1434 I&andsche staatswetten. SCHUURMAN'S-EDITIE N°. 7. WET van den 17 Augustus 1878, S. 127, *JOT KEGELING VAN HET LAGER ONDERWIJS zooals die wet nader is gewijzigd M UT AANTEIi KENINGEN, BESLUITEN TER UITVOERING EN ALPHABETISCH REGISTER DOOR P. H. JORDENS Hoofdcommies Ier Provinciale griffie van Overijssel DERTIENDE DRUK l) 10 ZWOLLE VV. K. ,l. TJEENK WILLINK l 90 1 ƒ 0.50. Wijzigingen, sinds het verschijnen van dezen druk aangebracht, vindt men eventueel achter het register. Bav WET M J van den 17 Augustus 1878, S. 127, TOT REGELING VAN HET LAGER ONDERWIJS zooals die wet nader is gewijzigd MET A ANTEEKEN INGrEN, BESLUITEN TE R UITVOERING EN ALPHABETISCH REGISTER DOOR P. H. J 0 R D E N S Hoofdcommies ter Provinciale griffie van Overijssel DïE TIENDE DRUK ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1901 INHOUD. Bladz. Titel I. Algemeene bepalingen. Art. 1—15. 13 „ II. Van het openbaar onderwijs. % 1. Van de scholen. Art 16—22 . 23 § 2 Van de onderwijzers. Art. 23—42bis 29 § 3. Van de kosten van het onderwijs. Art. 43—50 52 „ III. Van het bijzonder onderwijs. Art. 51—§&bis 61 „ IV. Van de akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs, Art. 55—66 68 „ V. Van het toezicht op liet lager onderwijs. Art. 67—79 . . . 76 „ VI. Van bevordering van het schoolbezoek. Art. 80—82 81 „ VII. Overgangsbepalingen. Art. 83—93. 82 BIJLAGEN, Besluiten ter uitvoering van de wet. 3 Augustus 1879, S. 148. Besluit, hou¬ dende bepalingen ter uitvoering van art 4 der wet van den 25 April 1879 {Staatsblad n°. 87) en art. 65 der wet van 17 Aug. 1878 (Staatsblad n°. 127). (Zooals dit besluit is gewijzigd) . . . 92 9 Augustus 1879, S. 149. Besluit, omtrent het afnemen der examens in de levende talen, waarvoor de programma's bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 {Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld . 96 8 Febitiari 1881, S. 26. Besluit, houdende bepalingen nopens de bijdragen voor pensioen en de pensioenen van onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen 100 4 Mei 1883, S. 41. Besluit, waarbij, met intrekking der Kon. besluiten van 1 Mei 1882 {Staatsblad n°. 59) en van 5 December 1882 {Staatsblad n°. 152), worden vastgesteld algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen 108 24 October 1884, S. 219. Besluit, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 65bis der bij de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), gewijzigde wet van 17 Augustus 1878 (Staatsbladn°. 127). (Zooats dit besluit is gewijzigd.) 114 19 Februari 1890, S. 26. Besluit, ter uitvoering van artikel 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n". 175.) (Zooats dit lesluit is aangevuld.) 118 3 April 1890, S. 34. Besluit, houdende voorschriften ter uitvoering van art. 12, 3de lid, sub 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175.) (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 125 18 April 1890, S. 64. Besluit, houdende voorschriften ter uitvoering van artikel 24 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). 129 29 Juni 1890, S. 97. Besluit , tot vaststelling der regelen voor de Rijksnormaallessen, bedoeld in art. 12 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n° 175.) (Zooals dit besluit is geiojzigd.) 131 13 September 1890, S. 153. Besluit, ter uitvoering van art. 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) . . . 139 13 October 1890. Besluit van den Minister van Binnenlaudsche Zaken, houdende vaststelling van modellen van de declaratiën enz., bedoeld in art. 7 van het besluit van 13 September 1890 (Staatsblad n°. 154) 145 17 December 1890, S. 180. Besluit, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 27 Maart 1885 (Staatsblad n°. 74), 2 April 1887 (Staatsblad n°. 47) en 19 Maart 1888 (Staatsblad n°. 51), en tot regeling van den omvang van het examen, bedoeld in art. 63 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n . 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 185), van de wijze van afnemen en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft 148 BI ad z. 17 December 1890, S. 181. Besluit, tot vaststelling van bepalingen voor het examen, bedoeld in art. 65 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooa!s die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder p in artikel 2 der eerstgenoemde wet. 154 17 December 1890, S 182. Besluit, tot vaststelling van een programma voor het examen, bedoeld in art 65bis, deiwet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder j in art. 2 der eerstgenoemde wet, tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit nader is gewijzigd 156 17 December 1890, S. 183. Besluit, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25', 13 Augustus 1881 (Staatsblad n°. 149; en 18 Februari 1883 (Staatsblad n°. 23), en tot vaststelling van programma's voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56, onder a, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooaïs die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), alsmede tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft (Zooals dit besluit nader is gewijzigd) . . .159 17 December 1890, S. 184. Besluit, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 (Staatsblad n'. 104) en 25 April 1882 (Staatsblad n°. 57), en tot regeling van de wijze, waarop wordt voorbereid en iDgesteld het vergelijkend onderzoek, bedoeld in art. 28 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1829 (Staatsblad n°. 175) 167 21 Mei 1891, S. 97. Besluit, tot herziening van de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der Bladz. wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals ilie laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175.) {.Zooals dit besluit nader is gewijzigd) 172 27 Juni 1892, S. 164. Besluit, tot wijziging van bet Koninklijk besluit van 24 October 1884 {Staatsblad n°. 219) tot intrekking van het Kouinklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214 en tot vaststelling van programma's voor de examens, bedoeld in art. 65bis der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en sehoolouderwijs in de vakken, vermeld onder k en t in art. 2 der eerstgenoemde wet tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot deze examens betrekking heeft. {Zooals dit besluit nader is gewijzigd.) . . .182 26 Mei 1897, S. 161. Besluit, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 {Staatsblad u°. 148) en tot vaststelling van bepalingen voor de examens, bedoeld in art. 65 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 28 December 1S96 (Staatsblad n°. 230), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs iu de vakken, vermeld onder r en r bis in art. 2 der eerstgenoemde wet 18' 18 December 1900, S. 210. Besluit, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 31 December 1891 {Staatsllad n°. 254) en tot regeling van het ambtsgebied der inspecteurs, districts- en arronilissements-schoolopzieners en van de verdeeling hunner werkzaamheden, voor zoover die bun door de wet tot regeling van het lager onderwijs zijn op- -i 192 gedragen Wet van 17 Augustus 1878, S 127. Het ontwerp der wet met de Memorie van Toelichting is aan de Tvieede Kamer der StatenGeneraal aangeboden bij Koninklijke Boodschap van 2 Maart 1878. (Bijlagen Handelingen 1877/78, 130, bladz. 1- 20.) Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs van 30 April 1878 is ie vinden in de Bijlagen Handelingen 130, bladz. 25—51. Be Memorie van Beantwoording van het voorloopig verslag van 1 Juni 1878 met gewijzigd ontwerp. (Bijl. Handel. 130, bladz. 57—81.) Eindverslag van de commissie van rapporteurs van 5 Juni 1878. (Bijl. Handel. 130, bladz. 81.) Nota's tan wijzigingen. (Bijl. Handel. 130, bladz. 87, 93 en 95.) De beraadslaging heeft plaats gehad op den 17, 18, 19, 20, 21, 24, 25, 26, 27, 28 Juni, 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17 en 18 Juli 1878. In laatstgenoemde zitting is het ontwerp aangenomen met 52 tegen 30 stemmen {zie bladz. 944 en volgende der Handelingen van de 2e Kamer der Staten-Generaal). Het door de 2e Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp is bij de le Kamer der Staten-Generaal ingekomen den 30 Juli 1878 {bladz. 212 Handelingen). Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs van 3 Augustus 1878 komt voor op bladz. 236, het eindverslag van 5 Augustus 1878, bevattende tevens de Memorie van Beantwoording, op bladz. 240. De beraadslaging had plaats op 7 Augustus 1878, (Handelingen, bladz. 247) en werd in dezelfde zitting beëindigd door de aanneming van het ontwerp met 26 tegen 10 stemmen. Wet van 27 Juli 1882, S. 117, betreffende wijziging der artt. 4 en 5. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1881/82, n°. 185, 1—8. Hand. 2e Kamer 1881/82, bladz. 938, 1029, 1030, 1054, 1201—1209, 1212—1216. Hand. V Kamer 1881/82, bladz. 216, 217, 219, 234, 237, 238, 247—251. Wet van 3 Januari 1884, S. 2, betreffende wijziging van de beide eerste alinea's van art. 65. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1882/83, n». 103, 1—5, 1883/84, n°. 65, 1. Hand. 2P Kamer 1883/84, bladz. 155—164. Hand. le Kamer 1883/84, bladz. 20, 22, 31, 37. Wet van 11 Juli 1884, S. 123, betreffende wijziging van art. 1 derde lid, 15 a en ƒ, 24 eerste, tweede en vijfde lid, 28 vijfde lid, 29#, 45, 49, 565, 60 voorlaatste lid, 61 c, 65 en 88 eerste lid, voorts vaststelling van de artikelen 42bis en 65bis. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1883/84, n°. 140, 1—8, n°. 161, 1—24. Hand. 2« Kamer 1883/84, bladz. 1416—1418, 1420-1431, 1434-1446, 1448-1459, 1461-1475. Hand. 1* Kamer 1883/84, bladz. 340—343, 357, 362—365. Wet van 8 December 1889, S. 175, betreffende wijziging der artt. 2, 3, 8, 9, 12, 14, 15 hoofd en a en b, ]6, 19, 24, 26 derde lid, 28, 29by 32 tweede lid, 39, 4>2bis, 44A, 45, 46, 48, 56, 57b, 60, 61, 63 laatste lid, 64 hoofd, 65, 65bis, 73, 79 tweede lid, 85 laatste lid en 88. Nieuwe artikelen: b4>6is, 32bis en 6oter. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1888/89, n°. 89, 1—44; 1889/90, n°. 51, 1—3. Hand. 2e Kamer 1888/89, bladz. 1291—1298, 1303-1343, 1346-1431, 1434-1457, 1465-1525, 1528-1629, 1632-1643; 1889/90, bladz. 42-63, 96, 97. Hand. le Kamer 1889/90, bladz. 10—17, 33, en vero. Wet van 9 Mei 1890, S. 78, betreft, wijziging van art. 42. Wet van 13 September 1895, S. 159, betreffende toevoeging van eene zinsnede aan het 2e lid, sub c, van art. 54iw en invoeging van een nieuw lid tussehen het voorlaatste en laatste lid van dat artikel. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1894/95, n°. 92, 1—8. Hand. id. 1894/95,bladz. 1278-1284,1286-1288. Hand. le Kamer 1894/95, bladz. 341, 368—370, 375. Wet van 28 December 1896, S. 230, betreffende wijziging of aanvulling der artt. 2, 15, 16, 4i2bis, 54bis, 65, Gbter, 66 en intrekking van het tweede lid van art. 6 der wet van 8 December 1889, S. 175 (Overgangsbepaling). Zie Bijl. Hand. 2f' Kamer 1895/96, n°. 124, 1—7; 1896,97, n°. 10, 1, 2. Hand. id, 1896/97, bladz. 59—78. Hand. le Kamer 1896/97, bladz. 21, 35, 56, 58—60. Wet van 7 Juli 1900, S. 111 (Leerplichtwet), betreffende wijziging van art. 17 en de intrekking van de artt. 80 en 81. Zie Bijl. Hand. 2" Kamer 1897/98, n°. 160, 1—8; 1898/99, n°. 14, 1—14; 1899/1900 n°. 22, 1—29. Handel, id. 1899/1900, bladz. 1005—1060, 1063—1083, 1085—1130, 1132—1217, 1220— 1329, 1356, ] 357. Hand. 1' Kamer 1899/1900, bladz. 377—382, 389—396, 407—430. Wet van 21 Juni 1901, S. 157 (Gezondheidswet), betreffende wijziging van de artt. 4 en 5. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1900/1901, n". 35, 1-7. Hand. id. 1900/1901, bladz. 1194—1299,1262. Hand. le Kamer 1900/1901, bladz. 380—382, 425, 480—482. Wet van 24 Juni 1901, S. 187, betreffende wijziging der artt. 24 zesde lid, 26, 39, 41 tweede lid, 44 onder h, 45, 54bis, 57, 58, 59 vierde lid en 69 zesde lid. Voorts instelling van de artt. 26bis en 45bis. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer, 1900/1901, n°. 158, 1—24. Hand. id. 1900/1901, bladz. 1604—1653, 1656—1673, 1675—1696, 1790. Hand. le Kamer 1900/1901, bladz. 430 — 434, 511—516. De wet van 17 Augustus 1878, S. 127, is in de oude spelling uitgevaardigd. Herhaaldelijk heeft de Regeering bij de wijzigingswetten, laatstelijk bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187, de nieuwe spelling gebezigd, wat ook het geval is met de meeste besluiten ter uitvoering van de wet genomen. Daarom is in deze uitgaaf ook de nieuwe spelling gevolgd. VERKORTINGEN: M v. T. Memorie van Toelichting, behoorende bij hel wetsontwerp. M. v. B. Memorie van Beantwoording van het voorloopig verslag. S. Staatsblad C. V. Luttenberg's Chronologische Verzameling. W.v.'tR. Weekblad van het Recht. W E T tot regeling van het LAGER ONDERWIJS, zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. (Het besluit van 10 September 1901, S. 208, bevat de bekendmaking van den tekst dezer wet, zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij de v)et van 24 Juni 1901, S. 187.) Wij WILLEM III, bij de gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz , enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat herziening der wet van 13 Augustus 1857 {Staatsblad n°. 103) noodzakelijk is: Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Lager onderwijs is huis- en schoolonderwijs. Onderwijs, gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen gezamenlijk in de woning van het hoofd van een dier gezinnen, is huisonderwijs. Ieder ander onderwijs waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere (Art. 1 en 2) Omtrent de rechtskundige kenmerken van huisonderwijs, vergelijke men het arrest van den Hoogen Raad van den 27 December 1875, W. v. 't R. 3946. (M. v. T.) instellingen van openbaar nut gegeven, wordt voor de toepassing dezer wet als school-onderwijs beschouwd. 2. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in : a. het lezen ; b het schrijven ; c. het rekenen ; d. de beginselen der Nederlandsche taal; e. die der vaderlandsche geschiedenis; f. die der aardrijkskunde ; g. die van de kennis der natuur ; h. het zingen ; i. de eerste oefeningen van het handteekenen; j. de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek; k. de nuttige handwerken voor meisjes. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in : l. de beginselen der Fransche taal; m. die der Hoogduitsche taal; n. die der Engelsche taal; o. die der algemeene geschiedenis; p. die der wiskunde ; q. het handteekenen ; r. de beginselen der landbouwkunde ; r bis. die der tuinbouwkunde ; s. de gymnastiek; t. de fraaie handwerken voor meisjes. 3. De lagere scholen opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. Door waterschappeu of provinciën worden geene (2) alinea 1. Zie betreffende het vak j, het tweede lid, laatste zinsnede van art. 16. — alinea 2. litt. rbis is hier ingevoegd bij de wet van 28 December 1896, S. 230. (3) alinea 3. Onder „bgzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers", is ook te begrijpen de opleiding voor hoofden der scholen, bedoeld in art. 12, sub 2. (Antwoord Minister van Binnenl. Zaken op het voorl. verslag 2e Kamer, wijziging 1889.) — „dan in de gevallen en onder de voorwaarden in deze wet genoemdBij de beraadslaging in de 2e Kamer (wyziging 1889) werd gevraagd om eenige nadere aanwijzing te geven van de uitgaven ten behoeve van het lager ouderwijs gedaan. Aan bijzondere scholen noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen vanwege de gemeente geldelijke bijdragen ofeenige andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk worden toegekend, dan in de gevallen en onder de voorwaarden in deze wet genoemd. 4. Art. 5 der wet van 1 Juni 186o (Staatsblad n°. 58) is toepasselijk op alle lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt. gevallen waarin het aan de gemeenten geoorloofd zou zijn cene bijzondere school te ondersteunen, nadat het betrekkelijk artikel, waarbij aan de bijzondere school vanwege de gemeente subsidie kon worden verleend, door de Regeering werd teruggenomen. De Minister van Biuuenlandsche Zaken autwoordde hierop, dat de bedoelde woorden in het ontwerp zijn opgenomen, niet alleen omdat in de overgangsbepalingen de gelegenheid is gelaten aan de gemeentebesturen om subsidie te geven aan de bijzondere scholen, maar omdat in" art. 82 gesproken wordt van het uitloven van openbare belooningen en eereblijken , om het getrouw schoolbezoek aan te moedigen, 't welk heeft gegolden voor het openbaar eu bijzonder onderwijs en dat men in 't vervolg niet wil verhinderen. — Zie omtrent het oorspronkelijk 3de lid van dit artikel, artikel 7 van de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1889. Subsidiën van wege de gemeente vóór het in werking treden der wijzigingswet van 8 December 1889, S. 175, ten behoeve van bijzondere scholen toegekend, zijn, indien zij zijn verleend aan een onderwijzer met name genoemd, bij het overlijden van dien onderwijzer vervallen. Art. 3, derde lid, verbiedt zoodanig subsidie aan den opvolger van dien onderwijzer uit te keeren, aan wien het op nieuw zou moeten worden verleend. (Beslissing van den Min. van Binneulandsche Zaken, medegedeeld aan Ged. Staten bij missive van 4 September 1890, litt. A, afd. Onderwijs.)' (4) alinea 1. Bij art. 38 der wet vau 21 Juni 1901, S. 157 (Gezondheidswet), van welke het tijdstip der inwerkingtreding nog moet worden bepaald, zijn de in art. 4, eerste lid, in cursieve letters vermelde woorden vervangen door de woorden: „ Artikel 4 der gezondheidswet" ■ Dat artikel lnidt: Art. 4. 1. De leden en de buitengewone leden Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene maatregelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin openbaar lager schoolonderwijs gegeven wordt, alsmede om- van den centralen gezondheidsraad zijn in het geheele Rijk, de inspecteurs en de leden van de ] gezondheidscommissiën zijn binnen hun ambtsgebied bevoegd, alle openbare gebouwen, alle scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, fabrieken, werkplaatseD, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninrichtingen, badhuizen en — voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen. Van deze bevoegdheid wordt op Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen geen gebruik gemaakt. 2. Wanneer tot het in het eerste lid van dit artikel omschreven doeleinde eene woning moet worden binnengetreden tegen den wil van den bewoner, kan de aldaar bedoelde bevoegdheid slechts worden uitgeoefend op vertoon van eenen schriftelijken bijzonderen of algemeenen last van den kantonrechter of van den burgemeester en in bijzijn van den kantonrechter, den burgemeester, eenen wethouder der gemeente of eenen commissaris van politie. 3. Van dit binnentreden eu van de redenen die daartoe geleid hebben , wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal 24 uren aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 4. De in het tweede lid van dit artikel bedoelde last houdt in voor hoe langen tijd hij geldig is en mag niet tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. De bepaliug, dat de uitvoering ten allen tijde mag plaats hebben, kan alleen in een bijzonderen last worden opgenomen. — alinea 2. De algeineene regelen zijn uitgevaardigd laatstelijk bij besluit van 4 Mei 1883, S. 41, gewijzigd bij besluit van 30 Augustus 1884, S. 197. Het gewijzigd besluit is als bijlage .achter deze wet gevoegd. trent het aantal kinderen dat daarin mag worden toegelaten, met bepaling of en in hoeverre deze regelen verbindend zijn voor de lokalen, waarin dcor gemeenten gesubsidieerd bijzonder lager schoolonderwijs wordt gegeven. 5. Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in lokalen , welke door den inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen. De inspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en tenzelfden dage aan het gemeentebestuur , aan den districtsschoolopziener en aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, deze verklaring af te kondigen binnen een door ben te bepalen termijn. Bij Gedeputeerde Staten kunnen tegen de nitspraak van den inspecteur in hooger beroep komen : a. de districts-schoolopziener; b. het hoofd der school; c. de eigenaar of bruiker van het lokaal; d. de ouders of verzorgers van schoolgaande kinderen. Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift der verklaring van den inspecteur op last van Gedeputeerde Staten door het gemeentebestuur is afgekondigd. Gedeputeerde Staten geven aan elk der in be- (5)i De in het 1ste, 2de, 3de, 4de, 8ste en 9de hd van dit artikel cursief vermelde woorden zijn vervangen door de woorden : door den hoofdinspecteur van cU volksgezondheiddoor„de hoofdinspecteur van de volksgezondheid" of door: „hoofdinspecteur», bij art. 38 der wet'van 21 Juni 1901, S. 157, van welke het tijdstip der inwerkingtreding nog moet worden bepaald. ®!'"ea 6' Slechts zij die partij in het gec mg bij Gedeputeerde Staten geweest zijn, kunnen toegelaten worden tot het hooger beroep bij den Koning. (M. v. B. 2* Kamer.) Laqer Otiderw. , 13e dr. c» roep gekomen belanghebbenden schriftelijk keunis van hunne beslissing. Ieder die bij de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen. Dit moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Gedeputeerde Staten den belaughebbende is toegezonden. Hangende de termijnen van beroep en tot de eindbeslissing kan met het geven van onderwijs in het afgekeurd lokaal worden voortgegaan, ten ware de inspecteur van hei geneeskundig Staatstoezicht om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders mocht hebben bevolen. Indien de inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht schriftelijk verklaart, dat het afgekeurde lokaal voldoende verbeterd is, of dat het aantal kinderen genoegzaam beperkt is, kan het onderwijs worden hervat. 6. Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. 7. De bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepasselijk op: a. hen , die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven; b. hen, die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid bij het voorgaande artikel bedoeld is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, (6) Zie omtrent het geven van onderwijs aan volwassenen, door hem, die niet is in het bezit van eene volgens deze wet verkregen akte van bekwaamheid, het arrest van den lloogen Raad van 12 April 1898, W. v. 'T R. 7119, C. V. — Zie art. 42bis. n°. 14, de wet van 2 Mei 1876 {Staatsblad n°. 102), of de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). 8. Jongelieden van beiderlei kunne mogen in de school als kweekelingen worden toegelaten en aldaar behulpzaam zijn, mits zij: a. hun vijftiende jaar ingetreden zijn en hun negentiende niet volbracht hebben, of de akte, bedoeld in art. 56 onder a, bezitten; b. tot geene werkzaamheden in de school gebezigd worden dan de zoodanige, welke zij onder het toezicht en de leiding van een in hetzelfde schoolvertrek aanwezigen bevoegde verrichten; en c. na drie maanden als kweekeling geplaatst te zijn geweest, in het bezit zijn vaneendoorden arrondissements-schoolopziener schriftelijk goedgekeurd bewijs, niet ouder dan een jaar en afgegeven en onderteekend door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hunne vorderingen voldoende zijn. Ingeval de arrondissements-schoolopziener zijne (8) alinea 1, litt. c. De schriftelijke goedkeuring door den arrondissements-schoolopziener van het door het hoofd der school afgegeven bewijs behoort ongetwijfeld meer te wezen dan eene legalisatie. Zij zal beter waarborg opleveren dan de schriftelijke goedkeuring, die thans vóór de toelating wordt vereischt. De proef vau 3 maanden zal kunnen uitwijzen of de kweekeling zich werkelijk oefent en vorderingen maakt. De wijze waarop de schoolopziener zich de gegevens zal verschaffen tot de beoordeeling van het zedelijk gedrag en de vorderingen van den kweekeling zal vaak naar omstandigheden verschillen. Blijken dienaangaande algemeene voorschriften noodig, zoo kunnen deze door den Minister worden gegeven. (Antwoord Minister vau Binnenl. Zaken op het voorl. verslag 2e Kamer, wijziging 1889.) — alinea 2. De kweekeling zal in geval van weigering van den arrondissements-schoolopziener om het door het hoofd afgegeven bewijs goed te keureu , in de school werkzaam kunnen blijven tot de districts-schoolopziener heeft beslist. (Als voren.) — Zie art. 32bis. 2* goedkeuring weigert, kan het hoofd der school binnen veertien dagen na de weigering de beslissing van den districts-schoolopziener inroepen. Deze beslist binnen eene maand. Het hoofd der school geeft van de toelating van een kweekeling in zijne school minstens drie dagen te voren schriftelijk kennis aan den arrondissements-schoolopziener. 9. Hij, die in strijd met het voorschrift van art. 5 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school, in een vertrek meer leerlingen toelaat dan het naar de in art. 4 bedoelde regelen mag bevatten of daarin kweekelingen toelaat zonder de vereischte schriftelijke kennisgeving daaraan is voorgegaan of wel anders dan op den voet, bij het voorgaand artikel bepaald, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden of met hechtenis van ten hoogste veertien dagen. Bij tweede of volgende herhalingen gepleegd telkens binnen twee jaren nadat de laatste veroordeeling wegens eerste of volgende herhalingen onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste één jaar. 10. Behalve de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die bij eindvonnis is veroordeeld : a. wegens misdaad ; b. tot eene der straffen omschreven in art. 28 n°. 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht. 11. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet (10) Van den uitslag eener vervolging van een onderwijzer, behoort door de justitie kennis te worden gegeven aan den schoolopziener van het district waar de onderwijzer is gevestigd. (Missive van den Minister van Justitie van 6 Augustus 1881, C. V.) terugbekomen, behalve in de gevallen, in artt. 29, 81 en 53 voorzien. In deze gevallen kan zij hem door Ons worden teruggegeven. 12. Van Rijkswege worden kweekscholen en normaallessen tot opleiding van onderwijzers opgericht en onderhouden. De inrichting wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld. Ten behoeve van de opleiding van onderwijzers kan eene Rijksbijdrage worden verleend: 1°. aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen ; 2°. aan normaallessen en aan hoofden van scholen, voor elk der door hen opgeleide personen die de akte , bedoeld in art. 56 onder a hebben verkregen, volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden. Op de door het Rijk of de gemeenten opgerichte en onderhouden kweekscholen en normaallessen zijn het 1ste en 2de lid van art. 33 van toepassing. De bepalingen sub a en c van art. 8 en die (12) alinea 1. In het voorloopig verslag 2e Kamer, wijziging 1889, werd opgemerkt dat de bepaling van dit lid, in verband met art. 13 beschouwd, eischt dat van Rijkswege ook kweekscholen voor onderwijzeressen worden opgericht. De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop dat terecht de onderstelling is geuit dat dit ontwerp, evenals de bestaande wet, de gelegenheid opent tot het oprichten van Rijkskweekscholen voor onderwijzeressen. — alinea 2. Voor de kweekscholen is deze regeling laatstelijk geschied bij besluit van 21 Mei 1891 , S. 97 , gewijzigd bij besluit van 14 April 1898, S. 107, en voor de normaallessen bij besluit van 29 Juni 1890, S. 97, gewijzigd bij besluiten van 27 Juli 1896, S. 142 en 14 April 1898 , S. 108. Beide gewijzigde besluiten zijn als bijlage achter deze wet opgenomen. — Zie ten aanzien van briefportvrijdom , betreffende de briefwisseling over dienstzaken der besturen van bijzondere kweekscholen en normaallessen, de aant. op art. 67. — alinea 3, n°. 2. De hierbedoelde maatregel van bestuur is uitgevaardigd bij besluit van 3 April 1890, S. 34, gewijzigd bij besluit van 30 November 1895, S. 183, onder de bijlagen opgenomen. van art. 9, voor zoover deze op de toelating van kweekelingen betrekking hebben , zijn niet van toepassing op de leerscholen, verbonden aan door Ons aangewezen kweekscholen. 13. Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen , ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij. 14. Onverminderd het bepaalde in art. 5 en met uitzondering van de gevallen voorzien in art. 19, sub a, b, c, d en ƒ, kan van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging of verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heeft. Het hooger beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. 15. Deze wet is niet toepasselijk op: a. hem, die uitsluitend in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 ouder h, i, k, q, r, rbis, en t, bijzonder onderwijs geeft; ö. de scholen uitsluitend bestemd voor het (14) Eene weigering tot afgifte van de verklaring bedoeld in art. 38 alinea 3, behoort niet tot de besluiten in dit artikel genoemd. (Besluit van 20 September 1898, n°. 25.) (15) Zie art. 6 van de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1889. — a en b. Met het vak rbis zijn deze litt. aangevuld bij de wet van 28 December 189G, S. 230. — litt. c. „Bewaarscholen" kan men niet wel in de wet noemen, dewijl het rechtskundig criterium, van hetgeen men daarmede verstaat, ontbreekt. Daarom is getracht door eene omschrijving van hetgeen bedoeld wordt, de bepaling te verduidelijken. (M. v. T.) — Op grond dat de bewaarscholen bij deze bepaling worden onderworpen aan art. 5 der wet, is bij besluiten van 23 Juli 1888, S. 97 en 8 Mei 1889, S. 61, beslist, dat de gemeenteraden niet bevoegd zijn bepalingen te maken omtrent de inrichting dezer scholen met betrekkiug tot ruimte en gezondheid. onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, i, j, ks q, ri r bis, s en t; c. de scholen, waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, behoudens dat ook deze scholen onderworpen zijn aan de bepalingen van art. 5 en 73 dezer wet; d. militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen ; e. de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen en idioten; f. de scholen in gevangenissen, bedelaarsgestichten of Rijkswerkinrichtingen en in Rijksopvoedingsgestichten , behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs geven TITEL H. Van het openbaar onderwijs. § 1. Van de scholen. 16. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scho- (16) Het 2e lid geeft de nadere uitwerking van hetgeen door voldoend ouderwijs verstaan wordt. De uitbreiding moet bevolen kunnen worden, behalve door den gemeenteraad, door de Gedeputeerde Staten en door den Koning. De uitdrukkelijke vermelding, dat die behoefte eene genoegzame wezen moet, waarborgt tegen overdrijving, daar het besluit de redenen vermelden moet. (M. v. T.) — De geest van dit artikel is volkomen dezelfde als die van het artikel der bestaande wet. Alleen is door de redactie de zaak in zooverre verduidelijkt dat het onderwijs voor elke gemeente, naar hare behoefte, voldoende zal moeten zijn. Dus daar, waar b. v. behoefte is aan herhalingsonderwijs of aan onderwijs in een of meer der facultatieve vakken in art. 2 vermeld, zal het zich hiertoe moeten uitstrekken. Met „genoegzaam aantal scholen" wordt bedoeld dat zekerheid gegeven worde, dat geen kind dat de openbare school wil bezoeken, van de gelegenheid daartoe verstokeu zij, zoodat men niet het oprichten van openbare scholen mag nalaten, omdat men berekent dat het bijzonder onderwijs in de behoeften zal voorzien. De bedoeling is dus, dat handelingen van bijzondere personen of vereenigingen niet door gemeentebesturen, Gedeputeerde Staten len, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. Het onderwijs omvat de vakken, in art. 2 vermeld onder a—k, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder 1—t. Van de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2, onder j, kan door Gedeputeerde Staten, den districtsschoolopziener gehoord, telkens voor ten hoogste vijf jaren, vrijstelling worden verleend. De in de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen, met uitzondering van de vakken vermeld in art. 2 onder j en s. Naburige gemeenten kunnen zich, met inachtneming van art. 121 der wet van 29 Juni 1851 {Staatsblad n°. 85), vereenigen tot het oprichten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. 17. Aan hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het genot van herhalingsonder wijs. Het herhalingsonderwijs kan zich ook uitstrekken of het Rijk, met de uitvoering dezer wet belast, als voorwendsel mogen genomen worden om de kosten aan het openbaar onderwijs te bezuinigen. (Redev. Min. v. B. Z. 2e Kamer.) — alinea 1. Bij besluit van 10 April 1897 , S. 104, is, wegens strijd met de wet vernietigd een raadsbesluit, houdende o. a. vaststelling van noodklasseu, uitsluitend bestemd tot het tijdelijk geven van onderwijs aan kinderen, voor wie op de kostelooze school geen plaats is aan te wijzen. — alinea 2. De laatste zinsnede is aan deze alinea toegevoegd bij de wet van 28 December 1896, S. 230. (17) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij art. 34 der wet van 7 Juli 1900, S. 111. De nos. 3, 4, 5 en 6 van het derde lid en het vierde lid, werden bij amendement voorgesteld dat door den Minister werd overgenomen. De wijziging van art. 17 der wet tot regeling van het lager onderwijs, werd voorgesteld in tot vakken , die niet begrepen zijn geweest in het genoten lager onderwijs. De gemeenteraad regelt, na overleg met den districts-schoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen, den omvang van het herhalingsonderwijs eu de wijze waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoeften, met inachtneming der volgende voorschriften: 1°. dat het ten minste gedurende zes en negentig uren in het jaar moet worden gegeven; 2°. dat het inoet omvatten ten minste vier vakken van onderwijs, waaronder ten minste twee welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs ; 3°. dat het zóó moet zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen genieten, verband met de invoering van het verplicht genieten van herhalingsonderwijs, geregeld bij het op art. 34 volgend oorspronkelijk art. 35, welk artikel, na zeer uitvoerige ^beraadslaging, werd verworpen. Omtrent de invoering van het herhalingsonderwijs, overeeukomstig de voorschriften van art. 34, gaf de Minister, naar aanleiding der daartoe gedane vraag in de 2' Kamer, te kennen dat het van zelf spreekt dat die invoering geleidelijk moet plaats vinden. In art. 34 is uitdrukkelijk be paald, dat de artt. 18 en 19 der schoolwet in deze toepasselijk zijn. De meeste gemeentebesturen zullen wel uit eigen aandrang voldoen aan de hun opgelegde verplichting. Nalatige besturen zullen van Gedeputeerde Staten een aanschrijving ontvangen, en als er besturen zijn, die zich onwillig toonen, zal het hoogere bestuur tusschenbeiden moeten komen om hen te noodzaken aan hun verplichting te voldoen. Blijkens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag le Kamer, deelde de Minister mede dat hoewel de Regeering het ook betreurt dat het bijwonen van het herhalingsonderwijs niet verplicht is gesteld, het toch een groote stap in de goede richting zal zijn, dat niet alleen zooveel doenlijk, maar overal, voor zoover zich althans leerlingen aanmelden, herhalingsonderwijs zal moeten worden gegeven. „Thans — zegt de Minister — is ook betere regeling van het herhalingsonderwijs te verwachten. Ondergeteekende is het dan ook geheel eens met die leden, die die kindeven een geregelden cursus kunnen doen tij wonen, zonder dat dit aantal uren wordt overschreden; 4". dat er, behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dau niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten; 5°. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de week mogen worden besteed; 6°. dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of lateiaanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. Artikel 18 en artikel 19, litt. b, zijn ten deze toepasselijk. 18. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Zoo Gedeputeerde Staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende van oordeel zijn dat voortgezet onderwijs, waarin herhalingsonderwijs is begrepen, en dat met goed vakonderwijs in verband wordt gebracht, volstrekt noodig is. Het vroegere voorschrift, dat het herhalingsonderwijs zich uitsluitend moest bepalen tot vakken van het lager onderwijs, was een belemmerde beperking, die nu wordt opgeheven. (18) De verplichting, den gemeenteraad bij dit artikel opgelegd, geldt alleen voor die besluiten, welke krachtens deze wet door den raad genomen worden. Indien de besluiten aangaande het getal der scholen en de vakken, aldaar te onderwijzen, onder de wet van 1857 vastgesteld, in overeenstemming zijn met de voorschriften der nieuwe wet, dan is de raad niet verplicht een nieuw besluit te nemen en aan Gedeputeerde Staten mede te deelen. (Missive van den Min. van Binnenl. Zaken van 21 December 1880, C. V.) achten, bevelen zij, den inspecteur gehoord, vermeerdering Gelijke vermeerdering kan, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons worden bevolen. 19. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende: a. de plaats, waar een schoollokaal zal zijn gevestigd; b. de vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs; c. de vereeniging eener school met of hare vervanging door andere; d. de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school; e. den leeftijd welken de kinderen moeten bereikt hebben vóór zij op de openbare school worden toegelaten, en van dien waarop zij die school moeten verlaten; f. het verleenen van ontslag aan onderwijzers in de gevallen bedoeld in art. 29 onder b en c; worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) zijn ten deze toepasselijk. 20. Sluiting eener school voor bepaalden tijd kan door Gedeputeerde Staten bij een met redenen omkleed besluit worden bevolen. Zij hooren in het geval van dit en het voorgaande artikel vooraf den inspecteur van het lager onderwijs. Gelijke sluiting kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden bevolen. 21. De regeling van de schooltijden en van de (19) Zie art. 14 en de aant. op art. 20. — Eene verplichting tot vaststelling van den leeftijd wordt den gemeentebesturen niet opgelegd. (Antwoord Minister vau Binnenl. Zaken op het voorl. verslag 2P Kamer, wijziging 1889.) (20) Het tweede lid van dit artikel is in algemeenen zin gesteld en ziet dan ook op a, b, ct e en f van art. 19. (Missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 16 April 1890, litt. A, afd. O.) (21) De regeling geschiedt door het hoofd vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districtsschoolopziener. Bij verschil tusscheu burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener beslist Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. 22. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten. Onder voorwaarden door burgemeester eu wet- der school, maar burgemeester en wethouders en de districts-schoolopziener treden als autoriteiten op en beslissen na gemeen overleg. (Redev. Min. v. B. Z., 2e Kamer.) (22) Er kan op meer dan eene wijze aan dit voorschrift worden voldaan. Bijv. door het vrijgeven van een geheelen schooldag of door het aanwijzen van bepaalde uren, die tusschen de schooluren invallen. Overleg met kerkbesturen kan niet bevolen worden, daar de onbestemdheid der uitdrukking in de praktijk op tallooze moeielijkheden zou doen stuiten bij de uitvoering. De ouders moeten de godsdienstleeraren, van wie zij verlangen dat hunne kinderen onderricht in den godsdienst zullen krijgen, aanwijzen. Onder godsdienstleeraren worden alleen de zoodauige bedoeld die bij eene gevestigde kerkelijke gemeente zijn erkend. Daaronder kunnen dus ook catechiseermeesters, mits door de gemeente, waartoe zij behooreu, met het geven van godsdienstonderwijs belast, begrepen worden. Het is wenschelijk dat dit onderwijs gegeven worde in de schoollokalen, als het tusschen de gewone schooluren valt, en door burgemeester en wethouders, in overleg met den schoolopziener, of anders, bij verschil, door den Minister zijn de voorwaarden wel zoo te stellen dat bij goeden wil aan beide zijden het loffelijk denkbeeld van den wetgever van 1857 verwezenlijkt worden kan. (M. v. T.) — Het bevorderen vau de gelegenheid tot het erlangen van godsdienstonderwijs geschiedt houders in overleg met den districts-schoolopziener te bepalen, worden de schoollokalen, des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. Bij verschil is het laatste lid van het voorgaande artikel toepasselijk. $ 2. Van de onderwijzers. 23. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van drie en twintig jaren moet volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer niet bezit, mits aan de school geen onderwijzer in het het best door het vrijgeven voor dat onderwijs van uren tusschen de schooltijden. Het gemeentebestuur wijst die uren aan. Verplicht overleg met kerkbesturen wordt niet voorgeschreven. De vraag wie door godsdienstleerareii worden bedoeld, geeft de reden van twijfel niet aan. Bedoeld worden de geestelijken, bedienaars van den godsdienst, of godsdienstonderwijzers, welke door de kerkelijke gemeente of godsdienstige vereeniging, waartoe de ouders behooren, met het geven van godsdienstonderwijs zijn belast en mitsdien eene aanstelling hebben. Het is verder de bedoeling niet dat voor alle godsdienstleraren van eene en dezelfde kerkelijke gemeente, de schoollokalen moeten worden afgestaan. Het vrijgeveu der uren is de hoofdzaak. Een afstaan van schoollokalen op eene wijze, terecht ondoenlijk geacht, gebiedt het ontwerp niet. (M. v. B., 2e K.) — Schoollokalen, voor zoover ze gemeenteeigendommen zijn, vallen onder de bepalingen der gemeentewet. Deze wet regelt alleen het verplicht gebruik van die lokalen voor het onderwijs , ook voor zooveel betreft het godsdienstonderwijs. Overigens laat deze wet, wat die lokalen betreft, de regelen der gemeentewet ongeschonden. (Redev. M. v. B. Z., 2e Kamer.) (23, 24) In wetten en verordeningen wordt meermalen gesproken van het hoofd der school (vergelijk b. v. het arrest van den H. R. van 14 Mei 1877, W. v. 't R. 4133) en het is dus geraden in dit wetsontwerp te omschrijven hoe die uitdrukking moet worden toegepast. Dit bezit van dien rang, ingevolge art. 24, verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. 24. Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het een en negentig bedraagt. Voor elk vijf-en-vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers ingevolge de voorafgaande bepalingen van dit artikel aan de school verbonden meer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van schenkt tevens de welkome gelegenheid om de dubbelzinnigheid op te heffen dat door hoofdonderwijzer dan eens de bezitter wordt aangeduid van den hoofdouderwijzersrang , dau weder de onderwijzer, die aan het hoofd der school staat en de onwelluidende benaming hulponderwijzer door het eenvoudige onderwijzer te vervangen. (M. v. T.) — De benaming hoofd der school drukt de betrekking, daardoor aangeduid, juist uit en heeft reeds in onze wetgeving het burgerrecht verkregen. Dat hij, die den hoofdonderwijzersrang bezit, ook hoofdonderwijzer heet, strookt met het gebruik. (M. v. B , 2e Kamer.) — De hulponderwijzers in art. 20 der wet van 1857 bedoeld, zijn blijkens dat artikel aan het hoofd der school geplaatst. Zij zijn alzoo hoewel slechts de akte van hulponderwijzer bezittende, zoolang zij hunne tegenwoordige betrekking bekleeden , op eene lijn te stellen met hen, die de wet van 1878 hoofd der school noemt. (Missive van den Minister van Binuenlandsche Zaken van 8 Februari 1881, C. V.) — Zie art. 88. (24) Zie art. 5 van de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1889, en het gewijzigd art. 88. — alinea 6. Deze alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. De wijziging vindt, volgens de toelichting van het wetsontwerp, haar grond in den meermalen uitgedrukten wensch om kinderen van schippers enz., die tijde- drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden zij, die uitsluitend in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 , onder k—t, onderwijs geven, niet raedegerekend. Op geene school mogen meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het loopende jaar als werkelijk schoolgaande bekend staan. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet onder dat getal te worden opgenomen. Waar die grondslag tengevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen dat op den laatsten dag der maand, volgende op die waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. 25. Wanneer de school in verscheidene klassen verdeeld is, wordt het onderwijs in de laagste klassen bij voorkeur aan onderwijzeressen, dat in de hoogste klassen, behalve aan de scholen uitsluitend voor meisjes bestemd, bij voorkeur aan onderwijzers opgedragen. lijk in de gemeente vertoeven den toegang tot de school gemakkelijker te maken, zonder dat er vrees behoeft te bestaan dat hunne tijdelijke toelating vermeerdering van onderwijzend personeel na zich zou sleepen. De wenschelijkheid der wijziging is door de Leerplichtwet grooter geworden nu art. 8 dier wet ook leerplicht heeft opgelegd voor kinderen die langer dan 28 dagen achtereen in eene gemeente verblijf houden. — Bij de bepaling van den bijstand van het hoofd der school kan alleen rekening gehouden worden met het aantal schoolgaande kinderen op 15 Januari van het loopende jaar, niet met vermoedelijke vermeerdering of vermindering van dat aantal, zij het ook nog zoo kort na dien datum te verwachten. (Besluiten van 7 October 1892, n°. 36 en 12 October 1892, n°. 35.) 26. Aan eiken onderwijzer wordt eene vaste jaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt ten minste: 1°. voor het hoofd eener school : a. inet minder dan vijf dienstjaren, zevenhonderd vijftig gulden ; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, achthonderd gulden ; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, achthonderd vijftig gulden ; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren negenhonderd gulden ; e. met twintig en meer dienstjaren, negenhonderd vijftig gulden; 2°. voor elk der onderwijzers die het hoofd der school bijstaan : a. met minder dan vijf dienstjaren, vijfhonderd gulden; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren , vijfhonderd vijftig gulden ; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, zeshonderd gulden ; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, zeshonderd vijftig gulden; e. met twintig en meer dienstjareu, zevenhonderd gulden; 3°. voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan en den rang van hoofdonder- (26) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. — alinea 1, n°. 1 en 2. Naar aanleiding van de bij de beraadslaging over art. 26 gedane vraag of het niet voldoende zou zijn als door den gemeenteraad slechts voldaan wordt aan den eisch der wettelijke minima, is door den Minister ontkennend geantwoord : „Ik geloof — zegt de Minister — dat het wenschelijk is, dat ik bij deze gelegenheid nog eens uitdrukkelijk doe uitkomen, dat de vaststelling van algemeene wettelijke minima in de verste verte niet de beteeken is heeft, alsof daardoor worden geregeld de salarissen van de openbare onderwijzers in Nederland. Men spreekt telkens in het debat van de nieuwe salaris-regeling voor de onderwijzers, maar het is eigenlijk een zeer onjuiste uitdrukking. Wat beteekent de vaststelling van minima bij de wet? Niet anders dan wijzer bezitten, honderd gulden meer, en wanneer zij den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en volgens artikel 24 moeteD aanwezig zijn in scholen met meer dan vier onderwijzers, tweehonderd gulden meer dan onder 2°. sub a dit, dat zelfs in de allerkleinste, goedkoopste plaatsen in ons land, in plaatsen waar delevensstandaard het laagst is en waar het minst van den onderwijzer wordt gevorderd, de salarissen nooit lager mogen zijn dan de wettelijke minimabedragen, welke in de wet neergelegd ziju. Maar dit beteekent in de verste verte niet, dat men ook in grootere, duurdere plaatsen met die minima kan volstaan. Het hooger gezag behoort te waken, dat ook daar de salarissen naar billijkheid en zooals het belang van het onderwijs dit vordert, worden geregeld. Ik zeide reeds dat men in het debat maar al te dikwijls doet voorkomen alsof regel zoude zijn de bij de wet vastgestelde minima. En ook om dat misverstand voor goed uit den weg te ruimen antwoord ik op de vraag: doet een gemeentebestuur niet genoeg als het zich houdt aan de wettelijk voorgeschreven minima? zoo beslist mogolijk: in zeer vele gevallen zullen die minima geheel onvoldoende zijn; ze zijn slechts geschreven voor die gemeenten, welke met de laagste salariseering kunnen volstaan; in andere gemeenten zullen en moeten veel hoogere salarissen aan de onderwijzers worden toegekend en als de gemeentebesturen in dit opzicht hun plicht verzuimen dan moet het hooger gezag — en daartoe strekt o. a. de bepaliDg vervat in het laatste lid van art. 26 — tusschenbeide kunnen komen." — Bij de beraadslaging in de le Kamer heeft de Minister, met de meening dat de hoofden deischolen te weinig zullen krijgen in verhouding van hetgeen waarop de klassenonderwijzers aanspraak zullen kunnen maken, niet ingestemd en dit door voorbeelden aangetoond; voorts daaraan toegevoegd: „Men mag niet vergeten dat het zijn minima-traktementen en dat op de door den Staat vast te stellen regeling der salarissen de goedkeuring van Gedeputeerde Staten wordt vereischt. De minima in de wet gesteld, zijn minima in dien zin, dat zelfs in de kleinste gemeenten waar het leven het allergoedkoopst is, toch niet minder mag worden toegekend, doch overigens moeten Gedeputeerde Staten nagaan of, in verband met die minima, de salarissen, die de gemeenteraden feitelijk willen toekennen, billijk zijn, billijk met het oog op den bijzoi.deren toestand in elke gemeente. Het spreekt van zelf, dat een salaris, Laffer Onderiv., 13e dr. 3 tot en met e bepaald. De aanspraak op de verhooging der jaarwedde met honderd gulden ontstaat voor onderwijzers, die bij hunne benoeming niet in het bezit zijn der akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer, met den eersten dag van dat voldoende wordt geacht voor de kleinste school en de kleinste gemeente, niet voldoende zal zijn voor onderwijzers in gemeenten, waar de werkzaamheden meer zijn en de levensstandaard hooger is. Eu het spreekt ook van zelf, dat Gedeputeerde Staten ook bij hun beslissing in aanmerking zullen nemen of het salaris der schoolhoofden wel in billijke verhouding zal staan tot dat der klasseonderwijzers." — N°. 3. Het komt niet noodig voor eene bepaling betreffende het tijdstip waarop de verhoogingen wegens anciënniteit ingaan, in het artikel op te nemen Uit het niet vermelden van een tijdstip volgt, dat men heeft te rekenen met den werkelijken diensttijd van den dag af, waarop de onderwijzer voor het eerst als zoodanig in functie kwam. (Mem. van antwoord voorl. verslag 2e Kamer.) — 5de lid. Het hoofd der school heeft geen wettelijk middel van beroep als hun door het gemeentebestuur eene ongeschikte woning tot verblijf is aangewezen. De bestekken tot het bouwen van nieuwe of het verbouwen van onderwijzerswoningen zijn ingevolge art. 50, tweede lid der wet, aan de goedkeuring van den districts-schoolopziener onderworpen. Is eene bestaande woning onvoldoende, dan is het de plicht der ambtenaren van het Rijksschooltoezicht daarop de aandacht der daarbij betrokken autoriteiten te vestigen. (Mem. van antwoord voorl. verslag le Kamer.) 7de lid. Bij de beraadslaging in de le Kamer werd nopens dit lid, 't welk in de 2e Kamer bij amendement in het artikel is gevoegd, gevraagd welke beteekenis gehecht moet worden aan het woord „gehuwde3* onderwijzers. Men meende dat ook een weduwnaar als een gehuwd persoon moet worden beschouwd. Hoewel de Minister niet zeker verklaarde te weten wat de bedoeling is geweest van de voorstellers van het amendement, werd die meening door hem niet beaamd. „Overigens — zegt de Minister — ik heb mij volstrekt niet verwonderd, dat de voorstellers van het amendement de extra-vergoeding beperkt hebben tot de gehuwde onderwijzers en niet voorgesteld hebben ook de weduwnaars daarvan te laten profiteeren. Immers indien zij dien weg waren opgegaan, zouden zij in allerlei onderscheidingen hebben moeten komen. Bij het maken van dergelijke onderscheidin- de maand volgende op die, waarin zij die akte verkrijgen. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd voor en na de invoering dezer wet doorgebracht in dienst zoowel aun openbare als aan bijzondere lagere scholen, waar het geldt het hoofd der school, als zoodanig, en waar het geldt een onderwijzer tot bijstand van het hoofd der school, in die hoedanigheid en als hoofd eener school. Door Ons kan, Gedeputeerde Staten der provincie gen zou uien ook gestuit hebben op administratieve moeilijkheden. Dit neemt echter niet weg, dat de gemeenteraden volkomen bevoegd zijn om de verordeningen zoo in te richten, dat de vergoeding blijft ook voor den onderwijzer die weduwnaar wordt, maar verplicht is men daartoe volgens de wet niet." — voorlaatste lid. Bij de tegenwoordige regeling, waarbij een gemeentebestuur niet kan worden gedwongen tot herziening der jaarwedden over te gaan, is de vrees dat eenig gemeentebestuur, met het oog op de bepaling van het laatste lid van art. 26 .. allicht van elke herziening zal afzien, blijkens herhaalde opgedane ervaring, niet ongegrond. Het is daarom wenschelijk voor te schrijven, dat de goedkeuring der krachtens dit artikel te nemen raadsbesluiten niet langer dan tien jaren van kracht blijft. Het artikel is in dien zin aangevuld. Daarmede is dan uitgedrukt, dat de goedkeuring ten allen tijde kan worden ingetrokken, doch in geen geval langer werkt dan tien jaar. (Mem. van beantw. voorl. versl. 2e Kamer.) Bij de beraadslaging in de 2e Kamer gaf de Minister nog te kennen dat het wenschelijk is, dat Gedeputeerde Staten op een eens gegeven goedkeuring kunneu terugkomen indien de omstandigheden dit eischen, anders zouden Gedeputeerde Staten onmachtig staan tegenover een onwilligen gemeenteraad die weigert een regeling, welke onvoldoende is geworden, te wijzigen. Met betrekking tot de opmerking dat uit de redactie der bepaling niet te lezen is dat eene goedkeuring, zoo zij zonder tijdsbepaling is verleend, ook binnen de bedoelde tien jaren weer kan worden ingetrokken, al ligt dit wel in de bedoeling van de Regeering, antwoordde de Minister dat juist de uitdrukking „niet langer dan" is gebruikt om uit te maken, dat de goedkeuring ook tusschentijds kan worden ingetrokken. Zie voorts art. 4 slot van de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1901. 3* gehoord, voor elke provincie bepaald worden waar en tot welk bedrag de minima van jaarwedden voor de verschillende ouderwijzers aan de onderscheidene klassen van scholen hooger zijn zullen dan het bedrag hiervoren bepaald. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2 onder h—t. Het hoofd der school geniet behalve zijne jaarwedde vrije woning, zoo mogelijk met eenen tuin. Ingeval hem geen vrije woning kan verschaft worden, ontvangt hij eene vergoeding voor huishuur ten bedrage van ten minste honderd vijftig gulden. Elk der mannelijke onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, geniet, indien hij gehuwd is en den leeftijd van acht en twintig jaren bereikt heeft, eene tegemoetkoming in de huishuur ten bedrage van ten minste vijftig gulden. Met inachtneming dezer voorschriften worden de jaarwedden der onderwijzers, de vergoeding voor huishuur voor de hoofden van scholen en de tegemoetkoming in de huishuur der gehuwde onderwijzers van acht en twintigjarigen leeftijd en daarboven door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten geregeld. Die goedkeuring blijft niet langer dan tien jaren van kracht. In geval van hooger beroep bij Ons van het besluit van Gedeputeerde Staten, wordt bij Onze beslissing de vereischte regeling vastgesteld. 26bis. Boven en behalve de vaste jaarwedde, in artikel 26 bedoeld, geniet de onderwijzer, belast met het geven van herhalingsonderwijs, genoemd (26bis) Dit artikel is hier ingelascht bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. De memorie van toelichting teekent op dat artikel o. a. aan : „Aangezien de wet voor het herhalingsonderwijs een minimum getal uren heeft vastgesteld, moet ook voor het vaststellen van een minimum-belooning , eene vergoeding per lesuur tot grondslag strekken. De vergoeding wordt wettelijk alleen geregeld voor de onderwijzers, die ingevolge art. 26 eene vaste jaarwedde genieten, omdat alleen voor hen gevaar bestaat, dat hun de verplichting tot het geven van herhalingsonderwijs zonder billijke, ja in artikel 17, eene belooning van ten minste zestig cent per lesuur. Met inachtneming van dit voorschrift worden de belooningen der onderwijzers voor het geven van herhalingsonderwijs door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten geregeld. 27. Om als onderwijzer benoemd te kunuen worden , wordt het bezit vereischt: a. eener akte van bekwaamheid; b. van een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente of de burgemeesters der gemeenten, waar hij, aan wien het wordt uitgereikt, in de twee laatste jaren gewoond heeft. Bij weigering van een der burgemeesters kan het getuigschrift worden verleend door Onzen Commissaris in de provincie. Met zoodanig getuigschrift wordt gelijk gesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buiten 3s lands onder welker gebied de bezitter in de twee laatste jaren heeft gewoond. zelfs zonder eenige belooning werd opgelegd. Deze regeling is bovendien in den geest van art. 26, dat voor de bezoldiging van vakonderwijs evenmin voorschriften geeft. Het voorgestelde bedrag van f 0.60 per lesuur komt als minimum-belooning in verband met het bedrag der jaarwedde volgens art. 26 billijk voor. Ook hier kan de wet slechts een minimum vaststellen. In iedere gemeente zal de belooning zijn te regelen met inachtneming der plaatselijke toestanden. Daarom wordt op de desbetreffende besluiten der gemeenteraden de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereischt." (27) ct. Zie art. 42bis. — b. Bij K. B. van 25 October 1880, n°. 21, C. V., is vrijstelling verleend van zegel- en registratierechten voor de getuigschriften van zedelijk gedrag, bedoeld bij de artt. 27, 51 en 59 en voor het bij art. 51 c bedoeld bewijs, mits daarop worde gesteld: „Vrij van zegel en van het recht van registratie ingevolge K. B. van den 25 Oct. 1880, n°. 21" en uit de getuigschriften de bestemming daarvan blijke. Volgens missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 Mei 1899, C. V., is de registratie van het getuigschrift sub b bedoeld, in verband met de afgifte van dat genoemd iu art. 51 c, niet vereischt. 28. De onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden , worden door den gemeenteraad benoemd. De benoeming van den onderwijzer, aan bet hoofd der school geplaatst, geschiedt uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener. Indien burgemeester en wethouders en de districts-schoolopziener niet tot overeenstemming kunnen geraken, gaat aan de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten vooraf. Melden meer dan zes bevoegden zich voor het onderzoek aan, dan kunnen burgemeester en wethouders , in overeenstemming met den districtsschoolopziener , bepalen welke candidaten, mits niet minder dan zes, daaraan zullen worden onderworpen. Bij gemis aan overeenstemming omtrent de keuze der op te roepen personen, worden alle candidaten die zich hebben aangemeld tot het onderzoek toegelaten. Ingeval de benoeming na voorafgaand vergelijkend onderzoek plaats heeft, wordt de voordracht , bestaande uit minstens drie bevoegden , door den districts-schoolopziener opgemaakt eu door dezen met een schriftelijk met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten aan den raad ingezonden. Al wat verder het in dit artikel bedoeld onder- (28) alinea 2. Bij besluiten van 18 Maart 1899, S. 80 en 19 Juli 1899, S. 163, zijn, als in strijd met de wet, besluiten vernietigd van gemeenteraden , houdende benoeming van een hoofd der school buiten de voordracht. — alinea 6. De regeling heeft plaats gehad bij besluit van 17 December 1890, S. 184, ouder de bijlageu opgenomen. — alinea 8. Bij besluit van 23 December 1895, S. 225, is vernietigd, wegens strijd met de wet, de benoeming van een onderwijzer uit eene voordracht, die slechts één naam behelsde, terwijl nog een ander bevoegde zich had aangemeld en door burgemeester en wethouders geen afdoende gronden werden aangevoerd, welke tegen diens plaatsing op de voordracht bezwaar moesten opleveren. zoek betreft, wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. In gemeenten, waar meer dan eene scbool bestaat, kan de onderwijzer, aan bet hoofd der eene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld zonder voordracht, indien de gemeenteraad na overleg met den districts-schoolopziener hiertoe besluit. De benoeming van andere onderwijzers geschiedt uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopzienei, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet. Het bericht van het .hoofd der school en het schriftelijk met redenen omkleed advies van den arrondissements-schoolopziener worden aan den raad overgelegd. De onderwijzers verbonden aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, worden benoemd door ODzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. 29. Ontslag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden, wordt door den gemeenteraad verleend: a. rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek met ingang van den dag , door den gemeenteraad te bepalen; b. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den districts-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, aan het hoofd eener school geplaatst; (29) De voordracht tot ontslag is geregeld overeenkomstig de voordracht bij benoeming. Op eigen verzoek schijnt slechts eervol ontslag te kunnen worden verleend. Vraagt de onderwijzer zijn eervol ontslag en meent de gemeenteraad een niet eervol te moeten verleenen, zoo zal hij het v.rzoek moeten afwijzen en ambtshalve ontslaan. Een verzoek om eervol te beantwoorden met een niet eervol ontslag, ware toch iets anders toestaan dan gevraagd werd. Daarom wordt niet van op maar van overeenkomstig eigen verzoek gesproken. tM. v. T.) — Zie art. 10 en 11. — b, c. Zie art. 19f. c. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den arrondissements-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, die niet aan het hoofd eener school is geplaatst. Tn de twee laatste gevallen kan het ontslag niet-eervol worden verleend. Door Gedeputeerde Staten kau worden verklaard , dat de niet-eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. Aan onderwijzers verbonden aan eene school, uitsluitend door het Rijk bekostigd, wordt, hetzij overeenkomstig eigen verzoek, hetzij ambtshalve, ontslag verleend door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. 30. Een onderwijzer, aan eene gemeenteschool verbonden, kan op voorstel van den arrondissements-schoolopziener voor hoogstens eene maand door burgemeester en wethouders worden geschorst. Zij geven hiervan onmiddellijk kennis aan den gemeenteraad en aan den districts-schoolopziener met opgave van de redenen der schorsing. De schorsing geschiedt zonder stilstand van jaarwedde. Zij kan binnen den tijd, waarvoor zij is uitgesproken , door den gemeenteraad worden opgeheven. 31. Behalve op de wijze, in de twee voorgaande artikelen bepaald, kan de schorsing of het ontslag, doch in het laatste geval slechts niet-eervol, op voordracht van den districts-schoolopziener door Gedeputeerde Staten worden uitgesproken. Op dergelijk ontslag is het voorlaatste lid van art. 29 toepasselijk. 32. In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats wordt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener voorzien. (30) laatste alinea. De geschorste moet het recht hebben zich, des geraden achtende, tot den gemeenteraad te wenden en van dezen ontheffing te vragen. (M. v. T.) (32) Zie art. 32öis. Indien in de vervulling, waar het betreft het hoofd der school, niet door den gemeenteraad is voorzien binnen zes maanden nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten na voorafgaand vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten. In geval van tijdelijke verhindering, kan op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel is bepaald, in de waarneming worden voorzien. De schorsing van onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend van Rijkswege bekostigd, en de voorziening in de tijdelijke waarneming van dergelijke scholen geschieden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 32bis. Wanneer in eene gemeenteschool jongelieden in het bezit der akte, bedoeld in art. 56, onder a, op den voet van art. 8 als kweekelingen zijn toegelaten, zijn deze bij schorsing, ontslag, onstentenis of tijdelijke verhindering van eenen onderwijzer in die school, op aanwijzing van het hoofd, bevoegden verplicht tot de waarneming der opengevallen plaats, hangende het overleg in het eerste lid van art. 32 voorgeschreven. 33. Het schoolonderwijs wordt ouder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren , te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. De onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtverzuim schuldig maakt, kan door Ons voor hoogstens een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene openbare school geschorst worden. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten. 34-. Op bezwaarschriften tegen het in de school gebruik maken van bepaald aangewezen leerboeken wordt beslist door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. Zijne beslissing wordt in de Staatscourant openbaar gemaakt. Den onderwijzer, die een aldus afgekeurd leerboek gebruikt, wordt door burgemeester en wethouders verboden hiermede voort te gaan. In geval van ongehoorzaamheid wordt aan den onderwijzer een niet-eervol ontslag gegeven. 35. Het is den onderwijzers op strafte van ontslag verboden handel te drijven of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen. 36. Het is hun op gelijke straffe verboden ambten of bedieningen te bekleeden of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep uitgeoefend worde door de leden van hun gezin. Zoowel van het eene als van het andere verbod (35) Onderscheid te maken tusschen handeldrijven en nering doen of een beroep uitoefenen is niet doenlijk. Maar het ligt in den aard der zaak, dat het verbod strikt moet worden uitgelegd. Correspondent van eene levensverzekeringsmaatschappij te zijn of correspondent of redacteur van een dagblad zal men niet als uitoefening van een beroep knunen aanmerken, als het bijzaak blijft en dus niet wegneemt dat de onderwijzer in gezonden zin gezegd kan worden voor zijn ambt te leven. (M. v. B., 2e Kamer.) — Bij besluit van 20 Februari 1884, S. 33, is beslist dat de gemeenteraad, nu dit artikel uitdrukkelijk en zonder beperking het geven van onderwijs uitzondert, niet bevoegd is die uitzondering uit te breiden of te beperken. In strijd met dat besluit is echter door den Minister van Binnenlandsche Zaken in 1888 te kennen gegeven dat de gemeenteraden bevoegd zijn bij de verordening te bepalen dat de openbare onderwijzers zich onthouden moeten van privaat-onderwijs te geven, daar het artikel den raad de bevoegdheid laat, in het belang van het onderwijs in de gemeente eene beperkende bepaling vast te stellen Bij missive van genoemden Minister van 7 Januari 1893, n°. 6901, is dat gevoelen nader bevestigd. — Gedeputeerde Staten zijn niet bevoegd vrijstelling te verleenen van het in dit artikel vervat verbod. (Besluit van 11 Juli 1891 , C. V.) (35—42) Zie art. 42bis. (36) alinea 2. Naar 't gevoelen van den Mi- kan vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten, den districtsschoolopziener gehoord. Het ontslag, in dit en de twee voorgaande artikelen bedoeld, wordt verleend, hetzij dooiden gemeenteraad op voordracht van den districtsschoolopziener of van burgemeester en wethouders of van den arrondissements schoolopziener naar de onderscheidingen, in art. 29 onder b en c gemaakt, hetzij ingevolge art. 31 door Gedeputeerde Staten, hetzij aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 37. Aan de onderwijzers wordt, in de gevallen bij art. 38 en onder de voorwaarden bij art. 41 en 42 dezer wet gesteld, pensioen verleend ten laste van het Rijk. 38. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag. Pensioen kan insgelijks verleend worden aan een onderwijzer, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en op dien grond ontslag heeft bekomen. Die ongeschiktheid wordt aangenomen op de verklaring van den districts-schoolopziener en van Gedeputeerde Staten. Bij de berekening van het pensioen komen alleen in aanmerking diensten vóór of sedert het in werking treden dezer wet als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs bewezen. nister van Binnenl. Zaken behoeven de onderwijzers die krachtens art. 24 der wet van 13 Aug. 1857, S. 103, met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, ambten of bedieningen bekleeden, niet opnieuw vrijstelling om met de waarneming hunner ambten of bedieningen voort te gaau. (Missive van 27 November 1880, C. V.) (37) Bij besluit van 8 Februari 1881, S. 26, als bijlage achter deze wet gevoegd, zijn bepalingen vastgesteld nopens de bijdragen voor pensioen van onderwijzers en onderwijzeressen bij de openbare lagere scholen. (38) alinea 3, zie de aant. op art. 14. 39. Aan den onderwijzer, hoofd eener school, die, ten gevolge van de opheffing der school, en aan den onderwijzer, die, wegens opheffing der school of wegens opheffiug zijner betrekking, wordt ontslagen en niet in de termen valt pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk een wachtgeld verleend tot een bedrag van de helft der jaarwedde, die hij op het tijdstip van zijn ontslag genoot. Dit wachtgeld vervalt, wanneer het hoofd of de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, of zooveel vroeger als hij tot eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijk staat of dit overtreft, of zoodanige betrekking, hem niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, aanvaardt. Het wachtgeld wordt in geen geval langer uitgekeerd dan gedurende vijf jaren na den dag, waarop het ontslag ingaat, indien het hoofd of de onderwijzer op dien day den leeftijd van 45 jaren nog niet heeft bereikt. Bij de aanvaarding eener betrekking, niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt dit verminderd met het bedrag dier bezoldiging. Behalve in het laatstgenoemde geval rekent de tijd, gedurende welken het wachtgeld wordt genoten, mede voor aanspraak op pensioen. In de aan onderwijzers, geen hoofden van scholen, (39) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. —^ 00? °P de mogelijkheid, dat door de wijziging der wet, met betrekking tot de verhoogde subsidie aan het bijzonder onderwijs, meer bijzondere scholen zullen verrijzen waarvan het gevolg kan zijn dat meer openbare onderwijzers worden ontslagen en wachtgeld ontvangen, is het door de Regeering gedane voorstel tot wijziging van dit artikel, nader bij amendement gewijzigd, waardoor in de tweede zinsnede de tijdsbepaling van vijf jaren gedurende welke het hoofd der school of de onderwijzer wachtgeld zou genieten, vervallen, en in de plaats er van is gesteld de voorlaatste zinsnede van het eerste lid van dit artikel. te verleenen wachtgelden wordt door de gemeente de helft aan het Rijk vergoed. 40. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aau het ontslag voorafgegaan , tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage, in het volgend artikel vermeld, doch mag nimmer het twee derde ge deelte dier jaarwedde te boven gaan. 41. Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaalt twee ten honderd (411 De vergoeding ter zake van het pensioen door de gemeenten aan het Rijk vervalt. Het is de bedoeling die terstond in werking te laten treden. (M. v. T.) — Bij dit artikel is als grondslag van het pensioen, behalve de jaarwedde, ook genomen de waarde van het emolument, dat aan den onderwijzer, in den vorm van het genot van vrije woning en tuin, wordt toegekend en voor het geval hem geen vrije woning kan verschaft worden, van de billijke vergoeding die hij deswege ontvangt. Na is echter door het amendement op art. 26 bepaald, dat wanneer de onderwijzer van de gemeente zou kunnen krijgen eene woning, die hij niet betrekt, omdat hij eene kosterswoning of eene eigene woning bewoont, hij dan wegens het gemis van die woning geene vergoeding krijgt. In dit geval zal de grondslag voor zijn pensioen dus natuurlijk minder moeten wezen, dat is het noodwendig gevolg van het amendement. In dat geval doet de onderwijzer zelf vrijwillig afstand van zijn aanspraak op vrije woning en verkeert hij dus in hetzelfde geval als een onderwijzer, die afstand doet van een gedeelte van zijn traktement. (Reclev. Min. van Binnenl. Zaken, 2C Kamer, wet 1878.) — alinea 2. Deze alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. De laatste zinsnede is het gevolg van een op art. 26 aangenomen amendement, waarbij de zevende alinea in dat artikel werd ingelascht. — Bij het voorl. verslag 2" Kamer werd de wensch geuit, dat voor de vrije woning niet minder dan ƒ 150.— in rekening mag worden gebracht. Men vond dit billijk, waar de vergoeding voor huishuur ten minste die som zal bedragen. Bij de memorie van beantwoording werd medegedeeld dat, wanneer aan dien wensch werd voldaan , daarvan het gevolg zou zijn, dat indien het genot, in verband met de plaatselijke toe- van de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden. De jaarwedde wordt berekend met inbegrip van hetgeen de onderwijzer , aan het hoofd eener school geplaatst, op grond van artikel 26, vijfde lid, dezer wet geniet. Het bedrag dezer inkomsten wordt door Gedeputeerde Staten bepaald. De jaarwedde der mannelijke onderwijzers, bedoeld in het zevende lid van artikel 26, wordt berekend met inbegrip van de in die wetsbepaling vermelde tegemoetkoming. De bijdrage komt ten voordeele van het Rijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord. 42. De bepalingen van de artt. 8, 9 derde standen, eene mindere waarde vertegenwoordigt, de onderwijzer meer voor pensioen zou hebben bij te dragen dan feitelijk verschuldigd is, waarom het niet geraden voorkwam eene dergelijke bepaling in de wet op te nemen. (42) Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij art. 40 der wet van 9 Mei 1890, S. 78. (Wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren.) De toepasselijk verklaarde bepalingen luiden na de bij de wet van 9 April 1897, S. 85, daarin gebrachte wijzigingen: Art. 8. Alle recht op pensioen gaat verloren voor hem, die behalve in de gevallen bij de artikelen 3, litt. ff, i en c, en 4 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek, die bij rechterlijke uitspraak van zijn ambt wordt ontzet, of die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim uit zijne betrekking ontslagen wordt. Art. 9, derde lid. Voor hem, die na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag, en die, na de herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig. Art. 12, derde lid Daarentegen wordt het genot van vrije woning, huisvesting en voeding, voor zooverre dit invloed heeft op het bedrag der inkomsten , als wedde of belooning aangemerkt. Art. 18. De pensioenen worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken , worden iugediend bij het Departement van Algemeen Bestuur, onder hetwelk de ambtenaar het laatst werkzaam is geweest. Wanneer de aanvrage niet binnen één jaar na lid, 12 derde lid, 18 tot en met 81 der wet het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, is ingediend, gaat het pensioen eerst in met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de aanvrage gedaan is. Is zij niet ingediend binnen vijf jaren na genoemd tijdstip, dan is alle recht op pensioen verbeurd. Dezelfde regelen gelden voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging der stukken tot staving van het recht op die verhooging dienende, met dien verstande dat de termijnen van een jaar en vijf jaren dan beginnen te loopen van den dag, waarop het pensioen is toegekend. Pensioenen op grond van ziels- of lichaamsgebreken , toegekend aan de gewezen burgerlijke ambtenaren , bedoeld bij het laatste lid van artikel 3 dezer wet, gaan in op den dag waarop de aanvrage om pensioen bij het betrokken Departement van Algemeen Bestuur is ingekomen. Art. 19. De pensioenen worden, op voordracht van het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur, onder hetwelk de ambtenaar het laatst werkzaam is geweest en met medewerking van den Minister van Financiën , toegekend bij Koninklijke besluiten , houdende vermelding van de gronden waarop ze verleend worden. Van deze besluiten wordt in de Staatscourant opgave gedaan, voor zooveel betreft den naam van den gepensionneerde, het bedrag van het pensioen en de toepasselijke wetsbepaling. Bij de indiening van de jaarlijksche begrooting van Staatsuitgaven worden aan de Staten-Generaal overgelegd lijsten van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende en vervallen pensioenen. Die lijsten wijzen aan: a. de namen der gepensionneerden; b. hun ouderdom, laatste dienstbetrekking en laatsten grondslag voor pensioen; c. de oorzaak van het gegeven ontslag; d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen verleend is; e. het bedrag van het pensioen. Art. 20. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Zij gaan, behoudens de uitzonderingen in artikel 18 vermeld, in met den dag volgende op dien, waarop hetzij de wedde of belooning waarnaar zij berekend zijn, hetzij het wachtgeld of het pensioen dat zij vervangen, heeft opgehouden. Behoudens het bepaalde bij artikel 24 worden zij uitbetaald tot het einde van het vierendeel- betreffende de burgerlijke pensioenen, zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. jaars, waarin zij door overlijden of om andere redenen vervallen. Art. 21. De termijnen van een pensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen écn jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. Is die invordering achterwege gebleven gedurende vijf achtereenvolgende jaren, dan is het pensioen vervallen. Bij Koninklijk besluit kunnen de belanghebbenden die dit mochten verzoeken , in het genot van hun vervallen pensioen hersteld worden. Dat genot zal in het hierbedoeld geval ingaan met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin het verzoek gedaan is. Art. 22. Hij, die is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting, of tot eenige zwaardere straf, mist gedurende den tijd, dat hij zijne straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het genot van pensioen. Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende , gedurende dien tijd over het pensioen van den veroordeelde ten behoeve van zijne vrouw, zijne minderjarige afstammelingen in de rechte linie of zijne bloedverwanten in de opgaande linie te beschikken. Wij behouden Ons tevens voor, om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorig lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, hem, die uit de gevangenis of werkinrichting is ontslagen, in het genot te stellen van eene uitkeering tot een bedrag, dat de helft van het jaarlijksch pensioen niet te boven gaat. Art. 23. Het pensioen vervalt, wanneer de belanghebbende: a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt; b. buiten toestemming van deu Koning zich in vreemden krijgsdienst begeeft, ot een ordeteeken, titel, rang, waardigheid of openbare bediening aanneemt, welke door een vreemde Regeering is verleend of opgedragen. Art. 24. Indien een burgerlijk gepensionneerde inkomsten of belooningen geniet uit de geldmiddelen van den Staat, van 's Rijks koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of uit fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst, in betrekkingen die ter begeving staan van het algemeen bestuur, dan wordt te dier zake, van den berekend voor ieder afzonderlijk , wezen zou. 49. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen dat eene gemeente, door de uitgaven tot eene behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt, in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk zon worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie verleend worden. Ons daartoe strekkend en met redenen omkleed besluit wordt, te gelijk met het advies van Gedeputeerde Staten , in de Staatscourant openbaar gemaakt. 50. De bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw vau scholen en onderwijzerswoningen, ter bekostiging waarvan aan de gemeenten overeenkomstig art. 49 uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie wordt verleend, behoeven de goedkeuring van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast; deze beslist, den districtsschoolopziener gehoord. In alle overige gevallen worden de bestekken aan de goedkeuring van den districtsschoolopziener onderworpen. Ingeval deze bezwaar maakt zijne goedkeuring te verleenen, kan de beslissing van Onzen Minister , met de uitvoering dezer wet belast, worden ingeroepen. TITEL III. Van het bijzonder onderwijs. 51. Tot het geven vau bijzonder onderwijs wordt vereischt het bezit: a. eener akte van bekwaamheid ; b. van een gelijk getuigschrift, als in art. 27, litt. b, is vermeld en waarop het voorlaatste en het laatste lid van dat artikel toepasselijk zijn c. vau een bewijs, dat deze beide stukken door (51) Zie art. 15# en de aanteekening op art. 27b. — c. Zie de aant. op art. 27b en art. 54bis, n°. 4. burgemeester eu wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden. Burgemeester en wethouders geven hiervan den districtsschoolopziener bericht. 52. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld iu litt. c van het voorgaand artikel, wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvrage daartoe geschied is, door burgemeester en wethouders beslist. Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, wordt beroep op Gedeputeerde Staten toegelaten. Na afwijzing door Gedeputeerde Staten , of indien binnen den tijd van zes weken ua het ingesteld hooger beroep hunne beschikkiug aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, kan bij Ons in beroep worden gekomen. 53. De onderwijzer, die bij het geven van bijzonder school- of huisonderwijs leeringen verspreidt strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, kan op voordracht van burgemeester en wethouders of van den districtsschoolopziener door Gedeputeerde Staten worden verklaard zijne bevoegdheid tot het geven vau onderwijs verloren te hebben. Deze bepaling is ook toepasselijk op den onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt. 54. De onderwijzer, die de lessen der school bestuurt, wordt geacht aan haar hoofd te staan. Hij moet den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. Van deze vereischteu wordt vrijstelling verleend in geval eener tijdelijke waarneming, mits het niet langer dure dan zes maauden, dat een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den hoofdonderwijzersrang niet bezit, aan het hoofd der school staat. (53) Zie de artt. 10 en 11. (54A Zie de aant. op art. 23. Aau bijzondere lagere scholen kan onderwijs gegeven worden in dezelfde vakken als aan de openbare. 54bis. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen eene bijdrage verleend volgens denzelfden maatstaf als bij artikel 45 sub 1°. aan de gemeente ten behoeve der openbare lagere school wordt toegekend , mits: 1°. de school staat ouder het bestunr van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit; 2°. het onderwijs de vakken omvat in artikel 2 vermeld onder a—i alsmede k, tenzij, wat dit laalste vak betreft, blijke dat de schoolgaande kinderen daarin elders voldoend onderwijs ontvangen ; 8°. dat onderwijs gegeven wordt gedurende ten minste twintig uren per week, waarvan ten hoogste (54bis) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. — alinea 1. N°. 1. Voor de besturen van scholen, opgericht door vereenigingen wier statuten nog niet zijn goedgekeurd, kan de aanspraak op rijkssubsidie niet ingaan vóór den dag waarop de statuten zijn goedgekeurd. (Besluit van den 25 Juli 1891, S. 3 54.) — Bij besluit van 17 Juni 1895, C. V., is beslist dat voor een bestaande school op eene andere vereeniging, dan die haar vroeger bestuurde, overgegaan, behoudens de beperkingen van het Koninklijk besluit tot uitvoering van art. 24 der wet, zooals het nader is gewijzigd, aanspraak kan worden gemaakt op de rijksbijdrage. — N°. 3. Onder de hier genoemde lesureu mogen ook begrepen zijn eenige lesuren in een of meer der vakken genoemd onder litt. I—t van art. 2. (Beraadslaging 2e Kamer.) — De bepaling omtrent het voorschrift dat aan de bijzondere gesubsidieerde scholen minstens 20 uren in de week onderwijs zal moeten worden gegeven , gaf bij de beraadslaging in de le Kamer aanleiding tot de vraag of die bepaling zóó moet worden uitgelegd, dat men kan volstaan met 20 lesuren per week, ook al zijn onder die lesuren begrepen lesseu b. v. in wiskunde of vreemde talen, dan wel gevorderd wordt dat 20 uur les wordt gegeven alleen in de vakken van gewoon twee uren in het vak vermeld onder k van artikel 2, volgens een aan den arrondisseraents-schoolopziener medegedeelden en in een der school vertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vaeantietijden zijn vermeld; 4°. het aantal onderwijzers voldoet aan de voor de openbare scholen gestelde eischen in de artikelen 23 en 24, het derde lid uitgezonderd. Voor die bijdrage komen niet in aanmerking de bijzondere scholen: a. waarvan het aantal leerlingen boven zes jaren, dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf in artikel 24 vermeld, minder dan vijf en twintig bedraagt; b. waarvan de opbrengst der schoolgelden eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar; c. wanneer bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde een langere tijd verloopt dan: wat betreft het hoofd der school van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft van vier maanden, behoudens lager onderwijs. De Minister antwoordde hierop, dat hij zich aangesloten heeft bij de uitlegging in de andere Kamer door een lid aan het artikel gegeven, een uitlegging die hierop neerkomt, dat eene bijzondere school nog wel geacht kan worden aan de voorwaarden van art. 54bis te voldoen, ook al worden van de 20 lesuren per week enkele uren gewijd aan wiskunde of aan een vreemde taal, met die reserve intusschen, dat het onderwijs in vakken van meer uitgebreid lager onderwijs, indien niet meer dan 20 lesuren per week worden gegeven, dan ook tot enkele uren blijven beperkt, dat toch, ging men b. v. 10 uren van de 20 besteden aan vreemde talen, dan zou daardoor het karakter van de school geheel veranderen, dan zou het geen, ook voor de kinderen uit de lagere volksklasse, bruikbare gewone lagere school meer zijn en zou een dergelijke lagere school op subsidie geen aanspraak kunnen maken. — N°. 4. Voor den aan de school verbonden onderwijzer die niet is in het bezit van het bewijs bedoeld bij art. 51 litt. c tot het geven van bijzonder onderwijs vereischt, kan geen de bepaling van het voorlaatste lid van dit artikel; d. waarvan blijkt, dat zij gehouden worden als winstgevend bedrijf. Voor de berekening van het sub b vermelde wordt het voorschrift gevolgd dienaangaaude bij artikel 45 gegeven. De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast en aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven, verlangd met betrekking tot litt. a—d in dit artikel vermeld , en zulks op straffe van verval van aanspraak op de bijdrage. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen, die voor eene bijdrage krachtens het eerste lid van dit artikel in aauinerkiug komen, bovendien verleend: A. eene bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan school¬ lokalen voor scholen: van 40 en minder leerlingen. . f 40.— „ 41—90 leerlingen 65.50 „ 91—144 „ 117.50 , 145—199 „ 172.— „ 200—254 „ 227.— „ 255—309 „ 282.— „ 310—364 „ 337.— „ 365—419 „ 392.— ,, 420—474 „ 447.— „ 475—529 „ 502.— » 530 eu meer w 557.— mits: a. de lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt 3 M3. of meer voor iederen leerling, voor de berekening waarvan tot grondslag dient aanspraak worden gemaakt op de rijksbijdrage. (Besluiten van 4 Juui 1891, 9 Juli 1891, 17 Juli 1891 enz.) — B. Bij de beraadslaging van art. 54fo.y in de 2e Kamer, Werd de opmerking gemaakt, dat niet blijkt dat het herhalingsonderwijs van de bijzondere scholen, zal het op subsidie aanspraak maken, moet voldoen aan de eischen die aan het openbaar herhalingsonderwijs worden gesteld. De Minister antwoordde hierop: „Om subsidie Lager Onderw13e dr. 5 het aantal leerlingen, waarnaar volgens den maatstaf in artikel 24 vermeld het aantal onderwijzers geregeld wordt; b. de school vertrekken voldoende en doelmatig verlicht zijn; c. voldoende middelen tot verwarming en luchtverversching in elk school vertrek zijn aangebracht ; d. bij elk schoolgebouw een voldoend aantal privaten is en zoo jongens ter school gaan bovendien een voldoend aantal waterplaatsen, een en ander volgens de regelen door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te geven; B. eene bijdrage in de kosteu van het herhalingsonderwijs, volgens denzelfden maatstaf en op dezelfde voorwaarden als bij artikel 45bis aan de gemeente ten behoeve van dat ouderwijs wordt toegekend. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat op Rijksbijdragen krachtens dit artikel over het voorgaande jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan de Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de school is gevestigd. Deze beslissen vóór 1 Mei daaraanvolgende, of de school voldoet aan de eischen en voorwaarden in dit artikel tot het verleenen der aangevraagde Rijksbijdragen gesteld, bepalen het bedrag dier Rijksbijdragen en deelen hun besluit onverwijld mede aan Onzen Minister met de uitvoering dezer per lesuur te krijgen moet natuurlijk herhalingsonderwijs woiden gegeven in den geest van art. 3 7, want ander herhalingsonderwijs-kent de wet niet. Nu heeft wel is waar art. 17 alleen betrekking op gemeentelijk herhalingsonderwijs, maar waaide gemeente alleen subsidie kan krijgen voor onderwijs dat voldoet aan de eischen van art. 17 en in art. 54bis gezegd wordt dat het bijzonder onderwijs subsidie krijgt naar denzelfden maatstaf en onder dezelfde voorwaarden als het openbare, spreekt het van zelf, dat het hijzonder onderwijs ook geen subsidie zal krijgen voor herhalingsonderwijs , dat niet voldoet b v. aau den eifch, dat er onderwijs moet worden gegeven in vier vakken , waaronder twee van het lager onderwas. Bestond daaromtrent verschil, dan zou het in de wet nog duidelijker moeten worden wet belast, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, in wiens ambtsgebied de school is gevestigd, en aan het bestuur dat de aanvrage deed. Binnen dertig vrge dagen na de dagteekening van dat besluit kan daarvan bij Ons in beroep worden gekomen door Onzen Commissaris in de provincie en door den inspecteur en het bestuur, in het vorige lid bedoeld. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak mocht kunnen maken, wordt alsdan bij Onze eindbeslissing vastgesteld. "Wanneer een bestuur niet heeft voldaan aan neergeschreven. Ik geloof echter niet dat verduidelijking noodig is." — alinea 6. Bij besluit van 16 Juli 1891 is met handhaving van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, waarbij werd beslist dat eene aanvraag om de rijksbijdrage, na de maand Januari ingediend, geen punt van onderzoek kon uitmaken, het daartegen ingesteld beroep ongegrond verklaard. ^ voorlaatste alinea. De uitdrukking „behoorlijke jaarwedde" wordt door de Regeering steeds in dien zin opgevat, dat de jaarwedde, die uitgeloofd wordt, ongeveer moet overeenstemmen met die, welke genoten wordt door onderwijzers aan naast bijgelegen scholen. Het gevolg daarvan is geweest, dat in zeer enkele gevallen een aanvrage om ontheffing werd afgewezen, op grond dat de uitgeloofde jaarwedde niet voldoende werd geacht. In de wet voor „behoorlijke jaarwedde" te lezen de „minimum-jaarwedde" ontmoet bedenking, omdat daardoor voor alle gemeenten des lands eenzelfde bedrag zou gelden, wat zeer zeker niet is overeen te brengen met de bedoeling, die aan het tot stand komen der wetsbepaling ten grondslag heeft gelegen. (Mem. van beantw. voorl verslag 2« Kamer, wet 1901.) —- laatste alinea. De voorschriften, ter uitvoering der wet van 1889, zijn gegeven bij besluit van 19 Februari 1890, S. 26^ aangevuld bij besluit van 30 November 1895, S. 184, onder de bijlagen opgenomen. Het bestuur eener school, dat aan de voorwaarden of aan deze voorschriften niet heeft voldaan, kan geen aanspraak op subsidie doen gelden zoodat, is eerst in November daaraan gevolg gegeven , die subsidie slechts over de maand December kan worden toegekend. (Besluit van 8 Augustus 1891.) 5* de voorwaarde, vervat in het tweede lid, sub c, van dit artikel en het daarvan ten tijde dat de vacature had behooren te zijn aangevuld den arrondissements-schoolopziener in kennis gesteld heeft, kan van die voorwaarde door Ons ontheffing worden verleend, indien het in de maand Januari na afloop van het kalenderjaar een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient, en Ons blijkt dat het ondanks het aanbieden van eene behoorlijke jaarwedde niet bij machte is geweest de vacature binnen den gestelden termijn te doen vervullen. Het beBtuur zendt alsdan de aanvrage, in het zesde lid van dit artikel bedoeld, binnen ééne maand na de dagteekening van Ons besluit aan Gedeputeerde Staten, die daarop binnen drie maanden beslissen. Voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. TITEL IV. Van de akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs. 55. De bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs wordt verkregen door het afleggen der in deze wet omschreven examens. 56. De akten van bekwaamheid zijn: a. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld in art. 2 onder a—i, en tevens bevoegdheid kan verleenen tot (56) Zie art. 85 en art. 8 van de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1889. Er is in de wet op het lager onderwijs geen enkele bepaling op grond waarvan aan het bezit der akten van bekwaamheid, bedoeld onder t eg i, verkregen vóór het in werking treden der wijziging, in de akte-examens bij de wet van 1889 gebracht, de bevoegdheid zou kunnen worden ontleend tot het geven van huisof schoolonderwijs in het vak, vermeld onder j in art. 2 der wet. Daaroui zijn in het laatste lid van art. 0 der wijzigingswet, zij die voor haar in werking treden de bovengenoemde akten hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede gelijk het geven van huis en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakkeu, genoemd onder j en k in art. 2 der wet; b. die, waarvan het bezit met den rang van hoofdonderwijzer de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs niet alleen in de vakken, vermeld in art. 2, onder a—i, maar ook in die, aldaar genoemd onder o en q, en tevens bevoegdheid kan verleenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakken, genoemd onder/en £ in art. 2 der wet; c. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs of tot het geven van huis- en schoolonderwijs in bepaalde vakken. 57. Ter verkrijging der akte, vermeld in artikel 56 onder k, q en t. Al wat de in dit artikel bedoelde examens betreft, wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 65Ier. Voor het afleggen der examens worden de navolgende sommen bij vooruitbetaling voldaan : voor het examen, vermeld in art. 57, onder b, vijf gulden; voor het examen, vermeld in art. 61, onder c, tien gulden; voor het examen, vermeld in art. 64, onder b, loopende over één vak, twee gulden; voor het examen, vermeld in art. 64, onder b, loopende over meer dan één vak, vier gulden; voor het examen, vermeld in art. 65, onderb, in elk der vakken, genoemd onder l, m, n, p, r, r bis en s, in art. 2, vijf gulden; voor het examen, vermeld in art. 65fo'«?, in elk der vakken, genoemd onder j en k, in art. 2, twee gulden; voor het examen vermeld in art. 65bis, in elk der vakken, genoemd onder q en ty in art. 2, vijf gulden. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. 66. De akten van bekwaamheid, volgens de voorschriften dezer wet verkregen, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het vak j aangaat, bij besluit van 17 December 1890, S. 182, gewijzigd bij besluit van 27 Juni 1892, S. 165, en voor zooveel de vakken k en t betreffen, laatstelijk bij besluit van 27 Juni 1892, S. 164, gewijzigd bij besluit van 17 April 1899, S. 108. De gewijzigde besluiten zijn onder de bijlagen opgenomen. (65bis en ter.) Zie artt. 6 en 9 van de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1889. (65ter) alinea 1. Deze alinea is voor zooveel de zesde zinsnede betreft, aldus aangevuld bij de wet van 28 December 1896, S. 230. (66) alinea 2. Deze alinea is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 28 December 1896, S. 230. het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. De akten van bekwaamheid als onderwijzer en als hoofdonderwijzer, in Nederlaudsch-Indië afgegeven, — voor zooveel die zijn verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens, afgenomen met gelijke eischen en, zooveel doenlijk volgens dezelfde regelen , als voor die examens in Nederland volgens deze wet zijn vastgesteld worden gelijkgesteld met de gelijksoortige akten, die in Nederland worden uitgereikt. TITEL V. Van het toezicht op het lager onderwijs. 67. Het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opgedragen aan Onzen Minister , die met de uitvoering dezer wet is belast. Dat toezicht wordt onder zijne bevelen uitgeoefend door de inspecteurs . de districtsschoolopzieners en de arrondissements-schoolopzieners. 68. Het ambtsgebied van iederen inspecteur omvat een of meer provinciën, dat van iederen districts schoolopziener een der districten, waarin de provinciën door Ons worden verdeeld. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners (67) Vrijstelling van briefport, voor de briefwisseling over ambtszaken met de verschillende autoriteiten, werd verleend bij besluit van 23 October L880, n°. 16 en 3 Januari 1881, n°. 10, C. V., en voor de briefwisseling over dienstzaken tusschen de besturen der bijzondere lagere scholen en de besturen der bijzondere kweekscholen en normaallessen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen ter eenre en de inspecteurs van het lager onderwijs, de districts- en arroudissements-schoolopzieners binnen hun ressort ter andere zijde; alsmede tusschen de besturen der bijzondere lagere scholen ter eenre eu de Commissarissen der Koningin en de Gedeputeerde Staten der provincie ter andere zijde, bij besluit van 11 April 1890, C. V. (68 en 69) Het ambtsgebied der inspecteurs , districts- en arrondissements-schoolopzieners en de verdeeling hunner werkzaamheden zijn laatstelijk geregeld bij besluit van 18 December 1900 , S. 210, dat als bijlage achter deze wet is opgenomen. worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Zij geuieleu, behalve eene vaste jaarwedde, vergoeding voor reis- en verblijfkosten uit 's Rijks kas. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zondei Onze toestemming. In geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis wordt een inspecteur door een districtsschoolopziener, een districtsschoolopziener door een arrondissements-sehoolopziener vervangen. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, wijst den plaatsvervanger aan. 69. Elk schooldistrict wordt door ons verdeeld in minstens twee arrondissementen. In ieder arrondissement is eeu arrondissementsschoolopziener. Die schoolopzieners worden door Ons benoemd voor den tijd van zes jaren. De aftredenden zijn weder benoembaar. Zij kunnen ten allen tijde door Ons worden ontslagen. Zij genieten, boven en behalve vergoeding voor reis- en verblijfkosten, eene toelage uit 's Rijks kas. Ter zake van het genot dier toelage heeft geene korting plaats op pensioen, uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen iu andere werelddeelen gekweten. Zij staan den districts-schoolopziener ter zijde. De verdeeling der werkzaamheden tusschen de districts- en arrondissements-schoolopzieners wordt door Ons geregeld. 70. Het plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door burgemeester en wethouders. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van het plaatselijk toezicht eene commissie instellen, welke de bevoegdheden bezit, in de artt. 73 en 74 dezer wet omschreven. Eene plaatselijke verordening regelt hare samenstelling en inrichting. 71. De leden der plaatselijke commissiën, de (69) alinea 6. Deze alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. arrondissements-schoolopzieners, de districts-schoolopzieners en de inspecteurs leggen bij de aanvaarding hunner bediening den eed of de belofte af, dat zij hunne plichten getrouw en naar behooren zullen waarnemen. De aflegging van den eed of van de belofte geschiedt door de leden der plaatselijke commissie in handen van den burgemeester en door den burgemeester, is deze zelf tot lid der commissie benoemd, in handen van den kantonrechter; door de arrondissements-schoolopzieners en de districts schoolopzieners in handen van Onzen Commissaris in de provincie; door de inspecteurs in handen van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. Bij herbenoeming wordt de eed of belofte niet op nieuw afgelegd. 72. Behalve de ambtenaren, in art. 8, n°. 1—6, van het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen der wet en van andere verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de leden van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitters en leden der plaatselijke commissiën van toezicht, de arrondissements-schoolopzieners en de districts-schoolopzieners en de inspecteurs, ieder binuen de grenzen van zijn ambtsgebied. 73. Voor leden van het college van burgemeester en wethouders, voor de voorzitters en (72) Oorspronkelijk was in dit artikel vermeld : art. 11, n°. 1—6, van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van art. 2 der wet van 31 December 1887, S. 265, is daarvoor in de plaats gesteld: art. 8, n°. 1—6. (73) Bij besluit van 22 December 1880, n°. 20, C. V., is vrijstelling van port verleend voor de briefwisseling over dienstzaken, welke gevoerd wordt tusschen burgemeester en wethouders ter eener en de onderwijzers en onderwijzeressen der openbare en bijzondere inrichtingen van lager onderwijs in dezelfde gemeente ter andere zijde. — Oorspronkelijk bevatte dit artikel meerdere alinea's. Eeuige zijn vervallen in verband met de invoering van het Wetboek van Strafrecht. Zij betroffen óf strafbepalingen bij weigering leden der plaatselijke commissiën van toezicht, voor de arrondissements-schoolopzieners, voor de districts schoolopzieners en voor de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scbolen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de verlangde inlichting omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin de inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen. 74. De plaatselijke commissiën honden een nauwkeurig toezicht op alle scholen in de gemeente, waar lager onderwijs gegeven wordt; bezoeken die ten minste twee malen 'sjaars, hetzij gezamenlijk, hetzij door commissiën uit haar midden; zorgen dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; honden aanteekening van het onderwijzend personeel, van het getal leerlingen en van den staat van het onderwijs; doen jaarlijks vóór 1°. Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in de gemeente en zenden daarvan afschrift aan den arrondissements-schoolopziener; deelen aan dezen de belangrijke veranderingen mede, die het schoolwezen heeft ondergaan; geven hem, den districts-schoolopziener en den provincialen inspecteur alle inlichtingen die deze verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand en beijveren zich den bloei van het ouderwijs naar vermogen te behartigen. 75. De arrondissements-schoolopzieners zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het schoolwezen in hun arrondissement; be- van het geven van inlichtingen enz., waarin is voorzien bij art. 184 van dat Wetboek, óf wel verzachtende omstandigheden. zoeken twee malen 'sjaars alle daarbinnen gelegen scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aauteekening; waken dat de verordeningen op het onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg inet de plaatselijke schoolcoinmissiën en de gemeentebesturen; doen zoowel aan dezen als aan de districts-schoolopzieners de voorstellen die zij in het belang van het onderwijs achten; doen aan den districts-schoolopziener na verloop van elke drie maanden opgave van de door hen gedurende dat tijdvak bezochte scholen; geven hem kennis van al hetgeen hun bij het schoolbezoek belangrijk is voorgekomen en verstrekken hem alle inlichtingen die hij verlangt; behartigen de belangen der onderwijzers, bevorderen hunne bijeenkomsten en wonen die zooveel mogelijk bij. 76. De districts-schoolopzieners zorgen, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de arrondissements-schoolopzieuers, plaatselijke commissiën en gemeentebesturen, voortdurend bekend te blijven met den toestand van het lager schoolwezen in huu district en de verbetering en den bloei daarvan te bevorderen; zij oefenen het hun opgedragen toezicht met nauwlettendheid uit en waken , dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt worden nageleefd; zij doen aan den inspecteur de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten , en geven hem alle inlichtingen die hij verlangt. Elk hunner doet jaarlijks vóór 1°. Mei een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in zijn district aan den inspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie. 77. De inspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de districts-schoolopzieners en arrondissements-schoolopzieners, plaatselijke commissiën en gemeentebesturen, de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen; zij lichten Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der districts- schoolopzieners en nit hunne eigene aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs in de provincie of provinciën en zenden dit vóór 1°. Juli aan 0nzen Minister voornoemd. 78. De inspecteurs, districts schoolopzieners en arrondissements-schoolopzieners hebben toegang tot de vergaderingen van alle plaatselijke commissiën binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergaderingen beleggen. In de vergadering hebben zij eene raadgevende stem. 79. Bij het ontbreken eener plaatselijke commissie kunnen burgemeester en wethouders, in overleg met den arrondissements-schoolopziener geschikte personen, buiten hun collegie gekozen| met het doen van schoolbezoek belasten. Op zoodanige gecommitteerden is de eerste zinsnede van art. 73 toepasselijk. TITEL VI. Van bevordering van het schoolbezoek. 80, 81. (Vervallen. Wet van 7 Juli 1900 S. 111.) 82. De gemeenteraad kan, voor zooveel dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de twaalf jaren vaststellen. Door het uitloven van openbare belooningen en eereblijken kan het getrouwe schoolbezoek van wege het gemeentebestuur wordeu aangemoedigd. Ten einde de aanspraak op die belooningen en eereblijken te kunnen beoordeelen, kan aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen het invoeren van schoolboekjes, waarin van het schoolbezoek aanteekening gehouden wordt, bij plaatselijke verordening worden voorgeschreven. |(f2) De hier bedoelde belooningen en eerebHl ken moeten evenzeer voor het getrouw bezoeken van bijzondere als van openbare scholen gegeven worden. (M. v. T.) Lager Onderw., 31e dr. ^ TITEL VII Overgangsbepalingen- (*) 83. Allen, die op het tijdstip, waarop deze (*) De wetten van 1889 en 1901 bevatten de volgende overgangsbepalingen : }Vet van 1889 artt. 5—9. Art. 5. De wijziging, bij deze wet gebracht in art. 45 der wet van 17 Augustus 1878 (~>taatsblad n°. 127), zoo ils dat artikel luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 {Staatsblad n . 123), wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1891. . Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikei 45, zooals het thans luidt, van kracht, met dien verstande evenwel dat over het dienstjaar 1890 1°. in de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen, eene Rijksbijdrage van vijf en twintig ten honderd zal worden uitgekeerd: 2 . de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van onderwijzerswoningen en die wegens het aanschaffen van noodzakelijke schoolmenbelen voor eerste inrichting van nieuwe schoollokalen bij de vaststelling der Rijksvergoeding niet in aanmerking komen, ten ware de bestekken voor den bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswomn<*en vóór 24 September 1889 aan de hij artikel 50 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals dat artikel luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), gevorderde goedkeuring zijn onderworpen, in welk geval dertig ten honderd van het bedrug dier kosten zal worden vergoed. (1) Indien de bijdrage in de jaarwedden van onderwijzers, volgens het bij deze wet gewijzigd art 45 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijksvergoeding in de kosten van het lager anderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen vau noodzakelijke schoolmenbelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop die gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel, zooals dat luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n . 123), (1) Ter uitvoering van deze alinea zijn voorschriften gegeven hij besluit van 23 December 1889, b. 189. Dit besluit'is, als van tijdelijken aard, met onder de bijlagen opgenomen. wet in werking treedt, wettig in betrekking over 1889 aanspraak kan doen gelden, zal het Rijk aan zoodanige gemeente in plaats van de bijdrage in de jaarwedden van onderwijzers, hierboven vermeld, nitkeeren het bedrag, waarop zij, naar den regel van het aangehaald art. 45 der wetten van 1878/84, als Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van de noodzakelijke schoolmen beien bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, over dat dienstjaar aanspraak zoude hebben gehad, doch in geen geval tot een hooger bedrag dan haar dienovereenkomstig over 1889 toekwam. De nitkeering dezer vergoeding geschiedt met inachtneming van het gestelde maximum en behoudens aanvulling of terugbetaling, na vaststelling der gemcenterekeniDg, bij wijze van voorschot op den grondslag der goedgekeurde begrootingscij fers. Zoodra over eenig dienstjaar de bepaling van het derde lid op eene gemeente niet behoeft toegepast te worden, houdt zij voor die gemeente op voor den vervolge te gelden. Artikel 54bis wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1890, doch met dien verstande dat indien over dat jaar het aantal onderwijzers aan de school verbonden niet voldoet aan de eischen voor de openbare scholen gesteld in de artt. 23 en 24, het 3de lid uitgezonderd, de aanspraak op de Rijksbijdrage voor de aan die scholen verbonden onderwijzers daardoor niet verloren gaat. Over de jaren 1891 tot en met 1898 gaat wegens het niet voldoen aan het voorschrift van art. 54bis, sub 4°., de aanspraak op de Rijksbijdrage eerst dan verloren wanneer de bijzondere scholen ten aanzien van het onderwijzend personeel niet voldoen aan art. 23, of voor zoover art. 24 betreft, niet voldoen aan' de door Ons krachtens art. 88 der wet te geven voorschriften. Met afwijking van het bepaalde bij het voorlaatste lid van art. 24, zooals dat artikel bij deze wet wordt gewijzigd, geldt, voor de bij het in werking treden dezer wet beslaande bijzondere lagere scholen die voor de Rijksbijdrage bedoeld bij art. 54bis in aanmerking komen, voor het jaar 1890, tot grondslag voor de toepassing van art. 24, het aantal kinderen dat op 31 December 1889 als werkelijk schoolgaande bekend stond. Het aantal onderwijzers bij het in werking treden dezer wet aan de gemeentescholen ver- 6* zijn als onderwijzers of kweekelingen, of als bonden, mag niet worden verminderd, behoudens voor zoover het volgens het bij deze wet gewijzigd art. 24 gevorderd aantal is overschreden. Voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden door Ons gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. (1) Art. 6. Het bij deze wet bevolen onderwijs in het vak, genoemd in art. 1 onder/, wordt verplichtend op 1 Januari 1897. (2) Zij, door wie vóór of op 1 September 1889 overeenkomstig art. 15a en art. 42bis der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 11 Juli 1884 {Staatsblad n°. 123), onderwijs gegeven werd in het vak in art. 2 vermeld onder litt. s, kunnen met het geven van dat onderwijs voortgaan op den voet, waarop het door hen werd gegeven. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet, de akte, vermeld in art. 56 ouder a of b hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede gelijkgestelde akten of toelatingen, zijn bij het afleggen van het in art. 65bis vermelde examen in het vak j vrijgesteld van het in art. 65(er daarvoor bepaalde examengeld. Art. 7. Subsidiën thans genoten krachtens art. 3, 3de lid, der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), kunnen nog na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd. (3) Andere subsidiën welke onder de werking deiwet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) door gemeenten zijn verleend , doch na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt niet meer verleend kunnen worden, kunnen nog gedurende vijf jaren na dat tijdstip, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd Art. 8. Onderwijzeressen , welke de akte, vermeld in art. 56, onder a der wet van 17 Augustus 1878 ( treden in werking op 1 November 1902. De termijn van tien jaren, bedoeld in de tweede zinsnede van het voorlaatste lid van artikel 26, begint voor alle op 1 Januari 1902 geldige verordeningen te loopen met dien dag. (1) (85, 88.) Eerstgenoemd artikel is met de laatste alinea aangevuld en laatstgemeld artikel is aldus gewijzigd, bij de herziening in 1889. Alle overige artikelen van den titel VII zijn overgangsbepalingen, in 1878 vastgesteld. (1) Met het oog op de bestaande verordeningen tot regeling van de jaarwedden der onderwijzers, die wegens de bepalingen van dit wetsontwerp geene wijziging behoeven met 1 Januari 1902, is het noodig, een tijdstip te bepalen waarop de teimiin van tien jaren in art. 26, voorlaatste lid bedoeld, voor het eerst begint te loopen. (Mem. v. Antw. voorl. verslag 2e Kamer). ari 1858 en de akte van algemeene toelating van den derden rang vóór dat tijdstip verkregen. Gelijke bevoegdheid als de akte, vernield in art. 06 dezer wet onder b, geeft die van hoofdonderwijzer of hoofdonderwijzeres na 1°. Januarij 1858 en de akte van algemeene toelating van den eersten en tweeden rang vóór dat tijdstip verkregen. Hetzelfde geldt van de akte als schoolhouderes, vóór 1°. Januari 1858 verkregen, doch alleen binnen de gemeente of provincie, waar zij is afgegeven Zij, die in het bezit zijn eener akte van huisonderwijzer of huisonderwijzeres, na 1°. Januari 1858 verkregen voor het geheele Rijk, of voor 1°. Januari 1858 binnen de gemeente, behouden de bevoegdheid, welke zij op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, bezitten. De vóór dit tijdstip op de akten van bekwaamheid tot het geven van schoolonderwijs gestelde aanteekeningen wegens het met gunstig gevolg afgelegd examen in een of meer der vakken, vermeld onder k—p van art. 1 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), geven gelijke bevoegdheid met opzicht tot die vakken als de bijzondere akten, vermeld in art. 56 onder c. De vrijstelling, bedoeld in de laatste zinsnede van art. 61, geldt ook voor hen, die in het bezit zijn eener akte van bekwaamheid of aanteekening voor het vak vermeld onder o van art. 1 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103). 86. Alle op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, dienstdoende openbare ouderwijzers en onderwijzeressen blijven , zoolang zij hunne betrekking bekleeden , in het genot eener jaarwedde, minstens gelijk aan die, welke op dat tijdstip aan hunne betrekking verbonden was, vermeerderd met de door hen genoten wisselende inkomsten. Ter bepaling van bet bedrag dezer inkomsten wordt tot grondslag genomen het gemiddeld cijfer van hetgeen in de laatste vijf (86) laatste alinea. De hier bedoelde vergoedingen zijn het ^ in het pensioen aan het Rijk. (Zie daaromtrent de aanteekening op art. 41.) jaren voorafgaande aan het jaar, waarin deze wet in werking treedt, of voor de onderwijzers of onderwijzeressen , die korter in dienst zijn geweest, over het kortere tijdvak, jaarlijks uit dien hoofde is genoten De bij art. 29 der wet van 13 Augustus 1857 {Staatsblad n°. 103) bedoelde vergoedingen, die bij het in werking treden dezer wet nog over eenig aan dat tijdstip voorafgegaan tijdvak verschuldigd zijn of worden, blijven na dit tijdstip invorderbaar. 87. Bij den algemeen en maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 4 dezer wet, worden tevens de noodige voorschriften gegeven omtrent de lokalen, welke bij het in werking treden daarvan voor het geven van lager onderwijs in gebruik zijn. 88. De termijn tot het in werking brengen der voorschriften van art. 24 dezer wet toegestaan, eindigt voor de openbare school 1 Januari 1892. De termijn tot het in werking brengen van de voorschriften van art. 23 dezer wet eindigt voor de bijzondere scholen die voor de Rijksbijdrage bedoeld bij art. 54bis in aanmerking komen op 1 Januari 1891, en die tot het in werking brengen der voorschriften van art. 24 der wet eindigt voor deze scholen op ] Januari 1899. Voorschriften ter verzekering der geleidelijke uitvoering worden door Ons gegeven. 89. De bestaande bepalingen omtrent de examens en vergelijkende examens blijven gelden, tot dat die onderwerpen overeenkomstig deze wet op nieuw zijn geregeld, doch niet langer dan 1°. Januari 1883. 90. Thans genoten subsidiën, welke na het (88) Zie de aanteekening op art. 85. — alinea 3. Deze voorschriften zijn gegeven bij besluit van 18 April 1890, S. 64, die voor zooveel de bijzondere scholen betreft, tijdelijk werden aangevuld. Het besluit is onder de bijlagen opgenomen. (89) Zie de aanteekening op art. 28, 63 en 65. (90) Thans beteekent het oogenblik waarop de wet wordt vastgesteld. (Redev. Min. van B. Z., 2e Kamer.) — Het artikel ziet alleen op de subsidiën die tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, niet meer voor het eerst zouden kunnen worden verleend, kunnen na dat tijdstip nog gedurende tien jaren, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden, worden genoten. 91. Onderwijzers, niet in het bezit van den hoofdonderwijzersrang, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, uit kracht van de artt. 20 of 51 der wet van 13 Augustus 1857 {Staatsblad n°. 103), wettig aan het hoofd eener school staan, blijven bevoegd die betrekking waar te nemen. 92. De districts-schoolopzieners en de inspecteurs, die op het in art. 93 vermelde tijdstip in betrekking zijn, worden door het in werking treden dezer wet van rechtswege eervol ontslagen. De inspecteurs, die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, behouden levenslang hunne volle wedde als wachtgeld ; de inspecteurs die op dat tijdstip dien ouderdom niet hebben bereikt, hebben aanspraak op wachtgeld volgens de bepalingen van Ons besluit van 21 Juli 1869 {Staatsblad n°. 142). 93. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Behoudens de voorschriften van dezen titel vergenoten worden door de bijzondere scholen volgens de bepalingen der wet van 1857. (Redev. Min. van B. Z., 2e Kamer ) — Dit (uitkeeringen aan gemeenten tot bestrijding der jaarwedden van onderwijzers bij de lagere scholen) zijn uitkeeringen die niet vallen in de termen van dit artikel, maar geschieden uit 's Rijks schatkist. Wanueer zij steunen op een titel, zullen zij niet door deze wet vervallen, maar zooveel zij niet steunen op een titel, zullen zij wel vervallen omdat voortaan de uitkeeringen uit 's Rijks kas aan de gemeenten voor allen 30 pCt. zullen bedragen en wat de subsidie betreft zullen geregeld worden volgens art. 49; in dit laatste geval vervallen zij dadelijk bij de invoering der wet. (Redev. Min. van Binnenl. Zaken 2e Kamer.) (93) alinea 1. Bij besluit van 5 Augustus 1880, S. 155 , bepaald op 1 November 1880. — De wijziging in 1889 in de wet gebracht is in werking getreden op 1 Januari 1890. — Zie betreffende de in werking treding van de vallen met hare invoering de wet van 13 Augustus 1857 (.Staatsblad n°. 103) en alle andere het lager onderwijs betreffende algeuieene, provinciale en plaatselijke verordeningen, voor zoover zij met de voorschriften dezer wet in strijd zijn. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren , wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 17den Augustus 1878. {get.) WILLEM. Be Minister van Binnenlandsche Zaken , (get.) Kappeyne. {JJitgeg. 22 Aug. 1878.) verschillende gewijzigde en nieuwe artikelen der wet van 1901, de noot onder titel VII „Overgangsbepalingen", wet 1901. B IJ L A G E N. Besluiten ter uitvoering: van de wet. Besluit van den Zden Augustus 1879, S. 148, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) en art. 65 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127). {Zooals dit besluit is herzien bij besluiten van 14 October 1884, S. 216, 24 October 1884, S. 219, 24 April 1885, S. 112 en 26 Mei 1897, S. 161.) Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 Juli 1879, litt. N, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat de noodige bepalingen ter uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 1879 {Staatsblad n°. 87) (1) en art. 65 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) door Ons behooren te worden vastgesteld; Den Raad van State gehoord (advies van den 29 Juli 1879, n°. 9); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 31 Juli 1879, litt. V, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 1°. dat de examens, bedoeld in art. 4 der wet van 25 April 1879- {Staatsblad n°. 87) en in art. 65 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zullen worden afgenomen op gelijke wijze als de examens, bedoeld onder n°. 1 van Ons besluit van 2 Februari 1864 {Staatsblad n°. 8); (1) Wet houdende aanvulling der wet van 2 Mei 1863, S. 50, tot regeling van het middelbaar onderwijs. 2°. dat bij het afnemen dier examens de programma's aan dit besluit gehecht, tot leiddraad zullen strekken; 3°. dat voor zooveel betreft het examen ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, de programma's L, vastgesteld bij Onze besluiten van 2 Februari 1864 (Staatsblad n°. 8), en 11 October 1869 {Staatsblad n°. 186) vervallen; (1) 4°. dat dit besluit in werking treedt op het tijdstip, voor het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) door Ons te bepalen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 3den Augustus 1879. {get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kappeyne. (TJitgeg. 12 Aug. 1879.) PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akie van bekwaamheid A voor schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal, naar aanleiding van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). (2) De vereischten zijn: Grondige kennis van de verschillende onder- (1) Dit nummer is aldus gewijzigd bij n°. 2 van het besluit van 14 October 1884, S. 216, terwijl bij n°. 3 van dat besluit is bepaald dat zij, die vóór 1884 de akte A, vermeld in art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) hebben verkregen , bij het afleggen van een examen voor de akte B in dat wetsartikel bedoeld, vrijgesteld zijn van het onderzoek in de onderdeden , genoemd in alinea 1 en 2 van het programma voor laatstbedoelde akte. (2) Dit programma is aldus nader vastgesteld bij besluit van 14 October 1884, S. 216. deelen der spraakkunst vau de hedendaagsche taal. Het maken van eene schriftelijke vertaling van een niet te gemakkelijk stuk proza uit het Nederlandsch in de vreemde taal. (Vreemdelingen die verklaren de Nederlandsche taal niet machtig te zijn, knnnen de vertaling vervangen door een opstel en eene paraphrase van een gedicht in de taal waarover het examen loopt.) Vaardigheid in het spreken der taal; eene goede uitspraak. Het gebruik van woordenboeken bij het examen is verboden. PROGRAMMA van het examen,, ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B voor schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitse he of Engelsche taal en letterkunde, naar aanleiding van art. 4 der wet van 25 April 1879 {Staatsblad n.° 87). (1) De vereischten zijn: Grondige keunis van de verschillende onderdeden der spraakkunst ook op historischen grondslag, vooral met het oog op de klankwetten , de leer der vormen en de etymologie. Kennis der stijlleer. Het mondeling of schriftelijk vertalen van een niet te gemakkelijk stuk proza uit het Nederlandsch in de vreemde taal. (Vreemdelingen die verklaren de Nederlandsche taal niet machtig te zijn, kunnen de vertaling vervangen door een opstel en eene paraphrase van een gedicht in de taal waarover het examen loopt.) Kennis van de geschiedenis der letterkunde, ook van haar verband met de geschiedenis van het volk. Bekendheid met eenige der voornaamste letterkundige voortbrengselen, ook van den laatsten tijd. Het maken van een opstel over een letterkundig onderwerp. Vaardigheid in het spreken der taal; eene goede uitspraak. (1) Dit programma is aldus nader vastgesteld bij besluit van 14 October 1884, S. 216. Het gebruik van woordenboeken bij het examen is verboden. PROGRAMMA van het examen ter verkrij- Iging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de Fransche, lloogduitsche of Engelsche faal, naar aanleiding van art. 65 der wet tot regeling van het lager onderwijs. (1) De vereischten zijn: Kennis der taalregels, zoowel van de syntaxis als van de vormleer. Het vertalen van een stuk in proza of poëzie uit de vreemde taal in het Nederlandsch. Het vertalen van een gemakkelijk prozastnk nit het Nederlandsch in de vreemde taal. Eenige vaardigheid in het spreken der taal; eene goede nitspraak. Het gebruik van woordenboeken bij het examen is verboden. PROGRA.MMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal, het handleekenen, de beginselen der landbouwkunde en de gymnastiek, naar aanleiding van art. 65 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127.) A. Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal. (Dit programma is vervangen door het hieraan voorafgaande, bij besluit van 14 October 1884, S. 216.) B. Handteekenen. (Dit programma is vervangen door dat vastgesteld bij besluit van 24 October 1884, S. 219. C. Landbouwkunde. (2) (1) Dit programma is aldus nader vastgesteld bij besluit van 14 October 1884, S. 216. (2) Dit programma is ingetrokken en vervangen door dat vastgesteld bij besluit van 26 Mei 1897, S. 161, hierna opgenomen. D. Gymnastiek. (1) De vereischten zijn : bekendheid in hoofdzaak met den bouw en de verrichtingen van het inenschelijk lichaam; bekendheid meer in bijzonderheden met de beenderen en hunne verbindingen en met de meest belangrijke spieren , voornamelijk in verband met de meest gebruikelijke oefeningen in de gymnastiek ; bekendheid in nuttige lichaamsoefeningen; eenige bedrevenheid in het leiden van gymnastische oefeningen voor leerlingen van beiderlei sekse en van den leeftijd, waarop zij de school voor gewoon lager onderwijs plegen te bezoeken , inzonderheid van de navolgende oefeningen: a. oefeningen, zonder toestelleD (zoogenaamde vrije en orde-oefeningen en gymnastische spelen); b. oefeningen met stokken of staven, met halsters en met het (lange en korte) springtouw; c. oefeningen met de evenwichtstoestellen, aan de horizontale ladder; aan de klimpalen en klimtouwen en in het hoog en ver springen; bekendheid met de voorzorgen, bij het geven van gymnastiekonderwijs aan de bovengenoemde leerlingen in acht te nemen. Voor vrouwelijke aspiranten bepaalt zich het examen tot die oefeuingen, welke geschikt kunnen worden geacht voor kinderen beneden den leeftijd van 8 jaren en voor meisjes boven dien leeftijd, die de school voor gewoon lager onderwijs bezoeken. Besluit van den 9den Augustus 1879, S. 149, omtrent het afnemen der examens in de levende talen, waarvoor de programma's bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 {,Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld. Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 Juli 1879, litt. N , afdeeling Onderwijs; (1) Dit programma is aldus nader vastgesteld bij het besluit van 24 April 1885, S. 112. Overwegende dat het nuttig is voorschriften te geven omtrent de zamenstelling en den werkkring der commissiën, die worden belast met het afnemen der examens in de Frausche, Engelsche en Hoogduitsche talen, waarvoor de programma's bij Ons beslnit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld; Den Raad van State gehoord (advies van den 5 Augustus 1879, n°. 4); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 6 Augustus 1879, litt. J, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Tot het afnemen der examens in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen waarvoor de programma's zijn vastgesteld bij Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), worden door Onzen Minister, met de uitvoering der wetten tot regeling van het lager en middelbaar onderwijs belast, voor elke taal afzonderlijk telken jare een of meer commissiën benoemd. 2. Het getal der commissiën voor elke taal is zoodanig, dat niet meer dan honderd en vijftig candidaten door dezelfde commissie worden onderzocht. De verdeeling der werkzaamheden tusschen meerdere commissiën, zoo die er zijn, wordt door Onzen voornoemden Minister geregeld. 3. Tedere commissie bestaat uit ten minste vijf leden. Hun worden twee plaatsvervangers toegevoegd. 4. Onze voornoemde Minister wijst één van de leden der commissie tot voorzitter aan. De commissie benoemt een ander harer leden tot secretaris. 5. De voorzitter belegt vergaderingen zoo dikwijls hij het noodig acht en wijst de lokalen aan, waar de examens worden afgenomen. 6. Onze voornoemde Minister maakt telken jare door middel van de Nederlandsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de verschillende commissiën hare werkzaamheden zullen aanvangen en den termijn binnen welken ieder die tot het afleggen van examens bij de commissie verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk bij hem zal kunnen aanmelden met overlegging der bij de wet Lager Ondertc , 13e dr. 7 vereischte stukken en opgave welk examen hij wenscht te doen. Voornoemde Minister zendt de bij hem ingekomen stukken aan den voorzitter van de commissie die met het afnemen van het examen belast is. 7. De secretaris der commissie geeft namens den voorzitter aan eiken candidaat kennis waar en wanneer hij tot het afleggen van examen moet verschijnen. 8. Schriftelijk werk wordt door de candidaten onder voortdurend toezicht gemaakt. 9. Het oordeel over de kennis der candidaten wordt voor ieder onderdeel van het examen uitgedrukt op zoodanige wijze als door de leden der commissie vooraf zal zijn overeengekomen. Omtrent den nitslag van het examen wordt geene beslissing genomen dan in eene vergadering, waarin ten minste vier leden aan de stemming deelnemen. De beslissing wordt genomen bij meerderheid der uitgebrachte stemmen. Staking van stemmen geldt voor afwijzing. 10. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de candidaten medegedeeld; de toegekende acten van bekwaamheid worden zoo spoedig mogelijk uitgereikt. 11. Na afloop der zittingen van de commissie wordt het schriftelijk werk der candidaten met het over elk van de onderdeelen van het examen uitgesproken oordeel toegezonden aan den inspecteur van het middelbaar onderwijs of den arrondissements schoolopziener, onder wiens ambtsgebied de candidaat woont Het eerste geschiedt met het werk der candidaten , die examen hebben afgelegd krachtens de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, het laatste met dat van hen, die dit deden krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs. 12. Gedurende de eerste daaropvolgende drie maanden is ieder geëxamineerde bevoegd bij den in het vorig artikel bedoelden inspecteur of schoolopziener inzage te nemen vau zijn schriftelijk werk en van het over elk der onderdeelen van het examen uitgesproken oordeel. Na afloop van dezen termijn kan de inspecteur of schoolopziener het schriftelijk werk en de verdere stukken vernietigen. 13. De commissiën tot het afnemen der examens, bedoeld in art. 1, houden twee voorloopige vergaderingen. In de eerste voorloopige vergadering wordt onderzocht, of de stukken der candidaten, die verplicht zijn deze over te leggen. in orde zijn en bepaald hoe vele candidaten tegelijk zullen worden onderzocht en hoeveel tijd voor elk onderdeel van het examen beschikbaar zal worden gesteld. In de tweede voorloopige vergadering stelt de commissie de opgaven vast voor het schriftelijk werk. 14. Onze voornoemde Minister wijst aan welke van de in art. 1 benoemde commissiën bevoegd zullen zijn tot het afnemen der examens, bedoeld in het laatste lid van art. 77 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). Bij het afnemen van dergelijk examen kan de commissie zich door een of meer deskundigen doen bijstaan. 15. De commissiën zenden aan Onzen voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, een naamlijst van de toegelaten candidaten en eene opgave van het getal der afgewezenen. 16. Dit besluit treedt iu werking op het tijdstip voor het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) door Ons vast te stellen. (1) Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 9den Augustus 1879. iget.) AV I L L E M. De Minister van Binnenlandsche Zaken> {get.) Kappeyne. (TJitgeg. 15 Aug. 1879.) (1) Vastgesteld op 1 November 1880. 7* Besluit van den üsten Februari 1881, S. 26 ? houdende bepalingen nopens de bijdragen voor pensioen en de pensioenen van onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen. Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken, van 29 December 1880, n°. 103, afdeeling Generale Thesaurie, en van 28 December 1880, litt. V, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat tengevolge van de in werking treding (met 1 November 1880) van de wet van den I7den Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) de bij Onze besluiten van den 24sten Maart 1858 {Staatsblad n°. 14) en den 30sten Januari 1861 {Staatsblad n°. 6) vastgestelde bepalingen op de inning, verantwoording en. controle der bijdragen voor pensioen van onderwijzers bij openbare lagere scholen en nopens andere punten, de pensioenen dier onderwijzers betreffende, door eene nieuwe regeling moet worden vervangen; Gezien de artt. 26, 29, 37, 40, 41, 42 en 86 der voormelde wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 25sten Januari 1881, n°. 6); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van Financiën , van den 3den Februari 1881, n°. 51, Generale Thesaurie, en van Binnenlandsche Zaken, van den 5den Februari 1881, n°. 432, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. De grondslag, naar welken door onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen voor pensioen is bij te dragen, bestaat uitsluitend uit het volle bedrag van ieders jaarwedde als zoodanig, verhoogd voor hen, die aan het hoofd eener school zijn geplaatst, met het bedrag van de door Gedeputeerde Staten der provincie bepaalde geldelijke waarde van het genot van vrije woning of vergoeding vau huishuur. Het bedrag dier grondslagen wordt door Gedeputeerde Staten ter kennis van de gemeentebesturen en door deze ter kennis van de belanghebbenden gebracht. 2. De naar die grondslagen verschuldigde bijdragen voor pensioen worden voor een evenredig gedeelte bij de uitbetaling van eiken termijn op de jaarwedden der belanghebbenden ingehouden. 3. Het gezamenlijk bedrag der volgens art. 2 door elk gemeentebestuur gedane inhoudingen wordt na afloop van elk halfjaar, aangewezen op de begrootingsposten, uit welke de jaarwedden der betrokken onderwijzers en onderwijzeressen zijn gekweten en vervolgens bij een arrondissements betaalmeester gestort. De quitantiën dier stortingen worden, met bijvoeging eener gespecificeerde aanduiding van de daarin begrepen bijdragen, aan Gedeputeerde Staten der provinciën ingezonden binnen eene maand na afloop van het halfjaar over hetwelk de inhoudingen zijn geschied. (1) 4. Vóór of op 1°. September en vóór of op 1°. Maart van elk jaar zenden Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken lijsten in duplo tot aanwijzing, voor zooveel hunne provincie betreft, van de veranderingen, welke gedurende de met ultimo Juni en ultimo December bevorens geëindigde halfjaren in het personeel der onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen en in het bedrag hunner grondslagen voor pensioen geschied zijn. Deze lijsten worden ingericht naar het bij dit besluit gevoegde model A. 5. Gelijktijdig met de overmaking aan het Departement van Binnenlandsche Zaken van de lijsten voorgeschreven bij art. 4, zenden Gedeputeerde Staten de quitantiën bedoeld, bij art. 3, aan het Departement van Financiën, met bijvoeging van twee lijsten, waarvan een het bedrag (1) Bij besluit van 22 Augustus 1881, n°. 40, is vrijstelling van zegelrecht verleend voor de bevelschriften meer dan ƒ 10 bedragende, door de gemeentebesturen af te geven wegens ingehouden bijdragen voor het pensioen van onderwijzers en onderwijzeressen onder voorwaarde, dat op die stukken worde aangeteekend: Vrij van zegel, ingevolge Koninklijk besluit van den 22 Augustus 1881, n°. 40. aanwijst, door eiken belanghebbende bijgedragen, en de andere de quitantiën vermeldt, welke tot verantwoording dier bijdragen worden overgelegd. Deze lijsten worden ingericht naar de bij dit besluit gevoegde modellen B en C. De lijsten volgens model C worden in duplo ingezonden. 6. De controle der bij dit besluit bedoelde bijdragen voor pensioen blijft opgediagen aan den Raad van Toezicht op het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren. (1) 7. Tot de uitoefening dier controle worden genoemden Raad ingezonden: a. door het Departement van Binnenlandsche Zaken een exemplaar der lijsten, opgemaakt volgens model A; b. door het Departement van Financiën de lijsten, opgemaakt volgens model B, vergezeld van de verklaring, dat het beloop van de daarin aangewezen bijdragen in 's Rijks kas is gestort. 8. De pensioenen, krachtens art. 37 der wet van den 17den Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) door Ons te verleenen, worden gebracht op de begrootingen voor het Departement van Binnenlandsche Zaken, bij het Departement van Financiën ingeschreven in het grootboek der pensioenen, verleend volgens art. 25 der wet van den lBden Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), en door de zorg van laatstgenoemd Departement op dezelfde wijze als de overige pensioenen, ten laste van den Staat uitbetaald. Overgangsbepalingen. 9. De bij art. 4 van Ons besluit van den 24sten Maart 1858 (Staatsblad n°. 14) en art. 3 van Ons besluit van den 30sten Januari 1861 (Staatsblad n°. 6) bedoelde lijsten model B, alsmede de bij art. 7 van eerstgenoemd besluit vermelde lijsten model C, worden nog naar die modellen opgemaakt over het tijdvak van 1°. Juli tot en met ultimo October 1880 en overeenkomstig de bepalingen van eerstgenoemd besluit ingezonden. (1) Thans: Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren. (Wet van 9 Mei 1890, S. 78.) De bij art. 4 van Ons tegenwoordig besluit bedoelde lijsten , modellen A en B, worden voor de eerste maal opgemaakt over het tijdvak van 1 November tot en met ultimo December 1880. De stortingen, voorgeschreven bij art. 6 van Ons besluit van den 24sten Maart 1858 (Staatsblad n°. 14) en bij art. 3 van Ons tegenwoordig besluit, kunnen over de tijdvakken van 1 Juli tot en met ultimo October 1880 en van 1 November tot en met ultimo December 1880 door elk gemeentebestuur in één bedrag geschieden. Op de vergoedingen, bedoeld bij het tweede lid van art. 86 der wet van den 17den Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), blijven de bepalingen van de artt. 11 en 12 van Ons besluit van den 24sten Maart 1858 (Staatsblad n . 14) toepasselijk. 10. Behoudens de bepalingen van het voorgaande artikel, worden Onze besluiten van den 24sten Maart 1858 (Staatsblad n°. 14) en den 30sten Januari 1861 (Staatsblad n". 6) ingetrokken. 11. Voor zooveel de bij dit besluit bedoelde bijdragen over het tijdvak van 1 November tot en met ultimo December 1880 naar een hoogeren grondslag geïnd en in 's Rijks kas overgebracht mochten zijn, dan volgens de daarvoor door Gedeputeerde Staten gemaakte bepalingen had behooren te geschieden, wordt het te veel gestorte bedrag met het verschuldigde over een la teren termijn verrekend of teruggegeven. 12. Dit besluit treedt in werking met den vijfden dag na dien zijner afkondiging. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan den Raad van Toezicht op het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 's Gravenhage, den 8sten Februari 1881. {get.) WILLEM. De Minister van Financiën, (gel.) Vissering. Be Min. ran IHnnmIandsche 7-aken, {get.) Six. {JJitgeg. 22 Febr. 1881.) model a PROVINCIE LIJST der gedurende het tvyeede halfjaar 18 voorgevallen veranderingen in het personeel der onderwijzers en onderwijzeressen aan openbare lagere scholen in bovenvermelde provincie en van het bedrag van de grondslagen, naar welke door hen voor pensioen wordt bijgedragen. VROEGERE TOE-STAND. NIEUWE TOESTAND. GESLACHT- • . inkomsten. Grondslagen _ 5P 1 ydstip aan- en Betrek- Stand- 'e Betrek- Stand- der van Genot van Gezamenlijk mekkingen. VOORNAMEN. king. plaats. q g . king. plaats. Jaarwedde. vnje woning of bedrag bijdragen. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), de inrichtingen der Rijksnormaallessen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden geregeld; Den Raad van State gehoord (advies van den 22 April 1890, n°. 18); Gezien het nader rapport van Oazen voornoemden Minister, van 25 Juni 1890, n°. 2203, afdeeling ouderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : 1°. vast te stellen de Regelen voor de Rijksnormaallessen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen , zooals die bij dit besluit zijn gevoegd ; 2°. te bepalen, dat de sub 1°. bedoelde regelen van 1 September 1890 af van kracht zullen zijn. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 29sten Juni 1890. (get.) WILLEM. De Minister ran Binnenlandsche Zaken, (get.) de Savounix Lohman. t Uitgeg. 10 Juli 1890.) REGELEN voor de Rijksnormaallessen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. Van Rijkswege worden normaallessen 9* gegeven voor de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. 2. De cursus der normaallessen is vierjarig; in vier klassen, elk van één jaar, verdeeld. Het schooljaar loopt van 1 April tot 31 Maart. Zoo noodig wordt aan de normaalinrichting eene voorbereidende klasse toegevoegd. 3. De normaallessen zijn in twee rangen verdeeld, volgens aanwijzing door den Minister van Binnenlandsche Zaken. Aan die van den tweeden rang wordt op den voet van de bij deze Regelen behoorende tabel der lesuren B, onderwijs gegeven in de vakken vermeld in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (iStaatsblad n°. 127), zooals dit artikel luidt na de daarin bij de wet van 8 December 1889 (iStaatsblad n°. 175) gebrachte wijzigingen onder a—j, en in de beginselen van onderwijs en opvoeding; waar vrouwelijke kweekelingen de lessen volgen tevens in het vak, genoemd onder k, in artikel 2 der wet. Aan die van den eersteu rang op den voet van de tabel der lesuren A in dezelfde vakken benevens in dat, vermeld onder p, en in eene der drie levende talen, in dat artikel genoemd. Bovendien wordt aan alle inrichtingen, waar de hiertoe noodige leerkrachten beschikbaar zijn, onderwijs gegeven in de gezondheidsleer, en wel voornamelijk de leer der middelen tot bestrijding van het alcoholisme. Het aantal ureu, gedurende welke, en de klasse, waarin dat onderwijs zal worden gegeven, worden voor iedere inrichting door voornoemden Minister bepaald. Voornoemde Minister bepaalt tevens in hoeverre voor iedere norinaalinrichting afzonderlijk wijziging in de lesuren, voor de andere vakkeu in de bij dit besluit behoorende tabellen bestemd, kan worden toegestaan. (1) 4. Waar in deze regelen van onderwijzers gesproken wordt, zijn onderwijzeressen hieronder begrepen. 5. Tijd en duur der vacantiën worden, ouder (1) Dit artikel is aldus gewqzigd bij besluit van 14 April 1898, S. 108. goedkeuring van den districts-schoolopziener, bepaald door den directeur. Gezamenlijk duren de vacantiën, behoudens vergunning van Onzen voornoemden Minister, niet langer dan zes weken in het jaar. § 2. Van de directeur en de onderwijzers. 6. De onderwijzers worden door Onzen voornoemden Minister, den districts-schoolopziener gehoord, benoemd, geschorst en ontslagen. De districts-schoolopziener zendt zijn hiertoe betrekkelijk advies aan Onzen voornoemden Minister toe, nadat door hem de arroudissements schoolopziener is geraadpleegd. (2) Zij genieten eene jaarlijksche Rijkstoelage waarvan het bedrag door Onzen voornoemden Minister wordt vastgesteld. 7. Een van de onderwijzers wordt, op de wijze in artikel 6, alinea 1, bedoeld, tot directeur benoemd. Hij zorgt dat de lessen geregeld naar de voorschriften gegeven worden en is met het beheer belast, onder toezicht van den districts-schoolopziener, wien de arrondissements-schoolopziener daarbij zijne medewerking verleent. De directeur zorgt in overleg met den arrondissements-schoolopziener, dat de kweekelingen der laatste twee jaren zooveel mogelijk gelegenheid hebben zich, met inachtneming van de voorschriften van artikel 8 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zooals dat artikel luidt na de daarin bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) gebrachte wijzigingen, in het onderwijs te oefenen. Onze voornoemde Minister wijst, op voordracht van den districts-schoolopziener, den onderwijzer aan die, bij afwezigheid of ontstentenis van den directeur, dezen vervangt. 8. De directeur geeft aan den inspecteur, den districts- en den arrondissements-schoolopziener alle verlangde inlichtingen, de normaallessen be- (2) Dit lid is aldus nader vastgesteld bij besluit van 27 Juli 1896, S. 142. treffende, en aan den districts-schoolopziener onmiddellijk kennis van alles wat voorziening vereischt. 9. De directeur houdt een register in triplo, waarin bij het einde van elk kwartaal eeue beoordeeling der kweekelingen ten opzichte van gedrag, vlijt en vorderingen bij de verschillende lessen gedurende dat tijdperk in cijfers wordt aangeteekend. Ée'n dezer registers is voor den districts-, één voor den arrondissements-schoolopziener bestemd. Vóór het einde van ieder kwartaal zenden deze hun register ter invulling aan den directeur. De registers worden van Rijkswege verstrekt. 10. Vóór 15 April van elk jaar zendt de directeur aan den inspecteur een beredeneerd verslag omtrent den toestand der normaal-inrichting gedurende het afgeloopen schooljaar en geeft daarvan afschrift aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener. 11. De directeur zorgt, indien daartoe zijne tusschenkomst ingeroepen wordt, voor eene goede huisvesting en verpleging der kweekelingen. Hij houdt toezicht op de kosthuizen en op het gedrag der kweekelingen, zoo in als buiten de lessen. De onderwijzers zijn den directeur in het toezicht op de kweekelingen behulpzaam. 12. De onderwijzers volgen bij het onderwijs de voorschriften van den directeur. Zij verzuimen of verzetten geen lessen dan met zijne toestemming. In geval van ziekte geven zij hem daarvan kennis. Voor afwezigheid gedurende één tot drie lesdagen behoeft een onderwijzer de toestemming van den directeur; voor afwezigheid gedurende vier tot zes lesdagen die van den districts-schoolopziener; voor langere afwezigheid die van Onzen voornoemden Minister. De directeur behoeft voor afwezigheid gedurende één tot zes dagen de toestemming van den districts-schoolopziener; voor langere afwezigheid die van Onzen voornoemden Minister. In geval van ziekte geeft hij daarvan kennis aan den districts-schoolopziener. 1 3. Gedurende afwezigheid of ontstentenis van een onderwijzer nemen de overigen, volgens aanwijzing van den directeur, zooveel mogelijk de lessen waar. 14. Eene vergadering van directeur en onderwijzers heeft ten minste eenmaal 's jaar8 plaats en verder zoo dikwijls de directeur die noodig acht, of hij daartoe van ten minste twee onderwijzers een met redenen omkleed schriftelijk verzoek ontvangt. In het laatste geval wordt de vergadering belegd binnen acht dagen nadat het verzoek is ingekomen. Van deze vergaderingen wordt tijdig kennis gegeven aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener, met vermelding der zaken die te behandelen zijn. De vergadering van directeur en onderwijzers benoemt bij den aanvang van het schooljaar een der leden tot secretaris gedurende dat tijdperk. 15. Jaarlijks in de maand Januari wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers het programma der lessen voor het volgende schooljaar opgemaakt en vóór 1 Februari door den directeur in duplo aan den districts-schoolopziener gezonden, die het, vergezeld van zijne op of aanmerkingen, vóór 15 Februari aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister onderwerpt. Dit programma vermeldt het aantal uren wekelijks voor elk vak bestemd, de namen van de onderwijzers die de lessen geven, de te gebruiken boeken en deu omvang van het onderwijs in de verschillende vakken in elke klasse. De directeur zendt aan den districts- en aan den arrondisseicents-schoolopziener ieder een afschrift van het goedgekeurde programma. 16. De directeur is belast met de zorg voor de bibliotheek en de leermiddelen; hij maakt daarvan een catalogus en houdt die geregeld bij. Geen aankoopen of bestellingen geschieden dan met voorkennis van den districts-schoolopziener. § 3. Van de kweekelingen. 17. Jaarlijks vóór 1 Maart wordt door den directeur, na oproeping in een of meer dagbladen, de gelegenheid tot inschrijving van nieuwe kweekelingen opengesteld. 18. Wie tot de normaallessen wenscht toegelaten te worden, moet op 1 April den leeftijd van 14 jaar; voor de voorbereidende klasse den leeftijd van 12 jaar bereikt hebben. Hij legt over: 1°. zijne geboorte-akte; 2°. een of meer getuigschriften, waaronder, zoo hij bij eene lagere school werkzaam is geweest, een getuigschrift van het hoofd dier school; 3°. eene verklaring van ouders of voogden, dat zij voornemens zijn hem voor het onderwijs bestemmen. 19. Op een door den districtsschoolopziener, in overleg met den directeur te bepalen dag, leggen de ingeschrevenen een examen af ten blijke dat zij het onderwijs met vrucht kunnen volgen. Dit examen bepaalt zich tot de vakken a—i van art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (.Staatsblad n°. 127), zooals dat artikel luidt na de daarin bij de wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175) gebrachte wijzigingen, en wordt ten overstaan van den districts-schoolopziener door directeur en onderwijzers afgenomen. Zij besluiten bij volstrekte meerderheid wie als kweekeling zullen worden toegelaten. Staking van stemmen verhinder de toelating. 20. De toelating geschiedt in den regel bij het begin van den cursus. Indien tusschentijds kweekelingen zich aanmelden, beslist de districts-schoolopziener, op voorstel van den directeur, of er redenen bestaan om, na afgelegd examen, van dien regel af te wijken. 21. Zij die, zonder het onderwijs aan de normaalinrichting te hebben bijgewoond, tot eene der hoogere klassen wenschen te worden toegelaten, leggen een examen af ten blijke dat zij in staat zijn het onderwijs in die klasse met vrucht te volgen. De bepalingen van de artikelen 19 en 20 zijn ook op dit examen van toepassing. 22. Jaarlijks, bij het einde van den cursus, wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers bepaald welke kweekelingen tot eene hoogere klasse zullen overgaan. Het besluit wordt bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Staking van stemmen verhindert den overgang. 23. Aan kweekelingen der' Rijksnormaallessen kan in "bijzondere gevallen door Onzen voornoemden Minister eene jaarlijksche Rijkstoelage worden verleend, tot een door hem te bepalen bedrag. Boeken en leermiddelen kunnen hun kosteloos verstrekt worden. 24. Gevallen van ziekte uitgezonderd, mogen de kweekelingen, zonder toestemming van den directeur, geen lessen verzuimen. Van elke verhindering wegens ziekte wordt hem zoo spoedig mogelijk kennis gegeven. Een attest van den geneesheer moet worden overgelegd, indien de ziekte langer dan tien dagen duurt. 25. Hun die zich schuldig maken aan onbetamelijk gedrag, gebrek aan ijver, herhaald plichtverzuim , kan het bijwonen der lessen voor ten hoogste veertien dagen door den directeur worden ontzegd. Acht de directeur of een van de onderwijzers verwijdering voor langeren tijd of voor altijd noodzakelijk, dan wordt zoodanig voorstel in eene vergadering van directeur en onderwijzers behandeld en daarop een besluit genomen. Dit met redenen te omkleeden besluit wordt door den directeur aan den districts-schoolopziener ter goedkeuring gezonden. Eerst nadat deze verleend is kan het uitvoering erlangen. Moet een kweekeling, die in het genot eener Rijkstoelage is, voor altijd verwijderd worden, dan wordt het besluit der vergadering door den districtsschoolopziener, vergezeld van zijn advies, aan de goedkeuring van Onzen Minister onderworpen. § 4. Van het toezicht. 26. Met het toezicht over de Rijksnormaallessen is de districts-schoolopziener belast, tot wiens ambtsgebied de inrichtingen behooren. 27. De inspecteur roept eenmaal 'sjaars de districts-schoolopzieners binnen den kring zijner inspectie bijeen , ter bespreking van de belangen der Rijksnormaallessen in hun ambtsgebied. Behoort bij Koninklijk besluit van 29 Juni 1890, n°. 16 (Staatsblad n°. 97). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) dk Savornin Lohman. TABEL A, bedoeld in artikel 3 dei Regelen, behoorende bij het Koninklijk besluit van 29 Juni ]890, n". 16 {Staatsblad n°. 97). {Zooals deze tabel is gewijzigd bij besluit van 14 April 1898, S. 108.) VAKKEN. Nederlaudsche taal, lezen en schrijven Vaderlandsche geschiedenis . . Aardrijkskunde Rekenkunde Kennis der natuur Zang Handteekenen Gymnastiek Nuttige handwerken voor meisjes . Fransche taal Wiskunde Paedagogiek Getal uren Eerste klasse. Tweede klasse. Derde klasse. Vierde klasse. Geheel getal lesuren | 4 i 4 3 3 14 lil 2 2 6 2 2 1 1 6 2 12 2 2 8 2 | 2 2 2 6 1 I 1 lT 1 2 2 | 2 2:2 4 1 | 1 1 1 1 3 2 i 2 2 | 2 4 2:2 2 2 6 2 2 2 6 » ! „ j 2 ! 3 5 8 —j - 7 11 13 15 16 70 Mij bekend, De Minister van Binnenl. Zaken, {ffet.) de Savornin Lohman. 1 A B E L B, bedoeld in artikel 3 der Kegelen, behoorende bij het Koninklijk besluit van 29 Juni 1890, n". 16 {Staatsblad nü. 97). {Zooals deze tabel is gewijzigd bij besluit van 14 April 1898, S. 108.) VAKKEN. Nederlaudsche taal, lezen en schrijven. Vaderlandsche geschiedenis . Aardrijkskunde Rekenkunde 'Kennis der natuur Zang Handteekenen Gymnastiek Nuttige handwerken voor meisjes . Paedagogiek Getal uren Eerste , klasse.' Tweede klasse. Derde klasse, j Vierde klasse.| Geheel > getal 4 4 3 3 14 112 2 6 2 2 11 6 2 ; 2 2 2 8 2 | 2 2 2 6 1 | 1 1 | l 2 2 | 2 2 | 2 4 1 1 1 1 2 2 2 2 2 4 . I . 2 3 5 8 6 9 9 12 13 57 Mij bekend, De Minister van Bmnenl. Zaken, (get.) de Savornin Lohman. Besluit van den 13den September 1890, s. 154, ter uitvoering van art. 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 Augustus 1890, n". 41603, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Ovei wegende, dat door Ons voorschriften moeten gegeven worden tot uitvoering van art. 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175); Gelet op art. 5 van laatstgenoemde wet; Den Raad van .State gehoord (advies van den 2 September 1890, n°. 29); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 9 September 1890, n°. 4999, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Jaarlijks in de eerste helft der maand Februari doen Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, opgaaf: 1°. van het aantal kinderen dat op elk der lagere scholen der gemeenten in hunne provincie op den vijftienden dag der maand Januari van dat jaar als werkelijk schoolgaande bekendstond; 2°. van de vakken, waarin aan elk dier scholen onderwijs wordt gegeven; 3°. van het bedrag van het schoolgeld dat per jaar en per leerling geheven wordt voor iedere school afzonderlijk; 4°. vau het aantal onderwijzers, dat ingevolge het bepaalde bij de artt. 23 en 24 der wet, aan elke school moet verbonden zijn ; 5°. van het aantal onderwijzers aan elk der scholen op 1 Januari van dat jaar verbonden boven het minimum bij art. 24 der wet gesteld, voor zoover dat voor de Rijksbijdrage in aanmerking komt; G . van de som die door het Rijk overeenkomstig art. 45 der wet verschuldigd is voor de onderwijzers sub 4 en 5 bedoeld, per school en per gemeente. Scholen, waarvoor het schoolgeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar bedraagt, worden in die opgaaf niet opgenomen. Indien de bijdrage in de jaarwedden van onderwijzers, volgens het bij de wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175), gewijzigd art. 45 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaften van noodzakelijke schoolineubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop die gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel, zooals dat luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n"°. 123) over 1889 aanspraak kon doen gelden, zenden Gedeputeerde Staten, in plaats van de bij het eerste lid van dit artikel bedoelde opgaaf, aan Onzen voornoemden Minister eene opgaaf van de door hen goedgekeurde sommen die op de begrooting van de gemeente voor het dan begonnen dienstjaar zijn uitgetrokken voor de kosten van het lager onderwijs, vermeld in art. 44 der wet onder letter a—d en ouder e voor zoover betreft het huren vau schoollokalen en onderwijzers woningen. Deze opgaaf bevat tevens het cijfer van het Rijkssubsidie aan de gemeente, tot bestrijding van jaarwedden van onderwijzers bij de lagere scholen, toegekend vóór het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). Ten aanzien der gemeenten, bedoeld in het 3de lid van dit artikel, doen Gedeputeerde Staten opgaaf van de sommen, nader door hen goedgekeurd of krachtens art. 212 der wet van 29 Juni 1851 (e Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) de Savornin Lohman. Besluit van den 17den December 1890, S. 182, tot vaststelling van een programma voor het examen, bedoeld in art. 653^, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder j in art. 2 der eerstgenoemde wet, tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 27 Juni 1892, S. 165.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 October 1890, n°. 3779", afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het ten gevolge van de aanvulling welke art. 65bis der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) heeft verkregen, noodig is, vast te stellen een programma voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid in het vak, vermeld onder y in art. 2 der eerstgenoemde wet, en te regelen de wijze van afneming en hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft; Den Raad van State gehoord (advies van den 18 November 1890, n°. 26); Gelet op het nader rapport van den voornoemden Minister, van 12 December 1890, n°. 4502, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Het getal der commissiën, belast met het afnemen der examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, onder j in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), genoemd, bedraagt twee of zooveel meer als de Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast is, telken jaar naar bevind van zaken raadzaam zal oordeelen. 2. Elke commissie bestaat uit ten minste vijf leden, en wel ten minste drie mannelijke leden, van wie één tevens het voorzitterschap bekleedt, en twee vrouwelijke leden. De commissie verdeelt zich in twee afdeelingen, eene voor het onderzoek van de mannelijke adspiranten, waarin de mannelijke leden zitting nemen , eene voor het onderzoek der vrouwelijke adspiranten, waarin de vrouwelijke leden zitting nemen ; de voorzitter heeft als lid en voorzitter in beide afdeelin^en zitting. Aan de commissie kunnen worden toegevoegd twee mannelijke plaatsvervangende leden , van wie één kan worden aangewezen als plaatsvervanger van den voorzitter, en een vrouwelijk plaatsvervangend lid.(l) 3. Bij het afnemen van het examen zal als leiddraad strekken het programma, aau dit besluit gehecht. 4. De voornoemde Minister maakt door middel van de Nederlandsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de werkzaamheden der commissiën zullen aanvangen en den termijn binnen welken ieder, die tot het afleggen van examen verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk kan aanmelden bij den voorzitter der commissie, voor welke hij verlangt te verschijnen. De dag en de plaats van het examen worden door den voorzitter aan de adspiranten bekend gemaakt. (1) 5. Het examen wordt in het openbaar gehouden, behalve voor zooveel de vrouwelijke adspiranten betreft. 6. De voornoemde Minister wijst de plaatsen aan, waar de commissiën hare zittingen zullen houden. De lokalen, waar de examens worden afgenomen , worden door den voorzitter van elke commissie aangewezen. 7. De voorzitter van elke der commissiën roept de leden vóór den aanvang der examens bijeen ter plaatse, waar die zullen worden gehouden. In deze bijeenkomst wordt het plan voor de inrichting der examens vastgesteld. (1) De artt. 2 en 4 zijn aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 27 Juni 1892, S. 165. 8. Het oordeel over de bekwaamheid der geëxamineerd en wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten: 9. Omtrent het toekennen der in het vorige artikel vermelde cijfers en den uitslag van het examen, wordt door iedere afdeeling eener commissie bij meerderheid van stemmen beslist. 10. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de geëxamineerden, die zich ter plaatse bevinden, medegedeeld. De toegekende akten worden zoo spoedig doenlijk kosteloos uitgereikt. 11. Elke commissie zendt aan den voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, eene lijst, bevattende de namen en voornamen, de geboorte- en woonplaatsen en de dagteekeningen van geboorte der toegelatene geëxamineerden, benevens eene opgaaf van het getal der afgewezenen , en van het getal dergenen, die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 12. De voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden der commissiën genieten uit 's Rijks kas vacatiegelden, ten bedrage van zes gulden voor eiken dag, waarop zij het examen of eene daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bijwonen. (1) De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den I7den December 1890. Be Minister van Binnenlandsche Zakeny (get.) de Savornin Lohman. (üiigeg. 22 Dec. 1890.) 10 uitmuntend; 9 zeer goed; 8 goed; 7 ruim voldoende; 6 voldoende; 5 twijfelachtig; 4 onvoldoende; 3 zeer onvoldoende; 2 gering; 1 zeer gering. {get.) E M M A. (1) Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 27 Juni 1892, S. 165. PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder j in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), naar aanleiding van art. 65bis der eerstgenoemde wet. De vereischten zijn: Eenige bedrevenheid in het doen uitvoeren van en de bekendheid met bewegingsspelen en de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek zonder toestellen — stokken, halters en springtouwen hieronder niet begrepen — voor leerlingen van beiderlei sekse en van den leeftijd waarop zij de lagere school bezoeken. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. I 82). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) de Savornin Lohman. Besluit van den 17den December 1890, S. 183, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 3 Februari 1881 {Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 {Staatsblad n°. 149) en 18 Februari 1883 {Staatsblad n°. 23) en tot vaststelling van programma's voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56, onder a, der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175), alsmede tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. {Zooals dit besluit nader is gewijzigd.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 October 1890, n°. 32873 , afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het na de wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), noodig is de Koninklijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 (Staatsblad n°. 149) en 18 Februari ^^{Staatsblad n°. 23), tot vaststelling van programma's voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56, onder a der eerstgenoemde wet en tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft, te erzien ; Den Raad van State gehoord (advies van den 18 November 1890, n°. 25); Gelet op het nader rapport van voornoemden Minister, van 12 December 1890, n°. 4503, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. De commissie, benoemd volgens art. 57 der wet tot regeling van het lager onderwijs, kiest een harer leden tot secretaris. De voorzitter wijst de lokalen aan, waar de examens worden afgenomen. 2. De examens worden mondeling en schriftelijk afgelegd. De omvang der kennis, die in elk vak van de adspiranten kan worden gevorderd , is aangewezen bij de programma's A, B en C, aan dit besluit gehecht. 3. Het mondeling examen strekt zich uit tot al de in het programma vermelde vakken. Het schriftelijk examen omvat de volgende vakken; a. het schrijven; b. de Nederlandsche taal; c. het rekenen; d. de aardrijkskunde; e. de theorie van onderwijs en opvoeding. 4. Het examen loopt voor iederen ad spirant binnen twee dagen ten einde. Voor hen, die het examen ter verkrijging der akte, bedoeld in art. 56, onder a, met goed gevolg hebben afgelegd en bij de aangifte voor het examen eene aanteekening hebben gevraagd voor de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek of voor de nuttige handwerken voor meisjes of voor deze beide vakken, wordt dat tijdvak met één dag verlengd. De eerste dag is bestemd voor het schriftelijk werk; de tweede dag wordt aan het mondeling onderzoek en het handteekenen besteed. Het schrijven kan, zoo noodig, bij het mondeling gedeelte behandeld worden. Het examen duurt op één dag voor ieder der adspiranten niet langer dan zeven uren. Bij het mondeling onderzoek worden de adspiranteu afzonderlijk ondervraagd; het vangt aan ten minste 8 dagen na het schriftelijk examen. 5. De voorzitter van elke commissie roept de leden voor den aanvang der examens bijeen ter plaatse, waar zij zullen gehouden worden. De commissie bepaalt door welke deskundigen zij zich zal laten bijstaan, en hoe zij zich zal verdeelen om in de verschillende vakkeu te examineeren. Voor elk vak wordt een examiuator en een bijzitter aangewezen, die te zamen belast zijn met het nazien van het schriftelijk werk voor dat vak; één van beiden moet lid der commissie zijn. Dezelfde persoon kan voor meer dan één vak worden aangewezen. 6. In eene volgende bijeenkomst, waartoe ook de deskundigen kunnen worden opgeroepen, worden de opgaven voor het schriftelijk werk door de commissie vastgesteld eu wordt het plan voor de inrichting van het examen geregeld. 7. Het schriftelijk werk wordt onder voortdurend toezicht gemaakt. Het gebruik van hulpmiddelen is daarbij verboden. Hun, die zich aan eenig bedrog schuldig maken, wordt terstond de verdere deelneming aan het examen ontzegd. 8. Aan het oordeel over de kennis der adspiranten neemt de geheele commissie deel, na voor zooveel noodig hen, die het examen hebben afgenomen, te hebben gehoord. Het oordeel wordt uitgedrukt door een der Lager Onderva., 13e dr. \ j cijfers van 1 tot 10, aan welke (le volgende beteekenis is te hechten: 9. Zonder stemming worden afgewezen zij, die onvoldoende zijn bevonden in de Nederlandsche taal. In alle andere gevallen heeft na beraadslaging eene stemming plaats. Omtrent den uitslag van het examen wordt geene beslissing genomen in eene vergaderingt waarin meer dan één lid niet aan de stemming deelnemen. De beslissing, zoowel omtrent de waardeering bij elk vak als omtrent den uitslag van het examen, wordt bij meerderheid der uitgebrachte stemmen genomen. Staking van stemmen wordt geacht eene beslissing te zijn in den voor den geëxamineerde minst gunstigen zin. 10. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de geëxami neerden medegedeeld, de toegekende akten van bekwaamheid worden zoo spoedig mogelijk uitgereikt. 11. Zoowel de afgewezen adspiranten als zij, wier examen voldoende is geweest, ontvangen van de examen-commissie eene schriftelijke mededeeling van den uitslag van hun examen in elk vak. Bovendieu worden na afloop van het examen aan iederen adspirant, die dit verlangt, omtrent het door hem afgelegd examen mondeling inlichtingen gegeven. Vóór den afloop van het geheel examen worden aan alle adspiranten geenerlei inlichtingen omtrent den uitslag van het onderzoek in eenig vak verstrekt. 12. De commissiën zenden zoodra mogelijk aan den voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, eene naamlijst van de toegelaten geëxamineerden, waarvoor de modellen van Regeeringswege worden verstrekt, en eene opgave van het getal der afgewezenen en van het getal dergenen, die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 10 uitmuntend; 9 zeer goed; 8 goed; 7 ruim voldoende; 6 voldoende; 5 twijfelachtig; 4 onvoldoende; 3 zeer onvoldoende; 2 gering; 1 zeer gering. 13. De deskundigen worden, voor zooveel betreft de vergoeding voor reis- en verblijfkosten, gerangschikt in de 3de klasse van artikel 2 van het Koninklijk besluit van 5 Januari 1884 (Staatsblad n°. 4). (1) 14. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1891, Met gelijke dagteekening worden de Koninklijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 {Staatsblad n°. 149) en 18 Februari 1883 (Staatsblad n°. 23) ingetrokken. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhagc, den 17den December 1890. (get.) EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) de Savornin Lobman. (Uitgeg. 22 Dec. 1890.) A. PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als onderwijzer en ah onderwijzeres bedoeld in art. 56, onder a der wet tot regeling van het lager onderwijs. De vereischten zijn: 1°. Nauwkeurig en natuurlijk lezen met eene beschaafde uitspraak. De adspiranten moeten daarbij blijken geven, dat zij het gelezene verstaau, en, naar aanleiding daarvan , met eenige gemakkelijkheid hunne gedachten kunnen uitdrukken. 2 ■ Vaardigheid in het schrijven, te beoordeelen naar een schoonschrift, groot, middelsoort en klein, het laatste zoowel met loopende als met staande hand, en naar eene proeve op het schoolbord. 3°. Kennis van de beginselen der spraakkunst en wel de hoofdzaken uit de leer van den zin, de onderscheiding der woordsoorten, de beteekenis' en het gebruik der buigingsvormen en spelregels, voor zoover noodig tot het zuiver schrijven; het 0) Dit besluit is gewijzigd bij besluit van 24 Februari 1898, S. 56. 11* gebruik der leesteekens; eenige bekendheid met de vorming der woorden. 4°. Vaardigheid om zijne gedachten schriftelijk juist en gemakkelijk uit te drukken, blijkeude uit het schriftelijk werk. 5°. Kennis van de gronden der hoofdbewerkingen in de rekenkunde, zoowel met gewone en tiendeelige breuken als met geheele getallen; de evenredigheden; het Nederlandsche stelsel van maten en gewichten ; de berekening van de grootte en de vormveranderingen van eenvoudige vlakke figuren en de berekening van de inhouden der eenvoudigste lichamen. Vaardigheid in het oplossen zoowel uit het hoofd als schriftelijk van eenvoudige rekenkunstige vraagstukken. 6°. Algemeene kennis van de oppervlakte der aarde en van de staat- en natuurkundige aardrijksbeschrijving van Europa; eene bekendheid met Nederland en zijne bezittingen, die meer tot in bijzonderheden afdaalt. 7°. Bekendheid met de gebeurtenissen van de geschiedenis des Vaderlands. 8°. Kennis van de eenvoudigste natuurkundige verschijnselen. Eenige bekendheid met het organisme van het menschelijk lichaam, vooral ten opzichte van den bloedsomloop en de ademhaling, en met den bouw en het leven van de belangrijkste inlandsche dieren en planten. 9°, Kennis van het notenschrift, de maatverdeeling en de toonschalen, voor zoover die noodig is voor het schoolonderwijs in het zingen. 10°. Bedrevenheid in het teekenen op papier en in het schetsen op het zwart bord van eene eenvoudige vlak versiering naar eene plaat. Bedrevenheid in het schetsen en schaduwen van eenig meetkunstig lichaam naar de natuur. Bekendheid met de meest voorkomende perspectievische verschijnselen; begrip van projecties en doorsneden. Keunis van een goeden leergang voor het eerste teekenonderwijs in de lagere school. 11°. Bekendheid met: de inrichting van de lagere school en het klassikaal onderwijs; de voornaamste leerwijzen voor de vakken, gegenoemd onder a, b en c van art. 2 der wet; de geschiktste middelen tot handhaving vau orde en tucht; de voornaamste bepalingen der tegenwoordige wetgeving op het lager onderwijs. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 183.) Mij bekend, De Minister van Binnenlandsehe Zaken, {ffet.) de Savornin Lohman. B. PROGRAMMA van liet examen ter verkrijging eener aanteekening, bevoegdheid verleenende tot het geven van huis- en schoolonderwijs in het vak, genoemd onder j, in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. De vereischten zijn: Eenige bedrevenheid in het doen uitvoeren van en bekendheid met bewegingsspelen en de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek, zonder toestellen — stokken, halters en springtouwen hieronder niet begrepen — voor leerlingen van beiderlei sekse en van den leeftijd, waarop zij de lagere school bezoeken. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 {Staatsblad n°. 183). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) de Savorntn Lohman. C. PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener aanteekening, bevoegdheid verleenende tot het geven van huis- en schoolonderwijs in het vak, genoemd onder k, in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. De vereischten zijn: Bedrevenheid in: het knippen : a. knippen van sloop, zijzak, kin der- en vrouwenrok, mans-, vrouwen- en kiuderhemd, mans-, vrouwen-, jongens- en meisjesbroek, kinderschortje, alle van een eenvoudig model; b. naknippen van onderkleeding naar gegeven model; het naaien: a. uitvoeren der bewerkingen, voorkomende aan de bij het knippen genoemde voorwerpen : b. inzetten van rechthoekige stukjes in effen, gestreepte, geruite en gebloemde katoenen, linnen en wollen stoffen; c. maken van duidelijke, eenvoudige letters en cijfers met kruis- en stiksteek; het breien: a. breien van eene kous, ook met los voetblad, of sok en van een vrou wen borstrok; b. inbreien van een hiel met kleinen hiel, van eene zool en van rechthoekige stukjes; c. uit het hoofd breien van den gewonen patentsteek en van twee open werkjes en twee kantjes ter keuze van de adspirant; het stoppen: a. het stoppen van breiwerk; b. stoppen van een gaatje in gewoon en gekeperd linnen, met linnen- en keperstop; en van eene rechte scheur, schuine insnijding en winkelhaak met linnenstop; het mazen: mazen van breiwerk met rechte en averechte steken, van opzet- en af kantsteken, minderingen en meerderingen, teen, grooten en kleinen hiel; het teekenen op het bord: eenvoudig teekenen op het bord, maar alleen van hetgeen strikt noodig is bij het klassikaal onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes aan leerlingen van eene lagere school. Juiste denkbeelden omtrent het geven van grondig, ook klassikaal, onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes. (I) (I) Dit programma is aldus uader vastgesteld bij besluit van 17 April 1899, S. 108. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 83). Mij bekend , De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) de Savornin Lohman. Besluit van den 17den December 1890, S. 184, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 {Staatsblad n°. 104) en 25 April 18b2 {Staatsblad n°. 57) en tot regeling van de wijze , waarop wordt voorbereid en ingesteld het vergelijkend onderzoek, bedoeld in art. 28 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). In naam van H. M. WILHELMINA, enz Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 October 1890, n°. 3781 3, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het na de wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (S'taatsblad n°. 127) bij die vau 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) noodig is, met intrekking van de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 (Staatsblad n°. 104) en 25 April 1882 (Staatsblad n°. 57), bij algemeenen maatregel van bestuur de wijze te regeleu, waarop het vergelijkend onderzoek, bedoeld in art. 28 der eerstgenoemde wet wordt voorbereid en ingesteld; Den Raad van State gehoord (advies van den 18den November 1890, n°. 27); Gelet op het nader rapport van voornoemden Minister, van 12 December 1890, n°. 4504, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Bij het ontstaan van iedere vacature van hoofd der school, waarin niet wordt voorzien op de wijze, vermeld in het zevende lid van art. 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs, kan eene oproeping worden gèdaan van be- voegden, om zich als sollicitanten aan te melden; deze oproeping geschiedt door burgemeester en wethouders. Beperkende voorwaarden in de oproeping kunnen alleen gesteld worden ten aanzien van leeftijd, diensttijd en vroegeren werkkring, en slechts dan wanneer daaromtrent tusschen burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener overeenstemming is verkregen. De oproeping vermeldt in welke der leervakken, bedoeld in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, onderwijs wordt gegeven, en binnen welken termijn de sollicitanten zich schriftelijk moeten aanmelden bij het gemeentebestuur met ' overlegging der stukkeu volgens de wet vereischt tot bewijs hunner bevoegdheid en verder voor zooveel noodig tot bewijs, dat zij voldoen aan de j in de oproeping gestelde eischen. Terstond na het verstrijken van dien termijn zenden burgemeester en wethouders de ingekomen stukken aan den districts-schoolopziener. 2. De districts-schoolopziener zendt de lijst dergenen, die als sollicitanten kunnen worden aangemerkt, zoodra zij door hem is vastgesteld, aan burgemeester en wethouders. Indien de lijst minder dan drie personen bevat, heeft eene herhaalde oproeping plaats, welke zich nu moet uitstrekken tot alle bevoegden. Heeft de herhaalde oproeping geen gunstig gevolg, zoo kan een derde oproeping geschieden. Indien ook na de derde oproeping zich minder dan drie personen aanmelden, wordt voortgegaan met de voorbereidende werkzaamheden om tot een voordracht te geraken. 3. De districts-schoolopziener treedt, nadat hij omtrent het gedrag, de practische geschiktheid ea den dienstijver der caudidaten inlichtingen heeft ingewonnen, in overleg met burgemeester en wethouders, ten einde tot de noodige overeenstemming betreffende het opmaken der voordracht te komen. 4. Komen burgemeester en wethouders eenerzijds en de districts-schoolopzieuer anderzijds niet tot de gevorderde overeenstemming, dan wordt het vergelijkend onderzoek, bedoeld bij het derde lid van art. 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs, ingesteld. Daartoe wordt — indien nog geene oproeping heeft plaats gehad of alleen eene oproeping met beperkende voorwaarden — eene oproeping aan alle bevoegden gedaan. Hierop zijn van toepassing art. 1, derde en vierde lid, en art. 2. 5. De districts schoolopziener regelt het plan van het vergelijkend onderzoek en doet zich desgeraden achtende door deskundigen bijstaan. Deze deskundigen genieten, behalve reis- en verblijfkosten naar de derde klasse van het tarief, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 5 Januari 1884 {Staatsblad n°. 4) (1), vacatiegelden ten bedrage van zes gulden per dag. Zij genieten wegeus het beoordeelen van het schriftelijk werk eene belooning van zes gulden per twintig candidaten. Een gedeelte van twintig wordt voor twintig gerekend. Deze kosten worden gerekend te behooren tot die, vermeld in art. 44 onder h, der wet tot regeling van het lager onderwijs. 6. Nadat met inachtneming der voorschriften, vervat in het vierde lid van art. 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs, is vastgesteld, welke candidaten tot het vergelijkend onderzoek zullen worden toegelaten, bepaalt de districtsschoolopziener, na gehouden overleg, met burgemeester en wethouders, de dag en de plaats van dat onderzoek. Burgemeester en wethouders zorgen voor een geschikt lokaal, op kosten van de gemeente en geven ten minste acht dagen van te voren aan ieder dergenen, die worden toegelaten, van den dag en de plaats van het onderzoek schriftelijk kennis. 7. Het vergelijkend onderzoek wordt niet gehouden in het openbaar. Het kan worden bijgewoond door den inspecteur, binnen wiens ambtsgebied de te vervullen plaats behoort, den schoolopziener van het arrondissement, de leden der plaatselijke commissie, den burge- (1) Gewijzigd bij besluit van 24 Februari 1898, S. 56. meester, de wethouders, de leden van den raad en den secretaris der gemeente. De districts-schoolopziener noodigt den inspecteur en den schoolopziener van het arrondissement uit, het vergelijkend onderzoek bij te wonen. 8. Het onderzoek geschiedt mondeling, of schriftelijk en mondeling. Het schriftelijke strekt, om de candidaten zoowel uit het wetenschappelijke als uit het paedagogiscli oogpunt te leeren kennen in den aard en het gehalte hunner kundigheden en hunner verstandelijke ontwikkeling; het mondelinge, inzonderheid om hen te leeren kennen in hunne paedagogische bekwaamheid en hunne persoonlijkheid als onderwijzer. 9. De districts-schoolopziener kan, na raadpleging met de deskundigen en met goedkeuring van burgemeester en wethouders, bepalen , welke candidaten, na afloop van een gedeelte en wel bij voorkeur van het schriftelijk gedeelte van het onderzoek, niet verder aan het onderzoek zullen deelnemen, met dien verstande, dat het aantal over blij venden nimmer mag dalen beneden zes. 10. Van de uitkomsten van het onderzoek van eiken candidaat wordt door den districts-schoolopziener en de deskundigen,-' die hem bijstaan, voor ieder vak, waarover het onderzoek loopt, bijzondere aanteekening gehouden. De wijze, waarop dit geschiedt, wordt door den districts-schoolopziener geregeld. Na afloop van het onderzoek maakt hij, na het gevoelen der deskundigen te hebben ingewonnen met behulp van zijne en hunne aanteekeningen, de ranglijst op. Op die ranglijst wordt elke candidaat gebracht, naarmate hij bij het onderzoek, in zijn geheel, boven anderen voldaan heeft. 11. Achten, na afloop van het onderzoek, burgemeester en wethouders en de districts-schoolopziener dit noodzakelijk, dan kan eene nieuwe oproeping plaats hebben. 12. Achten burgemeester en wethouders en de districts schoolopziener eene nieuwe oproeping niet noodzakelijk of komen zij daaromtrent niet tot overeenstemming, dan maakt de districts-school- opziener eene voordracht op van ten minste drie personen, of zoo er slechts twee of een ouderzocht worden, van twee of een. Hij brengt op die voordracht, voor zooverre zij meer dan één persoon bevat, degenen, die de eersten op de ranglijst staan. 13. De districtsschoolopziener zendt de voordracht aan den gemeenteraad, uiterlijk binnen veertien dagen na den afloop van het onderzoek. Hij voegt daarbij een afschrift van de ranglijst en een met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten. 14. Neemt de, ten gevolge van een vergelijkend onderzoek, benoemde die benoeming niet aan, dan geven burgemeester en wethouders daarvan oumi Idellijk kennis aan den districts-schoolopziener, die de voordracht uit de op de ranglijst voorkomenden aanvult en daarvan binnen acht dagen inededeeling doet aan deu gemeenteraad. Kan zoodanige aanvulling bij gebrek aan onderzochte candidateu niet plaats hebben, dan bepaalt zich de keuze van den gemeenteraad tot een der overige op de voordracht geplaatsten, tenzij de districts-schoolopziener een nieuwe oproeping noodig acht. 15. Geschillen, uit de toepassing van dit besluit oprijzende, worden onderworpen aan de beslissing van den Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het ouderwijs belast is. 16. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1891. Met gelijke dagteekening zijn de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 (Staatsblad n°. 104) en 25 April 1882 {Staatsblad n°. 57) vervallen. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 17den December 1890. ((/et.) EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) de Savornin Lobman. (TJitgeg. 22 Dec. 1890.) Besluit van den 2\sten Mei 1891, S. 97, tot herziening van de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen , bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 April 1891, n°. 8423, afdeeling Ouderwijs; Overwegende, dat het noodig is, de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), vastgesteld bij Koninklijk besluit van 28 Mei 1879 {Staatsblad n°. 105), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 September 1887 {Staatsblad n°. 163) te herzien; Den Raad van State gehoord (advies van den 28 April 1891, n°. 21); Gelet op het nader rapport van den voornoemden Minister, van 19 Mei 1891, n°. 1675, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaau: 1°. vast te stellen de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de ouderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175), zooals die bij dit besluit zijn gevoegd; 2°. te bepalen, dat de sub 1°. bedoelde Regelen van af 1 Juli 1891 van kracht zullen zijn, met uitzondering van de artikelen 5 , eerste lid, 7, vijfde lid, en 23, die op 1 Januari 1892 in werking treden; 3°. met ingang vau I Juli 1891 in te trekken de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), vastgesteld bij Koninklijk besluit van 28 Mei 1879 {Staatsblad n°. 105), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 September 1887 {Staatsblad n°. 163), met uitzondering van de artikelen 5, eerste lid, 7, vijfde lid, eu 23, die tot 1 Januari 1892 van kracht blijven, met dien verstande evenwel, dat de adspiranten die aan het in artikel 28 bedoelde examen in 1891 wenschen deel te nemen , op 1 April daaraan voorafgaande hun 15de jaar moeten zijn ingetreden. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 21 sten Mei 1891. {get.) EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) de Savornin Lohman. (TJitgeg. 27 Mei 1891.) REGELEN voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. Er zijn kweekscholen voor onderwijzers en voor onderwijzeressen. 2. De kweekscholen hebben een vierjarigen cursus en vier klassen. In elke klasse zijn, zooveel mogelijk, twintig kweekelingen. 3. Bij iedere kweekschool is eene lagere school, leerschool genaamd, waar de kweekelingen zich in het onderwijzen kunnen oefenen. Voor zoover daartoe de gelegenheid bestaat, kan de oefening, onder goedkeuring van den districts-schoolopziener, bovendien ook plaats hebben aan andere scholen, door den directeur of de directrice daarvoor aangewezen. 4. De mannelijke kweekelingen worden gehuisvest en verpleegd bij ingezetenen der gemeente waar de kweekschool gevestigd is; de vrouwelijke kweekelingen wonen zooveel mogelijk in het gebouw der kweekschool. 5. Het schooljaar vangt aan den eersten Maandag in Mei. Er zijn jaarlijks drie vacantiën : de eerste, van Woensdag vóór tot Maandag na de Paaschweek; de tweede, gedurende de laatste zes weken vóór den eersten Maandag in September; de derde, van 24 December tot 3 Januari. § 2. Van het onderwijzend personeel. 6. Aan het hoofd van elke kweekschool voor onderwijzers staat een directeur. Aan het hoofd van elke kweekschool voor onderwijzeressen staat een directeur of eene directrice. 7. De directeur en de directrice houden toezicht op het gedrag der kweekelingen, zoo in als buiten de lessen. Zij zorgen, dat de kweekelingen hunne godsdienstplichten getrouw nakomen en het godsdienstonderwijs bijwonen van de leeraren, welke de ouders of voogden daarvoor aanwijzen. Zij regelen een en ander voor die kweekelingen, wier ouders of voogden dit aan ben overlaten. Zij zorgen, dat het onderwijs geregeld volgens de voorschriften gegeven wordt. Zij verschaffen aan den Minister, met de uitvoering der wet op het lager onderwijs belast, aan den inspecteur, den districts- en den arrondissements-schoolopziener alle verlangde inlichtingen betreffende de kweekschool en geven aan den districts-schoolopziener onmiddellijk kennis van. alles wat voorziening vereischt. Zij zenden vóór 1 Juli van elk jaar aan den districts-schoolopziener een beredeneerd verslag van den toestand van de kweekschool gedurende het afgeloopen schooljaar. Zij geven bijtijds aan den districts-schoolopziener kennis van de te houden vergaderingen en examens. Zij houden in duplo een register, waarin bij het begin der tweede vacantie en bij het einde van November en Maart eene beoordeeling der kweekelingeu ten opzichte van gedrag, vlijt en vorderingen bij de verschillende lessen wordt opgeteekend. De beoordeeling wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten; Van deze twee registers is een bestemd voor den districtsschoolopziener. Telkens voor het einde der vier maanden zendt deze ziju register ter invulling terug. De directeur en de directrice zorgen voor eene goede keuze van ingezetenen, bij wie de kweekelingen kunnen worden gehuisvest, en zien toe, dat de kweekelingen daar behoorlijk behandeld worden. Indien eene directrice aan het hoofd staat van eene kweekschool voor onderwijzeressen, kan deze verplicht worden, in het gebouw der kweekschool te wonen, in welk geval haar tevens het toezicht op de huishouding kan worden opgedragen. 8. Aan elke kweekschool zijn, behalve de directeur of de directrice, ten minste vijf onderwijzers of onderwijzeressen. 9. De directeur, directrice, onderwijzers en onderwijzeressen der kweekscholen worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Zij genieten uit 's Rijks kas eene jaarwedde. Zij bekleeden geen ambten of bedieningen, drijven geen handel, noch oefenen eenige nering of beroep uit, zonder Onze toestemming. 10. De voornoemde Minister wijst den onderwijzer aan, die, bij afwezigheid of ontstentenis van den directeur, dezen vervangt. 11. De ouderwijzers der kweekschool gedragen zich, als zoodanig, naar de voorschriften van den directeur, behoudens beroep op den voornoemden Minister. Zij zijn verplicht, ook buiten de lesuren, den directeur in het toezicht op d-,' kweekelingen behulpzaam te zijn. 12. Voor eene afwezigheid van ée'n tot drie dagen, uitgezonderd in geval van ziekte, behoeft een onderwijzer de toestemming van den direc- 10 uitmuntend; 9 zeer goed; 8 goed ; 7 ruim voldoende ; 6 voldoende; 5 twijfelachtig; 4 onvoldoende; 3 zeer onvoldoende; 2 gering; 1 zeer gering. teur; voor eene afwezigheid van vier tot zes dagen, die van den districts-schoolopziener; voor eene langere afwezigheid, die van voornoemden Minister. De laatste twee bepalingen gelden ook voor den directeur. 13 Bij afwezigheid of ontstentenis van een onderwijzer nemen ile overige , volgens aanwijzing van den directeur , zooveel mogelijk de lessen waar. 14. Eene vergadering van directeur en onderwijzers heeft plaats, zoo dikwijls de directeur dit bepaalt of hiertoe door ten minste drie onderwijzers schriftelijk, met opgaaf van redenen , wordt uitgenoodigd. 15. De vergadering van directeur en onderwijzers benoemt voor elk schooljaar een der leden tot secretaris. 16. In de tweede helft der maand December van elk jaar wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers het programma voor het volgend schooljaar opgemaakt. De directeur zendt het vóór 15 Januari daaraanvolgende aan den districts-schoolopziener, die het, onder bijvoeging van zijne op- of aanmerkingen, vóór I Februari aau de goedkeuring van den voornoemden Minister onderwerpt. Dit programma vermeldt het aantal uren wekelijks voor elk vak bestemd, de namen deionderwijzers voor elk vak in elke klasse, de te gebruiken boeken en den omvang van het onderwijs in de verschillende vakken in elke klasse. De rooster van lesuren wordt door den directeur overeenkomstig het programma vastgesteld. 17. De zorg voor de leermiddelen is, ouder toezicht van den directeur, opgedragen aan den onderwijzer, die ze bij zijne lessen gebruikt. Geene aankoopen of bestellingen geschieden dan door den directeur of met zijne toestemming. 18. Jaarlijks vóór 1 Mei wordt door den directeur eene begrooting van kosten der inrichting gedurende het volgend burgerlijk jaar opgemaakt en aan den districts-schoolopziener gezonden, die ze vóór 15 Mei, onder bijvoeging van zijne op- of aanmerkingen, aan de goedkeuringvan den voornoemden Minister onderwerpt. 19. De artt. 10 tot eu met 18 gelden ook voor het onderwijzend personeel eener kweekschool voor onderwijzeressen. § 3. Fan de kweekelingen. 20. Jaarlijks voor 1 Februari doet de directeur, door middel van de nieuwsbladen, eene oproeping van hen, die zich aan het toelatings-examen wenschen te onderwerpen, om bij den aanvang van het eerstvolgend schooljaar als kweekeling aan de kweekschool te kunnen worden geplaatst. 21. De adspiranten melden zich aan bij den directeur, met overlegging van hunne geboorteakte. 22. De adspiranten moeten op 1 April daaraanvolgende hun I Bde jaar ingetreden zijn en hun 16de jaar nog niet volbracht hebben. Omtrent aanvragen voor plaatsing in boogere klassen wordt telkenmale afzonderlijk de beslissing gevraagd van den voornoemden Minister. 23. Het examen heeft plaats in de tweede helft der maand Maart. 24. Vóór den aanvang van het examen worden de mannelijke adspiranten gekeurd. Zij die blijken voor het onderwijs lichamelijk ongeschikt te zijn, worden niet tot het examen toegelaten. 25. Het examen wordt afgenomen door den directeur en de onderwijzers, volgens een door hen opgemaakt programma, dat, door tusschenkomst van den districts-schoolopziener, aan de goedkeuring van den voornoemden Minister wordt onderworpen. 26. Het in het voorgaand artikel bedoeld programma en de wijzigingen, daarin te brengen, worden ten minste zes maanden vóór den aanvang van het examen door plaatsing in de Nederlandsche Staatscourant ter kennis van belanghebbenden gebracht. (]) (1) Dit programma voor 1902 vastgesteld, eu opgenomen in de Staatscourant van den 29/30 September 1901, n°. 228, luidt als volgt: „Programma van het in 1902 te houden examen tot toelating aan de Rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld bij art. 25 der Regelen voor de Rijkskweekscholen, vastgesteld bij Kon. besluit van 21 Mei 1891 (Staatsblad n°. 97). a. Nauwkeurig en natuurlek lezen van een Lager Onderw., 13e dr. 27. Bedraagt het aantal dergenen, die aau liet examen voldaan liebben, meer dan twintig, dan worden door den directeur die twintig ter benoeming voorgedragen, welke de meeste blijken van bekwaamheid en aanleg gegeven hebben. Bij gelijke bekwaamheid en aanleg genieten diegenen de voorkeur, die in de gemeente wonen, waar de kweekschool gevestigd is, of die, elders wonende, zelf in de kosten van huisvesting en verpleging voorzien. niet te moeilijk stuk proza of poëzie. Hierbij zal gelet worden op eene zuivere uitspraak en het verstaan van het gelezene. b. Het vervaardigen van een schoonschrift, middelgroot en klein, op papier met lijnen. Uit het schoonschrift en uit het andere schriftelijk werk moet blijken, dat de adspirant duidelijk, net en regelmatig schrijft. c. Een begrip van het tientallig stelsel, van de hoofdbewerkingen met geheele en gebroken getallen, van de practisch bruikbare kenmerken van deelbaarheid, van het zoeken van den grootsten gemeenen deeler en van het kleinste gemeene veelvoud van geheele getallen. Kennis van het metrieke stelsel. Eenige kennis van vlakke figuren en van meetkundige lichamen, voor zooverre die door aanschouwing te verkrijgen is. Vaardigheid in het beredeneerd oplossen van eenvoudige vraagstukken, zoowel uit het hoofd als op schrift. d. Ken nip van de hoofdzaken der spraakkunst en der redekundige ontleding, benevens eenige vaardigheid om zich zoowel mondeling als schriftelijk juist en gemakkelijk uit te drukken. e. Kennis van de hoofdgebeurtenissen uit de geschiedenis des vaderlands. f. Eenige kennis van de aardrijkskunde van Nederland, eene voorstelling van de kaart van Europa en van de ligging der werelddeelen. g. Eenige kennis van inlandsche dieren en planten en van eenige eenvoudige natuurkundige verschijnselen. h. Aanleg voor den zang. i. Het teekenen van een eenvoudig vlak figuur. Voor de Rijkskweekschool voor onderwijzeressen bovendien: j. Eenige vaardigheid in de nuttige handwerken : (1°. het breien eener kous; 2°. het naaien van een overhandschen naad, zoom, stik- en rolnaad, knoopsgat en vetergat; 3°. overmazen, aanmazen, het mazen van een gat met rechte steken; 4°. liet merken met gewone kruisjes, letters en cijfers)". De kweekelingen worden benoemd door den voornoemden Minister. 28. De artikelen 20, 21, 22, 23, 25, 26 en 27 zijn ook van toepassing op kweekscholen voor onderwijzeressen. De vrouwelijke kweekelingen leggen bij hare aanmelding, volgens art. 21, een getuigschrift van haar geneesheer over, waarbij deze verklaart, dat zij voor het onderwijs lichamelijk geschikt ziju. De kosten, bedoeld in het tweede lid van art. 27, worden voor eene vrouwelijke interne kweekeling op f 300.— per jaar gesteld. 29. Aan elke kweekschool wordt onderwijs gegeven in: 1°. de vakken, vermeld in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127); laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (.Staatsblad n°. 175), onder a—j, l—q en s; 2°. de theorie van onderwijs en opvoeding; 3°. de gezondheidsleer, en wel voornamelijk de leer der middelen tot bestrijding van het alcoholisme. (1) Aan de kweekscholen voor onderwijzers boven, dien in: handenarbeid (Slöjd), landbouwkunde en het bespelen van de viool of de piano. Aan de kweekscholen voor onderwijzeressen bovendien in : de nuttige en fraaie handwerken en het bespelen van de piano. 30. De voornoemde Minister is bevoegd van het geven van onderwijs in een of ineer vakken in het voorgaand artikel vermeld onder t, m, n en r en van dat in handenarbeid tijdelijk vrijstelling te verleenen. 31. Boeken en leermiddelen worden aan de kweekelingen van Rijkswege kosteloos verstrekt. Voor huisvesting en verpleging wordt van Rijkswege eene toelage verleend aan een door den voornoemden Minister te bepalen getal kweekelingen, die niet wonen in eene gemeente, (1) Met sub 3°. is dit artikel aaugevuld bij oesluit van 14 April 1898, S. 107. 12* waar eene Rijkskweekschool voor onderwijzers of onderwijzeressen gevestigd is. Bij uitzondering kan de Minister gelijke toelage aan kweekelingen van bijzonderen aanleg verleenen, hoewel behoorende tot een gezin in de bedoelde gemeente wonende. 32. De kweekelingen gedragen zich, zoo in als buiten de lessen, naar de voorschriften van den directeur. 33. Acht de directeur de verwijdering van een kweekeling noodig, dan doet hij een daartoe strekkend voorstel in de vergadering van directeur en onderwijzers. Het met redenen omkleed besluit der vergadering wordt door den directeur aan den districts-schoolopziener gezonden , die het, vergezeld van zijn advies, aan de goedkeuring van den voornoemden Minister onderwerpt. 34. Jaarlijks vóór het einde van het schooljaar wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers bepaald, wie tot eene hoogere klasse worden bevorderd. 35. De artikelen 31, 32, 33 en 34 zijn ook van toepassing op kweekscholen voor onderwijzeressen. § 4. Van de leerschool. 36. De leerschool bij eene Rijkskweekschool wordt vau Rijkswege opgericht en onderhouden. 37. De leerschool is eene gemengde school, waar onderwijs wordt gegeven ten minste in de vakken, vermeld in art. 2 der wet op het lager onderwijs onder a—k. De regeling van de schooltijden en van de vacantiën , de bepaling van het tijdstip van aanneming van nieuwe leerlingen en van den leeftijd, welken de kinderen moeten bereikt hebben, voordat zij op de school worden toegelaten, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken, en de verdeeling der school in klassen, geschieden door het hoofd der school, in overleg met den directeur of de directrice der kweekschool, onder goedkeuring van den districts-schoolopziener. Bij verschil van gevoelen tusschen den direc- tenr of de directrice en het hoofd der leerschool, beslist de districts-schoolopziener. Indien het hoofd der leerschool, de directeur of de directrice zich met die beslissing niet kan vereenigen, beslist de voornoemde Minister. De rooster der lesuren voor de verschillende klassen wordt overeenkomstig het leerplan opgemaakt door het hoofd der leerschool. 38. De directeur of de directrice van de kweekschool heeft het toezicht op het onderwijs, aan de leerschool gegeven. Bij verschil van inzicht over de toepassing van het leerplan, beslist de districts-schoolopziener. 39. Het hoofd der leerschool zorgt, in overleg met den directeur of de directrice, dat de kweekelingen behoorlijk gelegenheid hebben zich te oefenen in het geven van onderwijs volgens eene methode, welke in hoofdzaak overeenstemt met die, welke in de kweekschool wordt ontwikkeld. Bij verschil hierover beslist de districts-schoolopziener. Het hoofd der leerschool leidt zelf alle practische oefeningen of draagt dit aan het onderwijzend personeel der leerschool op, zorgt voor het houden van behoorlijke aanteekening omtrent gedrag en vorderingen der kweekelingen en brengt daaromtrent elke drie maanden verslag uit aan den directeur of de directrice. Het hoofd der leerschool woont de vtrgadering, bedoeld in art. 14, bij, telkens wanneer de directeur of directrice hem daartoe schriftelijk uitnoodigt. 40. Artikel 12, eerste lid, geldt ook voor het hoofd der leerschool. Het onderwijzend personeel der leerschool behoeft voor eene afwezigheid van één tot drie dagen, uitgezonderd in geval van ziekte, de toestemming van het hoofd der leerschool, voor eene afwezigheid van vier tot zes dagen, die van den districts-schoolopzier, voor eene langere afwezigheid, die van den voornoemden Minister. Behoort bij Koninklijk besluit van 21 Mei 1891 (Staatsblad n°. 97). Mij bekend, Be Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) de Savobnin Lohman. Besluit van den Visten Juni 1892, S. 164, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 October 1884 (Staatsblad n'. 219) tot intrekking van het Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214) en tot vaststelling van programma's voor de examens, bedoeld in art. 65bis der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakkeu, vermeld onder k en t in art. 2 der eerstgenoemde wet, tot regeling van de wijze van afneming eu van hetgeen verder tot deze examens betrekking heeft. In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Mei 1892, n°. 20463 , afdeeling O.; Overwegende dat het wenschelijk is het Koninklijk besluit van 24 October 1884 (Staatsblad 219) gewijzigd bij Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214) ter uitvoering van art. Qbbis der wet tot regeling van het lager onderwijs , te herzien voor zooveel betreft de bepalingen voor de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken vermeld onder k en t in art. 2 van genoemde wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 7 Juni 1892, n°. 12); Gelet op het nader rapport van den voornoemden Minister van 23 Juni 1892, n°. 2714, afdeeling O.; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Het getal der commissiën, belast met het afnemen der examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken onder k en t in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), genoemd, bedraagt voor ieder van die vakken een of zoo- veel meer als de Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast is, telken jare naar bevind van zaken raadzaam zal oordeelen. 2. Elke commissie bestaat uit ten minste 4 leden: een voorzitter, tevens lid, en ten minste 3 vrouwelijke leden. Aan iedere commissie kunnen een plaatsvervanger van den voorzitter en twee vrouwelijke plaatsvervangende leden worden toegevoegd. 3. Bij het afnemen dier examens zullen als leiddraad strekken de programma's aan dit besluit gehecht. 4. Om te worden toegelaten tot het examen in het vak onder k in art. 2 van voormelde wet genoemd, moeten de adspiranten op 31 Maart van het jaar, waarin het examen wordt gehouden, den 17-jarigen leeftijd volbracht hebben of volbrengen. Om te worden toegelaten tot het examen in het vak onder t in dat wetsartikel genoemd, moeten de adspiranten op 31 Maart van het jaar, waarin het examen wordt gehouden, den 18-jarigen leeftijd volbracht hebben of volbrengen. 5. De voornoemde Minister maakt doormiddel van de Nederlanclsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de werkzaamheden der commissiën zullen aanvangen en den termijn binnen welken ieder, die tot het afleggen van examen verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk kan aanmelden bij den voorzitter der commissie, voor welke zij verlangt te verschijnen. De dag en de plaats van het examen worden door den voorzitter aan de adspiranten bekend gemaakt. 6. De examens worden niet in het openbaar gehouden. Die voor het vak, onder k in art. 2 van voorschreven wet genoemd, loopen voor ieder der adspiranten binnen één dag, die voor het vak, onder t in dat wetsartikel genoemd, voor ieder der adspiranten in twee dagen af. 7. De voornoemde Minister wijst de plaatsen aan, waar de commissiën hare zittingen zullen houden. De lokalen, waar de examens worden afge- nomen, worden door den voorzitter van elke commissie aangewezen. 8. De voorzitter van elke der commissiën roept de leden vóór den aanvang der examens bijeen ter plaatse, waar die zullen worden gehouden. In deze bijeenkomst wordt het plan voor de inrichting der examens vastgesteld. 9. Het werk wordt door de geëxamineerden onder voortdurend toezicht gemaakt. Haar, die zich aan eenig bedrog bij het examen schuldig maken , wordt terstond de verdere deelneming aan het examen ontzegd. 10. Het oordeel over de kennis en de bekwaamheid der geëxamineerden in elk vak wordt uitgedrukt door een der cijfers 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten: 10 uitmuntend, 5 twijfelachtig, 9 zeer goed, 4 onvoldoende, 8 goed, 3 zeer onvoldoende, 7 ruim voldoende, 2 gering, 6 voldoende, I zeer gering. 1 1. Omtrent het toekennen der in het vorige artikel vermelde cijfers en den uitslag van het examen, wordt bij meerderheid der uitgebrachte stemmen beslist. Slaking van stemmen wordt geacht eene beslissing te ziju in den voor de geëxamineerden minst gunstigen zin 12. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de geëxamineerden, die zich ter plaatse bevinden, medegedeeld. De toegekende akten worden zoo spoedig doenlijk kosteloos uitgereikt. 13. Elke commissie zendt aan den voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, eene lijst, bevattende de namen eu voornamen, de geboorte- eu woonplaatsen en de dagteekeningen van geboorte der toegelatene geëxamineerden, benevens eene opgaaf van het getal der afgewezenen en van het getal dergeneu , die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 14. De voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden der commissiën genieten uit 's Rijks kas vacatiegelden ten bedrage van zes gulden voor eiken dag, waarop zij het examen of een daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bijwonen. 15. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1893. Met gelijke dagteekening worden ingetrokken : 1°. de bepalingen van het Koninklijk besluit van 24 October 1884 {Staatsblad n°. 219) voor zooveel die betrekking hebben op de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken , vermeld onder k en t in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs; 2°. het Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214). De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Soestdijk, den 27sten Juni 1892. (get.) EMMA. Be Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. (üitgeg. 19 Juli 1892.) PROGRAMM A'S van de examens ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in een of meer der vakken genoemd onder k en t in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 ( trict Leeuwarden: Het arrondissement Leeuwarden omvat de gemeenten Leeuwarden, Leeuwarderadeel. Het arrondissement Harlingen, de gemeenten Barradeel, Franeker, Franekeradeel, Harlingen. Het arrondissement Verwerd, de gemeenten ■'t Bildt, Ferweradeel, Menaldumadeel. Het arrondissement 1'ernaard, de gemeenten Ameland , Oostdongeradeel, Schiermonnikoog, W estdongeradeel. Het arrondissement \]okkum, de gemeenten Dantumadeel, Dokkum, Kollumerland. Het arrondissement Bergum, de gemeenten Achtkarspelen, Tietjerksteradeel. District Heerenveen: Het arrondissement Heerenveen omvat de gemeenten Afügwierden, Haskerland, Schoterland, Utingeradeel. Het arrondissement Beetsterzwaag, de gemeenten Idaarderadeel, Opsterland, Smallingerland. Het arrondissement Lemmer, de gemeenten Doniawerstal, Gaasterland, Hemeluiner-Oldephaert, Lemsterland, Sloten, Stavoren. Het arrondissement Sneek, de gemeenten Sneek, Wijmbritseradeel, IJlst. Het arrondissement Bolsivard, de gemeenten Bolsward, Hindeloopen, Wonseradeel, Workum. Het arrondissement Weidum, de gemeenten Baarderadeel, Hennaarderadeel, Rauwerderhem. Het arrondissement Wolvega, de gemeenten Ooststellingwerf, Weststelling werf. District Zwolle: Het arrondissement Zwolle omvat de gemeenten Zwolle, Zwollerkerspel. Het arrondissement Raalte, de gemeenten Dalfsen, Heino, Nieuwleusen, Raalte, Staphorst, Wijhe. Het arrondissement Kampen, de gemeenten Genemuiden, Grafhorst, Hasselt, Kampen, Kamperveen, Wilsum, IJs8elmuiden, Zalk c. a., Zwartsluis. Het arrondissement Ommen, de gemeenten Avereest, Gramsbergen, Ham (den), Hardenberg (Ambt), Hardenberg (Stad), Ommen (Ambt), Ommen (Stad). Het arrondissement Steenwij k, de gemeenten Blankenham, Blokzijl, Giethoorn, Kuinre, Oldemarkt, Steen wijk, Steen wij kerwold , Vollenhove (Ambt), Vollenhove (Stad), Wanneperveen. District Deventer: Het arrondissement Deventer omvat de gemeenten Bathmen, Deventer, Diepenveen, Holten, Olst. Het arrondissement Almelo, de gemeenten Almelo (Ambt), Almelo (Stad), Hellendoorn, Vriezen veen, Wierden. Het arrondissement Enschedé, de gemeenten Enschedé, Haaksbergen, Lonneker. Het arrondissement Hengelo, de gemeenten Delden (Ambt), Delden (Stad), Diepenheim, Goor, Hengelo, Markelo, Rijssen. 14* Het arrondissement Oldenzaal, de gemeenten Borne, Denekamp, Losser, Oldenzaal, Ootuiarsum, Tubbergen, Weerselo. District Groningen: Het arrondissement Groningen omvat de gemeenten Groningen, Haren. Het arrondissement Zuidhorn, de gemeenten Grijpskerk, Grootegast, Hoogkerk, Leek, Mar urn, Oldekerk, Zuidhorn. Het arrondissement Warffum , de gemeenteu Baflo, Eenrum, Kloosterburen, Leens, Uithuizen, Uithuizermeeden, Usquert, Warffum. Het arrondissement Onderdendam, de gemeenten Adorp , Aduard , Bedum , Ezinge , Kantens , Middelstum, Oldehove, Ulrum, Winsum. Het arrondissement Appi7tgedamy de gemeenten Appingedam, Bierum, Delfzijl, Loppersum, Stedum, 't Zandt. District Winschoten : Het arrondissement Winschoten omvat de gemeenten Beerta, Finsterwolde, Midwolda, Schans (Nieuwe), Scheemda, Winschoten. Het arrondissement Hoogezand, de gemeenten Hoogezand, Noordbroek, Noorddijk, Sappemeer, Zuidbroek. Het arrondissement Slochteren, de gemeenten Boer (ten), Nieuwolda, Slochteren, Termunten. Het arrondissement Veendam, de gemeenten Meeden, Muutendam, Pekela, (Oude), Veendam, Wildervank. Het arrondissement Onstwedde, de gemeenten Bellingwolde, Onstwedde, Pekela (Nieuwe), Vlagtwedde, Wedde. District Assen : Het arrondissement Assen omvat de gemeenten Assen, Beilen, Rolde, Smilde. Het arrondissement Borger, de gemeenten Borger, Gasselte, Gieten, Odoorn. Het arrondissement Emmen, de gemeenten Emmen, Schoonebeek. Het arrondissement Dalen, de gemeenten Coevordeu, Dalen, Oosterhesselen, Sleen, Westerbork, Zweelo. Het arrondissement Hoogeveen, de gemeenten Dwingelo, Hoogeveen, Ruinen, Wijk (de), Zuidwolde. Het arrondissement Meppel, de gemeenten Diever, Havelte, Meppel, Nijeveen, Ruinerwold, Vledder. Het arrondissement Vries> de gemeenten Anlo, Eelde, Norg, Peize, Roden, Vries, Zuidlaren. District Maastricht: Het arrondissement Maastricht omvat de gemeenten Cadier c. a., Eysden, St. Geertruid, Gronsveld, Gulpen, Heer, Maastricht, Margraten, Mesch, Mheer, Noorbeek, St. Pieter, Rijckholdt, Slenaken, Vroenhoven (Oud-), Wittem. Het arondissement Meerssen, de gemeenten Amby, Beek, Bemelen, Berg c. a., Borgharen, Bunde, Elsloo, Geulle, Houthem, Hulsberg, Itteren, Meerssen, Schimmert, Schin op Geulle, Stein, Ulestraten, Valkenburg, Valkenburg (Oud-), Wijlre. Het arrondissement Heerlen, de gemeenten Amstenrade, Bocholtz, Brunssum, Eygelshoven, Heerlen, Hoensbroek, Kerkrade, Klimmen, Nieuwenhagen, Nuth, Schaesberg, Simpelveld, Ubach over Worms, Vaals, Voerendaal, Wijnansrade. Het arrondissement Sittard, de gemeenten Bingelrade, Born, Broeksittard, Geleen, Grevenbicht, Jabeek, Limbricht, Merkelbeek, Munstergeleen, Nieuwstadt, Obbicht c. a., Oirsbeek, Roosteren, Schinneu, Schinveld, Sittard, Spanbeek, Susteren, Urmond. District Roermond. Het arrondissement Roermond omvat de gemeenten Buggenum, Echt, Haelen, Herten, Hom, Linne, Maasbracht, Maasniel, Melick c. a., Montfort, Neer, Nunhem, St. Odiliënberg, Ohé c. a., Posterholt, Roermond, Stevensweert, Swalmen, Vlodrop. Het arrondissement Weert, de gemeenten Baexem, Beegden, Grathem, Heel c. a., Heythuizen, Hunsel, Ittervoort, Meijel, Nederweert, Neeritter, Roggel, Stramproij, Thorn, "Weert, Wessem. Het arrondissement Venlo, de gemeenten Arcen c. a., Beesel, Belfeld, Grubbenvorst, Helden, Horst, Kessel, Maasbree, Sevenum, Tegelen, Venlo. Het arrondissement Gennep, de gemeenten Bergen, Broekhuizen, Gennep, Meerlo, Mook, Ottersum, Venray, Wanssum. Behoort bij Koninklijk besluit van den 18den December 1900 (Staatsblad n°. 210). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. ALPHABETISCH REGISTER. De cijfers zijn de artikelen der wet. Aardrijkskunde. Onderwijs in de — 2. Afkeuring van schoollokalen. 5. Afschaffing der vroegere wetten en verordenin geu. 93. Akten van bekwaamheid als onderwijzer. 6. 27. Titel IV, artt. 55—66. „ Vrijstelling van — 7. „ tot het geven van bijzonder schoolonderwijs of van huisonderwijs. 51. „ gelden voor het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 66. „ Gelijkstelling van — iu Ned. Indië afgegeven met gelijksoortige akten in Neder land uitgereikt. 66. , Algemeene bepalingen. Titel I, artt. 1—15. Ambten of bedieningen. De onderwijzers bekleeden geene — tenzij aan hen vrijstelling is verleend van het verbod. 36. „ De inspecteurs en districts-schoolopzie-r ners bekleeden geene — dan met toestemming des Konings. 68. Arrondissements-schoolopzieners. 28. 67. enz. 75. 78. Bedeelden en onvermogenden betalen geen schoolgeld, minvermogenden voor een gedeelte. 46. Bekostiging van de openbare scholen. 43. Belooning voor herhalingsonder wijs. Zbbis. Benoeming van onderwijzers aan openbare scholen. 28. „ aan scholen die door het Rijk worden bekostigd. 28. „ van inspecteurs. 68. „ van districts-schoolopzieners. 68. „ van arrondissements-schoolopzieners. 69. „ plaatselijke schoolcommissiën. 70. Beroep van beslissingen. 5. 14. 19. 26. 52. 54bis. Besluiten van den gemeenteraad. Getal en omvang der scholen. 18. 19. Bestekken voor den bouw en verbouw van scholen enz. 50. Bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. 6. 7. „ Vervallenverklaring van die bevoegdheid. 10. 11. Bevordering van het schoolbezoek. Titel VI, art. 82. Bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. 6. 51. 56. enz. Bijdragen voor gemeente- en bijzondere kweekscholen voor onderwijzers enz. 12. „ door het Rijk in de kosten van onderwijs. 45. 45£»f. Bijdrage voor pensioen, door de onderwijzers. 41. „ voor ieder schoolgaand kind in de kosten van onderwijs. 46. „ voor bijzondere scholen. 54bis. Bijzonder onderwijs. 15. Titel III, art. 51—54bis. Bijzondere scholen. 3. 51—54bis. Boeken. Leer- 21. Boeten en straffen. Onderwijs in afgekeurde lokalen. 9. „ Schorsing, ontslag. 30. 81. 32. „ Vervallen van de bevoegdheid. 10. 11. Brandstoffen voor de schoollokalen. 44. Burgemeester en wethouders. Voordracht van hoofdonderwijzers en onderwijzers. 28. „ Bewijs dat zij de akte van bekwaamheid enz., van bijzondere onderwijzers gezien en in orde bevonden hebben. 51. 52. „ Voordracht tot het doen vervallen der bevoegdheid van bijzondere onderwijzers tot het geven van onderwijs. 53. „ Plaatselijk toezicht. 70. „ Bevoegdheid, bij het ontbreken eener plaatselijke schoolcommissie, tot benoeming van gecommitteerden voor het bezoeken der scholen. 79. Candidaten in de letteren en in de wis- en natuurkunde. 7. Commissiën tot het afnemen van examens. 57. 62.78. Districts-schoolopzieners. Toezicht. 5. 67. 76. „ beslissen bij weigering van den arrondisse- ments-schoolopziener tot goedkeuring van een bewijs wegens toelating van een kweekeling op de scholen. 8. Districts-schoolopzieners doen, met burgemeester en wethouders, eene voordracht tot benoeming van een onderwijzer, hoofd der school. 28. „ Jaarwedde. 68. „ hebben toegang tot de vergadering van de plaatselijke schoolcommissie en brengen daarin eene adviseerende stem uit. 78. „ Ontslag der bestaande — 92. „ Voorziening in de waarneming der betrekking. 68. Doctoren in de letteren en in de wis- en natuurkunde. 7. Eed voor de leden der plaatselijke schoolcommissie, de districts- en arrondissementsschoolopzieners en de inspecteurs. 71. Eerbiediging van de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. 33. Eigenaar of bruiker van schoollokalen. Hooger beroep bij afkeuring van schoollokalen. 5. Ergerlijk levensgedrag van een onderwijzer. Ontslag wegens — 53. „ geeft grond om de bevoegdheid tot het geven van onderwijs vervallen te verklaren. 53. Examen als onderwijzer. 55. 57. 60. 64. Examens tot het verkrijgen van acten van bekwaamheid tot het geven van schooien huisonderwijs. 56. 57. 60. 64. „ kosten van de — 65ter. Facultatief schoolonderwijs. 2 l—t. Gemeenten. Subsidie aan bijzondere scholen enz. 3. „ Vereeniging tot het oprichten enz. van gemeenschappelijke scholen. )6. „ voorzien in de kosten van het onderwijs. 43. „ die de kosten te zwaar drukken kunnen door het Rijk tegemoet worden gekomen. 49. Gemeentebestuur, bevordert het schoolgaan van kinderen van bedeelden, on- en minvermogenden. 47. Gemeenteraad bepaalt het getal der openbare scholen. 18. „ bepaalt de jaarwedden en toelagen aan de onderwijzers enz. 26. „ benoemt de onderwijzers. 28. „ kan eene schoolcommissie benoemen. 70. Geschiedenis. Onderwijs in de beginselen der — 2. Getal openbare scholen. 18. 21. 70. „ der onderwijzers als bijstand op de scholen. 24. Getuigschrift van goed zedelijk gedrag, om tot onderwijzer benoemd te worden. 27. 51. Gevangenen. Onderwijs aan — 15. Gymnastiek. Onderwijs in de — 2. 15. „ Bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om vrijstelling te verleenen van de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak j van art. 2. 16. Godsdienst. Onderwijs in de — 22. 22. „ Daarvoor kunnen de schoollokalen buiten de schooluren beschikbaar gesteld worden. 22. Handel. De onderwijzers drijven geen — 35. Herhalingsonderwijs. 17. 26 bis. 45 bis. Handteekenen. Onderwijs in de eerste oefeningen van het — 2. Handwerken voor meisjes. Onderwijs in — 2. 15. H oofd der school. 5. 23. 24. 43. 45. 46. 51. 68. 70. „ Bijstaud naar het getal leerlingen. 24. Huishuur van onderwijzers. 26. Huisonderwijs. 1. Inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht. Afkeuring van schoollokalen. 5. Inspecteurs. 67. 68. 77. Inwerkingtreding der wet. 93. Jaarwedde van de onderwijzers. 26. „ van de inspecteurs en districts-schoolopzieners. 68. Kennis der natuur. Onderwijs in de beginselen van de — 2. Kosten van onderwijs. 43—50. „ voor het afleggen van examens. 65 ter. Kundigheden waarover de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid loopen. 60. „ Kweekelingen. 8. 32bis. Kweekscholen voor onderwijzers. 12. Lager Onderwijs. Omschrijving. 2. Landbouwkunde. Onderwijs in de beginselen der — 2. Leden van het gezin der onderwijzers drijven geen handel, doen geen nering, noch oefenen eenig bedrijf uit. 86. Leeftijd der kinderen voor toelating en ontslag der school. 19. Leerboeken. 21. 34. Leerplan. 21. Levende talen. Zie Talen. Lezen. Onderwijs in het — 2. Licht, benoodigd voor de schoollokalen, kosten. 44. Localen voor schoolonderwijs. 4. 5. 9. Maatregelen van inwendig bestuur. Voorschriften ter uitvoering van — betreffende: Schoollokalen. 4. Rijks kweekschool voor onderwijzers. 12. Vergelijkend examen bij de benoeming van onderwijzers aan het hoofd der scholen geplaatst. 28 Bijdragen door het Rijk in de kosten van het onderwijs aao gemeenten en besturen van bijzondere lagere scholen. 45. 45bis. 54 bis. Omvang van het examen voor onderwijzers enz. 63. Regeling van de examens bedoeld bij art. 65 en 65a. Verdeeling van het Rijk en de provinciën voor het ambtsgebied der inspecteurs en der districtsschoolopzieners. 68. Verdeeling der werkzaamheden tusschen de districts- en arrondissements-schoolopzieners. 69. Uitvoering der voorschriften van artt. 24 en 26. 88. Maximum van het getal kinderen op de scholen. 24. Militaire onderwijzers. 15. Misdaad. De veroordeelde wegens — verliest de de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. 10. Natuur. Onderwijs in de beginselen der kennis van de — 2. Nederl. taal. Onderwijs in de beginselen der — 2. Nering of beroep. De onderwijzers oefenen geen — uit. 35. Normaallessen, van Rijkswege. 12. Omvang van het onderwijs. 2. 23. Onderwijs, uitsluitend aan de kinderen van drie gezinnen, in de woning van het hoofd van een dier gezinnen, is huisonderwijs. 1. „ door hen die daarvan geen beroep maken noch daarvoor geldelijke belooning ontvangen. 7. „ in de wakken h, it j, k, q, r, s en t van art. 2. 15. 4>'2öis. „ aan militairen. 15. „ in de gevangenissen enz. 15. Onderwijzers aan de openbare scholen. 23—42bis. Onderwijzeressen. Toepasselijkheid der wet op de — 13. „ geven onderwijs in de laagste klassen. 25. Ontslag van onderwijzers aan openbare scholen. 19. 29. 34. 35. 36. Openbaar onderwijs. Titel II, artt. 16—50. Openbare scholen. 3. 16—22. Opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. 8. Ouderdom van de onderwijzers. 24. 54. „ van de onderwijzers om tot het afleggen van de examens te worden toegelaten. 57. Ouders of verzorgers van schoolgaande kinderen kunnen in beroep komen tegen de uitspraak tot afkeuring van schoollocalen. 5. Overgangsbepalingen. Titel VII. artt. 83—92. Overtreding der wet enz. Bevoegdheid tot het constateeren. 72. Overplaatsing van een onderwijzer aan het hoofd eener school geplaatst, naar eene andere school in dezelfde gemeente. 28. Pensioen aan onderwijzers. 37—42. Plaatselijke schoolcommissie. Kosten. 44. „ Toezicht en werkkring. 70.72—74.77.79. Provinciën mogen geen uitgaven voor onderwijs doen. 3. „ Hij die zich wil doen examineeren legt het examen af in de provincie, waar hij woont, of, van buiten 's lands komende, zich zal vestigen. 59. Rekenen. Onderwijs in het — 2. Rijkskweekscholen ter opleiding van onderwijzers. 12. Scholen. In elke gemeente een voldoend getal, toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. 16. „ Bepalingen van het getal — 17. Schoolbezoek door de toezichthebbenden. 74. 75. 76. 77. „ Maatregelen ter bevordering van het — door de kinderen. Titel VI, art. 82. Schoolgeld. Invoering, wijziging, afschaffing, invordering. 46. 48. Schoolonderwijs. 1. 2. 4. 5. Schoolopziener. Zie Districts- en Arondissements- Schooltijden. Regeling. 21. 22. Schorsing van onderwijzers aan openbare scholen. 30. 31. 32. Schrijven. Onderwijs in het — 2. Sluiting eener school. 19. 20. Strekking van het onderwijs. 33. Taal. (Ned.) onder wijs in de beginselen der — 2. Talen. Onderwijs in de beginselen der kennis van de levende — 2. Teekenen. Onderwijs in het — 2. 15. Tijdelijke subsidie aan gemeenten. 49. Tijdelijke waarneming van scholen. 32. 54. Tijd voor het houden van examens. 58. 59. Toegankelijkheid van de openbare scholen voor alle kinderen. 16. „ van alle scholen voor de leden van het college van burgemeester en wethouders, der plaatselijke schoolcommissiën voor de districts- en arrondissementsschoolopzieners en voor de inspecteurs. 73. Toelage enz. aan Arrond.-Schoolopzieners. 69. Toezicht op het onderwijs. Titel V, artt. 67—79. Tuin. Bij elke woning voor den hoofdonderwijzer zooveel mogelijk een — 26. Tuinbouwkunde. Onderwijs in de beginselen der — 2. Vacantiën. Regeling. 21. Verbod om onderwijs te geven zonder de bij de wet gevorderde bewijzen. 6. Verdeeling der schooldistricten. 62. Vergelijkend onderzoek voorafgaande aan de benoeming van hoofdonderwijzers. 28. Vergoeding en tegemoetkoming voor huishuur aan hoofden en onderwijzers. 26 Verplichting der onderwijzers om aan burgem. en weth., plaatselijke schoolcommissie, den districts- en arrondissements-schoolopziener en den inspecteur inlichting te geven. 73. Verplichte onderwijsvakken. 2. a—k. Verslag van de plaatselijke schoolcommissiën aan den gemeenteraad. 74. „ van de schoolopzieners. 75. „ „ „ inspecteurs. 77. Verspreiding van leeringen, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands. Ontslag wegens — 53. „ Verlies van bevoegdheid tot het geven van onderwijs wegens — enz. 53. Vervallen van de bevoegdheid tot het geven van lager onder wijs. 10. Vervulling van opengevallen plaatsen als onderwijzers aan openbare scholen. 32. 32bis. Voorbereidend onderwijs, kinderen beneden 6 jaren. 15. Voordracht ter benoeming van onderwijzers. 28. Vormleer. Onderwijs in de beginselen der — 2. Vreemdelingen, behoeven, behalve bewijzen van bekwaamheid enz., 's Konings vergunning tot het geven van lager onderwijs. 6. Vrouwelijke onderwijzeressen op de lagere scholen. 13. 25. Wachtgeld aan ontslagen onderwijzers en aan hen wier school is opgeheven. 39. Waterschappen mogen geene uitgaven voor onderwijs doen. 3. Wiskunde. Onderwijs in de beginselen der — 2. Woningen der onderwijzers. 26. Zingen. Onderwijs in het — 2. 15. Zittingen der commissie tot het afnemen van examens. 58. -x- AANVULLING der WET tot regeling van het LAGER ONDERWIJS. Besluit van den 29sten October 1901, S. 219, tot wijziging van art. 13 van het Koninklijk besluit van 17 December 1890 (.'Staatsblad n°. 183), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 April 1899 {Staatsblad n°. 108), waarbij zijn vastgesteld programma's voor het examen ter verkrijging eeuer akte van bekwaamheid, bedoeld in art 56, onder a, der wet op het lager onderwijj, en geregeld is de wijze van afneming en hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 September 1901, n°. 6457®, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het na de wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) bij die van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187) noodig is, het Koninklijk besluit vau 17 December 1890 (Staatsblad n°. 183), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 April 1899 (Staatsblad n°. 108), tot vaststelling van programma's voor bet examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56, onder a, der eerstgenoemde wet, zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), alsmede tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking beeft, te herzien; Den Raad van State gehoord, advies van den 8 October 1901, n°. 9; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 24 October 1901, n°. 7*196, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Artikel 13 van het Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 183) wordt gelezen als volgt: Art. 13. „De leden, voor zoover zij niet ter zake van het bekleeden eener Rijksbetrekking in het geuot zijn van eene wedde, toelage of andere belooning uit 's Rijks kas, genieten vacatie-gelden ten bedrage van zes gulden, de overige leden vacatie-gelden ten bedrage van vier gulden, voor eiken dag, waarop zij het examen, of eene daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bij woneu. De deskundigen genieten vacatie-gelden ten bedrage van zes gulden per dag". Onze Minister van Binneulandsche Zaken is belast met de uitvoering vau dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 29sten October 1901. (get.) W1LHELM1NA. De Minister van Binneulandsche Zaken, (get.) Kvïpek. (Vilgeg. 8 Nov. 1901.) Besluit van den 30sten November 1901, S. 231, ter uitvoering van artikel 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binneulandsche Zaken van 3 October 1901 , n°. 8895/7243, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit/Onderwijs; Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten gegeven worden tot uitvoering van artikel 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187); Gelet op artikel 4 van laatstgenoemde wet; Den Raad van State gehoord (advies van 12 November 1901, n°. 25); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 November 1901, n°. 10457/8589, afdeeftng Algemeene Zaken en Comptabiliteit/Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Art. 1. Jaarlijks in de eerste helft der maand Februari doen Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, opgaaf: 1 . van het aantal kinderen dat op elk der lagere scholen der gemeenten in hunne provincie op den vijftienden dag der maand Januari van dat jaar als werkelijk schoolgaande bekendstond; 2°. van de vakken, waarin aan elk dier scholen onderwijs wordt gegeven ; 3°. van het bedrag van het schoolgeld dat per jaar en per leerling geheven wordt voor iedere school afzonderlijk; 4°. van het aantal onderwijzers dat, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 23 en 24 der wet, aan elke school moet verbonden zijn; 5°. van het aantal onderwijzers aan elk deischolen op 1 Januari van dat jaar verbonden boven het minimum bij artikel 24 der wet gesteld , voor zoover dat voor de Rijksbijdrage in aanmerking komt; 6 . van het aantal mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, die op 1 Januari van dat jaar gehuwd waren en den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt, voor zoover dat aantal voor eene Rijksbijdrage in aanmerking komt; ( . van de som die door het Rijk overeenkomstig artikel 45 der wet verschuldigd is voor de onderwijzers sub 4, 5 en 6 bedoeld, per school en per gemeente; Scholen, waarvoor het schoolgeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar bedraagt, worden in die opgaaf niet opgenomen. Indien de bijdrage voor onderwijzers volgeus het bij de wet van 24 Juni 1901 [Staatsbladd°. 187) gewijzigde artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijks vergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop die gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel , zooals dat luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 {Staatsblad n°. 128) over 1889 aanspraak kon doen gelden, zenden Gedeputeerde Staten, in plaats van de bij het eerste lid van dit artikel bedoelde opgaaf, aan Onzen voornoemden Minister eene opgaaf van de door hen goedgekeurde sommen die op de begrooting van de gemeente voor het dan begonnen dienstjaar zijn uitgetrokken voor de kosten van het lager onderwijs, vermeld in artikel 44 der wet onder letter a—d en onder e, voor zoover betreft het huren van schoollokalen eu onder wijzers woningen. Deze opgaaf bevat tevens het cijfer van het Rijkssubsidie aan de gemeeente, tot bestrijding van jaarwedden van onderwijzers bij de lagere scholen, toegekend vóór het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127). Ten aanzien der gemeenten, bedoeld in het 3de lid van dit artikel, doen Gedeputeerde Staten opgaaf van de sommen, nader door hen goedgekeurd of krachtens artikel 212 der wet van 29 Juni 1851 {Staatsblad n°. 85) door hen op de gemeentebegrooting gebracht voor de kosten in dat lid omschreven , aan Onzen voornoemden Minister, biunen veertien dagen na dagteekening van hun besluit. Het derde lid van dit artikel is niet van toepassing wanneer de gemeente over eenig dienstjaar de bijdrage voor onderwijzers, volgens het bij de wet van 24 Juni 1901 {Staatsblad n°. 187) gewijzigd artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) heeft genoten. 2. Onze voornoemde Minister stelt het voorschot vast, waarop elke gemeente over een dienstjaar aanspraak heeft en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten. Van dit voorschot wordt telken drie maanden na de vaststelling door het Rijk aan de gemeente een vierde gedeelte uitbetaald. 3. Bij liet verschijnen van een betalingstermijn ten laste vaij de gemeente voor de voldoening van de kosten van het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen en nadat bij de gemeente zal zijn ontvangen de declaratie der invordering van het deswege verschuldigde, zendt het bestuur der gemeente aan Gedeputeerde Staten eene declaratie in van hetgeen door bet Rijk aan de gemeente verschuldigd is voor de vergoeding van 25 pCt. van liet bedrag dier kosten. Het gemeentebestuur voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de declaratie van den aannemer van het stichten of verbouwen van het schoollokaal of van den verkooper van het schoollokaal of het daartoe besterad terrein en voorziet dat stuk vooraf van eene verklaring ten blijke dat hetgeen de aannemer of verkooper te dier zake aan de gemeente in rekening brengt, deugdelijk verschuldigd is. Gedeputeerde Staten zenden de declaratie met hare bijlagen aan Onzen voornoemden Minister, voorzien van hunne daarop te stellen verklaring, ten blijke uit welke begrooting der gemeente de kosten, waarvan in die declaratie 25 pCt. als vergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, te betalen zijn. De betaling der declaratiën geschiedt binnen vier weken nadat zij bij Onzen voornoemden Minister zullen zijn overgebracht en door dezen in orde zijn bevonden. 4. Indien een gemeentebestuur besluit voor het stichten van schoollokalen grond te gebruiken, die reeds vóór het tijdstip, waarop tot de stichting wordt besloten, eigendom der gemeente was, zendt dat bestuur binnen eene maand nadat op het bestek, overeenkomstig artikel 50 der wet tot regeling van het lager onderwijs , voor den bouw de goedkeuring is verkregen, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten aan Onzen voornoemden Minister eene opgave: 1°. van de plaats waar het terrein gelegen is; 2". van de grootte van het terrein en de kadastrale aanwijzing; 3°. van de dagteekening waarop liet bestek voor den bouw is goedgekeurd, en 4°. van naam en voorDamen van den deskundige door het gemeentebestuur aangewezen voor het bepalen der waarde van den grond. Onze voornoemde Minister benoemt, na ontvang van de in het vorig lid bedoelde opgave, een tweeden deskundige en doet daarvan , door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten mededeeling, behalve aan den benoemde, ook aan het betrokken gemeentebestuur, dat den door hem benoemden deskundige daarmede in kennis stelt. Beide deskundigen benoemen daarop een derden. Indien beide eerstgenoemde deskundigen omtrent het benoemen van een derden niet tot overeenstemming kunnen geraken, doen zij daarvan mededeeling aan het gemeentebestuur. Op aanvrage van dat bestuur wordt alsdan de derde deskundige door Gedeputeerde Staten beDoemd. De drie deskundigen bepalen de waarde van den voor het stichten van het schoollokaal te gebruiken grond en zenden de akte van taxatie aan het gemeentebestuur. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig zijn in de bepaling van de waarde van den grond, in dier voege, dat er eene meerderheid en eene minderheid bestaat, dan wordt de waarde van den grond vastgesteld op het door de meerderheid getaxeerde bedrag, terwijl, indien ieder der drie deskundigen een verschillend cijfer aangeeft, de waarde bepaald wordt op het bedrag, dat noch het hoogste, noch het laagste is. Wanneer de schoollokalen voltooid zijn opgeleverd, zendt het gemeentebestuur aan Gedeputeerde Staten eene declaratie van hetgeen door het Rijk aan de gemeente verschuldigd is voor de vergoeding van 25 pCt. in de bepaalde waarde van den grond en voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de akte van taxatie der drie deskundigen, zoomede van de quitantie voor het betaalde taxatieloon. Gedeputeerde Staten zenden de declaratie met hare bijlagen aan Onzen voornoemden Minister, voorzien van hunne verklaring van goedkeuring, waaruit tevens blijkt het jaar, waarin de schoollokalen voltooid zijn opgeleverd. De betaling: der declaratiën geschiedt binnen vier weken, nadat zij bij Onzen voornoemden Minister zullen zijn overgebracht en door dezen in orde zijn bevonden. Ts, in het geval bij dit artikel bedoeld, de goedkeuring op het bestek verleend vóór 1 Januari 1902 en worden de schoollokalen voltooid opgeleverd na 81 December 1901, dan geschiedt de opgave, in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven, vóór 1 April 1902. 5. Jaarlijks in de maand Januari, zoodra de rekening over het voorlaatste jaar van elke gemeente in hunne provincie is vastgesteld, doen Gedeputeerde Staten aan Onzen voornoemden Minister opgaaf: 1°. van het aantal kinderen dat op elke der lagere scholen der gemeenten in hunne provincie op den vijftienden dag der maand Januari van het voorlaatste jaar, of indien de school in den loop van dat jaar geopend is, op den laatsten dag der maand volgende op die der opening, als werkelijk schoolgaande bekend stond; 2°. van de vakken, waarin aan elk dier scholen onderwijs werd gegeven; 3°. van het bedrag van de opbrengst der schoolgelden per school, alsmede per leerling en per jaar; 4°. van de namen en voornamen en dagteekening van geboorte der onderwijzers, die ter voldoening aan de eischen in de artikelen 23 en 24 der wet gesteld en die boven het in laatstgemeld wetsartikel bepaalde minimum voor zoover laatstbedoelden voor eene Rijksbijdrage in aanmerking komen, in het voorlaatste jaar aan de school verbonden zijn geweest, met aanduiding van de akten van bekwaamheid die zij bezitten, het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar aan de school werkzaam zijn geweest en bovendien voor de mannelijke onderwijzers bedoeld in artikel 45 sub 1°. d der wet het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar in den echtelijken staat zijn verbonden geweest; 5°. van de som, die door het Rijk overeenkomstig artikel 45 der wet verschuldigd is voor eiken onderwijzer, per school en per gemeente; 6°. van de som die blijkens de vastgestelde rekening der gemeente door haar is uitgegeven voor het stichten, verbouwen en aankoopen van schoollokalen, het aandeel dat in die kosten ten laste van anderen is gekomen of op andere wijze is gevonden, het zuiver bedrag waarvan de Rijksvergoeding van 25 pCt. verschuldigd is en het bedrag dier vergoeding; 7°. van het bedrag, waarop de waarde is bepaald van den grond, die, reeds eigendom der gemeente zijnde, gebruikt is geworden voor het stichten van schoollokalen, die in den loop van het voorlaatste jaar voltooid zijn opgeleverd, zoomede van het bedrag der Rijksvergoeding. Scholen, waarvan de opbrengst der schoolgelden gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar opleveren, worden in die opgave alleen opgenomen met betrekking tot de kosten sub 6 en 7 vermeld. Indien de bijdrage voor onderwijzers volgens het bij de wet van 24 Juni 1901 {Staatsblad n°. 187) gewijzigd artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop die gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel, zooals dat luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123) over 1889 aanspraak kon doen gelden, zenden Gedeputeerde Staten, in plaats van de bij het eerste lid van dit artikel bedoelde opgaven, aan Onzen voornoemden Minister eene opgaaf van het bedrag der kosten, die blijkens de vastgestelde rekening over het voorlaatste jaar door die gemeente zijn gemaakt en naar den regel van artikel 45, zooals dat luidt volgens laatstgenoemde wet, aanspraak geven op de Rijksvergoeding van 30 pCt. Voor zooveel betreft gemeenten wier rekening op bovengenoemd tijdstip nog uiet is vastgesteld, geschiedt de opgaaf in het eerste of wel die in het derde lid van dit artikel bedoeld, telkens binnen veertien dagen na vaststelling der rekening. Het derde lid van dit artikel is niet van toepassing wanneer de gemeente over een dienstjaar de bijdrage voor onderwijzers, volgens het bij de wet van 24 Juni 1901 {Staatsblad n°. 187) gewijzigd artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) heeft genoten. 6. Onze voornoemde Minister regelt het juiste cijfer van het bedrag, waarop elke gemeente over dat dienstjaar aanspraak heeft als uitkeering, nadat de opgaaf bedoeld in artikel 5 bij hem zal zijn ontvangen. Hij doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten. Het verschil tusschen het bedrag van de verschuldigde uitkeering en dat van het door de gemeente genotene, beiden tot eenzelfde dienstjaar betrekking hebbende, wordt, hetzij ten laste van een volgend dienstjaar aan de gemeente uitgekeerd, hetzij op het voorschot over een volgend dienstjaar verhaald , al naar gelang het genoemd verschil ten voordeele van de gemeente of van het Rijk is. 7. Jaarlijks onderzoekt Onze voornoemde Minister, voor zooveel betreft de in dit besluit bedoelde kosten, de verzamelstaten en bijlagen van eenige gemeenterekeningen. Hij zendt ze aan Gedeputeerde Staten terug met mededeeling van de opmerkingen waartoe zijn onderzoek heeft geleid en wijzigt, zoo noodig, het bedrag der uitkeering. 8. De opgaven in de artikelen 1 en 5, de declaratiën in de artikelen 3 en 4 bedoeld, benevens de akte van taxatie in laatstgemeld artikel genoemd, worden opgemaakt in den vorm door Onzen Minister voorgeschreven. (1) Die opgaven worden voor de eerste maal ingezonden over het dienstjaar 1902. 9. "Waar dit besluit niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers spreekt, worden met „onderwijzers" evenzeer „onderwijzeressen" bedoeld. 10. Het Koninklijk besluit van 13 September 1890 {Staatsblad n°. 154) blijft voor de dienst- (1) Een en ander is voorgeschreven bij besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 December 1901, 11°. Afd. A. Z. C. jaren 1900 en 1901 van kracht, doch met dien verstande, dat het verhaal van hetgeen de gemeente over die dienstjaren bij voorschot te veel mocht hebben genoten, zal plaats vinden op het voorschot, dat krachtens artikel 2 van Ons tegenwoordig beslnit zal worden toegekend. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Financiën, aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 30sten November 1901. (get.) WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kuyper. (Uitgeg- 13 Dec. 1901.) Besluit van den §den December 1901 , S. 287, ter uitvoering van de bepalingen, vastgesteld onder A in het vijfde lid van artikel 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 October 1901, n°. 8895'/7724, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit/Onderwijs: Overwegende, dat ter uitvoering van de bepalingen, vastgesteld onder A in het vijfde lid van artikel 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187) door Ons regelen behooren te worden vastgesteld ; Den Raad van State gehoord, advies van 19 November 1901, n°. 22; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 3 December 1901, n°. 10666/8732, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit/Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Art. 1. Om aanspraak te maken op eene bij- drage uit 's Rijks kas ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen voor eene bijzondere lagere school moet, onverminderd de eischen, gesteld in artikel 54sbis der wet tot regeling van het lager onderwijs voldaan zijn aan de regelen in de volgende artikelen vervat. 2. De lichtramen der school vertrekken behooren zoo geplaatst en ingericht te zijn, dat ieder vertrek voldoende en doelmatig verlicht wordt en dat te sterk invallend licht kan worden getemperd. Het bovengedeelte der lichtramen moet te allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend. 3. Het getal privaten moet ten minste overeenstemmen met het getal school vertrekken. Hetzelfde geldt voor de waterplaatsen, die aanwezig moeten zijn waar jongens ter school gaan. De privaten moeten zoodanig geplaatst zijn, dat toezicht te allen tijde op gemakkelijke wijze kan worden uitgeoefend. 4. Voor schoolgebouwen, waarin vóór 1 Januari 1902 bijzonder lager onderwijs wordt gegeven, kan de districts-schoolopziener ontheffing verleenen van één of meer der eischen bij artikel 3 gesteld, indien het schoolbestuur een daartoe strekkende aanvrage aan dien ambtenaar indient vóór 1 Februari 1902. De districts-schoolopziener beschikt op die aanvrage binnen eene maand na de ontvangst. "Weigert de districts-schoolopziener de gevraagde ontheffing dan kan van die beschikking door het schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij Onzen Minister, belast met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs. Deze beslist, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, binnen eene maand na ontvangst van het beroep en brengt zijne beslissing ter kennis van het schoolbestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en den districts-schoolopziener. De op grond van dit artikel verleende ontheffing houdt op van kracht te zijn, zoodra de vóór 1 Januari 1902 in het gebouw gevestigde school de lokalen niet meer in gebruik heeft. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 6den December 1901. {get.) WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kuyper. (Uitgeg. 13 Dec. 1901.) Besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 December 1901 , houdende vaststelling van modellen van declaratiën enz. bedoeld in art. 8 van het Koninklijk besluit van 30 November 1901 {Staatsblad n°. 231). De Minister van Binnenlandsche Zaken , Gelet op artikel 8 van het Koninklijk besluit van 30 November 1901 (Staatsblad n°. 231) ; Heeft goedgevonden: te bepalen dat de opgaven, bedoeld in de artikelen 1 en 5, de declaratiën, bedoeld in de artikelen 3 en 4, benevens de akte van taxatie, bedoeld in artikel 4 van dat besluit moeten worden opgemaakt in den vorm, waarvan de modellen onder A—J bij deze beschikking zijn gevoegd (1) en in duplo ingezonden. 's Gravenhage den 20sten December 1901. {get.) Kuyper. model F. Bij het opmaken van de declaratie en het daarbij belioorend afschrift (beide in dubbel in te zenden) is het gebruik van gezegeld papier voor één exemplaar van die stukken niet verplichtend , wanneer het bedrag niet hooger is dan ƒ 10.—. Declaratie van de gemeente van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 45 sub 2 der wet op het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 24 Juni 1901 (1) De modellen A—E zijn hierna niet opgenomen, omdat zij slechts bestemd zijn voor de door Gedeputeerde Staten , ingevolge de artt. 1 en 5 van het besluit van 30 November 1901, S. 231, te verstrekken opgaven. (Staatsblad n°. 187) aan haar verschuldigd is als vergoeding van 25 °/0 van het bedrag van den .... betalingstermijn der aauncmingsom waar0p de aannemingsom de aannemer recht heeft voor het st'cllte° van een schoollokaal in die gemeente, verbouwen Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der declaratie van is de gemeente aan dien aannemer wegens aannemingspenningen ter voorschreven zake verschuldigd f ... . De rijksvergoeding van 25 °/0 bedraagt derhalve ƒ De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). den .... 19 . Het Bestuur der gemeente voornoemd, Gedeputeerde Staten van de provincie . . . verklaren: 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van . . . (in letters); 2°. dat de kosten, waarvan in deze declaratie 25 °/0 als rijksvergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, ten laste van het dienstjaar .... der gemeentebegrooting moeten betaald worden. den .... 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd, NB. Onder het afschrift der declaratie van den aannemer moet het gemeentebestuur de volgende verklaring stellen: Het bestuur der gemeente . . . verklaart: 1°. dat bovenstaand afschrift geheel overeenstemt met de bij hem ingekomen declaratie van den aannemer en 2°. dat hetgeen die aannemer daarin wegens het stichten 2 . . verbouwen aan de ?emeente m rekening brengt, door haar deugdelijk is verschuldigd. , den .... 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 December 1901, no 108561 ,, A.Z.C. a-Tö5ï-' afd" ~ÖT Mij bekend, De Secretaris-Generaal, (get.) Dijckmeester. model G. Bij het opmaken van de declaratie en het daarbij behoorend afschrift (beide in dubbel in te zenden) is het gebruik van gezegeld papier voor één exemplaar van die stukken niet verplichtend , wanneer het bedrag niet hooger dan ƒ 10.— is. Declaratie van de gemeente van hetgeen het Rijk overeenkomstig art. 45 sub 2 der wet op het lager onderwijs laatstelijk gewijzigd bij die van 24 Juni 1901 {Staatsblad n°. 187) aan haar verschuldigd is als vergoeding van 25 °/Q van het bedrag der koopsom, waarop de verkooper recht heeft wegens verkoop van een schoollokaal een terrein voor het stichten van een schoollokaal in die gemeente. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der declaratie van is de gemeente aan den verkooper ter voorschreven zake verschuldigd ƒ .... de rijksvergoeding van 25 °/0 bedraagt derhalve f ... . De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). , den . . . .19 . Het Bestuur der gemeente voornoemd, Gedeputeerde Staten van de provincie verklaren: 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van (in letters), 2°. dat de kosten , waarvan in deze declaratie 25 °/o a^s rijksvergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, ten laste van het dienstjaar . . . der gemeente-begrooting moeten betaald worden. den .... 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd, NB. Onder het afschrift der declaratie van den verkooper moet het gemeentebestuur de volgende verklaring stellen : Het bestuur der gemeente verklaart: 1°. dat bovenstaand afschrift geheel overeenstemt met de bij hem ingekomen declaratie van den verkooper en 2°. dat hetgeen daarin wegens dien verkoop aan de gemeente in rekening wordt gebracht door haar deugdelijk is verschuldigd. den .... 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken , van 20 December 1901 , „ 108551 ,, A.Z.C. n " "8982 > afd" -OT Mij bekend, De Secretaris-Generaal, (get.) Dijckmeester. Model H. Bij het opmaken van de declaratie en het daarbij behoorend afschrift der akte van taxatie (beide in dubbel in te zenden) is voor de declaratie gezegeld papier niet verplichtend, wanneer het bedrag niet hooger is dan ƒ10.—. Een der gewaarmerkte afschriften der akte van taxatie moet steeds geschreven zijn op gezegeld papier. Declaratie van de gemeente van hetgeen het Rijk overeenkomstig art. 45 sub 2 der wet op het lager onderwijs laatstelijk gewijzigd bij die van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187) aan haar is verschuldigd als vergoeding van 25 °/Q in de waarde van den grond, gebruikt voor het stichten van een schoollokaal en die, vóór het tijdstip waarop tot die stichting werd besloten, reeds eigèndoui der gemeente was. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der akte van taxatie van de deskundigen belast met het bepalen der waarde van bovenbedoelden grond, is die waarde geschat op De rijks vergoeding* van 25 % bedraagt derhalve f De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). 19 . Het gemeentebestuur voornoemd, Gedeputeerde Staten van de provincie . . . verklaren: 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van . . • (in letters). 2°. dat de schoollokalen gebouwd op het in deze declaratie bedoelde terrein, in het jaar. voltooid zijn opgeleverd. den 19 Gedeputeerde Staten voornoemd, Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 December 1901, o 108561 A Z.C. 11 • -8982-' afd" —a Mij bekend, De Secretaris- Generaal, (get.) Dijckmeester. model J. AKTE VAN TAXATIE. De oudergeteekenden: 1° {a) van beroep en wonende te als deskundige benoemd door het bestuur der gemeente 2° (a) van beroep en wonende te . . . . als deskundige benoemd door deo Minister van Binnenlandsche Zaken, 3° (a) van beroep en wonende te als deskundige benoemd door (i5) voor bet bepalen van de waarde van den grond gelegen in de gemeente eigendom dier gemeente zijnde en door het bestuur dier gemeente aangewezen tot het stichten van schoollokalen, VERKLAREN: dat het terrein, kadastraal bekend gemeente Sectie . n°. . . groot eene waarde heeft van (bis, eerste lid sub 3°. der wet tot regeling van het lager onderwijs; 4°. het aantal kinderen, dat op den vijftienden dag der maand Januari van het voorafgaande jaar , en wanneer de school in den loop van dat jaar is geopend, het aantal dat op den laatsten dag der maand volgende op die waarin de opening plaats had, als werkelijk schoolgaande bekend stond, met vermelding van het aantal kinderen boven de zes jaren; 5°. van de namen, voornamen en dagteekening van geboorte der onderwijzers, bedoeld in de artikelen 23 en 24 [der wet tot regeling van het lager onderwijs in het voorafgaande jaar aan de school verbonden geweest, met aanduiding van de akten van bekwaamheid die zij bezitten, Let tijdvak gedurende hetwelk zij werkzaam zijn geweest, of zij aan audere scholen verbonden waren en bovendien ten aanzien van de mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, zoo zij vóór of in den loop vau het voorafgaande jaar den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt, het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar in den echtelijken staat zijn verbonden geweest; 6°. of de schoollokalen in het afgeloopen jaar, met inachtneming van eventueel verleende ontheffing bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 6 van dit besluit, hebben voldaan aan de eischen gesteld in het vijfde lid sub A onder a tot en met d van artikel 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs en aan de door Ons met betrekking tot de inrichting der schoollokalen, die het hier geldt, gestelde regelen, met vermelding, gedurende welk tijdvak; 7°. indien aau de school herhalingsonder wijs is gegeven: a. het aantal der onder het bestuur der school in de gemeente gevestigde lagere scholen, dat naar het voorschrift van artikel 45bis der wet tot regeling van het lager onderwijs tot grondslag strekt voor de berekening van het maximum aantal lesuren; b. het aantal lesuren gedurende lietwelk herhalingBonderwijs is gegeven; •8». of gebleken is dat de school als winstgevend bedrijf gehouden wordt. De opgave in dit artikel bedoeld wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1903. 11. De door het bestuur, dat op de Rijksbijdragen krachtens artikel 54é«der wet tot regeling van het lager onderwijs aanspraak maakt, aan Gedeputeerde Staten overeenkomstig dat wetsartikel jaarlijks in de maand Januari in te zenden aan vrage moet bevatten: 1°. den naam der instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit en onder wier bestuur de school staat waarvoor de aanvrage geschiedt. Is de instelling of vereeniging krachtens de wet van 22 April 1855 (Staatsbladn°. 32) bij Koninklijk besluit erkend, dan wordt nevens de dagteekening en het nummer van dat besluit vermeld de dagteekening en het nummer der Staatscourant, waarin de goedgekeurde statuten dier instelling of vereeniging, of wijziging of veranderingen daarin, zijn openbaar gemaakt; 2°. de vakken waarin aan de school onderwijs is gegeven en indien daaronder niet behoort het vak vermeld onder k van artikel 2 der wet, waar elders de schoolgaande kinderen daarin voldoend onderwijs hebben ontvangen en voorts de verklaring, dat voldaan is aan het voorschrift van artikel bibis, eerste lid sub 3; 3°. het aantal kinderen, dat op den vijftienden Januari van het voorafgaande jaar en, wanneer de school in den loop van dat jaar is geopend, het aantal dat op den laatsten dag der maand, volgende op die waarin de opening plaats had, als werkelijk schoolgaande bekend stond, met vermelding van het aantal kinderen boven de zes jaren; 4°. het bedrag van de opbrengst der schoolgelden in zijn geheel, alsmede per leerling en per jaar; 5°. de namen en voornamen en dagteekening van geboorte der onderwijzers bedoeld in de artikelen 23 en 24 der wet tot regeling van het lager onderwijs in het voorafgaande jaar aan de school verbonden geweest, met aanduiding van de akten van bekwaamheid die zij bezitten, het tijdvak, gedurende hetwelk zij in dat jaar aan de school werkzaam zijn geweest, ot zij aan andere scholen verbonden waren en tevens ten aanzien van de mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofdzoo zij vóór of in den loop van het voorafgaande jaar den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt, het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar in den echtelijken staat verbonden zijn geweest, alsmede het bedrag, waarop het bestuur meent voor eiken onderwijzer afzonderlijk en in het geheel aanspraak te kunnen maken. 6°. het bedrag waarop het bestuur meent aanspraak te kunnen maken als Rijksbijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen; 7°. het bedrag waarop het bestuur meent aanspraak te kunnen maken als bijdrage in de kosten van het in het afgeloopen jaar vanwege dat bestuur gegeven herhalingsonderwijs; 8°. het totaal bedrag der Rijksbijdragen, en 9°. eene verklaring van het bestuur, dat de school niet wordt gehouden als winstgevend bedrijf. De aanvrage om Rijksbijdragen in dit artikel bedoeld, wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1903. De Rijksbijdrage voor gegeven herhalingsonderwijs wordt in die aanvrage opgenomen over de maanden November en December van het jaar 1902. 12. Alvorens te beslissen of de school voldoet aan de bij de wet gestelde eischen en voorwaarden en aan de door Ons met betrekking tot de lokalen gegeven regelen, onderwerpen Gedeputeerde Staten de ingediende aanvrage aan een nauwkeurig onderzoek, treden voor zooveel noodig in overleg met het betrokken schooltoezicht en winnen bij het bestuur, dat op de Rijksbijdragen aanspraak maakt, al de inlichtingen in, die zij met betrekking tot de punten a—d van het tweede lid van artikel 54bis vermeld, noodi# oordeelen. Wanneer de door Gedeputeerde Staten genomen beslissing op andere gegevens berust, dan die reeds verstrekt zijn door den betrokken districtsschoolopziener ingevolge artikel 10 van dit besluit worden deze medegedeeld aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, bij dekennisgeving van het besluit bedoeld in artikel d4bis, zevende lid. 13. Nadat de termijn van dertig vrije dagen, bij artikel 54 bis gesteld, is verstreken, zonder dat van de beslissing van Gedeputeerde Staten op de aanvrage van het bestuur om Kijksbijdragen krachtens evengemeld wetsartikel bij Ons in beroep Is gekomen, wordt door Onzen Minister met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, de uitkeering bepaald van de som, waarop het bestuur volgens die beslissing aanspraak heeft. Hetzelfde heeft plaats, bijaldien de beslissing van Gedeputeerde Staten door Ous in beroep wordt gehandhaafd, of bij Ons in beroep genomen besluit Rijksbijdragen aan eene bijzondere lagere school worden toegekend. 14. De opgaven en aanvrage in dit besluit vermeld, worden opgemaakt in den vorm, door Onzen voornoemden Minister te bepalen. (1) 15. Waar dit besluit niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers spreekt, worden met „onderwijzers" evenzeer onderwijzeressen bedoeld. 16. De Koninklijke besluiten van 19 Tebruari 1890 (Staatsblad n". 26) en van 30 November 1895 (Staatsblad n°. 184) blijven voor het dienstjaar 1901 van kracht. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer, 's Gravenhage, den 21sten December 1901. (get.) WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (,get.) Kuyper. (üitgeg. 28 Dec. 1901.) (1) Een en ander is vastgesteld als modellen \—O, met nota van toelichting, bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 11575* i-i A Z.C. 31 December 1901, n . - <^„7 - a^- q In deze serie zijn verschenen : 1. Grondwet, 10" druk, i900 / 0 50 2. Wet op het Kiesrecht, 4n druk, 1901 ' „ 0 50 3. Provinciale wet, 7C druk, 1897 . . " 0 25 4. GemWSé'wet, 13* druk, 1899 . . . . " 0.50 5. Wet Nederlandsoh-Indië, enz., 3e dr. 1897. * 0 75 6. Wet Armbestuur, 8' druk, 1899 . . . ° 0.25 7. Wet Lager Onderwijs, 13" druk, 1901 . " 0.50 8. Wet Middelbaar Onderwijs, 7e dr., 1896. „ 0 50 9. Wet Hooger Onderwijs, 4e druk, 1898. ° 0.50 10. Wet Gebouwde Eigendommen, 1897. . I 0^25 11. Wet Nationale Militie, 8e druk, 1898 . ° 0.50 12. Wet op de Schutterijen, 9" druk, 1899. " 0.50 13. Wet Inkwartieringen, 6" druk, 1901 . I 0.25 14. Wet Maten, Gewigten, enz., 6edr., 1901 ° 0.50 15. Wet Jairt en Visscherij, 8e druk, 1898. ,, 0.25 16. Wet Afkoopb. der Tienden, 4e dr', 1899. ° 0.25 17. Wetten Burg Pensioenen, enz. 3* dr.,1900. 0.25 18. Wet op het Zegel, 11' druk, 1901 . . " 0*25 19. Wet Grondbelasting, 4" druk, 1900 . . ° 0.25 20. Wet Collegien van Zetters, 5» druk, 1901. " 0.25 21. Wet recht van Successie, 10» druk, 1901. * 0.50 22. Wet Brievenposterij, 2' druk, 1900 . . * 0.50 23. Wet omtrent den Waarborg, 6C dr., 1901. * 0.25 24. Wet Onteigening, 6* druk, 1899 l 0.25 25. Geneeskundige Wetten, 6' druk, 1896 . * 0 50 2fi. Wet Besmettelijke Ziekten, 7" dr. 1901. ° 0.25 27. Wet Veeiirtsenijk. Staatstoez., 5'dr., 1896. " 0^50 28 Wet op de Hondsdolheid, 4' druk. 1901. 0.15 29. Wet Begraafplaatsen, 6' druk. 1901. . I 0^25 30. Wet Oprichten v. Inrichtingen, 6'dr., 1901. 0.25 31. Wet Stoointoei-tellen, 2' druk, 1900. . „ '0.25 32. Met Spoorwegen, 5E druk, 1901 . q qq 33. Wet Kamers van arbeid, 2* druk, 1901. „ 0 25 34. Wet Personcele belasting, 3' dr., 1900. * 0.25 35. Regiem. Rijkskanalen enz., 3e dr., 1899. 0 50 •i6. \\ et Ongel). Eigendommen, 4' dr , 1901. „ 0.25 37. Wet Notarisambt, 4" druk, 1901 . . * 0 25 38 Met Waterschapsbesturen, 3'1 dr., 1899. „ 0.25 39. A\et middelen van vervoer, 3" dr., 1896. „ 0.15 ■10. Wet bescherm, diersoorten, 31" dr , 1897. „ 0.15 41. A\et kleiuh. Sterkeu drank, 8'dr., 1901. „ 0.25 42. Wet Coöperatieve Vereenieingen, 1899 0 25 4 3. Wet Postpakketten, 5( druk, 1900 . . „ 0.25 44. Reis- en Verblijfkosten, 3" druk, 1898 . 0 25 15. Zeevisscherijen, 3f druk, 1901. . . 0 25 4 6. Wet Krankzinnigen, 3e druk, 1898 . . I 0.25 47. labrieks- en handelsmerken, 2"dr.,1901. „ 0.25 48. Wet Bevolkingsregisters, 3" druk, 1898. I 0 25 49. Wet overmatigen arbeid, 8' ilruk, 1897. „ 0 25 50. Wet op dcu Boterhandel, 1900 '. . 0 15 51. Wet dragen van Wapenen, 3P dr., 1900. 0.15 52. Wet Locaalspoorwegen, 2' druk, 1896 . „ 0.50 53. \\ et Vermogensbelasting, 1894 . 0.25 54. Wet Bedrijfsbelasting, 1893 0.50 55. Wet Faillisseineut, 3' druk, 1901 . . " 0.25 56. Wet Invoerrechten, 1895 „ 0.25 57. Wet op de veiligheid, 2' druk, 1899 . " 0 25 58. Besluiten grenzen van gemeenten, 1897. „ 0.25 59. A\ct financieele verhouding, 1897. . . „ 0.25 60. Wet op den Leerplicht, 2e druk, 1901 . „ 0.25 61. Ongevallenwet, 1901 0.50 Bovenstaande wetten, te zamen in portefeuille met linten en vergulden rugtitel of in étui j 19.75.