1434 L) 11 l(*^ WET van den 7den Juli 1900, S. 111, HOUDENDE BEPALINGEN TOT REGELING VAN DEN LEERPLICHT (LEERPLICHTWET) MET AANTEEKENINGEN ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken EN ALPHABETISCH REGISTER DOOK P. H. J O R D E N S Hoofdcommies ter Prov. griffie van Overijssel. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1 9 0 0. INHOUD. Blad?. Titel I. Van het gewoon lager onderwijs. Artt. 1—33. 5 „ II. Van het herhaling sonde rwijs. Art. 34. 59 „ III. Slot- en overgangsbepalingen. Artt. 35—38. 61 Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1897/98, n°. 160, 1—8; 1898/99, n°. 14,1—14; 1899/1900, n°.22,1—29. Handel, id. 1899/1900, bladz. 1005—1060. 1063—1083, 1085—1130, 1132—1217, 1220— 1329, 1356, 1357. Hand. 1" Kamer 1899/1900, bladz. 377—382, 389—396, 407—430. W E T van den 7den Juli 1900, S. 111, • HOUDENDE bepalingen tot regeling van den leerplicht. Wij WILHELMINA , bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses yan Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, door wettelijke bepalingen tot beteugeling van het school- en leerverzuim en tot verzekering van de gelegenheid om herhalingsonderwys te ontvangen, te bevorderen, dat kinderen behoorlyk lager onderwys genieten; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: TITEL I. Van het gewoon lager onderwijs. Art. 1. Ouders, voogden en anderen, krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast, zijn verplicht , voor zoover die kinderen bij hen, in de inrichting onder hun beheer of met hen bij anderen inwonen, zorg te dragen, dat aan die kinderen gedurende den tyd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwys wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd : 1°. öf door te zorgen, dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt ; 2°. öf door aan het kind huisonderwijs te verstrekken of te doen verstrekken. Dit artikel luidde oorspronkelijk: „Ouders, voogden en verzorgers zijn ver'plicht de, bij hen of in de inrichting onder hun beheer inwonende, kinderen van zes tot dertien jaar, geregeld eene lagere school te doen bezoeken Bij het gewijzigd wetsontwerp werd dit artikel zooals het nu luidt, behoudens eene geringe verandering in het eerste en laatste lid n°. 2, nader ontworpen. Daarbij is o. a. als toelichting medegedeeld, dat de bewoordingen ter aanwijzing der aansprakelijkheid gekozen, ontleend zijn aan art. 255 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl ten aanzien van het vereischte van inwoning door bijvoeging van de woorden „of met hen bij anderen" in eene leemte is voorzien. Op de vraag wie ter verantwoording moet worden geroepen , indien b.' v. beide ouders schuld hebben, kan worden geantwoord, dat de vader in de eerste plaats moet worden beschonwd als de aansprakelijke persoon, maar dat de omstandigheden kunnen rechtvaardigen een optreden öf tegen beide ouders öf tegen de moeder alleen. Dit ligt trouwens in de redactie opgesloten. Zijn de ouders of is een van hen uit de vaderlijke macht ontzet , dan zijn zij niet meer krachtens de wet met de verzorging belast. Bij het voorloopig verslag 2e Kamer, betreffende de tweede overweging van het wetsontwerp in de afdeelingen, werd gevraagd of strafvervolging , wegens overtreding van dit artikel, geen moeilijkheid zal ondervinden ten aanzien van in gestichten geplaatste kinderen. In de memorie van antwoord is gezegd, dat het van zelf zou spreken dat bij eene inrichting ter verzorging van kinderen, in den regel de directeur de in de eerste plaats aansprakelijke persoon zou zijn, wat men alleen dan juist achtte, wanneer de directeur met het beheer der inrichting belast is. Gestichten worden echter gewoonlijk beheerd door een college van regenten. De leden van dusdanig college zullen in den regel kunnen aantoonen, dat eene gepleegde overtreding buiten hun toedoen is geschied en dan ingevolge art. 51 van het Wetboek van Strafrecht niet gestraft kunnen worden. Wel kunnen zij bij overeenkomst de zorg voor het doen bezoeken der school aan een bepaald persoon opdragen, maar tot het sluiten van zoodanige overeenkomst zijn zij niet verplicht. De Minister beantwoordde die vraag bij de memorie als volgt: „Of de regenten, die wettelijk voogden zijn , oefenen zelf rechtstreeks het beheer uit ,öf zij hebben iemand onder een of anderen titel onder hun toezicht met het dagelijksche bestuur belast. In het eerste geval is het niet denkbaar, dat de overtreding buiten toedoen van ieder der regenten gepleegd zou zijn; in het tweede geval is de aanstelling van den directeur en zijne aanvaarding van die betrekking de met de voogden gesloten overeenkomst, waaruit zijne verplichting, om voor het onderwijs te zorgen, voortvloeit." Art. 2. Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor lager onderwijs, hetzy openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Het schoolbezoek wordt geacht geregel d plaats te vinden, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltyden zonder geldige reden worden verzuimd. Het huisonderwijs, bedoeld sub 2°. in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a—g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in verband met een goeden leergang. In het eerste lid werden oorspronkelijk de vakken a—i vermeld. Bij het gewijzigd wetsontwerp verviel het vak i. In het tweede lid werd oorspronkelijk „ééne maand'' en „niet meer dan een schooltijd" genoemd. Het laatste lid is bij het gewijzigd wetsontwerp aan het artikel toegevoegd. Het vak i is als verplicht vak vervallen, naar aanleiding van geopperde bezwaren in de afdeelingen. Men meende dat ook eene bijzondere school, waar dat vak niet wordt onderwezen, voldoende kan voorzien in den eisch van ontwikkeling, welke gesteld moet worden. Hetzelfde gold het huisonderwijs, omdat dit onderwijs veelal uitstekend wordt genoten, zonder dat liandteekenen daarvan deel uitmaakt. De Minister had geen bedenking tegen het doen vervallen van het vak i als verplicht vak, zoowel voor het school- als voor het huisonderwijs, omdat voor verreweg het grootste gedeelte der scholen, n.1. de openbare en de bijzondere, die voor de Rijksbijdrage volgens art. 54 bis der wet op het lager onderwijs in aaumerking komen, dit vak reeds verplichtend is, terwijl men als waarschijnlijk mag aannemen dat van de weinige bijzondere scholen waar geen handteekenen wordt onderwezen , de leerlingen van die soort scholen, wanneer het handteekenen niet aan die scholen wordt onderwezen, in den regel elders in dat vak onderricht zullen ontvangen en ook zij die huisonderwijs genieten, gewoonlijk wel, evenals in de muziek, onderwijs in het handteekenen ontvangen. Wat het onderwijs in de nuttige handwerken betreft, geldt — naar de Minister mededeelde — in niet mindere mate hetgeen hiervoren is aangevoerd , daar er weinig gevaar bestaat dat meisjes die niet gesubsidieerde scholen bezoeken of huisonderwijs genieten, geen onderwijs in de hand- 1 werken ontvangen, terwijl voor de andere scholen het van zelf een verplicht vak is. Wat het tweede lid van dit artikel, zooals het oorspronkelijk luidde, aangaat, was men in de afdeelingen algemeen van oordeel dat het geoorloofd schoolverzuim eenigszins ruimer behoorde te worden gesteld. Volgens de voorgestelde bepaling zou verzuim voor een geheelen dag niet geoorloofd zijn, vermits een schooldag, behalve des Woensdags en des Zaterdags, gemeenlijk twee schooltijden heeft; men achtte het wenschelijk de kinderen gelegenheid te geven een enkele maal een geheelen dag een uitstapje te maken of een kinderfeestje bij te wonen, waarmede in verband het aantal geoorloofde verzuimen niet per maand, maar per twee of drie maanden of per jaar zou behooren te worden bepaald. Genoemd tweede lid werd dientengevolge gewijzigd, waardoor — zooals de Minister opmerkte — dus het verzuim geoorloofd is van een schooldag die twee schooltijden heeft. Het woord „achtereenvolgende", is door den Minister nader in dit lid ingelascht, waarbij werd medegedeeld dat vacantiëu natuurlijk niet medetellen, en valt in de twee maanden eene vacantie, dan mag toch gedurende de schooldagen in die twee maanden een verzuim van twee schooltijden plaats hebben. In het oorspronkelijk eerste lid van dit artikel kwamen, bij de bepaling van de vakken waarin onderwijs moet worden gegeven voor de woorden: „ten minste" Deze woorden vervielen ter voldoening aan den wensch in het voorloopig verslag geuit. Men drong er later op aan dat die woorden weder zouden worden opgenomen, omdat de weglating tot misverstand zou kunnen aanleiding geven, daar het twijfelachtig kon zijn of eene school, waar ook andere dan de vakken a—h worden onderwezen, als eene lagere school is te beschouwen. De Minister wenschte echter ze niet weder te herstellen, omdat ze inderdaad overbodig zijn, daar de bepaling dat de vakken a—h moeten worden onderwezen, niet in zich sluit dat geen andere vakken mogen worden onderwezen. De vrees in de afdeelingen geuit dat de woorden : „in verband met een goeden leergang", aan het slot van dit artikel voorkomende, mede tot misverstand zouden aanleiding geven, werd door den Minister evenmin gedeeld. Ze zijn opgenomen om te gemoet te komen — zegt de Minister — aan de bedenking, dat volgens de letter van het oorspronkelijke artikel geëischt zou kunnen worden, reeds in de laagste klassen alle vakken van het lager onderwijs te onderwijzen. Dergelijke interpretatie is nu uitgesloten. Een amendement om het tweede lid te doen vervallen, werd na bestrijding door den Minister niet aangenomen. Omtrent datzelfde lid gaf de Minister in de 2e Kamer te kennen, dat men de bepaling zóó moet verstaan, als of er stond: „twee verzuimen per maand en die maand dan uit 60 dagen bestond." De twee achtereenvolgende maanden vormen een afgesloten geheel; zijn de 60 dagen voorbij, dan begint weer een ander tijdvak van 60 dagen. Art. 3. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat het kind op eene lagere school wordt geplaatst, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertyd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zes jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den twaalfjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd ge• plaatst was, doorloopen heeft. Een kind, dat bij zyne toelating op de school ter- stond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertyd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het by het bereiken van den dertienjarigen leeftyd was geplaatst. Dit artikel van liet herziene wetsontwerp — welk artikel, zooals nader wordt vermeld, hij amendement is aangevuld, — is door den Minister als volgt toegelicht: „In plaats van het 13de jaar is in het gewijzigd wetsontwerp niet het 12de jaar als eindpunt van den leerplichtstijd aangenomen, maar als grondslag aangenomen het doorloopen van eenen zesjarigen leercursus. Die geregeld van de eene klasse naar de andere overgaat, zal, als hij op zijn zesde jaar naar school begint te gaan, van leerplicht vrij zijn op 12-jarigen leeftijd. Wordt hij niet geregeld van de eene klasse tot de andere bevorderd, dan zal hij niet vrij zijn van de leerverplichting, voordat hij de hoogste klasse heeft doorgemaakt. Dit laatste echter met eenige reserve. Zeer achterlijke kinderen toch zullen misschien op hun 12de jaar in een der lagere klassen zitten. Van hen te vorderen, dat zij nog in elk geval den zesjarigen leercursus, dus alle klassen, moeten doorloopen, zou onredelijk zijn. Daarom is bepaald dat kinderen, die bij het bereiken van den 13-jarigen leeftijd nog niet alle klassen hebben doorloopen, vrij zijn, zoodra de klasse, waarin zij op hun 13-jarigen leeftijd geplaatst zijn, is afgeloopen. Het kiud dus, dat zes jaar oud, naar school gaat, zal in den regel op twaalfjarigen leeftijd , maar bij onvoldoende vorderingen, toch in elk geval op dertienjarigen leeftijd de school kunnen verlaten". De memorie van antwoord op het voorloopig verslag bevat o. a. het volgende: „Het komt minder wenschelijk voor ten aanzien van den aanvang der leerverplichting eene soortgelijke regeling te treffen als voor het eindigen. Het vervroegen der verplichting zoude voor sommige kinderen bezwaar kunnen opleveren. Het stellen van een termijn voor het doen der aanvrage om plaatsing is niet wel mogelijk. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de ouders verplicht zijn te zorgen, dat de kinderen op zevenjarigen leeftijd schoolgaan en dat het voldoen aan die verplichting van zelf tijdige aanvrage eischt. Of eene voorbereidende klasse geacht kan worden deel uit te maken van de school en dus mede telt onder de klassen, waarop art. 3 van dit wetsontwerp het oog heeft, hangt af van het antwoord op de vraag, wat in casu eene voorbereidende klasse feitelijk is. Verschilt eene voorbereidende van de laagste klasse eener gewone lagere school alleen hierin, dat kinderen van jongeren leeftijd worden toegelaten en eene andere methode wordt gevolgd, terwijl echter reeds de beginselen van lezen, schrijven en rekenen worden onderwezen, dan is er geen reden om dergelijke klasse niet mede te tellen. "Wordt echter de naam van voorbereidende klasse gegeven aan zuiver bewaarschoolonderwijs, dan zoude het misbruik zijn die klasse mede te rekenen. Mocht echter nader blijken, dat ten aanzien van voorbereidende klassen voorziening noodig is, dan zoude zulks in elk geval niet bij deze wet, doch bij de wet tot regeling van het lager onderwijs moeten geschieden." De woorden in het tweede lid, „met dien verstande" tot en met het woord „heeft" zijn bij aangenomen amendement in het artikel gebracht en bij tweede lezing wat aangevuld. In het voorloopig verslag le Kamer werd bij dit artikel de vraag gedaan: „ Welke is echter de leerplichtige leeftijd van een kind, dat, om welke reden dan ook, vóór het bereiken van den dertienjarigen leeftijd in het geheel geen onderwijs heeft genoten?" Bij de memorie van antwoord deelde de Minister mede dat die vraag hem niet duidelijk voorkwam. „Immers — zegt de Minister — indien een kind, dat nog niet den 13-jarigen leeftijd heeft bereikt, blijkt van onderwijs verstoken te zijn, zonder dat er recht op vrijstelling is, moet volgens de bepalingen der wet worden gehandeld, om te zorgen dat het kind alsnog onderwijs ontvangt, maar wordt het feit het van onderwijs verstoken zijn — eerst geconstateerd op het tijdstip dat het kind den 13-jarigen leeftijd bereikt, zoo kan er van leerplichtigen leeftijd geen sprake meer zijn. Bij het bereiken van dien leeftijd kan in sommige gevallen alleen nog de verplichting bestaan, om het kind de klasse te doen doorloopen, waarin het op het tijdstip geplaatst was. Voor het kind, dat, om welke reden dan ook, op dat tijdstip in geen klasse eener school geplaatst was, bestaat van zelf geen wettelijke leerplicht meer." Art. 4. De verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen,"dat aan het kind zoodanig onderwijs wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting by het bereiken van den leeftijd van twaalf jaren, indien het kind alsdan zes achtereenvolgende jaren onderwys heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tydstip, dan in het vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers worden geacht niet aan hunne verplichtimg tot het verstrekken van huisonderwys te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats by eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: lu. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. ra. de namen der kinderen, met byvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelyk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15, sub ra, der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselyk, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend moet worden, wordt? ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die opgaven behooren te geschieden, en hoe zij ter kennis van den arrondissements-schoolopziener worden gebracht. Zie art, 31 en 33. Dit artikel is, zooals het thans luidt, bij het gewijzigd wetsontwerp nader gewijzigd voorgesteld. In de memorie van antwoord op het voorloopig verslag bevestigde de Minister de meening, in de afdeelingen voorgestaan, dat met de uitdrukking: „werkelijk verblijf" in het vierde lid, sub 2, wordt bedoeld het adres (straat en huisnummer). Art. 5. De verplichting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling L ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school kan plaats nemen. Volgens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag 2e Kamer strekt dit artikel om geschil te voorkomen omtrent den dag, waarop, in geval aan schoolonderwijs de voorkeur wordt gegeven, de verplichting tot geregeld schoolbezoek aanvangt. Op de bij het voorloopig verslag 2e Kamer gedane mededeeling dat eenige leden dit artikel onnoodig oordeelden met het oog op art. 7, sub 4 en 5, antwoordde de Minister, bij de memorie van antwoord, dat dit artikel, met het oog op de berekening van het betrekkelijk schoolverzuim door het schooltoezicht en den rechter, moet behouden blijven. Art. 6. De verplichting, in artikel 1 bedoeld , wordt niet nagekomen: 1°. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van dertienjarigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, buiten de leerverplichting vallende, niet als leerling op eene lagere school is geplaatst, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet; terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 3, tweede lid, of artikel 4, tweede lid, noch van eenige wettelijke vrijstelling; 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling op eene lagere school geplaatst is en nog niet op grond van artikel 3, tweede of derde lid, buiten de leerverplichting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet blij kt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noeh dat de voor het nakomen der verplichting aansprakelijke persoon het redelykerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen. Art. 7. Ouders, voogden en andere de school te beschouwen als eene waar geen plaats is te verkrijgen." Sub 4°. „Deze bepaling kan in eene wet op den leerplicht bezwaarlijk worden gemist. Zooals I te recht in het voorloopig verslag werd opgemerkt, zou het onmogelijk zijn bij eene zeer verspreid wonende bevolking eene school te brengen onder ieders bereik. En het onmogelijke kan door de Grondwet niet zijn voorgeschreven." Sub 6°. „De uitdrukking: „loettelij k voorschrift" t omvat ook gemeente-verordeningen voor zoover de gemeenteraad heeft gehandeld binnen zijn wettelijke bevoegdheid." Sub 7°. „Geestelijke ongeschiktheid is natuurlijk een grond voor vrijstelling, doch deze dient ook uit eene verklaring van een geneeskundige te blijken. Havelooze kinderen kunnen worden vrijgesteld op grond van art. 12, sub 5. De uitdrukking „,geneeskundige" is opzettelijk gekozen omdat het eene algemeene uitdrukking is. De autoriteit, die de geldigheid van den grond voor de vrijstelling heeft te beoordeelen, zal in ieder bijzonder geval ook hebben uit te maken, , of de persoon, die de verklaring heeft afgelegd, als geneeskundige kan worden beschouwd. Zij zal daarbij niet verplicht zijn te vorderen, dat de persoon die de verklaring aflegt, bevoegd is hier te lande de geneeskundige praktijk uit te oefenen. Er is grond te verwachten dat de hier bedoelde verklaring aan onvermogenden wel kosteloos zal worden afgegeven. Mocht het eens een enkelen keer voorkomen, dat een geneeskundige weigert eene verklaring af te geven zonder storting van een bedrag, dat de belanghebbende niet kan betalen, dan zal de volgens art. 1 aansprakelijke persoon zich tot den schoolopziener hebben te wenden en, voor zoover het dezen blijkt, dat er van voorgewend bezwaar geen sprake is, zal hij stellig niet de maatregelen nemen , waarin de wet hem tot actief optreden het recht laat, zich toch van aanmaning enz. onthouden, indien er omstandigheden zijn, die het hem verkieslijk doen voorkomen, vooralsnog eene afwachtende houding aan te nemen." Voorts werd naar aanleiding van het voorloopig J verslag 2e Kamer, betreffende het tweede onderzoek in de afdeelingen, door den Minister, bij de daarop gevolgde memorie van antwoord te kennen gegeven, dat in het stelsel van het wetsontwerp in sub 7 niet van huisonderwijs moet worden gesproken. „Wie — zoo voert de Minister aan — op grond van een der in dit artikel omschreven gevallen, wettelijke vrijstelling kan doen gelden ten aanzien van het bezoeken eener lagere school, kan, blijkens den aanhef van het artikel, nimmer verplicht worden zijne kinderen huisonderwijs te doen genieten. In hoever in het sub 7 bedoelde geval huisonderwijs kan en moet worden gegeven> worde aan het oordeel van ouders of verzorgers > in overleg met den geraadpleegden geneesheer, overgelaten. De tweede, bij deze bepaling gemaakte opmerking (betreffende het treffen eener voorziening voor kinderen , die niet ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school, maar die wegens eenig lichaamsgebrek een binnen den bepaalden afstand van hunne woning gelegen, voor hen toegankelijke school, niet kunnen bezoeken) is juist. Daarom zijn aan het slot de woorden toegevoegd : „of eenen binnen den afstand van enz.'* Op de vraag of niet vrijstelling verleend behoort te worden, tenzij dit wegens het bepaalde in art. 12, sub 5, onnoodig mocht zijn, voor het geval dat ouders hunne kinderen mede op reis nemen of tijdelijk met hen in eene andere gemeente vertoeven , antwoordde de Minister : „Kinderen, die met hunne ouders tijdelijk — doch buiten de vacantietijden — in eene andere gemeente vertoeven en op dien grond niet op eene school in hunne woonplaats zijn ingeschreven, zullen óf huisonderwijs moeten genieten, öf eene school in de verblijfplaats moeten bezoeken. Blijven zij gedurende de afwezigheid wel ingeschreven op de school hunner woonplaats, dan zal inderdaad art. 12, 5°., toepasselijk kunnen zijn. Vertoeven zij met hunne ouders buiten 's lands, dan zal de controle op het onderwijs aan de bepalingen dezer wet ontsnappen." Overigens deelde de Minister, ten aanzien van de opmerking in de afdeelingen: „dat waar in 2* art. 12 van tijdelijke wegzending door het hoofd der school gewag gemaakt wordt, in art. 7 definitieve wegzending als eene redèn van vrijstelling genoemd dient te worden", mede, dat definitieve wegzending van eene school geen reden is om niet-plaatsing op eene andere school te beproeven, doch dat in geen geval definitieve wegzending van de school wegens wangedrag van het kind grond tot vervolging der ouders wegens niet-naleving van de wet zal kunnen geven. Bij de beraadslaging in de 2e Kamer werd in sub 3, 4 en 7, bij aangenomen amendement, in plaats van: „45 minuten gaans", gesteld: „4 kilometer" en het laatste lid aan het artikel 7 toegevoegd. Ten opzichte van sub 3 verklaarde de Minister, ter verduidelijking van het bij de memorie van antwoord medegedeelde, dat volgens de uitdrukkelijke bepaling der wet, uitsluitend bezwaren tegen het onderwijs en niet bezwaren tegen den persoon des onderwijzers in aanmerking mogen komen; die bezwaar heeft tegen een persoon maar niet tegen het onderwijs, en toch vrijstelling vraagt, ontduikt de wet. Wat sub 4 betreft, werd door een lid de vraag gedaan hoe gehandeld moet worden wanneer aan een kind de toegang tot de school geweigerd wordt wegens niet betaling van schoolgeld. Het kwam dat lid voor dat wanneer voor een kind geen schoolgeld wordt betaald en dit daarom niet toegelaten wordt, dat kind valt onder art. 4, want het kan dan in de school, waar het behoort,geen toelating krijgen. De Minister antwoordde hierop dat de quaestie der schoolgeldheffing iu het wetsontwerp niet uitdrukkelijk is geregeld. „Ik erken — zegt de Minister — dat het niet altijd even gemakkelijk zal zijn uit te maken of iemand, wiens kind niet naar school gaat, omdat het schoolgeld niet is betaald, al of niet schuldig is. Maar het standpunt, waarop ik mij plaats is als volgt: Een van beiden, of de vader kan niet betalen, of hij wil niet betalen. Als de vader wel kan, maar niet wil betalen, maakt hij zich schuldig aan overtreding der wet en zal tegen hem geageerd worden; als blijkt dat de vader niet kan betalen, wordt bij geacht voor zijn kind geen plaatsing op de school te hebben kunnen krijgen. Immers, men wil het kind dan slechts toelaten op eene voorwaarde, waaraan de vader niet kan voldoen." Art. 8. Zij, die langer dan acht en twintig dagen achtereen in eene gemeente verblijf honden, worden, onverschillig of zij daar vertoeven in eene woning, tent, vaar- of voertuig, voor de toepassing dezer wet geacht in die gemeente eene vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeenfe weder verlaten, tenzij zij elders eene vaste woonplaats hebben, waar de kinderen schoolgaan. De vraag, gedaan bij het voorloopig verslag 2e Kamer, of de hierbedoelde personen, wanneer zij op den 28sten dag voor hnnne kinderen plaatsing op eene school vragen maar niet verkrijgen, strafbaar zallen zijn, indien blijkt dat plaatsing wel ware verkregen, indien zij zich vóór den 28sten dag hadden aangemeld, moet volgens de memorie van antwoord, ontkennend worden beantwoord. Bij het nader verslag der 2e Kamer werd gevraagd, of het in de bedoeling ligt, dat ook ten aanzien van kinderen van hier te lande tijdelijk, bij voorbeeld op eene badplaats verblijvende vreemdelingen, dit artikel toepassing zal moeten vinden. „In hoever — zegt de Minister in antwoord hierop — kinderen van vreemdelingen onder dit artikel zullen vallen, zal afhangen van de omstandigheden en zal aan de prudentie der uitvoering moeten worden overgelaten." Bij de beraadslaging in de 2" Kamer werd door een lid gewezen op het, naar zijne meening, onvoldoend antwoord der Regeering bij hare memorie gegeven naar aanleiding van den in de afdeelingen uitgesproken wensch om den bij dit artikel gestelden termijn te bekorten. De Minister antwoordde hierop, dat aanmerkelijke bekorting in de praktijk bezwaar zou geven, omdat bet voor de scholen in het algemeen zeer lastig is om voor eenige dagen kinderen op te nemen die spoedig weer vertrekken. Wanneer men den termijn niet al te kort stelt, kan men op zekere vastheid van verblijf rekenen, maar in het omgekeerde geval zou de uitvoering lastig worden; dan zou men elk kind dat met zijne ouders voor enkele dagen of weken in de stad komt, moeten brengen onder de wet, wat, zonder dat die kinderen er van profiteeren, aan de scholen zeer veel last zou veroorzaken. Waarschijnlijk zou plaatsing voor zoo korten tijd worden geweigerd, en dan was men toch weer niets gevorderd. Art. 9. Ouders, voogden èn andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, telkens na verloop van twaalf maanden op nieuw worden ingediend. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die kennisgevingen behooren te geschieden en hoe zij ter kennis van den arrondissements-schoolopziener zullen worden gebracht. Tevens wordt door Ons bepaald, door wie en op welke wijze de namen der kinderen, die voor plaatsing op eene lagere school aangegeven, maar nog niet toegelaten zyn, ter kennis van den arrondissements-schoolopziener worden gebracht. Zie artt. 30 en 33. De memorie van antwoord op het voorloopig verslag 2e Kamer, bevat ten aanzien van dit gewijzigde artikel o. a. de mededeeling dat het ligt in de bedoeling om voor de in te dienen kennisgevingen formulieren verkrijgbaar te stellen bij het gemeentebestuur; dat, wie verzuimt de keunisgeving te doen, daaraan wordt herinnerd door de aanmaning bedoeld in art. 20, § 1 ; dat de vaste woonplaats in den regel zal blijken nit de bevolkingsregisters, maar waarhij in het oog dient te worden gehouden, dat iemand, die langer dan 28 dagen in eene gemeente verblijf houdt, geacht wordt aldaar eene vaste woonplaats te hebben, ook al is zijn naam nog niet in het bevolkingsregister opgenomen. Art. 10. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen zich op de vrijstelling, sub ii°. van artikel 7 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrygen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij hunne kinderen voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan hen aan een dier scholen toe te vertrouwen. Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den arrondissements-schoolopziener. Deze ambtenaar is verplicht, binnen acht en twintig dagen na aanvrage, door het stellen zyner handteekening, zyne medewerking te verleenen. Wanneer den schoolopziener blijkt, dat het kind op de school of eene der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, ge- durende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid, weigert hij zyne medewerking. Indien de arrondissements-schoolopziener zy.ne medeonderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellyk met opgave van redenen kennis aan den belanghebbende. Deze kan binnen veertien dagen, nadat de weigering te zijner kennis is gebracht, in hooger beroep komen by den districts-schoolopziener, die binnen drie weken beslist. Bij gunstige beslissing plaatst deze ambtenaar zijne handteekening op de verklaring. Hij geeft onverwijld van zijne beslissing kennis aan den belanghebbende en aan den arrondissements-schoolopziener. Tot aan den dag, waarop de eindbeslissing te hunner kennis wordt gebracht, zijn de ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers van de verplichting, bedoeld in artikel 1, vrijgesteld. Zie artt. 31 en 33 en de aanteekening op art. 7, sub 3. Art. 11. Een kind, dat op eene lagere school geplaatst is, mag op aanvrage van den, ingevolge artikel 1 voor zijn onderricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd, behoudens de volgende bepalingen. Gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd is het hoofd der school bevoegd aan eene dergelijke aanvrage geen gevolg te geven, wanneer zy gedaan wordt om andere dan eene der volgende redenen: 1°. wegens vertrek van het kind naar eene andere gemeente ter inwoning, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat dit vertrek heeft plaats gehad of aanstaande is; 2°. wegens voorgenomen plaatsing van het kifid op eene andere school, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat zoodanige verplaatsing binnen veertien dagen zal geschieden; 3°. wegens het voornemen, om aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften van artikel 4 is of zal worden voldaan; 4°. wegens eene der vrijstellingen bedoeld in artikel 7, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften der artikelen 9 en 10 is voldaan. In de gevallen, onder 1°. tot en met 3°. in het vorige lid van dit artikel bedoeld , is het hoofd der school bevoegd voorloopig, voor ten hoogste veertien dagen, schriftelijk verlof te geven, dat het kind de school niet bezoeke, en het afvoeren van het kind van de lijst der leerlingen nit te stellen, tot dat hem zal gebleken zijn, dat het kind in eene andere gemeente woont, dat het op eene andere school geplaatst is, dat het huisonderwijs geniet, terwijl aan de voorschriften van artikel 4 is voldaan. Het hoofd eener openbare school is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder 1°. tot en met 4°. genoemde redenen van de lyst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming van den arrondissements-schoolopziener. Een kind, dat ingevolge artikel 20, § 4, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school geplaatst is, zonder toestemming van den arrondissements-schoolopziener van de lyst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°,, 2°. en 3° in het tweede lid van dit artikel bedoeld. Dit artikel, bij het gewijzigd wetsontwerp voorgesteld, is in de memorie van antwoord door den Minister als volgt toegelicht: „Werd daaromtrent niets geregeld, dan zou een vader zijn kind om de nietigste reden of uit eigen voordeel van de lijst kunnen afvoeren, zonder dat het elders onderwijs gaat ontvangen. Niet zeldzaam is het b. v. dat tegenwoordig een vader zijn kind in April laat afvoeren om het in NoVember weer naar school te zenden; dan wint die vader voor zes maanden het schoolgeld uit en profiteert tevens in dien tijd van de verdiensten van het kind, dat hij op het land laat werken. Tegen dergelijke praktijken moet zooveel mogelijk worden gewaakt. Regeling is te meer noodig, nu volgens het gewijzigd ontwerp ambtshalve inschrijving kan plaats vinden. Dat een vader niet het recht moet hebben om een kind, dat ambtshalve is ingeschreven, zonder of om nietige redenen terstond weder van de lijst af te voeren, spreekt van zelf. De regeling is echter zoo mild mogelijk ontworpen. Vier redenen zijn genoemd — 1°. vertrek uit de gemeente; 2°. plaatsing op eene andere school; 3°. voornemen om aan den leerplicht te voldoen door huisonderwijs; 4°. beroep op een der vrijstellingen van art. 7 — waarin het hoofd der school afschrijving van de lijst niet mag weigeren. Aan het hoofd eener bijzondere school wordt ook de bevoegdheid niet ontnomen de afschrijving toe te staan op andere gronden, maar het hoofd eener openbare school mag op andere gronden niet in die afschrijving bewilligen dan met toestemming van den arrondissements-schoolopziener. De vraag ligt echter voor de hand, wat het hoofd der school te doen heeft, indien afschrijving wordt gevraagd op grond van aanstaand vertrek naar eene andere gemeente of op grond van overplaatsing op eene andere school, terwijl hij twijfelt of een en ander werkelijk zal plaats vinden. Ook daarin is bij dit artikel voorzien. Bij twijfel kan, in afwachting wat gebeuren zal, veertien dagen verlof worden verleend. Met betrekking tot leerlingen die ambtshalve zijn ingeschreven, was nog eene bijzondere bepaling noodig. Het stelsel der wet brengt mede, dat de vader in de keuze der school volkomen vrij moet zijn, en dit beginsel is ook in dit artikel zoozeer volgehouden, dat een vader, die geen keuze heeft willen doen en zich ook op geene vrijstelling heeft willen of kunnen beroepen, desniettemin zijn kind, dat, omdat het geheel van onderwijs verstoken werd gelaten, ambtshalve op een school werd ingeschreven, terstond weder op een andere school kan overplaatsen of wel alsnog huisonderwijs kan laten geven. Ook bij vertrek uit de gemeente zal natuurlijk afvoering van de lijst niet mogen worden geweigerd. En ook om andere redenen zal zelfs gedurende de eerste zes maanden na de ambtshalve inschrijving de afvoering van de lijst nog wel kunnen worden gevorderd, maar dan alleen met toestemming van den schoolopziener." Naar aanleiding van het verslag, betreffende het nieuwe onderzoek in de afdeelingen der 2e Kamer, is bij de daarop gevolgde memorie door den Minister nog te kennen gegeven: „Aan het hoofd der school is geheel overgelaten te beoordeelen, in hoever vertrek, verplaatsing enz. werkelijk aanstaande-is. Alleen in geval van twijfel geeft hij voorloopig een verlof; doch waar het voornemen buiten twijfel zal worden uitgevoerd, ware het noode- looze omslag hem te verplichten eerst een verlof toe te staan en later afschrijving. Zeer terecht wordt door sommige leden opgemerkt, dat de bepaling sub 1 van het tweede lid niet strekt tot het houden van toezicht op verhuizing, doch enkel dient om te zorgen dat het onderwijs zoo min mogelijk stoornis door verhuizing ondervinde. Dit toezicht kan het best worden gehouden door het hoofd der school. De bepaling van het voorlaatste lid wordt alleen voorgesteld met betrekking tot de openbare scholen, omdat het niet aangaat den bijzondere onderwijzers op dit punt eene verplichting op te leggen. Alleen en zoover zij er in hebben toegestemd een „ambtshalve ingeschreven" kind op hunne school op te nemen, mag van hen, ten aanzien van dat kind, de voor dit geval noodzakelijke onderwerping aan het goedvinden van den schoolopziener worden verlangd. Het laatste lid heeft dus èn op openbare èn op bijzondere scholen betrekking." Art. 12. Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zyn: 1°. tijdelijke sluiting van de school of schorsing van het onderwys; 2°. een wettelyk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdelijk verbiedt; 3°. tydelyke wegzending van de school als tuchtmaatregel; 4°. vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij , verleend door den schoolopziener op grond van artikel 13 ; 5°. ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. Bij de memorie van antwoord op het voorloopig verslag 2" Kamer deelde de Minister mede dat hij, na ernstige overweging van het vóór en tegen, niet raadzaam acht, „armoede" uitdrukkelijk in de wet als geldige reden van het schoolverzuim te vermelden. „Niet alle ouders — zegt de Minister — die arm zijn, zijn in de onmogelijkheid hunne kinderen naar school te laten gaan. Of de armoede van dien aard is, dat ze het schoolgaan belet, moet beoordeeld worden door de betrokken autoriteit. Waar dat het geval is, zal van aanmaning of vervolging geen sprake zijn, want dan is aanwezig een van de ernstige omstandigheden, bedoeld onder n°. 5. En zelfs, indien een schoolopziener de armoede niet als geldige reden aannemende, ten slotte proces-verbaal opmaakt en de zaak strafrechterlijk wordt vervolgd , zoo zal toch nog de strafrechter volkomen bevoegd zijn den vader vrij te spreken, op grond dat naar zijne meening de armoede als geldige reden van schoolverzuim moet worden aangemerkt. Zware ziekte van ouders of naaste bloedverwanten , slecht weer en slechte toestand van wegen vallen ook alle onder de rubriek van „andere ernstige omstandigheden" sub 5 van het nieuwe artikel bedoeld, welke omstandigheden onmogelijk allen te voorzien of te omschrijven zijn. De bepaling sub 5 eischt na het voorgaande weinig toelichting meer. Door de bijvoeging : yyOf andere ernstige omstandigheden", komt duidelijk uit, dat de opsomming van geldige redenen niet limitatief is. Behalve de reeds genoemde zijn er nog tal van andere denkbaar, die niet te voorzien of te omschrijven zijn en die toch tijdelijke vrijstelling gewenscht of noodzakelijk kunnen maken. Door de voorgestelde regeling wordt de grootst mogelijke waarborg verkregen, dat niemand zal worden veroordeeld aan wien geen schuld te wijten is. Er blijft nog een antwoord te geven op de vraag, waarom in het boven ontwikkelde systeem toch nog twee gevallen met name in de bepaling sub 5 zijn vermeld. Daarvoor zijn echter goede redenen. Ziekte kan voorgewend zijn, maar dan is er geen ziekte en dus ook geen geldige reden. Is echter het kind werkelijk ziek, dan behoeft niet meer te worden nagegaan of er een ernstige omstandigheid is, die als geldige reden moet worden beschouwd. Maar er is meer. „Ongesteldheid van het kind" moet hier ook noodzakelijk worden genoemd in verband met de bepaling van art. 16, sub 1, waar op grond van ziekte van het kind, bij uitzondering aan het hoofd deischool de bevoegdheid is gegeven om verlof te verleenen voor onbepaalden tijd. Het tweede geval „vervulling van godsdienstplichten" is vooral daarom vermeld, om den twijfel weg te nemen, die blijkens het voorloopig verslag kan ontstaan, of alleen godsdienstonderwijs in de uren, krachtens art. 22 der wet tot regeling van het lager onderwijs aangegeven, als geldige reden van verzuim wordt beschouwd. Indien alleen de uren krachtens art. 22 in aanmerking kwamen, zoude vermelding in deze wet achterwege kunnen blijven, doch juist omdat ook buiten die uren plichten te vervullen kunnen zijn en dan als wettige reden moeten gelden, zijn zoodanige plichten in deze wet met name genoemd. Op de vraag wat onder „vervulling van godsdienstplichten" in deze bepaling is te verstaan, kan worden geantwoord: zoowel godsdienstonderwijs als de vervulling van godsdienstplichten op kerkelijke feestdagen. Uit deze bepaling blijkt tevens dat de Staat, wel verre van zich te mengen in de bepaling van den tijd, noodig voor het godsdienstonderwijs en de geestelijke voorbereiding van kinderen die hunne eerste communie willen doen, uitdrukkelijk bepaalt, dat in deze moet rekening worden gehouden met hetgeen kerkelijke autoriteiten in dit opzicht noodig achten, wat natuurlijk niet wegneemt, dat het op den weg ligt der betrokken autoriteiten zooveel mogelijk te beletten, dat door belanghebbenden vervulling van godsdienstplichten worden voorgewend als middel tot wetsontduiking." Over art. 12, n°. 4 en de artt. 13, 14 en 15 hebben in de 2e Kamer zeer uitvoerige beraadslagingen plaats gehad. Amendementen om art. 12, n°. 4 te doen vervallen en de artt. 13, 14 en 15 te wijzigen, werden alle verworpen. Daarentegen werd door den Minister een amendement overgenomen, waardoor de woorden: „ten behoeve van werkzaamheden", in plaats van „op grond van werkzaamheden" iü art. 12, sub 4 werden gebracht. Men beoogde hiermede om aan de uitdrukking eene ruimere beteekenis te geven, die ook door den Minister is bedoeld, namelijk dat de vergunning zoowel betreft het kind dat in huis blijft, om zoo aan de huisgenooten gelegenheid tot arbeid te geven, alsook wanneer het zelf den arbeid verricht. Art. 13. Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw , tuinbouw, veehouderij of veenderij kan door den arrondissements-schoolopziener voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage , de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die vergunning kan door den schoolopziener worden ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Van de beslissing van den arrondissements-schoolopziener wordt onmiddellyk kennis gegeven aan den belanghebbende. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. Ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te hunner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den districtsschoolopziener. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Door den Minister met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, wordt bepaald, op welke wijze van de vergunningen mededeeling wordt gedaan aan den inspecteur en aan de andere daarbij betrokken autoriteiten. De inspecteur zendt jaarlyks vóór 1 Februari aan den Minister met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene opgave van het getal der gedurende het vorige jaar in ieder arrondissement verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor ze zyn toegestaan. Zie artt. 33 en 36. Bij het nader verslag der commissie van rapporteurs 2" Kamer werd opgemerkt, dat de hier bedoelde vergunning geweigerd zal moeten worden indien gedurende de laatste zes maanden een ongeoorloofd schoolverzuim heeft plaats gehad. Ook zou deze regeling te streng zijn en wenschte men dat aan den schoolopziener eene eenigszins grootere vrijheid werd toegekend ten aanzien van het verleenen der vergunning. Verder zou, naar de bedoeling van den Minister, de zes weken, waarvoor verlof wordt gegeven, geen zes achtereenvolgende weken behoeven te zijn, waarom het noodig werd geacht die bedoeling duidelijk in de wet nit te drukken. Ook zou men wenschen bepaald te zien over hoeveel verloven die tijd kan worden verdeeld en verlangde men intrekking der vergunning wanneer blijkt dat daarvan geen gebruik wordt gemaakt voor het doel, waarmede zij gegeven werd. Ten slotte werd aangedrongen op de toekenning van recht van beroep, indien de vergunning niet is afgewezen, maar verleend is voor een minder tijd dan waarvoor zij werd gevraagd. Op een en ander antwoordde de Minister bij de memorie het volgende: „Vermits alleen schoolverzuim zonder geldige reden gemis van „geregeld schoolbezoek" oplevert en twee zoodanige verzuimen gedurende twee achtereenvolgende maanden het schoolbezoek nog niet ongeregeld maken, bestaat aan grootere vrijgevigheid hier geen behoefte. "Wanneer de zes weken verlof over kleine tijdvakken worden verdeeld, is zulks niet met de wet in strijd. Het is niet wenschelijk uitdrukkelijk in de wet te bepalen, dat dit wel mag geschieden. Dit zoude kunnen worden opgevat als eene aanmoediging om het verlof over kleinere tijdvakken te verdeelen, terwijl deze handelwijze in het belang van het onderwijs geene aanbeveling verdient. Bevoegdheid te verleenen tot intrekking der vergunning ook dan, wanneer blijkt dat daarvan geen gebruik wordt gemaakt voor het doel, waarmede zij gegeven werd, ontmoet bezwaar. Dit zoude eene te moeilijke controle vereischen en het is beter bepalingen te vermijden die een te lastig toezicht noodig maken. Recht van beroep ingeval de vergunning voor korteren termijn verleend wordt dan is aangevraagd , komt niet raadzaam voor. Men kan in dat geval nog eens weer vragen." Art. 14. De vergunningen, bedoeld in het vorige artikel, worden alleen geweigerd : 1°. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven ; 3°. indien het kind den leeftijd van tien jaren nog niet heeft bereikt. Daar liet de bedoeling is, dat allen, die verkeeren in de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid van art. 10 (later geworden art. 13) van de vrijgevige bepaling, zullen kunnen profiteeren, zijn in de wet limitatief de redeneu aangegeven, die tot weigering der aanvragen zullen mogen leiden. (M. v. T.) Leerplicht. 3 Art. 15. De gemeenteraad is bevoegd, voor de geheele of voor bepaalde deelen der gemeente, bij verordening den tijd of de tijden te regelen binnen welke, met uitsluiting van de overige tyden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, vóór dat het in den raad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. De plaatselijke omstandigheden, wat de verdeeling der landbonwwerkzaamheden betreft, zijn zoo verschillend, dat het onmogelijk zou zijn in de wet voor het geheele land bepaalde maanden aan te wijzen, binnen welke de verloven volgens art. 10 (later geworden art. 13) moeten vallen. Dergelijke regeling moet worden overgelaten aan de plaatselijke besturen, en het schijnt wenschelijk hun daartoe uitdrukkelijk bij de wet de bevoegdheid toe te kennen. Waar de gemeenteraad van die bevoegdheid gebruik maakt, weten de ouders waaraan zij zich hebben te honden en gedurende welken tijd van het jaar zij niet kans op succes vergunning tot schoolverzuim kunnen aanvragen. (M. v. T.) Naar aanleiding van het voorloopig verslag 2e Kamer, deelde de Minister bij de memorie van antwoord nog mede, dat de bevoegdheid om desbetreffende verordeningen in het leven te roepen , aan den gemeenteraad is gegeven, opdat bij het vaststellen van een vasten tijd voor den kinderarbeid met verschillende behoeften rekening kunne worden gehouden, en het geen aanbeveling zou verdienen deze regeling aan Gedeputeerde Staten op te dragen, aangezien die colleges niet zoo goed op de hoogte van de locale toestanden kunnen zijn als de gemeenteraad. Een amendement, waarbij aan Gedeputeerde Staten werd opgedragen voor elke gemeente afzonderlijk te bepalen of er reden is tot het ver- leenen der vergunning, en wanneer dat het geval is, de tijden te regelen binnen welke de vergunningen kunnen worden verleend, en een ander amendement om de gemeenteraden de verplichting op te leggen verordeningen vast te stellen en deze aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te onderwerpen, werden verworpen. Art. 16. Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken: 1°. voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het kind; 2°. voor een bepaalden tijd wegens eene der andere redenen, vermeld en bedoeld in artikel 12, sub 5°. Het onder 2°. bedoelde verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den arrondissements-schoolopziener. Acht het hoofd der school een schoolverzuim , waarvoor door hem niet verlof werd verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen gewettigd of verschoonbaar, dan doet hy daarvan mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener, ingevolge de bepalingen van artikel 19. Een verzuim, waaromtrent binnen acht dagen bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen , wordt door dezen niet als verschoonbaar aangeteekend. % Zie art. BB. Naar aanleiding der opmerkingen bij het verslag, betreffende het nieuwe onderzoek in de afdeelingen, deelde de Minister bij de memorie 3* vuil antwoord mede, dat de bevoegdheid in dit artikel aan het hoofd der school gegeven, hem is verleend om, ook in overeenstemming met den wensch in het voorloopig verslag uitgedrukt, de taak van den arrondissements-schoolopziener te verlichten; beperking der bevoegdheid zou die verlichting tot een halven maatregel maken; dat het onderzoek, of ernstige omstandigheden het schoolverzuim rechtvaardigen, voorzeker somtijds moeilijk kan zijn, doch dat voor het hoofd der school, in den regel meer van nabij bekend met de omstandighedén der leerlingen, dat onderzoek toch minder bezwaar moet opleveren dan voor den arrondissements-schoolopziener, die slechts bij uitzondering persoonlijk zal bekend zijn met de leerlingen en de ouders en de bijzondere omstandigheden, waarin zij verkeeren. Men maakte bij beraadslaging van dit artikel in de 2e Kamer de opmerking dat ten onrechte in art. 16 in het begin wordt gesproken van een bevoegdheid van het hoofd der school, daar er, voor zoover het betreft, de redenen aangeduid als ongesteldheid van het kind en godsdienstplichten, in dit verband geen sprake kan zijn van bevoegdheid om verlof te verleenen, maar alleen van verplichting. De Minister hierop antwoordende, achtte de opmerking minder juist. „In art. 12 — zegt de Minister — zijn de geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim aangegeven. Waar één of meer van die geldige redenen bestaan , heeft men recht op verlof, maar de hoofdbedoeling van art. 16 is de autoriteiten aan te wijzen, die te beoordeelen zullen hebben of al dan niet werkelijk een geldige reden aanwezig is. Dit mag men bij de beoordeeling van deze bepalingen niet uit het oog verliezen. Het hoofd der school moet bij aanvragen om verlof, niet alleen ten aanzien van de niet met name genoemde redenen, doch ook bij ongesteldheid van het kind of bij aanvraag voor de vervulling van godsdienstplichten, nagaan of er termen zijn om verlof te verleenen, of het b. v. werkelijk de bedoeling is om het kind godsdienstplichten op een zeker uur te doen vervullen, of het kind, dat als ziek wordt gemeld, werkelijk ongesteld is. Indien dit laatste inderdaad het geval is, inüen het kind de school niet kan bezoeken, hetzij Dmdat het godsdienstplichten te vervullen heeft af aan godsdienstonderwijs moet deelnemen, hetzij amdat het door ziekte aan buis is gebonden, duidt art. 12 reeds aan, dat in dergelijke gevallen het hoofd der school verplicht is verlof te verleenen, maar het zou mijns inziens niet goed zijn in dit artikel te bepalen dat het hoofd der school bij aanvragen om bovengenoemde redenen verlof moet geven, want dan zou het den schijn doen ontstaan, alsof hij niet te beoordeelen zou hebben of die redenen werkelijk aanwezig zijn. Ik ga verder: indien er geen sprake is van vervulling van godsdienstplichten of van ongesteldheid van het kind, eene andere „ernstige omstandigheid" als b. v. de dood van den vader luce clarus aanwezig is, dan zal het hoofd der school evenmin als in de eerst bedoelde gevallen vrij zijn om te zeggen: ik erken wel dat een van de ernstige omstandigheden, bedoeld in art. 12, aanwezig is, maar ik geef toch geen verlof, want ik acht het voor het kind niet goed dat het van school wegblijft. Neen, dat is de bedoeling van dit artikel niet; hij heeft slechts na te gaan of er werkelijk een ernstige omstandigheid en dus een volgens de wet geldige reden van schoolverzuim is; twee van die ernstige redenen worden nominatief aangegeven in de wet, maar principieel verschil is er in dezen niet. Andere ernstige omstandigheden kunnen evenzeer tijdelijk schoolverzuim noodzakelijk maken. De onderwijzer is gebonden aan de wettelijke voorschriften en mag niet weigeren om redenen buiten die voorschriften gelegen." Het laatste lid van dit artikel is bij aangenomen amendement aan het artikel toegevoegd. Art. 17. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor ingevolge artikel 16 geen verlof is verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen te verschoonen of gewettigd te verklaren. De arrondissements-schoolopziener houdt in een register aanteekening van de gevallen, waarin verlof, om de school tijdelijk niet te bezoeken, verleend is, en van die waarin door hem schoolverzuim is verschoond of gewettigd verklaard, met vermelding van de redenen die tot het een en ander hebben geleid. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent de inrichting van bovenbedoeld register en omtrent de wyze, waarop het in zijn geheel of bij uittreksel ter kennis zal worden gebracht van door Ons aan te wijzen autoriteiten. Art. 18. Jaarlijks vóór 15 Januari maken burgemeester en wethouders in dubbel eene alphabetische lijst, al of niet naar leeftijdsjaren ingericht, op van de kinderen, welke zich op den eersten dag der maand Januari in de gemeente bevonden en die in den loop van dat jaar den leeftijd van zeven tot dertien jaren bereikt hebben of zullen volbrengen. De lijst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf. Van kinderen van bovengenoemden leeftyd, die zich in den loop van het jaar in de gemeente komen vestigen, die daar in den zin van artikel 8 verblyf houden, die de gemeente verlaten, die van plaats van werkelijk verblyf binnen de gemeente veranderen of die overlijden, wordt in de lyst, met inachtneming der voorschriften van het tweede lid van dit artikel, voortdurend aanteekening gehouden. Het eene dubbel der lijst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondis- sements-schoolopziener, wien bovendien, binnen veertien dagen na het verstryken van iedere maand, mededeeling wordt gedaan van de, gedurende die maand, gemaakte aanteekeningen, in het vorige lid omschreven. Indien de gemeente tot het ambtsgebied van meer dan één arrondissements-schoolopziener behoort, wordt van de lijst, welke alsdan arrondissementsgewijze ingericht is, en waarvan alsdan overeenkomstig de behoefte meer dan twee exemplaren worden vervaardigd, aan iederen arrondissementsschoolopziener een exemplaar gezonden en mededeeling gedaan van alle daarop gemaakte aanteekeningen. Zie artt. 80 en 31. De woorden in liet eerste lid voorkomende: nal of niet naar leeftijdsjaren ingerichtzijn , bij aangenomen araendement, in dat lid gebracht. De bedoeling, welke de voorsteller van het amendement met die aanvulling heeft gehad, is om den tijdroovenden arbeid, verbonden aan het opmaken der in de artikelen 18 en 19 genoemde alphabetische lijsten, zooveel mogelijk te doen verminderen, de aanteekeningen, daarop volgens het derde lid dezer artikelen te houden, te bespoedigen en de controle van de arrondisseraentsschoolopzieners te vergemakkelijken. „Ik zou het wenschelijk achten — zegt de voorsteller van het amendement — dat de kinderen , die op de alphabetische lijsten gebracht moeten worden, eerst werden gerangschikt naar hunne geboortejaren, waardoor kinderen van gelijke leeftijdsjaren bijeen zouden komen , om daarna uit de kleinere lijsten, die men aldus zou verkrijgen , even zooveel alphabetische lijsten te maken van de kinderen die in hetzelfde jaar geboren zijn, waardoor alle kinderen op de gevraagde alphabetische lijsten èn naar hun geboortejaren, èn die van hetzelfde geboortejaar afzonderlijk, volgens het a, b, c, zouden zijn geplaatst. Naar het mij voorkomt zou dit, al schijnt het dubbel werk te zijn, tijd winnen en daardoor aanbeveling verdienen. Ik zou meenen dat men spoediger uit een getal van b. v. 700 namen 7 afzonderlijke lijsten kan maken van ongeveer 100 ieder van gelijke geboortejaren, om daarna elke lijst alphabetisch te rangschikken, dan telkens alle 700 namen nagaan om die volgens rangletter van het a, b, c te plaatsen , zonder op de geboortejaren te letten. Niet alleen is, naar mijne meening, deze wijze van doen aan te bevelen, zoowel voor burgemeester en wethouders, als voor de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen, maar zal het voor de schoolhoofden ook nog dat voordeel opleveren, dat zij de kinderen, die vallen onder de bepalingen van de artt. B en 5 der wet, ook naar hun geboortejaren bij elkander op de lijst hebben, waardoor het gemakkelijker is die, volgens de eerste alinea van art. 19, afzonderlijk te vermelden als zij niet meer onder de bepalingen van genoemde artikelen vallen. Ook voor de voortdurende aanteekening, in het derde lid van de artt. 18 en 19 genoemd , komt het mij voor dat de door mij voorgestelde wijze aanbeveling verdient, omdat de kinderen , waarvan hier sprake is, dan spoediger op de lijsten zijn te vinden. Eindelijk meen ik, dat de voorgestelde inrichting der lijsten ook de controle der arrondissements-schoolopzieners aanmerkelijk gemakkelijker zoude maken. Mochten er echter gemeentebesturen zijn, die aan het door den Minister voorgestelde de voorkeur geven, dan kunnen deze de alphabetische lijsten opmaken niet naar de leeftijdsjaren ingericht, omdat het amendement, als het wordt aangenomen, ook daarvoor de gelegenheid doet blijven bestaan en het slechts dient om hen, die met mij van meening zijn, dat het door mij voorgestelde beter is, in staat te stellen van die verbetering te profïteeren." De Minister had geen reden om zich tegen het amendement te verklaren. „Het is — zegt de Minister — wel niet van overwegend belang, maar toch, naar mijne overtuiging, een verbetering. Indien men den gemeentebesturen het recht geeft de lijst naar de leeftijdsjaren in te richten, zal dit voor kleine gemeenten vooral een gemak zijn, want dan behoeft men niet ieder jaar de geheele lijst door te zoeken, maar kan men telkens de kinderen van een bepaald leeftijdsjaar aanachrappen." Art. 19. Jaarlijks vóór 22 Januari maken de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen in dubbel eene alphabetische lyst op van de op den vyftienden dag dier uiaand bij hen schoolgaande kinderen , met afzonderlyke vermelding van die kinderen, die niet meer vallen onder de bepalingen van de artikelen 3 en 5. De lyst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelyk verblijf en in geval van ambtshalve inschrijving van deze omstandigheid. Indien de plaats van werkelijk verblijf is gelegen in een ander arrondissement dan dat, waartoe de school behoort, wordt daarvan in de lyst melding gemaakt. Op de lijst wordt voortdurend aanteekening gehouden van de toelating -en de afschrijving van kinderen, alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid; voorts van iederen verzuimden schooltijd, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder ingevolge artikel 16 verleend verlof en van ieder verzuim, hetwelk het hoofd der school ingevolge artikel 16, voorlaatste lid, gewettigd of verschoonbaar acht. Het dubbel der lyst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissementsschoolopziener, wien bovendien wekelyks mededeeling wordt gedaan van de, in de afgeloopen week gemaakte, aanteekeningen, in het vorige lid omschreven. Deze mededeelingen geschieden schriftelijk en worden, voor zooveel de verzuimde schooltijden betreft, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan in die waarin het hoofd der school het onderwijs geeft, door den onderwijzer der klasse mede onderteekend. De schoolopziener is verplicht, de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der lijsten en mededeelingen aan te manen binnen een door hem gestelden termyn alsnog aan hunne verplichting te voldoen. Zie artt. 30 en 81. De verplichting thans in art. 80 der wet tot regeling van het lager onderwijs aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen opgelegd, wordt door de hiervoorgestelde bepaling, welke daarenboven het verstrekken van eenige meerdere gegevens voorschrijft, vervangen. (M. v. T. op het oorspronkelijk wetsontwerp.) Het woord „alphabetisch" is opzettelijk gebruikt, omdat dit meer voor ieder verstaanbaar is. Men mag verwachten dat het gebruik van dit woord toch wel tot eene lexicographische inrichting der lijsten zal leiden. (Memorie van Antwoord voorloopig verslag 2e Kamer.) Art. 20. § 1. Zoodra de arrondissements-schoolopziener de lijsten, bedoeld in de artikelen 18 en 19, alsmede de kennisgevingen en opgaven, bedoeld in de artikelen 4 en 9 heeft ontvangen, gaat hij na, welke kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftyd vallen, niet op eene lagere school geplaatst of voor plaatsing aangegeven zijn en geen huisonderwijs genieten. Blijkt hem by zijn onderzoek, dat ten aanzien van een kind, bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, een grond yan vrijstelling ingevolge artikel 7 niet aanwezig is, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelyken persoon schriftelijk aan, zoo spoedig mogelijk aan de verplichting hem by de wet opgelegd, te voldoen. § 2. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat aan de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning na veertien dagen nog niet is voldaan, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogelijk kennis gegeven aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst van de in het eerste lid dezer paragraaf bedoelde kennisgeving, wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim schrift el ijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschoning moeten ten minste acht vrye dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor de commissie tot wering van schoolverzuim verschenen, wordt op zijne verplichting gewezen en tegen het laten voortduren der overtreding ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet is verschenen wordt hem gelijke waarschuwing schriftelyk toegezonden. De arrondissements-schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling, dat en op welken tyd de waarschuwing heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel 6, sub 1°., voort- duurt, nadat veertien dagen zijn verloopen sinds de in de vorige paragraaf bedoelde waarschuwing tot den overtreder is gericht of gezonden, dan zegt hy dezen schriftelyk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling zyner overtreding is afgesloten, en dat hij bij niet nakoming zyner verplichting, om te zorgen voor geregeld schoolbezoek, te dier zake voor den strafrechter zal worden vervolgd. § 4. Te gelyker tyd geeft hij van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim, die na de ontvangst dezer kennisgeving zoo spoedig mogelijk zorg draagt, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. By de keuze der school wordt met den wenscli van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. Yan de ambtshalve insehryving wordt aan den arrondissements-schoolopziener en aan den volgens artikel 1 aansprakelijken persoon kennis gegeven, met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve op eene school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. Zie art. 33. Aan de memorie van beantwoording van het voorloopig verslag 2e Kamer is, betreffende de artt. 20 en 21, zooals ze nader werden voorgedragen , het volgende ontleend: „Tegen beiderlei soort van overtreding (abso- luut leerverzuim en relatief schoolverzuim) wordt allereerst aangewend de administratieve procedure, bestaande in opeenvolgende vermaningen, waarschuwingen en aanzeggingen. Doch juist wegens het verschil in aard dat tusschen de twee soorten bestaat, is die procedure voor elke soort op eene afzonderlijke wijze en in een afzonderlijk artikel geregeld: bij absoluut leerverzuim geldt daarvoor art. 20; bij relatief schoolverzuim art. 21. De administratieve procedure bij absoluut leerverzuim moet snel verloopen; aan den voor het kind schadelijken toestand moet spoedig een einde komen. Daarom zijn hier korte termijnen van 14 dagen gesteld. In de gevallen van relatief verzuim kan het schoolverzuim en de herhaling daarvan telkens door schoolbezoek worden afgewisseld en moeten dus langere proeftijden worden gesteld, met dien verstande, dat na de aanwending van eenen maatregel een nieuwe proeftijd aanvangt. Die proeftijden zijn gesteld op zes maanden. Is de administratieve behandeling zonder resultaat gebleven, duurt het absoluut leerverzuim voort, wordt het relatief schoolverzuim steeds binnen den duur der proeftijden herhaald, dan moet ten slotte krachtiger worden ingegrepen. Tegenover het absolute leerverzuim behoeft dat krachtiger ingrijpen echter niet te bestaan in strafrechtelijke repressie. Waarom zou hier worden ingeroepen de indirecte dwang der strafwet, een middel, dat bovendien falen kan en dan het kind niet baat, terwijl immers een rechtstreeksch dwangmiddel, dat onmiddellijk aan den toestand een einde maakt, voor de hand ligt, de ambtshalve inschrijving van het kind als leerling eener lagere school. Nu eens zal de autoriteit, met de ambtshalve inschrijving belast, aan een openbare, dan weer aan een bijzondere school de voorkeur geven. Met den wensch van den aansprakelijken persoon, ofschoon deze den tijd heeft laten voorbijgaan, om zelf een school te kiezen en aan herhaalde waarschuwing geen gevolg heeft gegeven, behoort zooveel mogelijk rekening te worden gehouden. ^ oor den Staat is het onverschillig of het kind op eene openbare of op eene bijzondere school geplaatst wordt, indien bet slechts onderwijs ontvangt. Ten einde dat nog duidelijker te doen uitkomen, is aan den vader, wiens kind ambtshalve als leerling op een school is ingeschreven, ook de bevoegdheid gegeven om dat kind, zelfs enkele weken na die inschrijving, naar eene andere school, waaraan hij de voorkeur geeft, over te plaatsen of huisonderwijs te doen geven. Het spreekt echter van zelf dat er dan zekerheid moet zijn, dat het kind ook werkelijk naar eene andere school overgaat of huisonderwijs geniet (art. 11, laatste lid). Door deze ambtshalve inschrijving is nu aan het absolute leerverzuim een einde gemaakt. Het kind is leerling van een school. Wil de aansprakelijke persoon ook nu nog zijne verplichting blijven verwaarloozen , dan kan hij het niet anders doen dan door relatief schoolverzuim, door ongeregeld schoolbezoek. Maar dan worde ook te zijnen aanzien tegenover dat relatief schoolverzuim geen consideratie meer gebruikt. Hij kan geen aanspraak maken op de milde administratieve behandeling, welke tegenover anderen, wier gemis aan zorg uitsluitend relatief schoolverzuim ten gevolge heeft, aan de tusschenkomst van den strafrechter moet voorafgaan. Tegenover hem kan het dadelijk daartoe komen. Dit billijk en redelijk verschil komt nu scherp uit, behalve door de uitdrukkelijke bepaling van art. 21, § 6, bovendien door het verschil in formuleering van het strafbaar relatief schoolverzuim in het eene en in het andere geval (art. 23, § 1, sub 1°. en 2°.). Tegenover het relatief schoolverzuim wordt ten slotte, dus tegenover de zeer halsstarrigen, de repressie van den strafrechter onvermijdelijk." Verder gaf de Minister, in verband met de desbetreffende opmerking in de afdeelingen, dat de woorden : „indien daarvan blijkt" in den laatsten volzin van § 4 van art. 20 zouden behooren te vervallen, te kennen, dat het nut er van niet wordt ingezien, omdat, indien van de voorkeur der ouders of verzorgers voor deze of gene school niet blijkt, er ook bezwaarlijk rekening mede kan worden gehouden, en de bedoelde uitdrukking voor de ouders een aanwijzing zal zijn om casn ■quo hun wensch kenbaar te maken. Omtrent de meening, in de afdeelingen geuit, dat het laatste lid van art.. 20, 5 4 , te ver zou gaan, omdat het schoolgeld op de aangewezen school zoo hoog kon zijn, dat een belanghebbende niet bij machte is het te betalen, werd door den Minister bij de memorie van antwoord op het tweede voorloopig verslag medegedeeld, dat aangenomen wordt, dat onvermogenden kosteloos onderwijs ontvangen en voor minvermogenden een gering schoolgeld wordt geheven, doch dat gewaakt moet worden dat vrijstelling van de betaling van schoolgeld, geen premie worde op ambtshalve inschrijving. Art. 21. § 1. Bevindt de arrondissements-schoolopziener by het onderzoek der hem toegezonden lijsten en mededeelingen, dat ten aanzien van eenigen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zonder dat verlof is verleend, of eene andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan, om in het vervolg aan de hem by de wet opgelegde verplichtingen te voldoen. § 2. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., herhaald is binnen zes maanden, nadat de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning ter kennis van dén naar artikel 1 aansprakelijken persoon is gebracht, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogelijk, nadat de herhaling hem is gebleken, kennis gegeven aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst van de, in het eerste lid dezer paragraaf be_ doelde, kennisgeving wordt de naar arti- ■ kei 1 aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim schriftelijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste aclit vrije dagen verloopen. Denaar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor de commissie tot wering van schoolverzuim verschenen, wordt op zijne verplichting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet verschijnt wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim onverwijld langs anderen weg, op de wijze door haar het meest wenschelyk gevonden, op zijne verplichting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. De arrondissements-schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling van den dag, waarop de waarschuwing overeenkomstig het vierde of vyfde lid dezer paragraaf heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat overtreding van artikel 1 en artikel 6 , sub 2°., herhaald is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde waarschuwing heeft plaats gehad, dan zendt hij den naar artikel 1 aansprakelyken persoon eene schriftelijke aanzegging, dat de administratieve behandeling van zijne overtredingen met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten, dat hij hieraan wordt herinnerd, omdat door hem opnieuw eene overtreding is begaan, dat deze overtreding nog niet strafrechterlijk wordt vervolgd, doch dat ter zake van de eerstvolgende overtreding o o welke binnen zes maanden gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze, proces-verbaal zal worden opgemaakt. By algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde aanzegging aan den aansprakelyken persoon. § 4. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., omschreven overtreding ten aanzien van hetzelfde kind opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging den overtreder werd toegezonden, dan doet hij ten aanzien van deze en volgende overtredingen proces-verbaal van zijne bevinding en van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen. Daarbij doet hij mededeeling van de redenen van het schoolverzuim, voor zoover die hem bekend zijn. § 5. Indien sinds de aanzegging, in § 3 bedoeld, zes maanden verstreken zijn, zonder dat door denzelfden persoon eene nieuwe overtreding ten aanzien van hetzelfde kind is gepleegd, dan wordt by eene latere overtreding opnieuw gehandeld overeenkomstig de §§ 1 tot en met 3 van dit artikel. Indien sinds het plegen van eene overtreding , ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar verstreken is, zonder dat door denzelfden persoon ten aanzien van Leerplicht. hetzelfde kind eene nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw geTiandeld als by het vorige lid dezer paragraaf is bepaald. § 6. De administratieve maatregelen in de § § 1 tot en met 3 van dit artikel omschreven, zyn niet toepasselijk by eene overtreding, bedoeld in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., gepleegd ten aanzien van een kind dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren. Ten aanzien van zoodanige overtreding doet de arrondissements-schoolopziener aanstonds proces-verbaal zijner bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen, met bijvoeging van een uittreksel uit de lijsten en mededeelingen, bedoeld in artikel 19 , voor zooveel het aangebrachte geval betreft. Zie art. 38 en de aanteekening op art. 20. Art. 22. De gemeenteraad benoemt een of meer commissiën, die den arrondissements-schoolopziener bijstaan bij het verrichten der werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 20 en 21. Deze commissiën worden benoemd uit: 1°. de in de gemeente wonende ouders , voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers der in de gemeente op eene lagere school ingeschreven kinderen; 2°. de meerderjarige onderwyzers, die aan eene openbare lagere school in de gemeente werkzaam zyn; 3°. de meerderjarige onderwijzers, die aan eene byzondere lagere school in de gemeente werkzaam zijn; 4°. de overige meerderjarige inwoners der gemeente, voor zoover zij niet onder een der vorige categorieën vallen. In iedere commissie worden, zooveel mogelyk, alle onder 1°. tot en met 4°. aangegeven categorieën vertegenwoordigd. Deze commissiën dragen den naam van : commissiën tot wering van schoolverzuim. Wordt in eene gemeente meer dan eene commissie ingesteld, dan wordt iedere commissie voor een bepaald aangewezen deel der gemeente benoemd. De gemeenteraad bepaalt het aantal leden der in de gemeente in te stellen commissie of commissiën, met dien verstande dat het aantal leden van ééne commissie nergens meer mag bedragen dan negen. De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren. De aftredenden zyn weder benoembaar. Indien de gemeenteraad binnen drie maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet geene commissie tot wering van schoolverzuim heeft ingesteld of in eene in de commissie opengevallen plaats niet binnen drie maanden heeft voorzien, geschiedt de benoeming of aanvulling der commissie door Onzen Commissaris in de provincie. De werkkring dezer commissiën wordt geregeld bij algemeenen maatregèl van bestuur. Blyft de commissie in gebreke de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen i dan treden ter vervulling daarvan burgemeester en wethouders in hare plaats op, naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. 4* Bij het gewijzigd wetsontwerp luidde dit artikel: „De gemeenteraad kan voor het verrichten der werkzaamheden in de artikelen 20 en 21 opgedragen aan de plaatselijke commissiën van toezicht of aan burgemeester en wethouders, eene of meer bijzondere commissiën instellen. Indien meer dan eene commissie wordt ingesteld, wordt iedere commissie voor een bepaald aangewezen deel der gemeente benoemd. Van het bestaan van zoodanige commissiën wordt onverwijld aan den arrondissements-schoolopziener kennis gegeven Behoudens eenige wijziging, is, hij wijze van amendement, voor het bovengenoemde artikel het tegenwoordige artikel in de plaats gesteld, met welks strekking zich de Minister heeft kunnen vereenigen. Bij het voorloopig verslag le Kamer werd gevraagd, waarom is, als de gemeenteraad zich niet van zijne taak kwijt om eene commissie tot wering van schoolverzuim in te stellen , in het 8ste lid afgeweken van den regel bedoeld in art. 126, tweede lid, der gemeentewet en reeds dadelijk de Commissaris der Koningin tot handelen geroepen ? Op die vraag antwoordde de Minister bij zijne memorie, dat het ontbreken dezer commissiën, uitvoering der wet onmogelijk maakt, waarom bij nalatigheid van den gemeenteraad de weg tot het in het leven roepen der commissie zooveel mogelijk moet worden bekort, dat afwijkingen van den bedoelden regel in dergelijke gevallen meer voorkomen , b. v. in art. 32, tweede lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs. Art. 23. § 1. Met geldboete van ten hoogste vyftien gulden worden gestraft ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die eene in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., omschreven overtreding plegen in een van de volgende gevallen: 1°. indien de overtreding betreft een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, en de over- treding gepleegd wordt binnen zes maanden na den dag, waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren : 2°. indien den overtreder de aanzegging bedoeld in artikel 21, § 3, is toegezonden, de overtreding het kind betreft, waarop die aanzegging betrekking had, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden, nadat den overtreder de aanzegging toegezonden is; 3°. indien de overtreder te voren ingevolge 1°. of 2°. van deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrijwillig heeft betaald, de overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft, en zij hetzelfde kind betreft; 4°. indien de overtreder te voren ingevolge 3°. van deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrywillig heeft betaald, de latere overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft, en zy hetzelfde kind betreft. § 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden verloopen zijn sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene der overtredingen in de eerste paragraaf van dit artikel bedoeld ten aanzien van hetzelfde kind onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hy gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd ten aanzien van hetzelfde kind, telkens binnen zes maanden nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, kan in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen worden opgelegd. Art. 24. Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in artikel 19, laatste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van deze overtreding nog geen jaar verloopen is , sedert sene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig galden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen een jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt eene geldboete van ten hoogste honderd gulden opgelegd. Art. 25. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd aan ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die aan hunne in artikel 1 bedoelde verplichting door het geven van huisonderwijs voldoen, schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent den tijd gedurende welken de kinderen lager huisonderwys ontvangen in de verschillende vakken. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verplicht die inlichtingen te verschaffen. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. Hij is bevoegd eenmaal in het jaar de in het eerste lid bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verplicht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven. Tusschen de oproeping en den daarby aangezegden dag van verschyning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen. Blijkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant de arrondissementsschoolopziener den naar artikel 1 aansprakelyken persoon aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen, en is deze verplicht aan die aanmaning te voldoen. De arrondissement,s-schoolopziener kan van de hem in dit artikel verleende bevoegdheden alleen dan gebruik maken, als er gegronde reden is voor ernstigen twyfel, of de verplichting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet wordt nagekomen. Wanneer ouders, voogden of verzorgers de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, niet verstrekken, of wanneer kinderen door ouders, voogden of verzorgers niet aan het door den arrondissements-schoolopziener voorgeschreven onderzoek worden onderworpen, alsmede wanneer by een, na het verstreken van den in het derde lid bedoelden termyn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt, zendt de arrondissements-schoolopziener, tenzy de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem gewettigd of verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. De bepalingen van dit artikel zijn pok van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken vermeld onder a—li in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Zie art. 33. Art. 26. Op ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die dch schuldig maken aan overtreding van ;en der voorschriften van artikel 25, zijn ie strafbepalingen van artikel 23 toepasselijk. Art. 27. De kennisneming van de Dvertredingen, bedoeld in artikel 23, in verband met de artikelen 1 en 6, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen de lagere school, tot welker schoolbevolking het kind behoort. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 26, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen, a. indien het kind inwoont bij of met den aansprakelijken persoon, diens woonplaats ; b. indien het kind inwoont in eene inrichting onder Jiet beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. Art. 28. De door den arrondissementsschoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat uit de ingevolge artikel 19 aan hem overgelegde lijsten, aanteekeningen en overeenkomstig dat artikel opgemaakte mededeelingen blijkt, dat een kind op eene lagere school geplaatst is, dat een kind ambtshalve is ingeschreven, en dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schoolt ij1 n, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 2, de school niet heeft bezocht, kan, voor zoover de bovenbedoelde feiten niet worden tegengesproken, een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. De door den arrondissements-schoolopziener op zyn ambtseed afgelegde verklaring : lo. dat ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers hem niet op zijne aanvrage hebben verstrekt de inlichtingen, bedoeld in artikel 25, eerste lid; 2°. dat ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers een kind niet hebben onderworpen aan het volgens artikel 25, tweede, zesde of zevende lid, voorgeschreven onderzoek; 3°. dat bij een volgens artikel 25, zesde lid, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. Art. 29. De gemeenteraad is bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaar, den, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd deischool, tot welker leerlingen het kind behoort. Vermits hier dikwijls met plaatselijke omstandigheden en behoeften moet worden rekening ge- houden, en ook om de goede werking van de bepaling te verzekeren, is het beter de regeling zelve aan het gemeentebestuur over te laten. I}e vraag, of de bepaling uitsluitend betrekking moet hebben op kinderen die zonder geleide of zwervend op den openbaren weg worden aangetroffen, blijve evenzeer ter beantwoording van het plaatselijk bestuur. Ter voorkoming dat naar de school worden gebracht kinderen, die verlof hebben, zal het gewenscht zijn, dat het hoofd der school hem een verlof kaart geve. Dat zal de praktijk wel invoeren of kan in de verordening worden opgenomen ; zoo noodig aan de openbare onderwijzers worden voorgeschreven. (Memorie van antwoord op het tweede verslag 2° Kamer.) Art. 30. De verklaringen, de lijsten en de mededeelingen, bedoeld in de artikelen 10, 18 en 19, worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. Art. 31. De formulieren der bij de artikelen 4 en 10 vermelde verklaringen, alsmede de blanco lijsten en de formulieren der mededeelingen, bedoeld in artikel 19, zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar en worden. evenals de in artikel 18 bedoelde lysten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Art. 32. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 33. Alle stukken en verzoekschriften , ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken geschiedt kosteloos. nouaen, en ook om de goede werking van de bepaling te verzekeren, is het beter de regeling zelve aan het gemeentebestuur over te laten. I}e vraag, of de bepaling uitsluitend betrekking moet hebben op kinderen die zonder geleide of zwervend op den openbaren weg worden aangetroffen, blijve evenzeer ter beantwoording van het plaatselijk bestuur. Ter voorkoming dat naar de school worden gebracht kinderen, die verlof hebben, zal het gewenscht zijn, dat het hoofd der school hem een verlof kaart geve. Dat zal de praktijk wel invoeren of kan in de verordening worden opgenomen ; zoo noodig aan de openbare onderwijzers worden voorgeschreven. (Memorie van antwoord op het tweede verslag 2° Kamer.) Art. 30. De verklaringen, de lijsten en de mededeelingen, bedoeld in de artikelen 10, 18 en 19, worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. Art. 31. De formulieren der bij de artikelen 4 en 10 vermelde verklaringen, alsmede de blanco lysten en de formulieren der mededeelingen, bedoeld in artikel 19, zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar en worden. evenals de in artikel 18 bedoelde lysten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Art. 32. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 33. Alle stukken en verzoekschriften , ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 4, 9, 10 en 13, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming deidoor Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de mededeeling van vergunningen en beschikkingen en van de aanmaningen, oproepingen, waarschuwingen en aanzeggingen, bedoeld in de artikelen 10, 13, 16, 20, 21 en 25. TITEL n. Van het herhalingsonderwijs. Art. 34. Artikel 17 der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt gelezen , als volgt: „Aan hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het genot van herhalingsonderwijs. Het herhalingsonderwys kan zich ook uitstrekken tot vakken, die niet begrepen zijn geweest in het genoten lager onderwijs. De gemeenteraad regelt, na overleg met den districts-schoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen, den omvang van het herhalingsonderwys en de wyze waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoeften, met inachtneming der volgende voorschriften: 1°. dat het ten minste gedurende zes en negentig uren in het jaar moet worden gegeven: 2°. dat het moet omvatten ten minste vier vakken van onderwijs, waaronder ten minste twee welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs ; 3°. dat het zóó moet zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen genieten, die kinderen een geregelden cursus kunnen doen bijwonen, zonder dat dit aantal uren wordt overschreden; 4°. dat er, behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten; 5°. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de week mogen worden besteed; 6°. dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. Artikel 18 en artikel 19, litt. 6, zijn ten deze toepasselijk." De nos. 3,4, 5 en 6 van het derde lid en iet vierde lid, werden bij amendement voorgesteld dat door den Minister werd overgenomen. De wijziging van art. 17 der wet tot regeling /an het lager onderwijs, werd voorgesteld in verband met de invoering van het verplicht ge- nieten van herhalingsonderwijs, geregeld bij het op art. 34 volgend oorspronkelijk art. 35, welk artikel, na zeer uitvoerige beraadslaging, werd verworpen. Omtrent de invoering van het herhalingsonderwijs overeenkomstig de voorschriften van art. 34, gaf de Minister, naar aanleiding der daartoe gedane vraag in de 2e Kamer, te kennen dat het van zelf spreekt dat die invoering geleidelijk moet plaats vinden. In art. 34 is uitdrukkelijk bepaald, dat de artt. 18 en 19 der schoolwet in deze toepasselijk zijn. De meeste gemeentebesturen zullen wel uit eigen aandrang voldoen aan de hun opgelegde verplichting. Nalatige besturen zullen van Gedeputeerde Staten een aanschrijving ontvangen, en als er besturen zijn die zich onwillig toonen, zal het hoogere bestuur tusschenbeiden moeten komen om hen te noodzaken aan hun verplichting te voldoen. Blijkens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag le Kamer, deelde de Minister mede dat hoewel de Regeering het ook betreurt dat het bijwonen van het herhalingsonderwijs niet verplicht is gesteld, het toch een groote stap in de goede richting zal zijn, dat niet alleen zooveel doenlijk, maar overal, voor zoover zich althans leerlingen aanmelden, herhalingsonderwijs zal moeten worden gegeven. „Thans — zegt de Minister — is ook betere regeling van het herhalingsonderwijs te verwachten. Ondergeteekende is het dan ook geheel eens met die leden, die van oordeel zijn dat voortgezet onderwijs, waarin herhalingsonderwijs is begrepen, en dat met goed vakonderwijs in verband wordt gebracht, volstrekt noodig is. Het vroegere voorschrift, dat het herhalingsonderwijs zich uitsluitend moest bepalen tot vakken van het lager onderwijs, was een belemmerde beperking, die nu wordt opgeheven/' TITEL III. Slot- en overgangsbepalingen. Art. 35. Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen bij algeraeenen maatregel van bestuur te stellen. Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet bezoeken, worden daarby op gelijken voet behandeld. Bij de beraadslaging van het wetsontwerp in de 2e Kamer, werd door eenige leden voorgesteld een nieuw artikel luidende: „In die gevallen, waarin gebrek aan voeding of kleeding oorzaak is van ongeregeld schoolbezoek of het kind verhindert in voldoende mate het o?ide)-wijs te volgen, wordt hierin door het gemeentebestuur voorzien volgens de regelen vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. De kosten daarvan worden den gemeentebesturen voor de helft door het Rijk vergoed" en door andere leden een artikel, zooals thans het eerste lid van art. 35 luidt, dat, na bij amendement met het tweede lid te zijn aangevuld en het eerstgenoemd artikel verworpen, werd aangenomen. Ten opzichte van dit artikel 35 heeft de Minister 'bij de beraadslaging in de le Kamer te kennen gegeven dat men, naar het hem wil voorkomen, ten onrechte er treurige gevolgen van verwacht. „Men bedenke — zegt de Minister — bij de beoordeeling van dit onderdeel der wet: 3°. dat geen enkel gemeentebestuur verplicht kan worden om van de gegeven bevoegdheid gebruik te maken; 2°. dat uitdrukkelijk is bepaald, dat bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld zal moeten worden, op welke wijze zij van de hem gegeven bevoegdheid gebruik zullen kunnen maken en 3°. dat er tot heden wel geschil van gevoelen was over de vraag of gemeentebesturen onder de thans bestaande wet reeds bevoegd zijn om aan behoeftige kinderen tot bevordering van trouw schoolbezoek voedsel en kleeding te verschaften — naar mijne overtuiging bestaat deze bevoegdheid reeds nu — maar dat men bet hierover eens is, dat die bevoegdheid onder de bestaande wet beperkt is in dien zin, dat men van gemeentewege geen voedsel en kleeding mag verstrekken aan kinderen van bijzondere scholen, terwijl die onbillijkheid door deze bepaling geheel wordt weggenomen, zoodat er nu voortaan ook in dit opzicht volkomen gelijkstelling zal bestaan." Art. 36. Ten aanzien van kinderen, voor wie verlof wordt aangevraagd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, binnen zes maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet, wordt de termijn van zes maanden, genoemd in het eerste lid van artikel 13, vervangen door den korteren termijn, welke is verloopen tusschen het tijdstip van het in werking treden dezer wet en den dag der aanvrage. Dit artikel iB door den Minister, naar aanleiding van het voorloopig verslag 2e Kamer, in de wet gebracht. De bepaling was noodig ter zake van de uitvoering van art. 13, omdat in het eerste halfjaar na de invoering der wet niet is uit te maken of de kinderen gedurende zes maanden aan de daar bedoelde aanvragen voorafgaande, de school geregeld hebben bezocht. Art. 37. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: Leerplichtwet. Art. 38. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons vast te stellen tijdstip. Bij het in werking treden dezer wet • vervallen de artikelen 80 en 81 der wet tot regeling van het lager onderwys. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk , den 7den Juli 1900. {get.) WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken , {get.) H. Goeman Borgesius. (TJitgeg. 18 Juli 1900.) ALPHABETISCH REGISTER. De cijfers zijn de artikelen der wet. Aanvraag tot afvoering van een kind van de lijst der leerlingen eener school. 11. Afvoering van kinderen van de lijst der leerlingen door het hoofd der school. 11. Arrondissements-schoolopziener. Medewerking of weigering door den — tot afgifte van de verklaring betreffende bezwaar der ouders enz. tegen het onderwijs op eenige school. 10. „ Bevoegdheid van den — tot het geven van vergunning tot tijdelijk niet bezoek eener school in verband met werkzaamheden voor landbouw enz. 13. „ Bevoegdheid van den — om een schoolverzuim, waarvoor door het hoofd der school geen verlof is verleend, te verschoonen of gewettigd te verklaren. 17. „ Verplichting van den — tot het houden van een register van verleend verlof aan leerlingen, tot het tijdelijk niet bezoeken der school. 17. „ Verplichting van den — tot het aanmanen van het hoofd der school bij niet inzending of onvolledige inzending deilijsten van de leerlingen en van mededeelingen. 19. „ Onderzoek door den — van de lijsten van kinderen en van kennisgevingen en opgaven. 20, § 1; 21, § 1. „ Aanmaning der ouders enz. door den — bij gebleken volstrekt schoolverzuim en, bij -niet nakoming der aanmaning door belanghebbenden, kennisgeving aan de commissie tot wering van schoolverzuim. 20, § 1 en 2; 21, § 6; bij ongeregeld schoolverzuim. 21 , § 1 en 2. Leerplicht. 5 Arrondissements-schoolopziener. Aanzegging door den — aan ouders enz., dat het niet schoolgaand kind ambtshalve zal worden ingeschreven en kennisgeviug hiervan aan de commissie tot wering van schoolverzuim. 20, § 3; 21, § 6. „ Aanzegging door den — aan den belanghebbende, bij herhaling van overtreding wegens ongeregeld schoolbezoek, van de te nemen maatregelen. 21, § 3; opmaking van proces-verbaal bij verdere overtreding. 21, § 4 en 5. „ Bevoegdheid van den — tot het vragen van inlichting enz. met betrekking tot huisonderwijs. 25. „ Verklaringen door den —afgelegd, kunnen volledig bewijs in rechten opleveren. 28. Beroep. Ouders enz. kunnen komen in — van eene weigering van den arrondissementsschoolopziener tot medewerking van afgifte eener verklaring betreffende bezwaar tegen het onderwijs op eenige school. 10. „ Als voren, van eene beschikking van den arrondissements-schoolopziener, houdende weigering van vergunning tot tijdelijk niet schoolbezoek in verband met werkzaamheden wegens landbouw enz. 13. Briefport. Vrijstelling van — 33. Burgemeester. De — ontvaugt bij onderteekende verklaring opgaaf van de ouders enz. der kinderen, van de vakkeu waarin huisonderwijs wordt gegeven, van de namen der onderwijzers en die der leerlingen. 4. Commifcsie tot wering van schoolverzuim. Benoeming van een of meer commissiën door den gemeenteraad en samenstelling er van. 22. „ Kegeliug van den werkkring der — bij algemeenen maatregel van bestuur. 22. „ Ooroepiug van ouders enz. door de— 20, § 2; 21, § 2. „ Zorg van de — voor de ambtshalve inschrijving van kinderen als leerlingen eener school. 20, $ 4. Commissie tot wering van schoolverzuim. Kennisgeving door de — van ambtshalve inschrijving van kinderen als leerlingen eener school aan de arrond.-schoolopziener en den aansprakelijken persoon. 20, § 4. „ Oproeping en waarschuwing van den aansprakelijken persoon door de — bij ongeregeld schoolbezoek en mededeeling van den dag waarop de waarschuwing heeft plaats gehad aan den arrondissementsschoolopziener. 21, § 2. Gemeentebestuur. Opdracht aan het — tot het jaarlijksch opmaken eener lijst van kinderen en aanteekeningen er in van veranderingen. 18. „ Verzending van*een dubbel dier lijst door het — en maandelijksche mededeeling van aangeteekendc veranderingen aan den arrondissements-schoolopziener. 18. „ Kostelooze verkrijgbaarstelling van sommige formulieren en lijsten bij het— 31. Gemeenteraad. Bevoegdheid van den — tot regeling, bij verordening, van de tijden binnen welke vergunning kan worden verleend tot tijdelijk niet schoolbezoek van kinderen in verband met werkzaamheden voor landbouw enz. 15. „ Benoeming door den — van eene commissie of commissiën tot wering van schoolverzuim. 22. „ Bevoegdheid van den — tot het bij verordening bepalen, dat ambtenaren der politie gemachtigd zijn om kinderen, die gedurende den schooltijd op den openbaren weg worden aangetroffen, naar het hoofd der school te brengen. 29. „ Bevoegdheid van den — om voedsel en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of voor dat doel subsidie te verleenen. 35. Hoofd der school. Gevallen waarin het — bevoegd is om aan aanvragen om van de lijst der leerlingen te worden afgevoerd, gevolg te geven. 11. Hoofil der school. Ontvangt mededeeling van door den arrondissements-sclioolopziener verleende vergunningen tot tijdelijk niet schoolbezoek van leerlingen, in verband met werkzaamheden voor landbouw enz. 13. „ Bevoegdheid van het — om leerlingen verlof te verleenen tot tijdelijk niet schoolbezoek. 11. 16. „ Opdracht aan het — tot het jaarlijksch opmaken eener lijst van schoolgaande kinderen en het houden van aanteekeningen op die lijst. 19. „ Verzending van een dubbel dier lijst door het — en wekelijksche mededeeling van gehouden aanteekeningen aan den arrondissements-schoolopziener. 19. Huisonderwijs. Bepaling omtrent de vakkeu waarin — moet worden gegeven. 2. „ Verplichting tot het doen geven van — en aanvang en einde dier verplichting. 4. „ Verplichting tot het doen van opgaaf aan den burgemeester van de namen enz. der kinderen die — genieten zoomede van hunne onderwijzers en van de vakken die onderwezen worden. 4. „ Bevoegdheid van den arrondissementsschoolopziener tot het vragen van inlichtingen enz. met betrekking tot het — 25. Inspecteur van het lager onderwijs. Voorschrift tot toezending door den — aan den Minister van eene opgaaf van het getal der door den arrondissements-schoolopziener verleende vergunningen, tot tijdelijk niet schoolbezoek van leerlingen, in verband met werkzaamheden voor landbouw enz. 13. Inwerkingtreden der wet. 38. Kennisgeving. Wijze waarop — moet geschieden van vermeende aanspraak op of vrijstelling van de aan ouders euz. opgelegde verplichting tot schoolbezoek hunner kinderen enz. 9. Kennisgeving. AI9 voren, betreffende voor plaatsing op de school aangegeven kinderen die nog niet zijn toegelaten. 9. Kantonrechter. Kennisneming van overtredingen door den — 27. Lagere scholen. Begrip van — 2. Leeftijd der kinderen. Bepaling van den — voor plaatsing op de school en van dien waarop zij de school kunnen verlaten. 3. Lijst' der kinderen. Opdracht aan burgemeester en wethouders tot het jaarlijksch opmaken eener — en verzending van een dubbel aan den arrondissements-schoolopzieuer. 18. „ Opdracht aan hoofden van scholen tot jaarlijksch opmaken eener — die ter school gaan. 19. Modellen. Vaststellen door den Minister van sommige — voor verklaringen, lijsten en mededeelingen. 30. Onderwijswet. Wijziging der — 34. 38. Ouders enz. Verplichting van — om zorg te dragen dat aan de kinderen voldoend lager onderwijs wordt gegeven. 1. „ Voorschrift tot het doen van opgaaf aan den burgemeester van de vakken waarin kinderen huisonderwijs genieten, de namen der kinderen en der onderwijzers. 4. „ Bepaling dat — zich niet kunnen beroepen op vrijstelling van hun opgelegde verplichting, zonder kennisgeving, met verklaring, van de gronden waarop zij op vrijstelling aanspraak maken. 9. 10. Bevoegdheid der — tot het komen in beroep van eene weigering van den arrondissements-schoolopziener tot medewerking der afgifte eener verklaring, betreffende bezwaar tegen het onderwijs op eenige school. 10. „ Als voren, van eene weigering of intrekking eener vergunning, tot tijdelijk niet bezoek eener school, in verband met werkzaamheden voor landbouw enz. 13. Overgangsbepaling. 36. Overtredingen. Aanwijzing van den kantonrechter tot kennisneming van — 27. Schoolbezoek van kinderen. Bepaling van hetgeen onder geregeld — wordt verstaan. 2. „ Vrijstelling van — 7. 9. 10. 13. Schoolverzuim. Geldige redenen voor tijdelijk — 12. 16. „ Bevoegdheid van den arrondissementsschoolopziener om een — waarvoor door het hoofd der school geen verlof werd verleend, te verschoonen of gewettigd te verklaren. 17. Slot- en overgangsbepalingen. 35. 36. 37. 38. Strafbepalingen. 23. 24. 26. 32. Vergunning. Bevoegdheid van den arroudissements-schoolopziener tot het geven van — tot tijdelijk niet bezoek eener school, in verband met werkzaamheden voor landbouw enz. en mededeeling van verleende vergunningen aan het hoofd der school en aan anderen. 13. „ Aanwijzing der gronden waarop — kan worden geweigerd. 14. Verklaring. Afgifte door de ouders enz. van eene — betreffende bezwaar tegen het onderwijs op eenige school. 10. Verlof. Bevoegdheid van het hoofd der school tot het tijdelijk verleenen van — aan leerlingen zijner school. 11. 16. Verplichting. Op ouders enz. rust de — zorg te dragen dat aan de kindereu voldoend onderwijs wordt gegeven. 1. „ Tijdstip van aanvang en einde der bovengenoemde — 3. 4. „ tot geregeld bezoek der school van kinderen. 5. 3, Opgaaf der gevallen waarin geacht wordt dat de — niet wordt nagekomen. 6. „ Vrijstelling der — 7- 9- 10. Vrijstelling. Redenen van — van ouders enz. van hun opgelegde verplichtingen. 7. 9. 10. „ van zegel, registratie en briefport. 33. Voeding en kleeding. Bevoegdheid van den gemeenteraad tot het verstrekken van — aan schoolgaaude kinderen voor wie' daarvoor behoefte bestaat of voor dat doel subsidie te verleenen. 35. Woonplaats. Bepaling voor de toepassing der wet vau de — 8. „ Bepaling dat voor ouders enz., die een vaste — hebben, geen beroep is toegelaten op eeuige vrijstelling van de naleving hunner verplichting, zonder kennisgeving van de gronden waarop zij op vrijstelling aanspraak maken. 9. Zegel enz. Vrijstelling van — van stukken en verzoekschriften. 33. f