f jj||j||j||||||jjj|jjjj|rsi,eit Leiden 2 160 305 0 / ( 1 * fl VIJFDE JAARGANG. No. 4. WOENSDAG 31 DECEMBER 1913. INDOLOGENBLAD ORGAAN DER ïxilolog-exi Weireeniging. AC. Al). LU00.BAT. «W I k V p,t,p,it van I jf»vonsvrf»ï*»;p,lïf>Hiur n T Opgericht te Parijs in 1830. Werkende onder toezicht der Fransche en Zwjtsersche Gouvernementen. WAARBORGFONDS: RUIM 708 MiLLIOEN FRANCS. Rijkste der bestaande Societeiten van Levensverzekering. Zeer gunstige voorwaarden voor Verzekerden in Nederl.-Indië. Inspecteur Generaal voor Nederland en België: M. INARD D'ARGibNCE, Rlie Royale 29 te BfUSSCl Generaal-Agent te 's Gravenhage : J. A. PLOOS VAN AMSTEL, Suezkade 352 Z.A NATIONALE EERSTE OOSTENRIJKSCHE Algemeens Ve» z«kering-Haat»*chappij tegen Ongelukken OPGERICHT TE WEENEN IN 1882. WAARBORGFONDS RUIM 16 MILLIOEN GULDEN. Directie voor Nederland : NIC. DRUKKER, DAMRAK 98, AMSTERDAM, Telefoon Noord 2929 en 7109. Sluit verzekering tegen ONGELUKKEN in en buiten beroep, ook gedurende verblijf in ALLE LANDEN der wereld, alsmede voor ZEEREIZEN naar INDIË en AMERIKA. Zeer gunstige Polisvoorwaarden en billijke premiën. Passage naar Tndië« Bagage en Mbaven-Uerzekering Volledige inlichtingen worden verstrekt door den GENERAAL-AGENT te 's-GRiVEXHAGE: J. A. PLOOS VAN AMSTEL, Suezkade 152. 's»6ravenftaagscbe manege Kazernestraat 46-48 - Telefoon 3063 Directeur: R. J. J. HIEMSTRA Dagelijksch Rij onderwijs op goede vertrouwde paarden. Vele H. H. Indologen maakten met goed gevolg gebruik van deze Manége. Tarieven worden op aanvraag direct toegezonden. Bij Gombinatie afzonderlijke tarieven. Kazemesfr.46-48, 's J1a$e. Zadels* tuigen Specialiteit in Dames- en HeerenHarnachementes voor IMDIË. Yraagt prijscourant. FIRMA P. M. KAMERLING, BREID .A, EENIG FABRIKANT DER BEKENDE KAMERLING-ZADELS. > Q= :o Q. Kerner & Co., yQ Stationsweg 78 DEN HAAG. ===== TELEPHOON 1038. == 8 Noordwijk 8 BA T A VIA. ===== TELEPH00N 662. Eigen fabrikaat MAIL-KOFFERS. - Prijscourant gratis en franco. - Stoomvaart-M* „Nederland". van AMSTERDAM naar NEDERLANDSCH-INDIE. Rctterdamsche Lloyd. van ROTTERDAM naar NEDERLANDSCH-INDIË. Bespreken van passage en inlichtingen bij B. VAN KATWIJK, Rapenburg 73, Leiden Agentschap NILLMIJ. nillmij. Weder- Tndi- T evensver- T ijf- "S/Taat- TT landsch Ische ijzekering ijrente IflschapplJ l Opgericht in 1859 te Batavia. COMMISSARISSEN: M. C. KONING, Directeur der Kon. Paketvaart-Maatschappij. Gep. Gen. Maj. der Genie. Directeur der Java-bank te Batavia. Regeeringscomm.v/d Mijn¬ wetgeving, Oud Lid v/d. Raad van Ned. Indië. DIRECTEUREN: L. H. VAN 'T SANT. B. D. W. J. VAN GARDEREN, L. J. HARMSEN. (plaatsverv.) J. G. H. DE VOOGT, Mr. J. GERRITZEN, Mr. J. G. POTT, uit0 1912 " Terz- bedrag reeds uitgekeerd i-Z 47 26 millioen :o Inlichtingen worden gaarne verstrekt door het KANTOOR te 's GRAYENHAGE en door den Hoofdinspecteur voor Nederland: H. VAJSl N1FTER1K, Yeenestraat 1, hoek Groenmarkt, 's GRAVEXHACfE. R ij ksnU niver siteits=^= Manége =^= Leiden - Kaiserstraat 13 Dagelijksch Onderwijs in de Rijkunst. Directeur: J. H. MULDER* K£-T iNboia Ltrl bij D RAGE TER VLR SPREI Dl h/~G VA^f MLEF^ Efsf &F^QhfDl&EP^ KLhfhflS OMTF^E [n/Y DE OOST-INDISCHE KOLONTJENT. HET V A D E F^L A |\f D WEDEROM &E.PLAATST ) Isf DE RJJ DEÏ^ STATEI\f VA l\f EuF^OFa"; DIT 6E£5Tüf^lFT16 WOOF^D , HOE OOK OF ^IJtvf PLAAT 5 1 r/ D E CEfv^BEl\ I 813, konT EEI\ST TENT VOLLE. VERVULD GEACHT WO KO e. rsf, T oenT NTlde r u /\ï\Td z ij inT Aziatische .kolojnHe^ herkr.£6ln[ had CsEtNf WAAF^ V A D E F^LAÏ\TD E I\ VER GETE. Redactie-Commissie: J. M. KIVERON, Hoofdredacteur; H. J. KUNEMAN, Administrateur; K. Th. BEETS, J. H. FOCKENS en B. J. G. HOGEWIND, Redacteuren. Vaste medewerkers voor Indië: J. W. HILBRANDER, Adsp.-Controleur te Djambi; P. DE KAT ANGELINO, CHR. PFEIFFER en W. S. BITTER, Ambt. ter beschikking. Correspondent voor Indië: F. J. G. VAN EMDEN, Commies-Redacteur a/h Dep. van Financiën, te Weltevreden. ï£> Ca ^oortooorb. Het is ons een aangename taak al degenen die medpffftwprkt hebben aan het tot stand komen van dit nummer onzen welgemeenden dank te betuigen. In de eerste plaats zij hier met erkentelijkheid gedacht aan de welwillende medewerking van de Hooggeleerde Heeren, de Professoren : Mr. J. H. Carpentier Alting, Mr. Dr. J. C. G. Jonker, Dr. L. Knappert, Dr. A. W. Nieuwenhuis en Dr. C. Snouck Hurgronje. Ook Prof! Dr. J S. Speijer heeft, betrekkelijk kort nog voor zijn verscheiden, door een bijdrage blijk gegeven van zijn hooggewaardeerde belangstelling. Uit den aard der zaak vormen de artikelen van de hand onzer Professoren het hoofdbestanddeel dezer uitgave wat echter niet wegneemt dat wij de medewerking der overige inzenders ten zeerste op prijs stellen. Zeer veel hulp en voorlichting hebben wij mogen ondervinden van de zijde van de Heeren Mr. N. Beets, onder-Directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam en J. F. L. de Balbian Verster, redacteur van het Nieuws van den Dag, benevens van de zijde der firma's Scheltens en Giltay te Amsterdam en de Erven F. Bohn te Haarlem wat aangaat het opsporen en verkrijgen van het illustratie-materiaal. De firma Scheltens en Giltay stond ons in bruikleen af de navolgende cliché's: „Gezicht op de reede van Ternate," «Gezicht op de reede van Koepang," «Gezicht op de reede van Banda-Neira" en «Paleis te Buitenzorg." Deze illustraties zijn ontleend aan het werk van Gen. Wüpperman : «Nederland voor 100 jaar". De Erven F. Bohn stonden ons in bruikleen af de cliché's : «Willem I als Souverein Vorst" en «Het driemanschap." Deze afbeeldingen zijn ontleend aan het „Historisch Gedenkboek." De overige illustraties zijn vervaardigd naar oorspronkelijke gravures aanwezig in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Ten slotte brengen wij den ontwerper van de titelplaat, onzen oud-collega W. S. Bitter, hartelijk dank voor de bereidwilligheid waarmede hij aan ons verzoek gehoor heeft gegeven DE REDACTIE. Willem I als Souverein vorst. Het Driemanschap. Mr. Cornelis Theodorus Elout, Commissaris-generaal (1 Augustus 1816—16 Januari 1819). Nieuwe kaart van het eiland Java, benevens plan van Batavia en omlig-gende landen. Indische Europeanen door mr. J. H. Carpentier Alting. Honderd jaar geleden en nu ... . het zou zeker het meest aangewezen zijn indien, bij de behandeling van het vraagstuk waarover ik, met instemming van de redactie, in dit nummer van het Indologenblad iets wil zeggen, die beide tijdstippen met elkander konden worden vergeleken Dit volledig te doen is intusschen niet wel mogelijk. De geschiedenis der maatschappelijke verschijnselen rekent niet precies met de jaren van den kalender. Bovendien staan ons, vergis ik mij niet, juiste en volledige gegevens omtrent hetgeen te dezen aanzien was voor honderd jaar niet ten dienste, al kan daaromtrent wel iets worden gezegd. Mogen wij J. A. WilkeiNs gelooven, den schrijver van eene brochure die in 1847 en daaromtrent nogal de aandacht trok, welke brochure ten titel voerde ..Het Jnlandsche Kind' — en hij bedoelde daarmede de gemengd-bloedige Europeanen in Indië — dan moet de maatschappelijke positie van die volksklasse I op het eind der 18e. in het bet'in der 19e eeuw heel goed zijn geweest, maar zou er sedert verandering ten kwade zijn gekomen. Mogelijk zag hij, gelijk gewoonlijk geschiedt, het verleden in een wat te rooskleurig licht - de ,,goede oude tijd vond toen hij leefde gemeenlijk meer bewonderaars dan nu —; veel is het dan ook niet wat hij tot staving van zijne bewering aanvoert. Voornamelijk beperkt zich dat tot de vermelding van vrij veel namen van „Indo's" die in het begin der vorige eeuw in Indië belangrijke posten bekleedden en onder de notabele ingezetenen van den lande behoorden. Maar de vraag rijst of dit in zijn eigen tijd wel anders zal zijn geweest; noemt hij zichzelf niet ook als een „Indo", maar die door eigen kracht en hulp van welwillende vrienden hooger in de wereld gekomen is en zou hij de eenige zijn ge- vveesr r Maar, klaagt hij tevens, sedert dien goeden ouden tijd is er verandering gekomen; voornamelijk het gebrek aan goed onderwijs dat in Indië verkregen kon worden, had den Indo in minder gunstige positie verplaatst; het aantal uit Europa gekomen Europeanen was belangrijk gestegen; de regeering ging haar ambtenaren betrekken uit de leerlingen der Delftsche academie en het inlandsche kind was nu eenmaal niet in staat derwaarts te gaan om onderwijs te ontvangen ; reden te over dus om de positie van het mianascne Kind van om en bij 1850 beklagenswaard te achten. Voor die klacht moet hij wel tot zekere hoogte grond hebben gehad. Wij weten het maar al te goed hoe schromelijk in de eerste decennia na het herstel van ons gezag de plicht om voor onderwijs te zorgen ook voor het Europeesche volksdeel in Indië is verwaarloosd. Wel kwam in 1816 Reinward. in 't gevolg van Commissarissen-generaal in Indië, om onder vele andere dingen ook de belangen van het onderwijs aldaar te behartigen — en daarvoor was j grond: er werd destijds van Gouvernementswege (generlei onderwijs aan Europeanen gegeven — maar hoe weinig heeft hij knnnen doen gedurende de zes jaar die hij in Indië doorbracht en waar zooveel andere arbeid van hem gevergd werd 1 Den 6en j| iMovemDer lolo werd de eerste Gouvernements Europeesche school te Batavia geopend, eenige andere volgden. In 1819 komt er zelfs een „algemeene orde voor de scholen van middelbaar onderwijs", maar die scholen zouden bij vergelijking met de u. 1 o. scholen van thans het ongetwijfeld moeten afleggen. Trouwens het openbaar onderwijs was nog geen „voorwerp van de aanhoudende zorg" der regeering; s lands kas sprong zelfs, volgens het regeerings reglement van 1827, in de kosten van het onderwijs eerst bij als de bijzondere schoolfondsen ontbraken. Vergelijk daarmede wat er alzoo onder het bewind j der O. I. C. was gebeurd in de 18e eeuw. Had van Imhoff niet een Académie de marine gesticht met „cadetten ', en een Seminarium theologicum; had Siberg niet later te Semarang een artillerie- en marineschool gesticht, welke, daar „meerdere extensie" noodig werd geoordeeld, door Altinc in 1785 belangrijk werd uitgebreid; had df. Klerk niet in 1777 voor Indische jongelieden een gelegenheid geopend om tot chirurgijn te worden opgeleid, en zou meer? tls waar dat het wel meest het belang der Compagnie zal geweest zijn dat tot die maatregelen aanleiding gaf men had mannen noodig voor den dienst meer dan toen Holland aanvoerde — maar toch: uit veel bleek dat men den Indo niet te laag achtte om den lande in menige betrekking te dienen en dat scheen, volgens Wilkens, in midden der 19e eeuw wel het geval. Laat ik er al dadelijk iets bijvoegen: het is ook waar dat al die maatregelen, die ik zooeven noemde, weinig doel hadden getroffen, dat Mossel bijv. reeds zich genoodzaakt zag van Imhoff's stichtingen te sluiten wegens gebrek aan leerlingen, ook al was bijv. aan het seminarie de premie verbonden naar Europa te worden gezonden ter verdere bekwaming voor den heiligen dienst. Het was niet enkel gebrek aan regeeringszorg, het was ook vermoedelijk voor een groot deel de indolentie van de Indische Europeanen die bewerkte dat zij niet rezen boven het peil waarop zij eenmaal gedaald waren; wie zal ontkennen dat, vroeger waarschijnlijk als nu, gebrek aan initiatief, gebrek aan stuwkracht een eigenschap wordt van geslachten die in opvolgende generaties blijven in tropische gewesten ? Maar: had Wilkens gelijk toen hij schreef over den toestand op maatschappelijk gebied van het »inlandsche kind«? Is de tegenstelling die in de Europeesche samenleving in Indië te zien is geweest en nog is, wel ooit geweest, is ze nog een van donkere en blanke gekleurdheid? Doet de afstamming uit gemengden bloede iets toe of af? Hebben wij recht tegenover elkander te stellen den »Indo« en den »Europeaan« als waren het menschen van verschillend ras? Dit is beweerd, getuige de aangehaalde brochure, wordt nog wel beweerd, ook o.a. in een artikel dat «Katjang studiosus« schreef in het Koloniaal Weekblad van 20 en 27 Februari 1910, waarin hij, zelf »Indo«, den »Europeanen - verwijt dat zij laag neerzien op hem en zijn «rasgenooten», hun karakterfouten aanwrijven, hen tot niet veel goeds in staat achten en, waarin hij hartstochtelijk, den Indo's den raad geeft om zich af te wenden van de Europeanen, niet meer de illusie te koesterenalsof zij met dezen gelijk op zouden kunnen gaan en liever zich te assimileeren met de «Javanen«, opdat zij tezamen het «volk van Java* zullen vormen, «dat onafhankelijk worden zal.« Is er wel grooter misverstand denkbaar ? 't Is mogelijk dat ook de «Europeanen» grond hebben gegeven voor dergelijke opvatting, al geloof ik niet dat de scheiding-aanduidende termen »Indo« en »Indo-Europeaan«, «Inlandsch kind» en »sinjo« door hen zijn uitgevonden. Werd niet ook in BritschIndië de term «Eurasian», evenals de naam »IndoBriton« zichzelf als eernaam toegekend door hen die nu meer algemeen «East-Indian« worden genoemd en waarmede heel anderen worden aangeduid dan lieden van gemengd bloed ? Maar hoe ook de maatschappelijke tegenstelling moge geweest zijn: wij kunnen daarover nu niet meer volkomen juist oordeelen — iu elk geval is ze thans een andere en, indien tevoren al de «Indo» stond tegenover den «Europeaan», laten wij dan als vrucht der ontwikkeling van deze voorbijgegane eeuw noteeren dat dit thans niet meer het geval is. In niemands oog, althans niet in het oog van hen die zuiver willen zien, doet de huidkleur iets af. Was en is niet in de «hoogere kringen» der Europeesche samenleving in Indië het aantal dergenen wier uiterlijk tweeërlei afstamming verraadt, vroeger en heden ten dage zeer aanzienlijk?1) En bovendien: kunnen wij ook in Nederland soms in aanzienlijke betrekkingen er niet heel velen vinden die ongetwijfeld in hun stamboom een inlandschen of anderen oosterschen naam zouden moeten opnemen ? Welk ernstig mensch denkt aan verschil in waardeering om de kleur ? Zeker niet het volk in Nederland dat een Wilken geteld heeft onder de groote mannen van zijn wetenschap. Er is een andere tegenstelling die wel eens geformuleerd wordt en die wij kunnen vinden uitgedrukt in de statuten van den Jndischen bond. Deze immers geven als doel van den bond aan ,,de behartiging van het algemeen belang, in het bijzonder van de in Jndië geboren Europeesche ingezetenen". Alsof ook daarmee een tegenstelling werd geteekend! Sedert drie eeuwen gaan Nederlanders heen en weer, naar en uit Indië en is er haast wel één Nederlandsch geslacht aan te wijzen dat niet één of meer zijner leden in Indië zag geboren worden ? Wie ziet naar of maakt verschil om de plaats der geboorte ? En toch: er is een tegenstelling, maar ze ligt elders: in het al dan niet thuis behooren in Indië. in het zijn van blijver of trekker. Zoo noemt dr. E. Mo- *) Minister Pleyte herinnerde er in de 2e Kamerzitting van 19 November aan hoe in 1911 en 1912 40 7o der residenten in Indië Indo-Europeanen waren. resco ze als hij in zijn interessant rapport, ingediend bij het Jnstitut Colonial (1911) >>de la condition des métis et de 1'attitude des Gouvernements a leur égard», ten slotte ook deze vraag aan een onderzoek wil onderworpen zien, óf er wel grond is te spreken van een «classe de métis« en of niet veeleer de onderscheiding moet worden gemaakt tusschen «ceux qui s en vont, les oiseaux de passage« en «ceux qui restent«. Op die vraag past een bevestigend antwoord. Er leeft in Indië een heele groep van van-afkomstEuropeanen, die door een jarenlang, meest door meerdere geslachten voortgezet verblijf in Indië, allengs alle aanraking met Europa en de in Europa wonenden verloren hebben, die reeds lang geen familie- of persoonlijke betrekkingen met Europa bleven onderhouden, die voor Europa niets meer voelen, die Indië beschouwen als hun vaderland, wier gedachten, streven en plannen zich slechts tot Indië bepalen. Wel zenden ze vaak hunne zonen naar Nederland om hen daar een opleiding te doen genieten maar dit brengt geen verandering in de gezindheid meê en men wenscht dit ook niet: de «plek waar hunne wieg op stond» blijft het doel van al hun hopen, wenschen en verlangen. En daartegenover de anderen, de trekkers! Zij die? al komen ze — wat ik van allen hoop, van zeer velen weet — met geestdrift naar Indië, vast besloten daar niet enkel een bestaan te vinden, maar zich toe te wijden aan land en volk met alle kracht van hun hoofd en hun hart, toch door duizend banden aan Nederland zijn gebonden, waar hui ouders, hun betrekkingen wonen, waar ze hun jeugd doorbrachten, hun heerlijke Hollandsche jeugd en die, ze kunnen niet anders, na eenigen tijd zich weer getrokken voelen naar het land hunner geboorte. Al werkten ze hard in Indië, al streefden ze er naar zich geheel te geven aan het land hunner inwoning, al voelden ze zich daar volkomen gelukkig, toch bleef er op den bodem hunner ziel, lang onbewust, ten slotte meer duidelijk, iets liggen van den trek naar Holland en voor de meesten komt eens de tijd waarin die trek te duidelijk wordt en ze gaan weer terug. Het moest niet zoo zijn: Indië verdient dat daar gebleven wordt maar de natuur heeft haar rechten en herneemt die ten slotte altijd. Ook het andere moest niet zijn. De Indische Europeaan moest niet alleen op Indië het oog richten. Als het verstand meesprak, maar neen ook als men het hart, dat toch bij allen oorspronkelijk Nederlands klopte, mee liet spreken dan zou die onderscheiding, die tegenstelling niet bestaan. Het behoeft dan ook geen betoog dat al wat strekken kan om de tegenstelling te verscherpen die helaas allengs geworden is, tusschen in Indië inheemscheen nietinheemsche Europeanen, moet worden betreurd en zoo eenigszins mogelijk behoort te worden weggenomen. Een onpartijdig toeschouwer kan niet dan betreuren dat in sommige kringen der Indiërs tegenwoordig die tegenstelling onnoodig verscherpt wordt. Een artikel als van «Katjang studiosus« dat ik boven noemde werkt in die richting; de poging tot stichting eener Indische partij eveneens en, al is het niet on- mogelijk een verklaring van deze feiten te zoeken, tot groote hoogte wekken deze dingen toch verwondering waar niet ontkend kan worden dat sedert eenige jaren van regeeringswege veel wordt ged an om het tekort aan zorg voor onderwijs aan te vullen door veelzijdige zorg op menig gebied en ook van particuliere zijde, en dat wel juist niet op initiatief van de blijvers, gestreefd wordt in dezelfde richting. De vermeerding van inrichtingen voor middelbaar en technisch- of vak-onderwijs, de stichting derUniversiteitsvereen'ging mei haar grootsch toekomstprogramma en ook de plannen der regeering tot het in het leven roepen van m. u. 1. o. scholen moeten hier worden genoemd — zullen tengevolge hebben dat ook de Indische Europeanen allengs op veel ruimer schaal gelegenheid hebben om, in compagniestaal sprekende, zich een «honorabele existentie* te verzekeren en de kloof die hen scheidt van de andere Europeanen te overbruggen. Of eene universiteit in Indië intusschen voor de daar geboren en getogen Europeanen de meest wenschenswaardige inrichting van hooger onderwijs is te achten, zou kunnen betwijfeld worden, hoeveel prijs op het tot stand komen daarvan in het algemeen behoort te worden gesteld. Voor hen zou n. h. v. de voorkeur moeten worden gegeven aan het op ruime schaal beschikbaar stellen van beurzen die hen in staat kunnen stellen hunne kinderen naar Europa te zenden om aldaar hooger onderwijs te genieten. Wat aan de Indiërs, van afkomst toch Nederlanders, ontbreekt is immers juist de sympathie voor Nederland en de Nederlanders: een zoo mogelijk langer verblijf in Nederland is althans een der middelen om de los geworden banden met het land hunner af komst vaster te maken. Aan den anderen kant moet n. b. m. ook niets worden in de hand gewerkt wat kan strekken om de versch uit Nederland komenden zich minder aan Indië te doen hechten. De verkorting van den verlofstermijn, hoe geschikt mogelijk 0111 meerderen te bewegen zich aan te melden voor den Indischen dienst, heeft dit ontegenzeggelijke nadeel dat men, nauwelijks in Indië gekomen, reeds denkt aan de mogelijkheid ^mv.. =puLuigc iciugKeei. L ii air oogpunt Descnouwd schijnt de maatregel niet ten volle goed te keuren. Er zou kunnen zijn, en ik geloof er zou moeten zijn, bij allen een bewustzijn dat Indië en Nederland tezamen een Grooter Nederland vormen waarin èn de Indiër én de Europeëer zich thuis gevoelen. Op zoodanige hervorming van gezindheid zich toe te leggen is aller zedelijke plicht. Hij die naar Indië trekt enkel met het oog op stoffelijk voordeel (dit oogmerk mag meewerken, waarom niet?, maar het mag niet het eenige en voorname zijn), op vlugge promotie, Indië beschouwend als een »wingewest«, begaat, zedelijk gesproken, een misdaad aan zich zelf en aan Indië. Aan zich zelf, want de mensch is te goed om enkel in een broodwinning zijn ideaal te stellen : men verlaagt zich door daarop alleen zijn aandacht te vestigen. Ook aan Indië, want Indië is met gelukzoekers — men weet hoe vaak de Indiër den Europeëer verwijt niets dan dat te zijn — niet gediend; dezen kunnen het land slechts kwaad doen; immers zullen zij, wanneer het hun deel wordt geplaatst te zijn in eene positie die hun macht geeft zelfstandig voor Indië te werken, door hunne zedelijke praedispositie, ongeschikt zijn objectief het land- en volksbelang onder de oogen te zien; zij zullen het talent missen dit af te scheiden van persoonlijk, ten hoogste klasse-belang en ten slotte gaat, bewust of onbewust, het eerste, algemeene, belang op in het laatste, speciëele. Dezulken brengen Indië niet vooruit. Indië is alleen gebaat door de overkomst van hen die — welk ook het eerste motief zij geweest dat hen drong tot gaan — derwaarts trekken met niets dan den wil zich geheel te geven, zich geheel toe te wijden aan Indië. En hij die in Indië bleef en wars is van toestrooming van, in oorsprong on-Indische elementen, handelt nauwelijks minder in strijd met zijn zedelijken plicht. Ook hij doet daarmede kwaad èn aan zich zelf èn aan Indië Aan zich zelf want de mensch kan alleen voordeel hebben door de aanraking, het verkeer met menschen van elders; hij doet zich te kort indien hij, daartoe in staat, zich aan dat verkeer onttrekt. Dat geldt voor ieder, maar het meest voor hem die verkeer kan hebben met die hem het naast staan door afkomst en opvoeding. Ook aan Indië want, bewust of onbewust, zien zij, zich aldus afkeerig toonend van dusgenaamd »zuivere« Europeanen, Indië's belang door den bril van eigen, ten hoogste klasse-belang, verwarren deze belangen met elkaar, verwaarloozen daardoor beide. Geen enkel volk, dat meedoen wil in den ontwikkelingsgang der menschheid, mag zich terugtrekken in zich zelf; elk behoort dankbaar te aanvaarden de toestrooming van elementen die het kunnen helpen zich op te voeren tot hooger cultuurtoestand. Hooger cultuurtoestand : ik wil hiermee niet gezegd hebben dat de »zuivere« — wat is »zuiver« in de thans algemeene vermenging van volken? — Eutopeanen dezen zouden vertegenwoordigen. Die hoogere toestand wordt bereikt ook door cultuurwisseling. Associatie van beide Europeanengroepen zal beide tot dien toestand brengen tot meerder heil voor het- | geen voor beide het hoogste moet zijn: het belang en den vooruitgang van Indië. Die associatiegedachte voor te staan, dat is dus zedelijke plicht van alle Europeanen in Indie. Het zou te wenschen zijn indien positieve maatregelen daartoe konden worden aanbevolen maar, naar ik vrees, is dit onmogelijk. Eén middel alleen kan hier worden genoemd: men zoeke elkander waar het geldt instellingen op te richten, dingen te doen van beoogd maatschappelijk nut. Thans doet men dit meestal niet. De Indiër zoekt als regel slechts steun bij zijn gelijke, de Europeëer bij den zijne; men kent elkaar zelfs te weinig om anders te doen. Welnu, |j men beginne er mee in dit opzicht verbetering te geven en andere dingen zullen volgen. Wat noodig is, is bovenal toewijding van menschen li aan menschen, is het wakker roepen en dan levendig il houden van het bewustzijn van saamhoorigheid. Alleen met zedelijke middelen kan het antagonisme dat nu bestaat worden vernietigd. Men zoeke getrouwelijk bij alle verschil naar het in leven roepen eener hoogere eenheid. — Ik wil al dadelijk één veld voor gemeenschappelijke werkzaamheid opnoemen en in dit verband iets zeggen over den maatschappelijken toestand van een belangrijk deel der Indiërs in Indië, van hen die staan op den laagsten sport van den Europeeschen maatschappelijken ladder. Over dien toestand is eenig licht verspreid door het rapport van 1903 der meest dusgenaamde „pauperisme-commissie", ten daaraan voorafgaanden jare door de regeering ingesteld. Het woord „pauper" was niet het meest juiste, althans als dit eensbeduidend wordt geacht met arm, maar moet — Kielstra heeft er reeds op gewezen in „Onze Eeuw" van 1903 — ook in anderen zin worden opgevat. Er leeft in Indië, meest ver buiten het centrum der grootere steden, een groote schare van Europeanen die, als men naar Europeesch voorbeeld ze wilde classificeeren, a's middenstand zouden moeten worden beschouwd, maar tusschen wie en de middenstanders in Nederland een hemelsbreed verschil bestaat. In bloot uiterlijke beschaving staan ze soms hooger, maar lager in energie, in wil om vooruit te komen. Het is de stand waaruit, dank zij de specifiek Indische instelling van het „Klein-ambtenaarsexamen", hoofdzakelijk de klerken op gouvernementsbureaux worden gerecruteerd, de stand waarin het zijn van „ambtenaar" het hoogste doelwit van aller wenschen vormt. Voor een groot deel zijn ze voortgesproten uit Europeesche geslachten die eens veel hooger stonden in de Indische samenleving en allengs „van Koningsplein tot gang Ketapang» zijn afgedaald; merkwaardig is het vaak vele namen, eens met eere genoemd in de Indische annalen, nu terug te vinden vooral in de Europeesche kampongs der groote steden; hoevelen zijn er niet die, wilden ze, met volle recht een adellijken titel voor hun naam zouden kunnen schrijven. Slechts heel enkelen werken zich op uit de laagte waarin zij vervallen zijn; de meerderheid blijft geslacht na geslacht voortleven in de achterbuurt. Van gebrek lijden is meestal geen sprake; armlastig zijn betrekkelijk zeer weinigen; door oefening van liefdadigheid kan hier niet worden geholpen. Zeker is oefening van liefdadigheid noodig, maar hoofdzakelijk alleen voor dat deel der Indiërs — en dan hebben wij natuurlijk echte «Indo's« op het oog — die de vrucht zijn van wilden echt van Europeanen, wier vader meende zijn plicht jegens het nageslacht voldoende te hebben betracht door zijn naam te geven aan het kind, of te zorgen dan wel of goed te dat een ander — onwaar x) — het erkende, maar zich verder van diens lot niets aantrok. Voor hoevelen dezer zijn weeshuizenen gestichten, als van der Steurs stichtingg, ten slotte het toevluchtsoord ? ') Nog altijd wacht Indië op wettelijke maatregelen ter voorkoming van onware erkenningen, al moet er al sinds jaren een ontwerp daarvoor berusten ter Algemeene Secretarie. Voor de meerderheid zijn andere middelen noodig. Dat heeft sinds jaren de Indische, bond ingezien die besloot cursussen in het leven te roepen voor verder onderwijs. Zulk verder onderwijs, vooral vakonderwijs, dan de lagere school kan schenken werd door dien Bond het middel geacht. Terecht schreef de pauperisme-commissie aan het slot van haar rapport dat ook in deze »het kind hoofdobject van beschouwing« blijft. Te betreuren valt het als men constateeren moet hoe weinig sympathie blijkbaar nog vaak de bondscursussen vinden juist bij de meest-belanghebbenden ; valt ook hier niet weder vooral een verregaande indolentie te betreuren ? Er ligt, dunkt mij, voor die Europeanen — Indische en anderen — in Indië die het wel meenen met het volk, hier een terrein open waarop in gemeenschappelijke samenwerking oneindig veel te doen valt. Wat noodig is, dat is het wakker roepen bij dezen Indiër van den middenstand van den wil om vooruit te komen, van de overtuiging dat het ambtenaar zijn niet is het hoogste dat nagestreefd moet worden, van den zin om, desnoods met tijdelijke terzijdestelling van het zijn van »heer« (toean), langs den weg van ambacht en bedrijf vooruit te komen in de wereld en van het scheppen van ruimer gelegenheden om daarvoor zich te bekwamen. Hier ligt grooter probleem op te lossen zelfs dan dat hetwelk de tegenstelling tusschen »Indiërs« en »Europeanen« oplevert. In Indië heeft men zich jarenlang doodgestaard op de sociale kwestie, beschouwd ten opzichte van den inlander. Zeker was ook die kwestie van belang maar zij was niet de eenige en dit werd mogelijk wel eens uit het oog verloren. Welnu: die kwestie is op weg haar oplossing te vinden. En regeering, èn Europeesche particulieren hebben zich ingespannen naar die oplossing te zoeken en wat deze nog niet kunnen, zal ten slotte doen de Sarekat Islam, in mijn oog een op gezonden basis berustend bewijs van opleving, van zelfbewustwording onder de inlanders van Java. Nabootsing, maar op verkeerd gekozen terrein, van die Sarekat Islam was de «Indische partij« aan welke alle welberaamdheid, alle juist inzicht, al het sympathieke, dus ook alle kans op succes ontbrak. Men meende de bestaande kwestie te moeten beschouwen als een politieke, terwijl ze behoort te worden beschouwt als eene sociale en elke van beide Europeanengroepen goed zal doen ze alleen als zoodanig op te vatten. Nog honderd jaar verder: hoe zal het dan zijn ? De vlag van Nederland zal dan, ik hoop het van harte, nog hare banen ontplooien over het land dat wij noemen Nederlandsch-Indië; moge dan die naam hebben plaats gemaakt voor een andere en betere, voor dien van nlndisch Nederland*., den eenigen naam die past voor het land zooals het dan moge zijn, een land waarin niet meer bevolkingsgroep zal staan tegenover groep, maar waarin alle groepen, al geven ze hare »versiteiten« niet prijs, zich bewust zullen wezen een hoogere eenheid te vormen. Moge die bewustheid dan allereerst gewonnen worden zoo bij de »Eu- ropeesche* als bij de »Indische« Europeanen en zich allereerst richten op de opheffing uit de tegenwoordige diepte van den Indisch-Europeeschen middenstand! De Herdenking onzer honderd-jarige Onafhankelijkheid en de Beoefening der Indische talen. Eenig verband tusschen de herdenking onzer honderd-jarige onafhankelijkheid en de beoefening der Indische talen kan in zooverre gevonden worden, dat vóór honderd jaar nog geen sprake was van een tusschen-bewind de beoefening der Javaansche Letterkunde een aanvang heeft genomen. Vóór dien tijd was alleen iets over den inhoud van eene Javaansche Babad gepubliceerd door Josua van Iperen in de eerste deelen der «Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen», echter meer als geschiedkundige bijdrage, dan met het doel iets omtrent de Javaansche letteren bekend te maken. Het groote werk van Raffles : »the History of Java* verscheen evenwel eerst in 1817, dus nog binnen de laatste eeuw. Van hoeveel gewicht dit werk voor zijn tijd ook was, zoodat het op heden zijn belang nog niet geheel verloren heeft, zoo is alles wat daarin wordt mede- Het paleis te Buitenzorg-, eigenlijk bestudeeren dier talen, noch van hare letterkunde, en dus nagenoeg alles wat thans daarvan geweten wordt, binnen die tijdruimte is bekend gemaakt. De inrichting der O. I. Compagnie bracht de noodzakelijkheid van eene praktische kennis in 't algemeen 1 iet mede, en voor eene wetenschappelijke belangstelling in die talen waren de tijden nog niet rijp; slechts ter wille der Bijbelvertaling werd eenige aandacht aan het Maleisch geschonken, zoodat reeds in 1736 de Maleische spraakkunst van Werndly in het licht verscheen. Wat nu meer bepaaldelijk het Javaansch betreft, kan men zeggen, dat eerst gedurende het Engelsche gedeeld omtrent de Javaansche en oud-Javaansche Letterkunde toch eigenlijk kennis uit de tweede hand, zonder eenige critiek verzameld uit mededeelingen van kundige Inlanders, waarbij het Maleisch als voertaal dienst deed. W as dus een niet-Nederlander de eerste, die eene meer bepaalde studie maakte der Javaansche letterkunde, ook wat het eerst als proeve eener meer geregelde beoefening der taal in 't licht verscheen, was niet aan een Nederlander te danken. Als zoodanig kunnen genoemd worden de in 1830 gedrukte «Proeve eener Javaansche Spraakkunst* van den Zendeling C. Bruckner, die in 1814, dus tijdens het Engelsche tusschen-bestuur, op Java gekomen was, en wien de Bijbelvertaling in het Javaansch was opgedragen; verder de «Eerste gronden der Javaansche Taal« van den Duitscher J. F. G. Gericke, gedrukt 1831. Deze werken echter staan in belangrijkheid ten achter bij de in 1833 door denzelfden Gericke uitgegeven spraakkunst van den Hollander A. D. Cornets de Groot, waarvan de schrijver zelf reeds op nog jeugdigen leeftijd was overleden. Alles wat tot dusverre verricht was, werd evenwel verre overtroffen door het werk van Taco Roorda, de eerste, die na de noodige wetenschappelijke voorbereiding het Javaansch tot voorwerp van zijn onderzoek maakte en de eerste grondslagen legde der wetenschappelijke beoefening dier taal door zijne Javaansche Grammatica, verschenen in 1855, voor de vervaardiging waarvan hij van de voorlichting der bekende praktische kennis der taal gebruik maakte van C. F. Winter en J. A. Wilkens ; ook op het eerste Woordenboek, oorspronkelijk door Gericke samengesteld, drukte hij den stempel van zijn geest. Als grondlegger der eigenlijke philologische behandeling der Javaansche Letterkunde moet genoemd worden Cohen Stuart, die o a. het eerst eene uitgave bezorgde van een oorspronkelijk letterkundig product, welke voldeed aan de eischen, welke daaraan gesteld mogen worden, terwijl later aan J. L. A. Brandes een groote vooruitgang in onze kennis van het wezen der Javaansche Letterkunde te danken is. Meerdere namen zouden nog genoemd kunnen worden aan wie de studie der Javaansche Taal en Letterkunde verplichting heeft gehad, zoowel van reeds overleden personen als van hen van wier werkzaamheid van het door hen gekozen arbeidsveld nog meer te verwachten is; gelukkig kan geconstateerd woiden, dat het allen Nederlanders zijn of waren, Nederlanders in den uitgebreidsten zin van het woord, hetzij geboortig uit Holland, hetzij uit Indië. Ook wat voor het oud-Javaansch verricht is dooide vreemdelingen als Raffles en vooral door R. H. Th. Friederich, (het bekende werk van Wilhelm von Humboldt : »Ueber die Kawisprache*, berustende op het door Raffles medegedeelde, kan moeielijk als een werk, waaruit de kennis eener taal opgedaan kan worden, beschouwd worden), komt in geen vergelijking met de grondige beoefening daarvan door H. Kern en anderen. Zondert men het Maleisch uit, waarvan ten opzichte der beoefening, gelijk uit de staatkundige omstandigheden te begrijpen is, ook de Engelschen verdienstelijk werk geleverd hebb n, al is het aandeel der Hollanders stellig niet minder, verder enkele talen, waarvan de voiken, welke ze spreken, behooren tot het arbeidsveld der Rijnsche Zending, (het Dajaksch van Zuid-West Borneo en het Niasch), dan kan gezegd worden, dat ook alles wat van de overige talen van den Archipel en van hare letterkunde is bekend geworden, aan Hollanders is te danken ; ook in de vergelijkende studie der Indonesische talen in 't algemeen komt hun stellig het grootste deel toe, in welk velband met eere genoemd mogen worden namen als van H. Neübronner van , der Tuuk, B. F. Matthes; en van de nu nog levenden zij 't voldoende hier Kern te noemen, Niet te vergeten is ook de invloed, welke inrichtingen als het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van NederlandschIndië, en ook het Nederlandsch Bijbelgenootschap op het bevorderen dezer studiën gehad heeft' De verschillende werken dragen dus, ofschoon uit den aard der zaak de algemeene geestes-stroomingen daarop haren invloed hebben uitgeoefend, grootendeels een Nederlandsch karakter en al mag men de oogen niet sluiten voor het vele, dat nog ongedaan bleef, wat te begrijpen en gedeeltelijk te verontschuldigen is door de enorme uitgebreidheid van het veld van onderzoek, toch kunnen wij over 't algemeen wel met eenige zelfvoldoening terugzien op hetgeen vanaf ongeveer het midden der vorige eeuw op dat gebied is verricht geworden J. C. G. Jonker. Koning Willem I en de protestantsche kerk in Nederl. Oost-Indië. Het herstel onzer onafhankelijkheid bracht ons ook weder in het bezit van een deel der oude koloniën. Welke wij ook, helaas, voor goed kwijt waren, de Kaap, Ceylon — de landen, die »zich om den evenaar slingeren als een gordel van smaragd«, kregen wij terug en, terwijl gedurende den Franschen tijd onze vlag alleen nog was blijven waaien op het eiland Decima door de kloekheid van den bevelhebber Hendrik Doeff, wapperden hare schitterende kleuren thans weêr over den ganschen archipel. Yan stonde af aan begon de regeering nu ook de kerkelijke aangelegenheden te regelen. Het was hoog noodig. Onder de Republiek was de O. I. Compagnie de meesteresse der kerk geweest. En zwaar had haar juk gedrukt. Wel is waar had de gereformeerde kerk in 't vaderland, of eigenlijk alleen classis Amsterdam, met toestemming van Heeren Zeventienen, de belangen der Indische gemeenten zoo goed mogelijk behartigd ; wel is waar kon de kerkeraad te Batavia, door Gouverneur-Generaal en Raden uitverkoren, om hun besluiten aan de overige gemeenten over te brengen, door deze begunstiging eenigen invloed oefenen ; maar, als het er op aan kwam, bleek de Compagnie de eenige en al te vaak meedoogenlooze gebiedster. Zij verplaatste de predikanten, zij ontsloeg en zond hen naar patria terug, als zij zich b.v aan vrijmoedige critiek hadden te buiten gegaan, zij verbood alle vrijheid voor briefwisseling, opdat zij geen gevaar zou loopen, dat hare ongerechtigheden buiten haren eigen kring zouden openbaar worden. Had nu de Compagnie, of in haren naam de Gouverneur-Generaal, deze oppermacht gebruikt tot heil der Indische kerk, men had er vrede meê kunnen hebben. Maar over het algemeen zijn hare belangen verwaarloosd, het getal predikanten, schoolmeesters en ziekebezoekers was veel te klein voor de behoeften, en die er waren werden onvoldoende bezoldigd, maatschappelijk weinig geëerd en door de scherpe controle der commissarissenpolitiek en door herhaalde overplaatsing in hun arbeid gehinderd. In den loop der 18e eeuw was er eenige verbetering gekomen, der kerk werd wat vrijer beweging gegund, hare dienaren werden wat beter betaald en niet zoo dikwijls meer als «suppoosten der Compagnie* grof behandeld; ook drong de tolerantiegeest van het tijdperk in de koloniën door en erlangden remonstranten, lutherschen en roomschen naast de gereformeerden eenige rechten. Maar wezenlijke verbetering trad niet in, de lust om de Indische kerk te dienen verminderde begrijpelijkerwijze van jaar tot jaar en, toen in 1798, bij de nieuwe staatsregeling, 's Compagnie's octrooi werd vernietigd en het opperbestuur aan den Staat kwam, veranderde zij wel van meester, maar haar lijdenstijd had niet uit Noch onder Daendels, noch onder het (Engelsch) bewind van Raffles vermocht zij zich tot ook maar eenigen bloei te verheffen en bij den overgang van de jaren 1816 en 1817 telde zii over het gansche gebied .... vijf predikanten. Wel terecht dan noemden wij het hoog noodig, dat koning Willem I zich hare belangen aantrok. Hij deed het, aanstonds, met energie en met liefde. Want, gelijk bekend is, hij droeg der hervormde kerk een goed hart toe. In Nederland kon hij dat niet in zulke daden omzetten als hij wilde. De grondwet van 1814 gaf in artikel 139 den Souvereinen vorst nog het recht van beschik¬ king omtrent de inrichting der kerken, die van 1815 schrapte vooreerst de bepaling, dat de hervormde godsdienst die van den vorst was en liet van artikel -139 slechts over (in art. 196), dat de koning zorgt, dat geen godsdienst gestoord wordtin zijne grondwettelijke vrijheid. Toch heeft Willem I zelfs in Nederland nog der hervormde kerk haar Algemeen Reglement kunnen geven In Indië had hij de handen geheel vrij, volgens de door de Regeering altijd voorgestane opvatting van art. 60 der grondwet van 1815, aldus luidende: »De koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen». Laat ons zien wat hij tot stand bracht. Reeds den 4den September 1815 verscheen een besluit des konings, waarbij werd bepaald dat het Departement voor Koophandel en Koloniën voortaan de kerkelijke zaken zou behandelen en dus bijgevolg alle «officieele communicatiën en correspondentiën" die belangen betreffende, slechts langs dien weg zouden mogen plaats hebben. Voorts zou er, ter behartiging van de belangen der hervormde Kerken in Neêrlands Willemskerk te Batavia. Oost- en West-Indië, eene commissie worden benoemd van zeven predikanten uit 's-Gravenhage, Delft of andere naburige plaatsen, benoemd, let wel,' op voordracht niet van eenig kerkelijk lichaam, maar van de departementen van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën. Ook wordt hier nog bij uitsluiting gewaagd van de hervormde kerken. Deze commissie zou dan kunnen worden aangevuld met correspondeerende leden uit verder" gelegen plaatsen, en hiertoe zouden bij voorkeur in aanmerking komen voormalige „deputaten ad res Indicas," leden der classis Amsterdam, die sinds een paar eeuwen (voor 't eerst in 1621) voor de belangen der Indische gemeenten hadden zorg gedragen, maar in 1795 voor goed waren afgetreden. Deze commissie moest, „onder het toeverzigt" van Binnenlandsche Zaken, voorstellen doen, rapport uitbrengen over allé stukken door de regeering in hare handen gesteld, betrekkingen onderhouden met bijbel- en zendeling¬ genootschappen en,eindelijk, proponenten, voor de koloniën bestemd, examineeren en predikantenbevestigen. Men ziet het, de koning ' o nam de gansche kerkelijke regeering in handen. Hij gaf geene vrijheid, maar — hij zorgde wel. De compagnie had evenmin vrijheid gegund, maar bovendien slecht gezorgd. Nog in dit jaar 1815, bij Kon. besluiten van 4 Sept. en 13 October, werd de „Provisioneele commissie voor de zaken der hervormde kerken /~\ T-ÏT T , in w. en w. nrhe« benoemd. Zij bestond uit de Haagsche predikanten M. Jorissen, W. L. Krieger, J. B. Noordink, R. P. van de Kasteele, J. J. Dermout en B. Verweij en den Delftschen J. J. Metelerkamp ; voorts hadden zitting de correspondeerende leden prof. te Water van Leiden, Heringa van Utrecht, Muntinghe van Groningen en v. Ruijs Klinkenberg van Amsterdam en nog enkele predikanten. Zij hield hare eerste vergadering den 21sten November, waar de candidaat G. B. Bosch werd geëxamineerd en gezegend tot den dienst der gemeente te Curagao. Ook werd in die maand door Z. M. de commissie nog uitgebreid met enkele correspondeerende léden, onder wie dr. Snouck Hurgronje van Middelburg. Maar, helaas, zij overhaastte zich, naar vaderlandsche zede, niet ; zelfs van eenige briefwisseling met de gemeenten over de zee blijkt niets. En reeds na vijf jaar onderging zij eene gedaanteverwisseling. Bij Kon. Besluit van 7 December 1820 nl. wordt haar naam verandert in »Commissie voor de zaken der protestantsche Kerk in Neêrl. O. en W. Indië . Wat is een naam? Ja, maar hier beteekent hij veel ! Hij wijst op eene, door den koning gewenschte, vereeniging aller protestantsche kerkgenootschappen in de koloniën. Reeds had hij dit in de Zuidelijke Nederlanden tot stand gebracht. Thans, in 1820, luidt het kort en goed : ,,al de protestantsche kerken in O. en W.-Indië zulllen worden vereenigd." Opmerkelijke gang der historie ! In den Franschen tijd waren ten onzent tal van pogingen gedaan, om de protestantsche kerkgenootschappen samen te smelten, pogingen uitgegaan van koning Lodewijk, van keizer Napoleon en ook (op andete gronden) van de Remonstrantsche broederschap, maar alle mislukt. Nu gebiedt de Koning het voor de koloniën. Op het eiland Curagao vereenigden hervormden en lutherschen zich volgens Kon. besluit van ^November 1825, het is waar, na overleg met die kerkgenootschappen ; ja zelfs op verzoek der kerkeraden daarginds, „ter bekoming van onze bekrachtiging op de voorgenomen vereeniging." Maar overleg en verzoek, beide stonden toch zeker onder den invloed van den koninklijken wil. Ziedaar dan, hoe op Curagao in de ééne protestantsche kerk zelfs de ,,godsdienstleer" door den koning wordt gezegd te zullen zijn „die van het Evangelie overeenkomstig met de grondbeginselen van het protestantismus," de sectenamen zullen worden afgelegd, de kinderdoop zal geschieden zonder dat er op wordt gelet, of de ouders hervormd of luthersch zijn, het avondmaal zal aan ééne tafel gemeenschappelijk worden gevierd, naar de „oorspronkelijke instelling dezer plegtigheid," naar het opstellen van een gezamenlijken liederenbundel zal worden gestreefd. Elf jaar later, in 1835, besloot Willem I ook voor Oost-Indië „als regel en rigtsnoer" vast te stellen : de protestanten zullen voortaan maar één kerkgenootschap vormen. Staan wij hier een oogenblik stil. Het valt licht tegen dit autocratisch optreden des konings — zoo overééostemmend met zijn karakter — bezwaren in te brengen. Het gaat niet aan aldus van staatswege in te grijpen in kerkelijke aangelegenheden en nog veel minder te decreteeren, welke „godsdienstleer" de menschen zullen aanhangen. Het was, zoo men wil, zuiver despotisme. Toch valt er hier velerlei te bedenken. Na langdurige verwarring en regeeringloosheid, na gebleken onmacht om voor zichzelve te zorgen (droevig gevolg van vroeger knechtschap) ontving de Indische kerk weder een regeerder, een man met een wil en van dien toestand onderging zij het goede en het kwade tegelijk. Het goede ook, want is het niet aantrekkelijk deze eendracht ? Is het niet waar, dat zulk een vereenigd protestantisme, te midden van overwegend niet-protestanten, sterk maakt ? Gevoelt men niet voor dat begeeren, om scheidingsmuren omver te halen en tot elkaar te brengen, wie achter hun schotjes zich afsluiten ? In het vaderland zouden alleen reeds de historisch gegroeide verhoudingen zich tegen zulk pogen hebben verzet ; in de koloniën kon de koning ingrijpen, gelijk hij deed. Tot zijn verdere daden keeren wij dan nu terug. Het genoemde besluit van 7 December 1820 handhaaft de «Commissie voor de zaken» enz. als eene staatscommissie, nochtans is zij belast met het inzegenen der uitgaande predikanten en het examineeren en inzegenen van kandidaten. Het is de regeering, die den Koning de verordeningen voordraagt, de Commissie gehoord, welke ter bevordering van de belangen der Indische kerken noodig geoordeeld worden — in 't kort de kerk is en blijft orgaan van den Staat, los van de Nederlandsche kerk en afhankelijk van de regeering. Zelfs het oude en befaamde cachet volant bleef gehandhaafd, ofschoon onder een anderen naam: de brieven tusschen de Commissie en Indië mochten gesloten vervoerd worden door tusschenkomst der regeering, maar telkens met toevoeging van eene beknopte inhoudsopgave. Den 3den Januari 1821 installeerde Z. Ex. de Directeur-Generaal voor de zaken der hervormde kerk de nieuwe commisie. Voorzitter was J. J. Dermout, • buitengewoon hofkapellaan» en secretaris der Synode, vice-president J. Schulten, secretaris der Evang. Luthersche Synode, secretaris B. Verwey (hij overleed 1835), leden J. Sluitcr, R. P. van de Kasteele, B. van Ref.s, rustend remonstrantsch predikant, die 1825 en W. A. Ockerse, die 1826 overleed. Het werd tijd, dat zij zich inspande, om in het dringende gebrek aan predikanten te voorzien. In 1821, het jaar dus harer installatie, waren de gemeenten te Batavia, Soerabaja, op Ambon, Banda, Ternate en te Paramaribo vacant. Twee jaren lateiheet het nog, dat «de Protestantsche kerk in O. en W.-I. in mingunstige en vervallen gedaante verkeert '. Wel was er over middelen ter genezing gedacht. In 1817 was er een voorstel gedaan, om het oude Seminarium Indicum van prof. Wallaeus te Leiden, dat slechts van 1622 tot 1632 had geleefd, uit de dooden te doen opstaan door de oprichting eener dergelijke instelling in diezelfde stad voor twaalf aanstaande Indische predikanten. Het programma van onderwijs was goed en uitgebreid en het lag o.a. in het voornemen om vier «christen-inboorlingen« te bestemmen tot den huiselijken dienst der kweekelingen, die op deze wijze de uitspraak van het Maleisch als vanzelf zouden leeren — wat zeker geen kwaad plan was. Van dit nieuwe Seminarium is echter niets gekomen. En bij voortduring bleef de lust, om zich voor de kerk in de koloniën aan te bieden, gering. In 1818 kon M. Veenstra als predikant naar St. George d' Elmina worden uitgezonden; toen hij reeds in 1819 overleed, werd de plaats meteen opgeheven, zoodat deze van ouds weinig aantrekkelijke gemeente voortaan herderloos was. Een jaar later kon de commissie Ds. Roorda van Eysinga en Potter naar Java doen uitkomen, 1822 ging Ds. van Laren, die in eene openbare godsdienstoefening in de Groote Kerk te 's-Gravenhage door Dermout werd ingezegend. Het was voor 't eerst, dat dit aldus in 't openbaar geschiedde, vandaar dat eene groote schare was samengevloeid die «de bewijzen van hoogen ernst en diepe getroffenheid des gemoeds kennelijk openbaarde». Wij twijfelen aan dit bericht uit de Boekzaal geenszins, maar het ware wenschelijk geweest, dat die getroffenheid niet één, maar velen gegolden had. De vrees voor de Oost zat er nog te diep in. Li In 1819 had anders een tractementsregeling plaats gevonden, die zeker niet ongunstig was. De predikant kreeg f 5CO 's maands met vrije woning, f50 toelage 's maands zoo hij getrouwd was, f 10 's maands voor ieder kind t.w. voor zoons tot hun 14de, voor doch ters tot haar 18de jaar, eene gratificatie van f500 voor ongehuwden, van f 600 voor gehuwden, na eenige jaren dienst pensioen. Ook schonk de regeering subsidiën van f 300 aan theologische studenten, die zich voor den Indischen dienst verbonden. Na eene nieuwe oproeping, 8 Maart 1821, boden zich drie studenten aan. In den loop der jaren werd de toestand wat beter en mag de Indische kerk ook roem gaan dragen op uitnemende dienaren, zooals (1837) op dr. S. A. Buddingh te Batavia en vooral den welbekenden en geleerden dr. W. R. baron van Hoëvell die, bij al zijn arbeid, ook het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië heeft geredigeerd. Op Ambon stond Ds. J. A. Veekmans, die in datzelfde jaar 1837 de bekende schipbreuk van de stoomboot Willem I mede doorleefde. Daar nu de Indische kerk los was van de vader- landscne, moest zij een besturend lichaam hebben. De commisie kon daarvoor niet worden aangewezen: hoe zou zij uit de verte dit bestuur kunnen voeren ? De kerkeraad te Batavia zou als voortzetting harer oude traditicn met die hooge macht bekleed hebben kunnen worden, maar het protestantsche kerkrecht kent geen rang in kerkeraden. Zoo gebood dan artikel 7 van een Kon. Besluit van 11 December 1835 de oprichting van een Hooger Kerkbestuur over de protestantsche gemeenten in Indië, gevestigd te Batavia, «onder den invloed» der Indische regeering, een van wier leden president zou zijn, vice-president zou wezen een der Bataviaansche predikanten, de anderen benevens drie ouderlingen leden of assessoren. Dus eigenlijk toch de kerkeraad met een »commissaris-politiek* als voorzitter. In 1840 is toen gevolgd een ontwerp van reglement op het bestuur der protestantsche kerken in Nederl. Indië. Tegenwoordig draagt dit lichaam den naam «Bestuur over de protestantsche kerken in Nederlandsch Indië», waarin nog altijd qua talis de Bataviaansche predikanten zitting hebben. De Commissie tot de zaken enz., draagt nog haar ouden titel. Het Koninklijk besluit van 1835 schiep ook drie klassen van predikanten Van de eerste klasse zouden er staan 4 te Batavia (van wie altijd één Evang. Luthersche zou moeten zijn), 1 te Samarang, 1 te Soerabaia, 1 op Amboina; van de tweede klasse 1 te Soerakarta, 1 te Soemanap, 1 op Amboina, Banda, te Menado, Macassar en Padang; van de derde klasse 2 zonder vaste standplaats tot tijdelijke hulp. Die van de eerste klasse op f 500, van ae tweede en derde op f 400 per maand, de beide eerste klassen bovendien vrije woning. Deze regeling is echter in 1849 teruggenomen: al te zeer streed deze hiërarchische indeeling tegen het karakter der hervormde kerk. Reeds hebben wij de grens der regeeringsjaren van koning Willem I overschreden, zelfs het ontwerpreglement van 28 October 1840 valt daarbuiten: 7 October van dat jaar had hij op het Loo afstand gedaan van den troon. Ja, het duurde nog tot 1844 eer de Koninklijke besluiten van 1835 en 1840 ter uitvoering werden afgekondigd. De geschiedenis der volgende jaren valt buiten ons gemaakt bestek. Om s konings arbeid voor de Indische kerk was het ons te doen, toen 1813 ons weer tot koloniale mogendheid verheven had. Welnu, Willem I heeft zich ook hier landsvader getoond, met de beste bedoelingen bezield. Ook hier is hij de energieke, voor geen arbeid terugdeinzende vorst, die orde schept en het verwarde ontwart. Tegelijk de heerscher, autoritair, despotisch soms door halsstarrigheid, zeer moeielijk nog zich gedragend als constitutioneel vorst. Zoo heeft hij dan de Indische kerk geregeld, enkele voorwaarden geschapen voor hare nieuwe krachtsontplooiing, tegelijk haar aan den Staat onderworpen en dezen eene inmenging verleend in kerkelijke aangelegenheden, welke niet alleen grievend, maar ook voor die krachtsontwikkeling schadelijk was, zóózeer, dat de Indische kerk nog altijd geen staatszorg ontberen kan; al is het eisch van rechtvaardigheid, dat zij zelfstandig worde, eigen bestuur vorme, eigen leven leve. Maar welke fouten het werk des konings ook mogen vertoonen, ook te dezen heeft hij niet slechts het goede bedoeld, maar, menschelijkerwijze gesproken, zelfs de Indische kerk voor ondergang behoed. Ik hoop aldus mijn, gaarne aan de redactie van dit blad gegeven, woord te hebben ingelost. De geschiedenis der Indische kerk onder Willem I is hier slechts in grove trekken geschetst. Maar vooral voor onze kennis van haar inwendig leven in deze periode is er uit de ongedrukte bescheiden in onze archieven nog rijk materiaal voorhanden, dat aan vaardige en bekwame hand om bearbeiding vraagt. Leiden, 11 October 1913. L,. Knappert. De meeningen der Nederlanders omtrent de Inlanders in hunne OostIndische koloniën voor honderd jaren en thans. Ter herdenking onzer herwonnen onafhankelijkheid voor honderd jaren vieren wij Nederlanders feest. Geen wonder; een tijdperk van velerlei hervorming, maar ook van pijnlijke onderdrukking werd voor onze voorouders daarmede afgesloten en een eeuw ingeluid, die ons ten leste tot een krachtig volksbestaan voerde en groote welvaart bracht. Ondanks veel, dat in dien tijd onder ons volk gebeurde en andererzijds wel had mogen gebeuren, bestaat er derhalve naast de waardeering onzer onafhankelijkheid zelve alleszins reden tot vreugdebetoon. Daar de koloniale aangelegenheden zoo innig met ons volksbestaan verweven zijn, komt daarom onwillekeurig de vraag bij ons op, of wij als koloniale mogendheid evenzeer reden hebben, om ons over belangrijken vooruitgang te verheugen. Als volk zouden wij Nederlanders dit wel niet met meer rechtmatigheid kunnen doen, dan wanneer mocht blijken, dat wij den waren aard der in Indië heerschende toestanden beter hebben leeren doorgronden en ru door gelouterde opvattingen in onze koloniale bemoeiingen geleid worden. Voorzeker kennen wij in de koloniën wel geen be- j langwekkender en gewichtiger bestanddeel dan den mensch; van economisch standpunt mag men zelfs met recht beweren, dat de volkrijkheid van dit tropisch gebied een der grootste rijkdommen ervan uitmaakt. Bij gelegenheid van ons eeuwfeest treedt daarom zeker de vraag op den voorgrond, welke vooruitgang is er bij de openbare meening in Nederland omtrent de Inlanders van Oost-Indië, die richtsnoer voor onze koloniale politiek, in dat tijdsverloop op te merken. Wel nergens vindt men die beter uitgedrukt dan in de meer of minder offïcieële stukken der leiders op koloniaal staatkundig gebied voorheen en thans. Bij de lezing van aanhalingen uit deze zal men vele tegenwoordig haast onbegrijpelijke meeningen met grooten ernst uitgesproken en als basis voor uitvoerige beschouwingen aangewend vinden ; men dient zich daarbij rekenschap te geven, wat twee bevoegde autoriteiten van de ambtenaren in Indië getuigden: De oud-gouverneur-generaal Daendels zegt op bladzijde 20 van het - Voorberigt' van zijn »Staat der Nederlandsche Oostindische Bezittingen « : Ik vond dan ook geene noemenswaardige tegenwerking en ik werd alzoo overtuigd, dat de voormalige algemeene inkruipselen meer aan de gewoonte, dan aan het karakter der ambtenaren moesten geweten worden». Raffles getuigt van hen, dat zij weinig met de eigenlijke inlandsche maatschappij in aanraking kwamen en slecht van wat daarmede samenhing, op de hoogte waren. Gewapend met deze waarschuwingen tegen den ontaardenden invloed eener slechte staatkunde en onwetendheid, zullen wij zien, wat de twee hoofdfiguren der koloniale beweging in ons land omstreeks ?800 als dè waarheid over indië aan hunne landgenooten meenden te moeten verkondigen. D. van Hogendorp geeft in zijn »Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen in Oost-Indiën en den Handel op Dezelve* op bladziide 4 deze schildering : »De Godsdienst der Javaanen is over het algemeen de Mahomedaansche: echter zijn deeze Eilanders geenszins sterke ijveraars voor hunnen Godsdienst zooals anders Mahomedanen meest altijd zijn. 1 lunne geaardheid is zacht en geduldig, schoon niet ligt eene beleediging vergeetende of vergeevende: onder goede wetten en een goed bestuur zal men hen een goed en zagtmoedig volk bevinden. De moorden en andere onregelmatigheden, welke thans op sommige plaatsen bedreven worden, zijn meer aan het slegt bestuur dan aan de geaardheid van het volk toe te schrijven; en het is op dezelfde wijze gelegen met de luiheid en onverschilligheid, die hen thans kentekenen . Zonderling wordt het ons echter te moede, wanneer hij op bladzijde 191 van de Baliërs, wier land toch aan zijn gouvernement grensde, getuigt; De Baliers zijn een woest, wild, valsch en oorlogzuchtig volk, doch onwillig tot werken en afkeerig van den landbouw. Ook zijn ze zeer arm en bestaan alleen van de rijst, die het Eiland-Lombok, dat zeer vruchtbaar is, oplevert. De Inwooners van dit Eilandje zijn zeer verschillend van de Baliërs, vreedzaam en rustlievend . . . Evengroote onwetendheid blijkt uit de volgende opmerkingen ; op bladzijde 160 over Sumatra's Westkust: »Binnenlands, op de gebergtens, die als een keten van het Noorder- tot het Zuider einde loopen, zegt men, woonen veele volkeren, half wild, welke de eigenlijke oorsprongelijke Ingezetenen van het Eiland zijn; doch men weet er weinig van over Borneo op bladzijde 162: De Malyers, die de kust bewoonen, zijn te lui, om die (stofgoud en diamanten) zelve op te zoeken of uit te graven» ; op bladz. 163 : i «Doch die handel is zeer gevaarlijk, want alle die Vorstjes zijn groote bedriegers en geweldenaars, die niet schroomen alle list en geweld te gebruiken, om I de kooplieden te bedriegen en te berooven .... op bladzijde 161 : «het binnenste daarvan, meest hooge bergen, is weinig bekend en bewoond door wilde volkeren, die waatschijnlijk de oorsprongelijke inboorlingen van dit Eiland zijn.« Hier is de man aan het woord, die met opottering van eigen belangen die van het vaderland en van de bevolking zijner koloniën door voorstellen tot ingrijpende hervormingen van het bestuur trachtte te bevorderen en hiermede eigen gevangenneming en een heftig twistgeschrijf met de aanhangers van het oude stelsel van bestuur en handel heelt uitgelokt. Mr. S. C. Nederburgh, oud-secretaris-generaal van de Compagnie en jarenlang commissaris-generaal in Indië in de negentig van de achttiende eeuw, mag als hoofdvertegenwoordiger van deze laatsten gelden. Als verweer tegen de zijns inziens verderfelijke meeningen van van Hogfndorp gaf hij verschillende stukken in het licht, waaronder »Verhandeling over de Vragen of, en hoeverre enz. 's Haage 1802« wel de uitvoerigste is. Nadat hij daarin den ondergang van vrijgemaakte slaven beschreven heeft, laat hij zich op bladzijde 59 over de Indische volken op deze wijze uit : »Deeze menschen ('de slaven) zijn, wel is waar, zelden van Javaansche afkomst, maar meestal Bougineezen, Macassaaren, enz ; doch de aart dezer volkeren is, wat de hun aangebooren traagheid betreft, dezelfde, en het voornaamste onderscheid, dat ik tusschen deeze landaarden, en de Javanen heb kunnen opmerken, is, dat deze laatste nog dommer en trager zijn, en veel minder energie van caracter hebben, zo dat men hun zeeker niet geschikter kan achten, om er industrieuse, en werkzaame menschen van te maaken." Onder zijn invloed vooral zijn in 1803 gegeven : Consideratiën en Advies van de Commissie tot de OostIndische Zaken, waarin deze regeeringscommissie als haar oordeel op bladz. 137 (bij Mr. P. Mijer, Verzameling van Instructien, enz. Bat. 1848) opneemt: «Hetgeen misschien met vrucht kan geschieden bij eene beschaafde, zagte en vreedzame Natie (nam hervormingen in Bengalen) , zoude van een geheel andere en verkeerde uitwerking kunnen zijn hij den woesten Javaan, gewoon, bij de minste strubbeling, allen arbeid te laten vaaren, en elke vermeende verongelijking met moord en brand te wreeken« ; op bladz. 189 .... hetgeen wij, bevorens, reeds omtrent zijnen (v. d. Javaan) tragen aart hebben opgemerkt^ ; op bladz. 199 handelende over mogelijke afschaffing der slavernij. «Het zal er dus voornamelijk op aankomen, of men middelen zal kunnen vinden, noodzakelijke Huisdiensten door anderen dan Slaaven, te doen verrichten. Europezen zijn er, in die brengen en te noodzaken." Dat al deze meeningen toenmaals evenver van de waarheid waren als tegenwoordig en inderdaad berustten op den geringen omgang van de ambtenaren met de Javaansche bevolking, bewijst het oordeel van Raffles, die juist door veelvuldige aanraking met haar een juist inzicht trachtte te verkrijgen. In chapter VI van zijn «The History of Java* beschrijft hij de persoonlijkheid der Javanen als wij het nu zouden kunnen doen. Op bldz."272 Dl. I heet het: «The common J people have little Itisure or, inclination for improving their minds or acquiring information, but they are far fromjbeing Gezicht op de reede van Banda-Neira. Gewesten, ongeschikt toe en of het mogelijk zij, de Javanen zelve bekwaam te maken tot loontrekkende Huisbedienden wordt sterk in twijfel getrokken.» Tot hen, die tegen de voorstellen van D. van Hogendorp te velde trokken, behoorde ook de ouddirecteur-generaal en oud-gouverneur-generaal A. H. Wiese, die in zijn Consideratiën over de werkjes van D. v. Hogendorp (zie dl. XIII, de Jongt, de Opkomst enz. bladz. 61) zegt : «doch dit (de knevelarijen der pachters over de Javanen is eet der een natuurlijk gevolg van superioriteit, welke een nijver en doorsleepen volk over een luie, geheel verdoofde en zorgelooze natie uitoefent« ; op bladz. 91: «De veelvuldige daarmede genomen proeven hebben uitgeweezen, dat de Javaan voor de Europeanen als huisbediende ongezeglijk en onbruikbaar is« ; op bladz. 101 over de Macassaren: «zijnde de woeste en onrustige volken, die 't eiland Celebes bewoonen, niet tot het aankweeken van zulke voortbrengselen, als tot uitbreiding onzer handel dienen konden, te deficient in natural sagacity or docility. Their organs- are acute and delicate, their observation is ready, and their judgment of character is generally correct. Like most Eastern nations, they are enthusiastic admirers of poetry and possess a delicate ear for music. Though deficient in energy, and excited to action with difficulty, the effect probably of an enervating climate and a still more enervating government, they are capable of great oocasional exertion, and sometimes display a remarkable perseverance in surmounting obstacles or enduring labours. Though ignorant and unimproved, they are fathom wanting intelligence in the general objects of their pursuit, and frequently astonish Europeans by the ingenuity of their expedients, and the facility with which they accomplish dtfficult operations by apparently inadequate means.« Als slot van zijne beschrijving en als tegenstelling neemt hij op bladz. 283 nog uit een officieel stuk, Report on the Districts of Japara, by the Resident Dornick, 1812, de meening van dezen Nederlander op : »If the Javan is a person of rank, or in affluent circumstances, he will be found superstitious, proud, je.alous, vindictive, mean, and slavish towards his inferiors and those unfortunate beings, that are subject to his orders, lazy and slothful. The lower class is indolent and insensible beyond conception, and although certain persons, who presume to be perfectly acquainted with the character of the Javan, maintain the contrary, still I am convinced by daily experience, that the Javan in general is most shockingly lazy, and that nothing but fear of his superior, and apprehensisn of being punished, or momentary distressor want, can compel him to labour Cowardly, vindictive, treacherous, incli- ned to rob and to murder rather than work, cunning in evil practices, and unaccountably stupid (supposed intentionally), if any good is required trom him." Nu na honderd jaren het gebied onzer koloniale wetenschap en koloniaal staatkundige overtuiging nagaande, valt wel in de eerste plaats op, welk een vooruitgang in inzicht omtrent den aard der Indische volken wij in dien tijd hebben doorgemaakt. Een belangwekkende, nog steeds wassende bibliotheek van werken over onze Oost-Indische koloniën hebben de ernstige pogingen in die eeuw, om hier klaarheid te brengen, ons opgeleverd Onder de leiders onzer koloniale staatkunde is de persoonlijkheid onzer Inlanders niet meer een volslagen onbekende, of wat, als toen, nog erger zijn zou, men maakt er zich niet meer een geheel valsche voorstelling van. Werden in die tijden nog slechts enkele kuststreken der Buitenbezittingen oppervlakkig in hunne beschouwingen betrokken, thans houdt men zich met oordeel des onderscheids met de diepste binnenlanden der grootste eilanden bezig. Als grond eener rationeele koloniale gedragslijn heeft zich die ontwikkeling der denkbeelden gedurende de achter ons liggende eeuw in stijgende mate doen gelden en dat die ten slotte gevoerd heeft tot een volslagen ommekeer in het oordeel over Inlanders ook in de openbare meening in Nederland, daarvan vinden wij in de beraadslagingen in 's Lands Vergaderzalen op het Haagsche Binnenhof de beste bewijzen. Evenals vroeger in ambtelijke stukken getuigen daar nu de op den voorgrond tredende personen van hetgeen er in 't algemeen op koloniaal gebied gedacht wordt. Van het toepassen van een uitbuitingssysteem als dat der Compagnie is daarbij geen sprake meer ; inplaats daarvan treedt het welvaren van den Inlanders zelf naast dat van den Europeaan steeds meer op den voorgrond. Wat er dienovereenkomstig in het bestaan der bruine bewoners onzer tropische gewesten in de laatste eeuw reeds verbeterd is, daarover zou eene studie een krachtigen steun verschaffen aan de overtuiging, dat wij op koloniaal gebied ons over grooten vooruitgang kunnen verheugen, en aan ons zelfvertrouwen, om moedig de voor ons liggende taak als een der oudste en grootste koloniale mogendheden te doorworstelen. A. W. Nieuwenhuis. De Bestuurswerkkring in Nederlandsch-Indië voorheen en thans. Dit jaar is er een van terugblikken op allerlei gebied, en al herdenkt de hervatting onzer koloniale geschiedenis haar eeuwfeest wat later, onwillekeurig houdt ook zij ons bij dit rustpunt bezig. De ontwikkeling van onze bestuursbeginselen voor den Oost-Indischen Archipel is in die verloopen eeuw van zulken aard en omvang geweest, dat wie let op het begin- en dan op het eindpunt, gaat vragen, of zulk een ommekeer in zulk een tijdsbestek wel aan evolutie te danken kan zijn, of niet veeleer aan revolutie moet worden gedacht. Eu dat, ofschoon in dienzelfden tijd gedurende heele tijdvakken in wijden kring over roestige rust, over indolentie en stilstand geklaagd is ! Beziet men de gebeurtenissen uit het oogpunt van de taak, die de besturende ambtenaren te vervullen hadden, dan onderscheidt men vanzelf drieërlei voorstelling van de verhouding tusschen overheerscher en overheerschten, die ieder in eene eigen periode den toon aangeven. Exploitatie der Inlandsche bevolking ten bate van den Nederlandschen staat is het alles domineerende denkbeeld in het eerste tijdvak, en de taak der staatsambtenaren wordt in overeenstemming met dat hoofddoel opgevat. Bestuur en rechtspraak over den Inlander bevinden zich in dezelfde hand, die hem drijven moet naar de koffietuinen om zooveel van zijne werkkracht als hij geacht wordt niet voor zichzelf noodig te hebben, te besteden voor de vulling der pakhuizen, waaraan Nederland nooddruft en overvloed ontleenen zal De egoïstische tradities der aan hare feilen bezweken Compagnie werden, gewijzigd naar den geest des tijds, voortgezet. De ambtenaren werden beter betaald en gaandeweg ook wat strenger gecontroleerd, en het letten op zekere belangen der Inlandsche bevolking werd hun aanbevolen, maar zoowel zij als de Inlandsche hoofden, met behulp van wier gezag zij het programma der Regeeriny uit te voeren hadden, wisten goed, dat hunne waardeering in zeer onmiddellijk verband stond met de materieele resultaten van hun beleid, resultaten, waaraan elk belang ondergeschikt werd gemaakt. Aan dit stelsel lag de hypothese ten grondslag, dat »de Inlander« over het geheel genomen eene even onveranderlijke grootheid was als de bodem, waaraan met behulp van zijnen arbeid de producten voor de wereldmarkt ontwoekerd moesten worden. Die onveranderlijkheid werd ondersteld bij den »kleinen man«, bij den inheemschen adel, wiens willig instrument hij was, en in de geheimzinnige adat, die regels aangaf voor het geheele leven van volk en hoofden en beider onderlinge verhouding bepaalde. In de tweede helft der negentiende eeuw begon het te gisten. Het veel geprezen exploitatiestelstel werd onderworpen aan eene soms kalme, soms wilde, altijd scherpe en rake critiek. In de pers en in de volksvertegenwoordiging ontbrandde de heftige strijd tusschen de «liberale» en de conservatieve» koloniale politiek. De nieuwe richting dier dagen cischte voor de Inlanders een bestuur dat hun de vrije beschikking over eigen werkkracht waarborgde, hetgeen onvereenigbaar scheen met de rol van den Staat als ondernemer en koopman. De dwangcultuur moest plaats maken voor de vrije, de directe winsten van den Staat voor indirecte fiscale voordeelen, de productie voor de wereldmarkt moest gedirigeerd worden door Europeesche «particulieren» in vrije concurrentie. Heel wat «onweerlegbare» theorieën en heel wat «onafwijsbare» lessen der ervaring moesten ter zijde gesteld worden, voordat de conservatieve politiek als overleden kon worden beschouwd. Zelfs na haar dood werkte zij lang nog na; eerst het uitblijven der batige sloten deed haren nagalm geheel verstommen. Onder de min of meer consequente toepassing der liberale beginselen kreeg het ambt der Europeesche bestuurders in vele opzichten een ander karakter. Een groot deel der rechtspraak werd aan rechtsgeleerden opgedragen De bemoeienis van den bestuursambtenaar met dwangcultuur verminderde langzaam, maar dan toch met de zekerheid, dat zij bestemd was om eindelijk te verdwijnen. Hem werd eene opleiding gegeven, die gericht was op kennis van de talen, landen en volken, waarmee hij bemoeienis hebben zou, van onze geschiedenis in die gewesten en van de beginselen en wetten, waarnaar ons bestuur daar was ingericht, of liever ingericht moest worden Alle aandacht bleef geconcentreerd op Java; van meer intensieve bemoeienis met de - Buitenbezi tingen* — zulk een een naam spreekt al boekdeelen — stelde men zich hooge uitgaven, vele bezwaren en weinig genoegen voor, en men voelde zich volstrekt niet zedelijk verplicht, den feitelijken bestuurskring verder uit te breiden dan waar zich dadelijk profijt liet voorzien. De Inlandsche hoofden, onder wier bestuur de bevolking, behoudens het hoogere toezicht der Europeesche ambtenaren, heette gelaten te zijn, zouden van deze »oudere broeders» leeren, hoe zij hun geërfd prestige ten bate van de welvaart des lands hadden te gebruiken, en intiemere bekendheid met het leven en de belangen der kleine luiden moest de voogden in staat stellen, dat toezicht doelmatig te doen werken Er waren onder de Europeesche bestuurders vele voortreffelijke mannen, maar de algerneene bestuursmethode werkte zonder veel perspectief en was meest «vaderlijk» in den minder gunstigen zin van dit woord. Men gebruikte de Inlandsche hoofden als instrumenten, en het voorname doel hunner opvoeding tot een hoogere opvatting hunner officieele werkzaamheid werd uit het oog verloren. Met den «kleinen man« werd omgesprongen naar de invallen van de voor bewaring van eenige continuïteit bedenkelijk snel wisselende bestuursambtenaren, die natuurlijk dikwijls sceptisch werden ten aanzien der mogelijkheid van het bereiken van blijvende resultaten. Over de onveranderlijkheid van den Inlander en I van zijne door Europeanen vaak met grooter eerbied : dan door hemzelf vereerde adat bleven in wijden kring allerzonderlingste denkbeelden heerschen, die men tegen opkomenden twijfel verdedigde met den dooddoener «practische ervaring», hetgeen gewoonlijk niets anders beteekende dan een beetje verroeste routine. Het denkbeeld eener ontwikkeling deigewone Inlanders tot menschen met een zelfstandig inzicht in hunne eigen belangen, van de Inlandsche hoofden tot ambtenaren, die verantwoordelijkheid van eenig belang zouden kunnen dragen, werd in alle heerschende kringen als iets ongerijmds beschouwd. De weinigen, die geloofden aan de vatbaarheid van het Inlandsche intellect en van het Inlandsche karakter voor opvoeding tot een peil, dat onder ons als hoog geldt, wonnen zonder moeite het verl rouwen van Inlandsche ouders, die voor hunne kinderen meer geestelijk goed wenschten dan hun eigen deel geweest was, maar zij hadden met en voor hunne pupillen tal van hindernissen te overwinnen, die Europeesch vooroordeel hun in den weg legde. Het slagen van enkelen moedigde velen aan, en weldra telde de Inlandsche maatschappij een geleidelijk toenemende klasse van intellectueelen van allerlei slag. De Regeering zag zich genoopt, aan de toenemende vraag naar onderwijs en opvoeding in zekere mate te voldoen, en het Bestuur kwam willens of onwillens tegenover een deel althans der Inlandsche wereld in eene geheel andere verhouding dan waarvan het in de tijden van de leer der onbewegelijkheid en onveranderlijkheid ook maar gedroomd had. Het Bestuur werd door dit alles verrast. De besturende ambtenaren, die den naar boven strevenden van den aanvang af behulpzaam waren, vormden uitzonderingen op den regel der beschouwing van dit nieuwe verschijnsel met aarzelend wantrouwen. De gelegenheid om de beweging volgens een plan te leiden is hun daardoor ontgaan. Na de verrassing kwam de berusting, en meer en meer ook ingenomenheid, ja ten slotte gingen enkelen wel zoo ver van zich in te beelden, dat zij eigenlijk dezen gang van zaken altijd voorzien en naar vermogen bevorderd hadden, en hoorde men gewagen van de door invloed van ons bestuur ontstane intellectueele evolutie in de Inlandsche wereld. Deze voorstelling der zaak is echter zuiver legendarisch. De beweging is spontaan geweest, en van boven af heeft men zelfs verzuimd, tijdig met hare sinds lang te voorziene gevolgen rekening te houden. Van daar de vele onopgeloste problemen, waarvoor men zich nu geplaatst ziet. In denzelfden tijd, waarin aldus in de hoogere lagen der Inlandsche maatschappij eene hervorming werd voorbereid, hervormde' zich ook de Nederlandsche koloniale politiek. De nieuwe richting, die de conservatieve van vroeger en de liberale van later stond te vervangen, heet de ethische; men mag beweren, dat een andere naam de voorkeur had verdiend, deze heeft in ieder geval het dubbele voordeel, dat de beteekenis vaststaat en dat hij blijft buiten den strijd der Nederlandsche staatkundige partijen. De ethische politiek vindt meer en minder warme aanhangers van verschillende nuance onder alle staatkundige partijen, en dat is haar geluk, want eene quaestie van koloniaal beleid is eerst in veilige haven, wanneer het gelukt is haar te plaatsen boven de bedorven atmosfeer van hetgeen in de wandeling „politiek" heet. In het „liberale" tijdvak bleef men ten aanzien van sommige vraagstukken nog op twee gedachten hinken. Exploitatie van de Inlanders werd zelfs in beginsel niet geheel opgegeven, al waren degenen, die daarbij baat vonden, nu „particulieren" in plaats van den Staat. Het stond nog niet vast, dat bij de beantwoording van iedere vraag van koloniaal beleid de belangen van de Inlandsche bevolking harmonisch vereenigd moesten worden met die van het zoogenaamde moederland. Er waren onder de Europeesche bestuursambtenaren niet weinigen, die dikwijls met warmte voor de belangen der Inlandsche bevolking in de bres sprongen, waar zij meenden, dat die door het optreden van particuliere landbouwondernemers bedreigd werden; bij zulken strijd het ware midden te vinden behoorde almede tot het moeilijkste deel hunner taak, naarmate zulke ondernemingen zich vermenigvuldigden. Menig ambtenaar gaf de voorkeur aan plaatsen, waar hem geene „toean-toean tanah" en soortgelijken in den weg konden treden. Het zou tegenover de laatsten onbillijk zijn, dit alleen aan den. ambtelijken afkeer tegen de exploitatie van den Inlander toe te schrijven. Indië was zoolang het vrije domein der bestuursambtenaren geweest, dat het dezen moeielijk moest vallen, welke personen ook naast zich te verdragen, wier positie den uitsluitenden invloed van het Bestuur op de Inlanders te na scheen te komen. Dit ondervonden, behalve de Europeesche landbouwondernemers en industrieelen, de zendelingen, en zelfs de vertegenwoordigers der verschillende diensttakken van den staat, die zich uit den aard der zaak bij de steeds voortgezette verdeeling van den arbeid vermenigvuldigden. Eerst een jonger geslacht leerde zich in die beperking der bestuuisalmacht schikken of zelfs verheugen, daar er eene vermindering van de zwaarte der verantwoordelijkheid mêe gepaard ging. De bestuursambtenaren zouden geene menschen, maar wezens van eene hoogere orde geweest moeten zijn, als zij vrijgebleven waren van gezagswaan en ijdelheid: hunne positie scheen er op aangelegd om zulke gebreken aan te kweeken. De Inlandsche hoofden die vroeger ter nauwernood, ater zeer gebrekkig onderwijs genoten, zagen hun wel en wee afhankelijk van het oordeel hunner Europeesche heeren, en kenden geen hooger doel dan de gunst van dezen te winnen door aanvallen op hunne zwakke zijden. Die zwakken waren bij de verschillende ambtenaren zeer uiteenloopend, maar alleen die exceptioneelen, die immuun waren tegen vleierij, bleven de helderheid van hun blik bewaren bij de onovertroffen handigheid, waarmee Inlanders dit wapen weten te hanteeren. De te besturen bevolking, gewoon voor hare hoofden te kruipen, leerde dit in niet mindere mate voor de Europeesche bestuurders doen, zonder ook maar met een blik te verraden, hoe dwaas zij dit vond. Inderdaad, de omgeving van den jongen ambtenaar was gevaarlijk voor zijn verstand en demoraliseerend voor zijn karakter, en wel verre van de vele daarin bezweken individuën te veroordeelen, moet men zich eer verwonderen, dat er altijd ook eene minderheid was, die tegen zooveel verleiding bestand bleek. Vervuld van zorg en genegenheid voor die als aan hunne voeten liggende, vriendelijke Inlandsche maatschappij waren velen onder hen. De aard van de zorg was evenwel in den regel vaderlijk hoog, en gebouwd op de onderstelling, dat de pupillen nooit groot zouden worden. Dezen toonden echter teekenen van naderende volwassenheid des geestes, en toen ontwaakte bij de Europeesche heeren langzaam aan het bewustzijn, dat het toch eigenlijk de moeite wel loonde, hun daarin wat voort te helpen, en dat dan op den duur de arbeidsverdeeling tusschen het Europeesche en het Inlandsche ambtenaarscorps geheel en grondig herzien moest worden. Het was een vreemd gevoel, zoo geheel afwijkend van hetgeen men gewoon was; van daar veel aarzeling en huivering, neiging om met de overdracht van bevoegdheden te wachten totdat de Inlandsche collega's een graad van volmaaktheid bereikt zouden hebben, die bij de Europeanen zelf slechts onder gunstige omstandigheden gevonden wordt. In den allerlaatsten tijd heeft men nu daarenboven te doen met een nieuwe beweging, die veel wijder om zich heen grijpt, die zich met ongehoorde snelheid verbreid heeft onder alle klassen van de bevolking. Japan had heel het Oosten in verrukking gebracht door zijn aanschouwelijk bewijs van wat Oostersche energie vermocht, als ze eens vaardig werd. China liet meer van zich vernemen dan sinds menschenheugenis ; Chineesche oorlogschepen kwamen zich ook in Indië vertoonen, Chineesche ambtenaren kwamen den toestand hunner landgenooten in den Indischen Archipel bestudeeren. Juist in dien tijd begon ook de Nederlandsche koloniale Regeering van hare Vreemde Oosterlingen meer notitie te nemen; zij kregen meer vrijheid van beweging, meer onderwijs. De vestiging der Chineesche republiek verwekte onder de Indische Chineezen een overmoed, die in zijn uitingen inzonderheid voor de Inlanders soms zeer hinderlijk werd. De Inlanders, die wel wat lang in den hoek gezeten hadden, waar van alle kanten de slagen vielen! Konden zij dan zelfs tegen de Chineezen niet op? Waarom zouden zij niet evengoed door boycotten en door andere samenwerkingsvormen zich kunnen helpen aan vervulling van eenige billijke wenschen, waarvoor ieder doof scheen ? Zeker was het mogelijk, zich van den tegenover hen tyrannieken Chineeschen handel te emancipeeren. Willekeur en tyrannie van ontrouwe Inlandsche en Europeesche ambtenaren zouden ook wel verminderen, als men zag, dat voor de belangen van één velen opkwamen. Werkgevers zouden dan ook een toontje lager moeten zingen, en de gebruikelijke «aanmerkingen op het werk» van assistenten, opzichters, mandoers, enz. waarvan wij soms lezen, dat de vaak herhaalde toediening den Inlander naar dolk of hakmes deden grijpen, zouden vanzelf van minder gevoeligen aard worden als men solidariteit waarnam onder de voorwerpen dier soort van onderwijzing. Deze en dergelijke gedachten werkten bij hoog en | laag, en er waren nu intellectueelen om er een tastbaren vorm aan te geven. De Sarekat Islam onstond. De j etymologische beteekenis der woorden: «Mohammedaansche Vennootschap» geeft in het geheel geen denkbeeld van den aard der vereeniging. Onder denzelfden naam had zij op verschillende plaatsen een zeer verschillend karakter De drangredenen tot toetreding liepen zeer uiteen Hetgeen echter allen vereenigde, dat was de begeerte om den Iniander lucht, licht en vrijheid van beweging te verschaffen, en aan de wereld om hem heen, die door velerlei beweging ontroerd werd, met luiden kreet te vertellen, dat ook hij er was en voortaan een woordje wenschte mee te soreken. Wij denken er niet aan, hier een uitgewerkte kenschetsing dezer hoogst belangrijke levensuiting der Inlandsche maatschappij te geven. Het komt er voor ons tegenwoordig doel slechts op aan, te herinneren, dat hier opnieuw aan Regeering en Bestuur met nadruk toegeroepen werd : Verzet uwe bakens, herziet uwe methoden, de kinderen worden groot! Eenerzijds de ethische politiek, die zich als doel stelt, de formule te vinden, waarin de ware belangen van Oost en West, van Inlander en Nederlander samenloopen, en die begrijpt, dat dit doel alleen te bereiken is door associatie der Inlandsche maatschappij aan de onze, waarbij opvoeding en onderwijs de gewichtigste hulpmiddelen zijn. Andererzijds de neiging om zich tot betamelijke vrijheid en zelfstandigheid op te werken, zichzelf eene gegronde meening te vormen omtrent zijn eigen belangen en die meening als grondslag voor zijn handelen in de plaats te stellen van de botte gehoorzaamheid aan het bemoeiziek-vaderlijke bestuur van voorheen Toen de conservatieve politiek der exploitatie van den Inlander door den Staat na langen strijd moest plaats maken voor de liberale, waren er vele ambtenaren, die met weerzin hun jaren uitdienden, en anderen, die in arren moede zich lieten pensioneeren, omdat het mooie nu van de carrière af was. Wie zou nu dien door hen betreurden koffietijd terugwenschen? Nü zijn er, die morren tegen den ethischen koers en klagen, dat de Europeesche bestuursambtenaar het kind van de rekening is De finantieele positie onvoldoende, de promotie te langzaam, de hormat verminderd, de soesah vergroot van alle kanten. Men moet wel alle idealisme in den sleurgang der routine verloren hebben om met dat gejammer in te stemmen. Wie zou niet gaarne de geldelijke belooning van de bestuursambtenaren geheel in overeenstemming zien gebracht met de verhoogde eischen van den tijd ? Maar billijkerwijze dient de herziening van de tractementen en schadeloosstellingen der Inlandsche ambtenaren voor te gaan, want voor hen hebben tot dusver de voogden, zonder zich veel om hun advies te bekommeren, vastgesteld wat «eene alleszins voldoende belooning te achten» was, met het natuurlijke gevolg, dat alle rationeele grondslag aan de regeling hunner verzorging ontbreekt. Dat intusschen eene verbetering der materieele positie van de Europeesche ambtenaren, vooral in de lagere rangen, noodig is, wordt erkend en lang zal die niet meer uitblijven. De werkkring daarentegen is schooner dan ooit in het verleden. De veroveringsperiode is voorbij, de verschillende vormen van exploitatie hebben hunnen tijd gehad en gaan plaats maken voor eendrachtige samenwerking, onverstandige bevoogding gaat over in een gezamenlijk zoeken naar de beste wegen, waarlangs de Inlanders in de wereld de plaats kunnen vinden, waartoe hun aanleg hen in staat stelt. De verzamelterm »Buitenbezittinge« blijft gemakshalve in gebruik, maar niemand denkt daarbij meer aan geringschatting of verwaarloozing, en voor pioniersgeesten heeft de arbeid in die deels nog onontgonnen streken eigen bekoring. Zij, die behoefte gevoelen aan de toewijding van hun leven aan een waardig doel, kunnen bezwaarlijk een nobeler werkkring kiezen dan die van Neerlandsch-Indisch bestuursambtenaar, niet ook, maar vooral in onze dagen. C. Snouck Hurgronje. Een Buddhawoord in verband met de vredesidee. In dit ons jubeljaar, het jaar tevens van de inwijding van het internationale Paleis van Justitie, dat in den volksmond zoo teekenend »Vredespaleis« heet, mag het pas geven op een Buddhawoord te wijzen, dat vrede predikt en den krijg afkeurt. Het werd uitgesproken, zoo luidt het verhaal, toen koning Prasenajit van Kosala, na langen tijd met afwisselend geluk tegen den koning van Magadha, Ajatagatra, te hebben gestreden en meermalen het onderspit te hebben gedolven, er eindelijk in geslaagd was zijn tegenstander voor goed te verslaan eri gevangen te nemen. Zou hij hem dooden ? Zou hij hem de vrijheid hergeven ? Hij is geneigd tot het laatste, want Ajataijatra's vader was een goed vriend voor hem geweest, maar voor alle zekerheid vraagt hij eerst den Buddha om advies Deze antwoordt: laat hem vrij, en keurde het oorlogvoeren in het algemeen af met deze spreuk: Alle overwinning baart nieuwe vijandschap. Spijtig mokkend ligt op zijne sponde de overwonnene. Hoe rustig ligt die zijne hartstochten getemd heeft en niet meer weten wil van overwinning of nederlaag. Een volmaakt vorst naar Buddhistisch ideaal mag dan ook geen weerstand bieden, als een oorlogzuchtig nabuur hem aanvalt. Dan maakt hij liever plaats voor zijn vijand dan dat hij het verbod eenig levend wezen te dooden zou schenden; des noods laat hij zich liever weerloos gevangen nemen en wreedelijk behandelen. De legenden van de Buddhisten weten dan ook van zulke gevallen te verhalen, die gebeurd zijn zoo lang geleden dat niemand kan zeggen wanneer, en die alle zoo eindigen dat de verjaagde of gevangen wettige vorst per slot van rekening zijn rijk terugkrijgt. In de werkelijkheid zullen die vertellers een zóó buitensporig altruïsme wel nooit hebben bijgewoond of in de heusche geschiedenis vermeld hebben gevonden. Maar voor den geest van het Buddhisme is dat ideaal en zijn die legenden kenschetsend. Op het Balkanschiereiland, waar zooveel rassen en godsdiensten elkaar het licht in de oogen niet gunnen, zou een bijmengsel van zulk Buddhisme geen kwaad kunnen. J. S. Speyer. Het Genootschap van Waterloo te Batavia, »Op den 19en Februari 1826 heeft alhier ten gevolge der door Zijne Excellentie den Burggraaf Du j Bus de Gisignies, Gouverneur der Provence ZuidBrabant, Kommissaris-Generaal Zijner Majesteit in de Nederlandsch Oost-Indische Bezittingen gedane uitnoodiging, aan Hoogstdeszclfs Hotel, de vereeniging plaats gevonden van de meest aanzienlijke, zoo mili- j taire als civiele personen dezer Residentie, aan dewelke Zijne Excellentie in Hare hoedanigheid van j Voorzitter van het Genootschap van Waterloo te | Brussel, heeft medégedeeld, het aan Hoogst den Zeiven door het Bestuur van dat Genootschap gedaan verzoek, en de daaraan door 's Genootschaps Beschermer, Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik ! der Nederlanden gegevene sanctie en gemanifesteerd verlangen, om ook in deze Bezittingen een tak van hetzelve Genootschap, verbonden aan dat te Brussel, dewelke dezelfde reglementen en instellingen, zoo ; veel noodig gewijzigd naar plaatselijke omstandigheden, ten grondslag zoude hebben, op te rigten en te bevestigen. De voormelde personen met alle belangstelling en geestdrift gezamenlijk toegetreden zijnde, tot het dooiden Burggraaf Du Bus de Gisignies gedaan verzoek, om den eersten grondslag hier te lande te helpen uitmaken, van eene nationale instelling, de strekking hebbende om den behaalden roem en de bevestiging van het politiek bestaan van ons dierbaar Vaderland in de glorierijke dagen van den 15en tot den 18en Juni 1815, zoomede de nagedachtenis aan de dierbare schimmen der dappere verdedigers onzer onafhankelijkheid en de velden van Waterloo te vereeuwigen, zoo is dientengevolge door welmelde Zijne Excellentie verklaard geworden het medewerkend Genootschap van Waterloo te Batavia provisioneel te zijn gevestigd en geconstitueerd, en zijn door Hoogstdenzelve als Voorzitter, mitsdien als werkende leden van hetzelve geproclameerd geworden, de navolgende Heeren: Z. E. de Luitenant-Generaal, LuitenantGouverneur H. M. de Koek, wd. Gouverneur-Generaal. P. T. Chassé, Raad van Indie Mr. II. J. van de Graaf, Raad van Indie . enz. enz. enz. (volgt een lange lijst van hooge ambte- j naren, officieren, geestelijken, en wat men hier noemt «kopstukken uit den handel«). Zoo kwam volgens de Bataviasche Courant van 22 Februari 1826 te Batavia tot stand een tak van het Genootschap van Waterloo, dat zijn »zitplaats» te Brussel had, en waarvan te Batavia als voorzitter optrad de Burggraaf Du Bus, terwijl op uitnoodiging van Z. E. den Voorzitter, het ondervoorzitterschap »gracieuselijk« aanvaard werd door Z. E. den Luitenant-Gouverneur H. M. de Kock. Alvorens de lotgevallen van het illustere Genootschap te Batavia verder te schetsen, zal het noodig zijn met een enkel woord mededeeling te doen van het bestaan van de Moeder-vereeniging te Brussel, waaraan het doel in het reglement op de volgende wijze werd beschreven: »Het inzigt van het Genootschap is, het aandenken aan de glorierijke dagen van 16 tot en met 18 Juni 1815 te vereeuwigen; jaarlijks eene stichtelijke karavane naar de verlden van Waterloo te doen; een begrafenisbezoek bij de schimmen van onze brave verdedigers af te leggen en antirevolutionaire beginselen, dat is, liefde voor ons schoon vaderland en gehechtheid aan den Koning te verbreiden.» Patriot als hij was, wenschte Du Bus ook in de koloniën een dgl. vereeniging te stichten, waartoe hij de instemming verzocht van 's Genootschaps Beschermer Prins Frederik, die in een zeer vleiend schrijven ant¬ woordde, dat ook Hij »den oprechten wensch te kennen gaf, dat het Genootschap zich uitstrekke en ook bloeye in de Oost-Indische Bezittingen van dit Koningrijk, waar men voorgenomen heeft een tak te vestigen, hetgeen dan ook zeker niet kan ontbreken te gelukken, aangezien het wordt opgerigt onder dadelijke aanvoering van den waardigen Voorzitter van het Genootschap zelven.« Du Bus liet er geen gras over groeien en hierboven staat te lezen, hoe het Genootschap ie Batavia tot stand kwam, hebbende hetzelfde «inzigt» als dat te Brussel, slechts waar noodig gewijzigd in verband met de plaatselijke omstandigheden. Jaarlijks vierde het Genootschap zijn groot feest, en wel op den len Maandag, die na den 18en Juni zou invallen. Het feest zou bestaan in het doen van een Mis van dankzegging, gevolgd van de Libera, in de kerk van Waterloo of eene andere plaats, in de nabijheid van het slagveld, die aan den RoomschKatholieken Godsdienst is toegewijd. De wijze der reis, de kerkplechtigheden bij den dienst, benevens al het overige betrekkelijk het feest, wordt aan het bescheiden goeddunken van den raad overgelaten». Met veel geestdrift werd het plan van Du Bus te Batavia ontvangen tenminste zoo lezen we. Dat er echter waren, die het op zijn minst uitgedrukt wat onnoozele van een dgl. vereeniging in Indië inzagen blijkt uit een brief van den toenmaligen Resident van Semarang Gomes, die ironisch schreef: »Ik heb in de courant van Woensdag gelezen, dat de Burggraaf eene groote benoeming gedaan heeft, van leden van het Genootschap van Brussel. Dit geheel nieuwe genootschap, zal de gemoederen te Batavia, die gaarne nieuws hooien, wel occuperen, te meer daar tegen Juni het jaarlijksch feest zal gevierd worden. Het zal niet onaangenaam zijn tot de karavane te behooren«. Inderdaad zal het jaarlijksche feest, meer nog dan de drang tot vereering der «schimmen» van onze brave verdedigers van Waterloo, ertoe hebben bijgedragen het lidmaatschap begeerlijk te maken. Het bestuur, de z.g. Raad van Administratie, werd samengesteld uit een voorzitter, ondervoorzitter, schatbewaarder, standaarddrager, secretaris, ceremoniemeester en econome. De contributie werd bepaald op 3 Nederlandsche guldens per jaar; wie niet betaalde werd uitgeworpen. Deze laaste bepaling bleek niet geheel en al overbodig, tenminste in de Bataviasche Courant van 1 Mei 1826 lezen we, dat niet tegenstaande driemaal herhaalde uitnoodiging, nog leden achterlijk waren in voldoening hunner contributie. Niet genoeg aan het genootschap alleen, moest Batavia daaraan een blijvende herinnering hebben, waartoe den 15e Maart namens den Raad van Bestuur de volgende advertentie werd geplaatst: »Alle bouwkundigen, schil¬ ders en andere liefhebbers van schoone kunsten worden vriendelijk uitgenoodigd voor den lsten der maand Juni aanstaande aan het Genootschap in te zenden, het plan, bestek en begrooting van kosten, vergezeld van de noodige teekeningen, van een zinnebeeldig of toepasselijk eenvoudig monument» Wat het resultaat van deze uitnoodiging is geweest, zullen we straks zien. Thans komen we echter aan de hoofd¬ zaak, het jaarlijksche feest, dat den 26sten Juni 1826 voor het eerst op luisterrijke wijze werd gevierd en waarvan de Bataviasche Courant van 28 Juni een kostelijke beschrijving geeft. Om halfacht des morgens kwam men tezamen in de Harmonie «dewelke was versierd met het afbeeldsel van onzen Koning en met onderscheidene vlaggen». De ondervoorzitter opende de vergadering met een keurige speech, waarop de voorzitter antwoordde en »met Vaderlandslievende klanken» betoogde, dat vestiging van eenen milden, vruchtbelovenden tak van het Moeder-Genootschap te Brussel, op de hoofdplaats ongetwijfeld den band van eendragt en liefde, die allen met het Moederland reeds verbindt, nauwer zal toeknoopen enz .... Geheel naar den eisch dus van de gebruikelijke gelegenheidstoespraken! Daarna ging men over tot behandeling van de volgende punten: Bespreking der ingekomen ontwerpen voor een monument. Binnengekomen waren 8 voorstellen, onder motto s als »On fait ce qu'on peut, et non ce qu'on Sociëteitsgebouw De Harmonie te Batavia. veut«, »Liefde voor Vorst en Vaderland*, «Plichten Nijverheid» enz. Alle inzenders stelden voor een pyramide, naald, zuil of kolom, met een leeuw en de noodige kanonnen en palmtakken (merkwaardige combinatie van het oorlogs- en vredessymbool!) Een practicus wilde in den Eeeuw een klok met uurwerk bouwen! Nadat — kan het anders — een Commissie van onderzoek was benoemd, werd de banier van het Genootschap plechtiglijk aan den Standaarddrager overhandigd «teneinde die tot den laatsten snik Ie verdedigen, en steeds, temidden van het gevaar, omhoog te verheffen, en alle de leden van het Genootschap van Waterloo te Batavia, te strekken tot een vereenigingsteeken en tot een heilige leus, bij elke gelegenheid dat het Vaderland of de^e Koloniën hunne hulp of bijstai d zouden komen te vorderen, teneinde met geestdrift en vaderlandsliefde rondom dezelve te scharen, met moed, beleid en Iroitiv 'slands dierbare belangen te beschermen, en daarbij steeds indachtig te zijn aan de gulden spreuk die de banier voor oogen stelt: Eendragt maakt magt.« Van de banier lezen we de volgende beschrijving : . ... een banier, hangende met gouden koorden aan een met vergulden knop en van eenen laurierkrans voorzienen standaard, en vertoonende aan de eene zijde eenen in fiere houding liggenden Leeuw, in zijnen klauw vereenigd houdende zoovele pijlen als het getal der provinciën van ons Koningrijk bedraagt, waaronder de woorden: Eendragt maakt Magt, en bevattende aan de keerzijde tot inscriptie de zinspreuk van het Genootschap: Overwinning van Waterloo, vrede aan Europa. Om 8 uur werd de vergadering gesloten, nadat de Voorzitter vooraf de leden »religieuselijk- had opgewekt om »den Allerhoogsten vuriglijk af te smeken ook weder eerlang onze wapenen op het eiland Java, in Zijne alvermogende goedheid, te doen zegepralen, en om weldra ten einde te zien brengen de door eenen kwaden geest ontvlamd wordende onlusten, die de rust en welvaart van dit schoone eiland noodlottig hebben gestoorde. I hans was het gewichtige oogenblik gekomen, waarop de stichtelijke karavane zich opstelde, om onder het gebulder des geschuts, in plechtstatigen optocht naar den Tempel des Katholieken Geloofs op te trekken, «Zijne Excellentie, voorafgegaan door een detachement kavallerie, de boden, den standaarddrager en de Ceremoniemeesters, allen te paard gezeten, en gevolgd door een detachement kavallerie, de besturende en verdere leden van het Genootschap, zoo tot den Roomsch-Katholieken godsdienst behoorende.« De tempel was op eene doelmatige en zeer gepaste wijze behangen met draperieën, wapenen (!) en zinnebeelden. Allen gezeten zijnde, nam de Heilige dienst een aanvang «onder het geluid eener keurige muziek*, en hield de Leeraar der Gemeente een i edevoering met tot onderwerp »de wonderbare verlossing van het Joodsche volk door de hand van Judith«, in verband gebracht met de bevrijding der Nederlanden van de Fransche overheersching. Na afloop der plechtigheid keerde men naar het Hotel van Zijne Excellentie terug. Wel teekenend is, dat tegelijkertijd een tweede karavaan, bestaande uit de leden van het Genootschap, tot de Protestantsche gezindheid behoorende, «voorafgegaan van de twee boden en Ceremoniemeesters en aan het hoofd hebbende den heer Ondervoorzitter, met hunne rijtuigen in langzamen maar deftigen trein, naar het Kerkgebouw der Hervormde Gemeente trokken en daar getweeën den tempel binnentraden«. Voorwaar een treffend staaltje van eendracht in een en dezelfde vereeniging! Ook in de Protestantsche kerk muziek en gebed, met tot tekst vers 3 psalm 126: De Heer heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd In de preek komen 3 merkwaardige punten voor: 1°. Dat door Waterloo's heerlijke overwinning Neêrlandsch-Indië een kostbare schat voor ons dierbaar Vaderland gebleven is en het voortaan altijd blijven zal, 2'. Dat door Waterloo's beslissende zegepraal, een groot gedeelte der Europeesche bevolking in Neêrlandsch-Indië de gelegenheid heeft bekomen, om naar deze gezegende gewesten over te steken en daar een onbezorgd levensonderhoud te vinden, hetgeen hun in het Vaderland welligt niet in die ruime mate zoude zijn te beurt gevallen, terwijl van het overige gedeelte dier bevolking, dat zich ten tijde van Waterloo's overwinning in Indië bevond het lot verbeterd en de uitzigten verhelderd en veraangenaamd zijn geworden. 3°. Dat door de duurzame bevestiging van Neêrlandsch-Indië, onder het regelmatig gezag van het Moederland, als een gevolg van Waterloo's glorierijke overwinning, de uitbreiding der echte beschaving en verlichting en de daarmede gepaard gaande bevordering der goede Vaderlandsche zeden in deze gewesten gehandhaafd en opnieuw gevestigd is geworden. Een groote menigte belangstellenden woonde de kerkplechtigheid bij. Des avonds te zes ure van dienzelfden dag vereenigden zich de leden van het Genootschap van Waterloo zich opnieuw in de receptie-zaal van het Gebouw de Harmonie, teneinde deel te nemen aan een prachtig banquet van 200 couverts, hetwelk in de danszaal van hetzelfde gebouw was gereedgemaakt, om zoo doende dezen plechtigen feestdag, aan den vriendschappelijken disch, onder genot van gepaste blijdschap en vroolijkheid, te eindigen. De muziek der 18e afdeeling van de nationale infanterie bracht de stemming erin; de toespraken waren niet van de lucht af, daar werd gezongen en gedanst. Verschil¬ lende liederen, speciaal voor de gelegenheid vervaardigd, werden gezongen en gereciteerd, zooals: Waterloo's feestgezang; Moed, beleid en trouw e. a. De dichters waren echter meer enthousiast dan begaafd met kunstgevoel; verzen als : Die strijd verbrak de vuige keten Ons schandlijk om den hals gesmeten» zullen u niet naar een nadere kennismaking met den jj inhoud der gedichten doen verlangen. Met het einde van het feest, ben ik tevens aan het einde van mijn beschrijving gekomen; nog slechts een korte nabetrachting. Wanneer het Genootschap is ontbonden, heb ik niet kunnen nagaan, in den Regeerings Almanak van 1834 wordt het niet meer vermeld, zoodat aan te nemen is dat het toen een einde nam. Wellicht dat \ door het vertrek van den chauvinistischen Du Bus en de gewijzigde verhouding tusschen Nederland en i België na 1830 het Genootschap ophield te bestaan en de »meest aanzienlijke, zoo militaire als civiele personen« te Batavia, besloten de schimmen onzer voorvaderen met rust te laten. Wel is het Genootschap verdwenen, maar de herinnering daaraan leeft voort in een droef leelijk monument, dat het fraaie Waterlooplein hier ter stede ontsiert, en in de wandeling »de poedel» wordt geheeten. De witgepleisterde, thans geheel groen uitgeslagen zuil, met het onoogelijke leeuwtje erop, had op het Koningsplein moeten verrijzen, kwam echter abusievelijk op het Waterlooplein* terrecht. Thans prijkt het daar nog, in het midden van het militair kampement, en de Leeuw ziet van uit den hooge neer op de dagelijksche exercitiën van Jan-Fuselier : en herinnert dezen aan de dappere verdedigers van | onze Onafhankelijkheid Weltevreden, 4 October 1913. v. E. * Dit plein kreeg later pas dien naam. li Sarekat Islam. Beroering, en nog eens beroering op het zoo rustig Java; berichten over relletjes, over groote opwinding onder Europeanen en Chineezen, over stakingen, over volksbenden die eigen rechter spelen — of althans ! dit wilden doen — sympathiebetuigen, sprekende antipathieën, perspolemieken: zie een dergelijke chaotische verzameling bereikt ons hier in Europa omtrent de Sarekat Islam. Is het dan niet begrijpelijk, dat wij huiverig worden ons een opinie te vormen; dat velen wantrouwig de berichten doorzien, omdat deze alle min of meer sterk «getint zijn, anderen wantrouwig de beweging zelf gadeslaan. En als onder deze laatsten niet alleen de koloniseerenden van den ouden stempel zijn — zij die vijandig staan tegenover alles wat beteekent geestelijke verheffing van den Inlander, omdat men h i. verstandiger doet dezen dom te houden om hem dan beter en zonder soesah te kunnen »regeeren maar ook personen, die het wèl met den Inlander meenen, dan bedenken wij ons lang, vóórdat wij ons een richting kiezen. Doch, waar thans de beweging overslaat naar de bezittingen buiten Java en Madoera en b.v. op Borneo haar intrede heeft gedaan (Samarinda), nu vraagt men zich nog eens zoo ernstig af: hoe nu ? Is het een kwaad, m a. w. de besmetting daarmee van den geheelen archipel zou een groote ramp zijn en moet voorkomen worden ? Of moeten wij verheugd zijn over het voortgaan van deze stuwende kracht? Nu dan, de kern der S. I. beweging wordt vrij algemeen toegejuicht: Gouverneur-generaal Idenburg vond meermalen gelegenheid zijn sympathie te uiten, de nieuwe Minister van Koloniën is ten dezen opzichte vriendelijk gestemd; talrijke ambtenaren en Kamerleden, Indische specialiteiten doen voor deze hooge autoriteiten niet onder. Want de kern dezer Javaansche beweging is een economische, wat ook de geschiedenis van haar ontstaan in den loop van 1912 te Soerakarta uitwijst. Opheffing van den Inlander in materieelen en geestelijken zin, dat is geen nieuwe leuze, want van overheidswege was men al sinds jaren en jaren bezig in die richting, maar dat zoo'n beweging onder de Javaansche bevolking zelf — en dan nog wel in de Vorstenlanden — zich openbaarde, dat was fonkelnieuw. Direct is deze beweging in de hand gewerkt door het optreden van Chineezen en dgl. Vreemde Oosterlingen, indirect kan zeker de invloed der al-Oostersche réveil in deze niet ontkend worden. Dat de oorspronkelijke motieven min of meer ingegeven zijn door afgunst op den Chinees, misschien wel door haat tegen die bevolkingsgroep, zullen wij het den Javaan — in het bijzonder den Vorstenlandschen — ten kwade duiden ? Immers neen, want wij weten te goed hoe en wat zijn maatschappelijke positie is en hoeveel daarin verbeterd moet worden, dan dat wij een actie als door de Inlandsche handelaren te Soerakarta gevoerd werd ons niet eenigermate kunnen'Voorstellen. Het minder mooie motief heett dan toch het aanzijn gegeven aan een sympathieke beweging, en naarmate meerdere intellectueelen zich aansloten geraakte het op den achtergrond. Het behoeft ons evenmin te verwonderen, dat aan een beweging als deze eenigszins een godsdienstige tint gegeven werd; de Javaan is Mohammedaan — bedoelt althans het ernstig te zijn — en lag het dan niet voor de hand, dat, waar een gemeenschappelijke basis noodig was, deze gevonden werd in den godsdienst dien de massa op Java belijdt, den Islam. De S. I (d. i. Mohammedaansch genootschap) kreeg zoodoende van Solo niet alleen de leuze, maar ook het cement mede. Of dit te betreuren is ? Daargelaten of een min of meer. zedelijk godsdienstig-getinte kern juist niet levendmakend is voor elke maatschappelijke actie van goede hoedanigheid waar ter wereld ook, en of het om die reden al niet onze goedkeuring verdient, mogen"! wij gerust neerschrijven, dat verhooging van ijver in godsdienstzaken bij het weinig agressieve karakter van den Moslim-Inlander geen kwaad zal doen. Anders zou het worden als tengevolge van ons optreden een animositeit tegen het Nederlandsch gezag, die zich o. m. uiten zou in fanatisme, zou ontstaan en de economische strooming verloopen zou in een politisch -Anti- Nederlandsche. Maar dat te voorkomen is immers onze heilige taak, door tegemoetkomendheid en belangeloozen steun, door voorlichting en leiding van onzen kant moet der bevolking getoond, dat ons doel samenvalt met dat der S. I., dat verheffing van den Inlander tot menschwaardiger bestaan en economische kracht en zelfstandigheid een ideaal is, aan welks verwezenlijking een ieder die het wèl. meent met Indië wil medewerken, in de eerste plaats ons gouvernementeel gezag. Dat zal wederzijdsch vertrouwen geven, en dit is het begin van alle samenwerking van maatschappelijke groepen (en overheid), de kans van slagen wordt er door vergroot, geleidelijk aan zal op die wijze associatie niet kunnen uitblijven. De beweging zooals deze te Soerakarta onder leiding van Mas Hauji Samanhoedi tot uiting kwam, bleef niet onopgemerkt en intellectueelen over geheel Java waren de eersten die sympathie betuigden of zich aansloten. Hierin ligt de grondslag voor de reusachtige uitbreiding, die de S. I. gekregen heeft. Overal ontstonden afdeelingen; hier dank zij het optreden van het intellectueele element onder de bevolking, ginds voortkomend uit den boezem deibevolking zelve. Uit deze enorme verbreiding is het eerste wantrouwen tegen de S. I. van de zijde veler bestuursambtenaren — Inlandsche zoowel als Europeesche — te verklaren, een wantrouwen dat op menige plaats — en dikwijls terecht — nog niet verdwenen is. De meest uiteenloopende directe motieven hebben in de verschillende deelen van Java tot de locale S. I. stroomingen aanleiding gegeven ; te dikwijls werd bij de aanneming van leden niet gelet op gehalte of motief der toetreding, terwijl de betrekkelijk lage kosten der toetreding het juist mogelijk maakten, dat Jan en alleman, rijp en groen zich kon aansluiten. Vooral ook de eed, die ter gelegenheid van de aansluiting gezworen moest woiden en andere geheimzinnigheidjes waren een bron van wantrouwen. Zeker is wel, dat niet op alle propaganda-meetings men zoo loyaal te werk ging als b.v. 26 Jan. 1913 te Soerabaja, alwaar Raden Oemar Saïd Tjokro Aminoto en andere voormannen der S. I. royaalweg het standpunt der vereeniging uiteenzetten konden: »geen panislamitisch, geen anti-Nederlandsch karakter heeft de S. I., maar slechts een nationaal streven tot verheffing van het Javaansche volk.« Deze geweldige uitbreiding zou het eerste gevaar zijn, dat de jonge beweging bedreigde. Gouverneur-generaal Idenburg waarschuwde dan ook niet zonder reden het Centraal Comité ter gelegenheid van de audiëntie, die 29 Maart 1913 werd verleend, en ried nadrukkelijk eerst een degelijke consolidatie van de vereeniging aan, vóórdat men zou doorgaan met het ledenwerven. Edoch, de steen, die aan het rollen was geraakt, kon nu niet op eenmaal tot stilstand gebracht. Hoewel dan ook niemand twijfelen mag aan de oprechtheid en den goeden wil van het Centraal- Comité, viel in de eerste periode — die van den quantitatieven bloei — niet bijster veel verbetering te bespeuren. Veel .meer gaf er Europeaan en Chinees reden tot gegronde onrustigheid. De S. I. beweging toch — in de kern goed — kwam in de onderscheidene streken van Java op zoo geheel verschillende wijzen tot uiting, vooral hing dit samen met het volkskarakter der streek, terwijl ook het religieuse motief in mindere of meerdere mate van beteekenis was. De niet-bepaald timide bevolking van Rembang, Oost Java en Madoera b. v. trad vrijwat brutaler en krasser op dan over het algemeen de Javaan van Midden Java of de Soendanees. Behoeft het ons te verwonderen, dat deze niet zijn uitgebleven ? Wij zijn vooral geneigd het tegendeel aan te nemen waar een blik in de Europeesche geschiedenis, ons hierin sterkt. Evenmin mag men echter vergeten, dat zulke excessen bovenal in een kolonie met gemengde bevolking een grooter omvang verkrijgen — of althans dit dreigen te doen — dan in het Westen het geval zou zijn geweest. Het valt niet te ontkennen, dat onaangename incidenten plaats hadden ! Nu eens gaf de bevolking van een streek zich aan allerlei uitspattingen over of speelde zij eigen rechter (b. v. te Tangerang, Toeban, ILasem enz.) dan weer moesten niet-leden, Gezicht op de reede van Ternate. Elders wisten hadji's handig religieus en economisch streven dooreen te vlechten, wat hier en daar tot onaangename botsingen leidde. Bovendien traden niet overal die leiders op, die juist in dezen tijd voor de beweging gewenscht waren, doch speelden ook heethoofden en personen met tendentieus-gevaarlijke bijbedoelingen een rol, zoodat op die plaatsen het gevaar voor misleiding der volksmassa niet gering te achten was. We mogen gerust zeggen : de S. I.-strooming was, waar zij zich openbaarde, sterk locaal gekleurd, welke bijmengsels soms voor vrij sterke vertroebeling der oorspronkelijke actie gevaar opleverden. Hierbij komt nog — last not least — dat een jonge beweging als deze, die vooral bedoeld is een volksbeweging te zijn, juist door de oorzaken van haar ontstaan,\icht gelegenheid (of aanleidingjgeeft tot excessen. particuliere industrie of politie het ontgelden. Chineezen werden meer dan eens de dupe, als zij in het binnenland hun handel uitoefenden, of op minder eervolle wijze in hun geldschieters-qualiteit „loopende zaken" afdeden. Het ,,madjoe S. I." werd daardoor op vele plaatsen een gevreesde leuze, waarmee de minder-goede, of zelfs slechte elementen de beterwillenden maar al te vaak meesleepten. Dit alles was de aanleiding der zenuwachtige spanning bij Europeanen en Chineezen, die in allerlei onaangenaamheden met Inlanders of tegenslagen in hun ondernemingen de macht der S. I., meenden te bespeuren. Deze onrust bereikte haar hoogtepunt in den poeasa-tijd, toen de dolste geruchten omtrent razzia's a la Roorda van Eysinga's lied van Sentot de ronde deden en menigeen wiens economisch geweten niet geheel vrij was sidderde voor naderende moord-partijen. Tot zelfs in de allergrootste steden als Batavia, Soerabaja en Semarang raakten de wapenwinkels uitverkocht; op vele plaatsen in den Oosthoek o. a. waren de toebereidselen voor een eventueele vlucht reeds genomen. Verhoogde ijver bij de godsdienstoefening in de moskee gold al als een onheilspellend voorteeken. Temidden van deze opwinding — die hoogstwaarschijnlijk van Inlandsche zijde nogal aangewakkerd zal zijn — heeft, over het geheel genomen, het bestuur zijn kalmte bewaard, hier of daar ter wille van overspannen inwoners of bij wijze van machtsvertoon de noodige maatregelen nemend. Hoe het ook zij, en afgescheiden van de vraag of er in sommige fel-Mohammedaansche centra niet iets geb roeid heeft, de poeasa-tijd ging zonder dat er j iets plaats had voorbij, wat een algemeene verademing gaf. Na „Inlandsch Nieuwjaar" keerde bij allen het \ gezond verstand en het koel denkvermogen weer terug. Intusschen berustte sinds 14 Sept. 1912 nog altijd bij de Regeering het verzoek van het Centraal comité om rechtspersoonlijkheid op de toegezonden Statuten te verkrijgen, maar de Gouverneur- generaal en zijn adviseurs wachtten af en bestudeerden nauwkeurig grondtoon en zelfstandige uitingen der S. I. beweging. Vooral moet in dit verband de naam genoemd van den adviseur voor Inlandsche zaken Dr. Rinkes, op wiens geheime rapporten wel mee hoofdzakelijk de belangrijke beslissing van 30 Juni 1913 zal steunen. Deze beslissing, die algemeen als een beleidvolle en heldere bestuursdaad wordt geprezen, houdt een weigering der rechtspersoonlijkheid aan het centrale lichaam der S. I. in, omdat ondanks den goeden wil van het Centraal comité, het den Gouverneurgeneraal onmogelijk voorkwam, dat dit de huidige S. I. beweging zou kunnen beheerschen Als te bewandelen weg wordt aangegeven : de stichting van plaatselijke S 1 vereenigingen, aan welke rechtspersoonlijkheid verleend zou kunnen worden, m. a. w. de mogelijkheid wordt opengelaten voor een schifting en toetsing der locale stroomingen Deze vereenigingen zouden door één of meer afgevaardigden-comité's over geheel Java met elkaar voeling kunnen houden en van daaruit zou centralisatie mogelijk zijn. Zoodoende zou het actieve gouvernement het overzicht over de beweging nooit verliezen. Naast de principieele beslissing treft ons een belofte van steun, die vertrouwen wekken moet. Het Centraal comité is thans, onder voorlichting van een advocaat, in de aangegeven richting doende. Behalve dit gewichtige gouvernementsbesluit, waaruit blijkt hoe een open oog de Regeering in deze aangelegenheid gehad heeft, is er nog iets wat de spannende onrust zal -doen verdwijnen. Algemeen heeft n. 1. de rustige kracht, die sprak uit de rede van den Gouverneur-generaal ter beantwoording van de (feest-)toespraak van Mr. 's Jacob, voorzitter der Batavia'sche Kamer van Koophandel gehouden, op 31 Aug. j. 1., voldoening gewekt. De z. g. Indische troonrede van dit jaar schept vertrouwen ; op bezadigde wijze is daarin te kennen ge- j geven, dat de Regeering de beweging geheel in de hand heeft en er eventueel niet geaarzeld zal worden om met kracht op te treden tegen onverhoopte excessen of uitspattingen. De loop der gebeurtenissen moge uitwijzen, dat hier juist gekozen is, en de voldoening geheel aan de zijde der Regeering zijn zal. Waar wij het in dit artikel telkens over de economische kern in de S. I. actie hadden, vroeg men zich wellicht af wat daaronder te verstaan ware. In het kort omschreven: een streven tot materieele verheffing van den Inlander, voortspruitend uit het zich bewust worden van dezen en geprikkeld door tal van omstandigheden, die thans meer en meer in het oog vallen en die den tegenwoordigen toestand grootendcels bewerkstelligd hebben. Bij dit streven speelt natuurlijk de geestelijke verheffing de grootste rol door onderwijs en door verhooging der zedelijke waarde van het Javaansche volk (we noemen in dit verband drankbestrijding, strijd tegen het opium gebruik, tegengaan van prostitutie en concubinaat, enz.); daarnaast komt de handelscoüperatie en credietverbetering als een begin om den Inlander onafhankelijk te maken van den Vreemden Oosterling (en van de bloedzuigers onder de Westerlingen en eigen landgenooten), in zooverre, dat hij nu niet meer uitsluitend aangewezen is op dezen. Naast economisch streven treedt dus in zekeren zin verhooging der solidariteit onder de Javanen. Een zwak punt bij dit alles is de financieele zijde der zaak en hiervoor heeft de Gouverneur-generaal vooral het Centraal comité gewaarschuwd, omdat een gezonde Jinancie. Ie politiek een levensbelang is voor de S. I. Deze waarschuwing is heusch niet overbodig, als wij nagaan op hoe groote geldelijke offers deze nationale strooming op den duur der bevolking zal komen te staan ; en naar onze oprechte meening kan voorshands in deze welwillende Westersche voorlichting en steun niet ontbeerd worden. Onze Europeesche maatschappij heeft immers een lange leerschool moeten doorloopen op sociaal-economisch gebied en mag dus op ervaring aanspraak maken, die zij ter beschikking kan stellen van de wordende Inlandsche maatschappij om haar hulp te bieden bij het ontwijken der vele gevaarlijke klippen. Ten slotte wenschen wij op één punt nog de aandacht te vestigen, n.1. dat het de dure plicht is van het Binnerilandsch Bestuur om, hoe het tegenover de S. I.-beweging persoonlijk sta: sympatiek — zooals ter hoofdplaats der residentie Rembang b. v. het geval was — of antipathiek — zooals op andere plaatsen — , het bovenal zijn objectiviteit behouden moet. De ambtenaar mag zich niet geheel laten leiden door sympathieën of antipathieën; zijn taak brengt mede, dat hij als onbevooroordeeld beoordeelaar in elk concreet geval moet optreden naar gelang de omstandigheden dit vereischen. Het is te hopen, dat dit steeds gebeurd is, en het objectieve standpunt nimmer verlaten werd. Ook mag hier wel opgemerkt worden, dat het niet bevorderlijk zou zijn, als de ambtelijke steun geheel zou overgaan in een geprononceerd-ambtelijke leiding, omdat dan het gevaar voor verloopen der »officieele« beweging door wantrouwen er tegen, en het overgaan in een geheime actie groot kan zijn. Om terug te komen op ons beginwoord: mocht de S. I.-beweging met haar goede kern ook langzamerhand ingang vinden in de Buiten Bezittingen dan zal dit niet te betreuren, maar toe te juichen zijn, mits echter ons gouvernement zich in haar tegenwoordige krachtige positie handhaaft. 's-Gr., 22 November 1913. M. Pak Troeno. Wie Pak Troeno toch eigenlijk was ? Weet ge dat niet, Pak Troeno de alom gevreesde; Pak Troeno de schrik der bevolking, die de arme desamenschen uitbuitte, hun vee stal en door de losprijzen een bedrag inde dat in een jaar tot tweeduizend gulden steeg; Pak Troeno, die overal was — en nergens? Zelfs de kinderen kunnen u vertellen wie Pak Troeno is. De boeman! „Pas op! Als ie stout bent komt Pak Troeno." Ook in de Stamboel kreeg Pak Troeno een plaats. Pak Troeno was echter niets anders dan een ontvluchte dwangarbeider. Wegens veediefstal en medeplichtigheid aan moord was hij veroordeeld tot eenige jaren in den ketting. Hij werd opgezonden naar Batavia, maar wist hier te ontsnappen. Toen verkocht hij zijn dwangarbeiderskleeding en door als dagkoeli te werken kon hij zooveel geld verdienen, om van station tot station naar 't oosten te trekken, tot hij weer was in de streek waar hij vandaan kwam. Hij durfde niet naar zijn eigen desa, omdat hij wel kon vermoeden, dat de politie van zijn ontsnapping op de hoogte was. Maar in den eersten tijd verborg hij zich eerst bij zijn familie in de naburige desa's. Toch merkte na korten tijd de politie zijn tegenwoordigheid, want de bewoners van de desa's langs 't gebergte kregen weer last van veediefstallen. De districts- en desahoofden hadden spoedig ondekt wie de dader was, maar er was geen sprake van dat Pak Troeno hun in handen viel. Zelfs konden ze geen perken stellen aan de steeds toenemende veediefstallen. Tevergeefs wees de Assistent-resident den districtshoofden op de voor hen onaangename gevolgen, als zij hieraan geen eind konden maken, en ook vergeefs dreigden daarom de districtshoofden de desahoofden met advies voor ontslag. Pak Troeno stond lang niet meer alleen en had om zich heen een bende van eveneens weggeloopen dwangarbeiders gevormd, kerels, zwaar gewapend met kapmessen en geweren. Hij vervolgde kalm zijn rooversbestaan, dat hem geld in overvloed verschafte. Als hij weer eens wat noodig had, dan verscheen er in de desa een man, die bekend maakte, dat na zonsondergang zich niemand buitenshuis mocht vertoonen, want Pak Troeno moest geld hebben. En als de verschrikte desalieden dat machtwoord vernomen hadden, dan trokken ze zich tegen zons¬ ondergang terug in hun woning en wachten angstig af, tot ze hoorden hoe de gevreesde mannen van Pak Troeno 't vee vervoerden uit den stal. Dan ging de bestolene den volgenden ochtend naar een bruggetje of wachthuisje op de grens van de desa, rookte zijn strootje, en wachtte gelaten. En altijd kwam er iemand, die belangstellend vroeg wat hij hier deed zoo eenzaam. Dan vertelde de desaman, dat zijn koe gestolen was. „Ziet je koe er niet zoo en zoo uit", vroeg de belangstellende. „Ja dat is zoo, ze is 50 gulden waard". „Dan kan ik je helpen", zeide de ander, „kom over zooveel dagen met 25 gulden hier, dan zal ik zorgen dat je de koe terug terugkrijgt". — Met dezen troost keerde de desaman huiswaarts, verkocht zoo veel mogelijk zijn kostbaarheden en leende overal, om 't groote bedrag van 25 gulden bij elkaar te krijgen. Na die opoffering vond hij zijn koe terug. Zoo ging allengs de bevolking gebukt onder de tyrannie van Pak Troeno. Niet één die zich tegen zijn wenschen durfde verzetten, en wee dengene, die zijn schuilplaats verraadde aan de politie. Toen 't niet gelukte hem te vatten, werden de desahoofden bang voor hem en durfden in hun eigen desa geen hand naar hem uit te steken. Ook werden groote drijfjachten op Pak Troeno georganiseerd, waarbij talrijke spionnen hun diensten bewezen tegen een geldelijke premie. Ook dit mocht niet baten. Wel zat men hem dicht op de hielen, wel vond men zijn schuilplaatsen, zijn slaapplaats nauwelijks verlaten, de rijst nog warm in de pan, maar Pak Troeno was gevlogen. Toen kreeg de politie wantrouwen in de zoogenaamde spionnen, die Pak Troeno op 't laatste oogenblik waarschuwden, om zoodoende nog vele malen de gelegenheid te hebben zijn schuilplaatsen aan te wijzen en premies te verdienen. Deze jachten maakten niet den minsten indruk op Pak Troeno. Hij werd daarentegen al brutaler, kwam met eenige volgelingen als gewone desamenschen op de pasars, hield gesprekken met desahoofden en politie, die hem niet aandurfden, en bezocht de feesten. Ten slotte besloot de Assistent-resident over te gaan tot 't middel van isolatie. Men zou trachten al degenen, die met hem in eenig verband stonden, te verwijderen. Zijn volgelingen werden gevat, zijn familie, de vele vrouwen die hem in de verschillende dessa's een schuilplaats verleenden, zij allen werden als medeplichtigen in preventieve hechtenis gesteld. Ten slotte voelde Pak Troeno, dat zijn strijd niet lang meer zou duren. Toen liet hij bij monde van zijn broer Pak Sijem, die hem altijd krachtig ter zijde stond, weten, dat hij, alvorens in handen te vallen van de politie, eerst had af te rekenen met drie persoonlijke vijanden, op wier getuigenis hij vroeger veroordeeld was. Dat waren twee desahoofden en een lid van 't desabestuur. De laatste was kort daarop plotseling verdwenen. Eenige dagen daarna was in een afgelegen desa zijn lijk gevonden in een grooten vuilnishoop, doordat na een zware regenbui een voet zichtbaar werd. Bij onderzoek bleken de daders Pak Troeno en zijn broer té zijn, die hun slachtoffer naar die afgelegen plaats hadden weten te lokken» Niet lang daarna vonden ook de beide desahoofden den dood; de een werd op een eenzamen weg overrompeld en afgemaakt en de andere werd op een avond voor zijn huis neergeschoten. De daders werden niet gegrepen. Inmiddels had de Assistent-resident een premie van tweehonderd gulden gesteld en hierdoor aangelokt meldde zich een hadji aan, een Palembanger die de politie reeds was aanbevolen om zijn buitengewone koelbloedigheid. Hij nam zonder aarzelen op zich Pak Troeno over te leveren. Verkleed als Javaan ging hij bij den AssistentWedono inwonen, en nam van hieruit 't terrein op. Nu bleek het, dat Pak Troeno nog een jonge vrouw had. die no? niet ingerekend was en tot wie in rlen Assistent-Wedono.« Waarop de ander zei: »Ik zal hier blijven zoolang ik wil.« Toen gaf de hadji hem een harden slag in 't gezicht, zóó plotseling dat Pak Sijem te verbluft was om zijn wapenen te gebruiken, en, vreezende in een val te zijn gelokt, er van door ging, nadat hij gezegd had: »Ik ben de broer van Pak Troeno. Onthoud je dag; je zult van me hooren !« Hierdoor had de hadji bereikt, dat althans Pak Sijem, gebonden door zijn wraak, in de buurt zou blijven. Intusschen was ook nog gebleken dat Pak Troeno verzot was geraakt op een dansmeid, die hij ontmoet had bij een feest ten huize van een desahoofd. In zijn verregaande brutaliteit was hij zelfs een geregeld bezoeker van de verschillende feesten bij de desahoofden, waar hij den voornamen heer speelde. Hem, Sl'I.TAN MUII.MOED BAD.IROKDI.N laatsten tijd zijn spoor leidde. Ook zij werd gevangen en gebracht naar denzelfden Assistent-Wedono, waar zij als lokmiddel zou dienen. En niet lang daarna, toen de hadji voor 't erf zat, verscheen een man, zwaar gewapend, die onverschillig langs 't erf liep, even naar den pasar ging, en weer terugkwam, om de woning van den Assistent-Wedono niet uit'toog te verliezen. Uit aanwijzingen van de politie begreep de hadji, dat 't Pak Troeno's broer was. Nu maakte hij van de gelegenheid gebruik om een twist uit te lokken. Ofschoon geheel ongewapend was hij overmoedig op hem toegestapt en had op uitdagenden toon gevraagd: »Wat doe je hier?« »Dat gaat je niets aan«, was 't antwoord. >Jij hebt hier niet post te vatten voor 't erf van den den geduchten Pak Troeno, durfde immers niemand te weerstreven. Hem moest alle eer bewezen worden op de feesten. Hij moest overal 't eerst tandakken, voor hem speelde de gamelan een bijzondere melodie, waarop slechts voorname personen aanspraak konden maken. Ook moest nu op de feesten zijn dansmeid aanwezig zijn. En hiervan maakte de politie gebruik om hem te lokken. Zoo gelastte de Assistent-Wedono een desahoofd een feest te geven, om Pak Troeno in de val te lokken. Terwijl werd een sterke politiemacht in de naburige huizen verborgen. Den eersten keer mislukte t plan door verraad en Pak Troeno was niet gekomeu. Toen zou men het een tweeden keer wagen met een feest waar de dansmeid niet zou ontbreken. Onder de toeschouwers van de danspartij zouden zich verkleede politiedienaren en de hadji bevinden. Men had afgesproken met den eigenaar van de gamelan, dat hij een bepaald wijsje zou laten slaan, ten teeken dat Pak Troeno verschenen was. Dit zou ook de in de buurt geposteerde politie waarschuwen. Toen kwam Pak Troeno en oogenblikkelijk speelde de gamelan 't afgesproken wijsje. De ronggeng begon haar dansbewegingen, en ineens stond een van de politiemannen uit 't publiek op en ging mee tandakken. Hierop werd Pak Troeno driftig, trad naar voren en zei: «Wie durft te dansen voor Pak Troeno»; en tegen den eigenaar van de gamelan : «Speel de wijs die je hoort te spelen als Pak Troeno komt*. Maar de gamelan speelde door en de politieman zei: »Ik zal eerder dansen." Toen sprong plotseling de hadji op en sloeg met den zijkant van zijn hand Pak Troeno in den nek, zoodat hij neerviel als een gekolde stier. In een oogenblik ontstond er een paniek, want niet alleen was van alle kanten politie toegeschoten, maar er waren ook enkele aanhangers van Pak Troeno onder 't publiek. Ook Pak Sijem die op den hadji loerde, was opgesprongen en schoot zijn geweer af. Slechts een kind werd getroffen. Toen vluchtte hij. Pak Troeno kreeg in de worsteling een diepen houw over den schouder en werd aan handen en voeten gebonden naar de gevangenis gebracht. De wond was levensgevaarlijk. «Pak Troeno zal genezen. Hij zal nooit sterven®. Zoo zei men. Na een week was hij gestorven. Nov. '13. E. TJA. Tja heette onze tuinman, en zijn gestalte was even kort en krachtig als zijn naam. Wanneer hij 's morgens vroeg zijn reusachtigen bezem van klapperbladnerven hanteerde op ons voorerf, dan keken wij met bewondering toe, en als de kiezelsteentjes knetterend naar links en rechts stoven, en de boombladeren hoog opdwarrelden door de vaste, pootige vegen, dan voelden wij kinderen ook wel eenigen trots en we wierpen de marktgangers blikken toe van: «Nou, en wat zeg je wel van onzen Tja ? Geen mensch was er te Bandjarnegara, die Tja in kracht evenaarde. Zijn ineengedrongen lichaam scheen slechts te bestaan uit bonkige spierknoedels en taaie, polsdikke spierstrengen. Boven op zijn machtig gewelfde borst zat een klein, rond hoofdje, dat heelemaal niet paste bij den zwaren nek, pezig als die van een karbouw. Beenen, knoestig en sterk als djatistammen staken eenigszins vreemd af bij de betrekkelijk sierlijke voeten en het welgevormde middel. Tja was de eenige, die in het hertenkamp dorst gaan, zelfs in den bronstijd. Met ééne hand hield hij twee der sterkste mannetjes bij de horens vast, en duwde ze het hok in. Met Javaansch nieuwjaar, wanneer de groote, centenaarzware potten met granaatappelboomen van voor de pendapa weggehaald moesten wor¬ den deed Tja dit werk geheel alleen, zonder zich bijzonder in te spannen. Wanneer de vrouwen in de stad bevallen moesten, dan baden ze: «Mocht Allah mij een zoon schenken, moge hij dan zoo sterk zijn als Raden Gatoot Katja, (R Gatoot Katja ~ de Javaansche Siegfried) en — Tja!« Zijn kinderjaren had Tja doorgebracht in het bosch van Sapi Gemarang. Zijn vader was zoogenaamd houthakker geweest, doch inderdaad een berucht koffiesmokkelaar en clandestien kolenbrander. Zoo was Tja vrijwel een nomadenkind. Heel vroeg al wist hij allerlei vallen te zetten en nesten van rhinocerosvogels uit te halen. Everzwijnen doodde hij met »borangs«, scherp gepunte en in het vuur geharde bamboes, die hier en daar in het hooge riet verborgen werden, zoodat de wilde zwijnen er met hun borst inliepen. Op veertienjarigen leeftijd droeg hij een volwassen ever op den rug, vijf en twintig palen ver, om het dier aan een Chinees te verkoopen Eekhoorns, apen en stekelvarkens temde hij en deed hij aan de stadskinderen van de hand. Toen Tja negentien was, werd zijn vader in de gevangenis gestopt wegens belangrijke kotfiesmokkeJ larij; de oude man stierf tijdens zijn gevangenscgap en Tja werd op voorspraak van het dorpshoofd van Keboetook Doewoor bij ons tuinjongen. De groote afzondering, waarin hij negentien jaren lang verkeerd had, was natuurlijk van invloed op zijn karaktervorming geweest. Tja was zeer stil en teruggetrokken, vooral in een groot of luidruchtig gezelschap, en deze eigenschappen behield hij tot op hoogen ouderdom. Wanneer tijdens heldere avonden, de stadswijzen (iedere Javaansche plaats heeft «wijzen» van allerhande leeftijd, mits boven de vijftig jaar) op het stadsplein zaten te philosopheeren over verleden, toekomst of hiernamaals, dan kon ija uren zitten luisteren, zonder den kring van vroede vaderen te verlaten of een woord te zeggen. Wierp hij echter iets in het midden, dan was zijn opmerking steeds zoo juist, logisch en raak, dat de grijsaards onthutst aan hunne witte snorharen trokken, en de jongeren humden en kuchten om hun glimlach te verbergen. Inderdaad bezat Tja een buitengewoon scherp verstand en stalen geheugen en, analfabeet en onwetend als hij was, verbaasde hij elkeen door zijn verstandig oordeel over vele zaken. Hierdoor genoot hij dan ook de achting van zijn stadgenooten, al werd hij vaak uitgelachen om zijn boersche manieren en andere eigenaardigheden. Bovenal trok hij iedereen aan door zijn eenvoud, behulpzaamheid jegens elkeen en zijn stille opgeruimdheid. Ook was Tja heel anders dan zijn kameraden in dien zin, dat er over alles, wat hij deed, een waas van poëzie lag. Niet, dat wij het toen wisten, maar wij voelden het, en raakten onbewust onder de bekoring van het naief frisch-kinderlijke in dien bruinen athleet met zijn dorpsgezegden en diepen gromstem. Zooals Tja naar de boomen, vogels en wolken kon kijken, kon geen ander. Zijn oogen, die gewoonlijk naar den grond gericht waren, begonnen dan te glinsteren, zijn mondhoeken trilden even en dan klonk zacht over het erf heen een melancho- lieke dorpszang, afgewisseld door dierengeluiden, meesterlijk nagebootst. Vooral, wanneer Tja een zwaar karweitje verricht had, en blijkbaar over zijn prestatie tevreden was, leek het wel een wonder, zoo'n gekweel, gefluit, gekwinkeleer en gesnater als er van tusschen die dikke lippen kwam. Het geschreeuw van den »bahak« of steenarend volgde op het roepen van het reekalf, terwijl een oogenblik later een »kepodang« en de »béot om het hardst zongen. De glans van zijn oogen, het trillen zijner neusvleugels zeiden ons duidelijk, dat Tja in gedachten weer de forsche albizziastammen zag en den geur der poejenganbloemen opsnoof uit het bosch van Sapi Gemarang. Overgelukkig was Tja, wanneer hij met een zending bied tegen hem op, wanneer hij weer een tocht van vele dagreizen had volbracht. Toen wij later kleinere voetreisjes met Tja mochten ondernemen, beschouwden wij hem minder als onzen tuinman dan wel als den een of anderen machtigen berggeest, zoodra we de laatste huizen van een gehucht voorbij waren en de eerste hooge stammen van het bosch ons tegen blonken. Nu en dan bleef hij stilstaan, en telkens gleed een lachje van geluk over zijn goedig gelaat, als zag en hoorde hij wondere dingen, waar de anderen niet eens het bestaan van vermoedden. Den laatsten tocht naar Keboemen zal ik niet licht vergeten. Den tweeden dag braken we om half vier 's morgens op en verlieten in den morgennevel het dorpje Tlaga, waar we den nacht doorgebracht had- Gezicht op de reede van Koepang. naar verre residenties belast werd. Zijn groote betrouwbaarheid en stiptheid, zijn goed geheugen en zijn natuurlijke geslotenheid maakten, dat hij opdrachten kreeg, die gewoonlijk geen tuinman ten deel vielen. Opgewekt en monter klom Tja dan den guren Diëng over om in de vlakte van Pekalongan of Semarang aan een onzer familieleden iets persoonlijk te overnandtgen. ten anderen keer overschreed hij het Kendenggebergte en daalde af tot aan de duinenreeks van Zuid-Bagelen. Tallooze malen werd hij naar het keteldal van Kedoe gestuurd of naar de broeierig-warme vlakte van Banjoemas. Zijn woudloopersnatuur verloochende zich niet bij deze zwerftochten, en hoe dichter het bosch was, waar Tja doorheen trok, hoe blijder en vroolijker hij werd. Wij allen zagen met bewondering, ja zelfs met eer¬ den. Het was nog donker en dat de dag naderde, merkten wij alleen aan het minderen der boschgeluiden. De nachtzwaluwen krijschten niet zoo haid meer, en de vleermuizen, die heen en weer fladderden, waren slechts sporadisch. Het insectengegons en krekelgetjirp verflauwden langzamerhand en in de wachthuisjes sloegen de wakers mat op de »kentong«. In de struiken klonken zwakke gorgelende geluiden boschhanen, die reeds kraaibewegingen maakten. De vochtige nevel deed ons de koude nog meer gevoelen. Tja met zijn zwaarbeladen juk over den schouder en zijn wiebelenden bergman^gang scheen telkens ïn den dikken mist in den grond te zinken en dan weer op te doemen, fantastisch in zijn donkere plompheid, als een Balineesche steenen tempelwachter. Toen we het hoogste gedeelte van den SigaIo3r-p_is bereikt hadden, hielden we stil. Het begon te schemeren. De onbestemde bergvormen om ons heen namen vastere gedaanten aan. vooral toen de nevel wat optrok. De heele stemming in de natuur kondigde aan, dat wij een der mooie zonsopgangen zouden zien, in het mistige hooggebergte helaas zoo zeldzaam. De drie vulkanen, de Slamet in het westen, de Soembing en Sindoro in het oosten wierpen langzaam hun wolkendeken af en achter het bergzadel tusschen de laatste twee bergen, zoo zuiver en sierlijk van lijn, begon het te flikkeren en te flonkeren, eerst bescheiden als luciferskopjes, die men brandend over een spiegel heenwerpt, dan in sterkte, kleurenrijkdom en helheid winnend. Purper werden de hellingen der twee vulkanen en ook de top van den Slamei begon te gloeien, rood, paars en geel. Als de eerste sterke zonnestraal door den nevel heen, hoog de lucht inschoot, werd het gansche gebergte in een zachtgeel licht gehuld, van de woeste rotsen van Kali Bening af tot de wegblauwende bergrijen van den Diëng toe. Opeens barstte het dierenleven in het rond los; en een gezoem, gekraai, geschetter en gekir vervulde bergen en dalen. Dartel dansten de nevelvlokjes op en neer. Onbewegelijk stond Tja voor me. Steunend op zijn bamboezen juk, keek hij eerbiedig om zich heen, een glans van verrukking op het gelaat. Het morgenlicht streek over zijn lichaam en deed de koordachtige spieren schijnbaar zwellen en dalen. Als een droomer, die eindelijk het land zijner fantasie heeft bereikt, zoo stond Tja daar, opgetogen, gelukkig, dankbaar. Opeens spreidde hij de armen wijd uit als in extatische vervoering en terwijl zijn trekken zich ontspanden en zijn gezicht een serene uitdrukking aannam, fluisterde'hij innig,: naar de diepte met bevende hand wijzend: "O, ndara! o, ndara! O, Heer! O, Heer!« Zelve: ontroerd over het waarnemen van zooveel kinderlijk genieten in zulk een eenvoudigen, ruwen zoon der wouden, vroeg ik zacht: »Wat is er, Tja?« .O, ndiirii! Daar! — Daar, waar u de rook ziet opstijgen, daar is een »waroong«, waar u voor zes duiten een volledig en heerlijk ontbijt kunt krijgen!« Soem. Bericht. Door verschillende omstandigheden en drukke werkzaamheden was het één onzer hooggeleerde medewerkers onmogelijk het historisch hoofdartikel te schrijven. De uitgifte van dit nummer is hierdoor aanzienlijk vertraagd, terwijl dit tevens de plaatsing der fotografieën, die meerendeels voor genoemd artikel bestemd waren, verklaart. ||| Restaurant Victoria, Breestraat 53, Telefoon 430. Diners vanaf f 0.80 Plats dn Jour f G,5V Zaal disponibel Beleefd aanbevelend Hote! Café Restaurant „de Toelast." STEENSTRAAT 55, Tel. Interc. 48. Logies vanaf f 1,50 Hotel geopend de geheele nacht. voor nabroodjes enz. A. TV. BEIJERSBERGEN. Café Restaurant „PE GOUPEJi LEEUW" Nieuwe Rijn = LEIDEN. SAMBAI.LANS en alle Indische Ingrediënten van TOKO BETAWIE, den Haag, zijn voor Leiden en Omstreken uitsluitend verkrijgbaar bij S. A. BROERSE DROGISTERIJ „BOERHAAVE" § Haarl.straat 7u, Telef. 784 I Wiener en Van Vlitsen Gevestigd 1851 HOOGSTRAAT 226, Rotterdam 1 Indische uitrustingen ustslustend naar maat 'HERMAN NYPELS HELDER. Telef- Interc 140 LEVERANCIER VAN j Iiidisclie Civiele en Militaire Kleerïermakerij Coupeur door het geheele rijk te ontbieden Vraagt Prijscourant B. van Danfzia Dzn. Gevestigd sinds 1870. Fabriek van: INDISCHE UITRUSTINGEN (naarnM). Ook voor Dames. Voordeelig en Solinde Prijscourant franco. MIDDENSTEIGER 5a & 5b. ROTTERDAM. Aanvragen gelieve men te richten direct tot de firma of tot hare Vertegenwoordigsters te Leiden. Mevr. Wed. Dr. Schilham, Maria Gondastraat 9. „ „ Lancel-Witmans, Kort Rapenburg 11. Zeer goed adres voor: Gepantserde Hut-, Mail- en Boekenkoffers Groote sorteering BEUGEL-, HIIT- en REISKOFFERS in diverse maten en prijzen, licht en soliede, eigen fabrikaat. Rundlederen Suit-Cases en Citybags. Amerikaansche Suit-Cases. Handkoffers, plaidriemen, enz. FA-BF11K.jA.JSJ T, J. DE VRIES, HollatnderstraiEit 65, DEK HilG. | Engelsch Heeren Mode- ^ / Ï-J ^ ^ J MM" •• ^ cii nueuen magazijn £^kl H "ÉÖP i^I"r:"S™ mm ■■ ~ $ ran B. ^ iniinermaiiii. | Breestraat 90=92 LEIDEN. ( r n Telef. Interc. 536 | iST Uitrustingen voor Oost- en West-lndië MMterdamsche •«*4 ^rj-. f v. irnrroiM—iiïBiiiniwnm—i—M OucJet averilde Nr. 1.Plan C,Rotterdam.. LEVENS- EN ONGEVALLENVERZEKERING Telefoon Nos. 1240. P. R. Mies. (l!itsl.Directiel239) J. Brunsting. Hoofdvertegenwoordiger voor Ned.-Jndië, de Heer N. J. TAKKEN te Socrabaia. l I w v- ■ «ui-w /vj Café Restaurant Zomerlusn (—>♦ ^ • *=> Ld uonsweg. Grelxeel gerestaureerd. Feestzaal le KI. Billard «y». 15\j >ol«I(3U(l(; deelname ge— legrenheid voor een studenten- a el tegen billijke prijzen. Plats du Jour vanaf f 0.50 Achtend, M. HULK INDISCHE UITRUSTIN GE N~ S. POLAEC VAü DElfEüTEït, ' Oudste inrichting op dit gebied. Amsterdam. Leidschestraat 80. 's Gravenhage, Heerengracht 18., >"r-aagTD groote geïllustreerde Prijscourant. AMSTERDAMSCHE MIJ- VAN LEVENSVERZEKERING Hoofdkantoor: R.., AMSTERDAM, KEIZERSGRACHT 547/549. SOPRUUiT '' Veriekeril bed™*: V EE RT Ifj ..L^I.eSS H«. Bijkantoor io Indië Is gemaohtigd alle zaken (afkoop, beleeningen, „iikeerlngen, wijzigingen, Mmiddellnk af „ doen Vertegenwoordigd op alle plaatsen »an eenig belang in Hei. „dië Directie in Nederland: m « 7 i Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LQHMAN Jr., Directeur. p rrao^n I" J'ïi Jhr. J. DE SAVORNIN LOHMAN, Adjunct-Directeur. «' Riwwrwm^ Vt" he* Bijkantoor. Mr. J. C. L. VLAANDEREN, Secretaris. N" B,NNENDIJK; Secretaris. Hoofdvertegenwoordiger: W. C. VAN DER PALM, Kantooradree, Keizersgracht 547/49, Amsterdam. TEIiEFOOBf 2757. Electrische Drukkerij H. BUURMAN ~NireuwsTr7 49—51, Leiden. " /