om het leven te brengen, hetzy om staatkundige redenen , uit geldzucht, of om aan persoonlijke wraakzucht te voldoen. Het onverwachte en het geheimzinnige van sommige sterfgevallen moge soms ten onrechte aan vergiftwerking zijn toegeschreven; de vrees by hooggeplaatste personen door vergift om het leven te worden gebracht , was aan den anderen kant zeker dikwijls niet zonder grond. De nagenoeg volkomen zekerheid , dat wanneer het vergift was toegediend, de wetenschap van dien tijd volslagen machteloos was daarvan het bewijs te leveren, met andere woorden dat zy buiten staat was het vergift op te sporen , maakte de justitie op dit gebied vrij wel weerloos, verzekerde den misdadiger straffeloosheid. Wel waren er zekere teekenen , waaraan men bij een lijk meende een vergiftiging te kunnen herkennen. Yooral vlekken op de huid golden voor een zeker teeken van vergiftiging, een kenmerk, dat ook nu nog in enkele gevallen , doch lang niet in alle, aanwijzing geven kan. Zoo zegt Cicero , dat wanneer het lyk gezwollen en blauwachtig verkleurd is , dit op den dood door vergiftiging wijst. *) Bij de lijkverbranding zou , meende men (natuurlijk ten onrechte) het hart van iemand, die door vergift om het leven was gekomen niet verbranden , maar onverteerd tusschen de asch der beenderen gevonden worden. Ook meende men, dat lijken van door vergift gestorvenen , niet door dieren zouden worden aangeraakt, en dat er zich geen wormen in ontwikkelden. Een wetenschappelijk kenmerk in dezen zin, dat men daardoor met zekerheid zeggen en proefondervindelijk bewijzen kon, dat de oorzaak des doods vergiftiging was, ontbrak. ') Si tumore et livore deeoloratum est corpus mortui, significat eum voneno necatum. Cicero ad Herennium II, 5. Wij vinden van enkele historische personen vermeld , dat zij door aanhoudend kleine hoeveelheden vergift te nemen , zich onvatbaar trachtten te maken , voor het geval dat men hen door vergift naar het leven mocht staan. Dat men zich "werkelijk aan sommige vergiften gewennen kan, bewijzen rookers, alcoholisten, morphinisten, cocaïnisten, arseniketers, enz. Algemeene tegengiften „antidota" werden reeds voor onze jaartelling beschreven en aangeprezen ; waarde bezitten zij als zoodanig niet. Men vreesde vergiftiging, en te meer, ik merkte dit reeds op , daar door de onmogelijkheid, met zekerheid vergiftiging te kunnen vaststellen na den dood , vrij wel straffeloosheid verzekerd was aan hem of haar, die het misdrijf had gepleegd , en deze dus niet uit vrees voor straf werd teruggehouden. Een reeks van plotselinge sterfgevallen in de onmiddellijke omgeving van een bepaalden persoon, of bijzondere aanwijzingen , waardoor verdenking werd gewekt, waren meestal noodig, om op de vergiftiging straf te doen volgen. Een dergelijk geval vinden wij onder meer in het laatst der 17° eeuw. De beruchte markiezin de Brinvilliers bezocht onder den dekmantel van vroomheid armen en zieken , en deelde aan hen voedsel en versnaperingen uit, die zij met kleine hoeveelheden vergift vermengde. Zij stelde zich dan belangstellend op de hoogte van de verschijnselen, die zich na het gebruik hadden voorgedaan. De toepassing maakte zij met grootere giften by personen, die haar in den weg stonden. Zij ontving de vergiften, waarmede zij haar vader, haar man en een harer dochters had gedood, terwijl zij haar twee broeders door een ander had doen vergiftigen, van een man genaamd de Sainte Croix, die op zekeren dag als slachtoffer van zijn eigen proefnemingen het leven verloor. De pogingen, die de Brinvilliers bij het vernemen van zijn dood in liet werk stelde om een cassette van den gestorven vergiftbereider in handen te krijgen, wekten achterdocht. Door de bekentenissen van een bediende van Sainte Croix werd de verdenking tot zekerheid, en nadat ook gebleken was, dat de cassette aan haar geadresseerd, vergiften bevatte, werd zij ter dood veroordeeld. Na de gewone en de buitengewone pijniging te hebben ondergaan, werd zij den 170n Augustus 1696 op een vuilniskar naar het portaal van de Notre Dame gebracht, waar zij blootshoofds en barrevoets op de kniëen boete moest doen. Vervolgens werd zij op de place de Grève onthoofd, haar lijk werd verbrand en de ascli in den wind gestrooid. Welke uitkomst had het scheikundig gerechtelijk onderzoek opgeleverd, dat aan den marchand-apothicaire Guy Simon was toevertrouwd ? — (de apothekers behoorden n.1. even als tot 1647 hier ter stede toen zij een afzonderlijk gilde mochten vormen, tot dat der marskramers) — Zijn verslag geeft geen grooten dunk van zijn bekwaamheid op toxicologisch gebied, en zijn kennis mag ongetwijfeld wel als maatstaf dienen voor die van zijn vakgenooten , omdat in deze geruchtmakende en de aandacht van velen in spanning houdende rechtszaak, een der bekwaamsten wel voor het onderzoek zal aangewezen zijn. Hij had eenige droppels der vloeistof, die mede als middel tot de vergiftiging had gediend bij een oplossing van potasch gevoegd , en had niets zien gebeuren. Vervolgens had hij een gedeelte in een oplossing van pekel gegoten en evenmin iets bijzonders waargenomen. Eindelijk had hij een gedeelte gedroogd en gegloeid zonder dat daarbij iets achterbleef. Ten slotte gaf hij een gedeelte aan een hond, een duif, een kalkoen en een kat, die alle na korten tijd stierven. Zijn rapport beschryft daarom het vergift als „Un poison terrible, insaissisable, diabolique." Wat dat onvindbare vergift geweest is, is niet met zekerheid uit te maken. Wanneer het niet van organischen aard is geweest, wat natuurlijk niet geheel onmogelijk is, mag naar de beschrijving van de uitkomsten der proeven worden aangenomen, dat de vloeistof een oplossing is geweest van rattenkruit. Alle door Gruy Simon bij zijn scheikundige proeven verkregen negatieve uitkomsten wijzen daarop. Kende de toenmalige scheikunde de eigenschappen van de arsenicum-verbinding, die den volksnaam „rattenkruit" draagt, dan nog niet ? Yoor een deel wel, doch de kennis was uiterst gebrekkig en de proeven die men, ook nog in de 18e eeuw nam, om de aanwezigheid van rattenkruit te bewijzen waren zoo ruw, dat er alleen by zeer groote hoeveelheden, vele duizenden malen grooter dan de hoeveelheden, die de tegenwoordige scheikunde in staat is met absolute zekerheid aan te wyzen, kans was het te kunnen vinden. De meest gebruikelijke proef was, een weinig van de stof, die men vermoedde rattenkruit te zijn, op gloeiende kolen te werpen, waarbij zich een eigenaardige aan knoflook herinnerende reuk ontwikkelt. Het is duidelijk, dat hierbij reeds een betrekkelijk groote hoeveelheid wordt vereischt, zelfs wanneer men met zuiver rattenkruit te doen heeft. Wanneer het echter met een zyn eigen gewicht vele duizenden malen overtreffende hoeveelheid andere stoffen is vermengd, zooals dit in lykendeelen, ook meestal in vergiftigde spijzen het geval is, is die proef hoogst onzeker, zoo niet volslagen onbruikbaar. Bij smeuling rieken die bijgemengde stoffen zoo doordringend, dat zij den knoflookreuk geheel onwaarneembaar kunnen maken. Daarenboven is een reukindruk zeer dikwijls afhankelijk van persoonlijke gevoeligheid of oefening van het reukorgaan , en kan als afdoend bewijs zelden worden aangenomen. Zoo kan dan ook een proef door Ehrman in 1781 voorgesteld om het geheele opgegraven lijk op gloeiende kolen te leggen, en uit het al of niet waarnemen van den knoflookrenk te besluiten tot het al of niet aanwezig zijn van rattekruit, als volstrekt waardeloos worden aangemerkt. In 1^71 werd te Haarlem door het collegium medicopharmaceuticum het lijk onderzocht van zekere Marianne Philips, die na het eten van aardbeien plotseling ziek geworden en spoedig daarop gestorven was. In de maag werd een weinig wit poeder gevonden, en de beschrijving van het onderzoek luidt aldus: „De proeve selve bestond hierin dat wy dat wit poeder in een silvere lepel op het vuur gezet hebbende, bevonden hebben, dat het was volatiel, genoegzaam geheel uytdampte en de lepel met een swavelachtige couleur besloeg. Nu nam men wat wit rattekruyt en onderwierp het aan dezelfde proef." De conclusie luidde: Uyt de gelykvormigheyt der uytwerkselen, blykt de gelykvormigheyt van de stof. ') Neemt men nu in aanmerking, dat het hier gold het opsporen van een vergift, dat zoo betrekkelijk gemakkelijk kan worden aangetoond, dan ligt het voor de hand, dat van het vinden van stoffen, waarvan de opsporing veel grootere moeilykheden oplevert, geen sprake wezen kon. Het aantoonen van lood in wijn b.v., daarin voorkomende tengevolge van een gruwelijke vervalsching met loodacetaat, waardoor aan wrangen wijn een beteren smaak werd gegeven, gruwelijk, omdat lood een langzame, smai tel ijke en uiterst moeielijk volkomen te genezen vergiftiging veroorzaakt, was in het begin der vorige eeuw *) Stoedor : Geschiedenis des Pharraacie in Nederland 152. onbekend. Een zeer groote vooruitgang was het op het gebied van scheikundig onderzoek geweest, toen I. Zeiler J) door kalk met zwavel te koken een vloeistof bereidde, waarvan eenige droppels in den verdachten wijn gegoten, bij aanwezigheid van lood, dit door een zwarte verkleuring aanwezen. Het beginsel waarop de proef van Zeiler steunt, al wijzigde de scheikunde later den vorm, geldt nog tegenwoordig bij het opsporen ook van lood. De behoefte aan helderder licht op het gebied van de kennis der vergiften , deed zich meer en meer gevoelen. In de eerste plaats zeker wel, wenschten de wetenschappelijke mannen door de kennis van het uiterlijk en de werking van vele vergiften meer algemeen te maken, een middel aan de hand te doen, om het gevaar dat deze stoffen met zich brengen beter te doen kennen, en daardoor gevaar te voorkomen. Ernstig werd dit streven verdedigd ; niet minder ernstig bestreden, en door even wetenschappelijke mannen bedenkelijk geacht, vooral ook omdat de kennis van het opsporen van vergiften zoo uiterst onvolledig en gebrekkig was. Grold dit reeds voor minerale vergiften, aan het vinden van vergiften aan het planten- en dierenrijk ontleend , scheen met geen mogelijkheid te kunnen worden gedacht. Johann Peter Frank acht het in 1774 ook wel wenschelijk de menschheid in te lichten en te waarschuwen tegen de meest voorkomende vergiften, en wil zelfs wel eenige wenken geven hoe men in voorkomende gevallen van vergiftiging moet handelen. Een beschrijving te geven in de landtaal van de geheele toenmalige kennis van vergiften , en die daardoor ook voor den leek toegankelijk te maken, acht hij echter uiterst bedenkelijk. Hy zegt:2) ') Dooimasia, signa, caussae et noxa vitii ly thargyrio mangonisati (Het oorspronkelijke heb ik niet kunnen raadplegen). 2) System einer volstandigen medicinischen Polizey 1794 Bd. XII, 23. Allein einen genauen Gifttraktat in einer Volkssprache sehe ich noch immer als eine Sache an, die Ihre sehr zweydeutige Seite bat; und es haben schon die bloszen Volksarzneybücher soviel Unheil gestiftet (waarin hij niet zoo geheel ongelijk had) , dasz ich mich nicht enthalten kann, vor einem in der Volkssprache geschriebenen Bucho über die Giftmischerkunst zu zittern. Die rilling gevoelde zekere Gmelin niet, toen hij in 1803 zijn „allgemeine Geschichte der Pflanzengifte" schreef. Hij begint ten minste met te zeggen, dat er in den tijd waarin hij leeft, geen verantwoording behoeft te worden gegeven voor het schrijven in de landtaal van een boek over vergiften. Hij is van meening dat juist het verspreiden van kennis, het beste middel is om de in het duister woelende machten onschadelijk te maken. Zeer veel moeite geeft hij zich om door een nauwkeurige beschrijving der verschijnselen bij bepaalde vergiftigingen , een scherp omlijnd ziekte-beeld te geven, en het verleenen van hulp daardoor meer doeltreffend te maken. A'an opsporing van vergiften is echter nauwelijks iets te vinden, en nog in 1836 was men, tenzij rattenkruit nog als zoodanig d. i. onverbonden bij een lijkopening of in spijzen werd gevonden, niet in staat het aan te toonen. Wanneer het in de weefsels opgenomen was of zich met andere organische stoffen verbonden had , onttrok het zich aan de opsporing. Hombron en Soulie konden noch in de uitgebraakte stoffen, noch in het lijk van een hond, dien zij met 2.2 gram rattenkruit — een hoeveelheid meer dan voldoende om twaalf volwassen menschen te dooden, — hadden vergiftigd, het rattenkruit terugvinden. Niet moeilijk is het tegenwoordig V20000 of een nog kleiner gedeelte van genoemde hoeveelheid met zekerheid aan te wijzen. Een verklaring van dit schijnbaar verdwijnen van het arsenicum — het hoofdbestanddeel van rattenkruit — is niet moeilijk. Zoolang het niet met de weefsels, in het algemeen niet met organische stoffen is verbonden, wanneer het dus geen organische verbinding heeft gevormd, is het aantoonen — en was dit ook in 1836 het geval — niet bijzonder lastig. In organische verbindingen vertoont het zich — en ook met vele metalen is dit het geval — tegenover herkenmiddelen geheel afwijkend. Een bruikbaar middel nu om het van die organische bijmengselen te bevrijden zonder dat het arsenicum tevens aan de nasporingen ontsnapte, was niet bekend. Een belangrijke ontdekking deed in 1836 een scheikundige te Edinburg, Marsh genaamd. Hij vond, dat wanneer men waterstofgas, dat in een arsenicum houdende vloeistof ontwikkeld als gasvormig arsenik-waterstof ontwijkt en brandbaar is aansteekt, de vlam met een wit koud porceleinen voorwerp in aanraking komende, daarop zwarte spiegelende vlekken doet ontstaan. De beide bestanddeelen van het arsenik-waterstofgas worden bij de verbranding gescheiden. Het waterstofgas met de zuurstof der lucht verbonden, ontwykt als waterdamp; het veel minder vluchtige arsenicum door het koude porcelein afgekoeld, verdicht zich gedeeltelijk daarop en vormt een zwart spiegelend beslag. Noch tijd, noch plaats leenen er zich toe uiteen te zetten welke felle bestrijding de gevolgtrekkingen, die Marsh uit zijn proef meende te mogen afleiden, hadden te verduren ; hoe men haar voor uiterst onzeker verklaarde en na°:enoeg alle wetenschappelijke waarde ontzegde. En toch is zij, onder inachtneming van trouwens bij ieder onderzoek onmisbare kritiek , een van de meest scherpe herkenmiddelen voor arsenicum, zoodat Vioooo gram daar- mede nog met ontwijfelbare zekerheid kan worden aangewezen, althans in den gewijzigden vorm van zyn proef. In plaats n. 1. van het gas aan te steken, wordt het geleid door een plaatselijk gloeiende glazen buis; de scheiding van arsenicum eu waterstof heeft hier eveneens plaats als in de vlam van zoo even. De zuurstof der lucht is echter buitengesloten, zoodat de waterstof als gas ontwijkt en het arsenicum onverbonden en nu geheel, zich voorbij het verhitte gedeelte van de buis als een zwarte spiegelende ring afzet. Dat deze werkelijk uit arsenicum bestaat, kan gemakkelijk door verschillende scheikundige herkenmiddelen nader worden vastgesteld. Toch was het bezwaar, de aanwezigheid van organische stoffen, nog alles behalve overwonnen. De vaste of dikvloeibare vorm van lichaamsdeelen of spijzen waarin het vergift moest worden opgespoord, was een belemmering, die maar al te vaak tot hinderlijke, soms onoverkomelijke stoornis aanleiding gaf. Het vraagstuk, dat de scheikundigen hier in de eerste plaats moesten oplossen, was de organische stof onschadelijk te maken, zonder iets van een mogelijk aanwezig vergift te verliezen. Het doorvoeren van chloor was door den Franschen scheikundige Orfila, beroemd om zijn kennis der vergiften, beproefd , oorspronkelijk met het doel om donker gekleurde stoffen te bleeken. Het doel, de stoornis der organische stoffen weg te nemen, werd hiermede echter niet bereikt. Rapp sloeg een anderen weg in; hij bevochtigde de stoffen met potasch, droogde en verbrandde ze vervolgens. Behalve, dat ook door deze bewerkingen het doel niet voldoende werd bereikt, hadden zij het nadeel, dat enkele vergiften met name arsenicumen kwik-verbindingen, door vervluchtiging bij de verbranding grootendeels of geheel voor het onderzoek verloren gingen. Toch was de ruwe proef van Rapp een stap in de goede richting geweest. Zij werd door Orfila,, die steeds had geleerd „Méfiez vous de la substance organique" en die salpeter in plaats van potasch gebruikte belangrijk verbeterd, en voor het opsporen van arsenicum geschikt gemaakt; ook Wöhler volgde een gelijksoortigen weg. Andere methoden, waarbij zwavelzuur en salpeterzuur werden gebezigd , en die vooral door Fransche scheikundigen Flandin, Danger, Filhol en anderen, in verschillende wijzigingen werden beproefd en toegepast, stip ik slechts aan. Allen kwamen het doel, den storenden invloed der organische stoffen weg te nemen nader , tot in 1844 door Fresenius, den voor korten tijd overleden beroemden scheikundige te Wiesbaden , in vereeniging met Babo een onderzoekingsgang werd uitgewerkt, die hun naam draagt. De grondslag was de toepassing van het reeds door Orfila 'Tebruikte chloor, dat echter niet in de organische massa Ö ' werd geleid zoo als Orfila had gedaan , doch in de organische stof zelf ontwikkeld werd. De behoorlijk verkleinde organische stof wordt met zoutzuur en kalium-chloraat verwarmd. Het zich daarbij ontwikkelende chloor ontleedt de verbindingen welke arsenicum , kwik of andere metalen, met die organische stof hebben aangegaan. Na verdunning met water en filtreeren , wordt een vloeistof verkregen , die de vergiftige stof toegankelyk heeft gemaakt voor de scheikundige middelen, waardoor zij kan worden opgespoord en herkend. Bijzonderheden en voorzorgen daarbij in acht te nemen , moet ik laten rusten. Zoo was dan een vraagstuk opgelost, naar de oplossing waarvan men in vorige eeuwen en nog gedurende bijna de helft van de 19e eeuw te vergeefs had gezocht. Niet uitsluitend . het vinden van arsenicum was daardoor mogelijk geworden ; ook van de verschillende metalen, lood, koper, kwik enz. waarvan de verbindingen vergiftigingen kunnen veroorzaken , was het vinden nu betrekkelijk gemakkelijk. Ik plaatste het arsenicum daórom op den voorgrond , omdat de verbinding daarvan als rattenkruit bekend , verreweg het belangrijkste aandeel had aan vergiftmooi'den. Merkwaardig is het na te gaan, hoe n& het bekend worden der methode van Fresenius en Babo , het aantal moorden door rattekruit is verminderd. Zeker, het bewijs dat die vermindering daarvan het gevolg was, zal wel moeilijk onomstootelijk kunnen worden geleverd. Het samenvallen wettigt echter het vermoeden, dat zekerheid in de opsporing en vermindering van het aantal misdadige vergiftigingen door rattekruit, met elkander in verband staan. Het aantal vergiftigingen met doodelijken afloop door rattenkruit, bedroeg in Frankrijk van 1835—40 100; in het volgende vijftal jaren, dus tot 1845, steeg het tot 179. In de vyf volgende jaren, het tijdperk , waarin de overtuiging zich begon baan te breken, dat rattenkruit met zekerheid gevonden kon worden, daalde het cijfer tot 169, in de vijf aan vijf daarop volgende jaren tot 92, 37, 36, 13, 19, 13. Is het bewijs van den invloed van de methode van Fresenius en Babo op die cijfers niet te leveren , het zeer sterk afnemen van het aantal gevallen na het bekend worden daarvan , is zeker opmerkelijk. \ an andere landen heb ik geen goed uiteengehouden statistieken kunnen vinden; ik koos daarom tot voorbeeld Frankrijk. Het kan niet in mijne bedoeling liggen U van deze plaats te wijzen op de strenge kritiek , die de scheikundige op zijn eigen onderzoek moet uitoefenen, hoe hij rekening moet houden met de zuiverheid der door hem gebruikte stoffen, zich vergewissen moet of niet mogelijk door kunstbloemen, kleedingstukken , verfstoffen, de kerkhofaarde , arsenicum in een lijk kan gekomen zijn en den indruk geven kan van vergiftiging, terwijl deze inderdaad niet bestond. Gautier deelde een paar maanden geleden mede, dat in het lichaam kleine hoeveelheden arsenicum als normaal bestanddeel voorkomen : V- milligram, in de schildklier, sporen in de huid en in de hersenen. Het bloed, de lever, de maag en andere lichaamsdeelen, die bij vermoedelijke vergiftiging met rattenkruit daarop worden onderzocht, bleken als normaal bestanddeel geen spoor arsenicum te bevatten. Yrees voor dwaling bij het onderzoek behoeft door Gautier's uitkomsten niet te bestaan. Toen tusschen 1845 en 50 het gebruik van lucifers meer algemeen begon te worden , en daarvoor de uiterst vergiftige phosphorus, tot dusverre binnen de muren van het scheikundig laboratorium besloten , meer binnen het bereik der leeken kwam, behoeft het ons niet te verwonderen , dat ook de misdaad naar deze stof de handen uitstrekte. Wij nemen dan ook waar, daf terwijl van 1840—45 in Frankrijk slechts één geval van vergiftiging met phosphorus betend is, dit getal van 1845—50 steeg tot 4 en in de daarop volgende tijdvakken van 5 tot 5 jaren tot 34, 94, en (dit was 1855—60) daarna daalde tot 74, 60, 43, 26, 4.*) Heeft ook hier de methode van Fresenius en Babo wellicht haar vermoedelijk gunstigen invloed doen gelden ? In geenen deele : juist de methode zou hier, wanneer er phosphorus te vinden ware, het vinden onmogelijk maken. Terwijl phosphorus in den onverbonden toestand, waarin l) Ook hier laten de statistieken voor andere landen, voor zoover ik kan nagaan , geen vergelijking toe. houdende lucifers, door de zoogenaamde Zweedsche, die in het kopje geen phosphorus bevatten en niet vergiftig zijn, zal daartoe evenzeer belangrijk hebben bijgedragen. De waarneming, dat de kopjes der nieuwe lucifers geen doodelijke werking meer konden uitoefenen, naast de moeielijkheid zich zonder achterdocht te wekken phosphorus te verschaffen, zullen degenen, die het voornemen koesterden iemand door vergift naar het leven te staan, andere middelen hebben doen bedenken of genoopt hebben van hun snoode plannen af te zien. Belangrijk uit een gerechtelijk scheikundig oogpunt zijn ook de methoden ter opsporing van scherpe zuren o. a. vitriool- of zwavelzuur, dat in Frankrijk meer dan eens tot misdadig doel wordt gebezigd, ook van andere bijtende stoffen, sodaloog b.v., doch ik kan daarbij thans niet stilstaan. Al die wijzen van opsporing hebben echter betrekking op vergiften van delfstofielijken aard. Wat in de geheimzinnige werkplaatsen van het dierenen plantenlichaam aan vergiften wordt opgebouwd en soms in enkele milligrammen den dood veroorzaken kan, kan langs de door mij geschetste wegen niet worden gevonden. De werking van vele dier vergiften was van de planten waarin zij voorkomen, reeds eeuwen lang bekend. Philometor, van Pergamus, de koninklijke giftmenger, even als Attalus de derde, vooral ook Mithridates van Pontus, die allen vóór onze tijdrekening leefden, kenden het bilsenkruid, x) de dolle kervel, (ik herinner aan den dood van Socrates),2) de nachtschade, 3) het nieskruid, 4) den monnikskap, 5) den doornappel, 6) het opium, enz.; ook de vergiftige werking van Spaansche vliegen was bekend. i) Hyoscyamus niger L. 2) Conium maculatum L. s) Atropa belladonna L. '») Veratrum album L. 5) Aconitum napellus L. c) Datura stramonium L. daardoor het bewijs te leveren, dat het vermoeden juist was. Stas loste het vraagstuk op schitterende wijze op, en de weg tot opsporing toen door hem gebaand, wordt behoudens kleine wijzigingen door andere scheikundigen aangebracht , voor het opsporen van nicotine en andere scheikundig daaraan verwante stoffen nog tegenwoordig gevolgd. De door hem aangegeven wijze van opsporing bleek voor algemeene toepassing geschikt te zijn. Stas kon niet alleen in het lijk van Fougnies nicotine vinden en het daaruit afzonderen, maar toonde het ook aan in diens kleederen, die er mede bevlekt waren. Zelfs nog uit houtsplinters van den vloer, die gedurende de worsteling daarmede bezoedeld was en die met zeep was gereinigd, scheidde hij nicotine af. Zijn onderzoek en de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen waren zoo bezwarend voor den beschuldigde, dat hij ter dood veroordeeld werd. Hij werd te Mons op het schavot onthoofd; zijne vrouw werd wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Zoo waren dan ook de moeilijkheden, die het vinden van plantaardige en dierlijke vergiften in den weg stonden overwonnen, en was het vraagstuk hoe in geval van vergiftiging de stof of stoffen aan te wijzen, die deze hadden veroorzaakt, volkomen opgelost! Zoo zou men oppervlakkig na het medegedeelde oordeelen. Bij het uitbreiden der onderzoekingen op dit gebied deden zich echter onverwachte bezwaren op. Men vond bij het volgen van den oorspronkelijken of gewijzigden weg door Stas-Otto aangegeven, in lykendeelen, soms ook in voedingsmiddelen stoffen, die in scheikundige eigenschappen groote overeenkomst vertoonden met de plantenbases of zoogenaamde alkaloïden, hoewel hun aanwezigheid in vele gevallen hoogst onwaarschijnlijk, soms beslist onmogelijk was. Sommige dier afgezonderde stoffen bleken niet vergiftig te zijn; andere daarentegen gaven in hevige werking aan in zeer kleine hoeveelheden reeds doodelijke stoffen niets toe. Dat niet opzettelijk vergiftigde, oorspronkelijk onschadelijke stofïen, vergiftige eigenschappen konden verkrijgen, ■\\ist men reeds in de oudheid. Is de overlevering op waarheid gegrond, dat Themistocles zich in het jaar 449 voor onze tijdrekening van het leven beroofde door het drinken van stierenbloed, dan hebben wij te denken aan bloed, dat door warmte in rotting overgegaan, vergiftige eigenschappen had gekregen. Dat het „stieren''bloed moest zijn vindt zijn oorsprong in de meening, dat juist stoffen van krachtige dieren, de krachtigste werking uitoefenen. Zoo zal de Javaan, wanneer hij door fijn geknipte haren meent een ander van het leven te kunnen berooven, liefst daarvoor „tijger"haar gebruiken, ofschoon zijn eigen stugge hoofdhaar daarvoor even goed zou kunnen dienen. Bij een mij in onderzoek gegeven geval waarbij van poging tot vergiftiging langs dezen weg sprake was, had de Javaan geen kans ziende, zich in het Gooi tygerhaar te verschaffen, daarvoor zijn eigen hoofdhaar fijn geknipt en in gezette koffie verdeeld. Dat het bekend was, dat bloed in warme landen spoedig vergiftig werken kan , mag wel worden afgeleid uit de voorschriften aan de Israëlieten gegeven bij het slachten van vee. „Geen ziele van ü zal bloed eten; ook niet de vreemdeling", lezen wij in Leviticus 17 : 17. „Gij zult niets met bloed eten in Hfdst. 19 vs. 16 van hetzelfde boek , terwijl in Hfdst. 17 vs. 13 wordt geboden, dat van alle dieren, die op de jacht gedood en tot voedsel gebruikt worden , het bloed zal worden uitgegoten. In het begin der Middeleeuwen schreef Anthimus een verhandeling, waarin o. a. de aandacht wordt gevestigd op het gevaar dat gelegen is in het nuttigen van visch die riekt1). Ook waarschuwt hij tegen het eten van kwalijk riekende oesters. Wanneer men die eet heeft men geen ander vergift, zegt hij, meer noodig 2). Bekend is het kwaad gerucht waarin oesters, mosselen , kreeften en garnalen staan in die maanden , waarvan de naam zonder r wordt geschreven. Door de warmte in die maanden spoedig tot bederf overgaande, kunnen zy vergiftig worden. Vergiftigingen door bedorven worst, het eerst bestudeerd, (hoe weinig poëtisch dit onderzoek schijnt) door den dichter Justinus Kerner (1820—22) en door hem met die door nachtschade (Atropa belladonna L.) vergeleken, kwamen en komen nog veelvuldig voor even als die door bedorven vleesch. Eindelijk wijs ik nog op de kennis, die men had van het feit, dat bij lijkopeningen gevaarlijke, meermalen doodelijke vergiftigingen plaats hebben, door het indringen van lijkvergift in een wondje. De uitdrukking bloedvergiftiging, is in het dagelijksch leven van algemeene bekendheid , en gegrond op helaas lang niet zeldzaam voorkomende gevallen. Hoewel deze en tal van dergelijke feiten bekend waren , was er nog geen streng wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de stof of de stoffen,, welke de oorzaak konden zijn der vergiftiging. Dat het vergift in water of in grootendeels uit water bestaande vloeistoffen kon overgaan, was reeds aan Albrecht Halier bekend in het einde der 18® eeuw. Hij Pisces si oluerint, satis graviter possunt noceri. Qstreae si olent et qui manduoayerit, altero veneno opus non est. vond, dat wanneer in ontbinding verkeerend vleesch met water werd uitgetrokken , en deze vloeistof bij een dier in de aderen werd gespoten, dit dier onder verschijnselen van vergiftiging stierf. Ook na hem waren meer dan eens met bedorven vleesch proeven genomen, waaruit de aanwezigheid van in water oplosbare vergiftige bestanddeelen was gebleken. Enkele scheikundigen Carl Schmidt in 1850, Panum in 1856, later nog Bergmann, Schmiedeberg en anderen , hadden ook wel, zoo als uit het voorgaande gebleken is, op plantenbases gelijkende stoffen daaruit afgescheiden. Aan den Italiaan 1 rancesco Selmi komt echter de eer toe, de verschijnselen en feiten in het ware licht te hebben gesteld. In 1870 had hij uit de ingewanden van een man , van wien men meende, dat hij aan vergiftiging was gestorven een alkaloïde afgezonderd, dat aan geen enkel der toen bekende gelijk was. In 1871 voerde een nieuw onderzoek hem tot dezelfde uitkomsten en bracht hem tot de slotsom , dat deze alkaloïden niet van buiten af in het lichaam waren gebracht, doch daarin öf gedurende het leven gevormd of na den dood ontstaan waren. Zijn denkbeelden daarover ontwikkelde hy in een verhandeling, die later wereldberoemd is geworden, en die hij den 1 Februari 1872 in de Academie te Bologna voorlas *). Zijn onderzoekingen voerden hem tot deze slotsom, dat uit ieder lijk, onverschillig welke de oorzaak des doods • is geweest, bij den onderzoekingsgang van Stas-Otto stoffen afgezonderd kunnen worden, die op plantenbases gelijken en den scheikundige op een dwaalspoor brengen kunnen. Hij stelde voor deze , toen nog geheimzinnige stoffen, met ') F. Selmi, bulla esistenza di principiï alcaloïdici naturali dei visceri freschi et putrefatti. Acad. del Seienze Bologna 1872. den algemeenen naam van ptomaïnen (van = lijk) juister ptomatinen aan te duiden. De groote beteekenis van zijn onderzoekingen werd terstond in de geheele physiologisch scheikundige wereld ingezien ; tal van geleerden volgden zijn voorbeeld , en onderzochten de producten der stofwisseling en van het in ontbinding verkeerende organisme. De Fransche scheikundige Gautier, die onafhankelijk van Selmi en gelijktydig met hem de afscheiding van lijkenbases had beproefd en die ook vond , heeft later een belangrijk aandeel in onderzoekingen op dit gebied gehad *) even als zyn landgenooten Boutmy en Brouardel. De Zwitser Nencki scheidde het eerst uit vaste lijm een ptomatine af, dat hy in volkomen zuiveren staat verkreeg, en waaraan hij een plaats aanwees onder de goed gekende scheikundige lichamen. Zijn leerling Brieger beschreef in drie monografiën 2) en daarenboven in een reeks van tijdschrift-artikelen, een groot aantal zuiver afgescheiden ptomatinen, waardoor de kennis dier stoffen zeer belangrijk werd vermeerderd , en van de meeste de scheikundige plaats werd bepaald. In Italië werkten op dit gebied behalve Selmi , Guareschi, Giotto , Spica en anderen; in Amerika Yaughau en Novy, terwijl ook in andere landen in meerdere of milidere mate op dit gebied werd gearbeid. Dat men spoedig tot verdeelingen in groepen kwam en behalve ptomatinen , ook leucomainen , de in het gezonde levende organisme voorkomende , en toxinen , de vergiftige door pathogene microben ontstane stoffen onderscheidde, kan ik slechts ter loops vermelden. !) Een uitgebreid werk van A. Gautier „Les toxines inicrobiennes et animales", verscheen in 1896 te Parijs bij de Société d'éditions scientifiques. 2) Ueber Ptomaïne Berlin 1835—1886 ; 3 stukken . Geen wonder, dat er groote vrees ontstond, dat de methode van Stas-Otto, waarop men zoo zeker rekende voor het opsporen van vergiften van organischen oorsprong, waardeloos blijken zou. De methode voor het opsporen van anorganische vergiften had geen schade geleden. Yoor het opsporen van die welke van organischen oorsprong zijn, moest waarschijnlijk een nieuwe weg worden gezocht, en weer van meet af aan worden begonnen. Maar had men die stoffen dan niet vroeger ontmoet ? Zonder twijfel, en ik heb daarop ook reeds gewezen. De geschiedenis van het gerechtelijk scheikundig onderzoek wijst menig feit aan, waaruit verwarring blijkt. Soms werden uitkomsten verkregen, die onmogelijk juist konden zijn. De gevonden stoffen, of althans die welke zy schenen te wezen, konden meermalen met geen mogelijkheid binnen het bereik zijn geweest van personen, die men van het plegen van de vergiftiging verdacht. De onmogelijkheid of groote onwaarschynlijkheid was zoo in het oogloopend, dat de scheikundigen zei ven van de onjuistheid der gevolgtrekkingen, die zij uit hun onderzoekingen maakten, meermalen overtuigd waren. Die onjuistheid was echter niet bewezen voor Selmi, die daardoor twee malen een onschuldige voor een veroordeeling behoedde. Bestaan er dan geen voor die ptomatinen algemeen geldende herkenmiddelen ? Dit heeft men wel gedacht, en ook menig herkenmiddel is daarvoor aangewezen, dat in bijzondere gevallen diensten bewezen had. Een voor alle gevallen geldend middel om ptomatinen van plantenbases en physiologisch daarmede verwante stoffen te onderscheiden is er niet en , dit mag met wetenschappelijke zekerheid worden gezegd , kan er ook niet zijn. Zoo wanhopig als ik het u schetste bleek toch bij nader 1434 1434 1434 (VAN DEN SCHRIJVER.) DE METHODEN * TOT HET OPSPOREN « * « VAN VERGIFTEN * * * IN DE XIXDE EEUW. « * «REDE* * W> ' ' ' ~ i r ^ UITGESPROKEN BIJ DE HERDENKING VAN DEN STICHTINGS-DAG DER UTRECHTSCHE HOOGEo o SCHOOL DOOR o o DR. H. WEFERS BETTINK, o o HOOGLEERAAR. o o [ B 22 f O O O UTRECHT. STOOMSNELPERSDRUKKERIJ O O O O O O O L. E. BOSCH & ZOON. MDCCCC. O O O O - ' 4' ï •/> ^ . > A. VAN DORSTEN JR., UTRECHT. wmmm p\E METHODEN TOT HET « « OPSPOREN VAN VERGIFTEN IN DE XIXDE EEUW. « * « Si 3*) DE METHODEN * TOT HET OPSPOREN * * * VAN VERGIFTEN « * * IN DE X1XDE EEUW. « s» * *REDE* * UITGESPROKEN BIJ DE HERDENKING VAN DEN STICHTINGS-DAG DER UTRECHTSCHE HOOGEo o SCHOOL DOOR o o D\ H. WEFERS BETTINK, o o HOOGLEERAAR. o o O O O UTRECHT. STOOMSNELPERSDRUKKERIJ O O O O O O O L. E. BOSCH & ZOON. MDCCCC. O O O O Heeren Curatoren, Professoren, Doctoren, Studenten en Gij allen, Dames en Heeren,die door Uwe aanwezigheid belangstelling toont in den feestdag der aloude hoogeschool, en deze plechtigheid door üwe tegenwoordigheid opluistert, Zeer gewaardeerde toehoorderessen en toehoorders! Is de 19d0 eeuw inderdaad geëindigd , toen op 31 December de laatste klokslag van middernacht wegstierf, dan wel moeten wij nog tot den laatsten dag van dit jaar op dat einde wachten? Hoeveel pennen zijn over deze vraag in beweging gebracht, hoeveel woorden daarover gewisseld. Wat het einde der vorige eeuwen over dit vraagstuk te beide bracht is herhaald zonder veel nieuws er aan toe te voegen, en het is te vreezen, althans te verwachten, dat bij het naderend einde der 20ste eeuw de cirkelganger mensch dezelfde vraag wederom aan de orde zal stellen , dezelfde gionden voor en tegen weder aanvoeren, en weder evenmin tot overeenstemming brengen zal. Ik zal mij dan ook in deze vraag niet verdiepen, en onbeslist latende of de 19'k eeuw geëindigd is dan wel of zij nog enkele maanden te leven heeft, wensch ik eenige oogenblikken stil te staan bij een deel van hetgeen in de 19de eeuw op het gebied van wetenschappelijk onderzoek tot stand kwam. Geldt wanneer er bij de menschheid van cirkelgang gesproken wordt, dit ook voor het gebied van wetenschappelijk onderzoek? Somtijds zeker; doch vergelijkt men het einde der vorige met dat der 19lle eeuw, zoo is de wetenschap op ieder onderdeel van haar gebied vooruitgegaan. Yoor den zelfs weinig ontwikkelden leek is dit zoo duidelijk, dat het zou mogen heeten uilen naar Athene dragen, wanneer ik dit in het algemeen voor U, ontwikkelde hoorderessen en hoorders zou willen betoogen. Natuurkrachten, waarvan de vorige eeuw het bestaan niet kende of nauwelijks vermoedde zijn ontdekt, haar wetten zijn nagegaan en voor zooverre zij daarvoor geschikt bleken, zijn zij toegepast op allerlei gebied. Zeker, ook al behoeft men niet van een bankroet der wetenschap te spreken, toch mag niet worden voorbijgezien, dat meer dan een harer verwachtingen onvervuld bleef. Yeel heeft zij moeten loslaten, toen zij tot de ervaring kwam dat wat zy zeker meende te weten, de waarheid niet was. De balans opmakende, mag zij toch op een batig saldo wijzen. In de korte spanne tijds mij toegemeten, kan ik slechts een enkelen greep doen. Ik wensch mij te bepalen bij hetgeen in de 19e eeuw is tot stand gebracht op het gebied der gerechtelijke vergiftleer. Wat verstaat men onder vergiften? Een goede aan allen twijfel een einde makende, en mogelijke tegenwerpingen vooraf weerleggende bepaling daarvan te geven, is een onmogelijkheid. Ik zal dan ook geen poging doen het begrip „vergift" scherp te omlijnen; ieder gevoelt wat doordat woord wordt uitgedrukt. Kennis van vergiften was er van de oudste tyden hei, zij verliest zich in het voorhistorische tijdvak. In een gedicht „De tocht der Argonauten" van Orpheus, worden de planten opgenoemd, die in den tuin groeiden van Hekate (de dochter van Zeus en Hera, volgens andere voorstellingen van Perseus en Asteria) de geheimzinnige Godheid van tweeërlei natuur, de zegen verspreidende aan de eene, door haar toovermacht verderl aanbrengende aan de andere zijde. Een zinnebeeldige voorstelling zonder twijfel van de dubbele beteekenis der sterkwerkende natuurvoortbrengselen, die in kleine hoeveelheid toegediend genezing brachten, in groote giften den dood 1). Hekate s dochter Medea (uit haar huwelijk met Aiëtes van Kolchis) leefde in de volkslegende voort als een toovenares en giftmengster. Met zekerheid uit te maken van welke vergiften de ouden zich bedienden, is dikwijls uiterst moeilijk. Het is zoo good als zeker, dat de namen waarmede sommige dier vergiften worden aangeduid, niet die stoffen bedoelen, welke tegenwoordig met dezelfde namen worden aangewezen. Een nauwkeurige beschrijving van de vergiftigings-verschijnselen, welke zij veroorzaakten, en die den aard dezer stoffen nader zou kunnen doen kennen, ontbreekt in de meeste gevallen. Gelijkheid van naam is derhalve geen waarborg voor gelijkheid van afkomst of samenstelling. Soms ook zijn er voor vergiften slechts onbepaalde aanduidingen en ontbreekt de naam , waardoor de onzekerheid nog grootei' wordt. Zoo vinden wij dat de jongeren , die door de priesters in de mysteriën van den Egyptischen «) Galenus sprak de meening uit, dat in de grijze oudheid onderscheid werd gemaakt tussehen