£4 Vestigingsverdrag. """ WET van den 13 Januari 1906 (S. No. 4), houdende goedkeuring van het op 17 December 1904 ie 's Gravenhage met het Duitsche Rijk gesloten Vestigingsverdrag. Verzameling van gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen enz., bijeengebracht en gerangschikt door A. J. MARCUSSE. Inspecteur van Politie te Amsterdam. [ SCHAAFSMA & BROUWER, Dockum. 1{DI0$ v estigi ngsverd rag. 5 5==W==^=^ / (fit, WET van den 13 Januari 1906 (S. Mo. 4), houdende goedkeuring van het op 17 December 1904 te 's Gravenhage met het Duitsche Rijk gesloten Vestigingsverdrag. /. /. Verzameling van gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen enz., k"~engebracht en gerangschikt Hnnn A. J. MARCUSSE. Inspecteur van Politie te Amsterdam. SCHAAFSMA & BROUWER, Dockum. 1 VOORWOORD. Aan het doel dat met de uitgaaf van dit werkje wordt beoogd, zal, meen ik, het best worden beantwoord indien de ivet, met de beide teksten van het verdrag gevolgd worden door hetgeen in de gewisselde stukken in het midden is gebracht omtrent de algemeene strekking daarvan, vervolgens door de artikelen van het verdrag met de toelichting en hetgeen verder met betrekking tot de artikelen in de parlementaire stukken voorkomt. 11 aar dit noodig of wenschelijk scheen is bovendien bij de artikelen tiaar de aan dit werkje in extenso toegevoegde beraadslagingen der Staten Generaal verwezen. A. J. Marcusse. (Staatsblad No. 4.) WET van den 13 Januari 1906, houdende goedkeuring van het op 17 December 1904 te 's Gravenhage met het Duitsche Rijk gesloten vestigingsverdrag. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gons, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 17 December 1904 te 's Gravenhage met het Duitsche Rijk gesloten vestigingsverdrag wettelijke rechten betreft alsmede aan het Rijk geldelijke verplichtingen oplegt; Gelet op het tweede lid van artikel 59 der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Stat en-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. Het nevens deze wet in afdruk gevoegde op 17 December 1904 te 's Gravenhage met het Duitsche Rijk gesloten vestigingsverdrag, wordt goedgekeurd. Lasten en bevelen, dat deze in liet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 13den Januari 1900. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsclie Zaken, van Tets van Goudriaan. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. Uitgegeven den Zeven en Twintigsten Januari 1900. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. VESTIGINGSVERDRAG. NEDERLANDSCHE EN DUITSCHE TEKST. Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk, bezield door den wensch om de tusschen Nederland en het Duitsche Rijk bestaande vriendschappelijke betrekkingen in stand te houden en te bevestigen, en met het doel 0111 de voorwaarden te regelen voor de vestiging der Nederlandsche onderdanen in het Duitsche Rijk en der Duitsche onderdanen in Nederland, voor de wederzijdsche ondersteuning van hulpbehoevenden, alsmede voor de overbrenging met den sterken arm over de grenzen der beide Rijken van uit te leiden personen, zijn overeengekomen te dien einde een verdrag te sluiten en hebben tot Hoogstderzelver gevolmachtigden benoemd: Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden: Hoogstderzelver Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer R. Melvil baron van Lynden, Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen: Hoogstdeszelfs Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister bij Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, den heer Karl von Schlözer, die na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen nopens de volgende artikelen: Art. 1. De onderdanen van elke der beide contracteerende Partijen hebben het recht zich binnen het gebied der andere Partij te vestigen of bij voortduring of tijdelijk Ihre Majestat die Königin der Niederlaiide und Seine Majestat der Deutsche Kaiser, König von Preussen, im Namen des Deutschen Reichs, von dem Wunsche beseelt. die zwischen den Niederlanden und dem Deutschen Reiche bestehenden freundschaftlichen Bezielmngen zu erhalten und zu befestigen, und von der Absicht geleitet, die Bedmgungen für die Jsiederlassung der Angehöngen der Niedeilande im Deutschen Reiche und der Angehörigen des Deutschen Reichs in den Niederlanden, für die wechselseitige Unterstützung von Hilfsbedürftigen sowie lür die zwangsweise Ueberfiihrung auszuweisender Personen über die beiderseitigen Landesgrenzen zu regel n, sind übereingekommen, zu diesem Zwecke einen Yertrag abzuschliessen und haben zu Allerhöchstihren Bevollmachtigten ernannt : Ihre Majestat die Königin der Niederlandë: Allei höchstihren Minister der ausvvartigen Angelegenheiten, Herrn Baron R. Melvil von Lynden, Seine Majestat der Deutsche Kaiser, König von Preussen: Allei höchstihren ausserordentlichen Gesandten und bevollmachtigten Minister bei Ihrer Majestat der Königin der Niederlande, Herrn Karl von Schlözer, welche nach gegenseitiger Mitteilung ihrer in guter und gehönger Form befundenen Vollmachten über folgende Artikel übereingekommen sind: Artikel 1. Die Angehörigen jedes vertragschliessenden Teiles sollen beiechtigt sein, sich in dem Gebiete des anderen Teiles aldaar te verblijven, indien en zoolang zij de daar geldende wetten en verordeningen naleven. Om op dit recht aanspraak te kunnen maken, moeten zij voorzien zijn van geldige paspoorten of andere bewijsstukken, voldoende 0111 hunne identiteit en nationaliteit te staven; de beide Partijen zullen bij uitwisseling van nota's overeenkomen, welke papieren, behalve de paspoorten, als voldoende bewijsstukken zullen worden aangemerkt. Artikel 2. Door de bepalingen van artikel 1 wordt geene inbreuk gemaakt op het recht van elke der beide contracteerende Partijen om onderdanen van de andere Partij de vestigingof het verblijf te ontzeggen, hetzij op grond van een rechterlijk gewijsde, hetzij ter handhaving van de publieke rust of van de veiligheid van den Staat, hetzij omdat de belangen der openbare gezondheid of zedelijkheid het vereischen, of omdat de personen geene voldoende middelen van bestaan hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen. Artikel 3. Elke der beide contracteerende Partijen behoudt zich voor, de onderdanen van de andere Partij, die vroeger tot haar staatsverband hebben behoord en vóór de vervulling hunner militaire verplichtingen dit staatsverband verloren hebben, de vestiging of het verblijf te ontzeggen. Evenwel zal van de uitzetting worden afgezien, wanneer bij het onderzoek der omstandigheden blijkt, dat de verandering van nationaliteit te goeder trouw is geschied en niet ter ontduiking van de militaire verplichtingen. standig niederzulassen oder dauernd oder zeitweilig aufzuhalten, wenr. und solange sie die dortigen Gesetze und Polizeiverordnungen befolgen. Um dieses Recht beanspruchen zu können, müssen sie mit gültigen Passen oder anderen geniigendcn Ausweispapieren über ihre Person und ihre Staatsangehörigkeit versehen sein; die beiden Teile werden sich durch Notenaustauscli darüber verstandigen, welche Ausweispapiere ausser den Passen als genügend an zusehen sind. Artikel 2. Durch die Bestimmungen des Artikel 1 wird niclit berührt das Recht jedes vertragschliessenden Teiles, Angehörigen des anderen Teiles die Niederlassung oder den Aufenthalt zu untersagen, sei es infolge eines gerichtlichen Urteils, sei es aus Gründen der inneren oder ausseren Sicherheit des Staates, sei es weil die Interessen der öffentlichen Gesundheit oder Sittlichkeit es erfordern, oder weil die Personen, weder genügende Unterhaltsmittel besitzen noch durch ihre Arbeitskraft erwerben können. Artikel 3. Jeder vertragschliessende Teil behalt sicli vor, den Angehörigen des anderen Teiles, die ihm früher angehört und die Staatsangehörigkeit vor Erfüllung ihrer militarisclien Pflichten verloren liaben, die Niederlassung oder den Aufenthalt zu untersagen. Jedoch soll von der Ausweisung abgesehen werden, wenn sich bei der Prüfung der Yerhaltnisse ergibt, dass der Wechsel der Staatsangehörigkeit in gutem Glauben und nicht zur Uingehung der niilitarischen Pflichten herbeigefiihrt ist. Eveneens behoudt elke der beide Partijen zich voor, de vestiging of het verblijf te ontzeggen aan die onderdanen der andere Partij, die in hun vaderland in gebreke zijn gebleven hunne militaire verplichtingen te vervullen. Artikel 4. De onderdanen van elke der beide contracteerende Partijen, die zich binnen het gebied der andere Partij hebben gevestigd of aldaar verblijven, kunnen in het andere land niet aan persoonlijken dienst in het leger, bij de marine, bij de landweer of landstorm of in eenig ander, op militaire wijze georganiseerd korps, noch aan eenige daarvoor in de plaats tredende geldelijke verplichting onderworpen worden. Artikel 5. Elke der contracteerende Partijen verbindt zich er voor te zorgen, dat binnen haar gebied aan de hulpbehoevende onderdanen van de andere Partij het vereischte onderhoud of de geneeskundige behandeling en verpleging verschaft wordt volgens de regelen die, ter plaatse waar zij zich bevinden, ten aanzien der eigen onderdanen gelden, en zulks totdat hun terugkeer naar het vaderland zonder nadeel voor hunne of anderer gezondheid kan geschieden. De kosten van onderhoud, van geneeskundige behandeling en verpleging, of der begrafenis van dergelijke personen, kunnen niet teruggevorderd worden van de Partij waartoe de hulpbehoevende behoort, noch van een der openbare armbesturen van die Partij. Indien de hulpbehoevende zelf of een ander op wien te zijnen aanzien privaatrechtelijk een onderhoudsplicht Ebenso behalt sich jeder Teil vor, solchen Angehörigen des anderen Teiles die Niederlassung oder den Aufenthalt zn untersagen, welche in ihrem Heimatland ihre militarischen Pflichten verletzt haben. Artikel 4. Die Angehörigen jedes vertragschliessenden Teiles, die sich im dem Gebiete des anderen Teiles niedergelassen haben oder aufhalten, können in dem anderen Lande weder zum persönlichen Dienste im Heere, in der Marine, im Landsturm oder in einem anderen militarisch eingerichteten Verbande noch zu einer Ersatzleistung angehalten werden. Artikel 5. Jeder vertragschliessende Teil verpflichtet sich, dafür zu sorgen, dass in seinem Gebiete den hilfsbedürftigen Angehörigen des anderen Teiles die erforderliche Verpflegung und Kur nach den am Aufenthaltsorte für die eigenen Angehörigen geitenden Grundsatzen zu teil werde, bis ihre Rückkehr in die Heimat ohne Nachteil für ihre und anderer Gesundheit geschehen kann. Ein Ersatz der durch die Verpflegung, die Kur oder die Beerdigung solcher Personen erwachsenen Kosten kann gegenüber dem Teile, dem der Hilfsbedürftige angehört, oder gegenüber den öffentlichen Verbanden oder Kassen dieses Teiles nicht beansprucht werden. Für den Fall, dass der Hilfsbedürftige selbst oder dass andere privatrechtlich Verpflichtete zum Ersatze deiKosten im Stande sind, bleiben die Ansprüche an diese vorbehalten. Auch sichern sich die beiden Teile die rust, tot teruggave dezer kosten in staat is, blijven dezen tot terugbetaling gehouden. Elke der beide Partijen verbindt zich voorts, voor zoover hare wetgeving het toelaat, de andere Partij behulpzaam te zijn om die vorderingen te doen gelden. Artikel 6. De onderdanen van elke der beide contracteereude Partijen, die zich binnen het gebied der andere Partij hebben gevestigd, of aldaar verblijven, en krachtens de artikelen 2 en 3 worden uitgezet, zullen met hun gezin, op verlangen der Partij die hen wil uitzetten, ten allen tijde weder in hun vaderland worden overgenomen. Hetzelfde geldt voor vroegere onderdanen van elke der beide Partijen, zoolang zij niet de nationaliteit van de andere Partij of van een derden Staat verworven hebben. In de gevallen, voorzien bij het 1ste en het 2e lid van dit artikel, beslist de Partij, die uitzetten wil, of de in artikel 2 en de in het 1ste lid van artikel 3 voor de uitzetting gestelde voorwaarden aanwezig zijn; daarentegen beslist de Partij, die zal overnemen, of de in het 2de lid van artikel 3 bedoelde militaire verplichtingen niet zijn vervuld. Artikel 7. Het overbrengen van personen, die krachtens de artikelen 2 en 3 worden uitgezet, zal geschieden ingevolge eene rechtstreeksche briefwisseling tusschen de voor het overnemingsverkeer aangewezen grens-autoriteiten deibeide Partijen. Deze briefwisseling geschiedt in dier voege, dat telkens door de grens-autoriteit der Partij, die uitzetten wil, aan nach der Landesgesetzgebung zulassige Hilfe zur Geltendmachung dieser Ansprüche zu. Artikel 6. Die Angehörigen jedes vertragschliessenden Tedes, die sich in dem Gebiete des anderen Teiles niedergelassen haben oder aufhalten und gemass Artikel 2, 3 ausgewiesen werden, sind mit ihrer Familie auf Verlangen des ausweisenden Teiles jederzeit in ihr Heimatland wiedei zu übernehmen. Das Gleiche gilt für frühere Angehörige jedes Teiles, solange sie nicht Angehörige des anderen Teiles oder eines dritten Staates geworden sind. In den Fallen der Abs. 1, 2 entscheidet der ausweisende Teil, ob die in Artikel 2 und in Artikel 3 Abs. 1 vorgesehenen Voraussetzungen der Ausweisung voiliegcn, dagegen der übernehmende Feil, ob die in Aitikel 3 Abs. 2 vorgesehene Verletzung militarischer Pflichten vorliegt. Artikel 7. Die Ueberführung von Personen, die gemass Artikel 2, 3 ausgewiesen werden, soll auf Grund eines unmittelbaren Schriftwechsels der für den Uebernahmeverkehr bestimmten beiderseitigen Grenzbehörden erfolgen. Dieser Schriftwechsel vollzieh't sich in derWeise, dass die Ausweisung jedesmal von der Grenzbehörde des ausweisenden Teiles der nachsten Grenzbehörde des übernehmenden Teiles anzuzeigen ist, worauf diese nach Prüfung der Verhaltnisse und der Ausweispapiere ihre Zustimmung zur Uebernahme der auszuweisenden Person zu erteilen und gleichzeitig den Uebernahmeort zu bezeichnen hat. de naaste grens-autoriteit der Partij, die zal overnemen, van de uitzetting kennis wordt gegeven, waarop deze, na onderzoek der omstandigheden en papieren, hare toestemming tot de overneming van den uit te leiden persoon te geven en tevens de plaats van overneming aan te wijzen heeft. Artikel 8. Eene voorafgaande briefwisseling is niet noodig, wanneer de uit te leiden persoon in het bezit is van papieren die nog geldig zijn of eerst sedert een jaar hunne geldigheid hebben verloren, of wanneer er geen twijfel bestaat, dat deze persoon behoort of vroeger behoord heeft tot het staatsverband der Partij aan wie de overneming gevraagd wordt, of wanneer de grens-autoriteiten van deze ï ai tij zonder tijdverlies het vereischte onderzoek ten einde kunnen brengen. In al deze gevallen zullen de grens-autoriteiten de uit te leiden personen zonder verdere formaliteiten overnemen. De bepalingen van het eerste en van het tweede lid blijven buiten toepassing wanneer het betreft de overneming van door jeugdigen leeftijd, door gebrekkigheid of door ziels- of lichaamsziekte hulpbehoevende personen: in deze gevallen gelden uitsluitend de bepalingen van artikel 7. Artikel 9. Een diplomatieke onderhandeling zal plaats hebben in al die gevallen, waarin de grens-autoriteiten zich omtrent de overneming niet kunnen verstaan of wanneer de beslissing der grens-autoriteit, die een uit te zetten persoon overgenomen heeft, door de hoogere autoriteiten van haar land niet wordt goedgekeurd. Artikel 8. Ein vorgangiger Schriftwechsel is nicht erforderlich, wenn die auszuweisende Person mit Papieren versehen ist, die noch gültig oder doch erst seit einera Jahre abgelauien sind, oder wenn kein Zweifel darüber besteht, dass sie dem übernehmenden Teile angehört oder früher angehört hat, oder wenn die erforderlichen Feststellungen durch die Grenzbehörden dieses Teiles ohne Zeitverlust getroffen werden können. In allen diesen Fallen sollen die Grenzbehörden die auszuweisende Person ohne weitere Förmlichkeit übernehmen. Die Bestimmungen der Abs. 1, 2 finden keine Anwendung, wenn es sich um die Uebernahme einer wegen jugendlichen Alters, Gebrechlichkeit oder Krankheit hilflosen Person handelt; in diesen Fallen behalt es bei den Bestimmungen des Artikel 7 sein Bewenden. Artikel 9. Eine diplomatische Verhandlung soll stattfinden in den t allen, in denen die Grenzbehörden sich wegen der Uebernahme nicht einigen können, oder wenn die Entscheidung der Grenzbehörde, welche die auszuweisende 1 eison übernommen hat, von den höheren Behörden des Heimatstaats nicht gebilligt wird. Artikel 10. Ueber die Grenzorte, wo die Uebernahme der auszuweisenden Personen stattzufinden hat, sowie über die für den Uebernahmeverkehr zu bestinnnenden Tage werden Artikel 10. Omtrent de grensplaatsen, waar de overneming der uit te leiden personen zal geschieden, en omtrent de voor het overnemingsverkeer vast te stellen dagen, zullen de beide contracteerende Partijen bij uitwisseling van nota's nader overeenkomen. Ook zullen de beide Partijen elkander over en weer mededeelen, welke autoriteiten in de nabijheid der grens met de onderhandelingen omtrent overnemingen zullen worden belast. Beide Partijen verbinden zich hare grens-autoriteiten op te dragen alle aanvragen om overneming met den meesten spoed te behandelen en elkander bij het onderzoek naar de nationaliteit der uit te zetten personen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. Artikel 11. De kosten van het vervoer van uit te leiden personen tot de plaats van overneming zullen worden gedragen door de Partij die hen uitzet. Artikel 12. Elke der beide contracteerende Partijen heeft het recht onderdanen der andere Partij, aan wie krachtens de artikelen 2 en 8 de vestiging of het verblijf ontzegd kan worden, of personen, die geene onderdanen van een der beide Partijen zijn, onverwijld terug te zenden naar het gebied der andere Partij zonder inachtneming der voorschriften van de artikelen 7 tot 11, indien zij uit dat gebied in het hare met den trein zijn gekomen en op het eerste station, waar deze stilhoudt, onmiddellijk na aankomst worden opgehouden. sich die beiden vertragschliessenden Teile durch Notenaustausch verstandigen. Auch werden die beiden Teile einander die Grenzbehöiden bezeichnen, in deren Hand die Uebernahmeverhandlungen gelegt werden sollen. Beide Teile verpflichten sich, ilire Grenzbehörden anzuweisen, alle Uebernahmeantrage mit möglichster Beschleunigung zu erledigen, auch einander bei Feststellung der Staatsangehörigkeit der auszuweisenden Personen nach Möglichkeit zu unterstützen. Artikel 11. Die Kosten der Beförderung auszuweisender Personen bis zum Uebernahmeorte werden von dem ausweisenden Teile getragen. Artikel 12. Jeder vertragschliessende Teil ist berechtigt, Angehörige des anderen Teiles, denen er gemass Artikel 2, 3 die Niederlassung oder den Aufenthalt untersagen kann, oder Personen, die keinem der beiden Teile angehören, ohne das in den Artikeln 7 bis 11 vorgesehene Uebernahmeverfahren unverzüghch in das Gebiet des anderen Teiles zurückzuschaffen, wenn sie aus diesem Gebiete mit der Eisenbahn in sein Gebiet gelangt sind und auf dei eisten Haltestation unnnttelbar nach ihrem Eintreffen angehalten werden. Artikel 13. Jeder vertragschliessende Teil verpflichtet sich, Angehörige oder frühere Angehörige eines dritten Staates, die sich in dem Gebiete des anderen Teiles aufhalten Artikel 13. Elke der beide contracteerende Partijen verbindt zich onderdanen of vroegere onderdanen van een derden Staat, die zich binnen het gebied van de andere Partij ophouden en van daar uitgezet moeten worden, op daartoe strekkende, langs diplomatieken weg gedane aanvrage van deze Partij, door haar gebied naar hun vaderland te vervoeren, wanneer de aanvrage tevens de verklaring behelst, dat de andere Partij tot vergoeding der door het vervoer veroorzaakte onkosten, en de derde Staat tot overneming van den uit te leiden persoon bereid is. Door de bepalingen van het eerste lid wordt geene inbreuk gemaakt op het omtrent doorvoer bepaalde in het uitleveringsverdrag tusschen Nederland en het Duitsche Rijk van 31 December 1896. Artikel 14. Dit verdrag is niet toepasselijk op de koloniën en buitenlandsche bezittingen van Nederland, noch op het onder Duitsche bescherming staande gebied. Artikel 15. Dit verdrag zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen zoo spoedig mogelijk worden uitgewisseld. Het verdrag treedt in werking drie maanden na de uitwisseling der akten van bekrachtiging en geldt voor een tijdvak van drie jaren. Indien geene der beide contracteerende Partijen het verdrag een jaar vóór het einde van het driejarig tijdperk opzegt, blijft het verdrag van kracht een jaar na den und dort ausgewiesen werden sollen, auf den im diplomatischen Wege zu stellenden Antrag dieses Teiles, durch sein Gebiet nach ihrem Heimatlande zu befördern, wenn der Antrag die Erklarung enthalt, dass der andere Teil zum Ersatze der dnrch die Beförderung entstehenden Kosten und der dritte Staat zur Uebernahme der auszuweisenden Person bereit ist. Durch die Bestimmungen des Abs. 1 werden die Bestimmungen des Auslieferungsvertrags zwischen den Niederlanden und dem Deutschen Reiche vom 31. Dezember 1896 wegen der Durchlieferung nicht berührt. Artikel .14. Dieser Yertrag findet keine Anwendung auf die Koloniën und auswartigen Besitzungen der Niederlande sowie auf die Schutzgebiete des Deutschen Reichs. Artikel 15. Dieser Vertrag soll ratifiziert und die Ratifikationsurkunden sollen sobald als möglich-ausgetauscht werden. Der Vertrag tritt in Kraft drei Monate nach Austausch der Ratifikationsurkunden und gilt für die Dauer von drei Jahren. Falls keiner der vertragschliessenden Teile ein Jahr vor dem Ablaufe des dreijahrigen Zeitraums den Vertrag kündigt, bleibt dieser in Geltung bis zum Ablauf eines Jahres von dem Tage an, an dem er von einem der beiden Teile gekündigt wird. dag, waarop liet door eene der beide Partijen opgezegd zal zijn. Ten blijke waarvan de gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hunne zegels voorzien. Gedaan in dubbel te 's Gravenhage, den 17 December 1904. (L. S.) (get.) R. Melvil van Lynden. Zu Urkund dessen liaben die Bevollmiichtigten diesen Vertrag unterzeichnet und mit ihren Siegelo versehen. Ausgefertigt in doppelter Urschrift im Haag, am 17 Dezember 1904. (Ij. S.) ((jet.) K. v. Schlözer. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken, Hannema. Memorie van Toelichting. Sedert jaren heeft de praktijk het gemis doen gevoelen van eene regeling bij verdrag van het recht van vestiging en verblijf der Nederlanders in Duitschland en der Duitschers in Nederland. De moeilijkheden door Nederlanders in Duitschland ondervonden in verband met overwegingen van militairen aard, die zich bij de Duitsche autoriteiten deden gelden, zijn genoegzaam bekend en hebben aanleiding gegeven tot vele klachten, die herhaaldelijk ook in de Staten-beneraal weerklank vonden. Sedert, den aanvang van 1900 werden dan ook dezerzijds bij de Duitsche Regeering stappen gedaan, ten einde aan de rechtspositie der in beide Rijken gevestigde wederzijdsche onderdanen bij verdrag een hechten grondslag te geven. Gedurende eenigen tijd stuitte men bij de onderhandelingen op onderscheidene moeilijkheden, ter-wijl de Duitsche Regeering er harerzijds op stond, dat de bedoelde quaesties nopens vestiging en verblijf niet zouden worden geregeld dan gelijktijdig met die nopens de wederzijdsche overneming van armlastigen en nopens de toelating en de uitzetting van vreemdelingen in het algemeen. Terwijl deze laatste aangelegenheden mede sedert jaren in toenemende mate tot moeilijkheden aanleiding hadden gegeven, waaruit niet slechts veel correspondentie en administratieve omslag, maar ook voor de betrokken personen minder gewenschte gevolgen voortvloeiden, waren in den jongsten tijd van Duitsche zijde zoodanige maatregelen genomen, dat de Nederlandsche autoriteiten telkens bij het uitzetten van vreemdelingen ernstige bezwaren ondervonden. De wenschelijkheid van eene regeling bij verdrag tusschen de beide Rijken was wel herhaaldelijk ter sprake gebracht, doch tot een begin van uitvoering was het niet gekomen, omdat, gegeven de zeer uiteenloopende beginselen der wetgeving van beide Staten, en ook het verschil in opvatting dat zich omtrent de behandeling van deze aangelegenheden bij de autoriteiten aan weerszijden der grens geopenbaard had, op het tot stand brengen van eene voor beide landen aannemelijke en in de praktijk uitvoerbare regeling slechts geringe kans scheen te bestaan. Evenwel was, gelijk blijkt uit het antwoord door den eerstondergeteekende gegeven op eene in het Voorloopig Verslag nopens het lilde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1904 ter zake gemaakte opmerking, het vraagstuk sedert eenigen tijd aan diens Departement in studie. Daarbij werd niet slechts de aandacht gevestigd op het eerste Nederlandsche ontwerp en de tegenvoorstellen van Duitsche zijde ingebracht, maar ook op de verdragen over deze onderwerpen tusschen andere Staten bestaande, en de regelingen aanbevolen door gezaghebbende schrijvers en o.a. door het Instituut de Droit International. Hierbij dient echter niet uit het oog te worden verloren, dat de bestaande regelingen in het leven waren geroepen tusschen Staten, te wier aanzien over en weer niet de hierboven aangeduide ingrijpende verschillen, en voor een deel ook niet de practisclie moeilijkheden zich voordeden, als tusschen ons en onze oostelijke naburen. Intusschen kwamen de ondergeteekenden tot het inzicht, dat de verhoudingen, zooals die zich van lieverlede hadden ontwikkeld, vereischten althans eene poging te doen om niet slechts de vragen nopens vestiging en verblijf, maar ook die nopens uitzettingen en overnemingen bij verdrag te regelen, ten einde zooveel mogelijk de bestendiging te voorkomen van de door onze autoriteiten ondervonden bezwaren, waarop hierboven werd gewezen. Nadat door het voorbereidend onderzoek een grondslag was gelegd voor de te voeren onderhandelingen, werd na eenige inleidende besprekingen met de Duitsche Regeering overeengekomen, dat over al de bovenvermelde onderwerpen in onderhandeling zou worden getreden op de reeds vroeger,van Duitsche zijde voorgestelde wijze, ni. door eene commissie van ambtenaren, wier werkzaamheid hen met deze aangelegenheden bijzonder vertrouwd had gemaakt. Deze te 's Gravenhage bijeengekomen commissie heeft zoowel een ontwerp van een ,.vestigingsverdrag", als eene gemeenschappelijke toelichting op de afzonderlijke bepalingen daarvan vastgesteld. In beknopten, doch duidelijken vorm geeft deze toelichting de motieven en .de strekking der verschillende voorschriften aan. en de ondergeteekenden meenen derhalve voor de bijzonderheden naar die als bijlage — eenvoudigheidshalve alleen in Nederlandschen tekst — hiernevens overgelegde toelichting der commissie te mogen verwijzen en overigens te kunnen volstaan met eenige korte opmerkingen van algemeene strekking. (De toelichting der Commissie en die dei' Regeering zijn opgenomen onder de artikelen waarop zij betrekking hebben.) De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. Melvil van Lijnden. De Minister van Justitie, J. a. Loeff. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kuyper. Memorie van loelichlmg reeds is gezegd, Kan slechts de opmerking worden toegevoegd, dat zij, die met de praktijk bekend zijn de mettertijd onvermijdelijk toenemende bezwaren niet kunnen onderschatten, welke uit het gemis eener regeling bij verdra" voortvloeien. Voorts geeft de bovenbedoelde omschrijving ten onrechte den indruk alsof de Nederlanders in Duitschland aan gestrengere maatregelen bloot staan, en volgens het verdrag zullen blijven blootstaan, dan andere vreemdelingen. Dit is in het algemeen geenszins het geval. Wel hebben overwegingen van militairen aard den Duitsche autoriteiten aanleiding gegeven tot maatregelen tegenover Nederlanders die.op andere vreemdelingen niet worden toegepast. Intusschen vloeide deze ongelijkheid voort uit de ongelijkheid der militaire wetgevingen der verschillende landen, in dien zin dat aan de in Duitschland verblijvende of gevestigde onderdanen van andere landen door hunne eigen wetten verplichtingen worden opgelegd, die geacht konden worden nagenoeg even zwaar te zijn als die welke op de Duitschers rusten terwijl zulks wat betreft de Nederlanders niet het geval was en ook thans na het in werking treden der Militiewet 1901 niet is. E\ en wel is, gelijk naar aanleiding van het in de tweede plaats in het Voorloopig Verslag nader besproken punt hieronder zal worden uiteengezet, door de duidelijke en ondubbelzinnige woorden van het verdiag in het vervolg de toepassing van zoodanige strengere maatregelen uitgesloten Voor liet overige bestaat er van Duitsche zijde geene praktijk, die op voor de Nederlanders r.adeeliger wijze wordt toegepast dan voor andere vreemdelingen. In het Voorloopig Verslag wordt dan ook geene poging gedaan om zulks aan te toonen. Aan het onderhavig verdrag kan mitsdien ook niet verweten worden aan zoodanige praktijk eene rechtsbasis te geven. Het schijnt dus, dat de leden die meenen dat eene gunstiger uitkomst dan de in dit verdrag nedergelegde door voortgezette pogingen der diplomatie ware te verkrijgen geweest, voornamelijk het oog hebben gehad op de bovenbedoelde maatregelen met overwegingen van militairen aard verband houdende. De verklaring, dat al jaren geleden dezelfde regeling had kunnen worden tot stand gebracht, als thans in het door een commissie van ambtenaren voorbereide verdrag is verkregen, zouden gemelde leden bezwaarlijk kunnen staven: en allerminst vindt die verklaring steun in hetgeen indertijd bij de bespreking dezer aangelegenheid in de Staten-Generaal door de Regeering is medegedeeld. Zeer zeker zal die verklaring, welke een ernstig verwijt bevat tegen de vroeger van onze zijde gevoerde onderhandelingen, met leedwezen vernomen worden door de niet weinige Nederlanders op wie maatregelen zijn toegepast, waarvan in het onderhavig verdrag van Duitsche zijde onomwonden afstand wordt gedaan. De toelichtingen, door de commissie op de afzonderlijke artikelen gegeven, bevatten ten deze een overzicht van den loop der besprekingen waaruit ten duidelijkste blijkt in hoeverre de door het verdrag gevestigde toestand voor onze landgenooten gunstiger zal wezen dan de tot dusverre bestaande. En wat ten slotte het verwijt betreft dat de materie waarover dit verdrag handelt vrijwel geheel naar Duitsche opvattingen en in Duitschen geest wordt geregeld, zoo kan dit niet beter worden wederlegd dan door vergelijking van het onderhavige verdrag met de regelingen door andere landen met Duitschland gesloten, tenzij dan moet worden aangenomen, dat ook daarbij de Duitsche inzichten en opvattingen hebben gezegevierd. De tekst dier regelingen, waarin sedert op geen belangrijk punt wijziging is gebracht, is te vinden op de bladzijden 203—255 van het werk van dr. W. Cahn. getiteld: „das Reichsgesetz iiber die Erwerbung und den Verlust der Reichs- un V*nv, Dluts,che ziicle wei"1' verklaard, dat men aan vroegere Ouitsche onderdanen, die vóór de algeheele vervulling hunner militaire verplichtingen uit dat staatsverband zijn getreden en te voren ol daarna de Nederlandsche nationaliteit hebben verkregen met een op verdrag gegrond recht tot vestiging of verblijf kon toekennen. Deze personen zouden thans evenals voorheen aan de mogelijkheid van uitwijzing zijn blootgesteld; geen onderscheid zoude daarbij ook kunnen worden gemaakt naar gelang de betrokken personen zelf stappen hebben gedaan of nagelalen, waardoor het verlies van bedoeld staatsverband is te weeg gebracht of dat dit verlies is veroorzaakt, tengevolge van handelingen van hunne ouders ol van anderen die over hen gezag hadden. Aangezien in het Duitsche Kijk de algemeene dienstplicht krachtens de wet jestaat en gestreng wordt toegepast, laat. het. algemeene staatsbelang niet. toe, dat vroegere Duitschers, die tengevolge van het lieden uit hun staatsverband hunne militaire verplichtingen in hun vroeger vaderland niet. of niet verder behoeven te vervullen, later naar Duitschland zouden terugkeeren en aldaar, op grond van een internationaal verdrag, ongehinderd verder zouden leven I-lunne aanwezigheid alleen heeft, als bedenkelijk voorbeeld een nadeeligen invloed op de inheemsche bevolking, die met groote persoonlijke opofferingen aan hare militaire verplichtingen heeft te voldoen. Hetzelfde geldt in het algemeen ook voor die buitenlanders, die in hun vaderland in gebreke zijn gebleven aan hunne militaire verplichtingen te voldoen, of daar in 't geheel tot geene verplichtingen gehouden zijn. Daartegenover werd er van Nederlandsche zijde met nadruk op gewezen, dat men er ernstige bedenkingen tegen had in een internationaal verdrag vast te leggen, dat aan iNederlanders, die vroeger Duitschers zijn geweest het verblijf in Duitschland kon worden ontzegd, zelfs wanneer zij hunne nationaliteit hadden veranderd niet om aan hunne militaire plichten te ontkomen, maar met het oog op familie- of economische omstandigheden. Wat de Nederlanders aangaat op wie in Nederland geene militaire verplichtingen rusten, liebben de nieuwe bepalingen der Militiewet 1901 tengevolge, dat de redenen vervallen, die tot dusver aan de Duitsche autoriteiten aanleiding gaven eene geheele categorie van Nederlanders uit te zetten; de tengevolge van deze wet gewijzigde praktijk is echter nog niet bevredigend, daar met name zij die onder de vroegere wet vielen, nl. de vóór het jaar 1883 geboren Nederlanders, voor zoover zij in het buitenland wonen, ook thans aan geene militaire verplichtingen onderworpen worden en dus aan de bedoelde dwangmaatregelen blootgesteld blijven. Indertijd is de vraag onderzocht of aan de wet terugwerkende kracht kon worden gegeven, maar deze vraag bleek ontkennend te moeten worden beantwoord. Overigens geldt het hier een groep van personen wier aantal jaarlijks vermindert en die mettertijd geheel verdwijnen zal. In elk geval zou voor de Nederlandsche Regeering geheel onaannemelijk zijn eene verdragsbepaling ingevolge welke aan Nederlanders die nog onder de oude militiewet vielen, het door het verdrag gewaarborgd recht op vestiging en verblijf in Duitschland onthouden zou worden. Van Duitsche zijde werd er op gewezen, dat de Nederlanders, van welke hier sprake is, nog heden verreweg het grootste deel uitmaken van de in Duitschland wonende Nederlandsche bevolking. Dat om de vermelde gronden op de mogelijkheid deze lieden uit te zetten, prijs werd gesteld. Ten slotte is de Commissie het omtrent de redactie van artikel 3 eens geworden. Wat betreft het eerste lid is van Duitsche zijde uitdrukkelijk verklaard, dat volgens deze bepaling ook die personen aan uitzetting bloot staan, die vóór het bereiken van den dienstplichtigen leeftijd met hunne ouders of anderen die gezag over hen uitoefenen, of op aandrang van dezen hun vaderland hebben verlaten en derhalve in den regel zelf niet. de bedoeling hebben gehad zich aan hunne militaire plichten te onttrekken. In beginsel zal daarom aan alle personen, die hunne nationaliteit vóór de vervulling hunner militaire verplichtingen verloren hebben, de vestiging en het verblijï door de bevoegde autoriteiten ontzegd kunnen worden, tenzij bij het onderzoek van ieder geval bepaalde feiten er op wijzen dat de verandering van nationaliteit te goeder trouw en niet. ter ontduiking der militaire verplichtingen plaats gehad heeft. Als een dezer feiten die voor uitzetting behoeden zullen, Is met name aan te merken de omstandigheid, dat de vroegere onderdaan bij het bereiken van den dienstplichtigen leeftijd of indien hij later het land verlaten heeft, op dat tijdstip wegens lichaamsgebreken of onvoldoende verstandelijke ontwikkeling voortdurend voor den dienst ongeschikt was. In het tweede lid is er van Duitsche zijde in toegestemd, het recht van uitzetting te beperken tot die personen die in hun vaderland in gebreke zijn gebleven hunne militaire verplichtingen te vervullen. " Daarbij is echter als van zelf sprekend aangenomen, dat perso- nen, die in hun land geene militaire plichten te vervullen hebben, in overeenstemming met artikel 2 kunnen worden uitgezet, indien zij zich persoonlijk hinderlijk betoonen, in 't bijzonder indien zij tegenover de inheemsche bevolking zich mochten beroemen op hunne bevoorrechte positie ten aanzien der militaire verplichtingen. Memorie van Toelichting. Dit art. heeft meer In het bijzonder betrekking op de bezwaren waartoe het verschil van wetgeving en opvatting in beide landen ten aanzien van den dienstplicht in de praktijk aanleiding geeft. Gelijk te verwachten was, en ook blijkt uit de toelichting der Commissie, waren hier groote moeilijkheden te overwinnen. De Hegeering is echter overtuigd dat deze bepalingen, in verband met de algemeene beginselen in de beide vorige artikelen vervat, niet slechts aan de eischen van billijkheid voldoen, maar dat daarin ook bepaaldelijk van Duitsche zijde rekening is gehouden met de belangen der in Duitschland gevestigde Nederlanders. Afgezien toch van de Nederlanders die vroeger de Duitsche nationaliteit bezaten, en van hen die in gebreke bleven aan hunne verplichtingen ten opzichte der nationale militie hier te lande te voldoen, waarborgt het verdrag onze landgenooten tegen uitzettingen, gelijk die tot in den jongsten tijd veelvuldig op hen werden toegepast in verband met de overweging, dat de lasten van den dienstplicht in Duitschland voor de inheemsche bevolking veel zwaarder zijn dan die, welke voor de daar te lande, vaak reeds in meer geslachten gevestigde Nederlanders uit de Nederlandsche Militiewet. voo/tvloeien. Dergelijke uitzettingen zullen dus in het vervolg niet meer plaats hebben, uitgezonderd in die gevallen, waarin de betrokkene zelf door zijn eigen gedrag tot zoodanigen maatregel aanleiding geeft. Dat ten aanzien van vestiging en verblijf in Duitschland de toestand van de Nederlanders, die vroeger de Duitsche nationaliteit bezaten, niet gelijk gesteld is met dien der overige Nederlanders, vindt mede zijne verklaring in het feit, dat de dienstplicht in Duitschland zooveel zwaarder drukt dan bij ons en derhalve van Duitsche zijde gewaakt moest worden tegen verandering van nationaliteit ter ontduiking van militaire verplichtingen. Een gunstiger bepaling dan de in het eerste lid van art. 3 vervatte dat nl. ieder geval afzonderlijk zal worden onderzocht, en van de uitzetting zal worden afgezien, indien uit de omstandigheden voldoende van de goede trouw blijkt, kon niet worden bedongen. Dat aan den anderen kant het nalaten der militaire verplichtingen in het eigen land te vervullen aan uitzetting uit het andere land blootstelt, is in het belang van beide landen en voor de betrokken personen geenszins onbillijk. Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer. Er werd gewezen op de bepalingen van artikel 3, in verband met hetgeen daaromtrent is opgemerkt in de gemeenschappelijk vastgestelde toelichting van de Nederlandsch-Duitsche Commissie. Blijkens die toelichting is van Duitsche zijde verklaard, dat in het algemeen de aanwezigheid in Duitschland van buitenlanders, die in hun vaderland in het geheel tot geen militaire verplichtingen gehouden zijn, als bedenkelijk voorbeeld, een nadeeligen invloed heeft op de inheemsche bevolking, die met groote persoonlijke opofferingen aan hare militaire verplichtingen heeft te voldoen. Wel wordt door de Commissie nu verder in het licht gesteld, dat er van Duitsche zijde in is toegestemd, in het tweede lid van artikel 3 het recht van uitzetting te beperken tot die personen, die in hun vaderland in gebreke zijn gebleven hunne militaire verplichtingen te vervullen, maar hetgeen daarop volgt doet toch zien, dat de positie van hen, die in hun vaderland geene militaire verplichtingen te vervullen hebben, na het in werking treden van het verdrag als weinig vast moet worden beschouwd. Immers is, blijkens de toelichting, door de Commissie als vanzelf sprekend aangenomen, dat deze laatste personen in overeenstemming met artikel 2 kunnen worden uitgezet, indien zij zich persoonlijk hinderlijk betoonen, in het bijzonder, indien zij tegenover de inheemsche bevolking zich mochten beroemen op hunne bevoorrechte positie ten aanzien der militaire verplichtingen. Nu, zooals men uitdrukkelijk wilde constateeren, in het verdrag de omstandigheid, dat. men in zijn land geen militaire verplichtingen te vervullen heeft, niet is genoemd als een grond om de vestiging of het verblijf in het andere land te ontzeggen, wenschte men omtrent den zin van dit deel der toelichting nader te worden ingelicht. Men vreesde, dat Nederlanders, die vrijgeloot hebben, of van den militieplicht vrijgesteld zijn wegens broederdienst of om andere redenen, in Duitschland van slechte conditie zouden worden, indien aangenomen moest worden, dat gehandeld kon worden in den zin, in de toelichting aangegeven. Eenigen wezen op de hier in de toelichting gebezigde uitdrukking ,.indien zij zich persoonlijk hinderlijk betoonen" en op het voorbeeld, dat daarvan wordt gegeven, ten bewijze van de ruimte, die de formuleering van de gronden in artikel 2 aan de Duitsche autoriteiten laat om ieder, die hun hinderlijk voorkomt, de vestiging of het verblijf in het Duitsche Rijk te ontzeggen. Het nemen van willekeurige beslissingen, vreesden zij, zoude ook voortaan niet zijn uitgesloten. Memorie yan Antwoord aan de Tweede Kamer. Naar aanleiding van art. 3 werd in het Voorloopig Verslag betoogd, dat in Duitschland de positie van hen, die in hun vaderland geen militaire verplichtingen te vervullen hebben, na het in werking treden van het verdrag als weinig vast moet worden beschouwd. Als grond voor dit betoog wordt aangevoerd, dat door de commissie als van zelf sprekend is aangenomen, dat deze personen in overeenstemming met art. 2 kunnen worden uitgezei indien zij zich persoonlijk hinderlijk betoonen, in het bijzonder indien zij zich tegenover de iriheemsche bevolking mochten beroemen op hunne bevoorrechte positie ten aanzien der militaire Vifk r^t1 Hgen' D,at °nder de gegeven omstandigheden een dergelijk optreden zonder twijfel behoort tot de gedragingen die als gevaarlijk voor de publieke rust moeten worden beschouwd schijnt geen betoog te behoeven; evenmin dat elke Staat het recht moet hebben vreemdelingen, die van de hun verleende gastvrijheid op die wijze misbruik maken, het verder verblijf te ontzeggen In welke mate de opruiende en tot ontevredenheid opwekkende uitlatingen moeten hebben plaats gevonden om de uitzetting te wettigen, laat zich natuurlijk niet uitdrukkelijk omschrijven. Ten deze geldt hel boven gezegde ten aanzien van de onvermijdeliike ™™te ,^n appreciatie bij de toepassing van bepalingen als het hier geldt. Maar alleen op grond daarvan te verklaren dat de positie der bedoelde personen, zooals art. 3 die omschrijft als weinig vast moet worden beschouwd, is toch inderdaad zoo'min billijk als juist. Tot verklaring van die opvatting wordt, in liet Voorloopig Verslag de vrees geuit dat Nederlanders die vrijgeloot hebben of van militieplicht vrijgesteld zijn wegens broederdienst of om andere reden, in Duitschland van slechte conditie zouden worden indien men moet aannemen, dat gehandeld kan worden in den zin in de toelichting aangegeven. Hier wordt echter voorbij gezien dat de bedoelde opmerking uit de toelichting uitdrukkelijk doelt op personen, die in hun land geen militaire verplichtingen te vervullen hebben, terwijl degenen, die vrijgeloot hebben of wegens broederdienst zijn vrijgesteld, zoodanige verplichtingen wel te vervullen hebben gehad en daaraan dan hebben voldaan. De Commissie had op het oog de talrijke in Duitschland gevestigde Nederlanders, die onder de militiewet van 1861, uit hoofde van hun verblijf buitenslands, van elke verplichting opzichtens de nationale militie vrij waren. Het is niet te miskennen, dat die personen, wier werkgevers de zekerheid hebben dat zij niet op vaak ongelegen tijden voor de inlijving en voor latere oproepingen, hunne bezigheden zouden moeten in den steek laten, in gunstiger positie verkeeren dan de inheemsche arbeiders. Dat zij deswege werden voorgetrokken en dat zulks tot misnoegen aanleiding kon geven is geenszins onverklaarbaar; maar zij die zich nog bovendien op dezen voor hen gunstigen toestand beroemen mochten en daardoor terecht aanstoot. wekken, kunnen zich niet beklagen als zij op grond van art. .2 worden uitgezet. lot verduidelijking van artikel 3 volge hier eene vergelijking van den toestand zooals die tot dusver was en zooals die onder vigueur van het verdrag zal worden. In aanmerking komen de volgende categoriën van personen: lo. Nederlanders, die vroeger Duitschers zijn geweest, doch ophielden zulks te zijn, voordat zij hunne militaire verplichtingen in Duitschland waren nagekomen. 2o. Nederlanders, die in gebreke zijn gebleven de verplichtingen te vervullen, die de Militiewet 1901 op hen legt. 3o. Nederlanders op wie, uit hoofde van hun verblijf buitenslands, geene militaire verplichtingen rusten of gerust hebben. 4o. Nederlanders die de zoodanige verplichtingen hebben vervuld. Tot dusver zijn de Duitsche autoriteiten bevoegd al deze personen zonder meer uit te zetten om overwegingen, met den dienstplicht verband houdende, dus zonder dat voor hunne uitzetting een der gronden aanwezig is die in art. 2 van het onderhavig verdrag zijn omschreven. Geheel anders zal de toestand krachtens het verdrag worden. lo. Van de uitzetting der sub lo. bedoelde personen zal voortaan worden afgezien, wanneer bij het onderzoek der omstandigheden blijkt, dat de verandering der nationaliteit te goeder trouw en niet ter ontduiking van de militaire verplichtingen is geschied. Tot dusver behoefde niet in zoodanig onderzoek te worden getreden en werd daarin feitelijk ook niet getreden. 2o. Deze personen blijven terecht aan uitzetting teil allen tijde onderhevig. 3o. Deze personen staan krachtens het verdrag in het vervolg niet meer aan uitzetting bloot gelijk tot dusver. Het is bekend, dat die maatregel om de door de Duitsche commissarissen aangevoerde motieven, veelvuldig op deze personen werd toegepast. De van Duitsche zijde aangevoerde argumenten toonen duidelijk aan, dat hier van Duitsche zijde een concessie is gedaan wier beteekenis niet mag worden onderschat, en die aan talrijke Nederlanders ten goede komt. Men verlieze hierbij niet uit het oog dat de onderdanen van alle andere aan Duitschland grenzende Staten, ook tijdens hun verblijf in Duitschland, even zware militaire verplichtingen hebben als wanneer zij in hun eigen land verblijven. 4o. Ook personen tot deze categorie behoorende, dus zij die vrijgeloot hebben, stonden tot dusver, om dezelfde motieven als voor de vorige categorie bedoeld, aan uitzetting bloot. Ook van deze bevoegdheid wordt van Duitsche zijde afstand gedaan. Hierbij houde men in het oog dat feitelijk vele der in Duitschland verblijvende Nederlanders om de eene of andere reden hier te lande niet onder de wapenen behoeven te komen en dus metterdaad nagenoeg in dezelfde gunstige positie verkeeren als de sub 3 bedoelde personen, terwijl van de inheemsche Duitsche mannelijke bevolking naar verhouding een veel geringer deel van inlijving tot werkelijken dienst is vrijgesteld. Voorloopig Yerslag der Eerste Kamer. Evenzoo werden moeilijkheden gevreesd met betrekking tot de toepassing van art. 3, in zoover al dan niet ontzegging van de vestiging of van het verblijf afhankelijk wordt gesteld van de vraag of de verandering van nationaliteit ,,te goeder trouw" is geschied, waarvan de appreciatie geheel aan de administratie moet worden overgelaten. Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer. Zoolang niet de mogelkheid bestaat vragen als die naar de goede trouw bij nationaliteitsverandering aan het oordeel van den administratieven rechter te onderwerpen, moet ten 'deze in de goede trouw en de redelijke appreciatie der bestuursambtenaren de noodige waarborg worden gevonden. Intusschen zullen, indien zich moeilijkheden van den hierbedoelden aard voordoen, de belanghebbenden wel de hulp hunner Regeering inroepen, zoodat langs diplomatieken weg de gronden kunnen worden uiteengezet die de, door bestuursambtenaren in den anderen Staat aanvankelijk betwiste goede trouw, aannemelijk maken. Algemeene regelen ui het verdrag te formuleeren, op grond waarvan de beoordeeling der goede trouw zou moeten geschieden, ware naar het voorkomt niet wel doenlijk geweest en zoude bovendien, zoo eene dergelijke formuleering al had kunnen zijn tot stand gebracht, allicht gevolgen hebben gehad, met het beoogde doel in strijd. Immers de zeer verschillende omstandigheden waarmede in dergelijke gevallen rekening zal zijn te houden, zouden veelal niet in allen deele met de geformuleerde algemeene regels overeengestemd hebben, en daardoor zou het aannemen der goede trouw feitelijk zijn bemoeilijkt. Dit art. is besproken in de Tweede Kamer door de heeren van Bijlandt, de Beaufort, v. Karnebeek en v. Tets v. Goudriaan (Minister v. Buitenl. Zaken) en in de Eerste Kamer door de heeren Kist, Rahusen en voornoemden Minister. Artikel 4. De onderdanen van elke der beide contracteerende Partijen, die zich binnen het gebied der andere Partij hebben gevestigd of aldaar verblijven, kunnen in het andere land niet aan persoonlijken dienst in het leger, bij de marine, bij de landweer of den landstorm of in eenig ander, op militaire wijze georganiseerd korps, noch aan eenige daarvoor in de plaats tredende geldelijke verplichting onderworpen worden. Toelichting der Commissie. In artikel 4 wordt de vrijstelling der onderdanen van elke der beide Partijen van persoonlijke militaire diensten in het gebied van de andere Partij uitdrukkelijk bepaald. Geldelijke verplichtingen voor persoonlijke dienstvervulling in de plaats tredende, bestaan op dit oogenblik in geen van beide Staten. De uitdrukking „Landweer" in den Nederlandschen tekst is in den Duitschen tekst niet opgenomen, daar zij volgens Duitsche wetstaal in >de uitdrukking ..Heer" begrepen is. Van Nederlandsche zijde werd als aan geen twijiel onderhevig toegegeven, dat onder ,,eenig ander, op militaire wijze georganiseerd korps" ook de thans opgeheven wordende schutterij is begrepen, en dat derhalve Duitschers voortaan niet meer voor deze diensten mogen worden aangewezen. De vraag of en in hoeverre personen, die door beide contracteerende Partijen als onderdanen worden beschouwd, tot militaire verplichtingen zijn gehouden, is in het verdrag, op het voetspoor van andere verdragen, niet aangeroerd. Memorie van Toelichting. Art. 4 bestendigt de hier te lande feitelijk reeds ten behoeve van Duitschers bestaande vrijstellingen. Dit art. is in de Eerste Kamer besproken door den heer Kist. Artikel 5. Elke der contracteerende Partijen verbindt zich er voor te zorgen, dat binnen haar gebied aan de hulpbehoevende onderdanen van de andere Partij het vereischte onderhoud of de geneeskundige behandeling en verpleging verschaft wordt volgens de regelen die, ter plaatse waar zij zich bevinden, ten aanzien der eigen onderdanen gelden, en zulks totdat hun terugkeer naar het vaderland zonder nadeel voor hunne of anderer gezondheid kan geschieden. De kosten van onderhoud, van geneeskundige behandeling en verpleging, of der begrafenis van dergelijke personen, kunnen niet teruggevorderd worden van de Paitij waartoe de hulpbehoevende behoort, noch van een der openbare armbesturen van die Partij. Indien de hulpbehoevende zelf of een ander op wien te zijnen aanzien privaatrechtelijk een onderhoudsplicht rust, tot teruggave dezer kosten in staat is, blijven dezen tot terugbetaling gehouden. Elke der beide Partijen verbindt zich voorts, voor zoover hare wetgeving het toelaat, de andere Partij behulpzaam te zijn om die vorderingen te doen gelden. Toelichting der Commissie. In artikel 5 neemt elke van de contracteerende Partijen de verplichting; op zich, voor de zich op haar grondgebied bevindende hulpbehoevenden van de andere Partij op dezelfde wijze zorg te dragen als voor de eigen onderdanen. In het Duitsche Rijk is de overheid'splicht tot verzorging van hulpbehoevenden bij de wet geregeld op den zelfden voet voor Duitschers als voor vreemdelingen. Naar Nederlandsch recht bestaat eene wettelijke aanspraak op onderstand niet. Intusschen treedt, wanneer de kerkelijke of bijzondere weldadigheid niet te huln komt, de Gemeente op, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen Nederlanders en vreemdelingen. Alzoo is in beide landen, in het eene door de wet, in het andere door de praktijk, het nemen van maatregelen ten voordeele van hulpbehoevenden verzekerd. "Voor vergoeding der ten behoeve van wederzijdsche hulpbehoevenden gemaakte onkosten zullen volgens het verdrag slechts dezen zelf of hunne tot onderhoud verplichte verwanten kunnen worden aangesproken. Beide contracteerende Partijen zeggen elkaar hiervoor de naar de wetgeving van het land mogelijke hulp toe. Die hulp wordt, behoudens de invordering in rechten, in dier voege verleend, dat de autoriteiten, hen die burgerrechtelijk tot vergoeding der gemaakte onkosten gehouden zijn daartoe aanmanen. Memorie van Toelichting. Deze bepaling stelt de hulpbehoevende onderdanen van elke der oeide partijen in het andere land geheel gelijk met de eigen onderdanen van dat land, zoodat hun uit hoofde van hunne vreemde nationaliteit onderhoud, geneeskundige behandeling en verpleging niet kunnen worden geweigerd in de omstandigheden waaronder en in de gevallen waarin die hulp aan de eigen onderdanen van het land, waar zij zich bevinden, verleend wordt. Hoewel in de praktijk algemeen naar dit beginsel wordt gehan- deld, Is eene verplichting bij verdrag zeer zeker van waarde en dat te meer, waar deze zich uitstrekt tot aan het tijdstip, waarop de hulpbehoevenden voldoende hersteld zijn om van de reis naar hun vaderland geen nadeel te ondervinden en in geval van bepaalde ziekten, ook geen bezwaar meer opleveren voor de personen, met wie zij in aanraking komen. Van het in rekening brengen van de kosten wordt door de Partijen over en weer afgezien, eene regeling, 'die niet slechts hare wettiging vindt in de overweging, dat de hulp op humaniteitsgronden werd verleend, maar ook aanbeveling verdient, omdat daardoor veel administratieve omslag wordt voorkomen. Blijken zij, die hulp genoten hebben, of hunne tot onderhoud verplichte verwanten niet behoeftig en dus in staat te zijn tot vergoeding der gemaakte kosten, dan blijft de uit het burgerlijk recht voortvloeiende gehoudenheid tot terugbetaling natuurlijk bestaan. De openbare of bijzondere instelling, die de hulp verleende, zal daartoe eventueel den weg van rechten in het andere land moeten bewandelen en bij het aanhangig maken van het geding in het land, waartoe de ondersteunde behoort, den bijstand genieten die volgens de wetgeving van dat land kan worden verleend. Vooraf zullen echter de betrokken personen langs administratieven weg tot betaling aangemaand worden. Dit geschiedt reeds thans in vele gevallen, en leidt, hetzij tot de betaling, hetzij tot de erkentenis, dat de betrokkenen daartoe inderdaad niet bij machte zijn. Over dit art. is beraadslaagd in de Tweede Kamer door den heer van Bijlandt en den heer Rink (Minister van Binnenlandsche Zaken). Artikel (». De onderdanen van elke der beide contracteerende Partijen, die zich binnen liet gebied der andere Partij hebben gevestigd, of aldaar verblijven, en krachtens de artikelen 2 en 3 worden uitgezet, zullen met hun gezin, op verlangen der Partij die hen wil uitzetten, ten allen tijde weder in hun vaderland worden overgenomen. Hetzelfde geldt voor vroegere onderdanen van elke deibeide Partijen, zoolang zij niet de nationaliteit van de andere Partij of van een derden Staat verworven hebben. In de gevallen, voorzien bij het 1ste en het 2de lid van dit artikel, beslist de Partij, die uitzetten wil, of de in artikel 2 en de in het 1ste lid van artikel 3 voor de uitzetting gestelde voorwaarden aanwezig zijn; daarentegen beslist de Partij, die zal overnemen, of de in het 2de lid van artikel 3 bedoelde militaire verplichtingen niet zijn vervuld. Toelichting der Commissie. Artikel 6 regelt de verplichting van elke der beide contracteerende 1 artijen om hare onderdanen indien zij door de andere I artij worden uitgezet, weder over te nemen. Deze verplichting is, evenals m de andere door het Duitsche Rijk gesloten verdragen betreffende overneming, ook tot de vroegere onderdanen van beide Partijen uitgebreid. Daarentegen strekt zich die verplichtmg niet uit tot de onderdanen van eenen derden Staat voor zoover de bijzondere gevallen, bedoeld in .de artikelen 12 èn 13 niet aanwezig zijn. De verplichting tot overneming wordt zoowel ten aanzien van onderdanen als va,n vroegere onderdanen van elke der beide conIracteerende Partijen beperkt tot de gevallen waarin die personen krachtens de artikelen 2 en 3 kunnen worden uitgezet. Door deze bepaling wordt echter, zooals naar aanleiding eener van Nederlandsche zijde gedane vraag werd verklaard, geenszins ten behoeve der vroegere onderdanen van de eene Partij een recht, van vestiging in het gebied der andere Partij geschapen; immers artikel 6 handelt, niet over het. recht van vestiging maar over den plicht tot overneming. Memorie van Toelichting. Art. 6 berust op beginselen algemeen in verdragen omtrent deze onderwerpen aanvaard, hetgeen met name geldt de verplichting tot toelating en overneming van vroegere onderdanen, die geene andere nationaliteit, hebben verworven. Hiervoor pleiten voor de hand liggende gronden van billijkheid, zoowel opzichtens het land waar de vroegere onderdaan van het andere land armlastig is geworden of om andere redenen niet langer geduld kan worden, als ten aanzien van de personen zelf, die aan art 5 geenerlei rechten kunnen ontleenen tegenover het land, waar zij, na het verlies van hunne oorspronkelijke nationaliteit, armlastig zijn geworden. Voorts heeft, gelijk in de praktijk is gebleken, de door de autoriteiten van het eene land voorziene mogelijkheid, dat de overneming of toelating door het andere land, wegens verlies der nationaliteit van dat land zal worden geweigerd, niet zelden voor de belangen der betrokken personen nadeelige gevolgen gehad. Eindelijk levert het voorschrift nog het voordeel op dat daardoor het vaak lastige onderzoek in ieder land naar eventueel verlies der nationaliteit en de steeds ongewenschte gedachtenwisselingen tusschen de beide Regeeringen over de toepassing en uitlegging van de nationaliteitswetten over en weer worden vermeden. Artikel 7. Het overbrengen van personen, die krachtens de artikelen 2 en 3 worden uitgezet, zal geschieden ingevolge eene rechtstreeksche briefwisseling tusschen de voor het overnemingsverkeer aangewezen grens-autoriteiten deibeide Partijen. Deze briefwisseling geschiedt in dier voege, dat telkens door de grens-autoriteit der Partij, die uitzetten wil, aan de naaste grens-autoriteit der Partij, die zal overnemen, van de uitzetting kennis wordt gegeven, waarop deze, na onderzoek der omstandigheden en papieren, hare toestemming tot de overneming van den uit te leiden persoon te geven en tevens de plaats van overneming aan te wijzen heeft. De artikelen 7 tot 11 bevatten de nadere bepalingen beti effende de wijze waarop bij uitzettingen en overnemingen zal worden te werk gegaan. \ls grondbeginsel geldt, dat geene uit te zetten personen met dwang over de grens mogen worden gebracht zonder voorafgaande inachtneming van voorgeschreven formaliteiten, die leiden tot uitdrukkelijke erkenning van de gehoudenheid tot overneming. Deze formaliteiten kunnen volgens de artikelen 7 tot 9 op drieërlei wijze geschieden, nl. langs den weg van rechtstreeksche briefwisseling tusschen de wederzijdsche grensautoriteiten (artikel 7), langs dien van mondelinge behandeling door de bedoelde autoriteiten (artikel 8) en langs diplomatieken weg (artikel 9). De leidende gedachte dier verschillende bepalingen is om het overnemingsverkeer zoo eenvoudig, snel en goedkoop mogelijk te doen plaats hebben. Toelichting der Commissie. De weg van rechtstreeksche briefwisseling tusschen de wederzijdsche grens-autoriteiten is als de regelmatige aangemerkt, ofschoon het zich laat voorzien dat mettertijd de mondelinge behandeling tusschen bedoelde autoriteiten regel zal zijn. De schriftelijke weg zal evenwel in al die gevallen moeten worden behouden, waarin meer uitvoerige inlichtingen omtrent de nationaliteit der uit te zetten personen vereischt zijn. Het zelfde geldt ten aanzien van de later te bespreken gevallen van het derde lid van artikel 8. L>e grens-autoriteiten van de eene Partij zullen steeds met de naastbijzijnde grens-autoriteiten der andere Partij hebben te onderhandelen daar op die wijze het gemakkelijkst overeenstemming zal worden bereikt. Indien verlangd wordt, dat de overneming' niet op de meest nabijgelegen, doch op eene meer verwijderde der voor overnemingen aangewezen plaatsen zal geschieden, dan moet zulks aan de grens-autoriteit van de Partij, die wil uitzetten, door de naastbijgelegen grens-autoriteit van de andere Partij worden medegedeeld. Ter vermijding van onnoodige vervoerkosten zal de keus van de plaats van overneming in ieder geval aan de Partij, .die zal hebben over te nemen, worden overgelaten. Deze Partij is daardooi in staat tïe reisroute van de uit te zetten personen zoo te kiezen, dat deze de plaats van bestemming in hun eigen land langs den kortsten weg bereiken. Memorie van Toelichting. In de volgende artikelen zijn de voorzieningen vervat welke ten doel hebben eenerzijds te voorkomen dat naar een der beide Staten personen worden uitgeleid, tegen wier overneming of toelating die Staat, op grond van de voorafgaande bepalingen, uezwaar zou kunnen maken, en anderzijds te bereiken, dat op dé meest doeltreffende en eenvoudige wijze de beslissingen omtrent net al dan niet overnemen of toelaten dier personen worden verkregen en tot de uitvoering kunne worden overgegaan. Voor eene regeling, die aan deze vereisehten kan voldoen, scheen het in de eei^te plaats noodig, de behandeling van deze aangelegenheden zooveel mogelijk te leggen in handen van bepaald daartoe door beide Staten aangewezen autoriteiten in de nabijheid der grens, die rechtstreeks met elkander zullen onderhandelen. Zij zullen! elke in haar land, de noodige gegevens en eventueel de beslissing der Regeering in te winnen hebben. De onderhandelingen tusschen de wederzijdsche autoriteiten kunnen in de eenvoudige gevallen ook mondeling plaats hebben. Mochten beslissingen, welke die autoriteiten zelfstandig troffen, door de hoogere autoriteiten van het betrokken land niet worden gebillijkt, dan zal omtrent de terugleiding der betrokken personen alleen langs diplomatieken weg kunnen worden onderhandeld. Deze weg zal eveneens worden bewandeld, wanneer de grens-autoriteiten van het eene land de gevraagde overneming of toelating hebben geweigerd en die van het andere land deze beslissing niet juist achten. In dit stelsel kunnen dus maatregelen van uitleiding door alle plaatselijke autoriteiten niet meer genomen worden en is anderzijds de behandeling dezer aangelegenheden van Regeering tot Regeering door tusschenkomst van den meer tijdroovenden diplomatieken weg tot het minst mogelijk aantal gevallen beperkt. Een en ander waarborgt" eene eenvormige en regelmatige handelwijze en ver. eenvoudigt tevens de administratieve correspondentie. Daar het bovendien in de bedoeling ligt er tegen te waken, dat de grensgemeenten de financieele lasten zullen dragen welke de daarheen uitgezette personen veroorzaken, zijn de grens-autoriteiten.de meest geschikte organen om te bevorderen, dat de bedoelde personen met hunne gezinnen doorreizen naar de gemeenten vanwaar zij afkomstig zijn en waarheen zij verlangen zich te begeven. Voor de toepassing van het stelsel is het noodig de bovenomschreven taak op te dragen aan een beperkt aantal autoriteiten, zoodat het geheele overnemingsverkeer geleid wordt over enkele — naar in het bovenvermelde verslag wordt aanbevolen drie — grensplaatsen, een aantal dat voldoende te achten is om het vervoer van de uit te leiden personen binnen het land waaruit zij verwijderd moeten worden, over niet te verre afstanden te laten plaats hebben. In die grensplaatsen zullen de noodige inrichtingen moeten worden gemaakt, waar de uit te leiden personen zich kunnen ophouden en, voor zooveel noodig, bewaakt worden tijdens de vereischte onderhandelingen plaats hebben en formaliteiten worden vervuld. Ook zal het overnemingsverkeer niet op alle dagen, maar op gezette tijdstippen plaats vinden en op de grensstations door de daarvoor aangewezen grens-autoriteiten persoonlijk worden geleid. Deze regeling schijnt afdoende waarborgen te bevatten voor eene regelmatige, oordeelkundige naleving van het verdrag en, behalve tot vereenvoudiging van de bestaande praktijk, ook te zullen leiden tot voorkoming van de ongewenschtê toestanden, zich voordoende ten aanzien van personen, die beurtelings door de verschillende plaatselijke autoriteiten van beide landen uitgezet, in de grensdistricten een zwervend bestaan leiden, ten nadeele van de openbare rust en orde. Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer. De aandacht werd gevestigd op de begrippen van overneming en toelating, zooals men die in het verdrag vindt neergelegd. Het laat zich hooren, meende men, dat voor gevangenen of hulpbehoevenden het stelsel van overneming door de grens-autoriteiten moet gelden; voor vrije-, niet-hulpbehoevende menschen echter, die van over de grens komen, hetzij dan vrijwillig, hetzij, omdat zij uitgezet worden, kan, naar Nederlandsche begrippen, geen sprake zijn van al of niet-overneming, maar slechts van al of niettoelating. In het verdrag echter staat, geheel in Duitschen geest, het stelsel van overneming op den voorgrond, waardoor politietoezicht en politie-bemoeiingen in de hand zullen worden gewerkt. Met het oog hierop wenschte men van deze zijde — en andere leden sloten zich hierbij aan — te doen uitkomen, dat men door zijne medewerking tot de goedkeuring van het verdrag niet geacht wilde worden ook zijne instemming te betuigen met de denkbeelden en maatregelen ten aanzien van de uitwerking van het stelsel van overneming, die door de Nederlandsch-Duitsche com- missie in hare toelichting als doelmatig zijn aanbevolen en op bladz. 4 van de Memorie van Toelichting der Regeering zijn aangewezen en besproken. Ten aanzien van dit stelsel en de uitwerking, die daaraan van Nederlandsche zijde moet worden gegeven, wenschte men zich zijn oordeel in elk opzicht voor te behouden. Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. In het Voorloopig verslag werd de aandacht gevestigd op de begrippen van overneming en toelating, zooals men die in het verdrag vindt nedergelegd. Men meende dat in het verdrag, geheel in Duitschen geest, het stelsel van overneming op den voorgrond staat, waardoor politietoezicht en politiebemoeiïngen in de hand zullen worden gewerkt. Vooreerst zij er weder op gewezen, dat de regeling zich geheel aansluit aan die, welke door tal van andere Staten met Duitschland zijn gesloten en waarnaar reeds hierboven verwezen werd. Geenszins juist is voorts de meening, dat het verdrag met Nederlandsche begrippen in strijd zou zijn, omdat volgens deze geen sprake kan zijn van al of niet overneming, maar slechts van al of niet toelating waar het geldt vrije niet hulpbehoevende menschen, die, hetzij dan uit eigen beweging, hetzij omdat zij uitgezet zijn, van over de grens komen. Ten aanzien van personen, die vrijwillig over de grens komen, kan uit den aard der zaak van overneming geen sprake zijn. Uitdrukkelijk blijkt dan ook uit art. 7, dat alleen geregeld wordt het overbrengen van de peVsonen, die krachtens de artt. 2 en 3 worden uitgezet. Wie na een uitzettingsbevel ontvangen te hebben het Duitsche Rijk verlaat op het tijdstip en langs den weg, die hem goed dunken, valt geheel buiten de hier bedoelde regeling. Alleen de behoeftigen en hulpbehoevenden, die daartoe niet in staat zijn, of degenen die de uitvoering met den sterken arm van een uitzettingsbevel verkiezen af te wachten, zijn in de regeling begrepen. Voor hen biedt deze de reeds in de Memorie van Toelichting aangeduide voordeelen van snelheid, ter vermijding van verblijf in huizen van bewaring en dergelijken, terwijl hier te lande dadelijk door de met de overneming betrokken autoriteiten kan gezorgd worden voor de verdere reis naar de door die personen zelf op te geven bestemmingsplaats hier te lande, of naar de inrichting, waar verder de verpleging zal geschieden. Ook van art. 12 kan bezwaarlijk gezegd worden dat het eene verscherping bevat van de reeds thans toegepaste maatregelen. Toezicht toch tegen het binnenkomen van personen, wier verblijf hier te lande niet kan worden toegestaan, wordt natuurlijk ook nu, en moet evenzeer in het vervolg worden uitgeoefend. De mate van nauwlettendheid en gestrengheid waarmede daarbij te werk zal worden gegaan, is geheel onafhankelijk van het verdrag en wordt uitsluitend door de ten deze hier te lande geldende inzichten beheerscht. Wijziging brengt het verdrag echter in zooverre als in het ver- volg ongewenschte personen niet zonder wederzijdsch overleg naar Duitschland zullen mogen worden verwijderd, van waaruit zij wellicht eenige dagen later op dezelfde wijze weder naar Nederland worden uitgezet. Doch voor zooverre hierdoor „politietoezicht en politiebemoeiïngen" in de hand worden gewerkt, gelijk in het Voorloopig Verslag ongewenscht schijnt te worden geacht, zoo mag toch zeker erkend worden, dat hierin eene verbetering is gelegen, niet slechts voor de betrokken personen zelf, maar ook voor de goede orde in de grensstreken, die niet langer het nadeel zullen ondervinden van de personen, die aan beide zijden der grens een zwervend bestaan leiden en niet slechts den autoriteiten, maar ook anderen bewoners last veroorzaken. Door aan de Staten-Generaal mededeeling te doen van de denkbeelden en maatregelen, door de Nederlandsch-Duitsche Commissie in hare toelichting aanbevolen, heeft de Regeering niet beoogd reeds thans eene verklaring van instemming daarmede uit te lokken. Voor zooverre het regelingen geldt, die niet zonder medewerking der Staten-Generaal tot stand zijn te brengen, blijven deze te dien aanzien, ook na dit verdrag te hebben goedgekeurd, geheel vrij in hun oordeel. Voorloopig Verslag der Eerste Kamer. De meening werd uitgesproken, dat de bepalingen van deze artikelen voornamelijk voor Nederland groote bezwaren zullen opleveren. Nederland toch heeft groot belang bij eene gemakkelijke wijze van uitleiding van personen zonder middel van bestaan. Dit belang is naar verhouding veel grooter voor Nederland dan voor Duitschland, omdat de trek van dergelijke personen uit Duitschland naar Nederland grooter is dan omgekeerd. Aan dit uitleiden nu worden veel meer formaliteiten verbonden dan vroeger het geval was, toen dergelijke ongewenschte personen, die hier alle zonder toelating ingevolge de Vreemdelingenwet vertoeven, door de betrokken autoriteiten zonder meer over de grenzen worden gezet. Nu zal het gevolg zijn, dat, indien artikel 12 niet is toegepast, eerst daarover zal moeten worden gecorrespondeerd. Er kan verschil van gevoelen over de bevoegdheid tot uitleiding ontstaan, hetgeen oorzaak van veel tijdverlies kan zijn. Dientengevolge zullen er voor bedoelde personen verblijven moeten worden gebouwd en allerlei andere kosten moeten worden gemaakt. Het zal daarom de voorkeur verdienen artikel 12 zooveel mogelijk toe te passen, doch daarvoor zal grenspolitie moeten worden aangesteld en dan nog zal men in vele gevallen dergelijke personen niet kunnen weren. Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer. Gereedelijk kan worden toegegeven dat de tot dusver gevolgde praktijk, ongewenschte vreemdelingen, als waarop in het Verslag wordt gedoeld, zonder meer over de grenzen te zetten, veel gemak opleverde. Doch daartegenover stonden — afgezien van de vraag of deze praktijk wel geheel in overeenstemming is met de comitas gentium en de in het internationaal verkeer thans gangbare begrippen groote nadeelen, en wel in de eerste plaats het gemis aan zekerheid, dat de uitgeleide personen niet door de autoriteiten van den nabuurstaat weder teruggeleid zouden worden. Inderdaad hebben zich, gelijk ook in de Memorie van Toelichting is vermeid, bij de bedoelde praktijk dergelijke en andere moeilijkheden zoo herhaaldelijk voorgedaan, dat daaruit verkeerdheden en wrijvingen voortvloeiden, die eene regeling dezer aangelegenheden door overleg der beide Regeeringen noodig maakten. Het voordeel dat de opheffing van deze ongewenschte toestanden, waarvan de terugslag ook in voor andere belangen nadeeligen zin meer en meer werd ondervonden, weegt naar de ondergeteekenden meenen ongetwijfeld op tegen de betrekkelijk geringe geldelijke offers die de nieuwe regeling zal eischen. En deze is zeker ook uit dien hoofde gewenscht, dat zij het mogelijk maakt paal en perk te stellen aan het omzwerven van personen zonder middelen van bestaan, die op bovenbedoelde summiere wijze, telkens weer over de grens moeten worden gezet, zoo door het eene als door het andere land. En wat de toepassing betreft, van het in dit verband ter sprake gebrachte art. 12, zoo zal zeker verscherping van het toezicht bij aankomst van treinen op de grensstations, een toezicht dat trouwens reeds thans wordt uitgeoefend, noodig blijken, doch dit zal geene noemenswaardige vermeerdering van personeel vereischen. Een onderwerp van beraadslaging heeft dit art. in de beide Kamers uitgemaakt. Aan de besprekingen in de Tweede Kamer werd deelgenomen door de heeren van Bijlandt, van Idsinga, de Beaufort, Rink (Minister van Binnenlandsche Zaken) en van Tets van Goudriaan (Minister van Buitenlandsche Zaken) en in de Eerste Kamer door den heer Kist en laatstgenoemden Minister. Artikel 8. Eene voorafgaande briefwisseling is niet noodig, wanneer de uit te leiden persoon in het bezit is van papieren, die nog geldig zijn of eerst sedert een jaar hunne geldigheid hebben verloren, of wanneer er geen twijfel bestaat, dat deze persoon behoort of vroeger behoord heeft tot het staatsverband der Partij aan wie de overneming gevraagd wordt, of wanneer de grensautoriteiten. van deze Partii zonder tijdverlies het vereischte onder zoek ten einde kunnen brengen. In al deze gevallen zullen de grens-autoriteiten de uit te leiden personen zonder verdere formaliteiten overnemen. De bepalingen van het eerste en van het tweede lid blijven buiten toepassing wanneer liet betreft de overneming van door jeugdigen leeftijd, door gebrekkigheid of door ziels- of lichaamsziekte hulpbehoevende personen; in deze gevallen gelden uitsluitend de bepalingen van artikel 7. Toelichting der Commissie. De in artikel 8 voorziene mondelinge behandeling tusscheti de wederzijdsche grens-autoriteiten heeft in de eerste plaats betrekking op die gevallen waarin het niet twijfelachtig is, dat de uit te zetten persoon moet worden overgenomen. Deze eenvoudige wijze van handelen zal intusschen ook dan kunnen plaats hebben wanneer het vereischte onderzoek door de grens-autoriteit, die overnemen zal, zonder tijdverlies kan worden ten einde gebracht: de verplichting om een dergelijk onderzoek te doen geschieden is in het 3e lid van artikel 3 uitdrukkelijk uitgesproken. Ingeval mondelinge behandeling plaats heeft zal de grens-autoriteit der Partij die uitzet, de uit te zetten personen overgeven aan de naaste grens-autoriteit der Partij, die overnemen zal, zonder dat deze autoriteit bevoegd is in dit geval eene andere plaats voor de overneming aan te wijzen. Volgens het 3e lid zal de schriftelijke behandeling steeds moeten plaats hebben wanneer het betreft de overneming van eenen door jeugdigen leeftijd, door gebrekkigheid of door ziels- of lichaamsziekte hulpbehoevende persoon, daar in deze gevallen in het belang van latere doeltreffende verpleging meestal bijzondere maatregelen moeten worden genomen. Artikel 9. Een diplomatieke onderhandeling zal plaats hebben in al die gevallen, waarin de grens-autoriteiten zich omtrent de overneming niet kunnen verstaan of wanneer de beslissing der grensautoriteit, die een uit te zetten persoon overgenomen heeft, door de hoogere autoriteiten van haar land niet wordt goedgekeurd. Toelichting der Commissie. Artikel 9 voorziet den diplomatieken weg in die gevallen waarin geene overeenstemming tusschen de grensautoriteiten omtrent de overneming is verkregen. Ook kan langs diplomatieken weg later een onderzoek uitgelokt worden in die gevallen, waarin personen door de grensautoriteiten zijn overgenomen zonder dat daartoe eeme verplichting bestond. In dergelijke gevallen, b.v. wanneer personen zijn overgenomen, die van vervalschte of hun niet toekomende legitimatiepapieren gebruik hebben gemaakt, zal de vraag of terugleiding zal moeten plaats hebben, moeilijk door de grensautoriteiten, kunnen worden beantwoord, maar zal deze vraag door de beide Regeeringen moeten worden beslist, en derhalve eerst door de hoogere autoriteiten van de Partij, die deze personen overgenomen heeft, moeten worden onderzocht. Artikel 10. Omtrent de grensplaatsen, waar de overneming der uit te leiden personen zal geschieden, en omtrent de voor het overnemingsverkeer vast te stellen dagen, zullen de beide contracteerende Partijen bij uitwisseling van nota's nader overeenkomen. Ook zullen de beide Partijen elkander over en weer mededeelen, welke autoriteiten in de nabijheid der grens met de onderhandelingen omtrent overnemingen zullen worden belast. Beide Partijen verbinden zich hare grens-autoriteiten op te dragen alle aanvragen om overneming met den meesten spoed te behandelen en elkander bij het onderzoek naar de nationaliteit der uit te zetten personen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. Toelichting der Commissie. Ten aanzien der in dit artikel bedoelde tusschen Partijen te treffen regeling aangaande de plaatsen, waar de overnemingen zullen geschieden, de daarvoor te bestemmen vaste tijdstippen en de met de behandeling van het overnemingsverkeer te belasten grens-autoriteiten, meent de Commissie reeds thans de volgende maatregelen als doelmatig te mogen aanbevelen. ripneV0°Verrmin?,S?rkeel' beh00rt tof drie grensplaatsen te worse'rrl St °md,at wanneer het grensverkeer meer gecentraliseerd wordt, de plaatsen voor de overneming van betere Inrichtingen kunnen worden voorzien en ook het personeel aldaar grootere ervaring zullen verkrijgen. Als plaatsen voor de overnemingen zullen bij voorkeur in aanmerking komen Venlo—Kaldenkirchen /evenaar Emmerik (Elten) en Xieuweschans—Bunde. Op elke dier plaatsen zullen wekelijks twee dagen voor de overnemingen worden bestemd, hetgeen voor het verkeer voldoende wordt geacht. Omtrent de aanwijzing der wederzijdsche grens-autoriteiten zijn nog nadere overwegingen vereischt; van Nederlandsche zijde is opgemerkt dat in Venlo een Commissaris van Politie en m Zevenaar een ambtenaar belast met de functiën van Commissaris van Rijkspolitie gevestigd is. Artikel 11. De kosten van het vervoer van uit te leiden personen tot de plaats van overneming zullen worden gedragen door de Partij die hen uitzet. Toelichting der Commissie. De bepaling van artikel 11 krachtens welke de kosten van het vervoer der uit. te zetten personen tot aan de plaats van overneming ten laste vallen van de Partij die uitzet, is in overeenstemming met het ten deze algemeen geldend beginsel. Artikel 12. Elke der beide contracteerende Partijen heeft het recht onderdanen der andere Partij, aan wie krachtens de artikelen 2 en 3 de vestiging of het verblijf ontzegd kan worden, of personen, die geene onderdanen van een der beide Partijen zijn, onverwijld terug te zenden naar het gebied der andere Partij zonder inachtneming der voorschriften van de artikelen 7 tot 11, indien zij uit dat gebied in het hare met den trein zijn gekomen en op het eerste station, waar deze stilhoudt, onmiddellijk na aankomst worden opgehouden. Toelichting der Commissie. Naar volkenrechtelijke beginselen is iedere Staat uiteraard bevoegd vreemdelingen van zijn gebied te weren, hen dus zonder meer aan de grens af te wijzen. Op deze beginselen wordt door het nieuwe vestigingsverdrag slechts inbreuk gemaakt ten aanzien der onderdanen van elke der beide Partijen, die het recht tot vestiging of verblijf in het gebied der andere Partij hebben en daar derhalve moeten worden toegelaten. Deze grondbeginselen zijn, als van zelf sprekend, niet uitdrukkelijk in het verdrag opgenomen. Daarentegen is met het oog op de bijzondere omstandigheden van het spoorwegverkeer artikel 12 opgenomen, krachtens hetwelk alle personen, die niet op het, uit het verdrag voortvloeiend, recht tot vestiging aanspraak kunnen maken, op het eerste station waaide trein stilhoudt na de grens te zijn overgegaan, opgehouden en zonder verdere formaliteiten naar het gebied, waaruit zij zijn gekomen, teruggezonden mogen worden. Deze bepaling berust op de fictie, dat dergelijke personen het land waaruit zij komen nog niet hebben verlaten en derhalve niet vallen onder de bepalingen van het verdrag, regelende de formaliteiten van overneming. De terugzending is alleen dan geoorloofd wanneer die onmiddellijk na de aankomst, dus in den regel met den eersten terugkeerenden trein plaats vindt, aangezien men alleen op deze wijze niet met de bovenbedoelde fictie in strijd komt. Memorie Tan Toelichting. De voorgaande bepalingeïi zijn natuurlijk niet van toepassing ten aanzien van de personen die zich uit eigen vrijen wil naar liet naburige land begeven. Behooren deze personen tot de zoodanigen die niet behoeven te worden toegelaten, zoo zullen zij aan de grens geweerd moeten worden, maar bevinden zij zich eenmaal, al is het zonder formeele toelating, op het gebied van een tier Staten, dan wordt op hen de regeling nopens de uitleidingen van toepassing. Het weren aan de grens is uiteraard niet mogelijk, wanneer die personen per trein het land binnenkomen, en daarom is in art. 12 bepaald, dat te hunnen aanzien de grensoverschrijding eerst wordt geacht plaats te vinden bij het eerste station waar de trein stilhoudt. Zij kunnen op dit station door de bevoegde autoriteiten worden opgehouden; hebben deze bezwaar hen toe te laten, dan moeten zij onmiddellijk na aankomst, dus in den regel met. den eerstvertrekkenden trein, teruggezonden worden, als wanneer zij geacht worden aan de grens te zijn geweerd. Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. Eene andere leemte in het verdrag is, naar sommige leden meenden, dat daarin eene speciale voorziening ontbreekt omtrent de wijze van behandeling van de Zigeunerbenden, die in het grensverkeer dikwijls zoo grooten last veroorzaken. Moest hetgeen in de Memorie van Toelichting der Regeering op bladz. 4 ten aanzien van art. 12 gezegd wordt, zoo verstaan worden, dat, wanneer het aan zulke benden mocht zijn gelukt, ongehinderd binnen ons gebied te bringen, onze Overheden haar niet meer — zooals tot dusverre veelal geschiedt — naar Duitschland zouden mogen uitzetten, dan zou men dit eene voor ons zeer schadelijk gevolg van het verdrag achten. Men wenschte daaromtrent nader te worden ingelicht in verband ook met de omstandigheid, dat in de bedoelde toelichting sprake is van personen, op wie de regeling nopens de uitleidingen van toepassing zal worden, dat moeten dus zijn onderdanen of vroegere onderdanen van elke der beide contracteerende Partijen, terwijl de Zigeuners in den regel hiertoe wel niet zullen behooren. Memorie van Antwoord aan (le Tweede Kamer. Eene andere leemte van het verdrag is, naar sommige leden meenden, het. gemis van eene speciale voorziening ten aanzien der behandeling van de Zigeunerbenden, die in het grensverkeer dikwijls zoo grooten last veroorzaken. De Regeering meent, dat :het niet mogelijk is voor deze benden eene speciale, van de algemeene afwijkende regeling in het leven te roepen. Zeer zeker zal in het vervolg eene bende, die ongehinderd binnen ons gebied is gedrongen, niet meer zooals tot dusver veelal geschiedt, eenvoudig naar Duitschland mogen worden verwijderd, voor zoover zij de Duitsche nationaliteit niet bezitten. Maar ook het omgekeerde zal niet meer mogen gebeuren. Waarom dit gevolg van het verdrag schadelijker zal zijn dan voor Duitschland. ziet de Regeering niet in. Het politietoezicht aan de grens, waardoor het mogelijk zal zijn de benden aldaar dadelijk te weren, kan aan de Nederlandsche zijde met evenveel zorg worden uitgeoefend als aan Duitsche zijde. Bovendien is de wijze, waarop deze benden trekken, van dien aard, dat bij hunne nadering meestal bijzondere maatregelen kunnen worden genomen om hun den toegang te beletten. Maar een gevolg van het verdrag zal juist dit zijn, dat de last, dien deze benden veroorzaken en waarop in het Voorloopig Verslag wordt gewezen, grootendeels zal ophouden, omdat de mogelijkheid deze benden zonder meer te verwijderen, niet meer bestaat en derhalve in beide landen het noodige zal moeten worden gedaan om het rondtrekken in de grensdistricten te Beperken. Er is alle grond om te hopen, dat juist ten opzichte der Zigeuners het verdrag aanmerkelijke verbetering zal brengen doordien de moeilijkheden, dat zij bij hunne zwerftochten ondervinden, er toe zullen leiden dat de groote benden zich gaandeweg oplossen. Dit art. is in de Eerste Kamer besproken door de heeren Kist, v. Lamsweerde en van Tets van Gotjdhiaan (Minister van Buitenlandsche Zaken). Artikel 13. Elke der beide contracteerende Partijen verbindt zich onderdanen of vroegere onderdanen van een derden Staat, die zich binnen het gebied van de andere Partij ophouden en van daar uitgezet moeten worden, op daartoe strekkende, langs diploniatieken weg gedane aanvrage van deze Partij, door haar gebied naar hun vaderland te vervoeren, wanneer de aanvrage tevens de verklaring behelst, dat de andere Partij tot vergoeding der door het vervoer veroorzaakte onkosten, en de derde Staat tot overneming van den uit te leiden persoon bereid is. Door de bepalingen van het eerste lid wordt geene inbreuk gemaakt op het omtrent doorvoer bepaalde in het uitleveringsverdrag tusschen Nederland en het Duitsche Rijk van 31 December 1896. Toelichting der Commissie. Volgens dit artikel zal de doorvoer van onderdanen of vroegere onderdanen van een derden Staat, die uit het gebied van een der contracteerende Partijen uitgezet worden, geschieden door het gebied der andere Partij, wanneer de vergoeding der kosten vun den doorvoer verzekerd en de derde Staat tot overneming dezer personen bereid is. De verder gaande wenschen der Nederlandsche Commissarissen, dat dergelijke personen ook zonder de voorafgaande toestemming der derde Staten naar Duitschland overgenomen en de verdere onderhandelingen op grond der tusschen het Duitsche Rijk en derde Staten bestaande overnemingsverdragen gevoerd zouden worden, konden van Duitsche zijde niet vervuld worden. Deze overeenkomsten toch hebben slechts betrekking op de gevallen, waarin de in Duitschland zich ophoudende, maar niet de door Duitschland ter doorzending uit den vreemde overgenomen personen weder in hun eigen land moeten worden opgenomen. In het tweede lid is, ter vermijding van twijfel bepaald, dat op den doorvoer van personen, die op grond van het NederlandschDuitsche uitleveringsverdrag moet geschieden, de bepalingen van het uitleveringsverdrag en niet die van het vestigingsverdrag toepasselijk zijn. Memorie van Toelichting. Art. 13, ten slotte, bevat eene regeling, die tot bespoediging en vereenvoudiging zal leiden in de gevallen waarin over onze oostelijke grens personen moeten worden uitgezet, die Duitschland niet verplicht is toe te laten. Yoorloopig Terslag der Eerste Kamer. Ook het uitleiden van personen tot een derden staat behoorende wordt veel omslachtiger, naai' men meende. Tot dusverre worden dergelijke personen zoo noodig altijd uitgeleid in de richting van het land waartoe zij behooren. Thans zal, indien artikel 13 niet is toegepast, moeten worden gecorrespondeerd met de autoriteiten van dien derden staat, ook over >de kosten en zal daarmede veel tijd worden verloren en zullen dientengevolge veel kosten worden veroorzaakt. De vrees werd in verband hiermede uitgesproken, dat men die zigeunerbenden, op welke de bepaling van art. 12 niet kan worden toegepast, in het geheel niet meer kwijt zal kunnen worden. In de toelichting van artikel 12 leest men, dat naar volkenrechtelijke beginselen iedere Staat uiteraard bevoegd is, vreemdelingen van zijn gebied te weren, hen dus zonder meer aan de grens af te wijzen en dat hierop door het nieuwe verdrag slechts inbreuk gemaakt wordt ten aanzien der onderdanen van elke der beide partijen, die het recht tot vestiging of verblijf in het gebied der andere parij hebben. Artikel 12 bepaalt echter, dat elk der beide contracteerende Partijen het recht heeft personen die geene onderdanen van een der beide Partijen zijn, onverwijld terug te zenden naar het gebied der andere Partij zonder inachtneming der voorschriften van de artikelen 7 tot 11, indien zij uit dat gebied in hel hare met den trein zijn gekomen en op he't eerste station, waar deze stilhoudt, onmiddellijk na aankomst worden opgehouden. Hoe nu echter wanneer deze personen of niet met den trein het land zijn binnengekomen of niet aan het eerste station zijn aangehouden en zij niet krachtens artikel 13 naar een derden Staat kunnen worden uitgezet, hetzij omdat zij geen nationaliteit bezitten, hetzij omdat de derde Staat weigert ze in ontvangst te nemen? Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer. Een voorschrift als is opgenomen in artikel 13 van het tractaat biedt het groote voordeel, dat voortaan de wijze waaro.p het terugleiden van onderdanen van een derden Staat kan geschieden, aan vaste regels is gebonden, en het herhaaldelijk over en weer terugleiden van lastige individuen, in den vervolge onmogelijk zal worden. Wel is waar zijn aan eene dergelijke regeling, gelijk in het verslag wordt opgemerkt, enkele nadeelen verbonden, welke bezwaarlijk konden worden vermeden, doch daartegen weegt ruimschoots op het groote belang dat onzerzijds is gelegen in een gezond grensverkeer en in een staat van veiligheid en rust in onze grensprovinciën. De vrees, in het Verslag uitgedrukt, dat men zigeunerbenden, die eenmaal ongehinderd ons land zijn binnengedrongen, op grond van deze tractaatsbepaling met moeite weer zal kunnen kwijt raken, is niet geheel ongegrond. De Regeering achtte het evenwel niet wel mogelijk voor dergelijke benden eene speciale, van de algemeene afwijkende regeling in het leven te roepen Bovendien is de wijze waarop zigeuners gewoonlijk trekken, van dien aaid dat te voren maatregelen kunnen worden genomen om hen den toegang tot ons land te beletten. Een verscherpt politietoezicht aan de grenzen, dat reeds uit anderen hoofde noodig zal worden, zal deze lieden langzamerhand ervan doen afzien ons land binnen te dringen, zoodat in de toekomst ook op dit punt ten gevolge van het tractaat verbetering mag worden verwacht. Eveneens zullen strenge maatregelen worden genomen om alle andere vreemdelingen, die geen middelen van bestaan hebben, te weren, wijl het inderdaad moeilijk zal zijn dergelijke lieden, voor zoover zij geen nationaliteit bezitten, weer te verwijderen, wanneer zij eenmaal den Nederlandschen bodem hebben betreden. Men mag echter verwachten dat verreweg de meeste dier vreemdelingen van elders per trein zullen worden aangevoerd zoodat juist de bepaling van art. 12 van het tractaat het weren dier lieden aan de grens niet weinig zal vergemakkelijken. Dit art, is in de Tweede Kamer besproken door de heeren van Idsinga en van Tets van Goudriaan (Minister van Buitenlandsche Zaken/ en in de Eerste Kamer door de (heeren Kist, v Lamsweerde en voornoemden Minister. Artikel 14. Dit verdrag is niet toepasselijk op de koloniën en buitenlandsche bezittingen van Nederland, noch op het onder Duitsche bescherming staande gebied. Artikel 15. Dit verdrag zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen zoo spoedig mogelijk worden uitgewisseld. Het verdrag treedt in werking drie maanden na de uitwisseling der akten van bekrachtiging en geldt voor een tijdvak van drie jaren. Indien geene der beide contracteerende Partijen het veidiag een jaar vóór het einde van het driejarig tijdperk opzegt, blijft het verdrag van kracht een jaar na den dag, waarop het door eene der beide Partijen opgezegd zal zijn. Toelichting der Commissie. Het verdrag zal eerst drie maanden na uitwisseling der akten van bekrachtiging in werking treden opdat vooraf de grensstations voor het overnemingsverkeer kunnen worden ingericht. Het sluiten van het verdrag voor een tijdperk van ten minste -drie jaren verdient aanbeveling omdat daardoor zekerheid wordt verkregen van voldoende praktische ervaring en omdat de uitgaven voor de nieuw te maken inrichtingen voor een langer tijdsverloop geschieden. Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer. Naar het schijnt is in artikel 15, tweede lid, zooals dit luidt in den Nederlandschen tekst, tusschen „van kracht" en „een jaar" het woord „tot" uitgevallen. Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. In art. 15 had men kunnen zeggen, dat „het verdrag van kracht blijft tot een jaar", of beter: „tot na afloop van een jaar na den dag der opzegging". Maar geheel hetzelfde wordt uitgedrukt in den tekst zooals die luidt, namelijk: „dat het verdrag een jaar", dus de tijdruimte van een jaar, „van kracht blijft". Het woord „tot" is in de bepaling mitsdien niet uitgevallen. De woordenkeus is de naar Nederlandsche taaleigen meest gebruikelijke. Beraadslaging in de Tweede Kamer op 16 November 1905. De heer van Bij landt: Mijnheer de Voorzitter! Twee jaar geleden heb ik mij de vrijheid veroorloofd, bij de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken, aan de toenmalige Regeering de wenschelijkheid in overweging te geven om, ten einde aan veel hatelijk geschrijf en aan uitgebreide correspondentie zooveel mogelijk een einde te maken, te trachten een verdrag te sluiten om vestiging over en weer van de wederzijdsche onderdanen eenigermate te verzekeren en ook de quaestie van uitzetting aan vaste regelen te binden. Dat verdrag is spoedig tot stand gekomen, maar, helaas, door allerlei omstandigheden, laat hier aan de orde gesteld Nu dat verdrag tot stand gekomen is, houde de Kamer het mij ten goede, dat ik hetzelve eenigermate welwillender en goedgunstiger beschouw dan sommigen, die het aan een nog al scherpe critiek hebben onderworpen. Die critiek laat ik ter beantwoording over aan de Regeering, er zijn op dit oogenblik niet minder ilan drie Ministers die het verdrag te verdedigen hebben. Mijn doel is meer een woord te zeggen ten gunste van het verdrag en om te doen uitkomen, dat wij hier ook wel degelijk concessies van de andere zijde hebben verkregen, die werkelijk niet zoo gering zijn. Het is, dunkt mij, van belang, dat men zooveel mogelijk tracht te regelen en vast te stellen het verkeer en de veiligheid van Nederlanders, die in een vreemd land wonen, en waar er tusschen Nederland en Duitschland zulk een druk verkeer bestaat en in den laatsten tijd over en weer zich zoovele onderdanen gevestigd hebben, geloof ik. dat het van belang is, dat al het mogelijke gedaan worde, teneinde de zekerheid van de personen, wanneer zij zich in Duitschland vestigen, worde gewaarborgd. Nu heeft men in het Voorloopig Verslag allereerst hierop gewezen. dat er tengevolge van liet verdrag meer moeilijkheid zou komen in de vestiging of het verkeer wederzijds, en heeft men het willen doen voorkomen alsof men nu van reispassen moest voordien zijn wanneer men de grens overging. Reeds in de Memorie van Antwoord is dat uitdrukkelijk weerlegd, en ik ben overtuigd, dat niemand, na het tot stand komen van het verdrag, er aan zal denken, wanneer hij naar Duitschland gaat. een reispas mede te nemen. Daarvan staat niets in het verdrag, maar er staat wel in, en lang in Berlijn geweest is, weet ook hoe dikwijls daarover moeilijkheden zijn voorgekomen, en dat er niet genoeg vastigheid bestaat, omtrent de papieren die men noodig heeft om zijn nationaliteit. 1e bewijzen. Ik zeg niet, dat op dit oogenblik de zaak slecht geregeld is, maar er is vroeger herhaaldelijk onzekerheid geweest op dit punt: men wist niet welke overheid alhier de bevoegdheid had die bewijzen af te geven. Ik kan dit uit eigen ervaring bevestigen, omdat verschillende mijner naaste bloedver-wanten in Duitschland wonen en ik meer dan eens bepaald last heb gehad om hun legitimatiepapieren in orde te brengen. Wat de papieren aangaat, doet het mij genoegen, dat ook de Minister van Binnenlandsche Zaken op dit oogenblik hier tegenwoordig is en mag ik mij ook te dezer zake tot hem richten. Het is in den laatsten tijd bij naturalisatiën dikwijls voorgekomen, dat wij personen hadden te naturaliseeren, die vroeger de Nederlandsche nationaliteit hadden bezeten, en die door een klein verzuim hadden verloren. Herhaaldelijk is er gewezen — het geldt ook den Minister van Justitie — op de wenschelijkheid om het voor die personen gemakkelijker te maken hun nationaliteit terug te krijgen, bijv. door van hen geen kosten bij nieuwe naturalisatie te vorderen. Op dit oogenblik leven in Duitschland en België vele personen, die hun nationaliteit hebben verloren door een klein verzuim, dat onmogelijk te verhelpen is. Mij dunkt het is dien lieden niet zoo kwalijk te nemen, wanneer zij het vergeten hebben, dat na tien jaar hun nationaliteitsbewijs moest vernieuwd worden. En dan volgt er uit, dat men in 't geheel geen nationaliteit meer heeft. Wil men het geheele verdrag juist beoordeelen, dan moet men ook in aanmerking nemen, welke opvatting er in Duitschland omtrent de emigratie heerselit. Er zijn omtrent de emigratie twee groote grondgedachten, welke lijnrecht tegenover elkander staan. Het stelsel, dat in Engeland geldt: „eens Engelschman, altijd Engelschman" kan door dat land zeer gemakkelijk worden volgehouden, omdat het land over een groote vloot beschikt en over de gansche aarde bezittingen heeft, waardoor het naar den aard der zaak voor zijn onderdanen in den vreemde gemakkelijker kan opkomen en deze zoo noodig kan beschermen. Het andere uiterste, dat in Duitschland eenigermate geldt, is: ..gaat gij weg, verlaat gij uw land, dan sluit ik de deur achter u dicht en gij komt er niet meer in." Dit stelsel is een gevolg van de strenge opvatting, welke in Duitschland omtrent den militairen dienst bestaat. Duitschland is de militaire Staat per excellence en daar bestond reeds lang de algemeene dienstplicht voor dat men in andere landen aan de invoering daarvan dacht. Vandaar, dat men in Duitschland vroeger steeds van de gedachte is uitgegaan, dat men eigenlijk weggaat om den dienstplicht te ontloopen. Men heeft dientengevolge aan hen die eenmaal waren vertrokken, het terugkomen moeilijk gemaakt. Waar het voordeel van het Engelsche systeem is, i|at men het nationaal bewustzijn bii ziin onderdanen heeft vastgehouden en de Engelschman uveral Engelsohman is gebleven, hebben de Duitschers zich in het nieuwe and spoedig met de bevolking geamalgameerd en is dat land hun nieuwe „Heimath" geworden. Al de Duitschers die naar Amerika zijn verhuisd, zijn Amerikanen geworden^ doch de Engelse-hen. die hun land hebben verlaten men lette mj\. op Canada en andere landen waarheen de w°- 1e0I?,!gfatle glIlg ~ zijn Engelschen gebleven. Wel is na het jaar 18,0 door de Duitsche eenheid daarin eenige verandering anikïïekUniiet,SChijnr,r^ °°k niogel«k na het lezen van een ■ n t i ï , n 111 e ^eulsche courant verschenen, dat men t ult>cllland anders begint te denken over bedoeld beginsel Ind'en men liet beginsel, waarvan de Duitsche Regeering uitv°°r.00g*n h0llfIt- kan men gerust zeggen, dat van Duitsche f vnn aft verdrag wei degelijk concessies zijn gedaan. In alinea af' 3. ?,taa' *>1J voorbeeld, dat voor een Duitscher, die zicli in Nederland heelt laten naturaliseeren en niet in Duitschland heeft gediend, niet meer eo ipso de deur is toegesloten. Voortaan zal de gelegenheid worden gegeven elk geval afzonderlijk te onderzoeken en na te gaan. of de betrokken persoon wellicht te goeder V„n inS 1 iS yerhuisd- ,Ik beschouw genoemde bepaling l , als_e,en groote concessie, want - de Minister van Buitenlandsche /aken weet dat uit eigen ervaring — het is dikwijls voorgekomen, dat een Duitscher, die hier was genaturaliseerd zonder dat hij in Duitschland had gediend, zelfs in het geval, dat zijn vader of moeder in Duitschland stervende was, geen toegang meer tot zijn geboorteland kon krijgen, ofschoon hij te goeder trouw was heengegaan, en in het geheel er niet aan gedacht had den militairen dienst te ontvluchten. Een tweede voordeel is, dunkt mij', daarin gelegen, dat men de Nedeilanders die in Duitschland wonen en niet hier te lande hebben gediend en ook niet in Duitschland, vrij in Duitschland zal laten blijven en dat deze niet zullen blootstaan aan uitzetting. if 2° ' a!_'Jd uitgaande van het beginsel, dat de Duitsche wetten beheerscht, van Militar Staat, een bepaald voordeel. Die uitzettingen zijn dus door dit verdrag niet meer mogelijk; natuurlijk de gevallen dat zoo iemand onrust stookt of 't volk opruit uitgezonderd. Dan is een voordeel over en weer, dat de onderdanen geen dienst meer zullen behoeven te doen in het vreemde land. Wat een gehaspel hebben wij hier niet gehad met Duitschers die uier dienst moesten doen bij de schutterij; die is nu wel opgeheven maar men kan toch later daarop terugkomen — er is, helaas' bijna geen rechte continuïteit; men houdt nog al van veranderingvan systeem — in allen gevalle is gewaarborgd, dat men nu niet meer over en weer in het vreemde land zal moeten dienen. Nog wensch ik te wijzen op een ander voordeel, dat m.i. niet gering is. Dat is de onze rekening kunnen worden gesteld. De heer van Tets van Goudriaan, Minister van Buitenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb nog nimmer deelgenomen aan een openbaar debat en ik doe dus een beroep op de toegevendheid van deze Hooge Vergadering. In de eerste plaats wensch ik den geachten afgevaardigde uit Apeldoorn mijn dank te betuigen voor den kraehtigen steun dien hij aan het verdrag heeft gegeven, waardoor hij de taak welke ik thans te vervullen heb. aanmerkelijk heeft vergemakkelijkt. De bezwaren van den geachten afgevaardigde uit Bodegraven schijnen mij vooral het gevolg te zijn van zijn overtuiging, dat er van de zijde van de Nederlandsche onderhandelaars niet genoegzaam is opgekomen voor de in Nederland over het algemeen gangbare opvatting ten aanzien van het vreemdelingenrecht. En hij wil die overtuiging vooral gronden op hetgeen wordt medegedeeld in de toelichting, die de commissie bij de verschillende artikelen van de overeenkomst heeft gegeven. Nu rijst bij mij de vraag, of het juist is te onderstellen, dat door de Nederlandsche leden van de commissie alleen datgene in het midden zou zijn gebracht wat in die toelichting staat afgedrukt? Waarschijnlijk is die onderstelling inderdaad niet. En daarom komt het mij wel eenigszins onbillijk voor, om daarop een afkeurend oordeel te gronden. Want die toelichting is gemeenschappelijk vastgesteld en dus niet alleen met het oog op Nederland, maar ook met het oog op Duitschland. Wat betreft de voordeelen door dit tractaat verkregen, kan ik mij aansluiten bij hetgeen de geachte afgevaardigden uit Apeldoorn en Amsterdam hebben gezegd, terwijl ook in de Memorie van Antwoord, dunkt mij, duidelijk wordt uiteengezet, dat vóór dit tractaat de vestiging onzer landgenooten in Duitschland en omgekeerd alleen berustte op hetgeen algemeen gebruik is in beschaafde Staten. Daar worden thans vreemdelingen, die zich niet aan overtreding der wetten schuldig maken, tot vestiging toegelaten, doch het volstrekte recht om dit te vorderen hebben zij niet. Zoodanig recht wordt eerst nu, door dit tractaat. voor de Duitschers in Nederland en voor de Nederlanders in Duitschland gevestigd en omschreven. Dat is op zich zelf reeds een beduidend voordeel. Nu komt er bij, dat de motieven voor uitzetting, die zonder tractaat niet begrensd zijn, waaromtrent de Regeeringen geheel vrij zijn en waarvan zij zelfs geen rekening behoeven te geven, thans beperkt worden tot de motieven in het verdrag vastgelegd. Wil men op grond van de toelichting bij art. 2 zeggen, dat die te vaag omschreven zijn, zoo moet ik toch opmerken, dat hoe die toelichting ook moge luiden, de Nederlandsche gedelegeerden in elk geval hebben bereikt, dat de uitdrukking: „polizeiliche Grimde" is vervallen. Dat de Duitsche gedelegeerden die uitdrukking wenschten te handhaven, had zeker mede ten doel het be- houden van de ruimere gelegenheid, om op het punt van uitzetting macht uit te oefenen. Deze is in elk geval nu beperkt door de gronden van uitzetting die in het verdrag zijn aangegeven, gronden die overigens geheel overeenkomen met de algemeene rechtsovertuiging op dit punt en zeker niet ruimer gesteld zijn dan in de „Régies internationales sur radmission des étrangers", die het Institut de droit international, een lichaam gevormd door de vermaardste juristen uit allerlei landen, in zijn vergadering van 9 September 1892 "te Genève heeft aangenomen. Op dit punt kan men dus aan het tractaat inderdaad geen verwijt maken. Het hoofdbezwaar van den geachten afgevaardigde uit Bodegraven is, dat onzerzijds niet genoegzaam vooropgesteld zou zijn wat ten opzichte van het vreemdelingenrecht geldt, en hij had gewenscht, dat de uitzetting met waarborgen ware omringd geworden en dat men had verlangd, dat Duitschland op dit punt in zijn inwendige wetgeving een regeling zou invoeren, die meer met de Nederlandsche begrippen overeenkomt. Evenwel was het niet waarschijnlijk, dat Duitschland zijn systeem van binnenlandsche administratie op dit punt zou wijzigen volgens onze begrippen, en op wenschen van deze strekking ware allicht gevolgd het antwoord, dat de geachte afgevaardigde op een ander punt, naar aanleiding van artikel 13 — doch daar, naar ik meen, met veel minder recht — heieft gegeven: dat men eigenlijk iets aan de Duitsche Regeering zou hebben gevraagd, dat, naar men moest weten, niet anders dan geweigerd kon worden. Dit bezwaar van den geachten afgevaardigde kan ik dus niet deelen. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam heeft gevraagd, of indien een Duitscher naar Nederland is gekomen en zich daar heeft laten naturaliseeren, diens zoon, die op dat oogenblik nog minderjarig was en dus nog geen militaire plichten had kunnen vervullen, naderhand in Duitschland beschouwd zou worden als iemand die niet aan zijn verplichtingen had voldaan en deswege niet meer zal worden toegelaten. Die vraag is niet in het algemeen te beantwoorden. Dergelijke gevallen moeten individueel behandeld worden en het zal van de mérites van elk geval afhangen, hoe de Duitsche Regeering daaromtrent ten slotte zal beslissen. Trouwens, onmogelijk kan bij voorbaat een verzekering gegeven worden omtrent de wijze waarop in eenig bepaald geval een tractaatsbepaling zal worden geïnterpreteerd; maar als regel mag men aannemen, dat, wanneer de omstandigheden aantoonen, dat te goeder trouw is gehandeld en bij den persoon in quaestie het voornemen niet heeft voorgezeten om zich te onttrekken aan de militaire plichten, de Duitsche Regeering in dergelijk geval zal besluiten af te zien van de niettoelating of uitzetting. Een andere vraag van den geachten afgevaardigde, dien ik nu beantwoord, was deze, of het verdrag geldi voor geheel Duitschland en of, waar de onderscheidene Bondsstaten zelf het politierecht in handen hebben, bij gebreke van een Rijkspolitiewet, die Staten gebonden zijn aan het verdrag en aan de uitvoering geen moeilijkheden in den weg zullen leggen Hierop is het antwoord, dat ©en verdrag als dit, hetwelk gesloten is door den Keizer in naam van het Duitsche Rijk en daarna wordt goedgekeurd door den Rijksdag en den Bondsraad, kracht heeft van Rijkswet. Nu mag geen afzonderlijke Staat noch in zijn wetgeving, noch in zijn maatregelen van algemeen bestuur, besluiten of verordeningen, iets doen dat strijdt met de Rijkswetgeving; wanneer er strijd van dien aard ontstaat, komt de zaak bij het Reichsgericht te Leipzig. Ik geloof, dat ik den geachten afgevaardigde ten deze gerust kan stellen, dat er niet zal worden gehandeld in strijd met dit tractaat, noch ook dergelijke moeilijkheden bij de toepassing zullen ontstaan. Ik merg nog op, dat, in het algemeen, wanneer iemand bijv uit Pruisen is uitgezet, die uitzetting niet behoeft te gelden voor andere Staten; dit is alleen het geval, wanneer iemand krachtens rechterlijk gewijsde, in welken Bondsstaat ook uitgesproken, is uitgezet; dan geJdt de uitzetting voor geheel Duitschland, omdat het vonnis wordt uitgesproken volgens het Duitsche Rijksstrafrecht; de uitzetting wegens administratieve redenen daarentegen komt voor rekening van de bijzondere Staten. Nog is een punt besproken waaraan waarschijnlijk vele leden groot belang hechten, nl. de vermomde uitlevering. Volgens den geachten afgevaardigde uit Rodegraven zou deze zich voordoen bij uitleiding volgens de nieuwe regeling, doordien een Duitscher die een misdrijf heeft begaan, doch wiens uitlevering aan de Duitsche Regeering niet toegestaan of door deze zelfs gevraagd is, in Duitschland zou worden overgenomen door den Duitschen ambtenaar, die met den Nederlandschen ambtenaar de zaak behandelt, daar zou kunnen worden vastgehouden en voor den strafrechter gebracht. Maar datzelfde kan ook nu gebeuren. Het kan geschieden, dat een Duitscher tegen zijn zin op Duitsc-h grondgebied wordt gebracht en daar wordt vastgehouden. Ook wanneer het tractaat zal gelden is het dus denkbaar dat iemand, die is .,wanted by the police", dadelijk kan worden vastgehouden, maar feitelijk zal het den Duitschen ambtenaar, die dien persoon overneemt immers onmogelijk zijn na te gaan, of deze persoon misschien te eeniger tijd met de politie in Duitschland te doen heeft gehad of nog vervolgd wordt. De regeling in het verdrag getroffen, laat in zoover den toestand ten deze zooals die thans is. Daarentegen zal het tractaat juist tot gevolg hebben, het des te zekerder te maken, dat, wanneer iemand, dien men wil uitleiden, blijkt vroeger een voorwerp te zijn geweest van aanvraag om uitlevering, welke is geweigeid. van diens uitleiding zal worden afgezien, omdat de Nederlandsche Regeering zich anders schuldig zou maken aan ontduiking van de uitleveringswet. Feitelijk biedt dus het verdrag grootere waarborgen dan er op het oogenblik bestaan. Eindelijk heb ik nog den heer van Karnebeek te antwoorden, die mij vroeg, of ik de meening deelde der Memorie van Antwoord dat Nederlanders op wie geen militaire verplichtingen rusten of gerust hebben of deze verplichtingen hebben vervuld, niet kunnen worden uitgezet, evenmin als degenen die vrij zijn gebleven van den militairen dienst, doordat zij hier te lande dienstplichtig zijn geworden voor de invoering der Militiewet 1901. Ik antwoord hierop, dat ik deze meening volstrekt deel en dit zeer zeker de beteekenis is van de bepalingen van dit tractaat, betreffende de uitzettingen op gronden van militairen aard. De tweede vraag was, of, indien een Nederlander in Duitschland werk zoekt en tot den persoon die hem zal aannemen, zegt: ,,neem mij maar, want ik heb in Nederland geen dienst te vervullen of althans minder dan men in Duitscljland heeft, en gij staat er met mij dus niet aan bloot, dat ik op een ongelegen tijdstip of herhaaldelijk uwen dienst moet verlaten om onder de wapenen te komen", dit een reden kan zijn voor uitzetting. Hierop antwoord ik, dat de Duitsche Overheid wenscht te voorkomen dat de Nederlanders, die door dit verdrag hun bevoorrechte positie opzichtens de militaire verplichtingen verzekerd zien, daarvan misbruik gaan maken door ontevredenheid onder de bevolking te stichten; daarom hebben de Duitsche onderhandelaren, toen zij zich vereenigden met den tekst van artikel 3, uitdrukkelijk doen uitkomen, dat, wanneer Nederlanders, die niet om redenen van militairen dienst konden worden uitgezet, daarover op zoodanige wijze spreken, dat zij als het ware een soort van opruiing teweegbrengen, kunnen worden uitgezet op grond van artikel 2. Uit die opmerking blijkt, dat hetgeen binnenshuis gezegd wordt tusschen iemand die een dienst zoekt en dengene die dezen persoon aanneemt, niet kan aangemerkt worden als het brengen van ontevredenheid onder de bevolking. Intusschen zal ook ten deze elk geval op zich zelf naar gelang der omstandigheden moeten worden beoordeeld. Ten slotte wensch ik mijn dank te betuigen voor de courtoisie waarmede de verschillende geachte sprekers hun meening tegenover mij uitgesproken hebben. De heer Rink, Minister van Binnenlandsche Zaken: Naar aanleiding van hetgeen door enkele geachte sprekers is in het midden gebracht zou ik er prijs op stellen te constateeren, dat de positie der arme weduwen en weezen, en in 't algemeen van de armlastigen, van Nederlandsche nationaliteit, die zich in Duitschland bevinden, tengevolge van dit tractaat niet slechter zal worden, maar integendeel op betere basis zal zijn gevestigd. Ten betooge daarvan wijs ik de Vergadering op art. 5, waar in z?er duidelijke termen de rechtspositie dier personen geregeld wordt. In de eerste alinea van dat artikel staat uitdrukkelijk „Elke der contracteerende Partijen verbindt zioh er voor te zorgen, dat binnen haar gebied aan de hulpbehoevende onderdanen van de andere Partij het vereischte onderhoud of de geneeskundige behandeling en verpleging verschaft wordt volgens de regelen die, ter plaatse waar zij zich bevinden, ten aanzien der eigen onderdanen gelden, en zulks totdat hun terugkeer naar he; vaderiand zonder nadeel voor hunne of anderer gezondheid kan geschieden." Hetgeen tot dusver praktijk was — zij het dat zij niet altijd even constant werd opgevolgd — krijgt hier een wettelijke basis en uitdrukkelijk wordt geconstateerd, dat de vreemde natie voor personen van onze nationaliteit zal zorgen tot het oogenblik dat zij wederom naar hun vaderland kunnen terugkeeren. Het spreekt vanzelf dat het recht van elke natie om armlastige vreemdelingen uit te zetten, daarmede onverkort blijft. Zeer terecht heeft echter de heer van Bijlandt er op gewezen, dat in de latere jaren een praktijk is ontstaan, welke aan de hardheid dier regeling te gemoet komt en welke hierin bestaat, dat de Staat, tot welker nationaliteit die personen behooren, ten einde de uitzetting te voorkomen, zich bereid verklaart de kosten van onderstand in het vreemde land te betalen. Dientengevolge zullen de personen, die in het vreemde land sinds jaren gevestigd en er als het ware ingeburgerd zijn, maar toch de nationaliteit van Nederlander niet verloren hebben, evenals de weduwen, die door huwelijk de Nederlandsche nationaliteit hebben verkregen, maar door geboorte of langdurig verblijf in Duitschland thuis hooren of omgekeerd, met hun kinderen, in staat zijn en blijven ter plaatse, in hun kring, te wonen en gedeeltelijk in eigen onderhoud te voorzien. Hier wordt dus door een humane praktijk aan de regeling, welke hardheid ten gevolge zou kunnen hebben, te gemoet gekomen en die praktijk zal na het in werking treden van het tractaat, zeker niet minder blijven gevolgd. Wat ten slotte betreft de overneming, waarover van sommige zijden klachten zijn gerezen, ook die heeft mede de strekking om de positie van armlastige Nederlanders, die uit Duitschland hier teruggeleid worden, te versterken en te verbeteren. Immers wat is daarmede beoogd. Daarmede is beoogd, dat die armlastige Nederlanders, zoodra zij aan de grens komen, autoriteiten vinden, die zich hunner aantrekken en zorgen, dat zij op behoorlijke wijze geleid worden naar de plaats waar zij tehuis behooren of die zij zelf mochten willen bereiken. Het zal, wanneer dit tractaat eenmaal in praktijk is gebracht, niet meer kunnen voorkomen, dat iemand, bedelende, van de Duitsche grens af van plaats tot plaats, hier en daar zich ophoudende, heentrekt. Maar van af het oogenblik dat hij de Nederlandsche grens heeft betreden, wordt hij overgenomen, d.i. worden de Nederlandsche autoriteiten verplicht zich zijn lot aan te trekken en hem daarheen te brengen waar hij wezen moet. Reeds lang is het gebruikelijk, wanneer het krankzinnigen betreft, hen te brengen naar de plaats waar zij verzorgd worden, wanneer het weezen aangaat, naar hun toekomstige verzorgers. Ik geloof, dat ook in dat opzicht de positie van arm geworden Nederlanders in Duitschland verbeterd is en dat dus dit tractaat ook te dien aanzien goedkeuring verdient. Met dit weinige meen ik te kunnen volstaan. De heer van Idsinga: Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord naar aanleiding van hetgeen door de Ministers van Buitenlandsche- en van Binnenlandscihe Zaken is opgemerkt omtrent hetgeen ik in het midden heb gebracht. De Minister van Bnitenlandsche Zaken heeft naar aanleiding van mijn bezwaar, ingebracht tegen de wijze van werken der commissie welke dit tractaat heeft samengesteld, er op gewezen, dat ik mijn beweren voornamelijk grondde op het ontbreken van mededeelingen in de toelichting der commissie omtrent hetgeen van onze zijde zou zijn gedaan om liet Nederlandsche standpunt te handhaven, en hij heeft mij gevraagd, of dat wel een juiste wijze was van critiek, omdat alles wat in de commissie zou zijn behandeld ook in de toelichting is opgenomen. In de eerste plaats heb ik mijn beweren niet alleen daarop en niet eens voornamelijk daarop gegrond, maar daarnevens zeer sprekende voorbeelden aangehaald, waaruit blijkt, dat inderdaad de Duitsche opvattingen de heerschende waren gebleven. Ik zou die voorbeelden nog met tal van andere kunnen vermeerderen. Ik heb daarbij niet eens opgenomen de eigenaardige interpretatie, waarop is gewezen door den geaohten afgevaardigde uit Utrecht, een interpretatie die zóó klaarblijkelijk made in Germaan is, dat zij dien stempel niet behoeft om de herkomst aan te duiden. Welnu, dat zulk een interpretatie beaamd en verdedigd werd door het Departement van Bnitenlandsche Zaken, is voor mij reeds een bewijs, dat de Duitsche meeningen de overhand hadden erlangd. Bovendien is Bet een opmerkelijk feit, dat in die toelichting der commissie worden medegedeeld wenschen, die van de zijde der Nederlandsche commissarissen voorgedragen zijn en waaraan de Duitschers soms hebben toegegeven, soms ook niet; ik heb zelfs in mijn eerste rede gewezen op een m.i. zeer zonderlingen eisch die van Nederlandsche zijde is gesteld en waaraan natuurlijk de Duitschers niet hebben willen tegemoet komen. Waar zelfs zulk een wensch m'de toelichting is opgenomen, mocht men verwachten, dat ook de pogingen die waren gedaan om een goede regeling in den door mij bedoelden zin te krijgen, zouden zijn gememoreerd. En wanneer dat niet het geval is, wanneer de zin welke hierop betrekking heeft in de Memorie van Antwoord begint met: „wij kunnen ons niet voorsteilen, dat zulk een geval zich zal kunnen voordoen", dan kom ik tot de overtuiging, dat men in die commissie niet eens er aan gedacht heeft zulke pogingen in het werk te stellen. Ik hoop dat ik mij in dit opzicht vergis, maar uit het ontbreken van eiken schijn of schaduw van zulke pogingen, meen ik te mogen besluiten, dat men al te toegevend is geweest jegens de Duitsche opvattingen. Wij hebben toch in elk geval eenige voordeelen met dit tractaat verkregen, zegt de Minister. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben be. gonnen met daarop te wijzen en tevens heb ik aangeduid, waar die voordeelen waren te vinden, namelijk in de bepalingen betreffende de militaire overwegingen. Ik erken, dat op dit gebied voordeel is verkregen en dat is een der redenen, welke mij hebben doen besluiten mijn stem aan dit wetsontwerp te geven. Ik kom er echter tegen op, dat men wegens dergelijke voordeelen dat tractaat heeft willen beschouwen als een wezenlijk vesti<*in"stractaat. Wij hebben dan toch, zegt de Minister van Buitenlandsche Zaken, dit voordeel verkregen, dat in dit tractaat is uitgedrukt een recht van vestiging dat tot nog toe niet aan de Nederlanders was toegekend. Maar daarvoor behoeven wij waarlijk geen nieuw tractaat te sluiten. Vergeet de Minister soms art. 24 van het tractaat, in 1851 gesloten met Pruisen, mede namens de overige Staten van het tolverbond? In dat artikel wordt in het algemeen het ïecht gegeven, maar thans geldt het dat recht op vaster grondslag te leggen. Die vastere grondslag zou in de allereerste plaats moeten verkregen worden door in dit tractaat, dat men een vestigingsverdrag noemt, de voorwaarden neer te leggen, waaraan men moet voldoen om op dat recht aanspraak te maken; maar die voorwaarde, welke in den titel van het verdrag wordt genoemd, is juist een punt dat men weer aan een regeling bij wisseling van nota's tusschen de beide Regeeringen overlaat; en dus niets regelt. Wij hebben dan toch, zegt de Minister van Buitenlandsche Zaken. dit voordeel verkregen, dat in art. 2 een beperking van de motieven van uitzetting is opgenomen en de redactie is zoo goed. dat zij zelfs door bekwame juristen wordt beaamd en ook in verschillende andere tractaten voorkomt, ik heb in het begin van mijn rede reeds opgemerkt, dat ik niet zoozeer tegen de opsomming van die motieven bezwaar had, ofschoon ik er geen noemenswaardige beperking in zie. Mijn bezwaar ligt meer hierin in dit opzicht verschil ik, ik heb daarop den nadruk gelegd, van eenige andere leden, die in het Voorloopig Verslag en in de Memorie van Antwoord worden genoemd —, dat er geen bepaalde waajborgen in het verdrag waren opgenomen om te voorkomen een onbillijke toepassing van het artikel. Nu zegt de Minister van Buitenlandsche Zaken, dat de vervulling van mijn wensch hierop zou neerkomen, dat wij aan de Duitschers zouden moeten vragen ten onzen behoeve in hun wetgeving belangrijke veranderingen aan te brengen. In dit opzicht heeft de Minister mij, geloof ik, misverstaan. Ik heb er geen oogenblik aan gedacht te verlangen, dat de Duitsche wetgeving een ingrijpende verandering zou ondergaan, doch ik had alleen gewenscht. dat in het tractaat de wederzijdsche Regeeringen elkaar hadden beloofd om bij de uitvoering van art. 2 zich te houden aan een bepaald proces ten aanzien van de personen die worden uitgezet. Dat zou een afdoend middel zijn geweest, waarvoor men in de Duitsche wetgeving geen wijzigingen had behoeven te brengen van eenige beteekenis. In de derde plaats de vermomde uitlevering. De Minister van Buitenlandsche Zaken heeft — voor zoover ik hem begreep — gezegd, dat mijn bezwaar tegen het tractaat eigenlijk evenzeer tegen de tegenwoordige praktijk zou moeten gelden, omdat deze de Regeering evenzeer in de gelegenheid stelt om tot vermomde uitlevering over te gaan. Ik ontken dat niet. Ik heb zelf gezegd dat zich weieens in Nederland gevallen hebben voorgedaan, waarbij men werkelijk kon zeggen, dat inderdaad een vermomde uitlevering had plaats gehad; maar in het algemeen ontken ik, dat, omdat in vele gevallen waarin volgens de tegenwoordige praktijk een persoon wordt uitgeleid, de Duitsche politie volstrekt geen voorafgaande kennis daarvan krijgt; terwijl thans de zaak zoo geregeld zal worden, dat steeds vooraf kennis gegeven zal worden aan de Pruisische politie, en de uitlevering geschiedt op een plaats, waar een agent van de Duitsche politie gereed staat om den uitgezetten persoon in ontvangst te nemen. Bij elk geval onder xle werking van dit tractaat kan zich dus voordoen een geval van vermomde uitlevering. Ik heb jarenlang bezwaar gehad tegen de wijze van doen in de praktijk, waarbij gevaar was voor vermomde uitlevering, en nu zie ik een tractaat tot stand komen, waarbij juist die verkeerde praktijk als algemeene regel wordt aangenomen. Men kan dus begrijpen, dat. ik allesbehalve ingenomen ben met zulk een tractaat. En thans een enkel woord over hetgeen de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft opgemerkt. Deze is teruggekomen op de zoogenaamde weduwenquaestie. Hij heeft ons in het begin zijner rede verwezen naar art. 5 van het tractaat. Maar dat moet op een misverstand berusten, want nóch de geachte afgevaardigde uit Apeldoorn, nóch ik hebben, toen wij die quaestie aanroerden, gedacht aan de wijze van behandeling van Nederlandsche weduwen en weezen als bedoeld in art. 5; dat is volgens de tegenwoorge praktijk ook goed geregeld, en die praktijk is opgenomen in dit iractaat, zoodat in dit opzicht niets aan de zaak wordt veranderd. De legeling wordt niet slechter, maar er wordt ook geen verbeteling in gebracht; zij blijft dezelfde. Maar de eigenlijke vraag was, of niet in bepaalde gevallen personen door de Duitsche Regeering uit het land worden gezet, die zij volgens onze opvatting daar zonder eenige moeite had kunnen en moeten houden? En nu zegt de Minister van Binnenlandsche Zaken, dat ten opzichte van dit v ïaagpunt de praktijk thans beter is geworden. Ik hoor met groot genoegen, dat wij daarover niet meer hebben te klagen. Dit is dan echter slechts een vrijwillige wijziging in de manier waarop men thans te werk gaat; maar dat er eenige regeling zou zijn getroffen om die praktijk ook in de toekomst te waarborgen, kan ik niet toegeven; zij is zeker niet te vinden in het nieuwe tractaat. Ik bedoel een regeling, waardoor de tegenwoordige goede praktijk voortaan zal berusten op een verbintenis tusschen de wederzijdsche Hegeeringen. Daaromtrent is hoegenaamd niets overeengekomen, omdat in art. 2 de motiveering voor de uitzetting van personen zoo algemeen mogelijk is gelaten; vooral aan het slot. Of daaronder ook zal vallen het recht van uitwijzing van zulke personen, daarop heeft de Minister, als ik hem wel begrijp, geen antwoord gegeven; maar dit is het punt in quaestie. Ik had gewenscht, dat van onze zijde ware nagegaan welke categorieën van personen van dien aard bestaan, en dat men bij art. 2 een inperking van de uitzetting ten opzichte van die personen hadde gevoegd. In de geheele beschrijving van het werk van de commissie heb ik geen enliele poging kunnen ontdekken in dien zin een gemeenschappelijke regeling tusschen de twee Mogendheden te ontwerpen. Dit is een van de redenen, die mij tot mijn spijt genoopt hebben tot het uitspreken van het gevoelen, ook in het Voorloopig Verslag opgenomen, dat het geheele ontwerp gebaseerd is niet op een compromis tusschen Nederlandsche en Duitsche inzichten, inaar geheel en al op Duitsche opvattingen. De heer van Tets van Goudriaan, Minister van Buitenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord naar aanleiding van hetgeen de geachte afgevaardigde uit Bodegraven zooeven heeft in het midden gebracht. Vooreerst geef ik toe dat het vigeerend handelsverdrag tusschen Nederland en Duitschland ook met de in dergelijke verdragen gebruikelijke formule de vestiging en het vrije verkeer der wederzijdsche onderdanen voorziet. Maar een recht van vestiging gewaarborgd door beperking van de vrije bevoegdheid tot uitzetting geeft dat verdrag niet. En nu is het juist de beteekenis van dit tractaat, dat het het algemeene onbeperkt recht van de Duitsche overheid om Nederlanders die in Duitschland gevestigd zijn, uit te zetten, beperkt tot die gevallen, die in het tractaat zijn opgenomen. Dat is dan toch een zeer wezenlijk belang. Een bezwaar van den geachten afgevaardigde is, dat in het tractaat geen voorwaarden zijn gesteld, waarop de vestiging is toegelaten en dat ook geen bepalingen zijn opgenomen omtrent de procedure die in acht genomen moet worden wanneer de Duitsche Begeering een Nederlander in Duitschland gevestigd, meent te moeten verwijderen. Maar die voorwaarden zijn toch zeer duidelijk in art. 1 omschreven, en wanneer omtrent een zekere procedure, zooals de geachte afgevaardigde die aanduidde, bedingen in het verdrag waren gemaakt, dan had de Duitsche Begeering op dit punt moeten afwijken van de geheele praktijk niet alleen, maar van het geheele wezen van de Duitsche binnenlandsche administratie. Veel minder dan bij ons wordt in de Duitsche wetgeving gewicht in de schaal gelegd door het belang van het individu; in Duitschland wordt daarbij meer gelet op het belang van het beheer. Maar gesteld al dat men in het verdrag zoodanige afwijking van het Duitsche stelsel had kunnen doen opnemen, dan hadden voor Nederland toch gelijksoortige bepalingen moeten worden gemaakt, daar in een verdrag natuurlijk aan beide zijden gelijk recht moet worden bedongen. En wat het gevaar voor vermomde uitlevering betreft, zoo kan ik slechts herhalen, dat dit onder de werking van het tractaat veel verminderd zal zijn. Geldt het een naar Nederland gevlucht persoon, die in Duitschland bijv. wegens bedrog wordt vervolgd, doch wiens uitlevering wij geweigerd hebben, zoo zal, nu de uitleidingen volgens liet verdrag slechts op bepaalde plaatsen en dagen, en door speciaal daarvoor aangewezen autoriteiten, zullen geschieden, met veel meer zekerheid dan thans er voor gezorgd kunnen worden, dat die persoon niet naar Duitschland gebracht worde. Wordt daarentegen een persoon zonder middelen van bestaan bedelend hier te lande aangetroffen, dan zal zijn uitleiding als niet-toegelaten vreemdeling toch zeker geen vermomde uitlevering zijn geweest, indien later moclit blijken, — wat aan de Nederlandsche autoriteiten niet bekend was — dat hij nog met de justitie in Duitschland iets had af te rekenen. Ik meen daarom dat het verdrag ook op dit punt veel meer waarborgen aanbiedt dan thans bestaan. De heer Rink, Minister van Buitenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Het was mij aangenaam te ontwaren, dat de geachte afgevaardigde uit Bodegraven, de heer van Idsinga, mijn stelling niet tegengesproken heeft, dat de goede praktijk, welke in zwang is, door dit tractaat een wettelijke basis verkregen heeft, nu immers een verbintenis tusschen de twee betrokken natiën wordt aangegaan, om die praktijk te handhaven en te bestendigen. De geachte spreker heeft ook niet tegengesproken mijn bewering, dat het verdrag een waarborg is, dat voor de armlastige Nederlanders die uit den vreemde moeten terugkeeren beter gezorgd zal worden dan tot dusver geschiedde. In verscheiden opzichten staat dus vast, dat ihet tractaat inderdaad een verbetering inhoudt. Maar de heer van Idsinga is daarmede nog niet tevreden; hij ihad iets meer verwacht, namelijk dat naast art. 2, waarin de regeling vervat is, dat vreemdelingen zonder middel van bestaan over de grenzen gezet kunnen worden, een stel van uitzonderingen geplaatst was, de gevallen omschrijvende, waarin de Staat van dat recht afstand zou kunnen doen. Het komt mij voor dat de afgevaardigde hier een zeer moeilijk te vervullen eisch gesteld heeft, die, wanneer hij al voor verwezenlijking vatbaar ware, ook weder gevaren met zich zou medebrengen. In de eerste plaats, omdat geen enkele Staat belangrijke inbreuk zal toelaten op het algemeen erkend beginsel, dat hij geen armlastige vreemdelingen binnen zijn gebied behoeft te houden als hij niet wil. Ik noodig den geachten afgevaardigde uit een regeling te ontwerpen, waarbij dit beginsel gehandhaafd wordt en te gelijk de uilzonderingen behoorlijk geformuleerd .zijn. Ik ach: dit niet wel mogelijk. Men zou dan immers moeten uitdrukken in welke bepaalde gevallen de uitzondering zou gelden. Men zou dan van die verschillende gevallen, binnen enge grenzen beperkt, een duidelijke omschrijving moeten geven, maar de praktijk van het leven leverl een zoo groote verscheidenheid van gevallen op, dat die omschrijving slechts een klein gedeelte der voorkomende gevallen omvatten zou. Het aantal gevallen, waarin na eenvoudige briefwisseling, aan eischen van humaniteit kan worden te gemoet gekomen, zou zoodoende niet uitgebreid, maar beperkt worden. Ik geloof om die reden dat het goed te keuren is, dat aan den naderen eisch. door den geac'hten afgevaardigde uit Bodegraven voorgedragen, niet is voldaan, gesteld al dat er aan voldaan had kunnen worden. De heer van idsinga., voor de derde maal het woord gevraagd en gekregen hebbende, zegt: Mijnheer de Voorzitter! Een zeer kort woord naar aanleiding van de opmerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat het zoo moeilijk zou zijn om de door mij bedoelde categoriën aan te wijzen. Ik zou den Minister in overweging willen geven om een onderzeok in te stellen bij zijn Departement. Als ik mij niet vergis zal hij daar materiaal genoeg vinden om die categorieën aan zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken te kunnen aanwijzen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. Het eenig artikel en de beweegredenen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het wetsontwerv wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.. Beraadslaging in de Eerste Kamer op 11 Januari 190(>. De heer Kist: Mijnheer de Voorzitter! Dit verdrag draagt den naam van vestigingsverdrag, maar liet regelt meer dan zijn naam aanduidt. Het regelt niet alleen het recht van den Nederlander om zich te vestigen in Duitschland, maar het regelt ook het recht van Nederland om uit te leiden, te verwijderen, uit te zetten, de vreemdelingen, de Duitschers die hier zijn en die niet zijn gewenscht. In zoover dit verdrag beantwoordt aan zijn naam als vestigingsverdrag, geloof ik, dat het inderdaad ook voor Nederlanders voordeelen aanbiedt, en in de eerste plaats art. 1, dat erkent het vestigingsrecht van Nederlanders in Duitschland zoolang zij de wetten en verordeningen naleven, en hoewel ik nu als leek in de diplomatie zou hebben gedacht, dat het eigenlijk vanzelf spreekt, dat in den tegenwoordigen tijd, bij de tegenwoordige begrippen van solidariteit en van gastvrijheid, een beschaafde natie de rustige ingezetenen van andere landen aanneemt en zelfs gaarne aanneemt, geef ik toch toe, dat het een zekerheid, een gerustheid geeft, dat het recht der Nederlanders om zich in Duitschland te vestigen, uitdrukkelijk met zoovele woorden in het tractaat is vastgelegd. Ik vind het echter jammer, dat ook omtrent dit punt, zooals naar ik meen in het verdrag meer het geval is, èn de tekst, én, nog meer, in verband daarmede, de toelichting van de gemengde commissie aanleiding geven tot eenige onzekerheid, tot verschil van meening. Terwijl toch de tekst van het verdrag zegt, dat de Nederlanders vestigingsrecht zullen hebben, zoolang zij ,,die dartigen Gesetze und Polizeiverordnungen" naleven, staat er mijns inziens in de toelichting der gemengde commissie iets anders. Ik lees daarin: ,,De commissie is het daarover eens, dat niet op zich zelf staande overtredingen van dergelijke voorschriften het recht tot vestiging of verblijf zonder meer kunnen doen verliezen, maar slechts zoodanige handelingen, die blijkbaar gepleegd zijn met het oogmerk om de openbare orde van het land te schenden.'' Uit deze woorden zou ik opmaken, dat wij hier meer te doen hadden met een afwijking van het verdrag dan met een toelichting daarop. Verder wensch ik er op te wijzen, dat de woorden „openbare orde" hier een zeer ruime strekking hebben, want vorgens ons recht heeft men vergrijpen tegen de openbare orde, welke misdrijven opleveren, die met zeer zware straffen worden gestraft en daarnevens dergelijke vergrijpen, opleverende overtredingen waarop slechts zeer geringe straften zijn gesteld; ik wijs bij voorbeeld op burengerucht. Verder hebben wij een stortvloed van gemeentelijke verordeningen, welke ook weder In het belang van de openbare orde zijn gemaakt. De uitdrukking „openbare orde" is zeer rekbaar en zal, naar ik vrees, in de toekomst haken en oogen geven. Ook met de legitimatiepapieren is het niet in het reine. Volgens art. 2 is men het allen eens over de geldige buitenlandsche passen, maar over de andere papieren moet men het nog eens worden en bestond er naar luid van diezelfde toelichting van de gemengde commissie zeer ernstig principieel verschil tusschen de beide natiën. Een tweede voorbeeld, en dat geldt een ondubbelzinnige bepaling, geeft art. 4, waar staat, dat de Nederlanders van alle soorten van militaire diensten en ook van de equivalenten daarvan, worden vrijgesteld. Een derde gunstig punt is, dat. terwijl Duitschland blijft vasthouden aan zijn weigering om aan de vroegere onderdanen die vóór het vervullen van hun militairen dienstplicht Nederlanders zijn geworden, de vestiging toe te staan, de hardheid eenigermate is verzacht door art. 3, alinea 1, secundo, dat zegt: ,,Evenwel zal van de vestiging worden afgezien, wanneer bij het onderzoek der omstandigheden blijkt, dat de verandering van nationaliteit te goeder trouw is geschied en niet ter ontduiking van de militaire verplichtngen." Dat is een zekere verzachting. Maar nu kan ik tot mijn leedwezen ook daarmede niet onverdeeld ingenomen zijn, omdat ik meen, dat van die gunstige uitzonderingsbepaling al heel weinig gebruik zal worden gemaakt. Immers in de Toelichting lees ik. dat de Duitsche Regeering uitdrukkelijk heeft verklaard, dat volgens deze bepaling ook die personen aan uitzetting bloot staan, die voor het bereiken van den dienstplichtigen leeftijd met hun ouders of anderen, die gezag over hen uitoefenen, hun vaderland hebben verlaten en derhalve in den regel zelf niet de bedoeling hebben zich aan hun militairen dienstplicht te onttrekken. En wanneer ouders met hun kinderen expatrieeren van Duitschland naar Nederland en die kinderen komen weder naar Duitschland terug, dan zijn deze, ofschoon zij geheel te goeder trouw zijn, niet begrepen onder de gunstige bepaling van dit artikel en lijden zij door de schuld van hun ouders. Een tweede punt, dat mij aanleiding geeft te denken, dat weinig gebruik zal worden gemaakt van deze bepaling, is het eenige voorbeeld, dal door de gemengde commissie gegeven wordt van een geval, waarin die gunstige bepaling zou kunnen worden toegepast, nl. dat de vroegere onderdaan bij het bereiken van den dienstplichtigen leeftijd wegens lichaamsgebreken of onvoldoende verstandelijke ontwikkeling voor den militairen dienst ongeschikt is. Maar ik vraag of het de moeite waard is te zeggen, dat bijv. iemand met één been niet te kwader trouw om den militairen dienst te ontgaan zich naar Nederland heeft begeven, en dus onder de gunstige bepaling valt. De vierde gunstige bepaling is die van art. 3, alinea 2, waarbij implieite toegestaan wordt, dat degenen die in Nederland niet tot militairen dienst verpicht zijn of zijn vrijgesteld en die dus niet hebben gezondigd tegen de militaire bepalingen, niet zullen worden uitgezet. Maar ook bij dit geschenk van de Duitsche Begeermg wordt met. de eene hand gegeven en gedeeltelijk met de andere teruggenomen; er staat namelijk in de toelichting: ..Daaibij is echter ais vanzelf sprekend aangenomen, dat personen. die in hun land geen militaire plichten te vervullen hebben in overeenstemming met artikel 2 kunnen worden uitgezet, indien zij zich persoonlijk hinderlijk betoonen. in 't bijzonder indien zij tegenover de inheemsche bevolking zich mochten beroemen óp hunne bevoorrechte positie ten aanzien der militaire verplichtingen." Degenen dus die als niet-militair niet kunnen worden uitgezet, volgens art. 3. al. 2, kunnen worden uitgezet volgens de algemeene bepalingen van art. 2 en dat zal dan moeten zijn, op gronden van de ..innere oder aussere Sicherheit des Staates". Maar dan vraag ik, of die uitlegging toch niet een bedenkelijke zijde heeft. \\ ant wanneer iemand die zelf niet in den militairen dienstplicht valt en daarop zou roemen, kan worden uitgezet, welke reden is er dan om andere Nederlanders, die, hoewel zelf niet in het geval verkeerende. op hun eigen militaire wetgeving roemen, niet uit te zetten? Die zijn immers even gevaarlijk voor de Duitsche zekerheid als die wel in dienst zijn. En wanneer dat het geval is, welke reden bestaat er dan het geval te beperken tot de militaire verplichtingen of niet verplichtingen en waarom zou dan een Nederlander in Duitschland wel mogen roemen op andere voordeelen van Nederland, bij voorbeeld dat het vleesc'h en andere zaken hier goedkooper en overvloediger zijn? Is dat zoo, dan wordt de bepaling van art. 2 zeer rekbaar. En wanneer wij dan in aanmerking nemen, dat tot dusver in Nederland eigenlijk alleen werd uitgeleid vanwege de hoofden van politie in de gemeenten volgens art. 9 der Vreemdelingenwet we. <*ens gebrek aan middelen van bestaan en dat uitleidingen van Kegeeringsw ege, ex art. 12 dier wet, niet voorkwamen, dan is het toch in de toekomst — want Nederland zal, ook onder de werking van het verdrag, wel niet licht andere punten van gewone uitleiding aannemen - tusschen Duitschland en Nederland, geenszins een ,,narti égal". I)e Nederlanders zullen uit Duitschland worden uitgezet in gevallen waarin de Duitschers niet uit Nederland worden gezet. Dit voor zoover aangaat het vestigingsverdrag. ik erken, zooals ik zeide, de zeer gunstige bepalingen die er in voorkomen. Maar de medaille heeft een keerzijde. Tegenover de restiging run rustige ingezetenen van Nederland in Duitschland, staat de uitleiding van ongewenschte en gevaarlijke Duitschers uit Nederland. Ik geloof, dat eigenlijk deze zijde van het verdrag voor Neder land nog wel de meest belangrijke is. Door zijn ligging en een misschien eenigszins overdreven naam van rijkdom schijnt Nederland een groote aantrekkelijkheid te hebben voor vreemdelingen. Een groote toevloed van schamele, minderwaardige vreemdelingen, reëel en moreel, stroomt vooral over onze oostelijke grenzen het land binnen. Zij geven veel bezwaar op het. platteland, maar nog meer in de groote steden. Zij die in groote steden bekend zijn en met het vreemdelingenverkeer aldaar zullen dit toegeven. Zoo men er in geslaagd is om in de laatste 50 jaren die lieden te weren en kwijt te raken, dan is dit voor een groot deel deel te wijten aan onze Vreemdelingenwet van 1849. Krachtens die Vreemdelingenwet zijn, ik mag wel zeggen, in de laatste 50 jaar — ik weet het cijfer niet precies — ongeveer een paar duizend vreemdelingen per jaar naar Duitschland uitgeleid. De vreemdelingen die hier te lande werden aangetroffen werden. in overeenkomst met de wet, door de hoofden van politie der gemeente waar zij werden aangetroffen, aangenomen en toegelaten als zij zich behoorlijk konden legitimeeren — en op dit punt was men niet te streng — en middelen van bestaan hadden. Hadden zij geen middelen van bestaan of konden zij die door arbeid niet verkrijgen, dan werden zij niet toegelaten en als niettoegelaten vreemdelingen verwijderd en uitgeleid uit het Rijk. Zij werden niet overgeleverd aan de vreemde politie. De politie ging in den regel niet verder dan tot de grens, enkele buitengewone gevallen wellicht uitgesloten. En al mocht het waar zijn, dat enkele malen uitgeleide vreemdelingen weer voor de tweede of derde keer moesten worden uitgeleid, in het algemeen kwam de zaak terecht. Die eenvoudige wijze van uitleiding wordt, naar mijn meening, zeer bezwaarlijk, ja onmogelijk gemaakt door dit verdrag. In plaats van de uitleiding, komt overgeving aan en overneming door de Duitsche politie. Dit zal geschieden volgens de artt. 7 en 9 van het verdrag. De vreemdelingen zullen voortaan niet meer in eens bijv. van Amsterdam over de grens kunnen gebracht worden. Er zijn bij dit verdrag grensstations aangewezen en grensautoriteiten aangesteld, die met de geheele overgeving en overneming van vreemdelingen zijn belast. Schriftelijke aanvraag — en in enkele gevallen mondelinge van de eene autoriteit aan de andere zal regel zijn; daarna zal volgen onderhandeling en het inwinnen van inlichtingen en wan. neer die autoriteiten het niet eens worden zal diplomatieke tu&schenkomst worden ingeroepen. Nu heb ik tegen deze wijze van uitleiden bezwaren. In de eerste plaats een principieel bezwaar, dat voor de hand ligt eri ook reeds is behandeld, nl. dat die uitleiding en overneming grooi gevaar loopt neer te komen op een vermomde uitlevering, wanneer de vreemdeling, die uitgeleid wordt, met de Duitsche justitie wat tieeft af te rekenen. De Duitsche grensautoriteiten worden volkomen op de hoogte gesteld van den aard van den patiënt, de papieren worden hun oveihandigd en hun is zelfs in de toelichting opgedragen om mfln. te wmnen. Wanneer dus die Duitsche autoriteiten kennis komen, dat de uitgeleide persoon nog iets heeft af r , ??■ lb' geloof ik, in strijd met de beginselen die wii huldigen omtrent uitlevering en ook met het beginsel der Vreemdelingenwet. Immers van den beginne af aan heeft men officieel e^kïSS.da' "i,IeJt'ing "iet m°Cht onta^ent *3*1 uli Vs^f/p^rf- m w6" Van den Minister van Justitie van t, ,i (Politieblad yan 1851, bladz. XXI) het volgende: „In den regel is de Minister tegen uitleiding met overgave van den persoon aan de vreemde Overheid; te licht ontaardt zii dan wijderen.enng' V°1Sta m6t eenvoudif? over de grenzen 'te ver- Bövendien X'6" Z°° iS altijd de praktijk gebleven, bovendien zou ik willen vragen, waarom dan de wet op de uitlevering inhoudt het voorschrift, dat, wanneer iemand ter zake an een bepaald misdrijf wordt uitgeleverd, hij dan in het andere ptr'-t me mag. worden ^rechtgesteld voor andere feiten mits hij hVuï h ïr'9 .? °en maalld in vrijheid is geweest en de gelegenheid hebbe gehad om weg te komen. keiegen Dat beginsei loopt bij aanneming van dit verdrag gevaar Mi heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken ln de Tweede er gezegd, dat. tegen dat bezwaar een middel bestond- men ditVn-fn ,vreemdeIlnS dan maar niet kunnen uitleiden Nu is di voor dien vreemdeling wel zeer aangenaam, want dan is hij Ta,al 1S dlt middel geen paardemiddel? Wij blijven dan toch met dien vreemdeling bezwaard, terwijl ihij niet alleen broodeloos, maar bovendien misdadig, althans verdacht is En boven hen, hoe weet men in Nederland altijd vooruit of een vreemde SrneSnuIJÏÏdtargd W°rdt? H6t g6ldt Wer g6en UiUeS^ een enkel woord over de derde-Staat-vreemdelingen die dus h n i flrrtr/1111' maar tot een andere natie behooren. Voor yniL-o verdrag nog veel lastiger dan voor de Duitschers Van zulke vreemdelingen hebben wij ook via Duitschland een grooten mV^dR^ee^?,0^^rtd-poonveg^rtf^ÏÏ m„„t ,.J'V *w<=uen enz. naar hier leiden. Hoe moet men die vreemdelingen kwijtraken? Volgens het Verdrag ™et.me" *JCh.van begin af aan tot de diplomatie ssie tP u-Hic,0„ h"; :r* b«v. uostenrijk om permissie te krijgen dfen ugkeeren, en daarna een tot de Duitscihe Regeerin" om dien veXeldnz«n lomv!nnded0t0rV?eren- JaatSte aanvraag moet ergezeid zijn lo. van de toestemming der derde Mogendheid ™ 2o. van een verklaring onzerzijds, dat wij bereid'zijn de kosten dier doorvoering te dragen. kosten Dit proces zal natuurlijk lang duren en in vele gevallen zelfs niets opleveren. En dan blijft Nederland met dien vreemdeling bezwaard. Gedurende al die verschillende onderhandelingen blijft <ïie vreemdeling onder custodie van de Nederlandsche politie, totdat hij heengaat of geweigerd wordt en hier blijft. Ik behoef niet te zeggen, dat zij dikwijls heel lang onder die custodie zullen moeten blijven, want volgens de toelichting zullen de grensautoriteiten slechts twee dagen in de week beschikbaar stellen om hen over te nemen en gedurende al dien tijd blijven zij in bewaking. Nu is door de Regeering gezegd, dat er inrichtingen zullen worden gemaakt om die menschen in te huisvesten en zoo noodig te bewaken. Met het oog op de bewoordingen van onze wetgeving zou ik liever willen spreken van gevangenissen, d.w.z. in dit geval van passantenhuizen of huizen van bewaring, die bestemd zijn om personen die onder geleide worden vervoerd in te nemen. Dit zal zeker meer kosten dan men misschien wel denkt. Nu wenscli ik een enkel woord te zeggen over de gunstige bepaling van art. 12 van het verdrag, volgens welk artikel de vreemdelingen in het eerste Hollandsche spoorwegstation waar zij aankomen, al direct door de politie teruggezonden kunnen worden met den eersten teruggaanden trein, zonder dat daarbij formaliteiten of overneming vereischt worden. Die bepaling is schijnbaar gunstig, doch zij zal m.i. meer ongerief geven voor het reizend publiek dan dat zij nut zal stichten ten opzichte van het terugzenden van vreemdelingen. Stel u voor. Mijnheer de Voorzitter, dat een trein binnenkomt aan een grensstation en daar korten tijd vertoeft, hoe moeilijk zal dan de taak van de politie zijn! In korten tijd moet zij beoordeelen of onder de reizigers er ook zijn die uitgeleid moeten worden, of zij voorzien zijn van legitimatie-bewijzen, of zij middelen van bestaan hebben enz. Dit zal heel bezwaarlijk gaan, niettegenstaande streng toezicht. En het toezicht zal öf geheel moeten worden nagelaten öf zeer streng moeten zijn, hoe onaangenaam dit ook is. want wanneer de vreemdeling het eerste station is gepasseerd wordt hij geacht in Nederland te zijn. Hij kan er niet meer uit, dan met al den omslag, waarop ik zooeven gewezen heb. Ik meen, dat deze bepaling, wanneer de Regeering die wil handhaven, streng zal moeten worden toegepast, zooals de Regeering heeft toegegeven en men daarom onbillijk zou doen de ambtenaren hard te vallen, wanneer zij in het oog van Duitsche of andere vreemdelingen al eens streng mochten optreden en sommige reizigers minder aangenaam zijn. Die menschen hebben een zeer delicate positie. Zij moeten <1 e nationale beleefdheid, welwillendheid en gemakkelijkheid in acht nemen en staan voor de groote moeilijkheid dadelijk te moeten beslissen, of zij iemancl zijn paspoort zullen vragen, wat niet bij alle binnenkomenden pleegt te geschieden. En dan de vreemdeling zelf. Deze zal worden geweerd in geval- !en' w^ar'i' liij liet anders niet wordt en hier komt het verdrag 121 conflict met de Vreemdelingenwet. Volgens deze toch is het grensstation niet >de eenige gemeente waar men toelaat of uitleidt, maar het geheele land. Volgens de uitdrukkelijke woorden is het hoofd der politie van de gemeente, alwaar de vreemdeling is aangetroffen, de man die onderzoekt, of Jemand toelaatbaar is of niet. Juist de hoofdreden van uitleiden: broodeloosheid, kan dikwijls aan de grens niet beoordeeld worden, maar eerst op de plaats waar de man voornemens is zich te vestigen of wil gaan werken ook daarom worden vreemdelingen veelal niet reeds dadelijk aan de grenzen afgewezen. , D,it,.is ,e vinden in veel officieele brieven van den Minister van IS59 XXI S1Ve Minister van Justitie 31 Mei 1851, no. 99 A. I' Naar aanleiding van de toelichting der gemengde commissie wensch ik nog een vraag te doen aan de Regeering, welke ik zelf niet kan beantwoorden uit gebrek aan diplomatieke kennis De toelichting is niet onderteekend. wat ik nog daarlaat,' maar het geheele stuk wordt in het verdrag niet vermeld, of aangehaald. W at is nu de kracht van die toelichting; maakt zij deel uit van net tractaat of niet? ren slotte nog een vraag, waarop ik echter geen antwoord verheeft' Regeering daaromtrent nog geen gevestigde opinie \\ eiken invloed zullen de instelling en de positie der grensautoriteiten hebben op de bevoegdheden van de hoofden der politie in de gemeenten, volgens de Vreemdelingenwet? Volgens deze wet is het hoofd der politie overal de man die over de toelating beslist, behoudens het toezicht van liooger geza" Daarnevens nu worden bij het verdrag gesteld de grensautoriteiten ne