zij slechts mocht bevatten wat inderdaad wettelijke voorziening vereischte, terwijl de daarmede verband houdende administratieve bepalingen tot regeling harer uitvoering i > behoorden te worden begrepen in afzonderlijke Voorschriften, die, zoo noodig, bij eenvoudigen maatregel van inwendig bestuur zouden kunnen worden aangevuld of gewijzigd. Die Voorschriften, zooals zij thans luiden ingevolge de besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 7 Juli 1910 n°. 46, 4 Januari 1912 n°. 35 en 25 Januari 1913 n°. 81, zijn gepubliceerd respectievelijk onder de nos. 7238, 7560 en 7826 van het Bijblad op het Staatsblad en mede hierachter opgenomen als Bijlage II. (') Ingevolge het bepaalde sub IV der ordonnantie van 11 Januari 1911 (Staatsblad n*. 85) kan deze verordening worden aangehaald onder den titel van „"Fabrie ken-ordonnantie". Als Bijlage III zal men aantreffen het onder n°. 5659 van het Bijblad opgenomen besluit van 20 November 1901 n°. 35 waarbij de Gouverneur-Generaal krachtens de Hem bij artikel 5 1» « der Fabriekenordonnantie verleende bevoegdheid is overgegaan tot sluiting voor de suiker- en indigo-industrie van een gedeelte der afdeeling Salatiga der residentie Semarang in het belang van het bevloeiingsgebied van de Toentangrivier. In nauwsamenhangend verband met de Fabrieken-ordonnantie staat de als Bijlage IV opgenomen ordonnantie van 1 Juni 1904 (Staatsblad n°. 274), gewijzigd bij de ordonnantie van 8 Juni 1905 (Staatsblad n°. 330), houdende bepalingen tot tijdelijke wering van de particuliere landbouwnijverheid in streken, waar tengevolge der uitvoering van groote irrigatiewerken belangrijke wijzigingen in het bevloenngswezen en daarmede in de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen zijn te verwachten. Eene opgave van overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid van artikel 1 dezer laatstgenoemde ordonnantie tijdelijk gesloten bevloei iiigsgebieden, vastgesteld bij het Gouvernementsbesluit van 8 Juni 1905 n". 20 (Bijblad n°. 6257), zooals dat is gewijzigd bij de Gouvernementsbesluiten van 16 December 1907 n°. 30, 4 Juni 1908 n°. 12, 23 Augustus 1909 n°. 25, 26 Juli 1910 n°. 15, 28 September 1912 nü. 13 en 29 December 1913 n°. 55 (Bijbladen nos. 6748, 6798, 7077, 7241, 1709 en ....) is als Bijlage V hierachter gevoegd. Voor een volledig overzicht der streken of gebieden, welke tijdelijk voor uitbreiding van de suikerindustrie gesloten zijn, wordt in Bijlage VI eene opsomming gegeven van de door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur op den voet van het bepaalde in de slotalinea van het derde lid van § 1 der Voorschriften tot verdere uitvoering der ï abrieken-ordonnantie tijdelijk gesloten streken. Ten slotte is, met het oog op het bepaalde in het tweede lid van § 1 van evengenoemde uitvoeringsvoorschriften, als Bijlage VII. tezamen met een tweetal daarnaast te gebruiken geschriften, opgenomen het Gouvernementsbesluit van 10 September 1895 n°. 8 (Bijblad n°. 5081), zooals dat is gewijzigd en aangevuld bij de Gouvernementsbesluiten van 29 October 1899 n°. 11 (Bijblad n°. 5439) en 8 Maart 1905 n°' 43 (Bijblad n°. 6185) krachtens hetwelk door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken tot wederopzeggens vergunning tot gebruik van fabriekswater kan worden verleend, zoomede het Gouvernementsbesluit van 11 Januari 1906 n°. 24 (Bijblad n°. 6409), houdende machtiging van genoemden Departementschef om te beschikken op verzoeken van particulieren om vergunning tot het uitvoeren, voor eigen rekening, van werken tot verbetering van den aan- en afvoer of de keering van water in het gebied hunner werkzaamheid. INHOUD. Bladz. Voorwoord Considerans en aanhef. 1. De regeling geldt alleen voor Java en Madoera 2 2. Waarom geene definitie is gegeven van het „in werking brengen" eener onderneming «! 3. Waarom gesproken is van het in werking brengen „en drijven eener onderneming 4. Waarom de considerans spreekt van „landbouwondernemingen", welke geheel of gedeeltelijk" berusten op den grondslag van „overeenkomsten met de bevolking" * 5. Waarom onder Eerstelijk de resolutie in Staatsblad 1836 n°. 10 voor de onderwerpelijke ondernemingen buiten werking is gesteld 5 Artikel 1. 6. Op welke ondernemingen de ordonnantie toepasselijk is 11 7. Hervatting der exploitatie van definitief gestaakte ondernemingen 11 8. In welke gevallen eene onderneming geacht wordt definitief te zijn gestaakt 12 9. Vorm der aanvragen om vergunning tot het in werking brengen en drijven eener suiker- of indigo-onderneming 14 10. Inhoud der aanvragen: a. Plaats van vestiging der onderneming 14 b. Omvang der onderneming 16 c. Arbeidsveld 17 d. Behoefte aan irrigatiewater 18 11. Indiening der aanvragen 18 12. Bekendmaking der aanvragen 19 13. Buiten behandeling te laten aanvragen 20 14. Onderzoek der aanvragen: a. Aard van het onderzoek 21 b. Commissiën van onderzoek 22 c. Termijn van onderzoek 23 d. Eerste gedeelte van het onderzoek 23 e. Tweede gedeelte van het onderzoek 24 15. Indiening van bezwaren door derden 28 16. Nader overleg omtrent gerezen bedenkingen 29 17. Nader onderzoek door deskundigen 29 18. Bekendmaking der genomen beschikkingen 30 Artikel 2. 19. De vaststelling der maxima is beperkt tot de eigen cultures der suikeren indigo-ondernemingen 32 Bladz. 20. Maximum voor de reeds in werking zijnde ondernemingen 34 21. Maximum voor ondernemingen, welke later een eigen aanplant verkrijgen. 38 Uitbreiding van den aanplant boven het vastgesteld maximum 39 23. Maximum ingeval van vereeniging der exploitatie van twee of meer naburige ondernemingen ^ 24. Voorloopig maximum voor tijdelijk gestaakte ondernemingen 42 Artikel 2a. 25. Voorrang, welke kan worden verleend aan aanvragen tot uitbreiding van bestaande ondernemingen mits gelijktijdig ontvangen met andere verzoeken van dezelfde strekking of tot oprichting van nieuwe ondernemingen, geheel of ten deele betrekking hebbende op hetzelfde arbeidsveld of op hetzelfde irrigatie-gebied 40 Artikel 3. 26. Aan de vergunningen te verbinden voorwaarden 50 Artikel 4. 27. Intrekking van verleende vergunningen 50 Artikel ia. 28. Hooger beroep 60 Artikel 46. 29. Uitvoeringsvoorschriften 6, Artikel 5. 30. Sluiting van terreinen of streken voor de Europeesche landbouwnijverheid. 62 31. Tot standkoming van de zoogenaamde sluitingsordonnantie (Staatsblad 1904 n°. 274 jto 1905 n». 330) 64 32. Uitvoering van voormelde sluitingsordonnantie 67 33. Sluiting van gebieden of streken door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur op den voet van het bepaalde in de slotalinea van het derde lid van § 1 der Uitvoeringsvoorschriften 07 34. Toepasselijkverklaring der ordonnantie op andere dan suiker- en indigo¬ ondernemingen gg Artikel 6. 35. Strafbepalingen Artikel 7. 36. Domicilie-stelling 74 Artikel 8. 37. Uitsluitingen van de toepassing der ordonnantie 70 Artikel 9. 38. Benaming der verordening g0 Overgangsbepaling. 39. Behoud van door inhuring van gronden verkregen rechten 80 Bladz. BIJLAGEN. I. Gewijzigde en aangevulde Fabrieken-ordonnantie 85 II. Gewijzigde en aangevulde Uitvoeringsvoorschriften gj III. Besluit, houdende sluiting voor de suiker- en indigo-industrie van een gedeelte der afdeeling Salatiga der residentie (Semarang) 97 IV. Sluitingsordonnantie ... go V. Opgave van krachtens de sluitingsordonnantie tijdelijk voor de landbouw¬ nijverheid gesloten landstreken VI. Overzicht der streken of gebieden, welke op den voet van het bepaalde in de slotalinea van het derde lid van § 1 der Voorschriften tot verdere uitvoering der Fabrieken-ordonnantie tijdelijk gesloten zijn 104 VII. Voorschriften nopens het verleenen van vergunningen tot gebruik van water vopr velerlei doeleinden en tot het uitvoeren door particulieren voor eigen rekening van kleine waterwerken 108 OUDE REGELING. NIEUWE REGELING. Dat Hij, het noodzakelijk achtende bij wijze van voorloopigen maatregel voor Java en Madoera eene betere regeling te treffen ten opzichte van de bevoegdheid om het in werking brengen van ondernemingen voor de bereiding van suiker op den grondslag van overeenkomsten met de bevolking te verhinderen, wanneer daarvan voor de Inlandsche bevolking nadeelige gevolgen verwacht worden; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van N ederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Dat Hij, het noodzakelijk achtende door nadere voorzieningen de oeconomische belangen te beschermen van de Inlandsche bevolking op Java en Madoera, waar die belangen benadeeld kunnen worden door bet uitbreiden van bestaande of het in werking brengen en drijven van nieuwe landbouwondernemingen, welke geheel of gedeeltelijk berusten op den grondslag van overeenkomsten met de bevolking; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië. Heeft goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Met intrekking van de ordonnantie van 9 April 1894 (Staatsblad n°. 87) en met buitenwerkingstelling, voor zooveel de onder de toepassing der volgende bepalingen vallende landbouwondernemingen betreft, van de resolutie van 3 Februari 1836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10) en van de ordonnantie van 29 Maart 1866 (Staatsblad n°. 27), te bepalen: Toelichting. 1. De regeling Zooals de considerans doet blijken en nader bepaald geldt alleen voor is bij de eerste alinea van artikel 8, heeft de ordonJ a v a en Ma- nantie alleen betrekking op Java en Madoera. doe ra. Welke landbouwondernemingen binnen dat gebied van de toepassing der verordening zijn uitgesloten, vermeldt de tweede alinea van evengenoemd artikel. 2. Waarom Zoomin als de vorige, bevat de nieuwe regeling eene geene definitie is definitie van het „in werking brengen" eener landgegeven van het bouwonderneming. • in werking jjac[ ajs ZOodanig moeten worden aangemerkt het brengen eener jnJiUren 0f het beplanten van den benoodigden grond onderneming. 0f van gedeelte daarvan! Zoo ja, welk gedeelte zou dan wel ingehuurd of beplant mogen worden, alvorens men geacht wordt de onderneming te hebben in werking gebracht! En hoe zou dan eene onderneming in werking zijn te brengen, ingeval geen eigen aanplant beoogd werd! Of ware de oplossing te vinden geweest in den bouw van de fabriek of in het in gebruik stellen der machinerieën? In dat geval zou echter aanstonds de vraag zijn gerezen, hoe de zaak te beschouwen, indien de ondernemer wèl een eigen aanplant doch geene fabriekmatige bereiding van het product beoogt. Dergelijke ondernemingen — men denke bijv. aan die, welke zich het kweeken van plantmateriaal voor de suikerindustrie ten doel stellen — zijn vooralsnog niet aan de ordonnantie onderworpen, maar de bepaling sub 1\ b van artikel 5 biedt de gelegenheid om, zoo daartoe aanleiding wordt gevonden, — eene aanleiding die evenwel gedurende de thans ruim veertienjarige praktijk zich nog niet voordeed — de verordening geheel of voor een deel toepasselijk te verklaren op andere dan de in artikel 1 bedoelde landbouwonder- nemingen, die voor haar bedrijf de beschikking behoeven over bouwgronden van de Inlandsche bevolking. Bovendien, houdt men rekening met het doel der vastgestelde beperkende bepalingen en met de omstandigheid, dat het daarbij geducht bezwaar voor de bevolking niet gelegen is in de fabrikage van het product, maar hoofdzakelijk in het onttrekken van zekere uitgestrektheid grond en zeker quantum water aan den Inlandschen landbouw, dan zal het duidelijk zijn, dat voor de toepassing dier bepalingen het criterium van het in werking brengen eener onderneming niet te zoeken is in den bouw der fabriek noch in het voor het eerst in gebruik stellen der machines. In welken zin ook, elke bindende definitie zou tot averechtsche interpretatiën aanleiding kunnen geven, waarom het raadzaam is geoordeeld van zoodanige omschrijving af te zien. Het in werking brengen eener landbouwondernemingis eene zaak van geheel feitelijkeu aard, die nu eens uit deze, dan uit gene omstandigheid moet worden afgeleid. Een voor alle gevallen geldend criterium is daarvoor bij de wet niet te stellen; in elk zich voordoend geval dient uit het verband der feiten te worden opgemaakt, of de onderneming al of niet in werking is gebracht, waaromtrent c. q. bij het Bestuur of den rechter te minder twijfel behoeft te bestaan naar gelang hare inrichting en werkzaamheid in een verder stadium van ontwikkeling zijn gekomen. 3. Waarom ge- De ordonnantie in Staatsblad 1894 n°. 87 sprak alleen sproken is van van het „in werking brengen" van ondernemingen, het in werking 1 hans omvat de bij artikel 1 gevorderde vergunning, brengen, »en drij- nevens het in werking brengen, ook het drijven der ven" eener on- onderneming, omdat beweerd zou kunnen worden dat derneming. zoodanige vergunning hare kracht verliest zoodra de onderneming in werking is gebracht, terwijl het toch in de bedoeling ligt, dat de voorwaarden, waaronder zij verleend werd, voorzoover althans die voorwaarden niet uitsluitend betrekking hebben op de oprichting der gebouwen, hare waarde zullen behouden zoolang de onderneming in wezen blijft (1). 4. Waarom De ordonnantie is, luidens de artikelen 1 en 2, slechts de considerans toepasselijk op ondernemingen voor de bereiding van spreektvan»land- suiker of indigo. bouwonderne- Nochtans is in den aanhef de meer algemeene uitmingen", welke drukking „landbouwondernemingen" gebezigd, omdat »geheel of ge- rekening diende te worden gehouden met de biervoren deeltelijk" be- reeds genoemde bepaling in artikel 5 sub 1". b, welke rusten op den de gelegenheid opent om ook andere ondernemingen grondslag van van landbouw aan de werking der verordening te • overeenkoms- onderwerpen. ten met de bevolking" l*e woorden „geheel of gedeeltelijk" houden verband met de mogelijke oprichting van eene suiker- of indigoonderneming bijv. op een erfpachtsland, dat gedeeltelijk zelf in de grondstof voorziet, in welk geval wellicht de exceptie zou zijn op te werpen, dat de onderneming niet in den zin der verordening berust op den grondslag van overeenkomsten met de Inlandsche bevolking. Wel zou men bij zoodanige exceptie, in verband met de bepaling in het tweede lid la. a van artikel 8, niet veel baat kunnen vinden en zouden de geciteerde woorden zelfs min of meer overbodig mogen heeten, maar aangezien zij allicht de bedoeling kunnen verduidelijken, is het behoud dier woorden niettemin wenschelijk geoordeeld. Welke beteekenis te hechten is aan de uitdrukking: (') Zoo wordt o. m. ook vergunning verleend voor den aanleg en de exploitatie van stoomtramwegen (Staatsblad 1905 n°. 515) en voor den aanleg en liet gebruik van geleidingen voor electrisclie verlichting en het overbrengen van kracht door middel van electriciteit (Staatsblad 1890 n°. 190). „op den grondslag van overeenkomsten met de bevolking" wordt door de nadere omschrijving daarvan in liet eerste lid van artikel 1 duidelijk gemaakt. De bedoelde overeenkomsten zijn die, tot inhuur van gronden of tot opkoop van gewas. 5 Waarom on- De verordening van 1894 eisehte voor het in werking der Eer stel ijk brengen van ondernemingen tot bereiding van suiker de resolutie in eene vergunning van den Gouverneur-Generaal „onafStaatsblad 1836 „hankelijk van het bepaalde bij de resolutie van n°. 10 voor de on- „3 Februari 1836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10)". derwerpelijke on- „De bedoeling hiervan is" — aldus verneemt men dernemingen bui- uit de toelichtende Circulaire van den Algemeenen ten werking is Secretaris van 15 Mei 1894 n°. 1339, opgenomen onder 9este'd- n°. 4917 van het Bijblad op het Staatsblad van Neder- landsch-Indië — „dat de bepalingen van Staatsblad „1836 n°. 10 hare volle kracht behouden, zoodat de „Resident bevoegd blijft, wanneer hem dit uit een „hygiënisch of politioneel oogpunt of in het algemeen „met het oog op de in dat Staatsblad bedoelde locale „belangen raadzaam voorkomt, de vergunning tot den „bouw van eene suikerfabriek te weigeren. De over„weging hiervan zal dus aan het onderzoek omtrent de „oeconomische belangen, welke bij het in werking „brengen der onderneming op het spel staan, dienen „vooraf te gaan, en, ingeval zij tot eene afwijzende „beschikking mocht leiden, laatstbedoeld onderzoek „zelfs overbodig maken". De handhaving van Staatsblad 1836 n°. 10 naast de ordonnantie in Staatsblad 1894 n°. 87 wilde dus zeggen, dat het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd bleef om al of niet vergunning te verleenen voor de oprichting der suikerfabriek, terwijl aan den GouverneurGeneraal de beslissing werd voorbehouden omtrent de vraag, of de inwerkingstelling der onderneming, in verband met de oeconomische belangen der Inlandsche bevolking, kon worden toegelaten. Daarbij was van het standpunt uitgegaan, dat de krachtens de resolutie van 1836 door het gewestelijk bestuur te verleenen vergunning slechts betrekking kon hebben op den bouw der fabriek met hare bijbehoorende inrichtingen. Dat standpunt is echter bij nader inzien verlaten, vermits eene zóó beperkte strekking niet wel vereenigbaar scheen met het doel van gemelde resolutie. Immers, hoe zouden, door het bloote feit der oprichting van een gebouw, de hygiëne, de openbare rust a. a. in gevaar kunnen komen? De opdracht aan het gewestelijk bestuur (1), tot behartiging der in de resolutie van het jaar 1836 genoemde belangen der ingezetenen, kon inderdaad moeilijk anders worden uitgelegd dan dat destijds, niet de opbouw der fabriek, maar het in werking brengen en drijven der zaak bedoeld werd, al werden toen die beide feiten samengevat onder de uitdrukking: „oprichting der fabriek of nering". Maar dan had die resolutie voor de in Staatsblad 1894 n°. 87 genoemde suikerondernemingen niet kunnen voortbestaan naast deze laatste verordening, welke hetzelfde onderwerp behandelde en inzoover dus in werkelijkheid in de plaats van de eerste was getreden. Daarmede is rekening gehouden bij de nieuwe regeling, welke de oprichting van de gebouwen voor eene suiker- of indigo-onderneming aan den vrijen wil der belanghebbenden overlaat, en overigens op de praemisse steunt, dat Regeerings- of Bestuursbemoeienis eerst ingeroepen worden voor de feitelijke open- (') De resolutie spreekt van het „plaatselijk bestuur", waaronder destijds verstaan werden de Hoofden van gewestelijk bestuur; vergl. Bijblad n°. 1706 en Staatsblad 1884 n\ 76. Hetzelfde werd den Resident der Preanger-Regentschappen medegedeeld bij de M. Gr. S. van 7 November 1890 n°. 2677. Ingevolge de ordonnantie van 1 Juli 1910 (Staatsblad n°. 375) berust bedoelde bevoegdheid thans bij het Hoofd van plaatselijk bestuur. baring van de oprichting der zaak, nl. voor hare inwerkingbrenging, zoodat ook eerst hiervoor de vragen te motiveeren zijn, eensdeels of uit een oeconomisch oogpunt de uitoefening van het bedrijf te bedoelder plaatse te gedoogen is; anderdeels of de eigendommen, de gezondheidstoestand enz. der omwonende ingezetenen geene benadeeling daarvan te duchten hebben. Beide deze vraagpunten maken echter slechts onderdeden uit van een en hetzelfde onderzoek, nl. dat of de uitoefening van het bedrijf, op de wijze als de aanvrager dit wenscht, ter plaatse al dan niet is toe te laten. Met deze zienswijze houdt verband de buitenwerkingstelling, sub „Eerstelijk" der ordonnantie, voor de onder de toepassing daarvan vallende landbouwondernemingen, van de resolutie van 3 Februari 1836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10) (*) en de verordening van 29 Maart 1866 (Staatsblad n°. 27), welke de poenale sanctie der bepaliugen van die resolutie bevat, terwijl daarentegen in de Voorschriften tot uitvoering der ordonnantie (2) (§ 1 lid 4) strekking en beteekenis van laatstomschreven onderdeel van het in te .stellen plaatselijk onderzoek in bijzonderheden zijn aangeduid, om verder misverstand te voorkomen. Als logisch gevolg van een en ander zal voor het in werking brengen en drijven van nieuwe ondernemingen, als bedoeld in artikel 1, slechts ééne vergunning noodig zijn. (') Bij de ordonnantie van 1 Juli 1910 (Staatsblad n°. 375) werden alsnog de bepalingen der hoogervermelde resolutie in dien zin gewijzigd, dat daarin uitdrukkelijk werd vermeld, dat de ondernemingen, bedoeld by artikel 1 der ordonnantie van 21 September 1899 (Staatsblad n°. 263) zijn uitgezonderd van de toepassing dier resolutie. (2) Bedoelde voorschriften werden oorspronkelijk vastgesteld bij artikel 2 van het Gouvernements besluit van 21 September 1899 n°. 6 (Bijblad n°. 5432) doch in 1910 vervangen door nieuwe voorschriften tot „verdere" uitvoering der hierbedoelde verordening (Bijblad nr. 723.8), Oorspronkelijk moest deze vergunning verkregen worden van den Gouverneur-Generaal. In verband echter met het streven om den Landvoogd zooveel doenlijk van werkzaamheden te ontlasten, werd bij de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148) een deel der uit de Fabrieken-ordonnantie voortspruitende bemoeienissen met verzoeken om vergunning tot het inwerking brengen en drijven van suiker- en indigo-ondernemingen op Java en Madoera en tot uitbreiding van den aanplant boven het voor dergelijke ondernemingen vastgesteld maximum op den Directeur van Binnenlandsch Bestuur overgedragen (1), terwijl — in samenhang met deze delegatie — door de inlassching van een nieuw artikel 4a de gelegenheid voor hooger beroep op den GouverneurGeneraal werd opengesteld. Dat de vereischte vergunning alleen wordt gegeven, wanneer omtrent de beide onderdeel en van het onderzoek de bevinding gunstig is, spreekt van zelf. Ter besparing van nutteloozen arbeid, bepaalt dan ook het zooeven aangehaalde vierde lid van § 1 der Uitvoeringsvoorsehriften, dat, indien met het oog op locale belangen de inwerkingbrenging der onderneming aan bezwaren onderhevig is gebleken, het uit den aard der zaak meer tijdroovende tweede gedeelte van het onderzoek voorshands achterwege kan blijven en aanstonds de stukken met een voorstel tot afwijzing door het Hoofd van gewestelijk bestuur den Directeur van Binnenlandsch Bestuur worden aangeboden. (') By het Gouvernements besluit van denzelfden dag n°. 41 (Bijblad n°. 6178) werden in verband hiermede de toenmalige uitvoeringsvoorschriften in Bijblad n°. 5432 aangevuld in dien zin, dat, alvorens de vergunning te verleenen, door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ter zake in overleg zal moeten worden getreden met zijnen ambtgenoot der Burgerlijke Openbare Werken, zullende, ingeval geen overeenstemming kan worden verkregen, de beslissing van den Gouverneur-Generaal moeten worden ingeroepen. Deze regeling is in de nieuwe Uitvoeringsvoorschriften behouden (§ 1 lid 6). Artikel 1. Onafhankelijk van het bepaalde bij de resolutie van 3 Februari 1836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10), is het op Java en Madoera verboden zonder vergunning van den GouverneurGeneraal ondernemingen voor de bereiding van suiker, werkende op overeenkomsten met de bevolking, in werking te brengen. Artikel 2. De schriftelijke aanvraag tot zulk eene vergunning moet eene duidelijke omschrijving bevatten van de plaats, waar men de onderneming wenscht te vestigen, alsmede van het arbeidsveld, waarover men zijn bedrijf wenscht uit te strekken, en, tegen gedagteekend bewijs van ontvangst, worden ingediend door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest, waarin bovenbedoelde plaats gelegen is. Artikel 1. (1) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). Voor het in werking brengen en drijven van ondernemingen voor de bereiding van suiker en indigo, welke geheel of gedeeltelijk berusten op den grondslag van overeenkomsten met de Inlandsche bevolking tot inhuur van gronden of tot opkoop van gewas, ivordt eene vergunning vereischt van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. (2) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). Gelijke vergunning wordt vereischt voor het weder in werking brengen en drijven van suiker- en indigo-onderne■ mingen, welker exploitatie, ter beoordeeling van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, geacht wordt definitief te zijn gestaakt. Van de aanvraag wordt zoodra mogelijk aankondiging gedaan in de Javasche Courant en, op kosten van den aanvrager, in een dagblad ter keuze van het Hoofd van gewestelijk bestuur. Artikel 3. Ingeval tegen de aanvraag bezwaren ingebracht worden of bij het bestuur gerezen zijn, kan de GouverneurGeneraal het Hoofd van gewestelijk bestuur opdragen den aanvrager daarop te hooren en desverlangd dezen in de gelegenheid te stellen de aanvraag daarnaar te wijzigen. Artikel 4. Alvorens eene beslissing te nemen kan de Gouver- • neur-Generaal een onderzoek bevelen van deskundigen, door hem daartoe aan te wijzen. De kosten van dit onderzoek komen ten laste van den aanvrager. Be aanvrager zal desgevorderd daartoe vooraf een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld bedrag ter nadere verrekening in 's Lands kas storten. Artikel 5 (laatste lid). Be iveigering van de aangevraagde vergunning wordt met vermelding van redenen in de Javasche Courant bekend gemaakt. 6. Op welke In afwijking van de vorige regeling, welke op geene ondernemingen de andere dan suikerondernemingen betrekking had, zijn ordonnantie toe- de daarvoor in de plaats getreden bepalingen ook van passelijk is. toepassing op indigo-ondernemingen, die aan de omschrijving in het eerste lid van artikel 1 voldoen en niet, ingevolge het tweede lid van artikel 8, van die toepassing zijn uitgesloten. Deze laatste hebben, evenals de eerste, de beschikking noodig over een deel van den bouwgrond en van het bevloeiingswater voor den Inlandschen landbouw; het ligt dus ook voor de hand, dat er geene reden was om hetgeen verordend moest worden voor suikerondernemingen, niet te doen gelden voor die, tot bereiding van indigo. Suikerbibit-ondernemingen zijn, inzonderheid om practische redenen, vooralsnog niet aan de beperkende voorschriften der ordonnantie onderworpen. 7. Hervatting Het tweede lid van artikel 1 bepaalt, dat eene verder exploitatie gunning van den Directeur van Binnenlandsch Bevan definitief ge- stuur mede vereischt wordt voor het weder in werking staakte onderne- brengen en drijven van suiker- of indigo-onderneminm'nflen' gen, welker exploitatie, naar diens oordeel, geacht wordt definitief te zijn-gestaakt. Daarmede is niets nieuws voorgeschreven, want ook onder de werking der vorige ordonnantie werd, ofschoon zij het niet uitdrukkelijk te kennen gaf, aangenomen, dat de hervatting der exploitatie van definitief gestaakte suikerondernemingen niet zonder vergunning mocht geschieden. Bij de Circulaire van den Algemeenen Secretaris van 23 Mei 1896 n°. 1080 werd toch aan de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur medegedeeld, dat de bewoordingen van artikel 1 der verordening in Staatsblad 1894 n°. 87 „geene andere uitlegging toelieten dan „dat die verordening toepasselijk was op alle daarbij „omschreven suikerondernemingen, die op 11 April „1894 (*) nog niet in werking waren gebracht, terwijl „evenzeer eene vergunning op den voet van evenbe„doeld artikel 1 vereischt werd voor het op nieuw in „werking brengen van dergelijke suikerondernemingen, „welker exploitatie — onverschillig of daartoe overeenkomstig de oude of nieuwe bepalingen vergunning „was verleend — gestaakt was, wanneer uit de omstandigheden, door de Regeering te beoordeelen, was „op te maken dat die staking definitief was, zoodat „de onderneming als zoodanig had opgehouden te „bestaan". De overweging, welke tot deze uitspraak leidde, is niet moeilijk op te sporen. Immers, het ging niet aan eene eenmaal verleende vergunning als nog van kracht te beschouwen, ook nadat de onderneming reeds lang had opgehouden te bestaan, en zoodoende eene gansche streek voor goed te versteken van de voordeelen, welke uit de vestiging aldaar van nieuwe landbouwondernemingen hadden kunnen voortvloeien. Deze gedachtengang heeft de wetgever tot de zijne gemaakt en daaraan bij de voormelde bepaling uitdrukking gegeven. 8. In welke De vraag, welke bij de toepassing van het tweede gevallen eene on- lid van artikel 1 aanstonds moet rijzen, is deze, wanderneming geacht neer de omstandigheden geacht kunnen worden aanwordt definitief wezig te zijn, op grond waarvan tot de „definitieve te zijn gestaakt staking" eener onderneming zal worden geconcludeerd. Tal van gevallen zijn denkbaar, waarin dit feit niet twijfelachtig is. De fabriek kan geheel of gedeeltelijk zijn afgebroken; daaraan kan eene andere bestemming zijn gege- (') Datum van inwerkingtreding der verordening van 1894. ven; de machinerieën kunnen naar elders zijn overgebracht, enz. Naast deze voorbeelden staan-echter andere, waarbij het karakter der staking van de onderneming minder duidelijk spreekt en het onderling verband der feiten alleen kan uitwijzen of de exploitatie als definitief geëindigd mag worden aangemerkt. Eene wetsformule, welke voor elk mogelijk geval in deze het antwoord zou geven, is bezwaarlijk denkbaar. Althans zou zij den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, aan die formule gebonden, noodwendig aan het gevaar blootstellen groote onbillijkheden te moeten begaan. De beste oplossing scheen derhalve, de beslissing of de staking eener onderneming als van definitieven of van tijdelijken aard is te beschouwen, over te laten aan het oordeel van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, die voor elk geval de zich daarbij voordoende bijzondere omstandigheden in aanmerking kan nemen en wiens beslissing de zekerste waarborgen oplevert, dat met omzichtigheid te werk gegaan en niet op losse gronden aangenomen zal worden, dat eene ondernerning, waaraan zoo gewichtige geldelijke en andere belangen verbonden zijn, als zoocbinig opgehouden heeft te bestaan. In één geval echter is bij voorbaat bij de Uitvoeringsvoorschriften uitgemaakt, dat definitieve staking geacht moet worden te zijn ingetreden, namelijk in dat, omschreven in het tweede lid van § 4 dier bepalingen, dat niet, blijkens schriftelijke mededeeling van den beheerder, binnen den tijd van vijf kalenderjaren, met inbegrip van het jaar, waarin de tijdelijke staking heeft plaats gehad, de exploitatie eener gestaakte onderneming ten genoegen van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur is hervat (1). O Vgl. het ter zake aangeteekende onder n°. 24. Onder die omstandigheden wordt de onderneming als definitief gestaakt beschouwd; of ook binnen genoemden termijn tot die gevolgtrekking termen bestaan, wordt zoo noodig door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur afzonderlijk beoordeeld. 9. Vorm der Tengevolge der scheiding van de tot regeling der aanvragen om ver-onderwerpelijke aangelegenheid strekkende voorschrifyunning tot het in ten, in wettelijke voorzieningen, bij ordonnantie vastwerking brengen gesteld, en bepalingen van meer administratieven aaid, en drijven eener bij besluit van den Gouverneur-Generaal uitgevaardigd, suiker- of indigo- zijn de bedingen, betrekking hebbende op den vorm, onderneming. den inhoud en de behandeling der aanvragen van nevenvermelde strekking, welke in de artikelen 2—5 der verordening van het jaar 1894 waren opgenomen, thans overgebracht naar de Voorschriften tot uitvoering der ordonnantie, in § 1 waarvan die bepalingen zijn samengevat. De eerste alinea van die paragraaf geeft omtrent den vorm dier aanvragen de aanwijzing, dat zij schriftelijk moeten worden ingediend. Evenals alle andere aanvragen en verzoeken, ter zake mn de ordonnantie en hare toepassing tot de Regeering of het Bestuur te richten, zijn, ingevolge het bepaalde bij artikel 1 j°. artikel 12 der zegelordonnantie in Staatsblad 1885 n°. 131, de hierhedoelde requesten onderworpen aan het uniform zegelrecht van ƒ 1.50. 10. Inhoud der Om te kunnen beoordeelen of de ingediende aanaanvragen:] vraag tot het in werking brengen of drijven eener a. Plaats van suiker- of indigo-onderneming, uit een oogpunt van vestiging der hygiëne of in verband met andere locale belangen, onderneming, voor inwilliging vatbaar is, behoort natuurlijk in de eerste plaats bekend te worden gesteld, waar de fabriek gevestigd of weder in werking gebracht zal worden. Te ver getrokken, zou deze eisch echter voor de industrie aan bezwaren onderhevig kunnen zijn. De bepaling toch, dat de oprichting eener nieuwe onderneming, in den zin van hare inwerking brenging, door eene vergunning moet worden voorafgegaan, maakt het althans in min of meer twijfelachtige gevallen, onraadzaam, al dadelijk, vóór nog die vergunning is verleend, een stuk grond voor het emplacement der fabriek aan te koopen. Dit behoeft den ondernemer wel is waar niet te weerhouden bij voorbaat eene plaats te kiezen en omtrent eene eventueele vestiging aldaar onderhandelingen aan te knoopen, doch daarbij blijft toch steeds de mogelijkheid bestaan, dat naderhand, wanneer de vergunning eenmaal verkregen is, de rechthebbenden op den grond zich terugtrekken en dus naar eene andere plek moet worden uitgezien, zoodat de vergunning, indien deze bepaaldelijk het eerste terrein als plaats van vestiging mocht aanwijzen, dan voor den aanvrager waardeloos zou zijn, althans herziening zou behoeven. Met het oog hierop is sub a van lid 1 der eerste paragraaf van de Uitvoeringsvoorschriften genoegen genomen met: eene aanduiding, zoo nauwkeurig moge„lijk, van de plaats, waar men de onderneming wenscht „te vestigen of weder in werking te brengen", welke voorwaarde aldus is te verstaan, dat men desnoods zich zal kunnen beperken tot de vermelding van de dessa of kampong, op welker grondgebied de fabriek c. q. zal worden opgericht. Mocht het dan zijn, dat, om bijzondere redenen, meerdere preciseering noodzakelijk blijkt vermits bepaalde desa's of kampongs dan wel gedeelten daarvan voor het beoogde doel niet in aanmerking kunnen komen, zoo stelt het laatste lid van artikel 3 der ordonnantie de gelegenheid open, om hetzij aan de vergunning de voorwaarde te verbinden, dat niet tot de exploi- tatie worde overgegaan vóór de juiste plek van den bouw der fabriek zal zijn goedgekeurd ('), hetzij daarin de vereisehte beperkingen te dien aanzien voor te schrijven. Voor indigo-ondernemingen wordt tevens de aanduiding verlangd „van de plaatsen, waar men fermenteer„of klopbakken wenscht te bouwen of weder in gebruik „te stellen", vermits het bij dien tak van landbouwnijverheid voor bovenbedoeld onderzoek vooral op deze inrichtingen aankomt. b. Omvang der De tweede factor, waaromtrent eene opgaaf wordt onderneming, verlangd, is de aan de onderneming te geven omvang. Het ligt toch in de rede, dat de beoordeeling of en in hoever het bedrijf zal schaden aan de oeconomische belangen der Inlandsche bevolking, grootendeels afhankelijk zal zijn van den omvang, dien de ondernemer zich voorstelt aan zijne aanplantingen te geven. Bovendien is die opgaaf onmisbaar, in verband met de bepaling in het eerste lid van artikel 3 der ordonnantie, dat in de vergunningen tot het in werking brengen en drijven eener onderneming als bedoeld in artikel 1, een maximum voor den jaarlijkschen brutoaanplant moet worden vastgesteld, waarbij natuurlijk in de eerste plaats met den wenscli van den belanghebbende zeiven zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden. De bepaling sub la. b van alinea 1 der hoogergenoemde paragraaf van de Uitvoeringsvoorschriften vordert evenwel zoodanige opgave alleen „ingeval „geheel of gedeeltelijk eigen geteeld suikerriet of „indigo-gewas zal worden verwerkt", dus, in het algemeen, slechts voor den eigen aanplant der onder- (i) Deze goedkeuring wordt gewoonlijk aan het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur overgelaten. neming, niet voor de uitgestrektheid van het c. q. door aankoop van anderen te verkrijgen gewas. Deze beperking is een uitvloeisel van het bij de behandeling van artikel 2 der ordonnantie te bespreken om — niettegenstaande de oprichting van suikerof indigo-ondernemingen, geheel of gedeeltelijk berustende op den grondslag van overeenkomsten met de Tnlandsche bevolking tot opkoop van gewas, mede onderworpen is aan de bij artikel 1 omschreven verplichting — voorshands de uitgestrektheid van dien jaarlijkschen opkoop niet krachtens wettelijk voorschrift aan een maximum te binden, ofschoon de algemeene machtiging in het laatste lid van artikel 3 den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ten volle autoriseert om, desverkiezend, ook ten deze voorwaarden te stellen, in welk geval overleg met den belanghebbende uit den aard der zaak evenmin achterwege zal blijven. c. Arbeidsveld. Om de sub b omschreven vraag te kunnen beantwoorden, is het niet minder een hoofdvereischte eene duidelijke omschrijving te erlangen van de streek, waarbinnen die aanplant jaarlijks tot stand zal worden gebracht, alzoo van het arbeidsveld, waarover de ondernemer zijn bedrijf denkt uit te strekken. Of voor de nieuwe fabriek nog voldoende grond en water beschikbaar is, kan toch alleen voor een bepaald aangewezen terrein gezegd worden; m. a.w. de quaestie of de aanvraag voor inwilliging vatbaar is, kan alleen getoetst worden aan de gesteldheid van zekere nauwkeurig aangeduide streek, in dit geval het door den aanvrager opgegeven arbeidsveld. De eiseh nu eener „duidelijke omschrijving" hiervan, maakt het onderwerp uit van de bepaling sub c van het eerste lid van § 1 der Voorschriften. Toelichting. 2 d. Behoefte aan De wijze, waarop in de bevloeiing van den aanplant irrigatiewa- zal worden voorzien, beheerscht wel in de eerste plaats ter, de vraag of de irrigatiebelangen der bevolking de totstandkoming der onderneming gedoogen. De aanvrager dient dns daarvan zich rekenschap te geven en aan te toonen op welke wijze hij in voldoende mate voor het te planten gewas bevloeiingswater zal kunnen vinden, zonder aan den Inlandschen landbouuj afbreuk te doen, hetzij met gebruikmaking van de bestaande irrigatiemiddelen, hetzij door aanleg of verbetering van bevloeiingswerken. Met andere woorden, hoe hij, in verband met den irrigatietoestand, zonder benadeeling der aanplantingen van de Iulandsche bevolking, een jaarlijkschen aanplant, van den hiei -voren sub b bedoelden omvang, zal kunnen verdeelen over de dessa's van het sub c besproken arbeidsveld. Gewoonlijk wordt daarvoor eene voorafgaande technische opname niet verlangd. De omschrijving van den onderwerpelijken eisch, in lid 1 sub d van meergenoemde paragraaf: „eene „toelichting van de wijze, waarop de aanvrager in „zijne behoefte aan irrigatiewater meent te kunnen „voorzien", geeft reeds duidelijk te kennen, dat te volstaan is met eene aantooning in algemeene trekken. Alleen in het geval, behandeld in de 2dc en 3de alinea van lid 5 van § 1 der Uitvoeringsvoorschriften, inzonderheid ook, wanneer ter voorziening in de behoefte aan irrigatiewater nieuwe bevloeiingswerken zullen zijn tot stand te brengen, welker aanlegkosten de aanvrager genegen is geheel of gedeeltelijk te dragen, zal een voorafgaand deskundig onderzoek door in overleg met den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken aan te wijzen technici noodig zijn (1). 11. Indiening der Oorspronkelijk was bepaald, dat ter vermijding eener aanvragen. noodelooze heen- en weerzending van stukken de (!) Zie ook op blz. 26/27. aanvragen niet rechtstreeks aan de Regeering zouden moeten worden ingediend, doch door tusschenkomst van het Hoofd der residentie, waar het emplacement der fabriek gelegen zal zijn. Vermits het ter voorkoming van netelige voorrangquaesties, inzonderheid bij het openstellen van voor de uitbreiding der suikerriet- en indigo-cultuur tijdelijk gesloten streken, noodzakelijk is gebleken eene formeele regeling te treffen voor de wijze van indiening van op zoodanige gebieden betrekking hebbende aanvragen, werd bij § 1 lid 3 der Uitvoeringsvoorschriften bepaald, dat suiker- of indigo-aanvragen alleen dan in behandeling zullen worden genomen, wanneer zij zijn ingediend: 1°. door den aanvrager zelf of door een tot dat doel door hem gemachtigde in persoon; 2°. op het gewestelijk bureau aan het Hoofd van het gewest, waarin het fabrieksemplacement gelegen zal zijn, dan wel bij diens afwezigheid of verhindering aan den Gewestelijken Secretaris of den dezen vervangenden ambtenaar; 3U. gedurende de officiëele bureau-uren; 4°. in het geval, bedoeld in § 1 lid 3a, dat twee of meer personen zich tegelijkertijd aaumelden tot de indiening van aanvragen, geheel of' gedeeltelijk op hetzelfde arbeidsveld of hetzelfde irrigatie-gebied betrekking hebbend, onder overlegging van een bewijs van storting in 'sLands kas of van depót bij een der met name genoemde bankinstellingen, van een op de in dat lid aangegeven wijze berekend bedrag. Zonder zulk een bedrag van storting toch, waaruit de ernst van den requestrant moet blijken, worden laatstbedoelde aanvragers niet toegelaten tot de loting, welke de volgorde voor de in ontvangstname hunner aanvragen vaststelt. 12. Bekendma De derde alinea van lid 3 van paragraaf 1 der vaakking der aan vragen, genoemde Uitvoeringsvoorschriften legt aan het Hoofd van gewestelijk bestuur de verplichting op, de bij hem ingediende aanvraag ten spoedigste bekend te maken in de Javasche Courant en een op Java verschijnend dagblad, waarmede natuurlijk bedoeld wordt een der ter plaatse meest verspreide organen. Het laatste voor rekening van den aanvrager, van wien dus vooruitbetaling der kosten kan worden gevorderd. Het doel dezer publiceering houdt voornamelijk verband met de nader te bespreken bepaling van de tweede alinea van het vierde lid, dat bij het in te stellen onderzoek rekening wordt gehouden met de eventueele bezwaren van derden, waaronder in deze mede zijn te verstaan reeds in den omtrek van het beoogde arbeidsveld gevestigde ondernemers, wier bestaan door de inwilliging der aanvraag misschien in gevaar zou komen. Ten einde nu die personen in de gelegenheid te stellen intijds hunne belangen bij het Bestuur voor te dragen, is het noodig geoordeeld aan de aanvragen in ruimen kring publiciteit te doen geven. 13. Buiten be- Aanvragen worden krachtens de vierde en vijfde handeling te laten alinea's van het derde lid van § 1 der Uitvoeringsaanvragen. voorschriften buiten behandeling gelaten indien zij: 1°. ingediend zijn op eene andere wijze dan sub 11 beschreven; 2°. ingediend zijn vóór het tijdstip, waarop tijdelijk voor de uitbreiding van de suikercultuur gesloten streken (*) weder zijn of worden opengesteld. Mede worden buiten behandeling gelaten de aanvragen, welke niet voldoen aan de in het eerste lid van § 1 der bovenvermelde voorschriften aangegeven (') Zie omtrent de tijdelijke sluiting van streken voor de uitbreiding van suiker- of indigo-cultuur het hierachter onder n01. 31, 32 en 33 (blz. 64 e.v.) behandelde. vereischten. Uiteraard bestaat er evenwel geen bezwaar tegen al dan niet op verzoek van den aanbieder hem zijne onjuiste onvolledige aanvrage ter wijziging of aanvulling terug te geven ter nieuwe aanbieding (1). 14. Onderzoek De bepalingen van het jaar 1894 onthielden zich der aanvragen: geheel van aanwijzingen omtrent den aard van het a. Aard van het ter zake van aanvragen tot de inwerkingbrenging van onderzoek. suikerondernemingen in te stellen onderzoek. Wel echter werden naderhand, bij de op bl. 5 reeds genoemde Circulaire, ook ten aanzien dier opname verschillende wenken gegeven. Mocht het destijds van zelf sprekend worden geacht, dat op aanvragen als de onderwerpelijke bezwaarlijk eene beslissing zou kunnen worden genomen, zonder dat door een plaatselijk onderzoek de voor eene volledige beoordeeling noodwendige gegevens waren verkregen, bij de samenstelling der nieuwe regeling werd het niettemin rationeel geacht in de bepalingen zelve dit punt niet langer met stilzwijgen voorbij te gaan. Tn overeenstemming met de hiervoren onder n°. 5 voorkomende beschouwingen en het aan het slot daarvan vermeld gezichtspunt, dat de beide onderwerpen, waarover in het algemeen het onderzoek loopt, de zorg voor de plaatselijke belangen der omwonenden en die voor de oeconomische belangen van de Inlandsche bevolking, slechts onderdeelen van eenzelfde onderzoek zijn, behelst lid 4 van § 1 der Uitvoeringsvoorschriften van de nieuwe ordonnantie de volgende bepalingen: „Het Hoofd van gewestelijk bestuur doet ten spoe„digste onderzoeken of tegen het in werking brengen „en drijven, te aangeduider plaatse, van de beoogde (') Gewoonlijk wordt aan aanvragers, wier verzoeken buiten behandeling worden gelaten, bij besluit van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur medegedeeld, dat en waarom zulks is geschied, „onderneming bezwaar bestaat met het oog op brand„gevaar voor aangrenzende perceelen of in verband met „hygiënische of andere locale belangen — in welk geval „de stukken met een voorstel tot afwijzing den Directeur van Binnenlandsch Bestuur terstond worden „aangeboden — en voorts of de oeconomische belangen „der Inlandsche bevolking zich niet verzetten tegen het „verleenen der vergunning. „Bij dat onderzoek wordt rekening gehouden met „eventueel door derden tegen de aanvraag ingebrachte „bezwaren". b. Com missiën Omtrent de samenstelling der commissiën en de aanban onder- wijzing der personen, welke met het onderzoek der zoek. aanvragen worden belast, zijn geene regelen gesteld. Sedert de inwerkingtreding der ordonnantie in Staatsblad 1894 n°. 87 is steeds hierin voorzien door de Hoofden van gewestelijk bestuur, die, met inachtneming der omstandigheden, bedoeld onderzoek deden verrichten door de plaatselijke ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, zoo noodig bijgestaan door een Waterstaatsambtenaar. De resultaten, op die wijze verkregen, hebben geene aanleiding gegeven om in deze eene andere gedragslijn aan te nemen en voor die commissiën eene bepaalde samenstelling voor te schrijven, welke met de locale toestanden allicht niet in overeenstemming en daardoor aan eene vlugge en goede behandeling van zaken meer schadelijk dan bevorderlijk zou kunnen zijn. Te minder bestond daartoe urgentie, in verband met het bepaalde bij het vijfde lid der onderwerpelijke paragraaf, dat de Directeur van Binnenlandsch Bestuur, op verlangen van den aanvrager, een nader onderzoek kan bevelen door daartoe door hem in overleg met zijn ambtgenoot der Burgerlijke Openbare Werken aan te wijzen deskundigen; een onderzoek dus, als het ware, in hoogere instantie voor den aanvrager, die zich over de conclnsiën van de eerste opname bezwaard mocht gevoelen. c. Termijn van Ook de aanwijzing van een bepaalden termijn van onderzoek. onderzoek is, bij de uiteenloopende gevallen en de eigenaardige moelijkheden, welke bij de behandeling der aanvragen zich kunnen voordoen, minder raadzaam voorgekomen. Voorzichtigheidshalve had die termijn niet anders dan vrij ruim gesteld mogen worden, waarmede de belangen der aanvragers in de meeste gevallen echter niet gediend zouden zijn geweest. Het groote gewicht eener zaak als de oprichting eener landbouwonderneming van den onderwerpelijken aard, niet alleen voor den aanvrager zeiven en diens geldschieters doch ook voor de Inlandsche bevolking, verschaft den besten waarborg, dat met het onderzoek niet noodeloos getalmd zal worden, zoodat alleen de opdracht, dit „ten spoedigste" te doen instellen, voldoende voorkwam. d. Eerste ge- Het eerste punt, waarmede men zich bij het onderdeelte van zoek der aanvragen heeft bezig te houden, is alzoo de het onder- vraag of het in werking brengen en drijven der bezoek. oogde onderneming aan bezwaren onderhevig is „met „het oog op brandgevaar voor aangrenzende perceelen „of in verband met hygiënische of andere locale be„langen". Zorg voor de persoonlijke en zakelijke belangen van de nabij de op te richten fabriek gevestigde ingezetenen, was de overweging, welke aan deze, aan de resolutie in Staatsblad 1836 n°. 10 ontleende, voorwaarde ten grondslag lag. Met deze bedoeling is schijnbaar minder in overeenstemming het sub n°. 10« medegedeelde omtrent de aanduiding van de plaats, waar de onderneming gevestigd of weder in exploitatie gebracht zal worden. Strikt genomen kan toch het brandgevaar a. a. voor „aangrenzende perceelen" bezwaarlijk worden beoordeeld, zoolang men de ligging der toekomstige onderneming niet nauwkeurig kent. In de eerste plaats zullen evenwel de emplacementen voor suiker- of indigofabrieken bij voorkeur niet binnen den omtrek of in de onmiddellijke nabijheid der bewoonde kampongs worden gezocht, zoodat van belendende woonerven daarbij veelal zelfs geene sprake zal wezen. Doch bovendien kan het weinig bezwaar opleveren, ingeval eener dergelijke, minder gepreciseerde aanduiding van het emplacement der fabriek, de bewoners van de betrokken dessa of kampong voorzooveel noodig gezamenlijk omtrent het onderwerpelijk punt te hooren. Mocht het dan zijn, dat daarbij gegronde bedenkingen worden ingebracht, zoo geldt de reeds elders gemaakte opmerking, dat de algemeene machtiging, in het laatste lid van artikel 3 der ordonnantie, den Directeur van Binnenlandsch Bestuur langs meer dan een weg in staat stelt, om de vestiging der fabriek op eene minder geschikte plaats of de inrichting daarvan op minder wenschelijke wijze, te voorkomen ('). e. Tweede ge- Heeft het eerste gedeelte van het onderzoek geene deelte van aanleiding gegeven tot bedenkingen van zoodanigen het onder- aard, dat reeds uit dien hoofde de aanvraag zou moeten zoek. worden afgewezen, dan komt de tweede vraag in be¬ schouwing, de quaestie nl. öf en in welk opzicht de (i) Gewoonlijk wordt dan aan een vergunning de voorwaarde verbonden: „dat de keuze van het emplacement voor den bouw „der fabriek, in verband met de bij het vierde lid van § I der „onder n°. 7238 van het Bijblad opgenomen Voorschriften tot „verdere uitvoering der Fabrieken-ordonnantie (Staatsblad 1899 Bn°. 263, j" 1905 n°. 148, 1911 n°. 85 en 1912 n°. 11) gestelde „eischen, te voren door het betrokken Hoofd van gewestelijk „bestuur zal moeten zijn goedgekeurd". oeconomische belangen der Inlandsche bevolking schade kunnen ondervinden van de exploitatie der op te richten of weder in werking te brengen onderneming. In welke richtingen kan dergelijke benadeeling zich openbaren? Het is duidelijk, dat dit in hoofdzaak niet anders kan zijn dan ten opzichte der twee punten, waarop het bedrijf van den ondernemer als het ware in mededinging treedt met den Inlandschen landbouw, nl. ten aanzien der factoren „grond" en „water". Met betrekking tot den eersten factor vindt men in de meer aangehaalde Circulaire van den Algemeenen Secretaris van 15 Mei 1894 n°. 1339, strekkende ter toelichting van de ordonnantie in Staatsblad 1894 n°. 87, aangeteekend, dat gebrek aan grond voor de oprichting eener nieuwe suikerfabriek in de meeste gewesten van Java zich nog niet doet gevoelen. Waar het zich mocht voordoen — zegt die aanschrijving — kan het absoluut zijn of relatief. „Absoluut gebrek aan grond is alleen denkbaar, wan„neer al de voor de suikercultuur geschikte gronden „te zamen niet voldoende zijn voor de periodieke verplaatsing van den gewenschten rietaanplant. Tn den „regel kan men aannemen dat de grond niet meer dan „éénmaal in de drie jaren met suikerriet mag worden „beplant, wil men hem niet te veel uitputten; waar „dus minder dan drie maal de gewenschte uitgestrektheid van den jaarlijkschen aanplant aan geschikte „gronden voorhanden is, behoort de aanvraag geweigerd te worden, tenzij men zich met een beperkten ..aanplant vergenoege. Hetzelfde zal dienen te geschie„den, wanneer wel de voldoende uitgestrektheid aan„wezig is, maar blijken mocht dat rechthebbenden een „gedeelte daarvan buiten de verhuur willen houden (1). (') Dit laatste behoeft uiteraard alleen dan een motief tot weigering of beperking van den aangevraagden aanplant op te leveren, indien eenige ondernemingen een arbeidsveld gezamenlijk moeten deelen- „Relatief grondgebrek is aanwezig, wanneer door het „vestigen eener onderneming te weinig grond voor de „teelt van voedingsgewassen zou overblijven (ofschoon „aan deze omstandigheid bij de belangrijk verbeterde „middelen van verkeer, welke eene spoedige aanvulling „van het tekort mogelijk maken, geen al te groote waar„de mag worden toegekend) of wel, wanneer daardoor „een te groot gedeelte van de bevolking aan het geregeld landbouwbedrijf zoude worden onttrokken. „Een algemeen geldende grens daarvoor valt moeilijk „te stellen, zoodat elk geval, waarin deze omstandigheid „zich voordoet, afzonderlijk zal moeten worden overwogen". Watergebrek kan evenzeer absoluut of relatief zijn. „Het eerste geval zal zich wel zelden voordoen" — heet het dienaangaande in dat schrijven — „want in „den regel zal men geene suikerfabriek willen oprichten in eene streek, waarvan het meerendeel der bouwgronden met de bestaande irrigatiemiddelen niet kan „worden bevloeid. „Wenscht men dit toch te doen, dan zal men öf „moeten wachten totdat eventueel van Regeeringswege „de aanleg van irrigatiewerken in die streek ter hand „genomen wordt, öf men zal vergunning moeten vra„gen om op eigen kosten de noodige werken tot stand „te brengen. „In dit laatste geval zal eene opneming moeten voorafgaan door Waterstaatspersoneel, doch op kosten van „den aanvrager, die daartoe desgevorderd (d. w. z. ten„zij andere voldoende waarborgen worden gesteld) het „noodig geraamde bedrag ter nadere verrekening in ,,'sLands kas zal moeten storten. „Relatief watergebrek levert veel meer moeilijkheden „op en juist dit geval zal zich zeer dikwijls voordoen. „Bestond overal eene tot in de fijnste détails geregelde waterverdeeling, was officieel vastgesteld op „hoeveel liters water elke bouw grond in elk seizoen „recht heeft, clan ware in elk speciaal geval gemakkelijk uit te maken of de invoering (uitbreiding) der „suikerrietcultuur mogelijk is naast den landbouw der „bevolking, speciaal naast het kweeken van tweede genassen, welke in denzelfden tijd irrigatiewater behoeven als het riet. Doch tot heden bestaat zoodanige „waterverdeeling nog slechts bij uitzondering en zal de „codificeering van het plaatselijk gewoonterecht, ten „opzichte van de irrigatie bestaande, nog wel geruimen „tijd uitblijven. Ook irrigatiekaarten, waarop met verschillende kleuren is aangegeven, uit welke rivier, beek „of bron eenig stuk grond zijn bevloeiingswater verkrijgt, en verder met verschillende tinten of arcee„ringen de tijdperken zijn aangeduid, waarin daar padi „mag worden geplant — hoe wenschelijk het aanlegden daarvan den Gouverneur-Generaal ook schijne — „bestaan voor verreweg de meeste af deelingen nog niet. „Niet altijd zal het dus voor de Bestuurshoofden „gemakkelijk zijn om uit te maken of eene nieuwe „onderneming zonder schade voor de irrigatie-belangen „der bevolking in exploitatie zal kunnen worden gekracht". En verder: „Bij de beoordeeling van het al of niet in voldoende „mate aanwezig zijn van irrigatiewater zal men niet „zoover mogen gaan van te eischen, dat alle bouwgronden te allen tijde over volop water moeten kun„nen beschikken; hoofdzaak is of een aanplant van „suikerriet, tot zoodanige uitgestrektheid als de aanvrager dien wenscht tot stand te brengen, gedurende „den planttijd en verder tijdens den eersten groei, in „de droge maanden van het jaar, voldoende water kan „bekomen, zonder dat de bevolking genoodzaakt wordt ,.haren aanplant van tweede gewassen in te krimpen „of dezen moet zien kwijnen door gebrek aan vocht. „In zoodanige gevallen zal eene geschikte beurtrege„üng veelal de belangen van beide partijen kunnen „waarborgen, of, waar dit niet mogelijk is, zal de ondernemer, hetzij door het waterreeht van een deel der „bouwvelden van de bevolking af te koopen, hetzij „door meer grond met het daarbij behoorend water in „te huren dan hij wenscht te beplanten, zich van een „voldoende hoeveelheid irrigatiewater kunnen voorzien. „In alle gevallen moet echter op den voorgrond staan, „dat de bevolking bij den nieuwen toestand niet „verlieze". Ofschoon de aangehaalde Circulaire, bepaaldelijk wat betreft de daarin gemaakte opmerkingen omtrent waterregelingen, irrigatiekaarten, afkoop van water, het bij den grond behooren van het water enz. verouderd is, en met de intrekking van de verordening in Staatsblad 1894 n°. 87 geacht moet worden te zijn vervallen, zal met de daarin voorkomende beschouwingen ook in het vervolg in het algemeen nog wel rekening moeten worden gehouden, met dit voorbehoud echter, dat de factor „grond" daarbij alleen in positieven zin in aanmerking zal mogen komen, in dier voege dat bij het onderzoek vastgehouden worde aan het beginsel, dat het in het algemeen en om onderscheidene redenen van oeconomischen aard ongewenscht te achten is, dat van de bevloeide gronden eener desa telken jare meer dan één derde gedeelte met suikerriet zou worden beplant en dat bedoeld gewas zou worden geteeld op gronden, waarop in het voorafgaand jaar dat gewas werd verbouwd. 15. Indiening Bij het onderzoek der aanvragen — verklaart de van bezwaren laatste alinea van lid 4 der eerste paragraaf van de door derden. Uitvoeringsvoorschriften — „wordt rekening gehouden „met eventueel door derden ingebrachte bezwaren". Op welke wijze getracht is belanghebbenden zooveel mogelijk in de gelegenheid te stellen om van ingekomen verzoeken kennis te nemen, is onder n°. 12 hiervoren vermeld. De indiening van bezwaren kan schriftelijk of mondeling geschieden, hetzij bij de met de opname belaste ambtenaren, hetzij bij het betrokken Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Een termijn is daarvoor niet gesteld, omdat mocht worden aangenomen, dat de tijd, welke na de bekendmaking van de aanvraag voor het onderzoek vereischt wordt, tot het voorbrengen van bezwaren voldoende ruimte laat. 16. Nader over- In vele gevallen zal de mogelijkheid niet uitgesloten leg omtrent gere- zijn om, door eene geringe herziening — eenige verzen bedenkingen, mindering, voor een of meer dessa's, van het gewenschte cijfer der jaarlijksche aanplantingen; de keus eener andere wijze van watervoorziening of de aanvaarding van beperkende voorwaarden — de tegen de inwilliging van eenige aanvraag aangevoerde bedenkingen te ondervangen. Met het oog op dergelijke gevallen stelt de bepaling in de tweede alinea van lid 5 onder § 1 der Uitvoeringsvoorschriften den aanvrager in de gelegenheid om, na door tusschenkomst van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur op de ingebrachte of gerezen bezwaren te zijn gehoord, desgewenscht zijn verzoek in overeenstemming met die opmerkingen te wijzigen. 17. Nader on- Is de belanghebbende daarentegen van meening, dat derzoek door des- de tegen zijne aanvraag geopperde bedenkingen minkundigen der gegrond zijn of de commissie van onderzoek in andere opzichten in de behandeling der zaak heeft gedwaald, zoo kan, mede krachtens evenbedoelde bepaling, de Directeur van Binnenlandsch Bestuur op verlangen van den aanvrager alsnog een nader onderzoek gelasten, door deskundigen, tot dat doeleinde door dien Departementschef in overleg met zijn ambtgenoot der Burgerlijke OpenbarQ .Werken aan te wijzen. Ofschoon het in den regel wel irrigatie-quaesties zullen zijn, waarop zulk een onderzoek betrekking heeft, is het niet onmogelijk, dat ook onderwerpen van anderen aard daarbij een punt van overweging zullen uitmaken. De term: „deskundigen" moet derhalve in die be paling niet uitsluitend worden opgevat in den zin van technische ambtenaren van den dienst der Burgerlijke Openbare Werken. De kosten van zoodanig onderzoek komen ten laste van den aanvrager, die, zooals de laatste alinea van gemeld lid der Voorschriften kenbaar maakt, „desbevorderd, vooraf, ter nadere verrekening, een door „den Directeur van Binnenlandsch Bestuur te bepalen „bedrag in 's Lands kas zal storten". 18. Bekendma- De regeling verlangt, dat openbaarheid worde geking der genomen geven aan elke beschikking op verzoeken als de beschikkingen hierbedoelde. In verband daarmede bepaalt het laatste lid van § 1 der Yoorschrifen, dat de verleening of weigering der vergunning evenals de intrekking of wijziging — en dus niet meer alleen de weigeting, zooals bij artikel 5 der verordening in Staatsblad 1894 n°. 87 was voorgeschreven — door den met het verleenen der vergunningen belasten Departementschef in de Javasche Courant wordt bekend gemaakt; de weigering, intrekking of wijziging, met vermelding van redenen. t Artikel 2. (1) Voor elk der bij de inwerkingtreding dezer ordonnantie in exploitatie zijnde ondernemingen, als bedoeld in artikel 1, voor zoover niet uitsluitend door opkoop verkregen gewas verwerkende, bepaalt de Gouverneur-Generaal het maximum der uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigo-gewas, welk maximum berekend wordt naar de uitgestrektheid van den grootsten aanplant, dien de onderneming daarvan heeft aangelegd in het driejarig tijdvak, omvattende het jaar, waarin deze verordening is vastgesteld, het daaraan voorafgaande eti het daarop volgende kalenderjaar. (2) Voor de ondernemingen, in werking gebracht krachtens eene op den voet van de ordonnantie van 9 April 1894 (Staatsblad n°. 87) verleende vergunning, blijven van kracht de voorwaarden, waaronder de exploitatie is toegestaan. (3) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). Ondernemingen, welke op het in alinea 1 gemeld tijdstip uitsluitend door opkoop verkregen suikerriet of indigogewas verwerkten, mogen niet tot een eigen aanplant dier gewassen op gehuurde gronden | overgaan zonder vergunning van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, waarbij tevens een maximum voor den jaarlijkschen bruto-aanplant wordt vastgesteld. \4) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). Tot uitbreiding van den aanplant boven het vastgesteld maximum wordt eene vergunning vereischt van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. (5) (Vervallen ingevolge Staatsblad 1911 n°. 85). 19. De vaststel- De eerste vraag, welke zich opdeed bij de overweging ling der maxima van het denkbeeld om de ondernemingen tot bereiding is beperkt tot de van suiker of indigo ten opzichte van de- uitgeeigen cultures der strektheid van den .jaarlijkschen aanplant te binden suiker- en indigo-aan zeker maximum, was of voor beide gevallen, in ondernemingen. artikel 1 bedoeld, exploitatie met eigen aanplant of met opkoop van door de Inlandsche bevolking op haie gronden geteeld gewas, maatregelen zouden worden getroffen. Immers, zij het tot dusver op beperkte schaal, ook het laatste doet zich bij enkele ondernemingen voor, zoodat met eene voorziening, alleen tot beperking van den eigen aanplant, het beoogde doel niet ten volle te bereiken was. Hoezeer de gegrondheid van dit bezwaar werd gevoeld en daarom de bepaling van een maximum ook voor den jaarlijkschen opkoop van riet of indigo-gewas, of, juister, voor eigen aanplant en opkoop te zamen, waar de tweede meestal met den eersten gepaard gaat, een punt van langdurige overweging, is geweest, hebben bedenkingen van verschillenden aard voorloopig van dat voornemen doen afzien, zoodat de vaststelling van een maximum beperkt is tot de eigen cultures der aan de ordonnantie onderworpen ondernemingen. Daarbij was echter eene onderscheiding te maken tusschen ondernemingen, welke reeds bij de uitvaardiging dier verordening op dezen grondslag werkten, en fabrieken, die eerst na dat tijdstip daartoe zouden overgaan of zouden worden opgericht. Tegenover de laatste was de wetgever niet gebonden; ten aanzien der eerstbedoelde ondernemingen echter gebood de billijkheid met de ontwikkeling te rade te gaan, welke het bedrijf reeds had verkregen onder vigueur eener wetgeving, welke in dit opzicht geene beperkingen had gekend, dan alleen voor suikerfabrieken, in werking gebracht na de invoering der ordonnantie van het jaar 1894. Aan de op den voet dezer verordening toegelaten ondernemingen toch is steeds met gebruikmaking van de algemeene machtiging in het eerste lid van artikel 5, bij de vereischte vergunning een maximum voor haren aanplant aangewezen. Met het oog op de bezwaren, bij de overweging van het denkbeeld gerezen tegen de toepassing daarvan ook op de ondernemingen tot het kweeken van plantmateriaal voor de rietcultuur, moest voorts voor de omschrijving van de strekking der voorgenomen bepalingen zoodanige uitdrukking worden gekozen, dat, wat de suikerindustrie betrof, alleen het rechtstreeks ter verwerking bestemd gewas daaronder zou vallen. Vandaar het gebruik van den term: „maalriet" in de onderwerpelijke en de daarmede in betrekking staande bepalingen. Verder lag het voor de hand, dat de bruto-opper- vlakte der aanplantingen het onderwerp der regeling zou moeten zijn, opdat bij eventueele verificatie volToeliciiting. 3 staan zon kunnen worden met eene eenvoudige meting langs den omtrek der tuinen, zonder zich bezig te houden met tijdroovende uitmetingen van paden, leidingen, goten enz., welke trouwens ook een onafscheidelijk onderdeel uitmaken van den aanplant. Evenzeer spreekt het van zelf, dat de vaststelling der maxima zou moeten geschieden in de geijkte vlaktemaat van bouws ter grootte van 500 vierkante Rijnlandsche roeden en geene rekening kon worden gehouden met de onder allerlei plaatselijke benamingen op verschillende ondernemingen gebruikelijke „bouws"' van uiteenloopende grootte, vaak door den fabrikant in vroegere jaren in zwang gebracht bij de jaarlijksche inhuring der gronden van den Inlander. 20. Maximum Het maximum der uitgestrektheid van den jaarvoor de reeds in lijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigo-gewas werking zijnde der bij de inwerkingtreding van de ordonnantie reeds ondernemingen, in exploitatie zijnde ondernemingen, welke geheel of gedeeltelijk door eigen aanplant, op van de Inlandsche bevolking gehuurde velden, in hare behoefte aan grondstof voorzien, zal krachtens het eerste lid van artikel 2, door den Gouverneur-Generaal bepaald worden „naar", d. w. z. naar den maatstaf van, de uitgestrektheid van „den grootsten aanplant", dien de onderneming van genoemde gewassen „heeft aangelegd „in het driejarig tijdvak, omvattende het jaar, waarin „de verordening is vastgesteld, het daaraan voorafgaande en het daarop volgende kalenderjaar", derhalve in de jaren 1898, 1899 en 1900. In verband met de in het laatste lid van hetzelfde artikel vervatte opdracht tot regeling van de uitvoering der voorafgaande bepalingen, is voorts bij § 2 der Uitvoeringsvoorschriften door den Gouverneur-Generaal nader verzekerd, dat bedoeld maximum gesteld zal worden op: „het tot het naastvolgend veelvoud van „vijf en twintig afgerond cijfer der uitgestrektheid „in bouws van 500 vierkante Rijnlandsche roeden". Indien alzoo, om de bedoeling door een voorbeeld te doen uitkomen, de uitgestrektheid van den aanplant in genoemde jaren respectievelijk 760, 680 en 720 bouws heeft bedragen, wordt het maximum voor de betrokken onderneming vastgesteld op 775 bouws. Werd in het jaar 1900 een aanplant van 840 bouws in den grond gebracht, in de beide voorgaande jaren een van 750 en 800, 200 wordt het maximum voor den jaarlijkschen bruto-aanplant op 850 bouws bepaald. Dat de bovenstaande oplossing niet zonder bedenking was, ontging der Regeering niet. Bij de neiging tot uitbreiding, die in de laatste jaren bij de suikerindustrie zich had ontwikkeld, kon toch gereedelijk worden aangenomen dat de aanplant van het jaar der vaststelling van de ordonnantie, en nog meer de inhuring voor het jaar 1900, voor meer dan één fabriek reeds eene grootere uitgestrektheid zou hebben, dan met de belangen der Inlandsche bevolking overeen te brengen was. De keus van een passend stelsel, eenerzijds de bedoeling der regeling zooveel mogelijk tot haar recht doende komen, anderzijds de particuliere nijverheid niet meer dan hoogst noodig in hare operatiën stuitend, was echter een moeilijk vraagstuk. Van sommige zijden werd daartoe het denkbeeld bepleit, om als maatstaf van berekening der te stellen maxima aan te nemen: de gemiddelde uitgestrektheid van den aanplant der laatste drie jaren, terwijl door anderen de bepaling van dat maximum werd aanbevolen naar den maatstaf van: den grootsten brutoaanplant der laatste drie kalenderjaren voorafgaande aan dat, waarin de ordonnantie zou worden vastgesteld. Blijkbaar was daarbij echter voorbij gezien, dat door beide stelsels aan de particuliere nijverheid groote schade berokkend had kunnen worden. Immers, voor menige onderneming zou de aanplant van het jaar der vaststelling van de ordonnantie reeds eene grootere uitgestrektheid hebben dan die van het voorgaand drietal jaren en voor het cultuurjaar 1900/1901 nog meer zijn ingehuurd. Indien nu een fabriek gerekend had op honderd, twee honderd bouws aanplant meer en daarop ingericht was geworden of het kapitaal daarvoor was vastgelegd, zou het ongetwijfeld weinig instemming gevonden hebben haar plotseling voor het feit te stellen, van die uitbreiding te moeten afzien. Nu moge het niet te weerspreken zijn, dat in vraagstukken van sociaal-politieken aard, als het onderwerpelijke, het algemeen belang in zoover den doorslag behoort te geven, dat de invoering van uit dien hoofde onmisbaar geoordeelde maatregelen niet ter wille van de belangen van enkele individuën mag worden nagelaten, toch viel het evenmin te ontkennen, dat elke oplossing, welke voor de betrokken personen de scherpe kanten der regeling kon wegnemen, zonder principieel haar te zeer te schaden, aanbeveling verdiende. Zoodanige oplossing nu, waarbij, zonder het nadeel dat daardoor aan de nuttige werking der ordonnantie in overwegende mate afbreuk zou worden toegebracht, aan de rechtmatige bedenkingen der industrieeleu niettemin in groote mate, zoo niet geheel, tegemoet zou worden gekomen, scheen in de hiervoren toegelichte, sedert wettelijk vastgestelde wijze van bepaling der maxima voor den fabrieksaanplant gevonden te kunnen worden. Bovendien zou daardoor ongetwijfeld aan de bestuursambtenaren veel werk worden bespaard, daar het wel te voorzien was, dat, bij toepassing van een der beide andere aanbevolen oplossingen, tal van ondernemingen al aanstonds zouden beginnen met de indiening van requesten tot verhooging van het aldus berekend maximum. Deze inzichten zijn het, welke bij de Regeering den doorslag hebben gegeven, om, in stede van het laatste tijdperk vóór de inwerkingtreding der ordonnantie, als maatstaf van berekening te kiezen de aanplantingen, in den grond gebracht in het jaar der invoering van de regeling, het daaraan voorafgaande en het daarop volgende kalenderjaar. Van de toepassing van dezen algemeenen regel voor de bij de inwerkingtreding der ordonnantie in exploitatie zijnde suiker- en indigo-fabrieken moesten natuurlijk worden uitgezonderd de op den voet der bepalingen van het jaar 1894 tot stand gekomen ondernemingen der eerstbedoelde soort, aan welke, gelijk hiervoren op blz. 33 is aangestipt, bij het besluit, houdende vergunning tot hare oprichting, reeds voor den jaarlijkschen aanplant een maximum-cijfer is aangewezen. Het tweede lid van het onderwerpelijk wetsartikel verklaart daarom, dat voor die ondernemingen van kracht blijven „de voorwaarden, waaronder de exploi„tatie is toegestaan", dus ook het daarbij vastgesteld of later bij besluit van den Gouverneur-Generaal verhoogd maximum-cijfer voor den fabrieksaanplant. Het eerste lid van § 6 der oorspronkelijke, bij artikel 2 van het besluit van den Gouverneur-Generaal van 21 September 1899 n°. 6 (Bijblad n°. 5432) bekrachtigde Uitvoeringsvoorschriften droeg aan de Hoofden van gewestelijk bestuur op, met de grootste zorgvuldigheid en in overleg, zoo mogelijk, met de beheerders der betrokken ondernemingen, de tot vaststelling van de maxima der jaarlijksche bruto-aanplantingen noodige gegevens te verzamelen. De op grond dier gegevens billijk geachte maxima werden krachtens het tweede lid van voornoemde paragraaf, vóór hunne vaststelling, van Regeerings- wege in de Javasche Courant bekend gemaakt, ten einde de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen daartegen c. q. binnen één maand na den datum deipublicatie, bezwaren in te dienen. % Bij artikel 1 van het Gouvernements besluit van 19 Juni 1901 n°. 4 (Bijblad n°. 5610) vond ten slotte de definitieve vaststelling der maxima plaats. 21. Maximum Het geval, dat eene onderneming een eigen aanplant voor ondernemin- van maalriet of indigogewas tot stand zou wenschen gen, welke later te brengen, kan zich voordoen onder twee vormen, een' eigen aan- namelijk bij de oprichting eener nieuwe of het weder plant verkrijgen, in exploitatie brengen eener gestaakte fabriek en bij den overgang tot een eigen aanplant van ondernemingen, welke te voren alleen opgekocht gewas verwerkten. Het eerste is geregeld bij artikel 1 j°. het eerste lid van artikel 3 der ordonnantie, het tweede bij de bepaling in het derde lid van artikel 2 dier verordening, verklarende dat zoodanige overgang tot een eigen aanplant niet veroorloofd is „zonder vergunning „van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, waar„bij tevens een maximum voor den jaarlijkschen „bruto-aanplant wordt vastgesteld Bijzondere toelichting vereischt deze bepaling niet. De overwegingen, welke in het algemeen de Regeering deden besluiten de eigen aanplantingen der suikeien indigo-fabrieken onder het toezicht van het Bestuur te brengen, deden uit den aard der zaak ook in casu zich gelden. Behoudens dat het bij het vierde lid van § 1 der Voorschriften bedoeld onderzoek, of het drijven deionderneming wellicht aan bezwaren onderhevig is met het oog op brandgevaar of in verband met hygiënische of andere locale belangen, geen reden zou kunnen hebben voor eene fabriek, welke ter plaatse reeds bestaat en dus toch niet meer van daar te weren zou zijn, ligt het voor de hand dat voor het overige de hierbesproken gevallen voor het doel der ordonnantie geheel analoog zijn aan die, in artikel 1 dier verordening behandeld. Omtrent den vorm en de wijze van indiening der aanvragen van den onderwerpelijken aard en de naar aanleiding daarvan in te stellen onderzoekingen en te verleenen beschikkingen zijn daarom, bij § 2 der Voorschriften, dezelfde regelen m. m. toepasselijk verklaard als voor de verzoeken tot het in werking brengen en drijven van nieuwe ondernemingen. 22. Uitbreiding Regelt het voor eenige onderneming vast te stellen van den aanplant maximum zich naar haren grootsten aanplant in het boven het vastge- onder het eerste lid van artikel 2 der ordonnantie stefd maximum, aangeduid driejarig tijdvak — men houde wel in het oog, dat aldaar sprake is van den aanplant, niet van uitgestrektheid ingehuurden grond, wat in sommige gevallen zou kunnen blijken niet op hetzelfde neder te komen — daarmede is niet gezegd, dat onvoorwaardelijk aan dat maximum zal worden vastgehouden. Immers, het vierde lid van evengenoemd artikel stelt den Directeur van Binnenlandsch Bestuur in de gelegenheid om, op verzoek van den belanghebbende, dezen vergunning te verleenen tot uitbreiding van zijn aanplant boven het voor hem vastgesteld maximum, m. a. w. om het maximum-cijfer te verhoogen, welke verhooging dan niet voor een enkel jaar, doch doorloopend zal blijven gelden totdat daarin nader wijziging mocht zijn gebracht. De oorspronkelijke redactie van het voormelde vierde lid luidende: „Tot uitbreiding van den aanplant „boven het vastgesteld maximum wordt eene vergun„ning vereischt van den Gouverneur-Generaal, welke „niet geweigerd wordt tenzij de verhooging van dat „maximum onvereenigbaar zou zijn met de irrigatie- „belangen der Inlandsche bevolking of voor zoodanige „uitbreiding van den jaarlijkschen aanplant geen grond „meer beschikbaar is in verband met de ter plaatse in „acht te nemen eischen van den wisselbouw" kende als het ware een recht toe op verhooging van eenig vastgesteld maximum. Immers, eene aanvraag van die strekking mocht niet worden geweigerd dan in twee gevallen, n.1. dat de verlangde verhooging niet zou zijn overeen te brengen öf met de irrigatie-belangen der bevoiKing öf met de ter plaatse in acht te nemen eischen van den wisselbouw. Deed noch het een noch het ander zich voor, dan eischte de ordonnantie, dat de verlangde uitbreiding van den aanplant werd toegestaan, al zouden, uit anderen hoofde dan de evengenoemde, belangen van derden kunnen worden geschaad, eene consequentie, welke niet in overeenstemming was met de zonder restrictie bij artikel 1 der verordening aan den GouverneurGeneraal verleende bevoegdheid tot inwilliging of afwijzing van verzoeken om vergunning tot het in werking brengen en drijven van nieuwe suiker- of indigoondernemingen. Behalve de evengenoemde tegenstrijdigheid waren er meer omstandigheden, welke voor eene wijziging van het bovenaangehaald lid pleitten. Op grond van een en ander werd van de gelegenheid tot wijziging der Fabrieken-ordonnantie — teneinde de uit die verordening voortvloeiende bemoeienissen van den Landvoogd op den Directeur van Binnenlandsch Bestuur over te dragen — gebruik gemaakt om mede het vierde lid van artikel 2 hare tegenwoordige lezing te geven, waardoor de normale toestand is geschapen, dat bij het beoordeelen van aanvragen tot uitbreiding van bestaande en bij die tot oprichting van nieuwe ondernemingen gelijke eischen gesteld worden en dezelfde gedragslijn gevolgd wordt. 23. Maximum De bepaling in artikel 4 b behelst o. m. de opdracht ingeval van ver- aan den Gouverneur-Generaal om, zooveel mogelijk eeniging der ex- met inachtneming van den in het eerste lid van ploitatie van twee artikel 2 vermelden regel, de noodige bepalingen vast of meer naburige te stellen tot toepassing van dien regel op onderneminondernemingen. gen, welker exploitatie, bij of na de inwerkingtreding der ordonnantie, met die van één of meer naburige ondernemingen vereenigd mocht zijn (1). Uit zulk een vereeniging toch, tengevolge van overdracht of welke andere transactie ook, zouden eigenaardige verwikkelingen kunnen voortvloeien, wanneer geene voorzieningen daaromtrent waren aangegeven. In de eerste plaats de quaestie of, ingeval de fabrikage b. v. naar een der vereenigde ondernemingen was overgebracht, de stilstaande fabriek of fabrieken voor de toepassing der ordonnantie als gestaakt zouden zijn aan te merken en dus, om slechts één punt te noemen, ingevolge het tweede lid van artikel 1 bij eventueele latere scheiding der vereenigde exploitatie een vergunning noodig zou zijn, om de gedurende korteren of Ifingeren tijd niet gebezigde fabrieken weder in werking te brengen. Voorts de vraag, aan welke voorwaarden elk der betrokken ondernemingen op zich zelf na die scheiding onderworpen zou zijn, en niet minder, welke beperkingen, ten aanzien der uitgestrektheid van den aanplant enz., bij samenvoeging, na de invoering der ordonnantie, van twee of meer fabrieken, de exploitatie der vereenigde onderneming zouden beheerschen. De oplossing dezer vraagpunten wordt gevonden in § 3 der Voorschriften, luidende als volgt: »(1) Bij vereeniging van de exploitatie eener onderneming met die van één of meer naburige onder- (') Voormelde bepaling was oorspronkelijk opgenomen in het vijfde lid van artikel 2, doch werd bjj de ordonnantie in Staatsblad 1911 n°. 85 overgebracht naar een nieuw artikel 4 b. „nemingen, geldt de som van de maxima der uitge„strektheid van den jaarUjkschen bruto-aanplant van „maalriet of indigo-gewas der betrokken ondernemin„gen als maximum voor de vereenigde exploitatie. „(2) Wanneer de exploitatie ophoudt vereenigd te „zijn, wordt, indien de vereeniging heeft plaats gevonden vóór de vaststelling bij artikel 1 van het besluit „van 19 Juni 1901 n°. 4 (Bijblad n°. 5610) der krachtens de eerste alinea van artikel 2 der Fabrieken„ordonuantie bepaalde maxima, op daartoe strekkend „verzoek en overeenkomstig den wensch van belanghebbenden, door den Directeur van Binnenlandsch „Bestuur binnen de grenzen van het vroeger gezamenlijk maximum, aan elk, der betrokken ondernemingen „een eigen maximum voor den jaarUjkschen brutoaanplant toegekend. „In het andere geval herkrijgt elke onderneming „het vroeger voor haren jaarUjkschen bruto-aanplant „vastgesteld maximum, tenzij daaromtrent door belanghebbenden, onder nadere goedkeuring van den „Directeur van Binnenlandsch Bestuur, onderling andere schikkingen zijn getroffen". 24. Voorloopig De opdracht, welke tot bovenstaande bepalingen aanmaximum voortij- leiding gaf, gold mede het geval van tijdelijke staking delijk gestaakte der exploitatie eener onderneming. ondernemingen. Naast den sub 8 hiervoren besproken toestand van definitieve staking, waarbij de omstandigheden van dien aard zijn, dat de onderneming gezegd kan worden te hebben opgehouden te bestaan, en, ingevolge artikel 1 lid 2 der ordonnantie, voor het weder in werking brengen en drijven eene gelijke vergunning wordt vereischt als voor nieuw op te richten ondernemingen, doen zich namelijk gevallen voor, dat, onder den invloed der tijdsomstandigheden, door gebrek aan kapi- taal en dergelijke oorzaken, eene onderneming zich genoopt vindt tijdelijk hare operatiën te staken. Werd ook dan laatstvermelde bepaling toegepast, de Regeering zon het verwijt niet kunnen ontgaan de geldelijke belangen der eigenaren zonder noodzaak in de waagschaal te hebben gesteld. Daarom bepaalt het eerste lid van § 4 der Uitvoeringsvoorschriften : (1) „Wordt de exploitatie eener onderneming tijde„lijk gestaakt, dan blijft het voor de onderneming vast„gesteld maximum voor den jaarlijkschen bruto-aan„plant voorloopig van kracht". Gebood echter aan den eenen kant het belang der industrie bij onderbreking der exploitatie zekere uitgestrektheid grond voor de betrokken onderneming te reserveeren, aan den anderen kant was ook in deze rekening te houden met de overweging, dat het niet aanging, in afwachting of de gestaakte onderneming wellicht te eeniger tijd weer in werking zou komen, jaren lang een geheele streek uit te sluiten van de voordeelen der particuliere nijverheid. Aan dien toestand moesten derhalve grenzen worden gesteld, in dier voege dat na een bepaald aantal jaren, ruim genoeg om de belanghebbenden de gelegenheid te geven om te toonen, dat zij nog gezind en bij machte zijn van de hun voorbehouden rechten gebruik te maken, de tijdelijke staking wetshalve overga in eene definitieve, onderworpen aan het tweede lid van artikel 1. In deze behoefte is bij het tweede lid van § 4 voorzien door de volgende bepaling: (3) „Indien echter niet, blijkens schriftelijke mede„deeling van den beheerder, binnen den tijd van vijf „kalenderjaren, met inbegrip van het jaar, waarin de „tijdelijke staking heeft plaats gehad, de exploitatie „ten genoegen van den Directeur van Binnenlandsch „Bestuur is hervat, vervalt het voor den jaarlijkschen „bruto-aanplant der onderneming vastgesteld maximum „en wordt deze aangemerkt als definitief te zijn „gestaakt". Oorspronkelijk luidden de hoogerbehandelde voorzieningen: (1) „Is, op het in de eerste alinea der vorige paragraaf aangeduid tijdstip, de exploitatie eener onder„neming tijdelijk gestaakt, zonder dat die staking het „gevolg is eener vereeniging van exploitatie, dan wordt „haar een voorwaardelijk maximum toegekend, het„welk op gelijke wijze, als in § 2 is voorgeschreven, „wordt berekend, zoo mogelijk over het laatste drie„jarig tijdvak harer exploitatie of anders over zoovele „jaren minder, als de onderneming laatstelijk achter„eenvolgend in werking is geweest. (2) „Ingeval de tijdelijke staking plaats heeft na „genoemd tijdstip, blijft het voor de onderneming vastgesteld maximum voor den jaarlijkschen bruto-aan„plant voorloopig van kracht. (3) „Indien echter niet, blijkens schriftelijke mede„deeling van den beheerder, binnen den tijd van vijf „kalenderjaren — het jaar van de vaststelling der „maxima in het eerste geval, dat van het begin der „tijdelijke staking in het tweede geval inbegrepen — „de exploitatie ten genoegen van den Gouverneurgeneraal is hervat, vervalt in beide gevallen het maxi„mum der onderneming en wordt deze aangemerkt als definitief te zijn gestaakt". In de in 1900 ter Landsdrukkerij verschenen toelichting werd hieromtrent op blz. 36 aangeteekend: „Om de bepaling in het eerste lid met een voorbeeld „toe te lichten, wanneer eene onderneming sinds het „jaar 1898 hare exploitatie heeft gestaakt, echter geene „termen aanwezig zijn om al aanstonds tot eene definitieve sluiting te coneludeeren, wordt haar een voorloopig maximum verleend. Heeft zij nu in de jaren „1895 t/m 1897 een bruto-aanplant in den grond ge- „bracht van respectievelijk 520, 570 en 430 bouws, dan „bedraagt dat maximum, in verband met den algemee„nen maatstaf van artikel 2 alinea 1 der ordonnantie § 2 der Uitvoeringsvoorschriften, 57£> bouws. „Heeft zij laatstelijk slechts twee jaren achtereen, nl. „in 1896 en 1897, geplant, zoo wordt dezelfde berekening op de cijfers van die jaren toegepast; slechts „eens, nl. in 1897, zoo is de uitgestrektheid van den „aanplant in dat jaar, afgerond overeenkomstig ge„melde paragraaf der Voorschriften, het voorloopig „maximum der onderneming". De bepaling in het eerste lid kon bij de vaststelling in het jaar 1910 — (Bijblad n°. 7238) — der nieuwe Uitvoeringsvoorschriften vervallen, dewijl ingevolge bet bepaalde in het derde lid van § 5 der oude voorschriften de in het eerste lid bedoelde ondernemingen na 5 jaren aangemerkt dienden te worden als dezulke, waarvan de exploitatie definitief was gestaakt. Indien binnen dien tijd de exploitatie hervat mocht zijn, zou bij hernieuwde staking het bepaalde in het tweede lid van genoemde paragraaf van toepassing zijn geworden, welk voorschrift in het eerste lid van § 4 der nieuwe voorschriften is overgenomen. Artikel 2a. (Ingelascht bij Staatsblad 1911 n°. 85 en gewijzigd bij Staatsblad 1912 n°. 11). Aan verzoeken ter erlanging van eene vergunning tot uitbreiding van den aanplant eener bestaande onderneming boven het voor dien aanplant vastgesteld maximum kan, voor de geheele of voor een deel van de aangevraagde meerdere uitgestrektheid van den aanplant, voorrang worden verleend boven gelijktijdig ontvangen geheel of ten deele op hetzelfde arbeidsveld of op hetzelfde irrigatie-gebied betrekking hebbende andere verzoeken van dezelfde strekking en om vergunning tot het in werking brengen en drijven van eene nieuwe onderneming, als bedoeld in artikel 1. 25 Voorrang, Alhoewel de inwilliging of afwijzing van verzoeken welke kan wor- als bedoeld in artikel 1 en in het 3de en 4'le lid van den verleend aan artikel 2 der ordonnantie in Staatsblad 1899 n°. 263 aanvragen tot uit- niet aan eenige restrictie gebonden is, werd van den breiding van be- aanvang af den door billijkheidseischen geboden regel staande onderne- gevolgd om, indien geene bezwaren bestonden om in mingen mits ge- eenige streek eene nieuwe onderneming toe te laten of lijktijdig ontvan- uitbreiding van eene bestaande onderneming toe te gen met andere staan, de aanvraag, welke als het eerst ingediend was verzoeken van de- te beschouwen, het eerst voor eene gunstige beschikzelfde strekking king in aanmerking te brengen. of tot oprichting Om ten deze de meest mogelijke billijkheid te kunvan nieuwe onder- nen betrachten en voorrangquaesties te voorkomen, nemingen, geheel werden _ gelijk reeds op blz. 19 hiervoren is vermeld of ten deele be- — in de nieuwe, bij het Gouvernementsbesluit van 7 trekking hebben- Juli 1910 n°. 46 (Bijblad n°. 7238), vastgestelde Uitde op hetzelfde- voeringsvoorschriften nadere voorzieningen getroffen arbeidsveld of op omtrent de wijze en plaats van indiening der requesten, hetzelfde irriga- terwijl voor gelijktijdig ingediende verzoekschriften tie-gebied. werd voorgeschreven dat de volgorde, waarin de aan- vragen in ontvangst zouden worden genomen, zou worden bepaald door het lot (*). Uit de toepassing van voormelde gedragslijn zouden, bepaaldelijk ingeval van wederopenstelling van tijdelijk voor de suiker- en indigo-industrie gesloten irrigatie-gebieden (J), teleurstellingen kunnen voortvloeien voor de bestaande ondernemingen, welke uitbreiding van haar bedrijf behoeven en voor die uitbreiding op zoodanig irrigatie-gebied zijn aangewezen. Immers, ook in het geval dat eene aanvraag om uitbreiding gelijktijdig werd ingediend met eene aanvraag tot oprichting eener nieuwe onderneming zou omtrent den voorrang toch nog door het lot beslist moeten worden. Teneinde nu de mogelijkheid te scheppen om, wanneer bij de heropening van een te voren tijdelijk gesloten streek gelijktijdig verzoeken worden ontvangen èn tot uitbreiding van den aanplant eener bestaande onderneming èn tot vestiging van eene nieuwe onderneming binnen geheel of ten deele hetzelfde arbeidsveld, aan het eerstbedoeld verzoek, ongeacht of het bij de loting het hoogste rangnummer verkreeg, den voorlang toe te kennen, indien, naar het oordeel van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, de inwilliging van dat verzoek meer bevorderlijk zou zijn aan het algemeen belang dan de toelating eener nieuwe onderneming, werd bij de ordonnantie van 11 Januari 1911 0) In 1913 (Bijblad n°. 7826) gewijzigd in dien zin, dat tot de loting slechts diegenen zullen worden toegelaten, die eene waarborgsom hebben gestort. (') Zie bij artikel 5, N°». 31, 32 en 33. (Staatsblad n°. 85) een nieuw artikel 2a ingelascht, luidende: „Aan verzoeken, ter erlanging van eene vergunning „tot uitbreiding van den aanplant eener bestaande „onderneming boven het voor dien aanplant vastgesteld maximum, kan voorrang worden verleend boven „gelijktijdig ontvangen, geheel of ten deele op hetzelfde arbeidsveld betrekking hebbende, verzoeken om „vergunning tot het in werking brengen en drijven van „eene nieuwe onderneming, als bedoeld in artikel 1.'' Weldra echter bleek in de practijk, dat deze aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur verleende bevoegdheid nog te beperkt was. De wenschelijkheid openbaarde zich namelijk om verzoeken tot uitbreiding van bestaande ondernemingen, welke voor toewijzing in hun geheel in aanmerking zouden moeten komen, in het belang van andere (bestaande) ondernemingen slechts ten deele d. i.: voor eene kleinere uitbreiding van den jaarlijkscheu maalriet-aanplant dan verlangd wordt, dan wel in het geheel niet, in te willigen, tot welke ingrijpende handeling voornoemde Departementschef aan de vigeerende bepalingen geene vrijheid vermocht te ontleenen. Waar zulk eene verruiming van bevoegdheid zeer wel vereenigbaar was te achten met de ratio der F abrieken-ordonnantie: tegengang van benadeeling van de belangen der Inlandsche bevolking door de pai ticuliere landbouwnijverheid, immers van de zijde van niet levenskrachtige suiker- en indigo-ondernemingen ongetwijfeld zulk eene benadeeling te duchten zou zijn, werd bij de ordonnantie van 4 Januari 1912 (Staatsblad n°. 11) aan artikel 2o zijne tegenwoordige lezing gegeven 0). Daarbij werd tevens door het bezigen van de be- (') De eiscli, dat de verzoeken gelijktijdig moeten zijn ingediend is daarbij behouden. Een eerder ingediend verzoek blijft dus voorgaan boven een later ingediende aanvraag. woordigen „geheel of ten deele op hetzelfde arbeidsveld „of op hetzelfde irrigatie-gebied betrekking hebbende" voorzien in liet volgende geval. Het kan zijn, dat in een groot bevloeiingsgebied, waar de betrokken ambtenaren bet geheel in de hand hebben het water daarheen te leiden, waar het benoodigd is, de beschikbare waterhoeveelheid slechts eene beperkte uitbreiding van den maal riet-aanplant toelaat. Onder die omstandigheden vordert wellicht een goed beleid, dat de mogelijke aanplantvermeerdering toegekend worde aan bestaande ondernemingen, zij het ook dat de nitbreidingsaanvragen dier ondernemingen gericht zijn op een geheel ander gedeelte van dat irrigatiegebied dan de gelijktijdig ingediende aanvragen tot oprichting van nieuwe ondernemingen. Toelichting. 4 Artikel 5 (eerste lid). Aan de vergunningen kunnen zoodanige beperkende voorwaarden of bepalingen verbonden worden als de Gouverneur-Generaal geraden oordeelt. Artikel 3. (1) Be vergunning, bedoeld in artikel 1, vermeldt een termijn, binnen welken de onderneming in exploitatie of weder in exploitatie moet zijn gebracht, zoomede, ingeval niet uitsluitend opkoop van gewas wordt beoogd, een maximum voor de uitgestrektheid van den jaarlijkschen brutoaanplant van maalriet of indigogewas. (2) V er gunning en, als bedoeld in de vierde alinea van artikel 2, worden niet verleend dan onder de voorwaarde, dat de aanplant, binnen den daarbij te vermelden termijn, tot het verhoogde maximum zal zijn uitgebreid. (3) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). Overigens kunnen aan de ingevolge de artikelen 1 en 2 vereischte vergunningen zoodanige beperkende voorwaarden worden verbonden als de Directeur van Binnenlandsch Bestuur geraden oordeelt. 26 Aan de ver- De eerste alinea van artikel 5 der ordonnantie in gunningen te ver-Staatsblad 1894 n°. 87 gaf geene bijzondere bedingen binden voorwaar-aan, doch kende in het algemeen aan den Gouverneurjph Generaal de bevoegdheid toe, om aan de vergunningen zoodanige beperkende voorwaarden of bepalingen te verbinden als Hem geraden mocht vooi komen. De bedoeling was den Landvoogd ten deze geheel vrij te laten om naar omstandigheden te handelen. Intusschen blijkt, dat aan de onder vigueur van voormeld artikel verleende vergunningen tot het in werking brengen van suikerondernemingen in elk geval — behoudens eene enkele, aan bijzondere redenen toe te schrijven, uitzondering — verbonden werden de voorwaarden: dat met den bouw der fabriek, binnen één jaar na den datum der vergunning, een aanvang moest zijn gemaakt en de onderneming, binnen drie jaren na dien datum, geheel gereed en in werking moest zijn gebracht; en verder, dat de aanplant eene zekere, in het vergunningsbesluit vermelde, uitgestrektheid niet zou mogen overschrijden. Afgescheiden van deze, werden in vele gevallen nog andere beperkende voorwaarden gesteld, waarvan de volgende de aandacht verdienen: a. Van bevloeiingswater zal de ondernemer geen ge bruik maken dan voorzoover zulks, naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, geschieden kan zonder benadeeling van de belangen der Inlandsche bevolking. b. Het Hoofd van gewestelijk bestuur zal, indien zulks door hem noodig wordt geacht, op kosten van de onderneming — welke kosten binnen veertien dagen na aanzegging of aanschrijving van het Hoofd van plaatselijk bestuur moeten worden voldaan — personeel kunnen aanstellen tot het houden van toezicht op de waterverdeeling. c. Alle omtrent het watergebruik voor de rietaanplantingen der onderneming en voor den landbouw der bevolking ontstane geschillen behooren te worden onderworpen aan de uitspraak van het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat in hoogste instantie beslist. d. De ondernemer zal nimmer eenige aanspraak kunnen doen gelden op schadevergoeding voor nadeelen. in welken vorm ook, ondervonden tengevolge van door de Regeering bevolen aanleg van waterwerken. Voorts: e. De fabriek moet voorzien zijn van door stoom gedreven machinerieën van voldoend vermogen. ƒ'. De voor den rietaanplant te huren gronden mogen niet gelegen zijn in zekere met name aan te duiden streken. g. De ondernemer behoort zich te onderwerpen aan de nader te nemen beslissing omtrent het door hem te dragen aandeel in de kosten van onderhoud der door hem te bezigen lieerendienst- of dessawegen en daarin gelegen bruggen. Het nieuwe artikel 3 laat in zijn derde lid de met het verleenen der vergunningen belaste autoriteit weder vrij 0111 aan die concessies — waaronder ook te begrijpen die, bedoeld in artikel 2 der ordonnantie — zoodanige beperkende voorwaarden te verbinden als hij geraden oordeelt. Daaraan is echter het voorbehoud vastgeknoopt, dat ten aanzien van vergunningen tot het in werkingbrengen van nieuwe of het weder in werking brengen van gestaakte suiker- en indigo-ondernemingen, de vermelding in het vergunningsbesluit van twee voorwaarden door de verordening zelve wordt gevorderd, te weten die, waarbij een termijn wordt gesteld voor het in exploitatie of weder in exploitatie brengen der onderneming, zoomede, ingeval niet uitsluitend opkoop van gewas wordt beoogd, de bepaling van een maximum voor de uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigo-gewas. Beide bedingen werden, zooals reeds hiervoren is opgemerkt ,ook onder de werking der vorige verordening aan elke vergunning verbonden, indien het althans in de bedoeling van den ondernemer lag een eigen aanplant van suikerriet aan te leggen. Het scheen raadzaam daarvan een wettelijk vereischte te maken, niet zoozeer omdat anders de mogelijkheid bestond dat te eeniger tijd de urgentie van een dezer voorwaarden zou worden ontkend, maar opdat de aanvrager eener vergunning als hierbedoeld kunne weten, dat, afgescheiden van andere c. q. wenschelijk geoordeelde beperkingen, in elk geval de aanvraag van de begeerde exploitatie aan eene tijdsbepaling en de omvang van het bedrijf aan een maximum zullen worden gebonden. Ten aanzien van den aard en de strekking der overigens te stellen voorwaarden dient in het oog gehouden te worden, dat slechts die voorwaarden toelaatbaar zijn, welke strikt noodig zijn ter bescherming van de oeconomischc belangen der bevolking, dus die, welke wering van nadeel beoogen en niet die, welke de strekking hebben een voordeel voor de bevolking of het Gouvernement te verkrijgen. De meest gebruikelijke voorwaarden, welke tot dusverre aan de vergunning werden verbonden, zijn de navolgende: dat van deze vergunning geen gebruik worde gemaakt alvorens, naar aanleiding van een daartoe strekkend, door den belanghebbende tot den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken te richten verzoek, door dien Departementschef toestemming zal zijn verleend tot gebruikmaking van het voor het bedrijf der krachtens deze beschikking op te richten fabriek benoodigd water; dat de jaarlijksche bruto-aanplant van maalriet op van de Inlandsche bevolking gehuurde gronden geen grootere uitgestrektheid hebbe dan (eene in bouws van 500 vierkante Rijnlandsche roeden uit te drukken uitgestrektheid) en beperkt blijve binnen (een meer of minder scherp te omgrenzen, liefst naar bevloeiingsgebieden in te deelen, arbeidsveld); dat binnen den tijd van drie jaren na de dagteekening van dit besluit de op te richten fabriek voorzien moet zijn van door stoom of electriciteit gedreven machinerieën van voldoende capaciteit ter verwerking, binnen den daarvoor gebruikelijken termijn, van een rietaanplant van de toegestane maximum-uitgestrektheid en de onderneming alsdan een het jaar te voren te veld gebraehten maalriet-aanplant hebbe op van de bevolking gehuurde gronden tot eene bepaald aan te geven bruto-uitgestrektheid; dat binnen de daarvoor door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen gedeelten van het in het besluit omschreven arbeidsveld door de onderneming geen riet mag worden geplant, alvorens ten genoegen van dat Bestuurshoofd door en op kosten der onderneming volgens de aanwijzingen van den Irrigatiedienst die verbeteringen in de tijdelijke of permanente desawerken dan wel die permanente desawerken zullen zijn tot stand gebracht, welke in verband met de hoogere eischen, die maalriet-aanplantingen aan de bevloeiing stellen, door den Chef der betrokken Irrigatie-afdeeling noodig worden geacht; dat door de onderneming geen riet mag worden verwerkt afkomstig van andere aanplantingen op gronden der Inlandsche bevolking, dan die begrepen zijn in den ten besluite bedoelden aanplant, tenzij het Hoofd van gewestelijk bestuur in bijzondere gevallen daartoe tijdelijk, doch telken male voor niet langer dan één maaltijd, vergunning heeft gegeven 0); dat door de onderneming geen van de Inlandsche bevolking gehuurde gronden met suikerriet worden beplant, waarop in het voorafgaand jaar dat gewas werd verbouwd; dat over alle door het Hoofd van plaatselijk bestuur aan te wijzen wegen het vervoer van suikerriet, suiker of melasse door of ten behoeve der onderneming niet f1) Deze restrictie is gemaakt met het oog bijv. op eventueele bedrijfsstoornissen in eene naburige fabriek, waardoor het noodzakelijk wordt het product tijdelijk op eene andere onderneming te doen verwerken, en op andere buitengewone omstandigheden- anders zal mogen plaats vinden dan langs Décauvillespoor, zullende voorts op eerste aanzegging van dien Plaatselijken Bestuurder die wegen met de daarin gelegen kunstwerken door de onderneming op hare kosten worden verbreed; dat de onderneming geen gebruik make van bevloeiingswater, dan voor zoover zulks naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, geschieden kan zonder benadeeling van de belangen der Inlandsche bevolking; zullende dat Bestuurshoofd de bevoegdheid hebben om, indien zulks door hem noodig wordt geacht, voor den geheelen rietaanplant der onderneming, op hare kosten, personeel te doen aanstellen tot het houden van toezicht op de waterverdeeling en de daarvoor noodige meetsluisjes te doen aanmaken en plaatsen, met bepaling, dat de uit deze voorzieningen voortgevloeide of voort te vloeien kosten telkens binnen veertien dagen na aanzegging of aanschrijving van het Hoofd van plaatselijk bestuur door de onderneming móeten zijn voldaan; dat alle omtrent het watergebruik voor de rietaanplantingen der onderneming en voor den landbouw der bevolking ontstane geschillen worden onderworpen aan de uitspraak van het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat in hoogste instantie beslist; dat de onderneming nimmer eenige aanspraak zal kunnen doen gelden op schadevergoeding voor nadeelen, in welken vorm ook, ondervonden tengevolge van door de Regcering bevolen aanleg, wijziging of herstelling van waterwerken. Artikel 6. Bij niet behoorlijke naleving der volgens artikel 5 aan de vergunning verbonden beperkende voorwaarden of bepalingen kan de Gouverneur-Generaal de staking der onderneming gelasten, hetzij tijdelijk, totdat naar Zijn oordeel voldoende waarborgen voor de verdere naleving daarvan gegeven zijn, hetzij voor goed en in dit geval met intrekking der in artikel 1 bedoelde vergunning. Artikel 4. (1) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). De vergunning, bedoeld in artikel 1, kan bij een met redenen omkleed besluit door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur worden ingetrokken of gewijzigd, wanneer te zijner beoordeeling: a. niet, binnen één jaar na de dagteekening der vergunning een ernstig begin met de uitvoering is gemaakt; b. niet of niet voldoende een of meer der voorwaarden worden nageleefd, waaronder de vergunning is verleend; c. de exploitatie definitief is gestaakt. (2) (Gewijzigd bij Staatsblad 1905 n°. 148). De sub a der vorige alinea gestelde termijn kan door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur worden verlengd. (3) Het bepaalde in de eerste alinea sub b geldt mede voor de vergunningen, bedoeld in artikel 2. 27. Intrekking Het niet behoorlijk nakomen der aan eenige vervan verleGndGV6r- gunning tot het in werking brengen van eene suikeigunningen. onderneming verbonden beperkende voorwaarden of bepalingen was bij artikel 6 der vorige verordening bedreigd met definitieve of tijdelijke staking der exploitatie, in het eerste geval met gelijktijdige intrekking der verleende vergunning. Van dit middel mocht echter geene afdoende voorziening worden verwacht. Immers, definitieve staking, gepaard gaande met intrekking der vergunning, is een excessief middel, dat juist daarom niet dan in den uitersten nood in aanmerking kon komen en bovendien ook slechts de fabriek zelve zou hebben getroffen, terwijl bij overschrijding b.v. van het bij de vergunning bepaald maximum, juist in den aanplant het te bestrijden kwaad gelegen was. Tijdelijke staking der onderneming kon evenmin doeltreffend wezen en zou ook alleen tijdens den maaltijd effect hebben kunnen sorteeren, in welk tijdperk zij echter wederom niet dan in de uiterste noodzakelijkheid ware toe te passen geweest. De straf van staking kon dns slechts in het ergste geval dienst doen; overigens deugde zij niet, noch als repressief, noch als preventief middel. Tn de nieuwe regeling is zij bij het eerste lid van het hieronder te vermelden artikel 6 vervangen door eene boetebedreiging, met behoud echter in artikel 4, als ultimum remedium, van de bevoegdheid tot intrekking der vergunning, alsmede van wijziging, als straf van milderen aard, al naar gelang het niet-naleven der bij de vergunning gestelde voorwaarden als een meer of minder ernstig feit zal zijn te beschouwen. Gelijk op bl. 51 is aangeteekend, werden de vergunningen op den voet van Staatsblad 3894 n°. 87 steeds verleend onder voorbehoud, dat met den bouw der fabriek binnen den tijd van één jaar na de dagteekening van het betrekkelijk besluit een aanvang zij gemaakt, bij niet-voldoening aan welk beding de vergunning als vervallen zou worden beschouwd. Ook hierin is verandering gekomen. Thans bepaalt de ordonnantie zelve, dat, binnen de evengemelde tijdsruimte, naar het oordeel van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur een ernstig begin met de uitvoering moet zijn gemaakt, zoodat daar- omtrent geen beding meer in cle vergunningsbesluiten behoeft te worden opgenomen, terwijl voorts, bijaldien de ondernemer aan die wetsbepaling geen gevolg beeft gegeven, de vergunning kan worden ingetrokken, tenzij genoemde Departementschef termen mocht vinden om den gestelden termijn te verlengen. Evenzoo ~kan de vergunning worden ingetrokken, indien, ook weder ter beoordeeling van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, niet of niet voldoende een of meer der overigens gestelde voorwaarden zijn nageleefd, welke bevoegdheid, luidens het derde lid van artikel 4, zoowel betrekking heeft op de krachtens artikel 1 verleende vergunningen, als op die, bedoeld in artikel 2. Dat eindelijk machtiging moest worden gegeven om, ingeval de exploitatie eener onderneming definitief is gestaakt, met het gevolg dat deze niet meer als bestaande is te beschouwen, de c. q. tot hare inwerkingbrenging verleende vergunning in te trekken, ligt voor de hand. Kort na de totstandkoming der bij Staatsblad 1905 n°. 148 aangebrachte wijziging viel er de aandacht op, dat de Directeur van Binnenlandsch Bestuur wèl krachtens het eerste lid van het gewijzigd artikel 4 der Fabrieken-ordonnantie, in de sub n en b van dat lid omschreven gevallen, zelfs tegen den wil van belanghebbende, tot wijziging eener vroeger door de Regeering verleende vergunning kon overgaan, doch dat die Departementschef daartoe in andere gevallen, ook al werd door belanghebbende daarom gevraagd, niet bevoegd was. Om aan dezen toestand een einde te maken werd de Directeur bij missive van den Gouvernements-Secretaris van 26 Juni 1905 n°. 2357 gemachtigd om, behoudens het bepaalde in het evenaangehaald artikel, in overeenstemming met de wenschen van belanghebbenden wijziging te brengen in de krachtens de ordonnantie in Staatsblad 1899 n°. 263 verleende vergunningen, anterieur aan de inwerkingtreding der verordening in Staatsblad 1905 n°. 148, alsmede tot afwijzing c. q. van daartoe strekkende verzoeken. Artikel 4a. (Ingelascht bij Staatsblad 1905 n°. 148). Ingeval van weigering eener aangevraagde- dan wél intrekking of wijziging eener verleende vergunning, zal de belanghebbende binnen drie maanden eene nadere beslissing van den GouverneurGeneraal kunnen inroepen. 28. Hooger be- Ter voorziening in het geval, dat aanvragers om verroep. gunning tot oprichting eener nieuwe dan wel uitbreiding eener bestaande onderneming, die zich bezwaard gevoelen over een door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur genomen beschikking, bij den Gouverneur-Generaal in hooger beroep zouden wenschen te komen, werd in de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148), waarbij de bevoegdheid om te beschikken op aanvragen als bedoeld in artikel 1 en het derde en vierde lid van artikel 2 der Fabrieken-ordonnantie aan voornoemden Departementschef werd gedelegeerd, tevens opgenomen een voorschrift, dat de zich verongelijkt achtenden binnen zekeren termijn zouden kunnen reclameeren. Artikel 46. (Ingelascht bij Staatsblad 1911 n°. 85). De Gouverneur-Generaal regelt de uitvoering van het bepaalde bij de artikelen 1, 2 en 3 en geeft overigens, met machtneming zooveel mogelijk van den in de eerste alinea van artikel 2 vermelden regel, de noodige voorschriften tot toepassing van dien regel op ondernemingen, welker exploitatie bij of na de inwerkingtreding dezer ordonnantie met die van één of meer naburige ondernemingen vereenigd of tijdelijk gestaakt mocht zijn. 29. Uitvoerings- I11 verband met de inlassching, bij de ordonnantie voorschriften. van H Januari .1911 (Staatsblad n°. 85), van het nieuwe artikel 2a werd het raadzaam geoordeeld het voormalige vijfde lid van artikel 2, hetwelk mede op de nieuw ingevoegde bepaling van toepassing zou moeten zijn, eone andere, zelfstandige, plaats in de ordonnantie te geven. Over vereenigde en tijdelijk gestaakte exploitatie van ondernemingen handelen de nos. 23 en 24. Artikel 5. De Gouverneur- Generaal is bevoegd: a. in het belang der irrigatie ten behoeve van den landbouw der Inlandsche bevolking, terreinen of streken aan te wijzen, die voor de suiker- of indigo-industrie dan wel voor eenigen anderen tak van landbouwnijverheid gesloten zullen zijn; b. de bepalingen dezer ordonnantie geheel of gedeeltelijk, hetzij voor een of meer gewesten, hetzij voor een gedeelte daarvan, toepasselijk te verklaren op andere dan de in artikel 1 bedoelde landbouw-ondernetningen, die vem haar bedrijf de beschikking behoeven over bouwgronden van de Inlandsche bevolking. 30 Sluiting van Het kan zijn, dat eene streek zoo arm is aan bevloeiterreinen of stre- ingswater, dat het belang der Inlandsche bevolking ken voor de Euro- eischt de beschikbare hoeveelheid geheel voor haren peesche landbouw- landbouw te reserveeren. nijverheid. T'1 zoodanig geval machtigt de bepaling sub a van bovenstaand artikel den Gouverneur-Generaal, om eene dergelijke landstreek of zekere terreinen daarvan uit te sluiten van de Europeesche landbouwnijverheid in het algemeen, of van eenigen tak daarvan, b. v. de suiker- of indigo-industrie, in het bijzonder. Eene tweede overweging was, dat door zoodanigen maatregel het mogelijk zou zijn, om, door het trekken van demarcatie-lijnen rondom bergtoppen, waar noodig den aanleg van suikerbibit-aanplantingen te beletten nabij de bronnen der rivieren, welke plaatsen vaak bij voorkeur daartoe worden gebezigd, tot groot verlies aan irrigatiewater voor de bouwgronden der benedenlanden. Heeft zulk eene sluiting van zekere streek of terreinen voor de particuliere landbouwnijverheid of eenigen tak daarvan plaats gevonden, dan is het gevolg daarvan, dat aan overeenkomsten, welke het gebruik, voor het verboden doeleinde, van binnen den gesloten kring gelegen gronden der Inlandsche bevolking beoogen, de vereischte bekrachtiging van het Hoofd van plaatselijk bestuur wordt onthouden (*) en dat overtreding van het gesteld verbod, ook zelfs wanneer de schuldige tot rechtvaardiging zijner occupatie van den grond zich op eene, onder welk voorwendsel ook verkregen, rechtsgeldige huurakte mocht beroepen, strafbaar is, krachtens artikel 6 der ordonnantie. Intusschen spreekt het van zelf, dat niet dan na deugdelijk gebleken urgentie voorstellen tot toepassing van den onderwerpelijken maatregel door de Begeering in overweging zullen worden genomen. Ook lijdt het geen twijfel, dat die urgentie slechts bij uitzondering zal blijken, daar streken, waar irrigatiewater zoo schaarsch is, dat zij voor de groote takken van landbouwindustrie geheel gesloten moeten worden, niet bij voorkeur door de particuliere nijverheid tot haar arbeidsveld zullen worden gekozen. 1 Behoudens hetgeen omtrent den aanleg van bibit- (') Zie § 9 der Voorschriften tot uitvoering der grondhuurordonnantie in Staatsblad 1900 n°. 240, luidende: „De bekrachtiging wordt geweigerd: „a. wanneer de akte niet is opgemaakt in den voorgeschreven „vorm, zoomede wanneer de overeenkomst niet voldoet „aan de voorschriften der in § 1 genoemde ordonnantie of „bedingen bevat, welke in strijd zyn met andere wettelijke „verordeningen". „b". enz. aanplantingen in liet gebergte hierboven is opgemerkt, zal nochtans de bepaling goede diensten kunnen bewijzen, waar bijzondere redenen de ondernemers genoopt mochten hebben niettemin hunne toevlucht tot dergelijke streken te nemen en het Bestuur op geene andere wijze bij machte is de daaruit voor de bevolking voortspruitende nadeelen te ondervangen. Van de onderwerpelijke sluitingsbevoegdheid heeft de Landvoogd tot dusverre slechts éénmaal gebruik gemaakt. Bij het Grouvernements besluit van 20 November 1901 n°. 35, opgenomen onder n°. 5659 van het Bijblad (zie hierachter Bijlage III) werd — in het belang van een geregelden toevoer van water naar de lagere streken van Semarang en Demak — een nauwkeurig omschreven gedeelte van de afdeeling Salatiga der residentie Semarang voor de suiker- en indigoindustrie, met inbegrip van de teelt van kweekmateriaal, gesloten. 31. Tot stand- Korten tijd na de inwerkingtreding der ordonnantie koming van de in Staatsblad 1899 n°. 263 openbaarde zich de behoefte zoogenaamde slui- om in streken, waar, tengevolge van den aanleg of de tingsordonnantie verbetering van groote irrigatie-werken, belangrijke (Staatsblad 1904 wijzigingen in het bevloeiingswezen zijn te verwachN° 274 jto. 1905 ten, gedurende den tijd, dien de Inlandsche maatschapN°. 330)0. Pij behoeft om zich aan te passen aan de daaruit voortspruitende veranderingen in de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen, storende invloeden, welke op de harmonische ontwikkeling dier streken belemmerend dreigen te werken, zooveel mogelijk uit te schakelen. Bleek het noodig de mogelijkheid te openen tot tijdelijke sluiting van nieuw geirrigeerde streken, daarbij rees de vraag, waar die voorziening eene plaatsing behoorde te vinden, aangezien het de bedoeling was (') Zie hierachter Bijlage IY. om zoodanige streken niet alleen te sluiten voor de oprichting van nieuwe suiker- en indigo-ondernemingen, doch mede voor de verhuring van grond door Inlanders aan niet-Inlanders. In de bestaande grondhuur-ordonnantie werd het nieuw te creëeren voorschrift niet wel passend geacht, vermits in die verordening slechts beginselen zijn opgenomen en daarin dus geen plaats ware te geven aan een incidenteel verbod, dat slechts bestemd is om tijdelijk en plaatselijk te werken. Het verbod tot inhuur van grond moest dus bij afzonderlijke ordonnantie geschieden, en dan lag het voor de hand om het verbod tot oprichting van fabrieken regelmatigheids- en eenvoudigheidshalve in dezelfde ordonnantie op te nemen. Deze regeling had bovendien dit voordeel, dat daarin ook plaats kon "vinden eene uitzonderingsbepaling voor bestaande fabrieken, in de te sluiten streek gelegen, betreffende de inhuur van gronden, die toch bezwaarlijk kon worden opgenomén in eene aanvulling van de grondhuur-ordonnantie. Op grond van vorenstaande overwegingen werden bij de ordonnantie van 1 Juni 1904 (Staatsblad n°. 274) bepalingen in het leven geroepen tot tijdelijke wering van de particuliere landbouwnijverheid in streken, waar tengevolge der uitvoering van groote irrigatiewerken belangrijke wijzigingen in het bevloeiingswezen en daarmede in de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen zijn te verwachten. De inhoud dier bepalingen, gewijzigd bij de ordonnantie van 8 Juni 1905 (Staatsblad n°. 330) (v) komt in het kort op het volgende neer. Voor de oprichting en uitbreiding van ondernemingen voor de bereiding van suiker en indigo, en voor de verhuring van grond door Inlanders aan niet- (') Zie hierachter Bijlage IV. Toelichting. 5 Inlanders zijn tijdelijk gesloten de van Regeer ingswegë in de Javasche Courant aan te wijzen streken, waar, tengevolge van den aanleg of de verbeteringen van groote irrigatiewerken, belangrijke wijzigingen zijn te verwachten in den staat van het bevloeiingswezen (1). De sluiting neemt een einde na verloop van vijf jaren, te rekenen van het tijdstip waarop — blijkens bekendmaking van Regeeringswege in voormeld nieuwsblad — voor het geheele bevloeiingsgebied of bepaaldelijk aan te duiden gedeelten daarvan, de aanleg of de verbetering der irrigatiewerken is voltooid en eene algemeene regeling omtrent het beheer dier werken en de verdeeling van het bevloeiingswater in toepassing is of zal worden gebracht. De termijn van vijf jaren kan door den Landvoogd worden verlengd, bijaldien oeconomische of bestuursbelangen in eenig bijzonder geval zulk eene verlenging noodig maken. Binnen een tijdelijk gesloten gebied is verhuring van grond door Inlanders toegelaten, voor zoover die geschiedt aan ondernemingen, welker jaarlijksche aanplantingen, ook van kweekmateriaal, reeds geheel of gedeeltelijk in die streek gelegen zijn. Ligt het geheele arbeidsveld der onderneming binnen de betrokken streek, dan mag uiteraard de volle uitgestrektheid van het door de bevoegde autoriteit vastgesteld maximum van den jaarlijkschen brutoma alrietaanplant worden ingehuurd. Strekt het areaal der onderneming zich slechts gedeeltelijk uit over de gesloten streek, dan wel betreft het eene bestaande onderneming, niet onderworpen aan de bepalingen der Fabrieken-ordonnantie, dan zal de in te huren grond geene grootere uitgestrektheid mogen (') Dat de streken naar het oordeel vari de Regeering als gesloten moeten worden beschouwd, blijkt uit de bekendmaking in de Javasche Courant. Heeft deze bekendmaking met plaats gehad, dan volgt daaruit dat de Regeering de te verwachten wijzigingen blijkbaar niet belangrijk genoeg heeft geoordeeld, enz. hebben, dan het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur in verband met de omstandigheden der laatste jaren toelaatbaar oordeelt. Den Gouverneur-Generaal staat het vrij om voor een bepaald bevloeiingsgebied of een gedeelte daarvan de sluitingsbepalingen geheel of ten deele buiten toepassing te laten of, voor zoover noodig, daarvan af te wijken. 32. Uitvoering Als Bijlage V zal men hierachter aantreffen eene opvan voormelde slui- somming van de thans nog overeenkomstig het bepaaltingsordonnantie. de bij aartikel 1 der sluitingsordonnantie bij het Gouvernementsbesluit van 8 Juni 1905 n°. 20 (Bijblad n°. 6257), junetis de Regeeringsbeschikkingen van 16 December 1907 n°. 30, 4 Juni 1908 n°. 12, 23 Augustus 1909 n°. 25, 26 Juli 1910 n°. 15, 28 September 1912 n°. 31, 29 December 1913 n°. 55 (Bijbladen n°8. 6748, 6798,' '0'7, 7241, 7709 en ....) tijdelijk gesloten bevloeiingsgebieden. 33. Sluiting van Aan artikel 2a der Fabrieken-ordonnantie ontleent gebieden of stre- de Directeur van Binnenlandsch Bestuur de bevoegdken door den Di- heid om — bijaldien naar zijn gevoelen daarvoor terrecteur van Bin- men aanwezig zijn — aan verzoeken tot uitbreiding nenlandsch Be- van den jaarlijkschen bruto-maalrietaanplant van bestuur op den voet staande ondernemingen voorrang te geven boven geheel van het bepaal- of ten deele op hetzelfde arbeidsveld of hetzelfde irride in de slotali- gatie-gebied betrekking hehbende andere verzoeken van nea van het der- gelijke strekking of om vergunning tot oprichting van de lid van § 1 nieuwe ondernemingen, mits eerstbedoelde aanvragen der Uitvoerings-gelijktijdig met de andere zijn ontvangen. voorschriften. Kon deze regeling tot haar recht komen, waar het gold aanvragen, betrekking hebbende op de onder n°. 31 besproken, tijdelijk voor de particuliere landbouwnijverheid gesloten streken, welke met ingang van een ter algemeene kennis gebrachten datum weder opengesteld werden, zulks was in geenen deele het ge\ al indien aanplantuitbreiding werd verzocht in niet- gesloten gebieden, waar irrigatie-werken in uitvoering zijn, welke, na voltooiing, ofschoon geene belangrijke wijzigingen brengend in het bestaande bevloeiingswezen, toch wel uitbreiding van de suikerriet- of indigocultuur aldaar mogelijk zouden maken, of waar — om eenige andere redenen — het toelaten of verdere uitbreiding geven van genoemde cultures met de oeconomische belangen der bevolking tijdelijk niet wel vereenigbaar te achten is. Immers het tijdstip, waarop in bedoelde streken uitbreiding der riet- of indigo-aanplantingen toegelaten zou kunnen worden, werd niet officiëel vastgesteld en middels publicatie in de Javasche Courant bekend gemaakt, zoodat eene bestaande onderneming, voor uitbreiding op zoodanig gebied aangewezen, steeds gevaar liep, aan die areaal-vergrooting den pas te zien afgesneden door anderen, die eerder, toevallig op het juiste tijdstip, een voor behandeling vatbare aanvraag indienden. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen en, meer in het algemeen, om voorrangkwesties te vermijden ten aanzien van gebieden of streken, waar voorshands de suiker- of indigo-nijverheid niet kan worden toegelaten of aan bestaande ondernemingen geene uitbreiding kan worden toegestaan, doch later waarschijnlijk wel, werd bij artikel 2 van het Gouvernements besluit van 4 Januari 1912 n°. 35 (Bijblad n°. 7560) C) eene nieuwe alinea toegevoegd aan het derde lid van § 1 der Voorschriften tot verdere uitvoering der Fabrieken-ordonnantie. De daarin vervatte bepaling van administratieven aard geeft den Directeur van Binnenlandsch Bestuur de feitelijke bevoegdheid, streken als de bovenbedoelde, , tijdelijk te sluiten. (i) Bij artikel 1 van deze Këgeeringsbeschikking Werd vastgesteld de ordonnantie van 4 Januari 1912 (Staatsblad n°. 11), waarbij wijziging werd gebracht in de redactie van artikel 2 a der Fabneks. Ordonnantie (zie n°. 25). Voormelde bepaling luidt als volgt: „Het bepaalde in de voorgaande alinea" (n.l. dat . aanvragen buiten behandeling worden gelaten) „is, be- „houdens in bijzondere gevallen, mede van toepassing „op aanvragen welke betrekking hebben op gebieden „of streken, ten aanzien waarvan door den Directeur „van Binnenlandsch Bestuur in de Javasche Courant is „bekend gemaakt dat tot een daarbij vermeld of nader „te publiceeren tijdstip geen aanvragen in behandeling „zullen worden genomen en die vóór dat tijdstip wor„den ingediend". De woorden „behoudens in bijzondere gevallen" waren noodig om aan de met het verleenen der vergunningen belaste autoriteit gelegenheid te geven desgewild eene beschikking te nemen op aanvragen, welke betrekking zouden hebben op gebieden of streken, op de bovenaangegeven wijze tijdelijk gesloten, bijv. wanneer de begeerde aanplantuitbreiding tusschentijds mogelijk zou worden tengevolge van door den aanvrager zelf bekostigde werken b.v. door oprichting van pompinstallaties e. d. Bijlage VI geeft een overzicht van de door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur tijdelijk gesloten gebieden, bijgewerkt tot op 1 Januari 1915. 34 Toepasse- Onder n°. 4 hiervoren is aangeteekend, dat, ofschoon lijk verklaring der voor het oogenblik alleen tot toepassing der ordonnanordonnantie op tie op suiker- en indigo-ondernemingen urgentie scheen andere dan sul- te bestaan, het bij hare samenstelling toch niet onnooker- en indigo-on- dig werd geacht bij voorbaat rekening te houden met dernemingen. de mogelijkheid, dat te eeniger tijd ook voor andere takken van landbouwnijverheid aan controle-maatregelen van dien aard zich behoefte zou doen gevoelen, waarom in de considerans der verordening van het in werking brengen en drijven van „landbouwondernemingen" in het algemeen is gesproken. Doet dit geval zich voor, hetzij voor het gansche rechtsgebied der ordonnantie en voor die verordening in haar geheel, hetzij alleen voor bepaalde streken of sommige onderdeelen der regeling, zoo stelt de machtiging sub b van het onderwerpelijk wetsartikel den Gouverneur-Generaal in de gelegenheid aanstonds handelend op te treden. Het behoeft echter nauwelijks verzekering, dat ook eene beslissing van zoo ingrijpenden aard voor de betrokken ondernemers als deze, niet dan na rijp beraad en bij wei-bewezen noodzakelijkheid zal worden genoemen. Tot dusverre heeft de behoefte aan eene toepasselijkverklaring der Fabrieken-ordonnantie — ofschoon de wenschelijkheid daarvan voor enkele bedrijven (rijstpelmolens, fabrieken tot bereiding van thee, afkomstig van aanplantingen der Inlandsche bevolking) in de laatste jaren wel van enkele zijden is betoogd — zich niet op voldingende wijze gemanifesteerd, weshalve tot dien maatregel nog in geen enkel geval werd overgegaan. Artikel 6. (1) Indien de voorwaarden, waaronder de in artikel 1 of 2 bedoelde vergunningen zijn verleend, niet zijn nageleefd dan wél met het bepaalde bij of krachtens deze ordonnantie in strijd is gehandeld, wordt, onverminderd de eventueele toepassing van het bepaalde in de eerste alinea sub b en de derde alinea van artikel 4, de ondernemer of beheerder gestraft met eene geldboete van ƒ 100 (één honderd gulden) tot ƒ 1000 (één duizend gulden). Artikel 7. Hij, die eene onderneming, als in artikel 1 bedoeld, zender de voorgeschreven vergunning in werking brengt of zulk eene zonder die vergunning in werking gebrachte onderneming voortzet, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 500 (vijf honderd gulden) tot ƒ 5000 (vijf duizend gulden). Zoodanige handeling na en in weerwil van eene ontvangen weigering der aangevraagde vergunnina. dan wel na beteekening van den last tot staking of van het besluit tot intrekking der vergunning, bedoeld in het voorgaande artikel, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 1000 (één duizend gulden) tot f 10000 (tien duizend gulden). (2) Indien, zonder de voorgeschreven vergunning, de onderneming in werking is gebracht of de exploitatie na de definitieve staking is hervat, zoomede ingeval een of ander is geschied op eene andere plaats dan in de vergunning is aangegeven, of de exploitatie is voortgezet nadat de vergunning is ingetrokken, wordt de ondernemer of beheerder gestraft met eene geldboete van ƒ 50 (vijftig gulden) tot ƒ 500 (vijf honderd gulden) voor eiken dag, die de ongeoorloofde inwerkingbrenging, hervatting of voortzetting heeft geduurd. Bij herhaling van eene der bovenomschreven overtredingen is de boete van ƒ 3000 (drie duizend gulden) tot ƒ 12000 (twaalf duizend gulden). De bij het ontdekken der overtreding aangetroffen gebouwen, loodsen, schuren, werktuigen of gtreedschappen en landbouivproducten worden in beslag genomen en bij het veroordeëlend vonnii verbeurd verklaard. 35. Strafbepa- De in de tweede alinea opgenomen strafbepalingen lingen. °P het in werking of weder in exploitatie brengen van suiker- en indigo-ondernemingen, zonder de vereischte vergunning of op eene andere plaats dan in die vergunning is aangegeven, zoomede op het voortzetten der onderneming nadat de vergunning is ingetrokken, zijn voor artikel 7 der vorige ordonnantie in de plaats getreden. Met den aard der feiten werd het echter meer in overeenstemming geacht die overtredingen naar gelang van haren duur te treffen, namelijk voor eiken dag eene boete te bedreigen van vijftig tot vijf honderd gulden. Daarentegen werd het onnoodig geoordeeld wederom onderscheid in de zwaarte der straf te maken, voor het geval dat de onderneming in werking is gebracht na weigering of intrekking der vereischte vergunning, of indien het feit bij recidive is gepleegd. Het groote verschil tusschen het bedrag der minimum- en maximum-boete stelt den rechter ruimschoots in staat rekening te houden met de bijkomende omstandigheden en met de vraag of al dan niet herhaling daarbij in het spel is geweest. Ook de slotbepaling van het vroegere artikel, de verplichting tot inbeslagneming en verbeurdverklaring der bij het ontdekken der overtreding aangetroffen gebouwen, loodsen, schuren, werktuigen of gereedschappen en landbouwproducten, is niet overgenomen, deels weder omdat de verbeurdverklaring van alles, wat op de onderneming wordt aangetroffen, veelal een te gestrenge maatregel zou zijn, anderdeels, wat de inbeslagneming van landbouwproducten betreft, omdat dit middel niet vrij is van practische bezwaren. Artikel 7. Alle ondernemers, in deze ordonnantie bedoeld, worden geacht met betrekking tot de toepassing der voorafgaande bepalingen voor zich en hunne erfgenamen en rechtverkrijgenden woonplaats te hebben gekozen ten kantore van het Hoofd van het gewest, waarin de onderneming is of wordt gevestigd. 36. Domicilie- Om het instellen van eventueele vorderingen, ter stelling. zfike der naleving van op den ondernemer rustende verplichtingen te vergemakkelijken, is, met betrekking tot de toepassing der hiervoren besproken bepalingen, hem, voor zich en zijne erfgenamen en rechtverkrijgenden, een bepaald domicilie opgelegd, namelijk ten kantore van het Hoofd der residentie, waarin de onderneming is of zal worden gevestigd. Die woonplaats wordt, luidens de bepaling van artikel 7 der ordonnantie, als reeds gekozen beschouwd, zoodat daartoe geene handelingen van de zijde deibelanghebbenden meer worden vereischt, noch ook door eenige handeling dat feit ongedaan gemaakt zou kunnen worden. Artikel 8. (1) Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera. (2) Van die toepassing zijn echter uitgesloten: a. de landbouwondernemingen, gevestigd in de residentiën Soerakarta en Djok jakarta en op de aan particulieren in eigendom of met het recht van erfpacht afgestane landerijen, voorzooveel zij niet voor de bereiding van suiker of indigo overeenkomsten aangaan tot inhuur van buiten die gewesten en buiten de grenzen dier landerijen gelegen gronden of tot levering van daarop geteeld suikerriet of indigogewas, in welke gevallen dit onderdeel van het bedrijf dier ondernemingen als eene op zich zelf staande onderneming aan de bepalingen dezer ordonnantie onderworpen is; b. ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo, wélke op zoo kleine schaal gedreven worden, dat zij, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, niet met de in artikel 1 en 2 dezer ordonnantie bedoelde ondernemingen op één lijn kunnen worden gesteld. 37. Uitsluiting- De ordonnantie in Staatsblad 1894 n°. 87 bevatte en van de toepas- geene voorziening omtrent hare al of niet toepasselijksing der ordon- heid op de Vorstenlanden en de particuliere landerijen nantie. op Java. Die leemte is thans in dien zin aangevuld, dat de in bedoelde streken gevestigde landbouwondernemingen van de toepassing der nieuwe verordening zijn uitgesloten.. Het is toch duidelijk, dat de ratio dier verordening, bij de geheel andere verhoudingen dan in de Grouvernementslanden bestaan, niet geldt voor dergelijke ondernemingen, zoolang althans haar arbeidsveld beperkt blijft tot de grenzen van de Vorstenlanden en de in eigendom afgestane landerijen bewesten en beoosten de TjimanoeJc. Hetzelfde kan worden aangevoerd ten aanzien van ondernemingen op erfpachtsgronden; vandaar dat ook deze, onder het evengemeld voorbehoud, van de toepassing der ordonnantie zijn uitgesloten. Breidt de onderneming echter door eigen aanplant of opkoop van maalriet of indigo-gewas haar arbeidsveld over Gouvernements-gebied uit, dan bestaat uit den aard der zaak geene enkele reden, waarom voor het daar uitgeoefend gedeelte van het bedrijf niet dezelfde bepalingen van kracht zouden zijn als voor de overige binnen dat gebied werkende ondernemingen, en aan gene ongehinderd zou moeten worden toegestaan wat aan deze belet of slechts voorwaardelijk vergund wordt. Het is daarom, dat de wetgever in dergelijke gevallen dat onderdeel van het bedrijf als eene op zich zelf staande onderneming aan de gestelde voorschriften onderworpen wil zien. Volgt uit een en ander, dat uit dezen hoofde geene bestuursbemoeienis is voorgeschreven met de oprichting en het in werking brengen van suiker- en indigoondernemingen in de residentiën Soeralcarta en Djok- jalcarta en op de aan particulieren in eigendom of met het recht van erfpacht afgestane landerijen, zoolang haar bedrijf beperkt blijft binnen de grenzen dier gewesten en landerijen, daaruit vloeit tevens voort, dat in het tegenovergesteld geval het op Gouvernementsgebied uitgeoefend onderdeel van het bedrijf te beschouwen is als eene nieuwe onderneming, o. m. onderworpen aan het bepaalde bij het eerste lid van artikel 1 der ordonnantie; m. a. w. uitbreiding van het arbeidsveld der onderneming over evenbedoeld gebied is alleen toegelaten krachtens de bij die wetsbepaling geëischte vergunning, welke, ingevolge het eerste lid van artikel 3, c. q. een maximum vermeldt voor de uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigogewas. Behalve de sub a vermelde streken en landen, welke aan de toepassing der beperkende bepalingen in de ordonnantie zijn onttrokken, kunnen ook daarbuiten gelegen ondernemingen van die toepassing worden uitgesloten. Het zijn de ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo van zóó weinig beteekenenden aard, dat zij kwalijk op één lijn zijn te stellen met die, bedoeld in de artikelen 1 en 2. Strikt genomen omvat de in eerstgenoemd artikel gebezigde omschrijving ter aanduiding der aan de ordonnantie onderworpen ondernemingen elke inrichting, welke voor de bereiding van suiker of indigo, uit op gehuurden grond gekweekt of opgekocht gewas, dienstig is, van den door buffels gedreven suikermolen of de meest primitieve Inlandsche installatie tot verwerking van indigobladeren af tot het meest volkomen, door stoom- of andere machinale drijfkracht bewogen samenstel van fabrieksmachinerieën toe. Het spreekt echter van zelf, dat voor dergelijke kleine ondernemingen de ordonnantie niet geschreven is, daargelaten nog dat eene goede toepassing, ook op die klassen van bedrijven, administratief wellicht met groote moeilijkheden gepaard zou gaan. Moest daarvoor dus eene uitzondering worden gemaakt, de vraag deed zich op of daarbij bepaaldelijk zou zijn aan te geven, welke ondernemingen in die uitzondering zouden deelen, dan wel of de beslissing daaromtrent zou moeten worden overgelaten aan de Hoofden van gewestelijk bestuur. Aan dit laatste is de voorkeur gegeven. Bij de uiteenloopende vormen toch, waarin, vooral op het gebied der indigo-bereiding, ondernemingen van dezen aard zich kunnen voordoen, scheen het der Regeering niet raadzaam toe in deze voor alle gewesten en toestanden bindende regels te stellen, welke hoogstwaarschijnlijk hier door te ruime strekking der bewoordingen aan de bedoeling der wet afbreuk zouden doen ,daar, tot groot ongerief van Bestuur en belanghebbenden, door te enge formuleering aan de verordening onwillekeurig een uitgestrekter werking zouden toekennen dan noodig en met haar doel vereenigbaar is. Is op dien grond de beoordeeling, of eenige onderneming al of niet van de toepassing der ordonnantie zou kunnen worden uitgesloten, opgedragen aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat daarbij te rade kan gaan met volledige kennis van den plaatselijken toestand, het is duidelijk dat de overweging, waaraan de zich voordoende gevallen getoetst behooren te worden, dezelfde is als die, welke de samenstelling der verordening heeft beheersclit, en men zich bijgevolg zal hebben af te vragen of de oeconomische belangen der Inlandsche bevolking tegen de invloeden van het bedrijf in quaestie, zooals het zich in de betrokken streek vertoont, al of niet de bescherming behoeft, welke de ordonnantie kan aanbieden. Is het laatste het geval — en van de meeste deionder werpelijke kleine ondernemingen, de buffelmclens ter bereiding van suiker voor de Inlandsche markt b. v. en dergelijke inrichtingen, zal te dien aanzien vermoedelijk weinig verschil van meening bestaan — zoo worde het bedrijf bij gewestelijk besluit aan de toepassing der verordening onttrokken, hetzij voor de geheele residentie, hetzij voor de daarvoor in aanmerking komende streken, desnoods alleen voor bepaalde ondernemingen. De uitzonderingsbepaling onderscheidt niet tusschen ondernemingen in handen van Inlanders of Chineezen en die, toebehoorende aan Europeanen; de bevoegdheid van den Resident is derhalve niet tot de eerste beperkt. Uit den aard der zaak zal voor het oprichten en inwerkingbrengen eener krachtens artikel 8 lid 2 sub b als miniatuur-fabriek aangewezen onderneming voor de bereiding van suiker of indigo de door de resolutie van 3 Februari 3836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10) voorgeschreven vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur (1) vereischt zijn, tenzij die onderneming behoort tot de buiten de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen en andere door de locale raden, of, waar deze niet zijn, door de Hoofden van gewestelijk bestuur aan te wijzen belangrijke plaatsen, te vestigen fabrieken, welke door die raden of bestuurshoofden zijn aangewezen als klein-bedrijven, voor hunne omgeving van zoo weinig gevaarlijken, schadelijken of hinderlijken aard, dat de oprichting daarvan krachtens artikel 1 alinea 2 ten 2e der voornoemde ordonnantie (zooals dat artikel gelezen wordt ingevolge de ordonnantie van 1 Juli 1910 [Staatsblad n°. 375]) niet van eene vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur behoeft te worden afhankelijk gesteld. (') Zie de noot op blz. 6. Artikel 9. (Ingelascht bij Staatsblad 1911 n°. 85). Deze ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van „Fabi ieken-ordonnantie". 38. Benaming Dit artikel behoeft geene toelichting. der verordening. Overgangsbepaling. De bepalingen dezer ordonnantie maken geen inbreuk op rechten, bij hare inwerkingtreding verkregen door inhuur van gronden overeenkomstig de voorschriften der ordonnantie van 26 November 1895 (Staatsblad n°. 247). 39 Behoud van Deze bepaling waarborgt de rechten, welke bij de door inhuring van inwerkingtreding der oidonnantie, dus op ~(> Septemgronden verkre-ber 1899, verkregen waren door inhuur van gronden gen rechten. overeenkomstig de grondhuurregeling in Staatsblad 1895 n°. 247. Er is sprake van „verkregen rechten" en daarbij is gedacht aan rechten, welke voor den huurder voortvloeien uit geregistreerde huurakten; immers, artikel 6 van evenbedoelde regeling verklaart de huurovereenkomsten slechts van waarde indien zij zijn geregistreerd. Op die rechten maakt de onderwerpelijke ordonnantie geen inbreuk, gelijk de overgangsbepaling doet uitkomen, daarbij rekening houdende met de omstandigheid, dat de grondhuurordonnantie het inhuren van den grond toelaat geruimen tijd vóórdat de huur ingaat (artikel 7 ten 2e van Staatsblad 1895 n°. 247). Het practisch gevolg daarvan ligt voor de hand. Een suiker fabrikant kan in de eerste maanden van 1899, blijkens vóór of op 26 September van dat jaar geregistreerde huurakten, ten behoeve van den aanplant in volgende jaren — men denke hierbij inzonderheid aan meerjarige contracten — hebben ingehuurd eene uitgestrektheid grond van zegge 1000 bouws. Slaagt hij er, om welke reden dan ook, niet in meer dan 800 bouws in 1900 met maalriet te beplanten en is dit de grootste aanplant, dien de onderneming heeft aangelegd in het bij het eerste lid van artikel 2 der ordonnantie aangeduid driejarig tijdvak, zoodat het voor die onderneming geldend maximum voor den jaarlijkschen bruto-aanplant bepaald wordt op 800 bouws, dan zou, zonder de Overgangsbepaling, de inhuring van de meerdere uitgestrektheid ad 200 bouws door de invoering dier ordonnantie waardeloos kunnen worden, indien geene aanleiding werd gevonden om, overeenkomstig het vierde lid van artikel 2, vergunning te verleenen tot uitbreiding van den aanplant boven het vastgesteld maximum. Dat gevolg behoeft thans niet geducht te worden; de ondernemer behoudt het recht om de bedoelde 200 bouws, zonder nadere vergunning, te beplanten zoolang zijne evenbedoelde geregistreerde huurakten hem daartoe de bevoegdheid geven. Toelichting» 0 B IJ L A G E N. Bijlage I. ORDONNANTIE van 21 September 1899 (Staatsblad n°. 263), gewijzigd en aangevuld bij de ordonnantiën van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148), 11 Januari 1911 (Staatsblad n°. 85) en 4 Januari 1912 (Staatsblad n°. 11). IN NAAM DER KONINGIN! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; Allen, die deze zullen zien of hoor en lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, het noodzakelijk achtende door nadere voorzieningen de oeconomische belangen te beschermen van de Inlandsche bevolking op Java en Madoera, waar die belangen benadeeld kunnen worden door het uitbreiden van bestaande of het in werking brengen en drijven van nieuwe landbouwondernemingen, welke geheel of gedeeltelijk berusten op den grondslag van overeenkomsten met de bevolking; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Met intrekking van de ordonnantie van 9 April 1894 (Staatsblad n°. 87) en met buitenwerkingstelling, voor zooveel de onder de toepassing der volgende bepalingen vallende landbouwondernemingen betreft, van de resolutie van 3 Februari 1836 n°. 11 (Staatsblad n°. 10) en van de ordonnantie van 29 Maart 1866 (Staatsblad n°. 27), te bepalen: Artikel 1. (1) Voor het in werking brengen en drijven van ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo, welke geheel of gedeeltelijk berusten op den grondslag van overeenkomsten met de Inlandsche bevolking tot inhuur van gronden of tot opkoop van gewas, wordt eene vergunning vereischt van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur (1). (2) Gelijke vergunning wordt vereischt voor het weder in werking brengen en drijven van suiker- of indigo-ondernemingen, welker exploitatie, ter beoordeeling van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur (*), geacht wordt definitief te zijn gestaakt. Artikel 2. (1) Voor elk der bij de inwerkingtreding dezer ordonnantie in exploitatie zijnde ondernemingen, als bedoeld in artikel 1, voor zoo ver niet uitsluitend door opkoop verkregen gewas verwerkende, bepaalt de Gouverneur-Generaal het maximum der uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigo-gewas, welk maximum berekend wordt naar de uitgestrektheid van den grootsten aanplant, dien de onderneming daarvan heeft aangelegd in het driejarig tijdvak, omvattende het jaar waarin deze verordening is vastgesteld, het daaraan voorafgaande en het daarop volgende kalenderjaar. (2) Voor de ondernemingen, in werking gebracht krachtens eene op den voet van de ordonnantie van 9 April 1894 (Staatsblad n°. 87) verleende vergunning, blijven van kracht de voorwaarden, waaronder de exploitatie is toegestaan. (3) Ondernemingen, welke op het in alinea 1 gemeld tijdstip uitsluitend door opkoop verkregen suikerriet of indigo-gewas verwerkten, mogen niet tot een eigen aanplant dier gewassen op gehuurde gronden overgaan zonder vergunning van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur (1), waarbij tevens een maximum voor den jaarlijkschen bruto-aanplant wordt vastgesteld. (4) Tot uitbreiding van den aanplant boven het vastgesteld '!) Gewijzigd bij de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad N°. 148). maximum wordt eene vergunning vereischt van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur (1). Artikel 2a (2). Aan verzoeken ter erlanging van eene vergunning tot uitbreiding van den aanplant eener bestaande onderneming boven het voor dien aanplant vastgesteld maximum kan, voor de geheele of voor een deel van de aangevraagde meerdere uitgestrektheid van den aanplant, voorrang worden verleend boven gelijktijdig ontvangen geheel of ten deele op hetzelfde arbeidsveld of op hezelfde irrigatie-gebied betrekking hebbende andere verzoeken van dezelfde strekking en om vergunning tot het in werking brengen en drijven van eene nieuwe onderneming, als bedoeld in artikel 1. Artikel 3. (1) De vergunning, bedoeld in artikel 1, vermeldt een termijn, binnen welken de onderneming in exploitatie of weder in exploitatie moet zijn gebracht, zoomede, ingeval niet uitsluitend opkoop van gewas wordt beoogd, een maximum voor de uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigo-gewas. (2) Vergunningen, als bedoeld in de vierde alinea van artikel 2, worden niet verleend dan onder de voorwaarde, dat de aanplant, binnen den daarbij te vermelden termijn, tot het verhoogde maximum zal zijn uitgebreid. (3) Overigens kunnen aan de ingevolge de artikelen 1 en 2 vereischte vergunningen zoodanige beperkende voorwaarden worden verbonden als de Directeur van Binnenlandsch Bestuur (3) geraden oordeelt. i . ' < Artikel 4. (1) De vergunning, bedoeld in artikel 1, kan bij een met redenen omkleed besluit door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur worden ingetrokken of gewijzigd, wanneer te zijner beoordeeling (3): 0) Zie noot Blz. 86. (2) Ingelascht bij de ordonnantie van 11 Januari 1911 (Staatsblad n°. 85) en gewijzigd bü de ordonnantie van 4 Januari 1912 (Staatsblad n°. 11). (3) Gewijzigd bij de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148). a. niet, binnen één jaar na de dagteekening der vergunning, een ernstig begin met de uitvoering is gemaakt; b. niet of niet voldoende een of meer der voorwaarden worden nageleefd, waaronder de vergunning is verleend; c. de exploitatie definitief is gestaakt. (2) De sub a der vorige alinea gestelde termijn kan door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur 0) worden verlengd. (3) Het bepaalde in de eerste alinea sub b geldt mede voor de vergunningen, bedoeld in artikel 2. Artikel 4a (2). Ingeval van weigering eener aangevraagde — dan wel intrekking of wijziging eener verleende vergunning, zal de belanghebbende binnen drie maanden eene nadere beslissing van den Gouverneur-Generaal kunnen inroepen. Artikel 4 b (3). De Gouverneur-Generaal regelt de uitvoering van het bepaalde bij de artikelen 1, 2 en 3 en geeft overigens, met inachtneming zooveel mogelijk van den in de eerste alinea van artikel 2 vermelden regel, de noodige voorschriften tot toepassing van dien regel op ondernemingen, welker exploitatie bij of na de inwerkingtreding dezer ordonnantie met die van één of meer naburige ondernemingen vereenigd of tijdelijk gestaakt mocht zijn. Artikel 5. De Gouverneur-Generaal is bevoegd: a. in het belang van de irrigatie ten behoeve van den landbouw der Inlandsche bevolking, terreinen of streken aan te wijzen, die voor de suiker- of indigo-industrie dan wel voor eenigen anderen tak van landbouwnijverheid gesloten zullen zijn; b. de bepalingen dezer ordonnantie geheel of gedeeltelijk, hetzij voor een of meer gewesten, hetzij voor een gedeelte daarvan, toepasselijk te verklaren op andere dan de in artikel 1 bedoelde landbouwonder- (') Zie noot (1) Blz. 87. (') Ingelascht bij de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148). (3) idem idein 11 Januari 1911 (Staatsblad n°. 85). nemingen, die voor haar bedrijf de beschikking behoeven over bouwgronden van de Inlandsche bevolking. Artikel 6. (1) Indien de voorwaarden, waaronder de in artikel 1 of 2 bedoelde vergunningen zijn verleend, niet zijn nageleefd dan wel met het bepaalde bij of krachtens deze ordonnantie in strijd is gehandeld, wordt, onverminderd de eventueele toepassing van het bepaalde in de eerste alinea sub b en de derde alinea van artikel 4, de ondernemer of beheerder gestraft met eene geldboete van ƒ 100 (één honderd gulden) tot ƒ 1000 (één duizend gulden). (2) Indien, zonder de voorgeschreven vergunning, de onderneming in werking is gebracht of de exploitatie na de definitieve staking is hervat, zoomede ingeval een of ander is geschied op eene andere plaats dan in de vergunning is aangegeven, of de exploitatie is voortgezet nadat de vergunning is ingetrokken, wordt de ondernemer of beheerder gestraft met eene geldboete van ƒ 50 (vijftig gidden) tot ƒ 500 (vijf honderd gulden) voor eiken dag, dien de ongeoorloofde inwerkingbrenging, hervatting of voortzetting heeft geduurd. Artikel 7. Alle ondernemers, in deze ordonnantie bedoeld, worden geacht met betrekking tot de toepassing der voorafgaande bepalingen voor zich en hunne erfgenamen en rechtverkrijgenden woonplaats te hebben gekozen ten kantore van het Hoofd van het gewest, waarin de onderneming is of wordt gevestigd. Artikel 8. (1) Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera. (2) Van die toepassing zijn echter uitgesloten: a. de landbouwondernemingen, gevestigd in de residentiën Soerakarta en Djokdjakarta en op de aan particulieren in eigendom of met het recht van erfpacht afgestane landerijen, voorzooveel zij niet vooi de bereiding van suiker of indigo overeenkomsten aangaan tot inhuur van buiten die gewesten en buiten de grenzen dier landerijen gelegen gronden of tot levering van daarop geteeld suikerriet of indigo-gewas, in welke gevallen dit onderdeel van het bedrijf dier ondernemingen als eene op zich zelf staande onderneming aan de bepalingen dezer ordonnantie onderworpen is; b. ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo, welke op zoo kleine schaal gedreven worden, dat zij, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, niet met de in artikel 1 en 2 dezer ordonnantie bedoelde ondernemingen op één lijn kunnen worden gesteld. Artikel 9. Deze ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van „Fabrieken-ordonnantie (l)". Overgangsbepaling. De bepalingen dezer ordonnantie maken geen inbreuk op rechten, bij hare inwerkingtreding verkregen door inhuur van gronden overeenkomstig de voorschriften der ordonnantie van 26 November 1895 (Staatsblad n°. 247). Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in bet Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en ChineescJie talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te. Buitenzorg, den 21sten September 1899. VAN DER WIJCK. De wde Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. Uitgegeven den zes en twintig sten September 1899. De wde Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. (') Ingelascht bij de ordonnantie van 11 Januari 1911 (Staatsblad n°. 85). Bijlage II. VOORSCHRIFTEN tot verdere uitvoering der ordonnantie in Staatsblad 1899 n°. 263, jls 1905 n°. 148, 1911 n°. 85 en 1912 n°. 11 (Bijbladen 7238, 7560 en 7826). § 1. (1) De tot den Directeur van Binnenlandsch Bestuur te richten schriftelijke aanvraag ter verkrijging eener vergunning, als bedoeld in artikel 1 der ordonnantie van 21 September 1899 (Staatsblad n". 263), zooals deze is gewijzigd en aangevuld bij de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad n°. 148) (1), moet bevatten: a. eene aanduiding, zoo nauwkeurig mogelijk, van de plaats, waar men de onderneming wenscht te vestigen of weder in werking te brengen, zoomede, wat indigo-ondernemingen betreft, van de plaatsen, waar men de fermenteer- of klopbakken wenscht te bouwen of weder in gebruik te stellen; b. eene opgave van den aan de onderneming te geven omvang, ingeval geheel of gedeeltelijk eigen geteeld suikerriet of indigo-gewas zal worden verwerkt; c. eene duidelijke omschrijving van het gewenschte arbeidsveld; d. eene toelichting van de wijze, waarop de aanvrager in zijne behoefte aan irrigatiewater meent te kunnen voorzien. (2) De aanvraag gaat vergezeld van een aan den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken gericht request, houdende het verzoek om vergunning tot gebruik van fabriekswater, onder overlegging (1) Eerstgenoemde ordonnantie, zooals deze thans luidt, zal verder in dit besluit worden aangeduid als de Fabrieken-ordonnantie. van de gegevens, die noodig zijn om genoemden Departementschef in de gelegenheid te stellen op den voet der bestaande bepalingen op dit request eene beschikking te nemen. (3) De aanvraag moet op het gewestelijk bureau gedurende de officiëele bureau-uren door den aanvrager of van zijnentwege persoonlijk worden ingediend aan het Hoofd van het gewest, waarin het emplacement der beoogde onderneming gelegen is, dan wel bij diens afwezigheid of verhindering aan den Gewestelijken Secretaris of den dezen vervangenden ambtenaar. Op het ingediend request wordt onmiddellijk aanteekening gehouden van den dag en uur van ontvangst, waarvan tevens melding wordt gemaakt in een den aanbieder uit te reiken gedagteekend bewijs van ontvangst. Door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden de aanvragen ten spoedigste bekend gemaakt in de Javasche Courant en, op kosten van den aanvrager, in een op Java verschijnend dagblad. Aanvragen, ingediend op andere wijze dan bij de eerste alinea bepaald of — voor zoover betrekking hebbende op landstreken, welke ingevolge het bepaalde bij de ordonnantie van 1 Juni 1904 (Staatsblad n°. 274) juncto de ordonnantie van 8 Juni 1905 (Staatsblad n°. 330) voor de verleening van vergunningen als in het eerste lid bedoeld tijdelijk gesloten zijn geweest — ingediend vóór het tijdstip, waarop die sluiting is geëindigd, worden buiten behandeling gelaten. Het bepaalde in de voorgaande alinea is, behoudens in bijzondere gevallen mede van toepassing op aanvragen, welke betrekking hebben op gebieden of streken, ten aanzien waarvan door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur in de Javasche Courant is bekend gemaakt dat tot een daarbij vermeld of nader te publiceeren tijdstip geen aanvragen in behandeling zullen worden genomen en die vóór dat tijdstip worden ingediend. (3a) Indien tegelijkertijd twee of meer personen zich aanmelden tot de indiening van aanvragen, geheel of ten deele op hetzelfde arbeidsveld of hetzelfde irrigatiegebied betrekking hebbende, wordt in hunne tegenwoordigheid, op de door de autoriteit, bedoeld in de eerste alinea van het derde lid, te regelen wijze, door het lot beslist in welke volgorde die aanvragen in ontvangst zullen worden genomen. Tot de in de vorige alinea bedoelde loting worden alleen zij toe- gelaten, die, tot waarborg dat aan de eventueel te verleenen vergunning uitvoering zal worden gegeven, het bewijs overleggen van storting in 's Lands kas van een bedrag berekend op de hieronder in de vierde alinea aangegeven wijze. Desverkiezende kan, in plaats van het in de vorige alinea bedoeld stortingsbewijs, worden overgelegd een bewijs van deponeering ten name van den Lande, met een termijn van opzegging van hoogstens drie maanden, van een zelfde bedrag bij een der volgende bankinstellingen: „de Javasche Bank", „de Nederlandsch Indische Eseompto „Maatschappij", „de Nederlandsch Indische Handelsbank" of „de Factorij der Nederlandsche Handel Maatschappij". In dit geval komt de rente, verminderd met eventueel gemaakte onkosten, ten bate van den betrokken aanvrager. Het in de tweede alinea bedoeld bedrag wordt gesteld op zooveel malen ƒ 5.— (vijf gulden) als het aantal bouws van 500 vierkante Rijnlandsche roeden bedraagt, dat als maximum voor de uitgestrektheid van den aanplant voor de beoogde onderneming wordt aangevraagd, en indien de aanvraag strekt tot het in werking brengen van een onderneming, geheel of gedeeltelijk berustende op den grondslag van overeenkomsten met de betrokken bevolking tot opkoop van gewas, op een vaste som van ƒ 5000.— (vijf duizend gulden), boven en behalve hetgeen eventueel naar de eerstvermelde berekeningswijze zal moeten worden gestort of gedeponeerd. Restitutie van het in 's Lands kas gestort dan wel bij een der hooger genoemde bankinstellingen gedeponeerd bedrag heeft plaats: ö. indien de aanvraag', vóórdat daarop eene beschikking is genomen, is ingetrokken of door overlijden van den aanvrager is komen te vervallen; b. indien op de aanvraag in afwijzenden zin is beschikt; c. nadat geconstateerd is, dat de onderneming in exploitatie is gebracht overeenkomstig de voor de vergunning gestelde voorwaarden, dan wel zooveel eerder als ten genoegen van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur kan worden aangetoond dat een ernstig begin is gemaakt met de uitvoering van die vergunning. Indien de vergunning verleend is met vaststelling van een kleiner maximum voor de uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant dan werd aangevraagd vindt restitutie plaats tot een bedrag uitma- kende het verschil van de waarborgsom berekend naar den toegestanen en naar den aangevraagden maximum-aanplant. Van den uitslag der loting wordt proces-verbaal opgemaakt, terwijl van dien uitslag tevens melding wordt gemaakt in het in de tweede alinea van het vorige lid voorgeschreven bewijs van ontvangst. (4) Het Hoofd van gewestelijk bestuur doet ten spoedigste onderzoeken of tegen het in werking brengen en drijven, te aangeduider plaatse, van de beoogde onderneming bezwaar bestaat met het oog op brandgevaar voor aangrenzende perceelen of in verband met hygiënische of andere locale belangen — in welk geval de stukken met een voorstel tot afwijzing den Directeur van Binnenlandsch Bestuur terstond worden aangeboden, — en voorts of de oeconomische belangen der Inlandsche bevolking zich niet verzetten tegen het verleenen der vergunning. Bij dat onderzoek wordt rekening gehouden met eventueel door derden tegen de aanvraag ingebrachte bezwaren. (5) De uitslag van het onderzoek en de c. q. ingebrachte bezwaren worden door genoemd Bestuurshoofd, ter kennis gebracht van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Deze kan daarop bedoeld Bestuurshoofd opdragen den aanvrager op de ingebrachte of gerezen bezwaren te hooren, ten einde dezen de gelegenheid te geven desgewenscht zijne aanvraag te wijzigen, en, op diens verlangen, een nader onderzoek bevelen door daartoe door hem in overleg met den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken aan te wijzen deskundigen. De kosten van laatstbedoeld onderzoek komen alsdan ten laste van den aanvrager, die desgevorderd vooraf, ter nadere verrekening, een door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur te bepalen bedrag in 's Lands kas zal storten. (6) Alvorens de vergunning te verleenen, zal door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ter zake in overleg moeten worden getreden met zijn ambtgenoot der Burgerlijke Openbare Werken, zullende, in geval geen overeenstemming kan worden verkregen, de beslissing van den Gouverneur-Generaal moeten worden ingeroepen. Hetzelfde geldt voor de wijziging eener verleende vergunning voor zoover de irrigatiebelangen der Inlandsche bevolking daarbij betrokken zijn. (?) De verleening of weigering der vergunning wordt, evenals de intrekking of wijziging daarvan krachtens artikel 4 der Fabriekenordonnantie, door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur in de Javasche Courant bekend gemaakt, in de laatste drie gevallen met vermelding van redenen. § 2. Op de verzoeken ter erlanging eener vergunning, als voorgeschreven in de derde en vierde alinea van artikel 2 der Fabriekenordonnantie en de naar aanleiding daarvan in te stellen onderzoekingeu en verleende beschikkingen, zijn de in paragraaf 1 vervatte voorschriften m.m. van toepassing. § 3. (1) Bij vereeniging van de exploitatie eener onderneming met die van één of meer naburige ondernemingen, geldt de som van de maxima der uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant van maalriet of indigo-gewas der betrokken ondernemingen als maximum voor de vereenigde exploitatie. (2) Wanneer de exploitatie ophoudt vereenigd te zijn, wordt, indien de vereeniging heeft plaats gevonden vóór de vaststelling bij artikel 1 van het besluit van 19 Juni 1901 n°. 4 (Bijblad n°. 5610) der krachtens de eerste alinea van artikel 2 der Fabrieken-ordonnantie bepaalde maxima, op daartoe strekkend verzoek en overeenkomstig deu wensch van belanghebbenden, door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur binnen de grenzen van het vroeger gezamenlijk maximum, aan elk der betrokken ondernemingen een eigen maximum voor den jaarlijkschen bruto-aanplant toegekend. In het andere geval herkrijgt elke onderneming het vroeger voor haren jaarlijkschen bruto-aanplant vastgesteld maximum, tenzij daaromtrent door belanghebbenden, onder nadere goedkeuring van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, onderling andere schikkingen zijn getroffen. § 4. (i) \\ ordt de exploitatie eener onderneming t ij d e 1 ij k gestaakt, dan blijft het voor de onderneming vastgesteld maximum voor deu jaarlijkschen bruto-aanplant voorloopig van kracht. (2) Indien echter niet, blijkens schriftelijke mededeeling van den beheerder, binnen den tijd van vijf kalenderjaren, met inbegrip van het jaar, waarin de tijdelijke staking heeft plaats gehad, de exploitatie ten genoegen van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur is hervat, vervalt het voor den jaarlijkschen bruto-aanplant der onderneming vastgesteld maximum en wordt deze aangemerkt als definitief te zijn gestaakt. Bijlage III. Bijblad n°. 5659. SUIKER- EN INDIGO-INDUSTRIE. SEMARANG. Sluiting voor de suiker- en indigo-industrie van een gedeelte der af deeling Salatiga der residentie Semarang. BESLUIT. No. 35. BUITENZORG, 20 November 1901. Gelezen enz. Gelet op enz. en op artikel 5 la. a der ordonnantie van 21 September 1899 (Staatsblad n°. 263); De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Te bepalen: a. dat, met ingang van 1 Januari 1903, voor de suiker- en indigoindustrie, met inbegrip van de teelt van kweekmateriaal, zal zijn gesloten de in de afdeeling Salatiga der residentie Semarang gelegen landstreek, begrensd als volgt: ten Noorden: de Toentang-rivier, van haar snijpunt met den postweg van Salatiga naar Toentang tot aan het punt harer samenvloeiing met de rivier Gobak; ten Oosten: van laatstbedoeld punt, de rivier Gobak tot het punt, waar zij de grens der residentie Soerakarta ontmoet; voorts deze grens tot het punt, waar zij andermaal de evengenoemde rivier snijdt; vervolgens deze rivier tot aan het punt harer samenvloeiing met de rivier Pangka-, verder deze laatste rivier tot het punt, waar zij, even benoorden de desa Blimbing, samentreft met een weg door die desa, en eindelijk deze weg, voerende door de desa's Ngedjer, Toeksongo en Soember naar Golo, tot het punt, waar hij den weg snijdt naar de desa Prampelan-, ten Zuiden: van laatstgenoemd snijpunt, de weg door de desa's Toelichting. 7 Prampelan, Oedjoeng-oedjoeng en Kalibening tot aan zijn snijpunt met de Sendjojo-rivier; voorts de rechteroever van deze rivier tot het punt, waar zij een binnenweg snijdt van de desa's Djembrok en Pete naar Bloembang-, dan deze binnenweg tot zijn ontmoetingspunt met den weg van Salatiga naar Bringin; vervolgens deze laatste weg tot aan den in westelijke richting daarvan afwijkenden binnenweg naar de desa Nogosaren en eindelijk deze binnenweg, voerende door de evengenoemde nederzetting en de desa's Boegel en Domas, tot het punt, waar hij den postweg van Salatiga naar Toentang kruist; ten Westen: van dat kruispunt, de laatstgenoemden weg tot het punt, waar hij gesneden wordt door de Toentang-rivier; dat door de sub a bedoelde sluiting geen inbreuk wordt gemaakt op rechten, bij de openbaarmaking van dit besluit verkregen door inhuur van gronden overeenkomstig de voorschriften der ordonnantie van 27 Augustus 1900 (Staatsblad n°. 240), en die sluiting niet toepasselijk is op door Inlanders in voormelde landstreek geoccupeerde woonerven. Afschrift enz. Bijlage IV. ORDONNANTIE van 1 Juni 1904 (Staatsblad n°. 274), gewijzigd bij ordonnantie van 8 Juni 1905 (Staatsblad n°. 330), houdende bepalingen tot tijdelijke wering van de particuliere landbouwnijverheid in streken, waar tengevolge der uitvoering van groote irrigatiewerken belangrijke wijzigingen in het bevloeiingswezen en daarmede in de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen zijn te verwachten. GEWOON HOOFD. Dat Hij, het noodig oordeelende in streken, waar tengevolge der uitvoering van groote irrigatiewerken belangrijke wijzigingen in het bevloeiingswezen en daarmede in de plaatselijke omstandigheden en verhoudingen zijn te verwachen, de regelmatige ontwikkeling van den nieuwen toestand te bevorderen door, zooveel mogelijk, de particuliere landbouwnijverheid aldaar te weren; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Artikel 1. (1) Streken, waar, tengevolge van den aanleg of de verbeteringen van groote irrigatiewerken, belangrijke wijzigingen zijn te verwachten in den staat van het bevloeiingswezen, zijn tijdelijk gesloten Voor de verleening van vergunningen, als bedoeld bij artikel 1 en de vierde alinea van artikel 2 der ordonnantie van 21 September 1899 (Staatsblad n°. 263), tot het inwerkingbrengen en drijven of de uitbreiding van ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo, zoomede voor de verhuring van grond door Inlanders aan niet-ïnlan- ders op den voet der ordonnantie van 27 Augustus 1900 (Staatsblad n°. 240). (2) Tenzij de Gouverneur-Generaal uit hoofde van oeconomische of bestuursbelangen in eenig bijzonder geval het noodig acht dien termijn te verlengen, neemt de bij alinea 1 voorgeschreven sluiting een einde na verloop van vijf jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop, blijkens bekendmaking van Regeeringswege in de Javasche Courant, voor het geheele bevloeiingsgebied of bepaaldelijk aan te duiden gedeelten daarvan de aanleg of de verbetering der irrigatiewerken is voltooid en eene algemeene regeling omtrent het beheer dier werken en de verdeeling van het bevloeiingswater in toepassing is of zal worden gebracht. (3) Van het krachtens alinea 1 gestelde verbod van huur van gronden zijn uitgezonderd die ondernemingen, welker jaarlijksche aanplantingen reeds geheel of gedeeltelijk in de betrokken streek zijn gelegen, en wel, voor zooveel ondernemingen voor de bereiding van suikei of indigo betreft, in het eerste geval tot het ingevolge alinea 1 van artikel 2 der ordonnantie van 21 September 1899 (Staatsblad n°. 263) voor de uitgestrektheid van den jaarlijkschen bruto-aanplant vastgesteld maximum, in het tweede geval, zoomede voor ondernemingen van anderen aard, voor het gedeelte van dien aanplant, dat, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, in verband met de omstandigheden der laatste jaren, binnen bedoelde streek behoort te worden toegelaten. (4) Aan de sluiting eener streek, krachtens het bepaalde bij de eerste alinea van dit artikel, wordt van Regeeringswege openbaarheid gegeven in het bij alinea 2 vermeld nieuwsblad. Artikel 2. De Gouverneur-Generaal is bevoegd het bepaalde bij de eerste alinea van het vorig artikel voor eenig bevloeiingsgebied of gedeelte daarvan geheel of ten deele buiten toepassing te laten of voor zoover noodig daarvan af te wijken. Bjjlage V. LANDSTREKEN, op 1 Januari 1915 nog tijdelijk gesloten voor de suiker- en indigo-industrie. (Bijbladen n°s. 6257, 6748, 6798, 7077, 7241, 7709 en ). Overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid van artikel 1 der ordonnantie van 1 Juni 1904 (Staatsblad n°. 274) juncto de ordonnantie van 8 Juni 1905 (Staatsblad n°. 330) zijn bij Bijblad n°. 6257 tijdelijk gesloten voor de verleening van vergunning, als bedoeld bij artikel 1 en het vierde lid van artikel 2 der Fabriekenordonnantie, zoomede voor de verhuring van grond door Inlanders aan niet-Inlanders op den voet der Grondhuur-ordonnantie, de volgende, op de daarvan bestaande irrigatiekaarten aangeduide gebieden: a. het niet tot de particuliere landerijen Tjikandi-Oedik en Tjikandi-Ilir behoorend gebied, gelegen in de af deelingen Pandeglang, Serang en Anjer der residentie Bantam, zoowel op den rechter- als op den linkeroever der Tjioedjoeng, hetwelk wordt bevloeid door de aftapping op den linkeroever dezer rivier bij Pamerajan; b. vervallen; het tijdstip, bedoeld in het 2de lid van artikel 1 der ordonnantie in Staatsblad 1904 n°. 274 juncto Staatsblad 1905 n°. 330 werd vastgesteld op 1 Januari 1903 (Bijblad 6257); c. het gebied, bevloeid door de Sindopradja- en Doetamati-leidingen, zijnde aftappingen uit de Tjimanoek bij Rentang en bij Doetamati, gelegen in de afdeelingen Cheribon en Indramajoe der residentie Cheribon, begrensd ten westen door de Tjimanoek, ten noorden en ten oosten door de Java-Zee en ten zuiden in hoofdzaak door de rivieren Kedaton-kidoel, Sitoenggak en Koempoel, met uitzondering van dat gedeelte hetwelk begrensd wordt ten noorden en oosten door de JavaZee, ten westen door de Tjimanoek en ten zuiden door het Deetamati-hoofdkanaal, de afvoerleiding Tambi Sigedang tot aan den postweg van Indramajoe naar Cheribon, dien postweg tot aan de afvoerleiding Pamengkang en verder deze leiding tot de Java-Zee, voor welk laatstomschreven gedeelte het sub h bedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 Januari 1912 (Bijblad 7709); d. het onder den naam van het secundaire vak D 5 bekend staande gedeelte van het gebied, bevloeid door de aftapping uit de Djengkellok bij Tjibendoeng, gelegen in de afdeeling Brebes der residentie Pekalongan, hetwelk ten westen van de hoofdleiding en ten zuiden van de desa Bantarsari gelegen is; zijnde voor het overige gedeelte van dat gebied het meerbedoeld tijdstip vastgesteld op 1 Januari 1912 (Bijblad n° ); c. vervallen; het meerbedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 Janu¬ ari 1903 (Bijblad 6257); f. vervallen; het meerbedoeld tijdstip werd voor drie verschillende gedeelten respectievelijk op 1 Januari 1901, 1 Januari 1904 en 1 Januari 1905 vastgesteld (Bijblad 6257); g. vervallen; van drie gedeelten werd de sluiting opgeheven (Bijblad 7241), terwijl voor het resteerend gedeelte het meerbedoeld tijdstip werd gesteld op 1 Januari 1907 (Bijblad 6748); Ji. vervallen; het meerbedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 Januari 1906 (Bijblad 7077); i. het gebied, bevloeid uit de aftapping uit de kali Krandji bij Krandji bekend onder den naam van Bandjaran-hoofdleiding en gelegen in de afdeelingen Poerwokerto en Banjoemas der residentie Banjoemas, met uitzondering van het gedeelte, dat bevloeid wordt uit de hoofdleiding tot en met het verdeelwerk K. W. 69 en uit de prise d'eau kali Menjawak, voor welk laatstbeschreven gedeelte het meerbedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 Juli 1909 (Bijblad n° ); j. dat gedeelte van het gebied, bevloeid uit de Blimbingleiding, zijnde eene aftapping uit de kali Blimbing bij Binorong, gelegen in de afdeeling Banjoemas der residentie van dien naam, hetwelk bestaat uit de tertiaire vakken G 4 tot en met G 9 en de secundaire vakken U en V; voor het overige gedeelte van het gebied is de sluiting opgeheven (Bijblad 7077); k. het gebied, gelegen in de afdeelingen Bandjarnegara en Poerbolinggo der residentie Banjoemas, tusschen de rivieren Serajoe, Klawing en Peketjangan en bevloeid door de aftappingen uit eerstgenoemde rivier op eenigen afstand benedenstrooms van de hoofdplaats Bandjarnegara; l. vervallen; het meerbedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 Januari 1910 (Bijblad n° ); ra. vervallen; het meerbedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 Januari 1905 (Bijblad n°. 6257); n. het gebied, bevloeid door de aftapping uit de Brantasrivier bij Mritjan, gelegen in de afdeelingen Kediri en Berbek der residentie Kediri; o. vervallen; het meerbedoeld tijdstip werd vastgesteld op 1 November 1905 (Bijblad 7077); p. het gebied, bevloeid uit de Kedoengkandang-leiding, zijnde eene aftapping uit de kali Amprong, bij de desa KedoengKandang, gelegen in de afdeeling Malang der residentie Pasoeroean, met uitzondering van het gedeelte van dit gebied, hetwelk gelegen is ten noorden van de desa's Patoekredjo, Boering en Boeloepitoe; <7 en r. vervallen; de sluiting werd opgeheven (Bijblad 6798). Bijlage YI. GEBIEDEN OF STREKEN, ten aanzien waarvan door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur in de Javasche Courant is bekend gemaakt, dat — behoudens in bijzondere gevallen — tot een nader daarbij vermeld of nader te publiceeren tijdstip geene aanvragen tot het in werking brengen en drijven of tot uitbreiding van ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo, ingediend vóór evenbedoeld tijdstip, in behandeling zullen worden genomen. Datum van open- Besluit stelling van den Direc- Javasche Omschrijving van het gebied bij voor- , teur van Bin- Couratlt. of de streek. n0emd nenlandsch , , .. te publi- Bestuur. es U1 ceeren. vermeld. 8—II—'12 n\ 13—11—'12 Gebieden, te bevloeien door de — 158 (artikel 2). n°. 13. Bodri-werken, res',e Semarang. 29—II—'12 n°. 5—III '12 Gebieden, te bevloeien door in 236 (artikel 2). n°. 19. de afdeeling Bankalan, resir Ma- doera, in aanleg zijnde irrigatiewerken. 8—VI—'12 n". 11—VI—'12 Gronden, gelegen binnen de re- — 615 (artikel 1). n°. 47. gentschappen Poerwoiedjo en Koe- toardjo, zoomede binnen de districten Premboen, Koetowinangoen en Keboemen (dit laatste district voor zoover gelegen ton Oosten van de Kedoengbener-rivier) van het regentschap Keboemen, resio Kedoe. 9—VII—'12 12—VII—'12 Gronden binnen de afdeeling Toe- — n°. 784 (artikel n°. 56. loengagoeng, resie Kediri. 2). 6—VIII—'12 9—VIII—'12 Gronden, gelegen binnen het re- n°. 931 (artikel n°. 64 gentschap Karanganjar, resic Kodoe. 2). Datum van open- ^esll"t stelling teur van Sn-' Javasche Omschrijving van het gebied by voor. teur van jsin Courant of de streek , nader nenlandsch 01 ae streeJi- noemd t@ pubn_ Bestuur. besluit ceer6n_ vermeld. I " 17—VIII—'12 23—VIII—'12 Gronden, gelegen binnen de dis- — n°. 985 (arti- n°. 68. tricten Ngrambe en Gendingan en kei 2). verder binnen het bevloeiings ge¬ bied der Andong-rivier, afdeeling Ngawi, resi0 Madioen. 26—VIII—'12 30—VIII—'12 Gronden, gelegen binnen het ge- — n°. 1024 (arti- n°. 70. bied, bevloeid door de aftapping uit kei 2). de Pemali-rivier nabij Notok, resie Pekalongan. 1—XI—'12 5—XI—'12 Gronden, gelegen binnen de dis- — n°. 1295 (arti- n". 89. tricten Rogodjampi en Genteng der kei 2). afdeeling Banjoewangi, res1' Be- soeki. (1) 15—XI—'12 19—XI—'12 Gronden, gelegen binnen het ten — n°. 1349 (arti- n°. 93. Westen van de Kedoengbener-ri- kel 2). vier gelegen gedeelte van het dis¬ trict Keboemen, regentschap Keboemen, resic Kedoe (aanvulling van artikel 1 van de Directeursbeschikking van 8—VI—'12 n°. 615). I—'13 n°. 21-1- '13 n°. Gronden, gelegen binnen de resie — 49 (artikel 2). 6. Preanger-Regentschappen. 3 IV—'13 n°. 8—IV—'13 Gronden, gelegen binnen het ten — 413 (artikel 2). n°. 28. Westen van de Toentang-rivier gelegen gebied, hetwelk begrensd wordt: ten Noorden: door den weg van Semarang naar Demak; ten Westen: door het Oosterban- djirkanaal; ten Zuiden: door de lijn, die getrokken kan worden van Glapan, Tanggoeng, Barang, Poetjanggading, de Westerleiding en de Semarangleiding. ^ ^ 25 IV—'13 Gronden, gelegen binnen het door — n . 494 (artikel n°. 33. de in aanleg zijnde werken te be- vloeien gebied der Bedadoeng-rivier, hetwelk begrensd wordt: ten Noorden: door de Noorderleiding; O Alleen gesloten voor de oprichting van nréuwe fabrieken. Datum van open- Besluit stelling van den Direc- javasche Omschrijving van het gebied by VOor- , teur van Bin- Courant. 0f de streek. n0emd nenlandsch te pubU" Bestuur ,, ceeren. isestuur. vermeld. ten Westen: door de afvoerleiding — Tjoerah Merah, de "Westgrens der rawa Besek en de kali Besini; ten Oosten: door de Oosterleiding; ten Zuiden: door het Watangangebergte en den Indischen Oceaan. 8—YII—'13 11—VII—''13 Gronden, gelegen binnen het be- — n°. 857. n°. 55 vloeiings gebied der Brantas-rivier. en 29—YII—'13 n°. 60. 28—VIII-'13 2—IX—'13 Gronden, gelegen binnen de ge- — n", 1123 (arti- n°. 70. bieden,bevloeiddoordeTji"Waringin, kei 2). de Tji Djamblang, de Tji Soka en de Tji Pagger in de afdeelingen Madjalengka en Cheribon, resle Cheribon. 22—IX—'13 n°. 30—IX—'13 Gronden, gelegen binnen het ge- — 1247. n°. 78. bied der Solovallei in de afdeelingen Bodjonegoro en Toeban, resle Rembang, en Lamongan en Grisee, res" | Soerabaja. 30—X—''13 n°. 4—XI—'13n°. Gronden, gelegen binnen het — 1443 (artikel 2). 88- stroomgebied der riviertjes, die het in aanleg zijnde Tjioedjoenghoofdkanaal, resle Bantam, kruisen. 7—1—'14 n°. 13—1-'14 n°. Gronden, gelegen binnen de af- — 21 (artikel 2). 4. deeling Salatiga, resie Semarang. 12—1—14 n°. 16—I—'14 n°. Gronden, gelegen binnen de be- — 44 (artikel 2). 5. vloeiingsgebieden der Grogek-Si- mangoe hoofdkanalen. 27—II—'14n°. 6—III—'14 Gronden, gelegen binnen de dis- — 05 (artikel 2). n°. 19. tricten Djatiwangi en Madjalengka der afdeeling Madjalengka, resie Cheribon. Datum van open- Besluit stelling van den Diiec- javasche Omschrijving van het gebied y; vnor teur van Bm- Courant_ of de streek. noemd nader nenlandsch noema ^ pUbjj. Bestuur. besluit Ceeren_ vermeld. 2—X—'14 n°. 6—X—'14 n°. Gronden, gelegen binnen de dis- — 1701. 80. tricten Djakenan en Kajen $er af- deeling Pati, en Oendakan der afdeeling Koedoes, res'" Semarang, en binnen die gedeelten der districten Djoewana en Pati der afdecling Pati, en Tenggeles der af deeling Koedoes, resis Semarang, welke volgens de bestaande irrigatiekaarten liggen binnen de grenzen van het inundatie-gebied der z. g. Rawa Besar. 19—X—'14 n°. 23—X—'14 Gronden, gelegen binnen het dis- — 1786 (artikel 2). n°. 85. trict Goenoeng Kendeng der afdee- ling en residentie Soerabaja. 14—XI—'14 20—XI—'14 Gronden, gelegen binnen het in n°. 1962. n°. 93. de afdeeling Toeban derres'* Rem¬ bang gelegen Kenninggebied. Bijlage YII. A. Art. 3 van het Gouvernementsbesluit van 10 September 1895 n°. 8 (Bijblad n°. 5081), zooals dat artikel is gewijzigd en aangevuld bij de Gouvernementsbesluiten van 29 October 1899 n°. 11 (Bijblad n°. 5439) en 8 Maart 1905 n°. 43 (Bijblad n°. 6185). Ten derde: Met intrekking van artikel 2 van bet besluit van 20 October 1881 n°. 2 (Bbl. n°. 3790) te bepalen als volgt: (1) Vergunningen tot bet gebruik van water voor huishoudelijke doeleinden, voor bevloeiing of tot beweegkracht of andere industrieele doeleinden uit stroomen, rivieren, bronnen, beken, meren, kanalen en waterleidingen, welke den Staat hetzij als openbaar, hetzij als privaat domein toebehooren, worden, zoo noodig in verband met de artikelen 629 en 630 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, op aanvraag en na plaatselijk onderzoek door eene commissie, zoo tegen de vergunning geene bedenkingen blijken te bestaan, door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, ten behoeve van grondeigenaren, opstalhouders, erfpachters en particuliere ondernemers, tot wederopzeggens verleend, onder zoodanige algemeene voorwaarden als door den Gouverneur-Generaal zijn of zullen worden aangegeven en onder zoodanige bijzondere voorwaarden als voornoemde Departementschef, in elk bijzonder geval, na raadpleging van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur en in overeenstemming met den Directeur van Binnenlandsch Bestuur noodig zal oordeelen. (2) Kunnen de Directeuren der Burgerlijke Openbare Werken en van Binnenlandsch Bestuur, in de gevallen waarin zulks vereischt wordt, omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden niet tot overeenstemming geraken, dan wordt de beslissing ingeroepen van den Gouverneur-Generaal, welke beslissing mede vereischt wordt indien tegen het verleenen van de vergunning bezwaren zijn aangevoerd of indien, tengevolge van de te verleenen vergunning, belangrijke wijzigingen in een bestaanden waterloop zullen worden gebracht. (3) Ingeval van weigering eener aangevraagde vergunning of in geval van intrekking eener tot wederopzeggens verleende vergunning — waartoe de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, onder het aan het slot van de eerste alinea aangegeven voorbehoud, bevoegd wordt verklaard — zal de belanghebbende binnen drie maanden eene nadere beslissing van den Gouvereur-Generaal kunnen inroepen. (4) De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken is, onder het aan het slot van de eerste alinea aangegeven voorbehoud, mede bevoegd tot wijziging of aanvulling der voorwaarden en tot intrekking van door den Gouverneur-Generaal tot wederopzeggens verleende vergunningen, zullende ook in dit geval, indien de belanghebbenden zich bezwaard achten, eene nadere beslissing van den Gouverneur-Generaal kunnen worden ingeroepen. (5) Aanvragen om de hierbedoelde vergunningen tot watergebruik worden ingediend door tusschenkomst van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur en behooren vergezeld te zijn van een door deskundigen opgemaakt terreinkaartje in drievoud (l), waarvan één exemplaar bij het Departement der Burgerlijke Openbare Werken en één op het betrokken residentiebureau blijft berusten, terwijl het derde exemplaar, nadat daarop de noodige aanteekening is gesteld, wordt teruggezonden met het voor den belanghebbende bestemd extract uit de genomen beschikking. (6) Onder de sub 1 bedoelde vergunningen zijn niet begrepen die tot tijdelijk gebruik van water voor spoelende boringen naar aardolie, petroleum of dergelijke bitumineuse zelfstandigheden ten behoeve van ondernemers van mijnontginning en van mijnbouwkundige opsporingen. Dusdanige vergunningen worden op aanvrage, wanneer daartegen geene bedenkingen blijken te bestaan, verleend door de Hoofden van gewestelijk bestuur tot wederopzeggens, doch voor niet langer dan elke boring duurt en verder onder de door die bestuurs- O By schrijven van 12 October 1912 n°. 16280/M heeft de Directeur der B. O. W. aan de Chefs dei- verschillende Irrigatie- en Waterstaatsafdeelingen verzocht er zorg voor te willen dragen, dat bedoelde terreinkaarten in vyfvoud worden ingediend aangezien met het drievoud niet meer kan worden volstaan. hoofden noodig geachte voorwaarden. Het bepaalde sub 3 is m. m. op deze vergunningen en de aanvragen daarvan van toepassing. (7) Inlanders, voor zoover zij geen in de daarvoor bestemde openbare registers ingeschreven zakelijk recht bezitten op de door hen geoccupeerde gronden, behoeven eene vergunning als bedoeld in § 1, alleen voor het gebruik van water tot beweegkracht of andere industrieele doeleinden. B. Circulaire van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken van 28 April 1910 n°. 6195/E met model-besluit. Aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, de Chefs der Waterstaats- en Irrigatieafdeelingen en den Chef der IrrigatieSectie Madioen. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat in aanvragen om vergunningen tot het gebruik van water, op den voet van Bijblad 5081, en in de daarop betrekking hebbende stukken en adviezen, niet alle gegevens worden aangetroffen die noodig zijn voor de opstelling van een vergunningsbesluit. In verband daarmede en in aansluiting aan mijn circulaire van 21 dezer n°. 5786/E betreffende aanvragen tot vergunning voor het UHEdG. gebruik van water voor waterkracht, heb ik de eer hier- UWEdG. nevens te doen toekomen een blanco model-vergunningsbesluit, waarin de gebruikelijke voorwaarden, die bij het verleenen van dergelijke vergunningen in den regel gesteld worden, zijn aangegeven en waarop verder aanteekeningen zijn gesteld met betrekking tot de in het blanco model in te vullen omschrijvingen. UWEdG. Het zou mij aangenaam zijn indien ' aan ambtenaren, die belast worden met het instellen van onderzoekingen en het uitbrengen van adviezen omtrent aanvragen om vergunning tot het gebruik van water, zou willen opdragen in hunne adviezen al de gegevens op te nemen die vereiseht zijn voor het behoorlijk invullen der bedoelde omschrijvingen. Tevens kan dan in het vervolg, ter bekorting, in de adviezen, wat betreft de voorwaarden, eenvoudig worden aangegeven, dat, of welke van de gebruikelijke voorwaarden noodig geacht worden en behoeven verder alleen de bijzondere voorwaarden, die eventueel nog bovendien vereiseht mochten worden, in extenso te worden vermeld. Be Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, W. B. VAN GOOR. MODEL-BESLUIT. Gelezen enz.; Heeft besloten' Aan (*) tot wederopzeggens vergunning te verleenen (2) gebruik te maken van het water uit de (3) op de wijze zooals op de overgelegde schetskaart is aangegeven en onder de voorwaarden: a. dat het water na gemaakt gebruik, niet op hinderlijke wijze verontreinigd door stoffen nadeelig voor den landbouw of die het onbruikbaar maken voor drinkwater voor menschen en vee, een en (:) Hier wordt vermeld de ondernemer, vennootschap etc., die houder der vergunning is (zooveel doenlijk alleen door aanduiding van de qualiteit: eigenaar, erfpachter etc.) ten opzichte van het met naam, verpondingsnummer of kadastraalnummer en met desa, district, afdeeling en residentie, waarin het is gelegen, te vermelden perceel, waarop de vergunning betrekking heeft. (2) Hier wordt aangegoven voor welk doel het water zal worden gebruikt en voor welk etablissement of installatie of ander onderdeel van het perceel of van de onderneming. (3) Hier wordt de naam van den waterloop vermeld waaruit het water zal worden ontleend, benevens in geval het eene vergunning voor waterkracht geldt, de hoeveelheid water en het verval of het aantal theoretische waterpaardekrachten waarvan ten hoogste gebruik kan worden gemaakt. ander te beoordeelen door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, wordt teruggeleid in de (4) b. dat de in verband met deze vergunning door den Chef der betreffende Irrigatie-afdeeling het Hoofd van Plaatselijk Bestor 1 noodig Se°°rtelde werken, leidingen enz. volgens aanwijzing en ten genoegen van dien Irrigatiechef , , t.—r ,—ft worden aangelegd en onderhouden en b i n- dat Bestuurshoofd nen (s) n a d e dagteekening van deze beschikking, behoudens verlenging van'dezen termijn door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, moeten zijn voltooid; c. dat, ingeval deze vergunning vervalt of wordt opgezegd en de opruiming der aangelgde werken door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur den Chef der betreffende Irrigatie-afdeeling noo<^£ wordt &eacht, de houder dezer vergunning die werken binnen den daarvoor door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur te stellen termijn zal opruimen en (6) in den oorspronkelijken toestand zal herstellen, bij gebreke waarvan het Hoofd van Plaatselijk Bestuur j „ ,—t-t—Ti—j—t—•—t-—ï j—r— evenals in het geval, dat de Chef der betreffende Irrigatie-afdeehng het vorenbedoelde onderhoud der werken te wenschen overlaat, bevoegd zal zijn een en ander op kosten van den houder dezer vergunning te doen verrichten; d. dat aan het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, aan den Chef der betreffende Irrigatie-afdeeling en aan de van wege deze ambtenaren te zenden personen ten allen tjide toegang wordt verleend tot het perceel en tot de te maken werken, ten einde zich te kunnen overtuigen dat de bij deze vergunning gestelde voorwaarden worden nagekomen; e. dat, ingeval voor den aanleg van de vorenbedoelde werken, leidingen nn rr 1-iAd/iliilrf tvi y-v /~v4" ttt air! nr» AttAt> rvfan/l a "P attat» n'nlA11 TT7 O tl "F QQT1. (4) Hier wordt vermeld de naam van den waterloop waarin het water zal worden teruggeleid. (") Hier wordt vermeld de termijn binnen welken de werken gereed moeten zijn. («) Hier wordt vermeld welke zaken (waterloopen, terreinen etc.) weer hersteld moeten worden in den vroegeren toestand. plantingen, toebehoorende aan de Inlandsche bevolking, daartoe niet wordt overgegaan alvorens ter zake de instemming der rechthebbenden is verkregen en deze voor het afstaan van die zaken naar hun genoegen, ten overstaan van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur of een door dat Bestuurhoofd aan te wijzen Bestuursambtenaar zijn schadeloos gesteld; /. dat geen gebruik van deze vergunning wordt gemaakt alvorens op het (7) een wettige titel is verkregen en deze in de daarvoor bestemde openbare registers is ingeschreven; g. dat deze vergunning als vervallen zal worden beschouwd indien een of meer der daarbij gestelde voorwaarden niet steeds ten volle wordt nagekomen. C. Gouvernementsbesluit van 11 Januari 1906 n°. 24 (Bbl. n°. 6409). Gelezen enz.; Is goedgevonden en verstaan: Den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken te machtigen: a. om te beschikken op verzoeken van particulieren om vergunning tot het uitvoeren voor eigen rekening van werken tot verbetering van den aan- en afvoer of de keering van water in het gebied hunner werkzaamheid; b. om bij inwilliging van verzoeken, als sub a bedoeld, zoo noodig het beding te stellen, dat de werken na hunne voltooiing kosteloos in eigendom aan den Lande zullen worden overgedragen en daarna van Gouvernementswege zullen worden beheerd en onderhouden, mits de daaruit voortvloeiende uitgaven in elk geval geraamd worden een bedrag van ƒ 200.— (twee honderd gulden) 's jaars niet te boven te gaan. O Hier wordt vermeld het perceel of het tërrein van eenig gebouw of etablis-' sement of dergelijke, waarop het noodig wordt geacht dat een wettige titel wordt verkregen indien zulk een titel nog niet bestaat. Toelichting. g 1