TOESPRAKEN OP DE COLLECTEN EN EVANGELIËN VOOR DE ZONDAGEN IN HET JAAR Sf?CK J8s£l TOESPRAKEN OP DE COLLECTEN EN EVANGELIËN VOOR DE ZONDAGEN IN HET JAAR door W. P. G. SCHIERHOUT (a dutch version based on mrs. c. d. francis' " weekly church teaching for the little classes" and " for the elder classes," and rev. w. denton's " the gospels for sundays.") SOCIETY FOR PROMOTING CHRISTIAN KNOWLEDGE London : Northumberland Avenue, W.C. 1910 GEDRUKT DOOR WILLIAM CLOWF.S EN ZONEN, BPKT., LONDEN EN BECCLES. INHOUD BLZ. Inleiding... ... 2 Timotheus i. 13 ... ... ? Advent I. ... S. Jakobus v. 8 ... 7 >> ii- ... Romeinen xv. 4 ... j> UI- ... 2 Korinthe v. 20 ... ... 18 » iv. ••• s. Mattheus xxiv. 45 ... ... 22 Kersmis-Dag ... Galaten iv. 4, 5 ... _ 2- Zondag na Kersdag Galaten iv. 6, 7 De Besnijdenis ... S. Lukas ii. 21 ... „7 Epifanie ... ... S. Mattheus ii. 1, 2 ... 42 » I. ... S. Lukas ii. 51 ... _ " ii- Efeze v. 31 ... ... " ui- ••• Psalm xviii. 35 ... -y » 1V- ••• S. Mattheus viii. 26 ... ... 65 " V. S. Mattheus xiii. 27 ... ... » VI. ... 1 Johannes iii. 2, 3 ... ... »7 Septuagesima ... 1 Korinthe ix. 24 ... g2 Sexagesima ... 1 Korinthe x. 13 ... g7 Quinquagesima ... S. Lukas x. 27 ... q2 Asch-Woensdag ... Ezechiel xviii. 23 ... g8 Vasten I. ... s. Jakobus iv, 7 ... IG2 i) II. ... Romeinen xii. 1 ... ... 109 >. ii'. 1 Johannes iii. 8 ... II3 >> IV. ... S. Mattheus vi. 11 ... ,,6 » v. ... 1 Timotheus vi. 13 ... I2I » vi. ... 1 Johannes iv. 10 ... i26 Goede Vrijdag Paasch-Dag ... IColossensen iii. 1 ... Paschen I. ... s. Johannes xx. 21 ... ^ i. II. ... S. Johannes x. 16 ... ... I4s ï» UI* ... Hebreen xii. 25 ... ... j^2 " IV. ... S. Johannes xvi. 13 ... ... '■ V. ... S. Johannes xvi. 23 ... ... j^2 INHOUD Hemelvaarts-Dag ... S. Markus xvi. 19 167 Zondag na Hemelv. S. Lukas xxiv. 49 i72 Pinkster-Zondag ... S. Johannes xiv. 15, 16 ... 177 Drieëenheids-Zondag S. Mattheus xxviii. 19 — i83 I. 1 Johannes v. 3 ... ••• lS8 II. Psalm cxi. 10 ... !95 " lil. 1 Petrus v. 8 ... ••• 201 IV. 1 Johannes iv. 11 ... 2°7 V. Psalm xxxiv. 14 211 VI. Romeinen vi. ii ••• ••• 2I& VII. Romeinen vi. 21, 22 ... ••• 221 VIII. S. Mattheus vii. 21 ... ••• 227 ]X. 2 Korinthe x. s ... 232 X. S. Lukas xi. 2 ... ••• 237 XI. Hebreen iv. 16 ... ••• 243 XII. S. Lukas xi. 13 ... ••• 249 XIII. S. Johannes xii. 26 ... 255 XIV. Filippensen i. 9 ••• 260 XV. S. Mattheus vi. 24 ... ••• 267 XVI. 1 Johannes i. 7 ... ••• 272 XVII. Titus ii. 14 ••• 277 XVIII. S. Mattheus xvi. 24 ... ... 281 XIX. Spreuken iv. 23 ... ••• 285 XX. Efeze v. 20 ... ••• ••• 289 XXI. Romeinen v. i ••• 294 ,, XXII. Galaten vi. 9 ••• 298 XXIII. S. Mattheus xxii. 21 ••• 3°3 „ XXIV. Kolossensen i. 10 ... ••• 3°8 XXV. S. Johannes vi. 55, 56 ••• 3H Na elk Toespraak zijn er eenige toepasselijke Gezangen aangeduid als betrekking hebbende op den Dag (D.), de Collect (C.), den Zendbrief (Z.), het Evangelie (E.), de Lessen (L.), het Algemeen (A.). TOESPRAKEN INLEIDING. "Iloud het voorbeeld der gezonde woorden die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde, die in Christus Tezus is."— 2 Timotheus i. 13. " Voornamelijk zult gij zorgen dat dit kind de Geloofsartikelen, het Gebed des Heeren, en de Tien Geboden leere. Alzoo worden de Peetouders vermaand in " De Bediening van den Openbaren Doop der Kinderen " in het Gebeden-Boek. "De Geloofsartikelen"—dat is het eerste ding dat gedoopte kinderen te leeren hebben. Het Gebed des Hf.eren"—dat is het tweede ding dat gedoopte kinderen te leeren hebben. " De Tien Geboden "—dat is het derde ding dat gedoopte kinderen te leeren hebben. En deze drie—De Geloofsartikelen, Het Gebed des Heeren, en De Tien Geboden—zult gij vinden in den Kerk-Katechismus; en zij zijn ook een deel van de openbare Godsdiensten van de Kerk, zooals dezelve ons voorgelegd zijn in het Gebeden-Boek. Dus gebruiken wij dezelve geheel ons leven door. De Geloofsbelijdenis leert ons de bijzonderheden of Artikelen van ons Geloof. De Tien Geboden leeren ons onzen Plicht. Het Gebed des Heeren leert ons dat wij niet in staat zijn 0111 deze dingen van onszelven te doen. j kunnen niet het Geloof houden noch onzen Plicht doen van onzselven : wij hebben Gods bijzondere genade noodig om ons in staat te stellen dezelve te doen. En die genade verkrijgen wij als wij God aanroepen met vlijtig gebed : daarom leeren wij het Gebed des Heeren. Maar nadat wij deze drie dingen—Geloof, Plicht, Gebedgeleerd hebben in den Kerk-Katechismus, leeren wij ze allen wederom in het Christelijke Jaar. Het Christelijke Jaar begint op Advent-Zondag. Zoo is het dat wij op Advent-Zondag beginnen te leeren de Artikelen van ons Geloof,—dezelfde welke wij geleerd hebben in de Geloofsbelijdenis. En wij leeren ze stuk bij stuk elk Zondag totdat wij tot Drieëenheids-Zondag komen : en dan is helfte van het jaar voorbij. Dus gedurende de eerste helfte van het jaar worden wij in de openbare Godsdiensten geleerd de Artikelen van ons Geloof. Dan volgt de tweede helft® van het Christelijke Jaar, welke begint met den eersten Zondag na Drieëenheid en eindigt met den laatsten Zondag na Drieëenheid. En gedurende de tweede helfte van het Christelijke Jaar leeren wij onzen Plicht. En in beide helften van het Jaar leeren wij aangaande het derde ding—Gebed—waardoor wij de genade verkrijgen om het Geloof te houden en onzen Plicht te doen. .. Daar is nog een andere wijze op welke wij genade verkrijgen benevens Gebed, namelijk, door de Sacramenten ; en in den loop van het Christelijke Jaar worden wij geleerd ook omtrent de Sacramenten. DE EERSTE ZONDAG IN DEN ADVENT DE EERSTE ZONDAG IN DEN ADVENT. " De toekomst des Heeren genaakt."—S. Jakobus v. 8. "Vooreerst, dat ik den duivel ... de booze wereld • • • en de zondige lusten van het vleesch zoude verzaken." " En in Jezus Christus . . . geboren uit de Maagd Maria." "Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." Zijne bijzondere genade, om welke wij Hem te allen tijd moeten leeren aanroepen met ijverig gebed." Het gewoonlijke jaar begint op den eersten Januari: niet alzoo het Christelijke Jaar. Het Christelijke Jaar begint op Advent-Zondag. Toen de Zoon van God op Zich nam den mensch te verlossen, is Hij nedergedaald uit den hemel, en heeft op Zich genomen ons vleesch, en is Mensch geworden. Daartoe werd Hij geboren als een klein Kind; en wij vieren Kersmisdag in gedachtenis van Zijn geboorte. Het eerste ding dan hetwelk onze Heer Jezus Christus gedaan heeft voor onze zaligheid, was geboren te worden : daarom begint het Christelijke Jaar met betrekking op Kersmis. Kersmis is een groot Feestdag; en om dien grooten Feestdag recht te vieren, moeten wij ons daarvoor behoorlijk bereiden : daarom bepaalt de Kerk vier weken tot voorbereiding voor Kersmis. Wij heeten die weken de Adventsweken; en van daag is de eerste Zondag in den Advent. Van daag beginnen wij het nieuwe jaar, het Christelijke Jaar. Het woord Advent beteekent Toekomst,—de toekomst van Jezus Christus den Zoon van God. Hij is gekomen de eerste maal op Kersmisdag toen Hij geboren werd uit de Maagd Maria. En Hij zal wederkomen de tweede maal op den laatsten van alle dagen, den Oordeelsdag. Voor deze tweede komst moeten wij ons ook bereiden. Hoe zullen wij ons bereiden om Hem te ontmoeten op Kersmis, wanneer wij de gedachtenis vieren van Zijn eerste komst? Door onze zonden af te laten, en te doen wat recht is. De Collect zegt dat wij moeten afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons de Collect kortelijks nagaan. Wij bidden . daarin :—" Almachtige God, verleen ons genade dat wij de werken der duisternis mogen afleggen, en aandoen de wapenen des lichts." Wij roepen God aan als Almachtig, in staat om alles te doen. Want het is niet gemakkelijk de werken der duisternis af te leggen en de wapenen des lichts aan te doen : daarom hebben wij Gods genade noodig: de genade van God Die Almachtig is. En deze genade, deze gunst en hulp, is noodig om ons in staat te stellen dat te doen wat anderszins voor ons onmogelijk zou zijn, —de werken der duisternis af te leggen. Wil je weten wat de werken der duisternis zijn ? Zij zijn dingen die wij graag in de duisternis versteken, zooals rooven en stelen, liegen, ruzie maken, en nijd. Deze zijn werken van den duivel, den vorst der duisternis, en bij onzen Doop hebben wij beloofd dezelve te verzaken, dat is, af te leggen ; en wanneer God ons genade geeft deze werken der duisternis af te leggen, moeten wij terzelfde tijd de wapenen des lichts aandoen. Onze Heer Jezus Christus is het Licht der wereld : het is Zijn wapenen welke wij moeten aandoen: en van Zijn kindsheid aan, werd Hij bekleed met gehoorzaamheid, werkzaamheid, liefde. Deze zijn de wapenen des lichts, welke wij moeten aandoen als wij bereid willen wezen om Hem te ontmoeten. " Nu in den tijd van dit sterfelijke leven, waarin Uw Zoon Jezus Christus ons kwam bezoeken in diepe vernedering." Let op het woord " Nu,"—niet morgen, maar nu, in dit ons dagelijksch leven dat tot een end zal komen wanneer wij sterven: dit leven hetwelk onze Heer Jezus Christus geleefd heeft toen Hij ons kwam bezoeken. Hij is nedergedaald uit den hemel om ons te bezoeken, en werd geboren te Bethlehem, niet in prachtig paleis en rijkdom, maar in diepe vernedering. Dit was Zijn eerste komst. "Opdat wij, in den jongsten dag, als Hij in Zijne luistervolle majesteit zal wederkomen om te oordeelen beide de levenden en de dooden, mogen opstaan tot het onsterfelijke leven door Hem, Die met U en den Heiligen Geest leeft en regeert nu en in eeuwigheid. Amen." Onze Heer is nu terug in Zijn hemelsche woonplaats. Nimmer zal Hij weder hier op aarde leven en lijden en sterven : Hij leeft en regeert nu en in eeuwigheid. Maar e'e'n dag, den jongsten dag, zal Hij wederom op aarde verschijnen, niet in diepe vernedering maar in Zijn luistervolle majesteit, als de Zoon van den Allerhoogsten God, met al Zijn heilige Engelen; en Hij zal dan komen niet om te verlossen maar om te oordeelen: om na te zien wie recht en wie kwaad gedaan hebben. De dooden zullen opstaan, en zullen met degenen, die nog op aarde levend zijn, hun vonnis hooren : diegenen, die in hun levenstijd getracht hebben de werken der duisternis af te leggen en de wapenen des lichts aan te doen, zullen opstaan tot het onsterfelijk leven, het oneindig heerlijk leven met Christus, waar de dood nimmermeer een Ingang zal krijgen, noch de gelukzaligheid ophouden. Verdienen wij dit ? Ach neen. Indien wij dit bereiken, zal het wezen door onzen Heer Jezus Christus, den Zoon van God, Die leeft en regeert met God den Vader en God den Heiligen Geest, drie Personen en een God, nu en in eeuwigheid. Keeren wij nu tot het Evangelie. De Olijfberg ligt een korten afstand buiten Jeruzalem; aan één kant was het dorp Bethfage, en niet verre daarvan een ander dorp Bethanie. Onze Heer was op reis naar Jeruzalem ; en toen zij gekomen waren aan den Olijfberg, heeft onze Heer twee van Zijn discipelen gezonden naar het dorp Bethfage om te halen een ezelin en haar veulen welke zij zouden vinden vast gemaakt aan een paal. Natuurlijk de eigenaar zou niet tevreden wezen dat zij de ezelin zouden wegnemen. Hij zou wel vragen, " Wat maakt je ? laat het dier staan, -—en zoo voorts. Op zoo een woord moesten de discipelen antwoorden, " De Heer heeft deze van noode." Daarop werd de eigenaar geheel gewillig de ezelin te geven . terstond, dadelijk, heeft hij ze gezonden. Vereischt onze Heer ooit van ons van onze goederen . Tawel : " Voor zooveel gij dit aan één van de rmnste van Mijne broederen gedaan hebt, hebt gij het aan Mij gedaan." En wanneer de behoeften van anderen aldus om onze hulp roepen, is het alsof onze Heer tot ons zegt, " Ik heb dit van noode." Lange jaren geleden had de profeet Zacharia voorspeld dat de Zoon van God, als Hij de aarde zou komen bezoeken, zou komen in diepe vernedering. Hij zou komen tot Jeruzalem, rijdende niet op een fraai paard ot in een deftig koets, maar op een ezelin. Zijn woorden zijn:-" Zegt der dochter Zions," dat is, de menschen van Jeruzalem, " Zie, uw Koning komt tot u, —de Koning Die is ook onze Koning, namelijk Christus, dat is, de Gezalfde, Die gezalfd is om onze Profeet, onze Priester, en onze Koning te zijn,— uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op eene ezelin." En dit werd nu volbracht. Hun Koning was gekomen, doch in diepe vernedering, zachtmoedig en gezeten óp een ezelin. Groot was de toejuiching van het volk dat met Jezus was. Het was een schaar van menschen. Sommigen zijn Hem voorgegaan, anderen zijn Hem gevolgd, allen hebben uitgeroepen, " Hosanna den Zone Davids ! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren. Hosanna in de hoogste hemelen." Wij zingen dit ook. Wij zingen lofzangen aan den Zoon van David, maar wij weten dat Hij is ook de Zoon van God. Wij zingen, "Gij zijt de Koning der eere, o Christus; Gij zijt de eeuwige Zoon van den Vader." Wij zingen dit dikwijls met onze lippen, en wij behooren te trachten dit van harte te meenen. De menschen binnen Jeruzalem werden verstomd over deze optocht. "Wie is deze?" vraagden zij. En de menschen rondom Jezus hebben geantwoord : " Deze is Jezus de Profeet van Nazaret in Galilea." Ja, Hij was de Profeet, meerder dan eenig ander profeet; en wij belijden dezelfde waarheid wanneer wij zeggen, " Ik geloof in Jezus Christus," want Christus beteekent de Gezalfde —gezalfd tot Profeet, Priester, Koning. Bij den Tempel is onze Heer afgeklommen van de ezelin. Ach, wat heeft Hij daar gezien ? was het menschen God aanbiddende ? Neen, het was iets dat Hem zeer bedroefd en toornig gemaakt heeft,—Zijns Vaders Huis gebruikt voor gewone zaken, menschen daar verkoopende en koopende de dieren die zij noodig hadden tot slachtoffers ! Was dit niet een treurig breken van het derde Gebod? "Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken." Gods Naam bevat alles wat aan God gewijd is : Zijn Huis, want Hij heeft Zijn Naam daarop gezet, en heeft het apart gezet voor Zichzelven en Zijn dienst. Deze menschen waren dan niet waardig om in Gods Huis te wezen, zoo heeft onze Heer hen uitgedreven. " Mijn Huis," riep Hij uit, " Mijn Huis zal een Huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt." Wij ook hebben een Huis van God alhier. Laat ons toezien dat wij het gebruiken als een Huis des gebeds. Als wij daarin stappen onverschillig en met lawaai : daarin praten en spelen: ziet onze Heer ons, en Hij wordt toornig daarover. " Mijn Huis," zegt Hij, " het is Mijn Huis." Wanneer onze Koning zal wederkomen in Zijn luistervolle majesteit, zal Hij wederom Zijns Vaders Huis moeten reinigen, en daaruit drijven degenen die onwaardig zijn om daarin te wezen ? Daar is een zeer groote Kerk waarvan Christus is de Hoeksteen, en de Apostelen zijn de fondamentsteenen, en gedoopte menschen zijn de andere steenen : en de naam daarvan is de Heilige Katholieke Kerk. En als Christus wederkomt, zal Hij uit Zijn Kerk drijven allen die kwaad gedaan hebben, en zal haar een rein en heerlijk Kerk maken. Daarom, eer Hij komt, laat ons God van harte smeeken dat Hij ons genade verleene dat wij de werken der duisternis mogen afleggen, en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons in gedachtenis houden (i) dat onze Heer alles geleden en Zijn Kruis gedragen heeft uit Zijn vrijen wil; (2) dat Hij ziet alles wat wij doen, en de omstandigheden van onze daden; (3) dat Hij ons noodig heeft: wij zijn Zijne kinderen, niet des duivels; (4) dat Hij ons Zijn Geest en genade geeft om de werken der duisternis af te leggen en de wapenen des lichts aan te doen. D. 333; C. 20, 21, 26, 260 ; E. 23 ; A. 25, 28, 281, 325, 334. DE TWEEDE ZONDAG IN DEN ADVENT. " Al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven ; opdat wij door de lijdzaamheid en de vertroosting der Schriften hoop hebben zouden."—Romeinen, xv. 4. "Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." " Zijn heiligen Naam en Zijn Woord te eeren." Wij beginnen het Christelijke Jaar met den eersten Zondag in den Advent. Van daag is de tweede Zondag in den Advent. Daar zijn vier Zondagen in den Advent. Onze Heer Jezus Christus de Zoon van God is gekomen om deze wereld te bezoeken in menschelijke gedaante toen Hij geboren werd op Kersmis. Daarom bereiden wij ons om Hem op Kersmis te ontmoeten. Daar is een ander Advent, een tweede komst, waarvan wij te denken hebben; en wij moeten ons daarvoor bereiden door de werken der duisternis af te leggen en aan te doen de wapenen des lichts. Wij moeten dit doen, maar wij zijn niet in staat zonder hulp; doch die hulp kunnen wij krijgen als wij daarvoor vragen : wij moeten ijverig daarom bidden; dus wordt gebed genoemd " een middel van genade," omdat door middel van gebed krijgen wij genade. Dit middel van genade hebben wij geheel verleden week gebruikt. De Collect, welke herhaald wordt eiken dag in den Advent, begint, " Almachtige God, verleen ons genade dat wij de werken der duisternis mogen afleggen en aandoen de wapenen des lichts." Andere middelen van genade zijn er benevens Gebed: en als wij de middelen niet gebruiken, kunnen wij de genade niet verwachten. Van daag zullen wij van een tweede middel van genade leeren, namelijk, Bijbel-lezen. Wij hebben daaromtrent geleerd inden Kerk-Katechismus, dat mijn Plicht jegens God is " Zijn heiligen Naam en Zijn Woord te eeren. Wij bidden in de Collect" Gezegende Heer, Die de geheele Heilige Schrift tot onze onderwijzing hebt laten opteekenen." , , . God de Heilige Geest heeft het in de harten gezet van verscheidene heilige menschen, zooals Moses, David, S. Mattheus, S. Paulus, S. Johannes en anderen, de Heilige Schriften te schrijven tot onze onderwijzing. Wii leeren in dezelve aangaande God ; aangaande de schepping van den mensch, den val van den mensch in zonde, de liefde van God daarin dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft in de wereld; de Menschwording, de Geboorte, het Leven, den Dood, de Wederopstanding en de Hemelvaart van onzen Heer Jezus Christus den Zoon van God ; aangaande den Heiligen Geest ; aangaande de Kerk die moet uitgebreid worden over de geheele wereld; aangaande den Doop en de Heilige Communie; aangaande de wijze op welke wij God moeten dienen; aangaande de Wederopstanding van de Dooden, en het Leven van de toekomende eeuw. Al dit en veel meer leeren wij in de Heilige Schriften, dat is, in den Bijbel. . "Geef dat wij dezelve zóó mogen hooren, lezen, opmerken, leeren en innerlijk ter harte nemen, dat wij door lijdzaamheid en vertroosting van Uw Heilig Woord omhelzen en steeds vasthouden mogen de zalige hoop des eeuwigen levens, welke Gij ons hebt gegeven door onzen Zaligmaker Jezus Christus. ?ien' f f God heeft de Heilige Schriften laten opteekenen tot onze onderwijzing, daarom dan moeten wij leeren zooveel als wij kunnen uit dezelve. Niet. dat J beginnen door ons Geloof te leeren uit den Bijbel: dit zou te zwaar voor ons wezen. De Kerk leert ons ons Geloof in de Geloofsbelijdenis. En wanneer wij de Geloofsbelijdenis geleerd hebben en tot jaren van onderscheid en verstand gekomen zijn, dan kunnen wij elk Artikel van ons Geloof opzoeken in den Bijbel: daar zullen wij elkeen vinden. In de Collect bidden wij God om genade om de Heilige Schriften te hooren. Wij hooren de Heilige Schriften gelezen in de Diensten van de Kerk. De Dienst van het Morgen- en het Avond-gebed begint met één of meer verzen van de Heilige Schrift; de Psalmen, de Lessen, "Geloofd zij de Heer de God Israels," " Mijne ziel maakt groot den Heer," " Nu laat Gij, Heer, Uwen dienstknecht gaan in vrede naar Uw Woord," zijn allen deelen van de Heilige Schriften. In de Dienst van de Heilige Communie zijn de Tien Geboden, de Zendbrief, het Heilige Evangelie, de verzen bij het Offertorium, de Vertroostende Woorden, allen uit de Heilige Schriften. Verder, wij moeten de Heilige Schriften lezen, in School en te huis. Als wij niet zeiven kunnen lezen, dan kunnen wij mogelijk een vriend krijgen om voor ons te lezen. De Kalendar, of Almanak, bij het begin van het Gebedenboek, wijst ons welke Hoofdstukken bepaald zijn voor elk dag in het jaar. Dan moeten wij ook de Heilige Schrift opmerken, dat is met aandacht hooren of lezen, zoodat wij verscheidene verzen kunnen onthouden. Wij moeten ook de Heilige Schrift leeren. Als wij in verzoeking komen, of op een ziekbed liggen, wat ondersteuning en vertroosting zal het voor ons wezen als wij dan deelen van de Heilige Schrift onthouden en in onze harten opzeggen. En eindelijk, wij moeten de Heilige Schrift innerlijk ter harte nemen, dat is, overwegen en daarover denken. De kost welke wij eten en innerlijk nemen, maakt dat onze lichamen groeien en gezond blijven. Daarom moeten wii de Heilige Schriften niet alleen hooren of lezen ot opmerken of leeren, maar ook innerlijk ter harte nemen. Vraagt den Heiligen Geest dat de Heilige Schriften onze zielen helpen te groeien en Hem gehoorzaam te wezen; dat wij ze zóó mogen hooren, lezen, opmerken, leeren en innerlijk ter harte nemen, dat wij omhelzen en steeds vasthouden mogen de zalige hoop des eeuwigen levens. Wij verdienen niet dit eeuwige leven : God geeft het ons door onzen Zaligmaker Jezus Christus. Laat ons het omhelzen en steeds vasthouden, als iets dat wii waardeeren en liefhebben. Wat een mensch niet waardeert dat laat hij los. Als wij maar van de dingen van dit leven houden en niet van het eeuwige leven, dan zullen wij deze hoop loslaten, in plaats van vasthouden. Als wij gewaar worden dat wij deze hoop bijna losgelaten hebben, laat ons zoeken die weder in handen te krijgen door de Heilige Schriften met lijdzaamheid te hooren en te lezen; zoo zullen wij de hoop weder vinden, en vertroosting hebben. - In het Heilige Evangelie voor van daag zegt ons onze Heer Jezus Christus dat " daar zullen teekenen zijn in de zon en maan en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid," voorafgaande Zijn tweede komst. Dit heeft nog niet plaats gevonden : zoo heeft Hij het dan geprofeteerd. Hij was sprekende als een Profeet, een Leeraar van God gezonden om te leeren, om Zijn boodschap te verkondigen, om toekomstige dingen vooruit te vertellen. En de groote toekomstige gebeurtenis welke Hij hier vooruit vertelt, is het einde van de wereld, hetwelk zal plaats vinden wanneer onze Heer wederkomt bij Zijn tweede komst in luistervolle majesteit. Wie /uilen den Zoon des Menschen zien komen? allen die dan op de aarde levend zullen zijn; ja en allen die ooit op de aarde geleefd hebben. Allen die voor Zijn komst gestorven zijn, zullen wederopstaan uit de dooden. Elk oog zal Hem zien wanneer Hij wederkomt, niet zooals ter eerste maal in diepe vernedering, maar in luistervolle majesteit, met groote kracht en heerlijkheid, met al Zijn heilige Engelen. Wat verheuging zal dat wezen voor allen die Hem liefhebben! "Ziet omhoog," zegt Hij tot Zijn discipelen, Zijn vrienden, " ziet omhoog en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is." Zal dat een blijdschap voor u ook wezen, wanneer Hij in de wolken komt ? Ja, als gij Hem nu zooveel liefhebt dat gij tracht u te bereiden om Hem te ontmoeten, dat gij Hem toelaat u te brengen verlossing van zonde en de zalige hoop des eeuwigen levens : . anders niet. Voor degenen die Hem niet liefhebben noch trachten zich te bereiden om Hem te ontmoeten, zal het hart bezwijken van vrees en verwachting der dingen die het aardrijk zullen overkomen. Als wij een vijgeboom in den winter aanzien, schijnt hij dood te zijn; maar als de winter voorbijgaat, begint de boom weder uit te spruiten, en wij weten dat de zomer nabij is. Laat ons dan vroegtijdig leeren dat onze Koning aan komen is. Hij heeft een Koninkrijk nu, hier op aarde, namelijk, Zijn Kerk. Wij zijn leden van die Kerk. Maar sommige van de leden gehoorzamen niet hun Koning. Laat ze toezien: daar is geen plaats in het heerlijk Koningrijk in de hemelen voor de ongehoorzamen. Wanneer dat heerlijk Koningrijk verschijnt, zullen de aarde en alle zienlijke dingen voorbijgaan : e'én ding zal voor eeuwig vastblijven, namelijk, Gods Woord ; en dat Woord vinden wij in de Heilige Schriften. Laat ons dan " dezelve zóó hooren, lezen, opmerken, leeren, en innerlijk ter harte nemen, dat wij, door lijdzaamheid en vertroosting van Gods Heilig Woord, omhelzen en steeds vasthouden mogen de zalige hoop des eeuwigen levens, welke God ons heeft gegeven door Jezus Christus onzen Zaligmaker." C. 179, 180; E. 19, 29; A. 31, 32, 282, 325. £ DE DERDE ZONDAG IN DEN ADVENT. "Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade: wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen."—2 Korinthe v. 20. " Geboren uit de Maagd Maria." " Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." )( " Mij aan mijne geestelijke herders te onderwerpen. Van daag is de derde Zondag in den Advent. Advent beteekent de toekomst van onzen Heer Jezus Christus. Hij is alreeds e'énmaal gekomen in diepe vernedering. En de dagviering van Zijn eerste komst, Zijn verjaardag, Kersmis, zal haast aanbreken. Wij willen onzen Heer verwelkomen, daarom moeten wij ons bereiden, door af te leggen de werken der duisternis en aan te doen de wapenen des lichts. Daar is ook de tweede komst van onzen Heer waarover wij moeten denken en waarvoor wij ons moeten bereiden op dezelfde wijze. God zal ons helpen door Zijn genade; en die genade moeten wij verkrijgen door Gebed. Gebed is dus een middel van genade. Bijbel-lezen is ook een middel van genade. Van daag willen wij een derde middel van genade aanduiden :— het luisteren naar Gods Dienaars. Gods Dienaars zijn de Bisschoppen, Priesters, en Diakenen. Zij zijn Gods Dienaars omdat zij wettig en behoorlijk geordineerd zijn. Onze Bisschop werd geordineerd door een ander Bisschop vóór hem; en die door een ander vóór hem; en zoo voorts achteruit tot den tijd van S. Paulus en S. Johannes en S. Petnas, die door onzen Heer Zeiven geordineerd werden. En alle Priesters en Diakenen werden door een Bisschop geordineerd; en uw eigen j riester, nadat hij door een Bisschop geordineerd werd werd eindelijk hier gezonden door onzen Bisschop. Een 1 riester neemt waar een gemeente en moet zorg dragen voor hunne zielen; en hij doet dit door te prediken en te.leeren en de Sacramenten te bedienen; en de gemeente moet naar hem luisteren, want hij is een Dienaar, een Gezant, van Christus. In de Collect voor van daag bidden wij" O Heere Jezus Christus, Die bij Uwe eerste komst Uwen Bode voor U heenzondt, 0111 Uwen weg voor U te bereiden." S. Johannes de Dooper was deze Bode dien onze Heer voor Zich heenzondt om de menschen te bereiden voor Zijn komst. En de wijze waarop de menschen zich moesten bereiden, was door zich te bekeeren van hunne zonden : dat is, hunne zonden te haten, te begeeren ze af te laten, te verlangen dat God ze zouden vergeven Wanneer de menschen dit gedaan hadden, werden zij bereid voor de komst van Christus. Want Hij kon hen hunne zonden vergeven : Hij kon hun kracht geven om hunne zonden af te laten. Zoo heeft de Bode gepredikt " Bekeert u." ' " Geef dat de Dienaars en Uitdeelers van Uwe verborgenheden insgelijks zóó Uwen weg mogen bereiden en recht maken." Daar was maar één bijzonderlijke bode, één gezant voor de eerste komst van Christus, maar onze Heer heeft vele boden, vele gezanten, gezonden om de menschen voor Zijn tweede komst te bereiden. Deze zijn de Dienaars van onzen Heer Jezus Christus, de Bisschoppen, Priesters en Diakenen,—Dienaars van den Heer Jezus Christus tot dienst van Zijn volk; daarom zijn zij ook " Uitdeelers van de verborgenheden van Christus, dat is, het Katholieke Geloof en de Sacramenten : deze zijn " de verborgenheden van Christus," waarover de Bisschoppen en Priesters moeten zorg dragen, en welke zij moeten uitdeelen aan het volk van Christus. " Door de harten van de ongehoorzamen te brengen tot de wijsheid van de rechtvaardigen." Wat S. Johannes de Dooper, de eerste bode of gezant van onzen Heer Jezus Christus, gedaan heeft, dat moeten de gezanten of Dienaars van onzen Heer nu doen,—namelijk, Zijn weg bereiden en recht maken, door de harten van degenen die aan God ongehoorzaam zijn, te brengen tot de wijsheid van degenen die Hem gehoorzamen. Daarom prediken zij, en roepen menschen tot bekeering, hunne zonden af te laten en God gehoorzaam te zijn. Indien menschen luisteren, dan maken zij zich bereid voor de tweede komst van Christus. " Dat bij Uwe tweede komst om de wereld te oordeelen, wij bevonden mogen worden een welbehagelijk volk te zijn in Uwe oogen." Onze Heer Jezus Christus zal wederkomen ten tweede maal om te oordeelen. Alzoo erkennen wij in de Geloofsbelijdenis, "Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." Het zal een doordringend oordeel wezen, want Hij zal ons oordeelen voor al wat wij denken en zeggen en doen. Ach, wie zal daarin bestaan? Als wij hier getracht hebben om recht te doen en Hem te gehoorzamen, dan zullen wij een welbehagelijk volk zijn in Zijne oogen, een volk dat Hij kan ontvangen en goedkeuren en met Zich opnemen ten hemel, alwaar Hij, God de Zoon, "met den Vader en den Heiligen Geest, een eenig God, leeft en regeert tot in eeuwigheid. Amen." Het Evangelie leert ons omtrent S. Johannes den Dooper. Johannes had Gods boodschap verkondigd,— dat men zich moest bekeeren en de werken der duisternis afleggen, en zich moest verbeteren en de wapenen des lichts aandoen. Dit heeft koning Herodes volstrekt niet aangestaan: hij had het zevende Gebod gebroken, en Johannes heeft hem vermaand zich te bekeeren' Hij wilde niet, werd toornig, en heeft Johannes in de gevangenis geworpen. Daar in de gevangenis heeft Johannes tijding gekregen van Christus en Zijn wonderwerken. Johannes heeft geweten dat Jezus was de Christus de Zoon van God, Dien men 'zoo lang verwacht had, maar de discipelen van Johannes waren niet zeker daaromtrent; zoo heeft hij twee van hen gezonden om den Heer Jezus te gaan zien en Hem te vragen, " Zijt Gij de beloofde Christus de Zoon van God Die komen zou, of zal Hij iemand anders wezen ? " lot antwoord heeft onze Heer hen gewezen op de wonderwerken die zij Hem zagen doen. " De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd, en de dooven hooren: de dooden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd." Als Jezus niet de Christus was, kon Hij niet zoodanige wonderwerken gedaan hebben. Dus werden de discipelen van Johannes overtuigd dat Jezus de Christus was. Toen zij weggegaan waren, heeft Jezus tot de scharen gesproken aangaande Johannes den Dooper. Hij had geleefd in de woestijn, en zij hadden uitgegaan in de woestijn om hem te zien. Aan wat was hij gelijk? aan "een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt ? " Neen. Heeft hij ooit zijn zin veranderd : heeft hij één dag gezegd Bekeert u," en den anderen dag, "Laat maar staan' het komt met daarop aan?" Neen, hij was niet gelijk w" U- ' h'J was 1'evers gelÜk een vasten eikenboom. Was hij met zachte kleeren bekleed: heeft hij gewoond in eens konings huis? Neen; hij heeft een zeer bedwongen,^ zelfverloochend leven geleefd. Hij was een profeet, één die had Gods boodschap af te leveren ■ ja, meer dan een profeet, want hij'heeft Christus /.elven gezien, welk voorrecht geen van de andere profeten had, en andere profeten hebben van hem en zijn boodschap geprofeteerd. Maleachi was de laatste profeet die een boodschap van God moest verkondigen aangaande Johannes; en dit was de boodschap : "Ziet, Ik (dat is, God) zend Mijn Bode voor Uw Aangezicht (dat is, het Aangezicht van Christus), die Uwen weg (den weg van Christus) bereiden zal voor U heen." De Bisschoppen, Priesters, en Diakenen zijn Gods Boden, Gods gezanten van daag, die den weg voor de tweede komst van Christus bereiden. En wanneer zij tot ons prediken en ons leeren, moeten wij naar hen luisteren. Dan zullen wij hulp en genade verkrijgen om ons te bereiden voor dien grooten Dag. C. 263, 264, 363, 364; A. 22, 24, 25, 167-177, 2ii, 213, 279, 325- DE VIERDE ZONDAG IN DEN ADVENT. "Wie is dan de getrouwe en voorzichtige'dienstknecht denwelken ziin IIeer over Zijne dienstboden gesteld heeft, 0111 hunlieden hun voedsel te geven te rechter tijd ? "—S. Mattheus xxiv. 45. "Hoe vele Sacramenten heeft Christus in Zijne Kerk ingesteld? Slechts twee, als algemeen noodzakelijk ter zaligheid; te weten, den Doop, en het Avondmaal des Heeren." Van daag is de vierde en laatste Zondag in den Advent; en Kersmis volgt op Advent. De vier Adventsweken zijn dus weken van voorbereiding voor Kersmis. Op Kersmis vieren wij de eerste komst van God den Zoon, Jezus Christus onzen Heer, in de wereld. Bij Zijn eerste komst hebben de menschen Hem gezien met hunne oogen. Bij Zijn tweede komst ten jongsten dage met al Zijn heilige Engelen, zullen alle menschen Hem zien met hunne oogen. Intusschen komt onze Heer tot ons nu; wij zien Hem nu, niet met de oogen van ons lichaam maar door geloof. En als wij willen hebben dat Hij nu tot ons komen, moeten wij ons bereiden om Hem te ontvangen, door de werken der duisternis af te leggen en de wapenen des lichts aan te doen. Daartoe hebben wij hulp en genade noodig, en die krijgen wij door middelen. Gebed is een middel van genade; Bijbel-lezen is een ander middel van genade; Luisteren naar prediken is een derde middel van genade. Daar is een vierde middel van genade waardoor onze Heer heeft alreeds tot u gekomen, namelijk, het Sacrament van den Heiligen Doop. En daar is nog een ander groote middel van genade waardoor onze Heer tot u komt nadat gij bevestigd zijt geweest, namelijk, de Heilige Communie. In de Collect van daag bidden wij onzen Heer Jezus Christus dat Hij onder ons wil komen; en in de Heilige Sacramenten komt Hij nader tot ons dan op eenige andere tijd. In de Collect bidden wij :—" O Heer, wij bidden U, wek Uwe kracht op en kom onder ons, en help ons door Uwe groote macht." God is machtig, meer dan wij, meer dan de duivel. En wij bidden Hem dat Hij nu tot ons kome in Zijn groote macht. Hij antwoordt ons gebed en komt tot ons wanneer wij bidden, wanneer wij Zijn Woord lezen, wanneer wij tot Zijn gezanten luisteren, en naast en best bij de Heilige Communie : want in de Heilige Communie is onze Heer Jezus Christus waarlijk tegenwoordig, en geeft ons Zijn Lichaam en Bloed, dat is, Zichzelven, om ons te helpen, door onze zielen te versterken en te verkwikken. " Opdat, daar wij door onze zonden en boosheid zeer verhinderd worden om de loopbaan, die ons is voorgesteld, te loopen, Uwe milde genade en ontferming ons spoedig moge helpen en verlossen." Wij hebben Gods hulp erg noodig. Wij loopen een loopbaan, de loopbaan van de aarde naar den hemel, langs den weg van Gods Geboden. Het is niet gemakkelijk deze loopbaan te loopen. Zoovele dingen raken in ons pad en trekken ons achteruit, zoodat wij zeer verhinderd worden. Onze zonden en boosheid, deze zijn de verhinderings. En als wij de loopbaan willen loopen, moeten wij ontslagen worden van onze zonden en boosheid, onze slechte humeuren, en luiheid, en liegen. Maar wij vinden dat wij ze niet kunnen kwijt raken, daarom roepen wij God aan, dat Zijn milde genade en ontferming ons spoedig moge helpen en verlossen. Kersmis zal spoedig hier wezen, en wij gaan onzen Heer ontmoeten; wij gaan het Heilige Kind aanbidden; en allen die bevestigd zijn, worden genoodigd Hem te ontmoeten in Zijn Feestmaal. En wij willen niet Hem ontmoeten met al deze zonden en boosheid, deze slechte humeuren en ongehoorzame manieren, en slechte woorden; wij willen eerst daarvan ontslagen worden, zoo bidden wij God dat Hij ons spoedig moge helpen en verlossen. " Door de genoegdoening van Uwen Zoon, onzen Heer, Wien met U en den Heiligen Geest zij eer en heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen." Niets dat wij uitvoeren, kan een genoegdoening voor God wezen, want het is niet goed genoeg gedaan: daar ontbreekt altoos iets. Alleen onze Heer heeft alles wél gedaan : zoo kan Hij onze onvolmaakte werken nemen en die voor ons klaarmaken, en aan God voorstellen. En wanneer onze werken door Zijn handen gegaan hebben, zullen ze een genoegdoening voor God wezen. Daarom geven wij aan de Eeuwiggezegende Drieëenheid " eer en heerlijkheid tot in eeuwigheid " In het Evangelie voor verleden Zondag heeft onze Heer getuigenis gegeven van S. Johannes den Dooper, dat hij een man was, zóó standvastig, niet gelijk een riet: zóó eenvoudig, niet bekleed met zachte kleeren, of wonende in eens konings paleis. En van daag in het Evangelie hooren wij wat S. Johannes van zichzelven te zeggen had. De Joden hadden eenige Priesters en Levieten afgezonden van Jeruzalem om hem te vragen wie hij was; want zij hadden geweten dat hij een zeer goed en groot man was, en zij waren in twijfel of hij de Christus was of neen. Hij heeft hen de waarheid rechtuit gezegd, " Ik ben de Christus niet." De Christus was wel gekomen, namelijk, onze Heer Die genoemd werd "Jezus de Nazarener," maar Hij was niet Johannes. Toen hebben zij hem gevraagd of hij dan Elias was. Elias was de oude profeet die zoo heilig was dat God hem opgenomen had ten hemel zonder sterven. En Elias was op vele wijzen gelijk S. Johannes den Dooper, zoo standvastig, zoo grootmoedig, zoo zelfverloochend ; en zij meenden dat Elias was mogelijk terug ter aarde gekomen. Maar S. Johannes heeft geantwoord, " Ik ben niet Elias." Zij hebben hem verder gevraagd of hij de Profeet was. Mozes had in vroegen tijd voorspeld:—" Een Profeetj uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heer uw God verwekken; naar Hem zult gij hooren." Dit heeft hij geprofeteerd aangaande den Christus. Nu hebben de Joden S. Johannes laten vragen of hij die Profeet was. En S. Johannes heeft geantwoord, Neen. Dus op al deze vragen heeft S. Johannes de waarheid gesproken; hij wou niet hebben dat de menschen meer van hem zouden denken dan wat hij eigenlijk was. " Zij zeiden dan tot hem : Wie zijt gij ? opdat wij antwoord geven mogen aan degenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?" S. Johannes heeft antwoord gegeven : " Ik ben een stem." Een stem spreekt of roept. Het is alsof hij zou zeggen : " Het komt niet daarop aan, wie ik ben: luistert maar naar mijn stem : ik ben gezonden om te spreken, om een boodschap af te leveren, en mijn b'oodschap is, " Maakt den weg des Heeren recht; de Heer is aan komen; ruimt alle slechte dingen uit Zijn pad; raakt ontslagen van uwe zonden; bekeert u; en dan zal de weg schoon wezen en bereid voor Zijn Tegenwoordigheid." Vele honderd jaren tevoren had de profeet Jesaja geprofeteerd dat de bode van den Christus zou wezen een stem die alzoo zou spreken. Dus hebben twee profeten, Jesaja en Maleachi, van S. Johannes den Dooper geprofeteerd. De menschen die gezonden hadden om S. Johannes af te vragen, waren uit de Farizeën. De Farizeën waren een deel van de leden van de Joodsche Kerk, die zeer streng waren omtrent het onderhouden van de Wet; hun groot sfout was hoogmoed, trotschheid van hart. Hun zaak nu tegen S. Johannes was, dat hij gedoopt had. De Farizeën zeiden, "Als je niet de Christus zijt, noch Elias, noch de Profeet, waarom doopt je ? je hebt geen recht om te doopen." S. Johannes heeft geantwoord dat hij had recht, omdat God hem gezonden had; doch zijn doop was maar een doop met water alleen. De Christelijke Doop is een Doop met water en den Heiligen Geest, welke ingesteld werd door Christus Zeiven. Zijt gij gedoopt geweest met water en den Heiligen Geest? Indien zoo, dan was dat de eerste maal dat Christus tot u gekomen is : dat was de eerste maal dat gij Gods genade ontvangen hadt. En elk maal dat wij komen tot het ander Sacrament, de Heilige Communie, komt Hij weder tot ons, en wij ontvangen meer genade. Wanneer gij dan denkt van de verscheidene middelen van genade, vergeet nooit de twee groote Sacramenten. Terwijl S. Johannes in gesprek was met de Farizeën, heeft Iemand nabij gestaan Dien zij niet gekend hadden, namelijk, onze Heer Jezus Christus. Staat onze Heer ooit nabij ons, midden onder ons, terwijl wij Hem niet kennen noch weten dat Hij nabij is ? Is Hij niet altoos in de Kerk ? En komt gij niet somtijds onverschillig in de Kerk, en merken niet dat Hij daar is ? S. Johannes heeft zich niet waardig geacht dat hij des Heeretj schoenriem zou ontbinden: nog minder zijn wij waardig; maar de Heer is zoo goedgunstig dat Hij ons toelaat vele dingen voor Hem te doen, en wij behooren blij te wezen als wij het geringste ding kunnen doen tot Zijn eer,—bij voorbeeld, de zitbanken in Zijn Huis afstoffen, bloemen voor Zijn Altaar brengen, enz. De plaats waar S. Johannes was doopende, werd genaamd Bethabara. Bethabara beteekent huis of plaats van doortocht, en was de plaats waar in de aloude tijd Jozua en de Israelieten door de rivier de Jordaan gegaan zijn. En nu staat Iemand meerder dan Jozua bij de plaats, Hij Die voor ons een doortocht maakt tot ons beloofde land, hetwelk is de Hemel, namelijk, Jezus Christus onze Heer, Die altoos met ons is, ofschoon wij Iiem niet bekennen en ons lichaamsoog Hem niet ziet, Die voor ons wil wezen " de Weg, de Waarheid, en het Leven." Z. 163; E. 27; A. 30, 184-187, 325, 334. KERSMIS DAG. " Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft Gon Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet, . . . opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden."— Galaten iv. 4, 5. " En in Jezus Christus, Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer, Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria." " Wat is de inwendige en geestelijke genade, ons gegeven bij den Doop? Eene afsterving der zonde,en eene wedergeboorte tot rechtvaardigheid: want daar wij van nature in zonde geboren en kinderen des toorns zijn, zoo worden wij hierdoor kinderen der genade gemaakt. Bij den'Doop "waarin ik het kind van God geworden ben." Het Christelijke Jaar begint met den Advent. De vier Adventsweken zijn een lijd van voorbereiding voor Kersmis. Kersdag is de eerste groote Feestdag van het Christelijke Jaar. Het is een dag van blijdschap, want wij vieren de Geboorte van Christus. Toen God de Vader Zijn eeniggeboren Zoon ter aarde gezonden heeft om ons te verlossen, moest God de Zoon Mensch worden. Hij is God gebleven, maar Hij is ook daarbij Mensch geworden. Zoo, als Mensch, moest Hij vooreerst geboren worden. Niemand op aarde begint zijn leven als een opgegroeide man of vrouw, elkeen wordt geboren als een klein kind; dus werd God de Zoon, als Mensch, ook geboren als een klein Kind. En wij verheugen ons daarover op het Feest van Kersmis, Zijn verjaardag. Een Engel heeft verkondigd aan de herders de groote blijdschap, "Heden is u geboren"geboren uit de Maagd Maria "—" de Zaligmaker Welke is Christus de Heer," God de Zoon, in Bethlehem de stad van David. " Gij zult het Kindje vinden in doeken gewonden en liggende in de krib " van den stal van os en ezel. " En van stonden aan was daar met den Engel eene menigte van de hemelsche heirlegers prijzende God" ; en hun heerlijk lofzang was: " Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen." En toen het gezang klaar was, en het wonderbaar gezicht verdwenen, zijn de herders gekomen met haast, en "vonden Maria en Jozef en het Kindje." En wat hebben zij gedaan toen zij het Kindje gevonden hadden ? Zij hebben Hem aangebeden. Hebt gij Hem ook in geest en in waarheid aangebeden op deze Kersmis, Zijn Geboortedag, Zijn Verjaardag P In de Collect bidden wij" Almachtige God, Die ons Uwen eeniggeboren Zoon hebt gegeven, opdat Hij onze natuur zoude aannemen en op dezen tijd geboren worden uit eene reine Maagd." God de Vader heeft de wereld alzoo liefgehad dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, "opdat Hij onze natuur zou aannemen," de natuur van een mensch, een lichaam van vleesch en bloed, en een ziel; en alzoo is God de Zoon Mensch geworden, en werd geboren op Kersmis uit een reine Maagd, de Maagd Maria, als Zijn Moeder. Hij had geen mensch tot Zijn Vader: God was Zijn Vader : Jozef was maar Zijn stiefvader. Dus had Hij de Natuur van God uit God den Vader vóór alle eeuwen ; en de natuur van den mensch uit de Maagd Maria in der tijd aangenomen. Deze twee naturen, de Godheid en de Menschheid, zijn in Hem ongeschonden samenvereenigd : en God en Mensch is één Christus geworden, " geboren uit de Maagd Maria " op den eersten Kersdag. "Geef dat wij, wedergeboren en door aanneming en genade Uwe kinderen gemaakt zijnde, dagelijks vernieuwd mogen worden door Uwen Heiligen Geest : door denzelven onzen Heer Jezus Christus, Die met U en denzelven Geest, een eenig God leeft en regeert in eeuwigheid. Amen." Wij leeren hieruit dat de Geboorte van onzen Heer Jezus Christus iets voor ons doet. Wij zijn ook als kleine kindjes geboren, maar niet gelijk Christus : wij zijn in zonde geboren, Hij was zonder zonde: daarom moeten wij wedergeboren worden. Onze lichamen kunnen niet wederom geboren worden, maar onze zielen kunnen : en dit gebeurt bij onzen Doop. Bij uw Doop wordt gij wedergeboren, en de Priester, na een kind te doopen, verklaart dit als hij zegt, " Daar dit kind nu wedergeboren is." En terzelfde tijd werdt gij gemaakt Gods kind. Gij kunt niet Gods kind wezen zooals onze Heer was, want Hij was de eeniggeboren Zoon van God : maar gij werdt gemaakt Gods kind door aanneming en genade : opgenomen in Gods Huisgezin, en aangenomen en behandeld als Zijn kind, door Zijn genade en gunst. Dit heeft plaats genomen bij uw Doop, zoodat gij behoort nooit te bidden, " Maak mij Uw kind,"—dit is je alreeds : dit is zeker : daar is geen twijfel daaromtrent: houdt die dierbare waarheid voor uw gemoed, " Ik Ben Gods kind "riiaar bidt ernstiglijk, " Geef dat wij dagelijks vernieuwd mogen worden door Uwen Heiligen Geest." Want helaas, Gods kinderen zijn niet altoos zoete kinderen ; somtijds zijn zij zeer stout: ja, zóó stout worden zij somtijds dat Hij verplicht is hen uit Zijn Huisgezin te werpen. Daarom gelijk onze lichamen noodig hebben dagelijks vernieuwd en versterkt te worden, zoo ook onze zielen. Bidt dan dat de Heilige Geest onze zielen dagelijks moge vernieuwen, zoodat wij zoete kinderen van God mogen wezen. Bij onzen Doop werden wij in een staat van zaligheid gesteld : maar wij hebben noodig God dagelijks te bidden dat wij in denzelven staat mogen volharden tot aan het einde van ons leven. De eerste stap tot vernieuwing na een val is berouw, omdat wij innig gevoelen dat wij God bedroefd hebben , en dan belijdenis van de zonde, omdat wij van haite begeeren terug tot God te keeren. Dit leidt tot verandering van gezindheid en leven, en brengt voort de vrucht van goede werken; en dit groeit tot een staat van volharding in de dienst van God. Maar als wij aanhouden " willens te zondigen nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen sla.chtoffer meer over voor de zonden, maar een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de Ü tegenstanders zal verslinden." Daarom moet ons gebed voor vernieuwing door den Heiligen Geest dagelijks opgaan door onzen Heer Jezus Christus. In het Evangelie leert ons de Heilige Johannes uitdrukkelijk de Godheid zoowel als de Menschheid van onzen Heer Jezus Christus. Hij noemt Hem " het Woord." Eens menschen woord is het afschijnsel, de uitdrukking en verklaring van eens menschen ziel: het komt voort uit hem en openbaart wat hij is. Dus in den beginne vóór alle eeuwen was de Zoon het uitgedrukte Beeld en Afschijnsel van den Vader : Hij was altoos met den Vader, en is God,—één in Wezen met den Vader en den Heiligen Geest, doch verschillend in Persoon; en in der tijd heeft Hij God verklaard en geopenbaard. Door den Zoon heeft de Vader alle dingen geschapen, van den hoogsten Engel af tot het geringste stofje: " en zonder Hem is geen ding gemaakt dat gemaakt is." Hij is het Leven waaruit alles dat leeft, zijn oorsprong heeft: het voorbeeldig Leven naar Hetwelk alle leven zijn volmaaktheid krijgt. Hij is het Licht, en verlicht de ziel en verstand van degenen wien Hij het leven gegeven heeft Bij het leven van genade voegt Hij het licht van genade, zoodat de mensch God kan leeren kennen en de duisternis van zonde en den dood doorzien. Dus de vraagstukken, die opkomen in het hart van elk mensch, vroeger of later, vinden in Hem hun antwoord. Wie heeft deze wereld en alles dat daarin is, gemaakt,—de zon en maan en sterren, den mensch en alle dieren, ja ook de dingen die voor 's menschen oogen verborgen zijn ? Wie heeft aan al wat leeft zijn leven gegeven en de menigvuldige hoedanigheden welke het leven versieren, en van uur lot uur ondersteunt en onderhoudt wat Hij in wezen gebracht heeft ? Wie is het eindelooze vergenoegen, de onophoudelijke verzadiging, de eeuwige blijdschap van onsterfelijke schepsels ? En het antwoord is, God. " En het Woord is Vleesch geworden." De eeuwige Zoon van den Vader, het Woord, heeft in de volheid des tijds bij Zijn Godheid vleesch gevoegd, waardoor Hij kon een menschelijk leven leiden en kon sterven zoodat Jezus Christus was de vereeniging van het eeuwige Woord met vleesch genomen uit een sterfelijke Moeder, —één Persoon, de Persoon van God den Zoon, met twee Naturen, de Natuur van God en de natuur van den mensch. . Wat was de reden en het doeleinde van deze wonderbare en ondoorgrondelijke gebeurtenis, de Menschwording van God den Zoon ? " Zoovelen als Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk, die in Zijn Naam gelooven" : in één woord liefde was de beweegreden, en liefdevolle gezelschap van Zijn kinderen met Hem het doeleinde. Niet aan Joden alleen, maar aan allen zoovelen als Hem willen aannemen, is de noodiging. " Gaat heen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende." En allen die gedoopt worden en Hem aannemen, ontvangen het voorrecht, de waardigheid en eer van kinderen, ja ook de macht en kracht om als goede en gehoorzame kinderen te leven. "Zoovelen als Hem aangenomen hebben,"—hebt gij Hem aangenomen ? Hij dwingt u niet tegen uw zin , maar wat kan meer aanlokkend, meer bewegend zijn dan de zaak die Kersmis ons wijst—het Kindje van Bethlehem—en de waarheid die Kersmis ons verkondigt, —"Ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft ?" Zal dit dan onze flauwe en trage harten niet weder opwekken, en pns met nieuwen moed aansporen om de kracht, die ons gegeven wordt door de Menschwording van God den Zoon, te gebruiken, en om te wandelen " waardig der roeping met welke wij geroepen zijn," als lieve kinderen van God? Aan degenen onder ons die van morgen bij de Heilige Communie geweest zijn, heeft God de oude Kersmisgave gegeven, Zijn lieven Zoon. Jezus Christus is tot ons, ja in ons, gekomen, brengende met Zich de gaven van vrede en welbehagen en liefde. Hij vraagt iets terug,—onze liefde, ons leven, onszelven. Kunnen wij Hem in de Heilige Communie ontvangen en dan koud en ongevoelig weggaan ? Ach neen. Zijn dienst is de ware vrijheid en onze hoogste gelukzaligheid : en de banden die ons aan Hem binden, zijn de banden der liefde. " Komt herwaarts tot Mij," zegt Hij " allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is ligt. J DE ZONDAG NA KERSDAG. 7''°v™its g'i kinderen zijt, zoo heeft God den Geest van Zijn • icoon uitgezonden in uwe harten, Die roept : Abba, Vader. Zoo aan, gij zijt met meer een dienstknecht maar een zoon : en indien ZAJt' Z°° ook een erfgenaam van God door v^hrestus —Galaten iv. 6, 7, "En in Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer, Die ontvangen is van den Heiligen Geest geboren uit de Maagd Maria." ben'■> den DooP " waarin ik het kind van God geworden Ofschoon het Christelijke Jaar begint met den Advent is de Advent eigenlijk lievers een voorbereiding voor het begin, hetwelk is Kersmis. De Menschwording van God den Zoon is het eerste Artikel van ons Geloof, hetwelk ons wordt voorgesteld in deze eerste helfte van het Christelijke Jaar, waarin wij leeren "het Geloot dat eenmaal den Heiligen overgeleverd is." En waarom? Omdat de Geboorte van onzen Heer Jezus Christus als Mensch komt natuurlijk eerst in de geschiedenis van Zijn leven op aarde "om ons menschen en om onze zaligheid." Het was het begin van Zijn verlossingswerk; en verder, het is de bron en het begin van ons geestelijk leven Wij hebben belang en een wezenlijk deel in elk omstandigheid van onzes Heeren leven, en moeten trachten daarin Hem gelijkvormig te worden. Ons nieuw leven begint met Zijn leven, en onze wedergeboorte trekt haar kracht uit Zijn Geboorte. Hij werd ontvangen van den Heiligen Geest en geboren in de wereld uit de Heilige Maagd Maria: en wij, uit kracht van Zijn Geboorte, worden wedergeboren bij onzen Doop door de werking van den Heiligen Geest. Van dag is een vervolg van het Feest van Kersmis. Wij zijn nog in de acht dagen gedurende welke wij moeten vieren en in gedachtenis houden de Mensc wording van onzen Heer, en gedurende welke de Keibeveelt dat de Collect voor Kersdag moet dagelijks gebruikt worden. Er is wat verschil tusschen de lessen welke wij op Kersdag leeren en die welke wij van daag leeren: op Kersdag wordt er meest gedrukt op de Goddelijke Natuur van onzen Heer, van daag op Zijn Menschelijke Natuur. Twee verborgenheden worden ons van daag voorgelegd: de Menschwording van onzen Heer, en onze vereeniging met Hem. De Collect verhaalt hoe God de Zoon Zijn leven op aarde als Mensch begonnen heeft, en hoe ons nieuw leven in Hem begint; en ook hoe wij, dat nieuw leven ontvangen hebbende, mogen hetzelve houden en dagelij s vernieuwen door den Heiligen Geest. Wij zijn niet Gods kinderen door natuurlijke geboorte : wij zijn van natuur in zonde geboren en kinderen des toorns: wij worden Gods kinderen door den Heiligen Doop, waarin wij wedergeboren worden; en deze verandering in onzen toestand, deze wedergeboorte, geschiedt in ons door de kracht van Christus Geboorte. Hij nam onze menschelijke natuur, en zoo worden wij deelgenooten van Zijn Goddelijke Natuur; en door onze vereeniging met den Zoon van God worden wij ook kinderen van God door aanneming en genade. Dus is lidmaatschap met Christus het eerste voorrecht van onzen Doop, en de anderen vloeien daaruit. Maar deze wedergeboorte is net maar een geboorte. Het leven van een nieuwgeboren kind zou spoedig uitsterven mits dagelijksche kost en slaap en warmte ontbreekt. °ns geestelijk leven, begonnen bij den Doop, heeft noodig dagelijks vernieuwd te worden. Gelijk een moeder zorg draagt voor haar kind, zoo verzorgt onze geestelijke Moeder de Kerk kost voor onze zielen namelijk, het Woord van God, en de Heilige Communie alwaar wij Christus genieten. Ons geestelijk leven heeft ook bescherming noodig,—bekleed te worden met Christus, van slechte plaatsen en slecht gezelschap gehouden te worden, en niet naakt gelaten en bloot aan eiken wind van vreemde leer en vurige verzoeking. Het heeft ook rust noodig, tijden van toewijding en overdenking, om zich te verkwikken voor het komende gevecht. Voorwaar, als de dagelijksche vernieuwing door den Heiligen Geest niet gezocht wordt, moet het leven dat begonnen werd bij den Doop uitsterven en eindelijk vergaan. Daarom begint de Kerk haar leer met de bemoedigende gedachte, "Gij zijt Christenen, niet Heidenen : kinderen van God, niet vreemdelingen • leeft als zoodanigen." Als gij niet eindelijk behouden wordt, zal het niet wezen omdat gij nooit geroepen werdt Christenen te worden, maar omdat gij weggeworpen hebt de genade die u eens gegeven werd. De verlossing is een levenslange werk : " wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden." In het Evangelie leeren wij een les uit het voorbeeld van Jozef den verloofden man van Maria. Hij was een rechtvaardig man, goedhartig en Godvreezend; en hij was zeer ontsteld over den toestand van zijn ondertrouwde vrouw. Hij wist niet wat te doen. Somtijds weten wij ook niet wat te doen. In zijn moeilijkheid heeft hij zich tot God begeven. Doen wij ook alzoo? En God heeft hem bekend gemaakt door een Engel het wonder van Gods liefde, namelijk, dat het Kind Dat Maria baren zou, is God de Zoon Mensch geworden; en dat hij Zijn Naam moest heeten _ Jezus, welke beteekent God de Zaligmaker, want Hij zou Zijn volk zalig maken van hunne zonden. . Is Jezus onze Zaligmaker? Hij maakt ons zalig door ons kracht te geven om van onze zonden ontslagen te worden. Begeert gij bevrijd te worden van uwe zonden ? Gij hebt een scherpe tong misschien, of een slecht humeur, of eenig andere zonde die u zoo dikwijls aantast ■ begeert gij daarvan verlost te worden, en neemt „ij uw toevlucht tot Jezus met dat oogmerk? Lange faren vóórdat Christus geboren werd, heeft God het in het hart van Zijn profeet Jezaja gegeven om te verkondigen dat de Zoon van God zou komen. " Ziet, eene Maagd zal zwanger worden," zeide hij, " en een Zoon baren en gij zult Zijn Naam heeten Emmanuel, hetwelk is overgezet zijnde, God met ons," dat is, God wonende onder de menschen. En nu dat Hij teruggegaan is naar den Hemel, is Hij nog " God met ons." Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderd zijn, dóar is Hij in het midden van hen, " God met ons." Wanneer wij het Heilicr Sacrament van Zijn Lichaam en Bloed vieren, dcicir °is Hij tegenwoordig met ons, " God met ons. Wat woord van vertroosting is dit! Wij buigen ons in diepe eerbied, wij prijzen en danken Hem voor Zijn goedertierenheid en liefde, wij rusten op de verzekering die Hij ons gegeven heeft, " Ik zal u geene weezen laten Ik kom tot u," Emmanuel, " God met ons." C. 36; E. 258, 309; A. 190, 194, 197, 208, 360. DE BESNIJDENIS VAN CHRISTUS. En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindje besnijden zou, zoo werd Zijn Naam genaamd Jezus, welke genaamd was van den Engel eer Hij in het lichaam ontvangen was."—s. Lukas. 11. 21. ' " Dat ik de pracht en de ijdelheden van deze booze wereld en al de zondige lusten van het vleesch zou verzaken." " Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria." Het eerste groote Feest van het Christelijke Jaar is Kersmis; wij vieren dan het eerste ding dat Christus voor ons gedaan heeft toen Hij kwam om ons te verlossen, namelijk, geboren te worden : en elk mensch moet wederom geboren worden door den Doop. Elk Zondag brengt de Kerk vóór ons iets bijzonders dat Christus voor ons gedaan heeft, en iets dat wij moeten doen opdat wij Hem gelijk mogen worden. Het eerste Feest na Kersmis, dat betrekking op onzen Heer heeft, is het Feest van de Besnijdenis van Christus. Acht dagen na Zijn Geboorte werd onze Heer besneden, volgens de Wet van de Joodsche Kerk, en de Naam Jezus werd Hem gegeven. God had deze Wet gegeven aan Abraham, en door deze plechtigheid werd elk mannelijk kind opgenomen in het Oude Verbond: het tegenbeeld daarvan in het Nieuwe Verbond is de Doop. In de Collect bidden wij:—" Almachtige God, Die, om des menschen wil, Uwen gezegenden Zoon hebt laten besnijden en onder de Wet stellen." Onze Heer Jezus Christus is gekomen om Gods Wil te doen, om al Zijn wetten gehoorzaam te wezen, ofschoon de wetten gemaakt werden voor de menschen en niet voor den Zoon van God. Evenwel heeft de Zoon van God Zich onder de Wet laten stellen en die gehoorzaam geweest om des menschen wil. Geen mensch had ooit Gods Wet volkomen onderhouden; daarom heeft de Zoon van God onze natuur op Zich genomen en is Mensch geworden, opdat Hij mogt doen wat de mensch niet kon doen, namelijk, al Gods wetten volkomen onderhouden; en dus heeft Hij ons een voorbeeld gegeven dat wij in Zijn voetstappen zouden wandelen en Gods geboden onderhouden. " Geef ons genadiglijk de ware besnijdenis die des Geestes is." God heeft het Oude Verbond te niet gedaan met de Joodsche Kerk, en het Nieuwe Verbond ingericht met Zijn Heilige Katholieke Kerk die voor alle volken, natiën en tongen is. Door den Heiligen Doop en niet door de Besnijdenis worden wij een lid van de Heilige «Katholieke Kerk; en de Heilige Geest is de Bewerker van deze groote verandering in onzen geestelijken toestand. Gedoopt door water en den Heiligen Geest, worden wij levend gemaakt in Christus, en onze erfzonde wordt afgedaan. " Opdat, onze harten en al onze leden voor alle wereldsche en vleeschelijke lusten gedood zijnde, wij in alles mogen gehoorzaam zijn aan Uwen heiligen Wil: door denzelven Uwen Zoon Jezus Christus onzen Heer. Amen." De wereldsche en vleeschelijke lusten verhinderen ons Gods heiligen Wil in alles gehoorzaam te zijn, daarom hebben wij bij onzen Doop beloofd "de pracht en ijdelheden van deze booze wereld en al de zondige lusten van het vleesch" te verzaken. Door " het vleesch " bedoelen wij ons zondig hart en lichaam. Ons lichaam begeert lui te zijn, en eigenzinnig, en gulzig; onze tong begeert kwade en onliefelijke woorden te gebruiken; onze voeten begeeren te gaan tot plaatsen van welke wij behooren weg te blijven ; ons hart begeert bedriegelijk, venijnig en onrein te zijn. Maar als wij de ware Besnijdenis, die des Geestes is, hebben, zal de Heilige Geest ons helpen deze wereldsche en vleeschelijke lusten af te snijden, en dan zullen wij blijmoedig Gods heiligen Wil gehoorzaam zijn. En de gedachte dat Christus op dezen dag Zijn verbond voor ons zondaars, in gehoorzaamheid aan de Wet, verzegeld heeft door de storting van de eerste droppelen van Zijn Bloed, behoort ons aan te sporen van harte te bidden om een gelijke gehoorzaamheid aan Gods Wil, en om kracht om ons vleesch te kruisigen en te dooden volgens onze beloften bij onzen Doop. Keeren wij nu tot het Evangelie. De Engelen hadden tijding van groote blijdschap tot de herders gebracht, namelijk, dat de Christus geboren was te Bethlehem, en dat zij Hem zouden vinden in doeken gewonden, en liggende in de krib. Zij hebben het woord geloofd, en met haast gegaan om hun Zaligmaker te zien en te aanbidden. En als zij Hem gezien hadden, zijn zij teruggekeerd naar hunne schapen, en alom bekend gemaakt dat " heden is geboren een Zaligmaker Welke is Christus de Heer." Laat ons ook gaan, als wij Gods boodschap ontvangen hebben en Zijn Stem hooren spreken in onze harten, naar Bethlehem, hetwelk beteekent het Huis van Brood, en daar in Gods Huis, het Huis van Brood en Wijn, gemeenschap houden met Christus, ja, Hem ontvangen in de Heilige Communie van Zijn Lichaam en Bloed. Zelfzuchtige menschen houden goede dingen bij zichzelven: milddadige menschen deelen ze met anderen. Als wij onzelfzuchtig willen wezen gelijk de herders, dan moeten wij onze vleeschelijke lusten dooden, God danken voor de voorrechten die wij genieten door de komst van Christus in de wereld, en vlijtig wezen dezelve mede te deelen aan anderen die Hem nog niet kennen. Allen die hoorden wat de herders te zeggen hadden, hebben zich daarover verwonderd. Het is niet genoeg ons te verwonderen, wij moeten gaan tot den Heer, zoodat wij met Hem bekend worden en Hem tot onzen Zaligmaker nemen. De Heilige Maria " bewaarde deze woorden alle te samen, overleggende die in haar hart." Zij wist dat haar Kindje de Zoon van God was: zij heeft onthouden wat de Engel Gabriel haar verkondigd had: zij heeft gemerkt op het wonderbare gezicht waarvan de herders haar verteld hadden : en zij heeft alles overlegd in haar hart. Wél had de oude profeet Maleachi gezegd: " Alsdan spreken die den Heer vreezen, een iegelijk tot zijn naaste : de Heer merkt er toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor Zijn Aangezicht geschreven, voor degenen die den Heer vreezen, en voor degenen die aan Zijn Naam gedenken." De herders zijn teruggekeerd tot hunne schapen, hun gewone werk, het werk dat God hun gegeven had om te doen in dien levensstand waartoe Hij hen geroepen had. Maar wat blijdschap was nu in hun hart! met wat opgeruimdheid konden zij nu hun werk doen! want de gedachte was altoos d&lr: God is onze Vader, God is onze Zaligmaker ! Wat stof voor dankzegging ! Ja, houdt aan: prijst en verheerlijkt God voor Zijn welbehagen in de menschen. Zoo moeten wij ons werk doen : wat het ook zij, gering of groot : doet het zoo wel als gij kunt. En terwijl gij werkt, denkt aan Gods liefde, en prijst en dankt Hem. Acht dagen na Kersmis heeft het Heilige Kind Zijn Naam gekregen bij de Besnijdenis, gelijk Christen kinderen hun naam krijgen bij den Doop, en "Zijn Naam werd genaamd Jezus." De Engel Gabriel had dien Naam aan de Heilige Maria gegeven, en wederom aan Jozef, en die Naam beteekent God de Zaligmaker. De Doop is het groote Sacrament waardoor wij opgenomen worden in de Kerk van Christus, en krijgen onzen Christen naam. Onze Christen naam, ons gegeven bij onzen Doop, herinnert ons van onze Christelijke voorrechten als leden van Christus, aangenomene kinderen van God, en erfgenamen van het Koningrijk der hemelen, en is de nieuwe naam bij welken de Goede Herder ons kent, en wij zullen gekend worden in den hemel. Door den Doop bewerkt de Heilige Geest onze wedergeboorte tot rechtvaardigheid, en wij ontvangen deze voorrechten. Christus Zelf heeft den Doop ingesteld, en heeft Zijn discipelen bevolen dat zij zouden heengaan om alle volkeren te onderwijzen, hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. En gelijk kleine kinderen van acht dagen oud in het Oude Verbond werden opgenomen, zoo in het Nieuwe Verbond worden kleine kinderen gedoopt, en zij ontvangen de gave des Heiligen Geestes : " want u komt de belofte toe en uw kinderen en allen die daar verre zijn, voor zoovelen als er de Heer onze God toeroepen zal." 44-48, 143, 148, 151, 152, 228. EPIFANIE. "Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem in Judea, in de dagen van den koning Herodes, zie, daar zijn Wijzen van het Oosten te Jeruzalem aangekomen, zeggende : Waar is de geboren Koning der Joden ? want wij hebben gezien Zijn ster in het_posten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden."—S. Mattheus ii. I, 2. "En in Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer, Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria." " Uw Naam worde geheiligd." " Ik smeek mijn Heere God . . . om mij en al Zijn volk Zijne genade te verleenen, opdat wij Hem mogen aanbidden . . . zooals wij behooren te doen. Het eerste groote Feest van het Christelijke Jaar is Kersdag, en acht dagen na Kersdag een minder Feest, de Besnijdenis. Nu vieren wij nog een 1' eest, de Epifanie of Drie Konings Dag. De Epifame, de Besnijdenis en Kersdag hebben allen betrekking op de Geboorte van onzen Heer. Toen de Zoon van God onze natuur op Zich nam, werd Hij geboren als een klein Kind. Epifanie beteekent openbaring, bekend making. Christus werd geopenbaard, bekend gemaakt, aan de Heidenen. Op Kersmis werd het Heilige Kind geobenbaard, bekend gemaakt, aan eenige Joden, namelijk de herders van Bethlehem. Maar toen God Zijn Zoon in de wereld zond, heeft Hij Hem gezondeh om de geheele wereld zalig te maken : niet de Joden alleen, maar alle menschen. Honderden van jaren tevoren, toen God aan Abraham beloofd had dat Hij een Zaligmaker zou zenden, had God gezegd, " In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde. De profeten ook hadden dikmaals voorspeld dat de Christus zou komen om alle volken zalig te maken, en om Joden en degenen, die niet Joden waren, te vereenigen in e'én Heilige Katholieke Kerk. En terwijl de Heere Jezus nog een klein Kind was, werd Hij bekend gemaakt aan menschen die niet Joden waren ; daarom vieren wij, die niet Joden zijn, dit Feest met groote blijdschap; want had Gods Zoon niet gekomen om ook anderen behalve Joden zalig te maken, dan was er geen hoop voor ons. De Kerk-diensten voor van daag vieren drie openbarings:—de openbaring of bekend making van Christus aan de Wijzen, dat is, de geleerde menschen van het Oosten, door het geleid van een ster; de openbaring van de eeuwiggezegende Drieëenheid bij den Doop van Christus ; de openbaring van de heerlijkheid of Godheid van Christus bij Zijn eerste wonderwerk in het veranderen van water in wijn te Kana in Galilea. De Collect spreekt van de eerste openbaring:— " O God, Die door het geleid van een ster Uwen eeniggeboren Zoon aan de Heidenen hebt geopenbaard." De Zoon van God werd geopenbaard en bekend gemaakt aan de Joodsche herders door de boodschap van een Engel. God heeft een ander wonderbare wijze gekozen om Hem bekend te maken aan de Heidenen, namelijk, door het geleid van een ster. Deze menschen hebben niet nabij Bethlehem gewoond gelijk de herders, maar in hun verre gelegen Oostenland, en dus hadden zij iets noodig om hen te leiden. God heeft hun aandacht gericht op een wonderbare ster, of licht in de lucht. Misschien hadden zij de oude profetie van Bileam gehoord : " Er zal eene ster voortgaan uit Jakob " : en hun hart werd brandende om " den Wensch van alle Heidenen " te vinden ; en zoo werden zij door een ster geleid tot den Christus. " Geef genadiglijk dat wij, die U nu kennen door het geloof, na dit leven het genot des aanschouwens van Uwe heerlijke Godheid mogen hebben; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Christus moet ook aan ons geopenbaard en bekend gemaakt worden, niet nu door een ster maar door geloof. Wij kunnen Hem nu niet zien met de oogen van ons lichaam, maar wij kunnen Hem zien met het oog van onze ziel, hetwelk is geloof. Onze Heer heeft gezegd : " Zalig die niet zullen gezien hebben, en nogtans zullen geloofd hebben." En wij belijden : Ik geloof " in Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon onzen Heer, Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria." Na dit leven zal elk oog Hem zien ; en voor degenen die Hem nu kennen, zal dat gezicht een onuitsprekelijke blijdschap en verheuging wezen. Het genot van het aanschouwen van Hem, niet in zwakheid als een klein Kind, maar in Zijn heerlijke Godheid, zal een eeuwige vreugde wezen. Wij zullen ons verblijden Hem te zien en altoos met Hem te zijn ; en wanneer wij Hem zien, zullen wij nedervallen en Hem aanbidden. Laat ons nu het Evangelie nagaan. De Wijzen zijn van het Oosten gekomen, een lange reis ; zij waren niet arm, gelijk de herders, en hebben rijke geschenken meegebracht; zij waren niet ongeleerd maar wijzen. Hieruit zien wij dat alle rangen en klassen van menschen mogen tot Christus komen en welkom zijn : rijken en armen, goedgeleerden en ongeleerden, wijzen en onkundigen : onze Heer wil allen hebben, die in Hem gelooven. En de Wijzen hebben in Hem geloofd, want zij zeiden, "Wij zijn gekomen om Hem te aanbidden ; waar is Hij de geboren Koning der Joden ? " Herodes de koning werd ontroerd toen hij deze vraag van de Wijzen gehoord had, want hij wilde niet dat iemand anders zou koning van de Joden worden. Maar Christus werd niet geboren om een aardsche Koning te wezen. De Overpriesters en Schriftgeleerden hebben antwoord gegeven op de vraag van de Wijzen. De profeet Micha had in ouden tijd geprofeteerd dat de Leidsman en Heerscher, "Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid," zou uit Bethlehem voortkomen. Daarom heeft Herodes de Wijzen naar Bethlehem gezonden, en hen geboden het Heilige Kind te zoeken, en, als zij Hem gevonden hadden, hem weder boodschap te brengen- "opdat," zoo zeide Herodes, "ik ook kome en Hem aanbidde." Dit heeft hij met geveinsdheid gezegd, want zijn plan was niet het Kind te aanbidden maar dood te maken. Te dikwijls zijn wij gelijk Herodes: wij hebben de pracht en de ijdelheden van deze booze wereld en de zondige lusten van het vleesch zeer lief: en als de dienaars, van Christus op ons drukken dat wij die moeten verzaken en Christus tot onzen Koning nemen, worden wij ontroerd en houden niet van dien raad, en dooden de stem die van binnen spreek. De Wijzen hebben het Heilige Kind gevonden te Bethlehem, niet langer in den stal maar in een huis met de Maagd Maria. Hoe groot was hunne dankbaarheid tot God Die hen geleid had, en hun blijdschap dat hunne lange reis niet te vergeefs was. Zij zijn nedergevallen op hunne knieën voor het Heilige Kind en hebben Hem aangebeden. Dit was recht, want Hij was God zoowel als Mensch, en wij moeten God aanbidden : recht ook dat zij op hunne knieën gegaan zijn,— zitten is niet een betamelijke manier van aanbidden : laat ons nooit zitten wanneer wij behooren te knielen. Zij hebben hun eerbewijs verder betoond door hun geschenken, welke zij meegebracht hadden : het best dat zij hadden om te geven, gouden wierook en mirre. Zoo moeten wij altoos aan God geven het best dat wij kunnen. Wanneer wij naar Kerk gaan voor de Godsdienst, behooren wij meestal te denken niet om wat wij uit God kunnen krijgen, niet om wat goeds wij voor onszelven kunnen ontvangen, maar om wat wij aan God kunnen geven. In onze Godsdienst loven wij God eer wij bidden. Zoodra wij onze zonden beleden hebben en de Priester de Absolutie uitgesproken heeft, beginnen wij God te loven : daarna denken wij van onze behoeften. De eerste bede in het Gebed des Heeren is " Uw Naam worde geheiligd." Gods Naam te eeren is het eerste deel van aanbidding. De wijzen hebben aan het Heilige Kind goud geofferd, want zij wisten dat Hij een Koning was: wierook, want zij wisten dat Hij God was: mirre, want Hij moest sterven. Zoo moeten wij| goud, of ten minste geld, aan Hem offeren bij de Godsdienst: de oude regel is een tiende deel van ons geld,—twee shillings uit elk pond. Wierook is een zinnebeeld van gebed. Psalm 141 zegt, " Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw Aangezicht" : dus, als wij met letterlijk wierook offeren, kunnen onze gebeden opgaan tot God gelijk wierook. Mirre is een zinnebeeld van berouw en dood; dus wanneer wij berouw hebben over onze zonden, en trachten ons te kort te doen aan dingen die ons dikwijls tot zonde verleiden,—dit is gelijk de opoffering van mirre. Zelfverloochening, zelfonthouding, is een moeilijke zaak, daarom is het nuttig die in handen te nemen op gezette tijden, zooals elk Vrijdag en gedurende de Vastenweken. Gelijk de Wijzen, moeten wij eerst aanbidden, en dan onze geschenken,—goud, wierook en mirre,—offeren. Zoo heeft God hun dienst aangenomen, en hen bewaard van deel te hebben in de groote zonde welke Herodes in zijn gedachte had tegen de kleine kinderen van Bethlehem. God heeft hen vermaand in een droom, dat zij niet zouden wederkeeren tot Herodes; zij zijn God gehoorzaam geweest lievers dan de menschen, en zijn door een ander weg weder naar hun land vertrokken. Laat ons ook immer trachten te luisteren naar de Stem van den Heiligen Geest in onze zielen, en Zijn geleid te volgen. Laat ons de ster volgen die God ons geeft :—de goede voorbeelden van goede en God toegewijde menschen; goede onderwijzers, de Bisschoppen en Leeraars van Gods Kerk; het goede Woord van God, den Bijbel; den goeden Geest van Zijn genade; de goede hoop deiheerlijkheid; Christus Zeiven, den Leidsman, den Regeerder, het Leven van Zijn volk. C. 5°> 53, 54 ; A. i, 2, 49, 51, 52, 55. DE EERSTE ZONDAG NA EPIFANIE. " En Jezus ging met hen af en kwam te Nazaret, en was hun onderdanig."—S. I.ukas ii. 51. "Zijn eengeboren Zoon onzen Heer, Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maaed Maria." 6 " Eert uwen vader en uwe moeder." "Mij aan al mijne bestuurders, onderwijzers, geestelijke herders en meesters te onderwerpen." Epifanie beteekent openbaring, bekend making. Op het Feest van de Epifanie leeren wij dat onze Heer Jezus Christus bekend gemaakt werd aan menschen die met Joden waren.* Toen God aan Abraham beloofd had dat Hij een Zaligmaker zou zenden, heeft God gezegd, " In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." Dus nadat het Heilige Kind de Zaligmaker bekend gemaakt werd aan de Joodsche herders van Bethlehem, werd Hij ook bekend gemaakt aan de Wijzen van het Oosten, die niet Joden waren, die tot Hem geleid werden door een ster op het Feest van de Epifanie of Drie Konings Dag. Dit behoort een blijde Feest ook voor ons te wezen, want wij ook ^ In de Collect bidden wij:—" O God, wij smeeken U, de gebeden van Uw volk, dat U aanroept, genadig te willen aannemen." . Wie zijn Gods volk ? Wij en alle Christenen, zonder onderscheid van geslacht of kleur: " want zoovelen er door den Geest van God geleid worden, die zijn kinderen van God," " Gij zijt van Christus en Christus is Gods." De Zoon van God is Mensch geworden om de Zaligmaker van de geheele wereld te zijn, en hee t Zijn Heilige Katholieke Kerk gesticht om de geheele wereld in te nemen; alle menschen kunnen zich daarbij voegen die willen gedoopt worden; en al de gedoopten ziin Gods volk. En wanneer Gods volk iets noodig heeft, hebben zij de vrijheid om God aan te roepen, omdat zij Gods volk zijn; en wij smeeken Hem genadig onze gebeden aan te nemen: " met uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. De gebeden naar welke God luistert, zijn vooreerst geloovige gebeden : " een krachtig gebed van den rechtvaardige vermag veel" • bidt " in geloof." En verder, ons leven moet daarnaar wezen : « Zoo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijne geboden bewaren en doen hetgeen behagelijk is voor Hem." Daarom bidden wij verder : " Geef dat wij zoowel beseffen en weten mogen wat wij schuldig zijn te doen." Gods volk moet niet ledig stil zitten, want elkeen van ons heeft zijn werk om te doen; en wij vragen hier dat onze oogen mogen open zijn opdat wij ons werk mogen zien. Het is meestal nabij ons, maar somtijds willen wij het niet zien, ofschoon wij inderdaad weten wat het is. Onze Heer heeft Zijn Heiligen Geest, den Geest der waarheid, aan ons gegeven, opdat Hij ons in al de waarheid leiden : doch, ofschoon wij de waarheid weten, ontbreekt ons dikwijls de wil en vermogen om de waarheid te volgen : " goed te doen, dat vind ik niet, maar het kwaad dat ik niet wil, dat doe ik." Daarom bidden wij, " dat zij genade en kracht mogen hebben, om hetzelve getrouwelijk te volbrengen; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Gods genade, de bewegende invloed van Zijn Geest, en Gods kracht, de vermogende invloed van Zijn Geest, dezen zullen ons in staat stellen getrouwelijk te volbrengen wat wij schuldig zijn te doen. Het is gemakkelijk goed te beginnen, en dan een ding halfklaar te laten staan; maar hetzelve getrouwelijk te volbrengen, klaar te maken zoo goed als wij mogelijk kunnen: daartoe moeten wij Gods genade en kracht vragen. God komt om al ons werk te bezien: wij willen Hem toch niet slecht werk wijzen: wij willen Hem graag hooren zeggen, " Wél, gij getrouwe dienstknecht." Eén Kind was daar dat al wat Hij te doen had, getrouwelijk volbracht heeft, namelijk, de Heere Jezus. Het Evangelie voor van daag vertelt ons daarvan. Nadat de Wijzen vertrokken waren van Bethlehem, is Jozef, onzes Heeren stiefvader, met de gezegende Maagd Maria Zijn Moeder en den Heere Jezus Zeiven, gevlucht naar Egypte om veiligheid, en is aldaar gebleven tot den dood van Herodes: daarna zijn zij terugge- . komen en gegaan wonen te Nazaret. En alle jaar reisden zij naar Jeruzalem, om het Paaschfeest diar te vieren, naar Gods Wet. God had bevolen dat " driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des Heeren uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het Feest der ongezuurde brooden, en op het Feest der weken, en op het Feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des Heeren verschijnen : een ieder naar de gave van zijne hand, naar den zegen des Heeren uws Gods dien Hij u gegeven heeft." Vrouwen waren niet verplicht deze Feesten bij te wonen ofschoon zij de vrijheid hadden zoo te doen, noch kinderen voordat zij twaalf jaren oud waren. De tijd was nu gekomen dat de Heere Jezus moest vóór de Leeraars verschijnen om door hen ondervragen te worden in de God^|en^lg" heid. Onze Heer was verblijd dat Hij nu kon deelnemen in de volle voorrechten van Zijns Vaders VV et enTn de viering van het Feest. Christenen nemen deel in zoodanige voorrechten zoodra zij bevestigd zijn, daarom als" wij het voorbeeld van ^re^ tot den willen navolgen, zullen wij onze kinderen tot den Bisschop brengen om bevestigd te worden wann tWHet vieren'^anghet0Paeanschfeest duurde acht dagen en als het over was, zijn Jozef en de Maria voortgereisd ; zij wisten met dat de heere j ezus nrhtereebleven was, maar meenden dat Hij in net gïSïpop den'weg was/' Na drie dafen a»gst.g zoeken, hebben zij Hem in den 1 empel, Zij ^ Huis o-evonden. Daar was Hij, zittend Leèraafs gelijk onze kinderen in de Zondags-school, lïtoendeUr wat zij te zeggen hadden enjagende om verder inlichting waar iets niet duidelijk was. ^ moeten wij Hem zoeken alswij Hem ver pren heb , ■ »met angst" met hartelijk berouw. Wij zullen wem niet vinden' onder onze bekenden: wij m^tentemgkeeren naar de » onde paden," naar JernzaerodeHe.l«e Kerk En wij zullen Hem vinden ^aar zij Hem g de" hebben me, degene,,d,« gezag hebben S'dfn'Sr^ on" aan al onze bi.nnrders, onderwijzers, geestelijke herders en :meesters ondewerpen. Zijn antwoorden waren beter dan die van eemg ander kind dat daar tegenwoordig was; omdat Hij zoo aandachtig was, en had altoos zoo goed Zijn lessen geleerd. En de Leeraars en al de menschen, die in den Tempel waren, en Jozef en Maria, werden verbaasd en verslagen "over Zijn verstand en antwoorden. "En Zijn Moeder zeide tot Hem: Kind waarom hebt Gij ons zoo gedaan ? zie, Uw vader en ik hebben U met angst gezocht." Zij noemde Jozef Uw vader uit respekt. De Heere Jezus in Zijn antwoord heeft bekend gemaakt dat God, niet Jozef Zijn eigenlijke Vader was: "Wat is het dat gij Mij gezocht hebt? wist gij niet dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader ? » De dingen van Zijn Vader waren al de \Y et te vervullen, den weg van God in waarheid te leeren, wonderwerken te doen, aan het Kruis te sterven wederom op te staan, en op te varen tot Zijn Vader' Zij verstonden het woord niet dat Hij tot hen sprak " Hij was nu twaalf jaren oud, en het zou niet wezen voordat Hij dertig jaren oud werd dat Hij Zijn openbare bediening zou intreden. Dus is Hij nu met Zijn oeder en Jozef naar huis gegaan, en was hun onderdanig en gehoorzaam; Hij heeft alles gedaan wat zij Hem gezegd hadden, heeft gewerkt met Jozef in zijn timmermanswinkel, heeft Zijn stiefvader en'Zijn Moeder liefgehad, geeerd en bij gestaan; Hij heeft geen haastig woord geuit, of iets verkeerds gedaan; Hij was geheel rein en gehoorzaam' en onzelfzuchtig en beminnelijk, in al die jaren terwijl Hij opgegroeid en toegenomen heeft in wijsheid, m geleerdheid en verstand, en in grootte van statuur,—gelijk eenig menschenkind,—en in genade en gunst bij God en de menschen. Gedurende die jaren, naar de overlevering voorgeeft, is Jozef gestorven, w ^EER® JEZfs heeft op Zijn ambacht gewerkt en de \\ eduwe Zijn Moeder ondersteund. Wat een vooree d voor iemand die meent dat hij geroepen is om zijn plek te laten staan en wat groots te gaan doen: die meent dat hij te slim en te hoog is om te dienen in de plaats waar het Gode behaagd heeft hem te zetten. Wonende te Nazaret, onderdanig aan Zijn Ouders, dit is al de beschrijving van het leven van onzen Heer Jezus Christus totdat Hij dertig jaren oud was. Het toont ons hoe hoog God waardeert de uitvoering van stille plichten, in een veraf dorp, in een plaats welke misschien een zwakken naam draagt, ofschoon de menschen ons niet kennen noch prijzen. Waar ook wij mogen wonen, wat ook de levensaard van de menschen rondom ons, het is niet noodig dat wij gelijkvormig worden aan de wereld; wij mogen door Gods genade een leven leiden van kuischheid, matigheid, gehoorzaamheid, werkzaamheid, bijwonen van de instellings van de Kerk, even zooals Hij gedaan heeft. En wat onbeschrijfelijk goed moet het voorbeeld van onberispelijke jongelingschap, onberispelijke manbaarheid, in het dorp bewerkt heeft! Kunnen wij gelijk Hem wezen? Het is ons deel en onze plicht te trachten zoo te worden. En daartoe moeten wij bidden om Gods genade en kracht om getrouwelijk te volbrengen wat wij schuldig zijn te doen. Nemen wij een voorbeeld van de Heilige Maria: " Zij bewaarde al deze dingen in haar hart." Zij heeft niet vergeten wat Hij gezegd had van de dingen van Zijn Vader : zij heeft niet gepraat van dingen welke zij niet verstaan had : maar begeerende hunne volle beteekems te gelooven en te leeren, heeft zij al deze dingen bewaard, overleggende die in haar hart. C. 48 ; E. 36, 51 ; A. 39, 45. 5, 53. 56, 252-254. DE TWEEDE ZONDAG NA EPIFANIE. Daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen ; en die twee zullen tot één vleesch wezen." —li. FEZ E, V. 31. "Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; en in Jezus Christus Zijn eengeboren Zoon onzen Heer." Deze is de tweede Zondag na Epifanie. Epifanie beteekent openbaring, bekend making. Jezus Christus onze Heer heeft Zich bekend gemaakt aan de menschen. Op het Feest van de Epifanie heeft Hij Zich bekend gemaakt als een klein Kind aan de Wijzen van het Oosten. Verleden Zondag heeft Hij Zich bekend gemaakt als een Jongetje aan de Joodsche Leeraars, en als een Voorbeeld van gehoorzaamheid aan de instellings van Zijn Kerk en aan Zijn Moeder te huis. Van daag maakt Hij Zich bekend als een Man, en niet slechts als een Man maar als God, den Schepper en Bestuurder van alle dingen. In de Collect bidden wij: " Almachtige en eeuwige God, Die alle dingen in hemel en op aarde bestuurt." Wij spreken hier God den Vader aan als Almachtig, in staat om alles te doen, " Schepper des hemels en der aarde. God de Zoon is ook Almachtig en den Vader medegelijk : zoo ook is God de Heilige Geest. Zoo erkennen wij in de Geloofsbelijdenis van S. Athanasius : De Vader is Almachtig, de Zoon Almachtig, de Heilige Geest Almachtig." In het Evangelie lezen wij hoe de Heer Jezus Christus Zich bekend gemaakt hfloH nln /"'/-v-r-x J Al 1 .• **■».. . ° ..v-v.it a.a uuu uen mmacntige. Wij spreken ook God den Vader aan als eeuwig, zonder begin of einde. " De Vader is eeuwig, de Zoon is eeuwig, en de Heilige Geest is eeuwig." En God heeft niet alleen den hemel en de aarde gemaakt: Hij bestuurt ook " alle dingen in hemel en op aarde." In het Evangelie bestuurt onze Heer het water, en verandert dat in wijn. " Hoor genadiglijk de smeekingen van .Uw volk, en geef ons Uwen vrede al de dagen van ons leven ; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wederom heeten wij onszelven Gods volk. Wij zouden niet Gods volk geworden zijn, had de Zaligmaker niet gekomen voor de geheele wereld: voor menschen die niet Joden zijn, zoowel als voor Joden. Wij bidden Hem dat Hij genadiglijk onze smeekingen wil hooren, dat is, onze nederige en ernstige gebeden. Zoodanige gebeden heeft onze Heer gebeden, " Die in de dagen van Zijn vleesch gebeden en smeekingen geofferd heeft tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen, en verhoord werd uit de vrees." Hier bidden wij Hem dat Hij ons Zijn vrede geve. Laat ons niet vergeten dat degenen die vrede willen hebben, moeten hun plicht vervullen. Dit was onze bede verleden Zondag, dat wij genade en kracht mogten hebben om getrouwelijk te volbrengen wat wij schuldig zijn te doen ; van daag bidden wij om vrede, en vrede is het loon voor het volbrengen van onzen' plicht. Bij onzen Doop hebben wij ons verbonden in den "weg van Gods geboden te wandelen al de dagen van ons leven. Als' wij trachten zoo te doen, dan kunnen wij hopen dat God ons Zijn vrede zal geven al de dagen van ons leven. Bij het slot van de Avondmaalsdienst spreekt de Priester den zegen uit met de woorden, " De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, beware uwe harten en zinnen in de kennis en liefde van-God en van Zijn Zoon Jezus Christus onzen Heer " Het Evangelie is liet verhaal van het Bruilofsfeest te Kana in Galilea, hetwelk Christus met Zijn tegenwoordigheid en het eerste wonder door Hem verricht, vereerd en opgeluisterd heeft. Het heilige Huwelijk is de vereeniging van een man en een vrouw tot e'e'n vleesch, en is " een eerbare staat, ten tijde van 's menschen onschuld door God Zeiven ingesteld." Menschen worden in de Kerk getrouwd ; de gebeden van de Kerk worden om hunnentwil gebruikt: en de Priester in den Naam van God voegt hen samen. God is het, derhalve, Die hen samenvoegt: en " wat God samengevoegd heeft, dat scheide de mensch niet." Daarom nemen de man en vrouw elkander " totdat de dood hen zal scheiden." Hoe voorzichtig, dan, behooren man en vrouw zoo een gewichtige zaak wél te overwegen, vóórdat zij dezen onherroepelijken stap nemen,—"eerbiedig, voorzichtig, beraden, matig, en in de vreeze Gods." De Moeder van onzen Heer was ook bij het feest, en heeft geholpen alles in orde te krijgen; de discipelen, dat is, de leerlingen en navolgers van onzen Heer waren ook onder de gasten. Onder de Joden hebben het bruilofsfeest en de vroolijkheden somtijds zeven dagen aangehouden, en, daar deze menschen niet rijk waren, is hun voorraad van wijn opgeraakt eer de zeven dagen over waren. De gezegende Maagd Maria was de eerste die dit opgemerkt heeft, terwijl zij bezig was met bedienen, en zij is gegaan naar haar Zoon en heeft Hem dit bekend gemaakt, want zij heeft geloofd dat Hij de macht had hen te helpen. Hij heeft haar aangesproken als "Vrouw" en niet als " Moeder," even zooals Hij gedaan heeft op het Kruis, niet uit minachting, maar omdat de kracht waardoor Hij een wonderwerk kon doen, was niet in de Menschheid die Hij van haar genomen had, maar in Zijn Godheid: en op den toepasselijken tijd, wanneer Zijn uur zou gekomen zijn, zou Hij hen helpen. Zóó heeft zij Zijn woorden verstaan, en was tevreden daarmee; want zij " zeide tot de dienaars, Zoo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat." Ziet hier in de heilige Maria een voorbeeld voor ons. Het is niet altoos gemakkelijk Gods tijd af te wachten : wij gevoelen onzen nood, en wij worden ongeduldig als ons gebed niet dadelijk verhoord wordt. De heilige Maria heeft alles gaan bereiden en de dienaars bevel gegeven gereed te zijn : en dus, naar deel verricht hebbende, kon zij getroost Gods tijd afwachten. Zoo dan, " Wacht op den Heer en verbeidt Hem, en Hij zal het maken," " zoo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat." Zes water vaatjes, uit steen gemaakt, hebben daar tegen den muur gestaan, waarin de gasten konden hunne handen wasschen na den maaltijd. Jezus heeft de dienaars gezegd dat zij dezen moesten vol water maken. Zij hebben Hem ten uiterste gehoorzaamd, en dezelven tot boven toe vol gemaakt. Zoo wanneer wij gezegd worden iets te doen, laat ons het niet half doen en half onklaar laten, maar laat ons het volkomen doen, naar het beste van ons vermogen en kennis. "Schept nu," zeide Jezus, "en draagt het tot den hofmeester." De hofmeester was des bruidegoms vriend, en zat aan het hoofd van de tafel. Als de hofmeester het geproefd had, vond hij dat het niet water was maar wijn, en beter wijn dan wat zij gehad hadden. Hij wist niet van waar de wijn was, maar de dienaars die het water geschept hadden, wisten bet," want zij hadden water geschept, en Jezus alleen had tot hen gesproken; zoo was het Jezus Die het water in wijn veranderd had. De hofmeester heeft dan den bruidegom geroepen en hem gevraagd, Hoe is dit? "Alle man zet eerst den goeden wijn op," en bij het einde van het feest wat zwakker is ; " maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard " Zoo is het met al Gods gaven. De wereld geeft eerst haar beste gaven totdat de menschen moe worden van hare pleizieren en vermaken, en nadertijd worden zij een walging. Christus geeft eerst de tranen van berouw, en naderhand Zijn beste gaven,—vergiffenis, vrede, gelukzaligheid, goede vrienden, de hoop des hemels,—welken altoos beter en beter worden hoe langer wij leven. Dit was het eerste wonderwerk dat onze Heer Jezus Christus gedaan heeft: naderhand heeft Hij vele anderen gedaan. Door Zijn wonderwerken heeft Hij Zijn heerlijkheid als God de Almachtige geopenbaard en bekend gemaakt, " en Zijne discipelen geloofden in Hem" dat Hij God was; zooals S. Johannes op een ander plaats zegt: " Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als van den eenniggeboren van den Vader." Zal Jezus tot onze bruiloften komen? Ja, als wij Hem nooden, en als zij reine, heilige huwelijken zijn : Hij zal komen en ons Zijn zegen geven; want het heilige huwelijk "is een eerbare staat, . . . ons de verborgene vereeniging voorstellende die er bestaat tusschen Christus en Zijn Kerk "; en Christus heeft Zijn Kerk lief, en zal nooit van Haar gescheiden worden : en Zijn Kerk heeft Hem lief, en is Hem gehoorzaam in alles. C. 146 ; E. 54; A. 49, 55, 143, 14S, 155, 190. DE DERDE ZONDAG NA EPIFANIE. " Uwe rechterhand heeft mij ondersteund ".—Psalm xviii. 35. "Ik geloof in de Heilige Katholieke Kerk." " Da.t het Hem behagen moge ons bij alle, zoowel geestelijke als lichamelijke, gevaren te beschermen en te redden." Wij vieren nog den Epifanietijd. Epifanie beteekent de openbaring, de bekend making, van Jezus Christus den Zoon van God Mensch geworden. Op het Feest van de Epifanie heeft Hij Zich bekend gemaakt aan de Wijzen van het verre gelegen Oostenland als een klein Kind. Op den eersten Zondag na Epifanie heeft Hij Zich bekend gemaakt aan de Joodsche Leeraars als een Jongetje. Op den tweeden Zondag na Epifanie heeft Hij Zich bekend gemaakt aan Zijn vrienden als God de Almachtige, Bestuurder van alle dingen. Nu van daag in het Evangelie lezen wij hoe dat Hij Zich bekend gemaakt heeft aan de menschen, Joden en niet Joden, als de groote Geneesheer. In de Collect bidden wij : " Almachtige en eeuwige God, zie genadiglijk neder op onze zwakheden." Zwakheid, onvolmaaktheid van lichaam en ziel, is het gevolg van den Val. Toen onze eerste voorouders Gods gebod overtreden hadden, is zonde in de wereld gekomen ; en van toen af is elk kind in zonde geboren; en zonde maakt dat de menschelijke natuur zwak en niet sterk is. Wij zijn in zonde geboren, en onze natuur is zwak voor hetgeen goed is. God weet hoe zwak wij zijn en Hij kan ons sterk maken ; daarom bidden wij Hem, " Zie genadiglijk neder op onze zwakheden, en strek in al onze gevaren en nooden Uwe rechterhand uit tot onze hulp en bescherming ; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij zeggen hier niet, " Laat toch niet het gevaar nader komen" : maar, "als het gevaar nader komt, strek Uwe rechterhand uit tot onze hulp en bescherming." Wanneer zijn wij in gevaar ? Wanneer de duivel ons verzoekt tot zonde, en wij genegen zijn naar hem te luisteren en te doen wat hij ons voorstelt. Dit gevaar heet in het Gebed des Heeren verzoeking; en dair bidden wij, " Leid ons niet in verzoeking "; en dit wordt verder uitgelegd in den Kerk-Katechismus : " Dat het Hem behagen moge ons bij alle, zoowel geestelijke als lichamelijke, gevaren te beschermen en te redden." Wij moeten verzocht worden : het is een deel van onzen aardschen toestand : onze Heer Zelf werd verzocht, en al de Heiligen zijn verzocht geweest: daarom moeten wij verwachten verzocht te worden; en wanneer wij verzocht worden, moeten wij God vragen Zijn rechterhand uit te strekken tot onze hulp en bescherming. Zoo ook met betrekking tot onze nooden en behoeften:—gezondheid, kost, kleeren, de hulp van den Heiligen Geest om te zeggen, denken, doen, wat Hem behaagt. Wij zeggen hier niet, " Laat toch niet de nooden en behoeften nader komen ": maar, " in al onze gevaren en nooden strek Uwe rechterhand uit tot onze hulp en bescherming." God heeft beloofd dat Hij ons zal helpen als wij iets van noode hebben, Onze Heer heeft gezegd, '• Zoo wat gij begeeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen." Verzoeking is niet slechts een gelegenheid om Ja te zeggen tot des duivels voorstel: het is lievers een gelegenheid 0111 Neen te zeggen, en onze standvastigheid aan onzen Heer te bewijzen. In Het Evangelie lezen wij van twee menschen in grooten nood, die tot onzen Heer zijn gekomen om hulp. Onze Heer was op een berg of hoogte geweest, en heeft, daarvan af, aan een groote schaar van menschen gepredikt. De vijfde, zesde, en zevende Hoofdstukken van S. Mattheus verhalen ons een deel van Zijn predikatie. Onder de menschen was een man die in grooten nood was, en wilde dat onze Heer Zijn rechterhand zou uitstrekken tot zijn hulp. Die man was melaatsch : hij had de " Lazarus"; en geen dokter kon de Lazarus genezen. Volgens de Joodsche wet moesten " de kleeren van den melaatsche, in wien de plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen, Onrein, onrein. Al de dagen in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn ; onrein is hij ; hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen." Wat geen dokter kon doen, dat kon Jezus de Zoon van God, de groote Geneesheer, doen : zoo heeft de melaatsche tot Jezus gekomen, vallende op zijn knieën, en Hem aanbiddende. Hij heeft in Jezus gezien God den Almachtige, en daarom heeft hij Hem aangebeden eer hij gevraagd heeft voor wat hij noodig had. Zoo wij wanneer wij naar Kerk gaan, behooren eerst God te aanbidden eer wij onze behoeften voordragen. De melaatsche had volkomen geloof in de macht van Christus; hij heeft Hem " Heer "genoemd, en zijn zaak met nederigheid geheel en al in Zijn hand geplaatst: "Heer, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen." En Jezus heeft zijn geloof verzegeld en beloond. Hij heeft Zijn hand uitgestrekt tot zijn hulp. Hij had den armen man lief en was niet bang hem aan te raken, ofschoon niemand anders zou hem aanraken : en Zijn aanraking was genezing en heiligmaking. Zoo heeft Zijn aanraking aan de rivier de Jordaan "het water geheiligd tot de geestelijke afwassching van zonde"; zoo heeft Zijn aanraking aan het brood en wijn dezelven gemaakt middelen waardoor wij " waarlijk en inderdaad " ontvangen Zijn Lichaam en Bloed. Hij heeft aan dezen melaatsche Zijn bereidwilligheid betoond door woord en daad, en zeide tot hem, " Ik wil, word gereinigd. En terstond werd hij van zijn melaatschheid gereinigd." De man werd gereinigd omdat hij God aangeroepen had; zoo heeft God hem verhoord. Uw lichaam heeft niet de melaatschheid, maar uw ziel heeft een kwaal, waarvan de melaatschheid een zinnebeeld was,—en die kwaal is de zonde. De melaatschheid werd aangeboren, en wij erven de zonde; de melaatschheid was afschuwelijk, verdervend, doodelijk : zoo is de zonde in Gods oogen, en zoo wordt zij in onze oogen hoe meer wij gelijk God worden ; de melaatschheid begon met een klein vlek, spreidde zich over het geheele lichaam, en scheidde den mensch van zijn medegezellen : en de zonde begint met een klein vlek, een weinig hoogmoedigheid of kwaadheid welke gedurig toeneemt, als zij niet uitgeroeid wordt, totdat zij de ziel verderft en vernielt, en zij scheidt ons van de gemeenschap van het Lichaam van Christus ; de melaatschheid, even als zij genezen werd, heeft merken op het lichaam voor altoos gelaten : en de zonde laat haar merken, ofschoon zij vergeven is, en de verlorene onschuld kan nimmer teruggekregen worden. God alleen kon de melaatschheid genezen, en God alleen kan de kwaal van zonde genezen; maar dan moet gij u gedragen gelijk dezen melaatsche: gij moet nedervallen en God aanbidden, dan zal Hij Zijn rechterhand uitstrekken tot uwe hulp. Hij heeft dit alreeds meermalen gedaan. Hij heeft u bij uw Doop gereinigd van uw zonde, toen Zijn Priester u in zijn armen genomen had; gij hadt Hem toen niet zelf aangeroepen, maar uw peetouders hebben zoo gedaan in uw naam; nu moet gij zelf Hem aanroepen als gij wilt gereinigd worden. Jezus de Zoon van God had den armen melaatsche gereinigd, maar Hij heeft niet derhalve Zijn dienstknecht den Priester voorbij geloopen. Hij Zelf had het priesterambt ingesteld, en in Zijn Wet bevolen dat de gereinigde zou heengaan en zich vertoonen aan den Priester en het bepaalde offer offeren voor zijn reiniging, indien de Priester hem rein zou verklaren en toelaten terug te keeren naar zijn huis. Zoo is het nog in de Kerk van Christus. Wanneer wij berouw hebben, en onze zonden belijden, en God om vergiffenis gebeden hebben, dan verklaart de Priester ons rein, hij spreekt uit de Absolutie, de vergeving van zonde, over ons. En wij behooren dan, gelijk de melaatsche, een offer aan God te offeren; ten einde onze dankbaarheid te bewijzen : van ons geld, of, als dit ontbreekt, een of ander werk voor God. Laat ons niet gaan nederzitten, en meenen dat ons werk gedaan is, en dat wij bekeerd zijn en niets meer te doen hebben. Wij zijn niet ontslagen van Gods instellings. Zelfs S. Paulus, ofschoon bekeerd op wonderbare wijze, moest gedoopt worden. Zoo moeten wij ons gaan vertoonen aan den Priester, hem alleen vertellen wat God aan ons gedaan heeft, en ons offer offeren, voornamelijk het offer van onszelven bij het Altaar. Nog een wonderwerk wordt verhaald in het Evangelie : een tweede man, die in nood was, is tot onzen Heer gekomen. Hij had niet hulp noodig voor zichzelven, maar voor zijn dienstknecht. Hij was een Hoofdman over honderd, dat is, hij was een Romeinsche Kapitein die honderd soldaten onder hem had. Zijn dienstknecht lag te huis, lam in al zijn leden, zoodat hij niet zich kon roeren noch zichzelven behelpen, en in veel pijn. Hij was een goede dienstknecht, want hij was zijn heer " zeer waard " : en de Hoofdman was een goede heer, daar hij moeite genomen had om zijn genezing te verkrijgen. De Joden hebben ook getuigenis van hem gedragen, dat hij hen liefhad en had hun een synagoge, dat is een Kerk, gebouwd. Zijn nederigheid blijkt uit zijn verklaring, " Heer, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen, maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden." Hij spreekt den grooten Geneesheer aan als " Heer," niet als " Jezus." Wij vinden niet dat iemand Hem aangesproken heeft als "Jezus," ofschoon dit Zijn Naam als Mensch was. "Jezus" is een zeer heilig naam: in den Naam van Jezus zou alle knie zich buigen. Dus wanneer wij van Hem spreken, laat ons Hem lievers noemen " onze Heer " : het is meer eerbiedig. De Hoofdman heeft, verder, zijn geloof betoond : hij was overtuigd dat onze Heer kon genezen zonder tot zijn huis te komen, ofschoon Hij bereid was te komen : "alleenlijk een woord" zou voldoende zijn. "Mijn soldaten," meende hij, " zijn mij gehoorzaam, zoodra ik mijn orders uitspreekt; en ik ben maar een kapitein onder de macht van anderen,—den komel en den generaal; Gij zijt Hoofd over alles, en ik geloof dat alle dingen, ja ook ziekte, Uw woord zullen gehoorzaam zijn." Wat geloof en vertrouwen heeft deze man betoond in de macht en liefde van Christus ! En onze Heer heeft zijn geloof geprezen: "Jezus zeide tot degenen die Hem volgden, Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël zoo groot een geloof niet gevonden." Deze Hoofdman was een Romein : vóórdat hij met zijn troep gezonden was naar het Jodenland, had hij mogejijk nooit van den waren God gehoord, en nu heeft hij meer geloof in God dan eenig van de Joden. Wat een schande voor degenen die woonden in het midden van geestelijke voorrechten ! En zoo gaat onze Heer voort te zeggen met droefheid, " dat velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, Izak en Jakob aanzitten in h.et Koningrijk der hemelen; en de kinderen des Koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis: aldaar zal weening zijn en knersing der tanden." _ Het Koningrijk der hemelen is vooreerst de Heilige Katholieke Kerk. God heeft in vroegere dagen alleenlijk Abraham en zijn afkomelingen in Zijn Kerk geroepen : maar nu is het woord van onzen Heer waar geworden, en menschen uit alle geslachten en landen zijn daarin vergaderd. Treurig is het dat Gods oude volk, de eerste kinderen van het Koningrijk, weigert den Heere Jezus tot hun Koning te hebben, weigert in Zijn helder licht te wandelen, en blijft buiten in de duisternis. Maar, zooals onze Heer tot den Hoofdman zeide, " U geschiede gelijk gij geloofd hebt." Hij had geloofd dat Christus zijn dienstknecht kon genezen met een woord, zonder naar hem te komen : en met de uitspraak van des Heeren woord is zijn dienstknecht gezond geworden. Gods oude volk heeft niet geloofd, en het is hun daarnaar geschied. Zijn onze zielen niet al te dikwijls gelijk het lichaam van dezen armen lijdenden dienstknecht ? Hij kon niet zijn leden bewegen: hij was krachteloos. En onze zielen zijn somtijds zoo koud en dood : zij roeren zich niet Godwaarts : zij zijn ongevoelig voor Goddelijke zaken. Wij hebben niet God lief zooals wij Hem behooren lief te hebben, en wij hebben geen lust om eenig werk voor Hem te doen. Dit is de tijd wanneer wij behooren ernstiglijk hulp te zoeken: wij moeten tot Christus gaan en Hem vragen Zijn hand uit te strekken tot onze hulp; en naar ons geloof zoo zal het ons ook geschieden. Ons geloof is de maat van onze zegeningen . " u geschiede gelijk gij geloofd hebt." Als onze gebeden niet verhoord worden, is het omdat wij niet geloofd hebben. Als wij geen voedsel verkrijgen, is het omdat wij dit niet verwacht hebben. De Sacramenten zijn de middelen waardoor het leven tot ons gebracht wordt, maar geloof is de hand die de middelen vat en daardoor ontvangt Gods gave van leven. In de twee wonderwerken, welke wij nagegaan hebben, heeft Christus op twee wijzen gezond gemaakt,—door aanraking en door woord: alzoo ook nu op deze twee wijzen,—door Zijn Sacramenten en door Zijn Woord,—maakt Hij ons gezond van zonde. Door het "U oord predikt Hij en overtuigt van zonde: door het Woord van Absolutie geneest Hij. Door Zijn aanraking neemt Hij het kind in Zijn armen : door Zijn aanraking heiligt Hij het brood en wijn: en door het genieten van Zijn Lichaam en Bloed raken de geloovigen Hem aan. Alzoo geeft Hij vergiffenis, kracht, en troost, door Zijn Woord en Sacramenten» Mogelijk is daar een vriend die in dezen hulpeloozen en treurigen toestand is ; hij geeft niet om; hij is niet in staat voor zichzelven te bidden. Wat kunnen wij doen ? Wij kunnen gaan en vragen om zijnenthalve, zooals de Hoofdman gedaan heeft; en dus te meer omdat hij aan hetzelfde Huisgezin van God, de Heilige Katholieke Kerk, behoort als wij, waarvan de leden zouden voor elkander gelijke zorg dragen. In deze wonderwerken heeft onze Heer Zijn barmhartigheid en goedertierenheid, Zijn welbehagen in de menschen, betoond. En Hij is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. C. 30, 144; E. 55, 147, 269; A. 52, 145, 216. DE VIERDE ZONDAG NA EPIFANIE. viii' r Zijt g'^ vreesacht'g- g'J kleingeloovigen ? "—S. Mattheus "Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; en in Jezus Christus, Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer." "Dat het Hem behagen moge ons bij alle, zoowel geestelijke als lichamelijke, gevaren te beschermen en te redden." Epifanie beteekent openbaring, bekend making. God de Zoon is ter aarde gekomen en Mensch geworden, en heeft Zich aan de menschen geopenbaard. Verleden week hebben wij gezien hoe onze Heer Zich geopenbaard heeft als de groote Genezer van ziekte,—ziekte beide van lichaam en ziel. Van daag leeren wij hoe Hij nog verder Zijn almogendheid geopenbaard heeft: met Zijn woord regeert Hij de onstuimige baren van de zee, met Zijn woord regeert Hij de duivelen. In het Gebed des Heeren smeeken wij onzen Heere God e " ons bij alle, zoowel geestelijke als lichamelijke, gevaren te beschermen en te redden." In de Litanie bidden wij: " Verlos ons, o Heer, van zonde, van de listen en aanvallen des duivels, van onweder en storm." Het Evangelie geeft ons voorbeelden, hoe onze Heer beschermd en gered heeft in beide deze gevaren. In de Collect bidden wij: " O God, Die weet dat wij ons te midden van zoo vele en groote gevaren bevinden, zoodat wij wegens de zwakheid van onze natuur niet altijd kunnen staande blijven." Verzoekings tot zonde,—zonden van gedachte, woord en daad,—zijn de vele en groote gevaren, geestelijke gevaren, te midden van welke wij ons bevinden. Als wij aan die verzoekings toegeven, zullen wij verder in gevaar zijn van Gods vonnis op den Oordeelsdag, " tot degenen die ter linkerhand zijn : Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is." God laat toe dat wij in gevaar geraken beide van ziel en lichaam : maar Zijn oog is op ons, daarom behoeven wij niet te vreezen ; Hij wil ons beproeven tot ons nut en "ten voorbeeld voor anderen en dat ons geloof loffelijk, roemrijk en heerlijk moge bevonden worden." Wij zijn zwak van natuur, en zijn genegen tot zonde van onze geboorte af: want " door ée'n mensch is de zonde in de wereld ingekomen." God weet het, en Hij is almachtig en " getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen." Daarom moeten wij tot Hem bidden: " Verleen ons de noodige kracht en bescherming, om ons in alle gevaren te ondersteunen en door alle verzoekingen heen te voeren; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij zijn zwak, God is sterk: daarom bidden wij Hem om " de noodige kracht en bescherming," kracht en bescherming voldoende voor onzen nood. Zoo ook in het Gebed des Heeren bidden wij, " Geef ons heden ons dagelijksch brood,"—brood voldoende voor den dag. Wij vragen God niet de gevaren weg te nemen maar " ons in alle gevaren te ondersteunen " : noch den duivel te beletten ons te verzoeken, maar ons "door alle verzoekingen heen te voeren." Laat ons toezien dat wij niet onszelven gaan stellen in den weg van verzoeking. ö De ergste van alle lichamelijke gevaren zijn misschien de gevaren van de zee; en de ergste van alle geestelijke gevaren zijn de aanslagen van den duivel. In het Evangelie vernemen wij hoe onze Heer kon beschermen en redden in beide gevaren. Onze Heer was met Zijn discipelen in een schip gegaan, een schuit misschien van S. Petrus huisgezin of van Zebedeus. Toen zij een rukje van het land waren' " ontstond daar een groote onstuimigheid in de zee" De wind sloeg het water, zoodat groote baren begonnen te rijzen en in te rollen de één na de ander; de schuiten dansden op de zee, en de baren braken in het schip zoodat het scheen dat het moest zinken. De discipelen' werden zeer bang, maar Jezus was gaan slapen. Toen de Zoon van God onze natuur op Zich nam, werd Hij waarachtig Mensch; was dikwijls hongerig en dorstic en vermoeid. Hij kan dus voor ons gevoelen wanneer wij hongerig en dorstig en vermoeid zijn. Zij waren in groot gevaar van verdrinken. Visschers, gewoon op de zee te zijn, gewoon aan stormen,—als zij bang waren, dan was het gevaar groot. In hun angst en nood zijn zij tot den Heer gegaan en hebben Hem opgewekt: zij wisten dat Hij hen kon redden, en zij smeeken Hem, " Heer, behoed ons, wij vergaan." Nimmer is een gebed opgegaan van het hart van een mensch en is onverhoord gebleven. " Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee," en meteens hebben de winden opgehouden te waaien, en de zee is bedaard geworden, "en er werd groote stilte.' Maar tot Zijn discipelen heeft Hij gezegd, " Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen ? " Zij hadden geloof zoo ver dat Hij hen kon redden uit hun gevaar : maar hun geloof was klein en zwak, anders hadden zij Hem niet wakker gemaakt; zij zouden geweten hebben dat het schip, waarin de Zoon van God was, kon niet vergaan. Daar is een ander schip waarin Christus is, en wij allen met Hem, namelijk, de Heilige Katholieke Kerk. In het Doopformulier spreken wij van " de Ark van Christus Kerk." Dit Schip wordt dikwijls herwaarts en derwaarts gedreven door de baren van deze onstuimige wereld, maar het kan nooit vergaan, want de Heer van de Kerk is daarin. Toen zij aan land gekomen waren, heeft onze Heer verder Zijn macht geopenbaard, niet nu over de onstuimige winden en baren, maar over onstuimige duivelen. Hier was een erger gevaar dan lichamelijk gevaar. Hier waren twee arme mannen, van den duivel bezeten, die zoo wreed waren dat niemand door dien weg kon voorbij gaan ; en zij woonden " op de bergen en in de graven." Toen zij den Heer zagen, riepen zij, " Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen ? zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd ? Het was de duivelen sprekende door den mond van deze ellendige mannen. De mannen zeiven zouden lievers om hulp gesmeekt hebben, en geroepen, " Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U onzer." Maar de duivelen maakten hen zeggen," Wat hebben wij met U te doen? De duivelen bekenden dat Jezus was de Zoon van God, en vreesden Hem; zij wilden Hem niet zien noch iets met Hem te doen hebben; zij wisten dat de dag zou komen wanneer zij niet langer zouden toegelaten woiden om heen en weer op de aarde te gaan, maar zouden moeten terugkeeren naar de plaats van pijniging en daai blijven. Maar zij begeerden niet alsdan daarheen teruggezonden te worden. En slechte menschen, van den duivel bezeten, houden niet van eenig iets dat hen aan den Heer indachtig maakt,—Zijn Huis, Zijn Woord, Zijn Dienaars. Door den duivel aangehitst, haten zij den Heer, en verzetten de gedachte van de toekomst. Op een afstand was er een kudde van vele zwijnen, dat is, een troep varkens, weidende. De duivelen wisten dat onze Heer hen niet langer zou toelaten in deze arme mannen te blijven; dat Hij Zijn hand zou uitstrekken om hen te redden ; zoo hebben de duivelen Hem gebeden hen in de varkens te laten varen. En menschen zijn somtijds gelijk varkens, wanneer zij zich vervuilen door onreine gewoonten : dan maken zij zich bereid voor de duivelen om in hen te varen. Onze Heer liet de duivelen toe in de varkens te varen. Dus leeren wij dat de duivelen ware personen zijn en niet gevoelens. Lang geleden was daar een groot gevecht tusschen de heilige Engelen en de duivelen : en dat gevecht gaat nog voort. De Engelen zijn ware personen. En wij zijn verplicht om deel te nemen in dat gevecht. Aan welken kant zijn wij ? Wij werden ingeschreven aan den kant van de Engelen toen wij gedoopt werden, en beloofden kloekmoedig te strijden onder de banier van Christus, en Zijn getrouwe krijgsknechten en dienaars te blijven tot het einde van ons leven. Zijn wij nog aan dien kant ? Op het woord van onzen Heer zijn de duivelen uit de mannen gekomen en in de varkens gevaren. " En de geheele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in de zee." De Joodsche wet heeft de Joden verboden varkens te houden: alzoo heeft de Heer de eigenaars gestraft om hun overtreden van de wet. De oppassers van de varkens zijn gevlucht in de stad, en geboodschapt wat er gebeurd was. De menschen van de stad, in plaats van blij te wezen dat de twee arme mannen hersteld werden, en te gevoelen dat hun verlies een straf was voor hunne overtreding, hebben den Heer gebeden dat Hij uit hun land wilde vertrekken. En zoo is het nog. Somtijds als God een mensch straft, in plaats dat de mensch zich bekeert en berouw heeft over zijn zonde, is hij opstandig tegen God, en wil dat God lievers van hem weggaat. En dan wanneer meer gevaren en verzoekings hem tegenkomen, is daar niemand om hem te ondersteunen. De duivel is immer gereed om ons in bezit te nemen ; hij wil ons zijn slaven maken, en ons dwingen te doen wat hij zegt. Laat ons dan onze toevlucht nemen tot onzen Heer. Vraagt Hem " om ons in alle gevaren te ondersteunen, en door alle verzoekings heen te voeren," dan kan geen duivel ons aanraken. Drie wonderwerken van oordeel zijn verhaald in de Evangeliën :—over Begeerlijkheid, welke hier gestraft wordt: over Onvruchtbaarheid, in den verdorden vijgeboom : over Oneerbiedigheid, in het koopen en verkoopen in den Tempel. Het eerste wonderwerk in dit Evangelie is een zinnebeeld van Christenen heen en weer gedreven op de zee van deze wereld, bang voor hare stormen, twijfelende of Christus hen zal behoeden, doch eindelijk Hem aanroepende en door Hem behoed. Het tweede wonderwerk veronderstelt degenen die gewin liefhebben en najagen, en die Christus verwerpen als Zijn Wetten het beletten. Leeren wij dan (i) dat in het hart des menschen, onstuimig door lusten en neigingen en velerlei verzoekings, wil Christus het woord van vrede spreken; (2) dat als ons geloof dof is, schijnt het ons alsof Christus slaapt; (3) dat zoodra wij Hem aanroepen, zal Hij ons behoeden te midden van de stormen : met Hem is veiligheid, al houdt de storm aan ; (4) dat wij moeten standvastig in Hem gelooven, en onwankelbaar vertrouwen op Zijn goedheid; (5) dat God weet wat het beste is voor ons, en dat het gebed van ootmoedigheid moet wezen, " Uw Wil geschiede." C. 139, 195 ; E. 170 ; A. 169, 172, 173, 192, 193. DE VIJFDE ZONDAG NA EPIFANIE. " Heer, hebt Gij niet goed zaad in Uwen akker gezaaid? van waar heeft hij dan dit onkruid ? "—S. Mattheus xiii. 27. "Ten derde, leer ik gelooven in God den Heiligen Geest, Die mij en al het uitverkoren volk van God heiligt." " Ik geloof in de Heilige Katholieke Kerk." De Kerk viert nog den tijd van de Epifanie, de openbaring en bekend making van onzen Heer. Toen onze Heer op aarde was, heeft Hij Zich geopenbaard als waarachtig Mensch en waarachtig God. Op het Feest van de Epifanie heeft Hij Zich geopenbaard als een klein Kind aan de Wijzen die niet Joden waren. Op den eersten Zondag na Epifanie heeft Hij Zich geopenbaard als een volkomen Jongeling : op den tweeden Zondag als Heer van alle dingen, door het water in wijn te veranderen : op den derden Zondag als Meester over alle ziekten, door den melaatsche en den geraakte te genezen : op den vierden Zondag als Heerscher over de winden en baren, en over de booze geesten. En nu dat Christus opgevaren is tot Zijn Vader, openbaart Hij Zich als Heer van Zijn Kerk. Hij heeft op aarde een Kerk gesticht, en wil dat alle menschen zullen leden daarvan worden. En nu dat Hij teruggegaan is naar den hemel, heeft Hij die Kerk niet tot haarzelve gelaten. " Zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld," is Zijn belofte. En S. Paulus zegt ons, " Hij is het Hoofd van het Lichaam, namelijk, de Kerk." Onze Heer heeft u geroepen in Zijn Kerk. Ofschoon vele menschen in de wereld nog niet genood zijn in te komen en nog heidenen zijn, gij zijt uitverkoren. In den Kerk-Katechismus verklaart gij, " Ik geloof in God den Heiligen Geest, die mij en al het uitverkoren volk van God heiligt." En in den Zendbrief voor van daag worden al de leden van de Kerk genaamd " de uitverkorenen van God." Bij onzen Doop werden wij in de Kerk opgenomen. Maar ofschoon wij toen onder het getal van Gods uitverkorenen gerekend werden, volgt het niet dat wij één van hen zullen wezen wanneer de Engelen zullen komen op den jongsten dag om de uitverkorenen bijeen te vergaderen en naar den hemel te nemen. Daarom bidden wij God dat Hij ons Zijn genade schenke dat wij in denzelven staat van zaligheid, waarin wij bij onzen Doop geplaatst werden, mogen volharden tot aan het einde van ons leven. Wij zijn uitverkoren geweest tot Christus Kerk op aarde : wij bidden dat wij uitverkoren mogen worden tot Zijn Kerk in den hemel. In de Collect bidden wij : " O Heer, wij smeeken U, bewaar Uwe Kerk en Huisgenooten bij Uwe zuivere dienst." De Kerk wordt hier vergeleken bij een huisgezin. Alzoo spreekt S. Paulus, " Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers van de Heiligen, en Huisgenooten van God." " Huisgenooten " beteekent al de menschen die in één huis wonen; zij leven allen onder één dak; zij deelen allen in dezelfde maaltijden ; zij zijn allen gehoorzaam aan het hoofd van het huisgezin• en zij kunnen niet een aangenaam leven voeren als zij niet allen eensgezind zijn. Alzoo moeten de leden van de Kerk leven. Daarom bidden wij God dat Hij Zijn Kerk beware in Zijn zuivere dienst. Godsdienstigheid bestaat in Geloof en Plicht ; en zuivere Godsdienstigheid is ons Geloof vast te houden en onzen Plicht uit te voeren. Ons Geloof leeren wij in de Geloofsbelijdenis, en in den Katechismus, en in andere deelen van het Gebedenboek; en onzen Plicht, in Gods Geboden. De eerste geloovigen " waren volhardende in de leer van de Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des Broods, en in de gebeden," en waren dagelijks eendrachtelijk in den Tempel. De duivel tracht onvermoeid de leden van Gods Huisgezin weg te lokken van hun Geloof en Plicht; en wij zullen maar al te ligt naar hem luisteren en hem volgen als God ons niet bewaart. Bidt dan van harte, "Dat zij, die alleen steunen op de hoop van Uwe hemelsche genade, immermeer door de sterkte van Uwe macht mogen beschermd worden; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wie zullen meest standvastig blijven, degenen die op zichzelven staat maken, of degenen die zichzelven niet betrouwen ? Gewisselijk degenen die zichzelven niet betrouwen. Daarom komt de duivel en verzoekt degenen die op zichzelven staat maken : en hij is sterker dan zij. Maar de anderen steunen niet op zichzelven maar alleen op de hoop van Gods hemelsche genade; en wanneer de duivel dit ziet, durft hij niet nabij komen, want hij weet dat God is sterker dan hij; hij weet dat zij zullen immermeer beschermd worden door de sterkte van Gods macht. Laat ons dan altoos opzien naar het Hoofd van het Huisgezin, en Hem vragen ons te bewaren en te beschermen. Laat ons niet nalaten de middelen van genade, voornaamlijk, de Heilige Communie, dan mogen wij hopen op Gods hemelsche genade welke ons zal bewaren als Zijn uitverkorene kinderen tot het einde Het Evangelie voor van daag is een gelijkenis, de gelijkenis van het onkruid en de tarwe. Een gelijkenis fs een aardsche verhaal met een hemelsche beteekenis. Onze Heer heeft ons de beteekenis van dit verhaal bekend gemaakt, zoo is hetzelve des te meer gewichtig voor ons. Een koningrijk is het land en volk waarover een koning regeert. Daar zijn vele aardsche koningrijken, doch maar één hemelsch Koningrijk. En dit hemelsch Koningrijk, of "Koningrijk der hemelen" waarvan onze Heer spreekt, is hier op aarde : het is Zijn Kerk, -de Kerk en Huisgenooten voor welke wij gebeden hebben. Onze Heer Jezus Christus is de Koning, alle gedoopte menschen zijn het volk, van dit Koningrijk. Onze Heer is ter aarde gekomen om dit Koningrijk te stichten en Hij heeft dikwijls Zijn discipelen gezegd waaraan het zou gelijken. In deze gelijkenis zegt Hij dat het is " gelijk aan een mensch die goed zaad zaaide in zijn akker." Deze mensch beteekent onze Heer Zelf, en de akker de wereld waarin Hij Zijn Kerk zou planten, en het goed zaad de kinderen van het Koningrijk, dat is, alle gedoopten. Een vijand is des nachts bijgekomen en onkruid midden in de tarwe gezaaid. Wat een boosaardig stuk werk ! hoe nijdig en gemeen ! Maar een vijand zoekt niets anders dan wraak op degenen die hij haat De vijand van Christus en Zijn Kerk is de duivel; en hij heeft een nijd en wraak welke onbeschrijfelijk is, en hij zoekt immer Christus werk te verderven; daartoe tracht hij slechte menschen in de Kerk te hebben, en menschen die uiterlijk fatsoenlijk zijn, maar die niet waarlijk van harte godsdienstig zijn- Niemand heeft vooreerst het onkruid bemeikt. Het onkruid gelijkt het koorn totdat het begint in aar te komen : dan ziet men het onderscheid. Alzoo gelijken kinderen elkander dikwijls, zoo ver als wij kunnen bemerken. Wij kunnen niet in hunne harten kijken en zien wie trachten God te dienen en wie niet. Maar wanneer zij opgroeien, en hun werk in de wereld beginnen, dan is het meer duidelijk wie gaan goede vrucht voortbrengen en wie niet. Toen de dienstknechten het onkruid bespeurden, gingen zij tot den heer, en vraagden hem: " Hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid, van waar heeft hij dan dit onkruid?" Die heer beteekent Jezus Christus, want Hij is het Hoofd van Zijn Huisgenooten de Kerk; en de dienstknechten zijn de Bisschoppen en Priesters die over de Kerk regeeren onder het Hoofd. De heer had niet het onkruid gezaaid, noch hadden zijn dienstknechten ; dit was het werk van een vijand. En de vijand van onzen Heer Jezus Christus is de duivel; en " die de zonde doet, is uit den duivel." Het onkruid is dus slechte menschen. En de dienstknechten wilden het onkruid uittrekken : wilden de slechte menschen uit de Kerk uitzetten. Maar de Heer is meer langmoedig en barmhartig; Hij zeide " Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt." Wij kunnen niet der menschen harten lezen zooals God kan, daarom kunnen wij niet altoos weten wie een ware dienstknecht van God is en wie niet. Mogelijk schijnt een mensch voor ons zeer slecht, maar misschien ziet God dat hij eerlang spijt en berouw zal hebben, en zich bekeeren van zijne booze wegen en de ongerechtigheid die hij gedaan heeft, en recht en gerechtigheid doen. Zoo moeten wij hem dan een kans geven, en hem niet haastelijk uit de Kerk drijven. Hij moet van zijn hoogste voorrechten afgezet worden zoolang als hij schande brengt op den Naam van Christus, maar de Kerkdeur moet voor hem openstaan zoodat hij kan inkomen wanneer hij tot een beter zin komt. De oogsttijd, dat is, de Oordeelsdag, zal de onveranderlijke en laatste deeling maken; maar nu in dezen levenstijd is het Gods wil dat goede en slechte menschen zullen gemengd samenleven in Zijn Kerk op aarde. Wij moeten niet denken dat de Kerk niet heilig is omdat slechte menschen toegelaten zijn in de Kerk, en dat het komt niet veel daarop aan, hoe wij ons gedragen; lievers laten wij de verdraagzaamheid van den Heer prijzen, Die niet wil "dat eenigen verloren gaan, maar dat allen tot bekeering komen." Bij de voleinding van deze wereld zal onze Heer " Zijn Engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koningrijk vergaderen al de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen," alle zondaren die hunne zonden liefhebben of die in hunne zonden onbekeerd gestorven zijn : " en zij zullen dezelve in het vuur werpen," dat voor den duivel en zijn engelen bereid is, " daar zal weening zijn en knersing der tanden." Maar de rechtvaardigen, de ware dienstknechten van Christus, zullen opgenomen worden in den hemel, en " zullen blinken gelijk de zon in het Koningrijk van hunnen Vader," dat zegevierend Koningrijk waarin de uitverkorenen voor eeuwig van zonden zullen vrij zijn. Laat ons bijzonder deze lessen te harte nemen :— (1) waakzaamheid tegen den duivel en zijn voorstellings van zonde, opdat niet misschien wat God goed gemaakt heeft en verwacht dat het de vrucht van goedheid zal voortbrengen, bedorven wordt door den duivel en veranderd tot onkruid; (2) geduld en verdraagzaamheid met slechte menschen, terwijl wij zeer oppassen dat wij ons niet laten besmet worden met hunne slechtigheid; (3) bescheidenheid en verstand, dat wij niet in onzen haast kwaaddoen aan wat nog goed is, of verhinderen straks tot goed te komen wat nu nog slecht schijnt; (4) onderwerping aan Gods Wil, en langmoedige verwachting naar Zijn oordeel, Die zal beslissen en onderscheiden tusschen de goeden en de slechten; (5) de gewichtige waarschuwing, dat gelijk onkruid en koorn langs elkander saamgroeien, gevoed door denzelfden grond, verlevendigd door dezelfde zon, gewaterd door denzelfden regen : zoo in de Kerk van Christus zijn daar menschen die dezelfde voorrechten genieten, hetzelfde onderwijs, hetzelfde voorbeeld, dezelfde Sacramenten en andere middelen van genade, —maar voor Gods alziende Oog is één Zijn kind, en een ander een kind van den duivel. C. 167, 171, 175; Z. 45; A. 18, 157, 176, 246. DE ZESDE ZONDAG NA EPIFANIE. " Als Hij zal geopenbaard zijn, zullen wij Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is."— 1 Johannes iii. 2, 3. " Mijn Doop, waarin ik een lidmaat van Christus, het kind van God, en een erfgenaam van het Koningrijk der hemelen geworden ben." " Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." Op de eerste vier Zondagen na Epifanie hebben wij geleerd hoe onze Heer Zich op verscheidene wijzen geopenbaard had aan de menschen toen Hij op aarde gewoond had: dat was lang geleden. Op den vijfden Zondag hebben wij geleerd hoe onze Heer Zich openbaart als de Heer en Bestuurder van Zijn Kerk: dit is iets dat nog voortgaat, want de Kerk is niet een doode Kerk maar een levende Kerk, en Christus is nog het Hoofd van Zijn Kerk. De dag zal aanbreken wanneer deze wereld en alles wat daarop is een einde zal hebben. Daaromtrent belijden wij ons geloof: " Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden," " ik verwacht de opstanding der dooden en het leven der toekomende eeuwe." Van daag leeren wij hoe Christus Zich zal openbaren wanneer " Hij komen zal om onze Rechter te wezen." In de Collect bidden wij : " O God, Wiens gezegende Zoon werd geopenbaard om de werken des duivels te verbreken en ons de kinderen van God en erfgenamen van het eeuwige leven te maken." God heeft Adam en Eva zonder zonde geschapen. God heeft alles zeer goed gemaakt. God is de Oorsprong van alle goede dingen. Zoo werd de mensch geschapen naar het.Beeld, naar de Gelijkenis, van God. Maar God heeft een vijand, den duivel. De duivel is de oorsprong van alle kwaad, en tracht gedurig Gods werken te bederven. En hij heeft daarin geslaagd Gods beste werk op aarde, den mensch, te bederven, door hem te verleiden om ongehoorzaam aan God te wezen; en' met deze ongehoorzaamheid is iets in de wereld gekomen dat niet tevoren dddr was, namelijk, zonde. Zonde is het werk van den duivel. En geen mensch is sterk genoeg om het werk van den duivel te verbreken. Daarom heeft God Zijn Zoon in de wereld gezonden; en die gezegende Zoon van God "werd geopenbaard om de werken van den duivel te verbreken." God is geest: daarom was het noodig dat de Zoon van God een lichaam, zooals ons lichaam, tot Zich zou nemen, en Mensch worden, opdat Hij kon geopenbaard worden aan de menschen en door hen gezien worden. En Hij, de eengeboren Zoon van God, heeft ons, die in zonde geboren zijn en kinderen des toorns, de kinderen van God gemaakt, door ons bij Zich te voegen en leden van Zichzelven te maken bij onzen " Doop, waarin ik een lidmaat van Christus, het kind van God, en een erfgenaam van het Koningrijk der hemelen geworden ben." S. Paulus zegt: " Gij zijt allen kinderen van God door het geloof in Christus Jezus. Want zoo velen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan." En toen wij in Christus kinderen van God werden, heeft Hij ons ook "erfgenamen van het Koningrijk der hemelen" gemaakt: " indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus": welke erfenis wij gewis zullen ingaan als wij die niet verliezen door onze eigen schuld. " Wij smeeken U, verleen ons,, dat wij, deze hoop hebbende, onszelven mogen reinigen gelijk Hij rein is." God heeft ons het eeuwige leven beloofd : zoo moeten wij trachten geschikt te zijn voor dat leven; wij moeten ons rein en schoon, maken van de vlekken en smetten van allerlei zonden,—nijdige gedachten, trotsche gedachten, hoogmoedige gedachten, onreine en slechte gedachten: liederlijke woorden, harde woorden, leugenachtige woorden; zondige daden, luie daden, ongehoorzame en eigenzinnige daden. Hiervan moeten wij kwijt raken, en rein worden. Van onszelven kunnen wij dit niet doen, daarom bidden wij God dat Hij ons daartoe Zijn genade wil verleenen; en God heeft het voor ons gemakkelijk gemaakt door ons het voorbeeld te geven van Zijn geliefden Zoon Jezus Christus onzen Heer, Wien wij moeten navolgen, en dus rein worden " gelijk Hij rein is." Ziet op Zijn rein leven, en volgt Zijn voetstappen na. " Opdat, wanneer Hij weder zal geopenbaard zijn in kracht en groote heerlijkheid, wij Hem gelijk mogen wezen in Zijn eeuwig en heerlijk Koningrijk: waar Hij met U, o Vader, en U, o Heilige Geest, een eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen." Straks zal de Zoon van God ten tweede maal met kracht en groote heerlijkheid tot deze aarde terugkomen. Toen Hij hier was de eerste maal, heeft Hij Zijn hemelsch Koningrijk, de Kerk, hier op aarde gesticht: het bevat allen die gedoopt zijn; maar sommigen hebben hun Doop vergeten, en hebben vergeten dat zij de kinderen van God gemaakt werden, en zij zijn teruggegaan naar den duivel. Wanneer Christus terugkomt, zal Hij dezulken uit Zijn Koningrijk drijven: dan zal Zijn Koningrijk een heerlijk Koningrijk zijn, en geen zondaars zullen daarin zijn. Wij hopen dat wij niet daaruit zullen uitgedreven worden. Tot dat einde moeten wij vlijtig trachten onszelven te reinigen gelijk Hij rein is, en meer en meer gelijk Hem groeien; dan zal Hij de zonde verdrijven, en wij zullen gelijk Hem worden. "Hoe groote liefde heeft de Vader ons gegeven" dat Hij ons Zijn kinderen hier maakt, en belooft dat wanneer Christus wederkomt, wij Hem gelijk zullen wezen : evengelijk Adam en Eva gelijk Hem gemaakt waren, naar het Beeld van God. Dan zullen allen hun Koning gehoorzaam zijn, gelijk de Engelen Hem nu gehoorzaam zijn in Zijn eeuwig en heerlijk Koningrijk, waar Hij leeft en regeert, een eenig God, met den Vader en den Heiligen Geest. Keeren wij nu tot het Evangelie. De Zoon van God is ter aarde gekomen en ons vleesch tot Zich genomen, en Zich een Slachtoffer op het Kruis geofferd om eene verzoening te maken voor onze zonden ; daarna is Hij uit het graf wederopgestaan, en heeft de overwinning verkregen over den duivel en de zonde en den dood. Dit werk heeft Hij eens voor allen gedaan. Het is niet noodig dat eenig nieuw offer voor ons moet gedaan worden. Wij hebben geen nieuw Evangelie van noode. Wij verwachten geen ander Koning dan onzen Heer Jezus Christus. En als iemand iets verschillend van dit eene waarachtige Geloof leert, moeten wij hem geen gehoor geven. " Zoo iemand zal zeggen, Ziet, hier is de Christus, of dair: gelooft het niet." Toen onze Heer opgevaren was ten hemel, heeft Hij Zijn Apostelen gelaten om Zijn Kerk te besturen en te regeeren. En de Apostelen hebben Bisschoppen geordineerd en aangesteld om na hen te regeeren • en zij leeren en verkondigen het Katholieke Geloof. Maar de vijand van Christus, de duivel, rust nooit; hij tracht gedurig de Kerk van Christus schade aan te doen. Zoo heeft de duivel menschen gezonden om valsche leer te verkondigen en vóór te geven dat zij van God gezonden waren. En duizenden van menschen hebben deze valsche leeraars gevolgd, in plaats van zich aan te sluiten aan de Heilige Katholieke Kerk. Onze Heer heeft .Zijn Kerk vooruit gewaarschuwd dat zoodanige valsche leeraars zouden opstaan en trachten de uitverkorenen te verleiden." Wij zijn "het uitverkoren volk van God," want Hij heeft ons uit de wereld uitverkoren om in Zijn Kerk op aarde te komen. Laat ons dan voorzichtig toezien dat wij ons niet laten verleiden door eenigen die ons valsche leer, tegenstrijdig met de Katholieke Kerk, willen leeren. Als een mensch vooruit gewaarschuwd wordt van eemg gevaar, dan past hij op daarvoor en waakt : als hij na de waarschuwing in den strik valt, is het zijn eigen schuld. " Daarom broeders," zegt S. Petrus, 'benaarstigt u te meer om uwe roeping en verkiezing vast te maken": en S. Johannes, "Nu kinderkens, blijft in Hem; opdat wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst." Als iemand ons dan vertelt dat een nieuw profeet of leeraar gekomen is, die iets nieuws te verkondigen heeft, laat ons niet gaan luisteren noch hem gelooven. Doch dit is juist wat vele menschen ongelukkig doen. Iemand omt in zijn eigen naam, of in den naam van een ander man naar wiens naam hij genoemd wordt, en daar, uit nieuwsgierigheid, loopen velen hem achterna, alsof de Heilige Katholieke Kerk van Christus veroud en afgeleefd is. "Ziet, Ik heb het u voorzegd," het is Christus Zelf Die spreekt, " gaat niet, gelooft niet." Houden wij dan in gedachtenis :— (1) dat Hij, de Menschgeworden Zoon van God, Die nu onze Zaligmaker wil wezen, zal hiernamaals onze Rechter wezen; (2) dat Hij is nu ons Voorbeeld zoowel als onze Verlosser, en dat wij op Hem moeten zien als onzen Leidsman, en trachten in Zijn voetstappen te wandelen ; (3) dat door de kracht en genade die Hij ons schenkt in antwoord op gebed, wij in staat zijn " den duivel, de wereld, en het vleesch te overwinnen, en daarover te zegepralen "; (4) getrouw aan Zijn Kerk te blijven tot het einde toe, want de Kerk is Zijn Lichaam waarvan Hij het Hoofd is, " uit Welken het geheele Lichaam, bekwamelijk samengevoegd en tesamen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne maat, den wasdom van het Lichaam bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." D. 336 ; Z. 141 ; E, 163, 183 ii; A. 30, 90, 187, 201, 253, 255. SEPTUAGESIMA. "Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs ontvangt ? loopt alzoo, dat gij dien moogt verkrijgen."—I KORINTHE ix. 24. " Vooreerst dat ik den duivel en al zijne werken, de pracht en ijdelheden van deze booze wereld, en al de zondige lusten van het vleesch zoude verzaken." Van daag beginnen wij een andere verdeeling van het Christelijke Jaar. Tot zoo ver hebben wij van blijde dingen geleerd. Het Christelijke Jaar begint met Kersmis en deszelfs vier weken van voorbereiding, namelijk, den Advent. Op Kerstmis vieren wij de blijde gebeurtenis van de Geboorte van Christus. Kort na Kerstmis komt het Feest van de Besnijdenis, en daarna het Feest van de Epifanie, of Drie Konings Dag, en de zes Zondagen na Epifanie. De Epifanie verkondigt hoe onze Heer Zich geopenbaard en bekend gemaakt heeft aan de Heidenen : en de Zondagen 11a Epifanie, hoe Hij Zich geopenbaard en bekend gemaakt heeft als de Onderwijzer en Genezer van de menschen en als God de Almachtige. Van daag verandert de Kerk het onderwerp van hare leer. In plaats van blijde dingen, worden wij indachtig gemaakt aan treurige dingen. De Kerstmis-versierings zijn af, het voorhangsel van het Altaar is blauwpaarsch. Dit alles wijst dat de blijde, vreugdevolle tijden van Kersmis en Epifanie voorbij zijn. _ Wat is het treurigste ding dat ooit gebeurd is ? Is het niet de Kruisiging van onzen Heer ? En onze zonden zijn de oorzaak van Zijn Kruisiging. Vandaag beginnen wij te denken aan onze zonden welke de oorzaak waren van Zijn Kruisiging. Het is Septuagesima Zondag. Septuagesima beteekent de zeventigste : dat wil zeggen, omtrent de zeventigste dag vóór Paaschfeest. Het is ook de derde Zondag vóór de Vasten. De Vasten is de lange en treurige veertig dagen van voorbereiding voor het groote en blijde Feest van het Pascha. Bij het slot van de Vasten komt de treurige Stilleweek, wanneer wij in gedachtenis houden de Kruisiging van onzen Heer, waarvan onze zonden de oorzaak waren. In al de Vasten moeten wij denken aan onze zonden, en trachten ons waarlijk daarvan te bekeeren. Als wij de Vasten behoorlijk doorbrengen, dan zullen wij in staat zijn ons te verblijden en te verheugen op het Paaschfeest. Ten einde ons te helpen de Vastenweken op behoorlijke wijze door te brengen, bepaalt de Kerk drie weken, welke beginnen met Septuagesima, als een voorbereiding voor de Vasten, waarin wij kunnen besluiten hoe wij de Vasten zullen houden : wat buitengewoonlijke aalmoezen. Godsdiensten, en zelfonthouding wij zullen doen. Wij moeten opgeven iets aangenaams en pleizierigs gedurende de Vasten, en ons tekort doen aan iets dat ons bevalt en waarvan wij houden. Waarom? tot wat nut? Opdat wij baas over onszelven mogen worden. Maar wij zijn niet altijd bereidwillig als wij iets onaangenaams te doen hebben : wij zijn dikwijls traag en lui, en weigeren het te doen. Daarom zegt de Kerk, "Je zal nooit bereidwillig wezen onaangename plichten te doen, tenzij je daarin uzelven beoefent. Neem dan de veertig dagen van de Vasten, en vat de zaak in handen." Zoo, vóórdat Asch-Woensdag komt, laat ons besluiten op een stuk zelfonthouding dat wij meenen met Gods hulp te beoefenen gedurende de Vasten. In den Zendbrief voor van daag lezen wij van den Apostel Paulus die zijn lichaam bedwongen heeft door zelfonthouding ; want hij was bang, zegt hij, dat hij niet eenigzins zelf verwerpelijk zou worden als hij niet moeite zou nemen, van zijn lichaam baas te worden. Als S. Paulus alzoo gedacht heeft, hoeveel te meer behooren wij. In de Collect bidden wij : " O Heer, wij smeeken U, verhoor gunstiglijk de gebeden van Uw volk." Gods oude volk was de Joden: maar de Zoon van God, Jezus Christus onze Heer, is ter aarde gekomen om alle volken te behouden en zalig te maken : Hij is geopenbaard en bekend gemaakt aan Joden en degenen die niet Joden waren. Zoo zijn wij nu geroepen Gods volk te zijn: daarom hebben wij toegang tot God ; en wanneer wij Hem bidden, zal Hij ons gunstiglijk verhoeren, en gewillig zijn ons een antwoord te geven. k^dlöiS We8e°S °"e 2°°den 8- Wij erven de schuld van onze eerste voorouders, en wïj bedreven zei ven vele zonden door gedachte, woord en daad. Wij verdienen gestraft en gekastijd te worden om elk overtreding. Het is goed gekastijd te worden, want dan krijgen wij berouw, en het is veel beter in deze wereld gestraft te worden dan in de andere wereld. God kastijdt ons nu tot onze verbetering,—door ziekte, verlies, en andere beproevings. " Door Uwe goedheid genadiglijk mogen worden verost, tot roem van Uwen Naam; door Jezus Christus onzen Zaligmaker, Die met U en den Heiligen Geest een eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen."' .„T®, °?P Zlet dat de kastijding ons goed gedaan heeft, n dat wij berouw hebben en Hem ernstiglijk aanroepen, dan vermindert Hij de kastijding, en straft ons niet naar onze verdiensten; want Zijn Zoon heeft onze zonden gedragen, en is onze Zaligmaker geworden door te rS'™ °™ on2entwil en weder op te staan om onze rechtvaardigmaking, door de kracht die Hij ons geeft om de overwinning over onze zonden te krijgen. En aar in den hemel heeft Hij ons nog in Zijn gedachten en pleit voor onze vergiffenis, en schenkt ons de genadé en hulp om van onze zonden kwijt te raken. Maar wii ontsla" ZG V6n T hard trachten om va» onze zonden ontslagen te worden. God doet Zijn deel: wij moeten °°,k PnS,d®el doe".: zonder medewerking zal onze zaligheid met geschieden. Laat ons dan tusschen nu en het Paaschfeest zeer hard werken om van onze lievelingszonde verlost te worden : eiken dag bidden om hulp : blij wezen als wij daarover gekastijd worden: indachtig zijnde en van harte spijt hebbende, dat die zonde geholpen heeft onzen lieven Heer te kruisigen. In den Zendbrief wordt het Christelijke leven vergeleken bij een loopbaan en een gevecht, waarin wij kunnen verliezen: en in het Evangelie, bij zwaren arbeid. Het Evangelie bevat een gelijkenis van onzen Heer. Het begint met dezelfde woorden als de gelijkenis van het onkruid en het koorn, namelijk, "het Koningrijk der hemelen," hetwelk beteekent de Heilige Katholieke Kerk. Onze Heer, Die de Koning is, vergelijkt Zichzelven aan een "heer des huizes" of huishouder, en Zijn Kerk aan een wijngaard. De heer had arbeiders noodig in zijn wijngaard. De Kerk is dus een plek voor arbeid of werk. Onze Heer brengt ons in Zijn Kerk door den Heiligen Doop, en Hij wil hebben dat wij arbeiden en werken. Op die voorwaarde zullen wij loon ontvangen. Werken, niet ledigstaan, is wat de Heer vereischt; en Hij heeft werk voor allen, en gaat uit keer om keer om arbeiders te zoeken. Wie kan berekenen hoeveel maal de Heer ons opgezocht heeft? door onzen Doop vroeg in den morgenstond van ons leven : door waarschuwings en vermanings in predikaties : door goeden raad en voorbeeld : door ziekten en ontmoetings: door de werking van den Heiligen Geest in ons hart: op velerlei wijzen en tijden, door het bewijs van Zijn barmhartigheid en kracht, zoekt de Heer ons op, eer wij Hem zoeken, opdat wij niet langer ledig en onnut blijven, maar arbeiders worden in Zijn wijngaard. Hoe kunnen wij arbeiden? Door onze harten zacht te maken met de tranen van berouw: door het onkruid van slechte begeerten en bedoelings uit te roeien : door het goede zaad van Gods Woord te ontvangen met dankbaarheid : door ootmoedig onzen plicht te vervullen in dien levensstand waarin het Gode behaagd heeft ons te plaatsen. Dit zijn sommigen van de wijzen waarop wij kunnen medewerkers met God zijn. En laat ons niet vergeten dat het is God Die ons verkoren heeft en niet wij Hem. Dit is een gedachte vol troost zoowel als vol waarschuwing: " Roemt niet, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Weest niet hooggevoelende maar vreest." Het loon is hetzelfde voor allen in de Kerk op aarde : dezelfde voorrechten, Heilige Sacramenten, vereeniging met Christus, gaven van den Heiligen Geest ; en hiernamaals, naar eens iegelijks werk. Hoe groot is dat loon dat verkregen wordt door de arbeiders in Gods wijngaard! Het is niet een voorbijgaand loon, maar eeuwigdurend : ja, een eindeloos leven. Het voorwerp en doeleinde van dat loon is God Zelf, Die is het eeuwige leven van de ziel, het loon voor al hare betrachtings. De verzadiging en voldoening welke dat loon van eeuwige gelukzaligheid verleent, heeft geen walging. " Ik zal verzadigd worden met Uw Beeld als ik zal opwaken." D. 336; Z. 213, 218 ; E. 216; L. 15, 267; A. 57, 123, 212. SEXAGESIMA. " God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen."—1 Korintiie, x. 13. " Vooreerst, dat ik den duivel en al zijne werken, de pracht en ijdelheden van deze booze wereld, en al de zondige lusten van het vleesch zoude verzaken." Verleden Zondag werd genaamd Septuagesima, dat is, zeventigste,—omtrent de zeventigste dag vóór het Paaschfeest. Van daag is Sexagesima, dat is zestigste,— omtrent de zestigste dag vóór het Paaschfeest; het is ook de tweede Zondag vóór de Vasten. De Vasten zal veertig dagen duren. Deze drie weken zijn een voorbereiding voor de Vasten. De Vasten is het bijzonder tijdperk voor het bedenken van onze zonden, en daarvan ons te bekeeren; dat wil zeggen, berouw over onze zonden te hebben en dezelve op te geven en te verzaken. Dit is niet een gemakkelijke zaak, en van onszelven zijn wij niet in staat dit te doen; maar met Got>s hulp en genade kunnen wij het doen, en wij moeten ernstig vragen om die genade. De Kerk helpt ons door de Vastenweken te bepalen als een tijd waarin wij moeten trachten ons te beoefenen meester te worden over onze zonden. Zegge dat uw bijzondere zonde is een scherp, haastig tong: gij kunt trachten heelemaal stil te blijven en niet te praten voor een kwartier eiken dag. Is het luiheid ? Gij kunt een kwartier vroeger opstaan, en wat werks daarin doen. Is het onmatigheid in eten of drinken ? Gij kunt iets daarvan verminderen,—zooals zuiker, tabak, een soopje opgeven,—gedurende de Vasten. In de Collect bidden wij: " O Heere God, Die ziet dat wij ons vertrouwen niet stellen op iets dat wij verrichten." Wanneer wij deze woorden gebruiken, moeten wij toezien dat zij de waarheid zijn. Wat beteekent " ons vertrouwen te stellen op iets dat wij verrichten " ? Het beteekent dat wij denken dat wat wij verrichten, verdient geprezen en beloond te worden : bij voorbeeld, de dingen welke wij voornemen te verrichten gedurende de Vasten. Als wij over deze dingen praten en roemen, zullen zij ons geen goed doen; in plaats van ons te helpen onze zonden te overwinnen, zullen zij ons trotsch maken en kwaad doen. Als wij niet zwak en zondig waren, zouden wij niet van noode hebben die te doen. Daar zij dan een bewijs zijn van onze zwakheid en zondigheid, is daar niets in dezelve dat wij ons vertrouwen daarop zouden stellen. Onze Heer zegt, "Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij. hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen "; en S. Paulus, " Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid, door het Bad der Wedergeboorte en Vernieuwing des Heiligen Geestes." " Geef genadiglijk, dat wij door Uwe macht mogen behoed worden tegen allen tegenspoed; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij vragen God ons te behoeden " tegen allen tegenspoed," dat is, alles dat tegen ons gaat, en ons wil kwaad doen. Als tegenspoed over ons komt, zijn wij in gevaar van af te vallen, achteruit te gaan, ons niet te buigen onder Gods bezoeking, gelijk het zaad dat op te steenrots bezaaid werd: " dezen hebben geen wortel, en in den tijd van verzoeking wijken zij af." God zendt ons tegenspoed tot ons nut: " Dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij; en Hij geeselt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen die door dezelve geoefend zijn " ; " De verdrukking werkt lijdzaamheid, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop." God kan ons altoos behoeden, want Hij is almachtig; daarom wanneer iets dreigt ons kwaad te doen, laat ons tot God gaan en Hem bidden ons te behoeden. De zonde doet ons het meest kwaad, want de zonde doet kwaad aan de ziel zoowel als aan het lichaam; en de duivel is altoos bij der hand om ons zonde voor te stellen en ons te verzoeken zonde te doen. Laat ons dan onze toevlucht tot God nemen, en Hij zal ons behoeden, door alle dingen te doen medewerken ten goede voor degenen die Hem liefhebben. Het Evangelie is de gelijkenis van den zaaier. Een gelijkenis is een aardsche verhaal met een diepe Godsdienstige beteekenis. Het verhaal van den zaaier is ons welbekend. Een man is uitgegaan op zijn land om zijn zaad te zaaien. Eenige korrels van het zaad zijn op het harde voetpad gevallen : het kon niet inzakken : het werd vertrapt door den eersten mensch die voorbij geloopen is, en de vogels zijn gekomen en hebben het opgegeten : en dat was het einde van dat deel van het zaad. De mensch is voortgegaan met zijn zaaien. Daar was een steenrots in het land, waarover de ploegschaar wat gronds geworpen had. Eenige korrels zijn daarop gevallen : maar de grond was te ondiep: de harde rots was daaronder, en daar was geen water. Het zaad is opgeschoten, maar spoedig verdord : en zoo is dit ook tot niet gekomen. De mensch is voortgegaan met zijn zaaien. Hier heeft hij zijn land niet degelijk schoon gemaakt: een doornboschje staat daar nog; en eenige korrels vallen daarin. De grond is hier goed en diep en vochtig genoeg: maar daar is geen plek voor het zaad om te groeien midden in het boschje. Het boschje groeit te sterk en het verstikt het zaad, en het gezaaide is dood gegaan. De mensch is voortgegaan met zijn zaaien. En het overige van zijn zaad is gevallen op de zachte, diepe, schoone, vochtige aarde: is opgeschoten, en heeft honderdvoudige vrucht voortgebracht. Al het zaad was hetzelfde,—goed: al de grond was niet dezelfde,—deelen waren slecht voor het gezaaide : daarom heeft niet al het zaad vrucht voortgebracht. De schuld was niet in het zaad dat het verloren gegaan is : de schuld was in den grond die niet behoorlijk bereid was. Onze Heer waarschuwt, " Wie ooren heeft om te hooren, die hoore" en versta; en Hij geeft Zelf de uitlegging, de diepe beteekenis, van deze gelijkenis. Het zaad is het Woord van God. De zaaier is onze Heer Zelf en Zijn Priesters die in Zijn Naam zijn uitgezonden. Zij zaaien het Woord van God wanneer zij den Bijbel tot ons lezen, en wanneer zij prediken en katechiseeren : en het zaad, dat is, het Woord, valt op onze harten. Al het zaad is goed : maar al onze harten zijn niet goed. Hier is een hart dat niet goed is : het is gelijk het voetpad, dat hard geworden is door dat menschen heen en weer daarop loopen. Als ons hart hard geworden is door dat wij langen tijd slechte onverschillige gedachten heen en weer daarover hebben laten gaan, dan kan het Woord niet inzakken : wij luisteren niet daarnaar, noch onthouden wij het. Daarmee is de duivel tevreden ; hij loert gelijk vogels op het zaad; en als hij ziet dat wij van het Woord niet houden wanneer hetzelve ons geleerd wordt, dan raapt hij het weg, en wij vergeten heelemaal wat wij gehoord hebben. Hier is een ander soort hart dat niet goed is. Deze menschen luisteren en meenen te doen wat recht is. Maar zij trachten niet waarlijk; zij nemen niet de zaak meteens in handen, en dan vergeten zij die; zij achten het zoo gemakkelijk, en zij maken staat op zichzelven. En dan " in den tijd van verzoeking wijken zij af." Hier is een derde soort hart dat niet goed is. Dit hart is vol boschjes en onkruid: " de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten des levens." Zij hebben zooveel dingen waarover te denken, zooveel wereldsche dingen te doen. Ja, maar wat hebt gij bij uw Doop beloofd omtrent de booze wereld ? " Dat ik de pracht en ij delheden van deze booze wereld zoude verzaken " : en dat, omdat zij ons verhinderen God te dienen en Zijn werk te doen. Somtijds misschien trachten zoodanige menschen een weinig werk voor God te doen, maar daar is geen smaak aan : " zij voldragen geene vrucht." En hier is " een eerlijk en goed hart." Menschen met zulk een hart luisteren, meenen te doen wat recht is, en vergeten niet. Zij vragen God eiken dag hen te helpen, en zij probeeren eiken dag. Zij brengen niet vrucht voort meteens, maar zij houden aan in volstandigheid, en eindelijk brengen zij vruchten voort, de vruchten des Heiligen Geestes, " liefde, blijdschap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid." Als uw hart niet gelijk de goede aarde is, kan het alzoo gemaakt worden ? Ja. Als uw hart hard is, kunt gij het zacht maken met de tranen van berouw ; als het ondiep is, kunt gij het dieper maken door gebed en lezen en bedachtzaamheid; als het vol onkruid is, kunt gij dat uittrekken : " de zorgvuldigheden " kunt gij ter zijde leggen door uw gedachten te vestigen op de dingen die boven zijn ; " rijkdom" kunt gij uitdeelen in aalmoezen ; "wellusten" kunt gij leeren minder van te denken door ze op te geven gedurende de Vasten, zooals de Kerk ons gebiedt. Alzoo door Gods genade zal het eindelijk geschieden dat onze harten zullen " eerlijk en goed " worden, en de leering die wij krijgen, zal dan honderdvoudige vrucht voortbrengen. C. 139; L. 140, 161 ; A. 14, 17, 58, 128, 157, 195» 2I5- QUINQUAGESIMA. " Gij zult den IIeer uwen Gon liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand ; en uwen naaste als uzelven."—S. LuKAS x. 27. " Mijn plicht jegens God is Hem lief te hebben met geheel mijn hart." " Mijn plicht jegens mijn naaste is hem lief te hebben als mijzelven, en alle menschen zoo te doen als ik wilde dat zij mij deden." Dit is de derde Zondag .met een langen naam,— Quinquagesima, dat is, vijftigste,—omtrent de vijftigste dag vóór Paaschfeest: het is ook de laatste Zondag vóór de Vasten. De Vasten begint op aanstaanden Woensdag, Asch-Woensdag. De Vasten duurt veertig dagen tot op het groote Feest van het Pascha. Onze Heer is op het Paaschfeest wederopgestaan uit de dooden. Maar vóórdat Hij kon wederopstaan, moest Hij sterven. Gedurende de laatste week van de Vasten denken wij derhalve aan Zijn dood op het Kruis om onze zonden. Onze zonden hebben Zijn dood veroorzaakt, daarom behooren wij onze zonden te haten; en wat wij haten, daarvan trachten wij ontslagen te worden. Zoo zullen wij dan ernstig trachten gedurende de veertig dagen van de Vasten ontslagen te worden van onze zonden, voornamelijk, onze lievelingszonde. Tot dat einde zullen wij meer dikwijls tot God bidden, meer dikwijls naar de Kerk gaan, meer in de kollekte-beurs zetten, en ook trachten iets op te geven waarvan wij houden. Dit is zelfonthouding. En ik hoop dat elkeen van ons heeft alreeds voorgenomen wat wij gaan opgeven, en dat wij met Gods hulp daarbij zullen blijven. Wij bidden in de Collect: " O Heer, Die ons geleerd hebt dat al onze daden zonder de liefde van geene waarde zijn." Verleden Zondag hebben wij gebeden: "O Heere God, Die ziet dat wij ons vertrouwen niet stellen op iets dat wij verrichten." Deze twee Collecten wijzen op de daden die wij meenen te verrichten gedurende de Vasten : de buitengewone gebeden, de buitengewone aalmoezen, en de buitengewone zelfopoffering welke wij meenen uit te voeren gedurende de Vasten. Wij moeten niet ons vertrouwen stellen daarop, niet denken dat wij loon daarvoor verdienen; en wij moeten weten dat al deze daden zonder de liefde van geene waarde zijn. Liefde voor God, vooreerst. Deze daden zijn van geene waarde in Gods oogen, tenzij zij uit liefde voor God gedaan worden. "Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft," en omdat de Zoon van God ons heeft liefgehad, en Zichzelven voor ons overgegeven heeft. Daarom dan willen wij Hem behagen, en deze dingen doen opdat wij meer heilig en Hem gelijk mogen worden. En liefde voor onzen naaste, onze medemenschen. Als wij onzen naaste verachten die de Vasten niet houdt gelijk wij, dan zullen " al onze daden van geene waarde zijn"; want in plaats van ontslagen te worden van onze zonden, zullen wij daarbij voegen de groote zonde van hoogmoed. Wij hebben ons eigen werk te doen in de Vasten ; het raakt ons niet met andere menschen : " hij staat of hij valt zijnen eigen Heer." " Geef ons Uwen Heiligen Geest, en stort in onze harten die uitnemende gave der liefde." Daar de liefde zoo een uitnemende gave is, behooren wij dezelve graag te hebben. God de Heilige Geesi zal die gave aan allen geven die dezelve begeeren, want Hij is nedergedaald uit den hemel om aan de menschen saven te geven, en de beste van al Zijn gaven is de liefde. En die liefde zal God de Heilige Geest in onze harten storten in overvloed als wij die willen hebben. ^ " Dien waren band des vredes en van alle deugden." Liefde is een band want zij verbindt menschen tesamen. Wanneer wij twisten en ruzie maken, is het omdat'wij niet samenverbonden zijn door de liefde : die de liefde hebben, leven in vrede; die de liefde hebben, hebben God lief en houden Zijn Geboden ; die de liefde hebben, hebben alle deugden, spreken de waarheid, zijn zachtzinnig en nederig van hart, en volgen al wat goed en rein en heilig is. TT i j a " Zonder welke een iegelijk die leeft, voor U als dood gerekend wordt: verleen ons dit om Uws eenigen Zoons, Jezus Christus, wil. Amen." Twee dingen maken ons voor God als dood: (i) gebrek aan liefde tot onzen naaste, en (2) onzen rug te keeren tot des Heeren Tafel. Wij kunnen geen liefde tot God hebben als wij het gebod verzuimen om Christus Lichaam en Bloed te genieten, want daardoor komt Christus, Die ons leven is, en blijft in ons en wij in Hem. Dus is de Heilige Communie een bewijs zoowel als een middel van onze liefde. En hetzelfde oordeel, namelijk, geestelijke dood, rust op een gebrek aan liefde tot God en tot onzen naaste,—dood zonder het gevoelen, dood zonder blijken te geven van het gevoelen. God rekent een mensch die geen liefde heeft als dood : daar is geen leven in zijn ziel: hij heeft geen begeerte heilig te wezen gelijk God : hij doet geen vriendelijke daad en praat geen vriendelijk woord : hij zit daar, en roert zich niet om iemand te helpen, net zooals of hij dood was. Hoe ernstig, dan, moeten wij God bidden ons " die uitnemende gave der liefde" te verleenen, om den wil van Jezus Christus Zijn eenigen Zoon. Maar wij moeten iets meer doen dan bidden, als wij vol liefde willen worden. Daar is een voorbeeld dat wij moeten volgen,—het voorbeeld van onzen Heer Jezus Christus. Hij was zoo vol liefde dat Hij gewillig was te sterven opdat wij mogten leven. In het Evangelie lezen wij dat Hij Zijn twaalf discipelen bij Zich geroepen heeft, en hun gezegd heeft dat zij op weg waren naar Jeruzalem, opdat aldaar alles zou volbracht worden aan den Zoon des Menschen, dat is, Zichzelven, " wat geschreven was door de profeten," zooals David en Jezaja en Jeremias. Wat zij zoo lang tevoren voorspeld hadden, zou nu volbracht worden. Zij hadden voorspeld dat Hij zou overgeleverd worden aan de Heidenen dat is, de Romeinen, door Zijn eigen volk de Joden : dat de Romeinen Hem zouden bespotten en uitlachen : dat zij Hem zouden smadelijk handelen, dat is, op het gezicht slaan en een doornenkroon op Zijn hoofd zetten : dat zij Hem zouden bespuwen,—ach, wat een afschuwelijk ding te doen : gewisselijk zij hebben niet geweten wat zij gedaan hebben, en dat Hij de Zoon van God was: en Hij was niet toornig op hen; "als Hij gescholden werd, 'heeft Hij niet wedergescholden" : Hij was vol liefde zelfs voor Zijn vijanden. Verder, zij hebben Hem gegeeseld, dat is, geslagen met latten, en eindelijk op het Kruis gedood. Meer konden zij niet doen ; zij konden Hem niet in het graf houden : ten derden dage is Hij wederopgestaan. Al dit heeft onze Heer Zijn discipelen vooruit gezegd, dat het zou gebeuren. Hij wist dat het aan komen was, nogtans wilde Hij niet Zijn Engelen bijroepen om Hem te redden, want Hij was zoo vol liefde voor ons menschen. De Apostelen waren ook vol liefde, en konden niet gelooven dat eenige menschen zoo boosaardig zouden wezen dat zij hun lieven Heer zouden mishandelen en dood maken. Terwijl onze Heer bezig was Zijn eigen lijden en smarten te verhalen, was Hij niet onachtzaam op anderen. Een blinde man zat aan den weg te bedelen. Hij kon niet zien om te werken; en wanneer menschen niet kunnen zien, is hun gehoor dikwijls zeer scherp. Hij hoorde het gedruis van vele menschen loopen, en meende dat zij iemand achterna volgden. Iemand is bij hem stilgestaan, en hij heeft gevraagd wat het alles beteekende. De man heeft hem gezegd dat het Jezus de Nazarener was Die voorbijging. Hij heeft niet hooger van onzen Heer gedacht dan als Jezus de Nazarener, maar de blinde man heeft beter van Hem gedacht, want hij heeft uitgeroepen, " Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner " : hij erkende Hem als den Christus, geboren uit het geslacht van David, veel meer dan een gewone man, en dus in staat om hem te helpen. Sommigen van de menschen " bestraften hem opdat hij zwijgen zou. Zij hadden geen liefde; zij waren zelfzuchtig, en stelden geen belang in zijn herstelling. Maar de blinde man " riep zooveel te meer." Laat ons ook niet luisteren naar menschen die trachten ons zoo ver te brengen dat wij onze gebeden moeten opgeven, maar laat dien tegenspoed ons lievers daartoe versterken. Onze Heer heeft stilgestaan om te luisteren naar het geroep van den armen blinden man om hulp, want onze Heer was zoo vol liefde. Als iemand hulp noodig had, was Hij altoos gereed hulp te verleenen. Hij heeft niet gedacht aan Zijn eigen moeilijkheden als Hij anderen kon helpen in hunne moeilijkheid. Zoo heeft Hij dan stilgestaan terwijl de blinde man tot Hem geleid werd, en dan heeft Hij hem gevraagd, "Wat wilt gij dat Ik u doen zal ?" Wij kunnen van deze vraag leeren dat wij onze zwakheden en behoeften aan Christus moeten belijden en Hem ernstiglijk smeeken ons te helpen, eerdat Hij voor ons zal doen wat Hij alreeds weet dat wij van noode hebben. De blinde man heeft geantwoord, " Heer" dat ik ziende mag worden." Hij heeft Hem " Heer," genoemd ; hij heeft geloofd dat Hij de Heer van alles was, Die hem kon verhooren en gezond maken. En Jezus heeft hem geantwoord, "Word ziende; uw geloof heeft u behouden." Hij heeft den blinde zijn gezicht gegeven omdat hij geloof had ■ omdat hij geloofd had dat de Heer kon en wilde geven alle goede dingen aan hen die Hem vragen. Wij kunnen den Heer aanroepen als wij iets van noode hebben. " Mijn plicht jegens God is Hem aan te roepen." Hij zal luisteren : Hij zal verhooren. En van daag bidden wij allen dat Hij ons " die uitnemende gave der liefde " wil schenken. Hoe dankbaar was die man ! En hij heeft zijn dankbaarheid betoond door zijn daden. Vooreerst heeft hij Christus gevolgd. Zoo kunnen wij doen: ja, wij hebben ons voorgenomen de gezegende voetstappen van Zijn allerheiligst leven na te drukken. En dan heeft hij God verheerlijkt. Zoo kunnen wij ook doen : en wij doen het wanneer wij Zijn lof zingen in de gezangen in de Godsdienst. En zijn voorbeeld heeft anderen bewogen hetzelfde te doen. Het is een groote hulp voor ons, het voorbeeld te hebben van goede Godvreezende g menschen : het bemoedigt ons dezelfde goede dingen te doen die zij doen. Deze menschen hadden vooreerst geen liefde; zij stelden geen belang in de genezing van den blinde. Maar het voorbeeld van onzes Heeren liefde voor dien man, en des armen mans liefde voor den Heer, hebben de liefde ook in hen opgewekt. Onze Zaligmaker heeft ons ook gered van een duistere blindheid; de duisternis van zonde en ongeloof. Hij is "een licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, in de duisternis niet blijve." Laat ons dan, gelijk den' blinden man, Hem volgen en Gode verheerlijken voor Zijn " onuitsprekelijke gave." C. 16 ; E. 138, 141 ; L. 190 A. 59, 158, 186, 214. ASCH-WOENSDAG. " Zou Ik eenigszins lust hebben aan den dood des goddeloozen? spreekt de Heere IIeere : is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve ? "—Ezechiel xviii. 23. " Vooreerst, dat ik den duivel en al zijne werken, de pracht en ijdelheden van deze booze wereld, en al de zondige lusten van het vleesch zoude verzaken." Van daag is Asch-Woensdag, de eerste dag in de Vasten van veertig dagen. Het doeleinde van dezen heiligen tijd is alle menschen tot bekeering en dooding van zonde te roepen, tot voorbereiding voor onzes Heeren Lijden. Het wordt genaamd Asch-Woensdag omdat de vroege Christenen asch op hunne hoofden gestrooid hebben om hen indachtig te maken van hunne sterfelijkheid, en zich vernederd hebben door te liggen in zakken en asch, In de Collect pleiten wij met God en maken Hem indachtig aan Zijn barmhartigheid. "Almachtige en eeuwige God, Die van geen van Uwe schepselen een afkeer hebt, en de zonden van alle boetvaardigen VClwCClla God heeft Zijn barmhartigheid voor zondaars lang voor de komst van Christus bekend gemaakt en geopenbaard aan Zijn heilige profeten. In het boek van den profeet Ezechiel lezen wij: " Wanneer de goddelooze zich bekeert van al zijne zonden die hij gedaan heeft, en al Mijne inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. Al zijne overtredingen die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden ; in zijne gerechtigheid die hij gedaan heeft, zal hij leven. Zou ik eenigszins lust hebben aan den dood des goddeloozen ? spreekt de Heere Heere : is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve?" Wij zijn allen zondaars vóór God. "Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tesamen zijn zij onnut geworden • er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen • welker mond vol is van vervloeking en bitterheid ; hunne V°ete,n ®n®1 °m bloed te vergieten; vernieling en ellendigheid is in hunne wegen; en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geene vreeze Gods vóór hunne oogen. Eer wij ons kunnen bekeeren van onze zonden, moeten wij onszelven onderzoeken, zoodat wij onze zonden kunnen kennen en belijden vóór God. En wanneer wii dus vinden hoe dikwijls wij den Heiligen Geest bedroefd hebben, door Wien wij verzegeld zijn tot den dag der verlossing, moeten wij van harte bidden, " Schep en verwek in ons nieuwe en verslagene harten." Tot dezulken keert Zich de Heer met welgevallen. " Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam Heilig is : Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden." Als wij dit hart en zin bezitten, zullen wij in staat zijn " oprechtiglijk onze zonden te beweenen en onze ellendigheid te belijden." Salomo waarschuwt ons, " Die zijne overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn ; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen." Zelfonderzoek, berouw, belijdenis van zonde, met "doel tot verbetering van leven,—dit wordt van ons vereischt; dan kunnen wij verzekerd zijn dat wij " van den God van alle genade volkomene kwijtschelding en vergiffenis zullen verwerven ; door Jezus Christus onzen Heer." Hem " geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonde ontvangen zal door Zijn Naam." In den Zendbrief roept ons de profeet Joel toe om ons berouw te toonen door uiterlijke teekenen van bekeering, namelijk, "met vasten en met geween en met rouwklage." Doch dezen moeten de ware uitspraak van een gebroken hart zijn. " Scheurt uw hart en niet uwe kleederen." En God bemoedigt ons in dit werk door de verklaring van Zijn barmhartigheid en goedertierenheid. " Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet, maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en welcte Zijn gansche grimmigheid niet op. En Hij dacht dat zij vleesch waren: een wind die henengaat en niet wederkeert." In het Evangelie legt onze H eer op ons de verplichting om te vasten. Hij waarschuwt ons van sommige zonden dat zij niet uit ons zullen varen anders " dan door bidden en vasten." Vasten beteekent geheel zonder kost te gaan, of kost te verminderen op gezette tijden. Wij moeten, bij voorbeeld, geheel zonder kost gaan in den ochtend voor het genot van de Heilige Communie; wij kunnen kost verminderen op Vrijdag. Onze Heer voegt een derden plicht bij bidden en vasten, namelijk, aalmoezen,—dat wil zeggen, het geven van geld voor goede voorwerpen. Zoo hebben wij hier de drie voorname plichten door onzen Heer op ons gelegd,—bidden, vasten, en aalmoezen. Zij zijn niet allen vooreerst aangenaam: maar wij moeten niet om die reden e'én of ander verzuimen. De Heer weet best wat Zijn dienstknechten tot nut is; en de dienstknecht die zijn Heer liefheeft, zal trachten Hem te volgen al is de weg zwaar en ongewoon. Nu, de doeleinden van vasten zijn, de ziel te beoefenen en te versterken en haar kracht te geven verzoekings te wederstaan als zij ons voorkomen : de ziel te verootmoedigen door het lichaam te temmen en ten onder te brengen als een hulp tot gebed en bekeering van bedrevene zonden: de toewijding van het hart en verstand op te wekken en te vermeerderen. Vasten is een middel waardoor wij het lichaam mogen regeeren en gehoorzaam maken aan den geest, daar vasten de ziel versterkt tegen zonde, en ons beter in staat stelt de kwade neigings van het lichaam in toom te houden, en verzoeking terug te slaan. En als wij vasten met een enkel begeerte om Gods Wil te doen, vernedert vasten de natuurlijke trotschheid van het hart, verzacht de gezindheid tot toornigheid, en ondersteunt alle deugden. Onze Heer zegt, "Wanneer gij vast," en Zijn Kerk bepaalt de Vastenweken als den tijd ter bijzondere uitvoering van Zijn bevel. De genade van het Nieuw Verbond neemt niet weg onze verplichting : neen, zij vermeerdert dezelve. Onze Heer beveelt aalmoezen als een middel tegen gierigheid : gebed tegen ijdele eer : vasten tegen lichamelijke overdadigheid. Als dezen gedaan worden, niet met het oogmerk om van de menschen gezien te worden maar opdat alles, wat wij doen, Gode moge welbehagelijk zijn, dan zullen dezelven grootelijks tot heil van onze zielen strekken. " Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." D. 338 ; E. 339 ; A. 6i, 63, 64, 71, 72, 75, 225, 326. DE EERSTE ZONDAG IN DE VASTEN. " Wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden."—S. Jakobus iv. 7. " Vooreerst, dat ik den duivel en al zijne werken, de pracht en de ijdelheden van deze booze wereld, en al de zondige lusten van het vleesch, zoude verzaken." Wij zijn de Vasten begonnen. De Vasten duurt van Asch-Woensdag af tot den Avond vóór het Paaschfeest, uitgesloten de Zondagen welke zijn niet Vasten- maar Feest-dagen, omdat onze Heer op Zondag wederopgestaan is uit de dooden. De Kerk heeft veertig dagen voor de Vasten bepaald, omdat onze Heer veertig dagen gevast heeft. Om de leer van de Kerk te verstaan omtrent de Vasten, moeten wij in gedachtenis houden onze roeping als krijgsknechten of soldaten, leden van een strijdende Kerk, ingeschreven bij onzen Doop, ten volle gewapend bij onze Bevestiging, verbonden om den goeden strijd te strijden tot het einde van ons leven. Bij de Vasten wordt de geheele krijgsmacht, de geheele Katholieke Kerk, opgeroepen om op komando uit te gaan tegen den duivel, tegen de zonden van ons volk, onze gemeente, onszelven. Soldaten, eer zij ten oorlog trekken, worden gewoonlijk toegesproken door hun Komandant: dus in den Zendbrief vermaant ons S. Paulus, als een medestrijder met ons, om braaf te zijn, om te gedenken aan de weldaden van verlossing en genade ons alreeds geschonken, dat wij dezelven niet te vergeefs zouden ontvangen hebben, om te gevoelen wat vertrouwen op ons gesteld wordt en onszelven waardig daarvan te betoonen. In de woorden, " Dat gij de genade Gods niet te vergeefs moogt ontvangen hebben," worden bijeen gebracht al de vermanings van Septuagesima, Sexagesima, en Quinquagesima. Door genade zijn wij toegelaten tot de loopbaan : door genade zijn wij opgenomen in den wijngaard : door genade is het Woord in ons gezaaid : daarom laat ons toezien dat de genade niet te vergeefs is gegeven. In het Evangelie wordt onze Heer Jezus Christus ons voorgesteld als ons Voorbeeld, Die alles om onzentwil gedaan heeft, niet alleen in dat Hij voor ons gestorven en verrezen en opgevaren is, maar ook in dat Hij voor ons gedoopt is, en gevast heeft, en verzocht is. Op de laatste drie Zondagen werden wij geleerd hoe wij ons moeten bereiden voor dit groot komando; en de Collect voor Asch-Woensdag, welke dagelijks in de Vasten gebruikt wordt, leert ons hoedanige dienst van ons vereischt wordt op dit komando : het is een dienst van boetvaardigheid, en wij kunnen dezelve zelfs niet beginnen zonder Gods hulp. " Schep en verwek in ons nieuwe en verslagene harten." En wij moeten dit werk van boetvaardigheid tot voltooiing brengen, niet half klaar laten. Dus, ons groot werk gedurende de Vasten moet wezen, ons waarlijk te bekeeren van onze zonden. Natuurlijk, wij behooren altoos ons te bekeeren : zoodra wij eenige zonde gedaan hebben, behooren wij daarover berouw te hebben, en te trachten met Gods hulp dezelve niet weder te doen. Elk maal dat wij deel nemen aan de openbare Godsdienst, belijden wij dat wij " ellendige zondaren" zijn, maar, ongelukkig, onze belijdenis is dikwijls zoo ligtzinnig en onze bekeering zoo oppervlakkig dat de Kerk geschiktelijk de Vastenweken bepaald heeft als een tijd waarin wij bijzonder moeite moeten nemen over de bekeering, en waarin ons gevoel van zonde mogt verdiept worden door overdenking en gebed en vasten, " opdat wij oprechtelijk onze zonden mogen beweenen en onze ellendigheid belijden," ten einde dat " de God van alle genade ons volkomene kwijtschelding en vergiffenis " moge verleenen, en ons los maken van den band en schuld van zonde. Vasten zal ons helpen ontslagen te worden van onze zonden ; laat ons dan inderdaad deze zaak in handen nemen. In de Collect bidden wij : " O Heer, Die om onzentwil veertig dagen en veertig nachten gevast hebt." Dit gebed is aan onzen Heer Jezus Christus gericht : Hij is het Die veertig dagen en veertig nachten zonder eten gegaan is. Wij konden dit niet doen. Al dat wij kunnen doen, is eenig klein ding opgeven, waarvan wij houden. Onze Heer had geen zonden welke genoodzaakt hebben dat Hij zou vasten om dezelve te overwinnen. Hij heeft gevast om onzentwil, dat is, om ons te wijzen wat wij moeten doen als wij willen onze zonden overwinnen : Hij heeft ons een voorbeeld gegeven dat wij moeten navolgen. " Geef ons de genade om zoodanige onthouding te oefenen, dat, ons vleesch onderworpen zijnde aan den Geest, wij altoos Uwe Goddelijke opwekkingen in gerechtigheid en ware heiligheid mogen gehoorzamen, tot Uwe eer en heerlijkheid, Die met den Vader en den Heiligen Geest, een eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen." " Onthouding " beteekent " te doen zonder iets dat ons aangenaam is " : en het oogmerk daarvan is dat ons vleesch, ons lichaam, mogt onderworpen worden aan den Geest, zoodat wanneer de Heilige Geest ons iets voorstelt om te doen, wij niet traag maar bereidwillig mogen wezen hetzelve meteens te doen. Hij wekt ons op tot gerechtigheid, dat is^ onzen plicht te doen jegens onzen naaste, en tot ware heiligheid, dat is, onzen plicht te doen jegens God. Onze lichamen trachten dikwijls ons te verhinderen dat wij deze plichten niet doen. Als wij gehoor geven aan onze lichamen, zeggen wij maar al te ligt, Het is van daag te koud of te warm naar Kerk te gaan : of, Het raakt mij niet met andere menschen, zoo lang ik mijn eigen zin kan begaan. De Vastenweken zijn de bijzondere tijd waarin wij moeten ernstig trachten baas te worden over onze luie eigenzinnige lichamen. Elk overwinning welke wij over het vleesch behalen, elkmaal dat wij den Geest gehoorzamen, is "tot eer en heerlijkheid " van onzen Heer Jezus Christus, Die ons geleerd en geholpen heeft dat te doen, Hij "'Die met den Vader en den Heiligen Geest, een eenig God' leeft en regeert in eeuwigheid." Het Evangelie verhaalt ons de Verzoeking van onzen Heer. Terstond nadat onze Heer door S. Johannes den Dooper gedoopt werd in de rivier de Jordaan, en de Heilige Geest op Hem gedaald was in zichtbare gedaante als een duif, " werd Hij van den Geest weggeleid in de woestijn om verzocht te worden van den duivel." De duivel is Zijn groote vijand, en wilde Hem tot zonde verleiden, maar heeft niet daarin geslaagd. VV ij zijn gedoopt geweest in geheiligd water in den Doopt' en hebben toen den Heiligen Geest ontvangen en werden ingeschreven als soldaten van het Kruis tegen den duivel De duivel verzoekt ons tot zonde, maar wij hebben beloofd hem te verzaken, en de Heilige Geest maakt ons sterk genoeg om dit te doen. Veertig dagen en veertig nachten heeft onze Heer gevast, dat is, zonder kost gebleven, eer de verzoeker tot Hem gekomen is. Zijn vasten was een voorbereiding voor den strijd ■ en de duivel heeft de gelegenheid van Zijn honger waargenomen om Hem op Zijn zwakste en door Zijn lichaam te verzoeken. " Indien Gij Gods Zoon zijt, zóó legt hij het voorstel van betwijfeling, " zeg dat deze steenen brooden worden" : dat wil zeggen, Gij hebt honger, God laat U vergaan, verwerp Uw vertrouwen op Gods onderhoudende zorg, en verzadig Uw behoefte niet met lekkernijen maar met het eenvoudigste ding, met brood—als Gij de macht hebt brood uit steenen te maken. Onze Heer had niet noodig de zaak te overwegen. noch een antwoord te zoeken. Van Zijn kindsheid af, was de Heilige Schrift Zijn vermaak: zoo zijn daar meteens in Zijn gemoed opgekomen de woorden die gepast hebben op den toestand : " Er is geschreven, de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij al e woord dat door den mond van God uitgaat. Als Mensch werd Hij verzocht, als Mensch heeft Hij overwonnen met de voorbereide wapenen. De duivel gebruikt nog dezelfde verzoeking met ons. Hij wil ons kleingeloovig maken en twijfelmoedig aangaande God in tijden wanneer wij zwak of alleen zijn, of gebrek lijden of honger : hij verzoekt ons door ons lichaam : hij wil ons ontevreden maken, en wil dat wij verschaffen op verkeerde wijze wat wij noodig hebben, of dat wij begeeren dat buitengewone gunst ons betoond en onze beproeving terstond weggenomen wordt. Kunnen wij ook ons troosten ter zulke tijden met Gods Woord, daarop staat maken, en Zijn gelegenheid afwachten? Dan moeten wij dagelijks dat Woord " hooren, lezen, opmerken, leeren, en innerlijk ter harte nemen"; en niet dan eerst opzoeken als het gevaar ddir is. . De duivel begint zijn tweede verzoeking dat onze Heer een trotsche vertooning van Zijn kracht zou maken—op dezelfde wijze als de eerste, Indien Gij Gods Zoon zijt," en gaat voort, als een engel des lichts, de Schrift aan te halen, doch met list, want hij laat voorname woorden uit. Psalm xci. zegt: " God zal Zijne Engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen; zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot." De duivel laat uit, " Dat zij u bewaren in al uwe wegen." Onze Heer had weder Zijn antwoord klaar : " Het is geschreven, Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken." De duivel gebruikt dezelfde verzoeking met ons. Hij wil dat wij onnoodig ons gaan stellen in gevaar en in het pad van oorzaken tot zonde, en zien hoe ver wij kunnen gaan zonder te vallen, en dat wij ons ophouden met slechte makkers en grove gezelschap : en hij maakt ons wijs dat er zal niets daarvan komen. Onze Heer heeft ons gewaarschuwd dat zoodanige trotsche handeling is God te verzoeken en is verboden. Gods Engelen zullen ons bewaren zoolang wij op den weg wandelen : als wij moedwillig afkeeren, verlaten wij hunne bewaring, en laten los de hand die alleen ons veilig kan leiden. Laat niemand denken dat hij kan slecht leven en zalig sterven. Een derde maal werd de duivel toegelaten onzen Heer te verzoeken. De eerste verzoeking was door het lichaam, Gods liefde en zorg te betwijfelen: de tweede verzoeking was door den zin, Gods barmhartigheid te tarten door vermetelheid : de derde verzoeking was door de ziel, God af de staan voor de wereld en de pracht en de ijdelheden welke daaruit te krijgen zijn. Toen de duivel zag dat onze Heer niets zeide aangaande of Hij de Zoon van God was, heeft hij gemeend dat onze Heer enkel Mensch was, en heeft Hem aangedrongen neder te vallen en hem aan te bidden voor al wat hij Hem in de wereld kon geven. I oen zeide Jezus tot hem, Ga weg, Satan; want er is geschreven, Den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." De duivel verzoekt ons ook op dezelfde wijze. Hij kan ons vele dingen geven die wij niet bezitten, als wij maar willen liegen en stelen en bedriegen : vele dingen die het Gode niet behaagt ons te geven, als wij maar den duivel tot onzen meester willen nemen en hem volgen. Maar hij geeft niets om niet: hij vereischt dat wij zullen nedervallen van onzen hoogen stand als kinderen van God, onszelven verlagen en verderven, en hem aanbidden, eer hij ons geeft wat hij ons voorstelt. En dit doen wij elkmaal dat wij willens zonde bedrijven. Tot al de verzoekings van den duivel is daar maar één woord voor het kind van God : " In Gods Naam, ga weg, Satan." En wij hebben Gods onfeilbare belofte, "Wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden." Onze eerste belofte bij onzen Doop was, "dat ik den duivel en al zijne werken, de pracht en de ijdelheden van deze booze wereld, en al de zondige lusten van het vleesch zoude verzaken." Laat ons vechten zooals onzen Heer : " Het is geschreven." Leert uit het hoofd teksten van de Heilige Schriften; en dan, wanneer de duivel ons tracht te verleiden tot zonde, zal een tekst in onze gedachte komen welke op de zaak zal passen, en " God zal Zijne Engelen van ons bevelen, dat zij ons bewaren in al onze wegen; zij zullen ons op de handen dragen, opdat wij onzen voet aan geen steen stooten." D. 338 ; C. 63, 64; Z. 72 ; E. 339, 150; L. 10; A. 65, 68, 74, 78, 225, 326. DE TWEEDE ZONDAG IN DE VASTEN. " Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige, en Gode welbehageliike offerande."—Romeinen xii. 1. " Vooreerst, dat ik ... al de zondige lusten van het vleesch zou verzaken." Mijn lichaam in matigheid, zedigheid en kuischheid te bewaren." "Weet, dat gij niet in staat zijt om deze dingen van uzelven te doen . . . zonder Zijne bijzondere genade; om welke gij Hem te allen tijde moet leeren aanroepen met ijverig gebed." Dit is de tweede Zondag in de Vasten. De Vasten is een tijd voor Bekeering, Bekeering beteekent waar berouw te hebben over onze zonde : dezelve te belijden : en ongeveinsd te trachten ons te verbeteren. Daartoe behooren Christenen in de Vasten meer te bidden, meer dikwijls naar Kerk te gaan, zich tekort te doen aan aangename dingen, en niet naar danspartijen en vroolijkheden te gaan. Alzoo zullen wij meer voorzichtig het voorbeeld van onzen Heer volgen, Die veertig dagen en veertig nachten in het veld geleefd en gevast heeft. Verleden Zondag werd de geheele zaak van verzoeking ons voorgebracht: van daag het eerste deel daarvan, namelijk, de verzoeking van het vleesch, die groote verhindering tot heiligheid. Het was de eerste verzoeking van Eva,- zij zag dat de boom goed was om te eten,—en van onzen Heer; daarom neemt de Kerk dezelve eerst. In de Collect belijden wij aan den Almachtigen God "dat wij van onszelven geene kracht hebben om ons te helpen. De zonde heeft de kracht uit onze natuur genomen. Toen onze eerste voorouders Adam en Eva gezondigd hadden, werden zij zwak. Wij zijn hunne afkomelingen en erven hunne natuur, en zijn dus in zonde geboren en zwak. Van onszelven hebben wij geen kracht: wij kunnen niet onze slechte humeuren verbeteren, of onze scherpe tongen verzachten, of onze kwade lusten temmen : aan onszelven gelaten, is daar geen vooruitzicht van zaligheid voor ons. Maar, Gode zij dank, wij worden niet aan onszelven gelaten. God ziet van het begin af "dat wij van onszelven geen kracht hebben om ons te helpen "; maar Zijn kracht is almachtig, en die kracht geeft Hij ons als wij maar om dezelve willen van harte vragen. Hier worden de woorden in onzen mond gezet: " Bewaar Gij ons zoowel uitwendig naar ons lichaam, als innerlijk naar onze ziel; opdat wij behoed mogen blijven voor alle tegenheden die het lichaam 'kunnen treffen, en voor alle kwade gedachten welke de ziel kunnen bestrijden en benadeelen; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." " De tegenheden die het lichaam kunnen treffen," zijn zoodanige dingen als ongelukken, pijn, ziekte, honger en dorst, koud en hitte. Deze zijn erg genoeg; maar er zijn ergere dingen " die het lichaam kunnen treffen " : bij voorbeeld, het lichaam te gebruiken voor zonde:— de voeten, om ons tot plekken van verzoeking en met slechte makkers saam te nemen: de handen, om te rooven en stelen en malkaar te slaan: de tong, om leugens te vertellen en slechte woorden te gebruiken en ruzie te maken : de ooren, om te luisteren naar liederlijke taal: de oogen, om te kijken op onbehoorlijke dingen. Daarenboven zijn er de slechte en " kwade gedachten " welke de duivel in onze zielen inschiet. Hij weet dat, als wij zulke gedachten inlaten en daar houden, het zal niet lang duren of wij slechte en kwade woorden zullen spreken, en dan slechte en kwade daden doen. Gods kinderen moeten alle slechte en kwade gedachten haten en wegjagen. Als wij God vragen om ons te helpen door Jezus Christus onzen Heer, Die Zijn lichaam en ziel onbesmet van alle zonde bewaard heeft, zal Hij spoedig ons te hulpe komen en ons bewaren'. " Het Lichaam van onzen Heer Jezus Christus " bidden wij bij de Heilige Communie, " beware uw lichaam en ziel ten eeuwigen leven." Het Evangelie verhaalt ons een wonderwerk van onzen Heer : Hij heeft een onreinen duivel uitgeworpen uit de dochter van de Kananesche vrouw. Deze vrouw was niet een Jood, en heeft niet aan Gods oude Kerk behoord. Onze Heer was aan de uiterste grenzen van het Jodenland, in de omstreken van de heidensche dorpen Tyrus en Sidon. De vrouw had gehoord van onzen Heer en geloofd dat Hij haar dochter kon gezond maken. Zoo heeft zij haar te huis gelaten en Hem gaan opzoeken. De duivel had bezit van het meisje genomen, en haar moeder verlangde dat Ee'n Die sterker was dan de duivel, haar zou komen helpen' en bewaren "zoowel uitwendig naar haar lichaam als innerlijk naar hare ziel." Toen zij den Heer op weg zag, heeft zij Hem nageroepen. Hij heeft haar gehoord maar heeft haar niet geantwoord, want Hij wou zien of zij zou aanhouden. Hij begeert dat wij allen moeten aanhouden in gebed, en volharden totdat wij verhoord worden. I)e discipelen werden moeilijk over haar aanhoudend roepen, en vereischten dat de Heer haar zou geven wat zij begeerde en haar wegzenden. Maar Hij was meer verstandig en liefdevol dan zij. Hij was niet gezonden " dan tot de verlorene schapen van het huis Israels : later, zou Hij Zijn Apostelen uitzenden in de geheele wereld om uit alle volken, natiën, en talen, een groote kudde bijeen te verzamelen. Deze vrouw was niet in het Verbond, maar zij hoopte dat haar ellende den Heer zou bewegen; daarom, ofschoon zij geen aanmoediging gekregen had, is zij nader gekomen, op haai' knieën gevallen en Hem aangebeden, zeggende, "Heer, help mij." Een kort gebed, doch voldoende om haar geloof te bewijzen, en ons tot voorbeeld te wezen. In eenig schielijk gevaar, als een scherp woord op onzen tong is, als verzoeking dreigt, kunnen wij ook dat kort gebed opzenden, en het zal zijn antwoord brengen. Het behaagde onze Heer deze vrouw nog verder te beproeven, want Hij zag hoe groot was haar geloof, en wou het verder versterken, en haar de gelegenheid geven hetzelve te betoonen. Geen schijnbaar verstooting, geen gebruik van een Joodsche spreekwoord dat haar bij een hond vergeleek, zou haar mismoedig maken. In hare diepe ootmoedigheid zou zij het schimpwoord " hond " voordragen als een reden waarom zij moest verhoord worden : " Als ik dan maar als een hond gerekend word, geef mij eens honds deel, de brokjes die er vallen van de tafel van hunne heeren." Onze Heer was weltevreden met haar geloof in Gods liefde en kracht, haar aanhoudendheid, haar ootmoedigheid, en haar vertrouwen op Zijn barmhartigheid. " O vrouw," zeide Hij, " groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter werd gezond van diezelve ure." Wij leeren uit haar voorbeeld dat als wij begeeren dat God ons moet helpen, moeten wij Hem vertellen wat ons kwelt en tekort komt, niet teleurgesteld worden als het antwoord niet meteens komt, maar aanhouden vragen. Als wij den duivel in onze harten ingelaten hebben, als wij hem de vrijheid gegeven hebben onze lichamen voor zonde te gebruiken, hebben wij geheel en al Gods kracht noodig om hem uit te jagen en ons weder schoon en rein te maken. Gelijk deze vrouw, moeten wij ootmoedig zijn, God aanbidden, en aanhouden in gebed. C. 61 ; E. 63; L. 206 ; A. 60, 62, 70, 133, 220, 263, 326, 354. 355- DE DERDE ZONDAG IN DE VASTEN. " Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou."—i Johannes iii. 8. " Vooreerst, dat ik den duivel en al zijne werken zoude verzaken." " Dat Hij ons voor alle zonde en goddeloosheid, en voor onzen geestelijken vijand behoede." Dit is de derde Zondag in de Vasten. Daar zijn veertig dagen in de Vasten, en de Vasten is een tijd in welken wij bijzonderlijk over onze zonden moeten denken, en trachten ons te verbeteren. De Vasten is ook een tijd voor vasten en zelfonthouding. Dezen zullen ons helpen meester te worden over onze zelfzuchtige lichamen. In de Collect bidden wij: " Wij smeeken U, almachtige God, let op de hartelijke begeerten van Uwe ootmoedige dienaars." " Hartelijke begeerten " tot Gods bescherming kunnen niet ontstaan vóórdat wij onze eigene zwakheid en zondigheid kennen. Als wij, bij voorbeeld, onze gebeden opzeggen en niet denken aan wat wij zeggen, kunnen daar geen "hartelijke begeerten" wezen: de gebeden zijn niet oprecht, komen niet van het hart. Als wij inderdaad noodig hebben wat wij bidden, dan zullen onze begeerten " hartelijk" wezen: op zoodanige begeerten kunnen wij God bidden dat Hij wil letten, dat Hij dezelve met gunst wil beschouwen. En daar is nog iets noodig : wij moeten " ootmoedig " zijn; wij verdienen niet dat God iets voor ons zou doen, daarom kunnen wij niets eischen als een recht. " God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade." " En strek de rechterhand van Uwe majesteit uit tot onze bescherming tegen al onze vijanden; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij spreken alzoo op menschelijke wijze van God en Zijn doen, want de Godheid is Geest en heeft geen handen. Eens menschen rechterhand is zijn sterkste hand: dus bedoelen wij dat God Zich verwaardige Zijn groote en heerlijke kracht tot onze bescherming uit te strekken tegen al wat ons beschadigen kan, voornaamlijk, onze groote vijanden,—den duivel, de wereld, en het vleesch. Wanneer dezen ons aanranden, moeten wij onze toevlucht tot God nemen, en Hij zal ons beschermen en de overwinning geven, door Jezus Christus onzen Heer, Die " geopenbaard is opdat Hij de werken des duivels verbreken zou." Het Evangelie vertelt ons van een man die van den duivel bezeten was. De duivel heeft hem stom gemaakt, zoodat hij niet kon spreken. De duivel maakt ons ook stom somtijds,—bij voorbeeld, wanneer wij stil blijven en niet de waarheid willen uitspreken, wanneei w ij norsch zijn, wanneer wij in de Kerk onzen mond toehouden en niet saamzeggen de Geloofsbelijdenis, het " Onze Vader," en zoo voorts : dan zijn wij gelijk dezen armen man dien de duivel stom gemaakt had. Onze Heer heeft den duivel uit den man uitgeworpen : toen kon hij spreken. En zoo kan onze Heer ons doen spreken,—de waarheid uitspreken, Zijn lof zingen, en zoo voorts. .. . Sommige goddelooze menschen, toen zij gezien hadden wat onze Heer gedaan had, hebben gezegd, ' Hij werpt de duivelen uit door Beelzebul, den overste van de duivelen." Dit was gruwelijke Godslastering, en zonde tegen den Heiligen Geest. " Anderen, Hem verzoekende, begeerden van Hem een teeken uit den heme . Onze Heer had alreeds vele teekenen bewezen. Hij had water in wijn veranderd, den melaatsche gereinigd, en nu dit wonderwerk. Geen verder teeken zou hen overtuigen, daarom heeft de Heer door een treffende gelijkenis hun hunnen toestand getoond, zoodat zij zichzelven konden zien, als zij wilden, zooals zij inderdaad waren, en tot bekeering gebracht worden. Bij voorbeeld : als sommigen van eens konings onderdanen den vijand zouden helpen, of als een deel van een huisgezin zou ruzie maken met de anderen, zouden zij in moeilijkheid raken en nooit vorentoe komen. " Als een sterke, gewapende/' dat is, de duivel, " zijn hof," dat is, des menschen hart waarin hij toegelaten is, ' bewaart, zoo is al wat hij heeft in vrede," gerust: in plaats dat de mensch strijdt tegen den duivel, laat hij hem zijn zin met hem begaan, en wordt door hem ondergehouden. De Heere Jezus Christus is sterker dan de duivel; Hij heeft hem meermalen overwonnen en weggedreven. Hij zal het nogmaal doen, als dit onze "hartelijke begeerte" is, en wij Hem aanroepen. Hij zal den duivel uit onze harten werpen, en ons teruggeven dat waarvan de duivel ons beroofd heeft,—geluk, kracht, een goed geweten, enz. Laat ons de waarschuwing ter harte nemen. " Wie niet met Christus is," aan Zijn kant, werkende voor Hem, " die is tegen Hem," aan des duivels kant, vernielende het werk van Christus. Aan welken kant zijt gij? En laat ons nooit vergeten dat de duivel is niet tevreden uitgeworpen te zijn. Hij zal probeeren weder in onze harten in te komen. Hij zal ons dezelfde oude zonden voorstellen, welke wij gemeend hadden dat wij die overwonnen en kwijtgeraakt hadden. Daarom " Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt" : want als onze harten ledig zijn en niet ingenomen door den Heiligen Geest, Dien wij moesten daarin verwelkomd hebben, zoodat er kon geen plaats wezen voor den duivel, dan zal de oude duivel niet bloot alleen weder inkomen: hij zal met zich brengen "zeven andere geesten boozer dan hij zelf is,"—zooals luiheid, slechte taal, boos humeur, ongehoorzaamheid, trotschheid, zelfzuchtigheid, liegen. Dezen allen zullen in het hart ingaan en aldaar wonen \ " en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste." " Want indien de menschen, nadat zij, door de kennis van den Heer en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen van de wereld ontvloden zijn, in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zoo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. Want het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, dien gekend hebbende, weder afkeeren van het heilige gebod dat hun overgegeven was." Laat ons dan luisteren naar het Woord van God en trachten hetzelve te bewaren en te doen, en alzoo te volharden in den weg der heiligheid. Want, zegt onze Heer, "zalig zijn degenen die het Woord van God hooren en hetzelve bewaren." C. 69, 10; E. 66, zoo; A. 67, 71, 75. 161, 157, 326. DE VIERDE ZONDAG IN DE VASTEN. "Geef ons heden ons dagelijksch brood."—S. Mattheus vi. II. " Ik bid God dat Hij ons alles schenke, hetwelk ons naar ziel en lichaam noodig is." " Welke zijn de weldaden die wij door het Avondmaal des Heeren deelachtig worden? De versterking en verkwikking van onze zielen door het ^Lichaam en Bloed van Christus, gelijk onze lichamen versterkt en verkwikt worden door brood en wijn." Van daag bereiken wij het midden van de Vasten, daarom heet deze Zondag Half-Vasten, en VerfrisschingZondag. De Collect voor Asch-Woensdag wordt elk dag gebruikt gedurende de Vasten. In die Collect bidden wij om twee dingen : vooreerst, dat wij oprechtelijk onze zonden mogen beweenen en onze ellendigheid belijden; ten tweede, dat wij volkomene kwijtschelding en vergiffenis mogen verwerven. In de eerste helfte van de Vasten, leert ons de Kerk om over onze zonden te denken en de straf welke zij verdienen: in de tweede helfte, waar wij vergiffenis voor dezelve mogen verwerven. Van daag beginnen wij de tweede helfte van de Vasten. In de Collect bidden wij om de vertroosting van Gods genade, en in het Evangelie worden wij geleerd hoe degenen, die vermoeid en belast zijn, verfrissching en vrede mogen vinden; daarom ook heet deze dag Verfrissching-Zondag. De Collect begint: " Geef, smeeken wij U, almachtige God, dat wij, die wegens onze booze werken Uwe straf rechtvaardig verdiend hebben." De eerste "booze werken" in de wereld begaan, waren ongeloof, ongehoorzaamheid, en leugen, door Adam en Eva: moord, door Kain : en spoedig, " de boosheid van de menschen was menigvuldig op de aarde, en al het gedichtsel van de gedachten van zijn hart te allen dage was alleenlijk boos." En deze boosheid is nog in de wereld: " want uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen." En wij allen breken gewoonlijk Gods geboden door te verzuimen tot Hem te bidden en Hem te prijzen, Zijn Naam onverschillig te gebruiken, ons eigen pleizier te volgen op Zijn dag; door ongehoorzaamheid jegens ouders en onderwijzers en leeraars; door haat en nijd op anderen, onreine gedachten, oneerlijkheid, kwaadspreken, leugens, gierigheid, afgunstigheid, enz. En al onze booze werken verdienen rechtvaardig straf. En God straft ons door ziekte, pijn, moeilijkheid, enz., en veel minder dan wij eigenlijk verdienen, om ons beter te m£tken. " Door de vertroosting van Uwe genade ontfermend mogen worden opgebeurd; door onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Amen." God vertroost de nederigen en geeft hun genade. " Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat. Zijne barmhartigheden geen einde hebben." Bij de belijdenis van onze onwaardigheid, laten wij voegen het besluit om ons te verbeteren: wij moeten vruchten voortbrengen der bekeering waardig; zoo kunnen wij hoop hebben dat wij vertroost en opgebeurd zullen worden, door Jezus Christus en Zijn genoegdoening voor de zonden van de geheele wereld. Het Evangelie verhaalt ons het wonderwerk van het voeden van vijf duizend menschen met vijf garstenbrooden en twee vischjes. Het Pascha was nabij, en deze menschen waren op reis naar Jeruzalem om het Feest te vieren. Zij hadden gezien den melaatsche dien onze Heer gereinigd had, en het kind van den hoveling dien Hij gezond gemaakt had : daarom, toen zij gehoord hadden waar onze Heer was, " zijn zij Hem te voet gevolgd uit de steden." Hij had gemeend een tijdje met Zijn discipelen alleen te rusten, en is tot dat einde met hen vertrokken in een woeste plaats in de omstreek van Bethsaida. En Jezus ziende de schare " werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, want zij waren als schapen die geen herder hebben ; en Hij begon hen vele dingen te leeren." Wij kunnen hun gedrag en onzes Heeren ontferming met voordeel op onszelven passen, als wij belang stellen in meer te leeren van Christus, en daartoe in het verborgen gaan om aan Hem te denken, en Zijn Woord te overwegen, dat Hij onze krankheden moge genezen en ons vele dingen leeren. Het Pascha was een groot Feest van de Joden, door God ingesteld in oude dagen ter gedachtenis van hunne groote bevrijding uit het land van Egypte: daarom konden zij die nooit vergeten. Wij ook hebben een groote bevrijding gehad uit de macht van den duivel. Jezus Christus heeft ons bevrijd; en wij behooren dit nooit te vergeten. En Hij heeft een groote Feest ingesteld ter gedachtenis van deze bevrijding, zoodat wij dezelve niet zouden vergeten : namelijk, het Feest van de Heilige Communie; en Hij heeft daarvan gezegd, " Doet dat tot Mijne gedachtenis." Op het Paaschfeest is die bevrijding teweeg gebracht, daarom is het Paaschfeest één van de grootste Feestdagen: en ons Paaschfeest is nabij. Als de dag begon te dalen, wilden de discipelen dat onze Heer de schare zou heenzenden: maar Hij wou niet dat zij hongerig zouden vertrekken. Vijf brooden en twee visschen waren al de voorraad welke zij bezaten. " En Jezus nam de vijf brooden en de twee visschen, en zag op naar den hemel, zegende en brak ze, en gaf ze den discipelen, om der schare voor te leggen." "En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden." Hoe brengen deze woorden voor ons gemoed de instelling van de Heilige Communie ! Jezus is Zelf het Brood des levens dat Hij Zijn volk geeft. " Ik ben dat levende Brood dat uit den hemel nedergedaald is; zoo iemand dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven "; " want Mijn Vleesch is waarlijk Spijs, en Mijn Bloed is waarlijk Drank." Zoodra wij bevestigd zijn, worden wij genoodigd van dat Brood te eten; en als wij hongerig zijn, gelijk deze schare, zullen wij nooit weigeren wanneer Hetzelve aan ons aangeboden wordt. Door de Priesters van Zijn Kerk deelt de Heer uit tot ons deze geestelijke Spijs, welke is Hijzelf. De Priester neemt het brood en den wijn, en zegent dezelven in den Naam van Christus ; dan is Christus Zelf tegenwoordig, en geeft Zichzelven aan Zijn geloovig volk door middel van het Brood en Wijn in de Heilige Communie, tot versterking en verkwikking van onze zielen. Zoo worden de zielen van de geloovigen verzadigd, want zij zijn vervuld met alle zegenings, als zij het Brood des Levens ontvangen hebben. Leert dan dat Christus wacht om Zijn almogendheid te betoonen, (i) totdat de menschen inderdaad hongerig worden, en hunne behoefte aan spijs gevoelen : (2) totdat Hij Zijn discipelen wijst de zwakheid van hun geloof, en hunne onbekwaamheid om de behoefte te voldoen. Zoolang de brooden in de handen van den eigenaar waren, konden zij de menigte niet verzadigen, want " wat zijn dezen onder zoo velen ? " maar zoodra Hij de brooden in Zijn handen genomen hadden, waren zij voldoende voor allen. Alzoo ook, al onze werken, die o-edaan worden in onze eigen kracht, zijn weinig, zwak, en onvoldoende : maar als onze Heer die opneemt in Zijn handen, en wij die doen in Zijn kracht, worden zij goed en welbehagelijk in de oogen van onzen hemelschen Vader. En gelijk Christus de schare gevoed heeft door de bediening van Zijne discipelen, zoo doet Hij nog : Hij handelt met onze geestelijke behoeften dooide bestemde middelen van genade, welken Hijzelf heeft ingesteld. Laat ons toezien dat wij niet door hoogmoed of onverschilligheid deze middelen nalaten, en dus ledig gaan terwijl een overvloedig voorraad ons aangeboden wordt. Nog is het dezelfde Christus Die zegent en vertrouwt aan de handen van Zijn Dienaars het Sacrament dat zij moeten uitdeelen aan Zijn volk. Nog is het Hij Die zegent : en het brood der aarde wordt het Brood des Levens, en de wijn der aarde dat Bloed dat vergoten is ter vergiffenis van zonde. Nog is het Hij Die in de Heilige Communie de ziel van de geloovige verzadigt, die blijft in Hem en Hij in haar, die leeft met Hem door geloof, door hoop op Zijne beloften, door een ware en oprechte liefde tot Hem als Zaligmaker. C. 136 ; E. 133, 134 ; A. 195, 196, 199, 204, 212, 232, 243, 358, 326. DE VIJFDE ZONDAG IN DE VASTEN. " Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft."—1 Timotheus vi. 13. " Die geleden heeft onder Pontius Pilatus." "Ten tweede, leer ik gelooven in God den Zoon, Die mij en het geheele menschdom verlost heeft." De vijfde Zondag in de Vasten heet ook Passie- of Lijdens-Zondag: want van dezen dag af wordt ons voorgedragen het laatste Lijden van onzen Heer. Daaromtrent bidden wij in de Litanie: "Door Uwen Zielsangst en Uw bloedig Zweet; door Uw Kruis en Lijden; Verlos ons, o Heer " : en in de Geloofsbelijdenis bekennen wij, " Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist." Laat ons toch nooit vergeten dat Hij geleden heeft voor onze zonden : het is alles voor ons geschied. Aanstaande week wordt eigenlijk opgenomen met de gedachtenisviering van Zijn lijden, en heet derhalve Heilige of Stille Week: en de Vrijdag daarin, Goede Vrijdag, is de dag van Zijn kruisiging. Deze week beginnen wij te leeren van Zijn lijden; daarom heet deze Zondag Lijdens Zondag. Onder de Joodsche Wet werden alle leden van de Kerk genoodzaakt, veertien dagen vóór het Pascha, zich te bereiden voor het Feest. De Paaschfeest-lammeren werden tot den Hoogepriester gebracht, om door hem onderzocht te worden of zij zonder vlek waren, en om verzegeld te worden als geschikt voor het slachtoffer. Alzoo van daag, veertien dagen vóór het Christen Pascha, worden wij geroepen om ons te bereiden om het Feest te houden. Wij werden eens verzegeld als geschikt voor de Heilige Bevestiging en de Heilige Communie; wij moeten ons onderzoeken vóór Pascha, om te zien of wij geschikt zijn het Feest te houden. In de Collect bidden wij: "Wij smeeken U, almachtige God, zie genadig neder op Uw volk." Alle gedoopten zijn Gods volk: en wij roepen Hem aan, dat Hij genadig op ons wil nederzien : dat is, dat Hij wil letten op wat wij noodig hebben, en dat Hij niet wil toelaten dat iets ons beschadigt. " Opdat hetzelve, door Uwe groote goedertierenheid, immermeer geleid en bewaard worde beide naar lichaam en ziel; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Onze lichamen en zielen hebben noodig bewaard te worden tegen zonde. Onze zielen zondigen wanneer zij naar den duivel luisteren, en hoogmoedig worden en toornig en listig. En onze lichamen zondigen wanneer zij lui zijn en gulzig en onrein. Daarom smeeken wij God dat Hij ze wil bewaren, veilig houden; en verder, dat Hij ze wil leiden op den rechten weg, den weg van Zijn geboden. Wij zijn Gods volk geworden bij onzen Doop: wij werden toen ingelijfd in Christus en met Hem vereenigd, en alzoo leden van Christus gemaakt. Hij is gestorven om ons te verlossen van de macht van zonde. Ware het niet voor onzen Heer Jezus Christus, wij zouden niet nu Gods volk zijn, noch hoop hebben op verlossing : daarom bidden wij dat wij door Hem " immermeer geleid en bewaard mogen worden beide naar lichaam en ziel" : en in de Avondmaalsdienst, " dat onze zondige lichamen door Zijn Lichaam gereinigd, en onze zielen door Zijn dierbaar Bloed mogen gewasschen worden " ; en wederom, " Het Lichaam," " Het Bloed," "van onzen Heer Jezus Christus dat voor u gegeven, vergoten, is, beware uw lichaam en ziel ten eeuwigen leven." Deze bewaring moeten wij bijzonder zoeken bij de Heilige Communie op Paaschfeest; het is geschikt, derhalve, dat wij nu in onze voorbereiding daarover denken. Het Evangelie voor van daag begint met de vraag van onzen Heer, " Wie van u overtuigt Mij van zonde ? " En het antwoord zou natuurlijk wezen, " Niemand." Geen één van ons menschen, met zonde bevlekt, zou durven zoodanige vraag te doen. Jezus Christus onze Heer was " in alle dingen gelijk als wij, doch zonder zonde." " Hij heeft geene zonde gedaan, en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden." Daarom kon Hij een volmaakte en onbevlekte offerande wezen; en Hij ging nu Zichzelven offeren. In ouden tijd moesten de lammeren, die aan God geofferd werden, zonder vlek zijn. Daarom is Jezus Christus het ware Lam van God, Dat de zonden van de wereld wegneemt. Niemand kon Hem overtuigen van zonde : Hij was waardig geslacht en geofferd te worden voor het menschdom. Wij gelooven en betrouwen menschen die altoos de waarheid spreken. Onze Heer zegt van Zichzelven : " Ik ben de waarheid." Hij heeft altoos de waarheid geleerd en verkondigd. Hij was het Lam dat geofferd werd, en Hij was ook de Priester : want Hij heeft Zichzelven geofferd. Hij was het volkomen Lam en de volkomen Priester. Menschen die " uit God " zijn, behooren aan God. Wij behooren aan God, want bij onzen Doop zijn wij kinderen van God geworden. Gehoorzame kinderen hooren de woorden van hun vader, en doen dezelven. Als wij niet letten op de woorden van onzen hemelschen Vader, zijri wij ongehoorzame kinderen; en mogelijk zal Hij één dag tot ons zeggen, zooals Hij tot de hardnekkige Joden gezegd heeft, " Omdat gij uit God niet zijt, daarom hoort gijlieden niet." In antwoord hierop begonnen deze ongeloovige Joden den Heer uit te schelden : " Samaritaan," één die op den dwaalweg was, en " duivel." Hoe gruwelijk ! Het was het breken van het derde en het negende Gebod. Het was een duivelsche gezindheid, en een toeroepen tot den duivel om hen nog meer in te nemen. Wanneer gij iemand uitscheldt, dan luistert gij naar de ingeving van den duivel. Onze Heer Jezus Christus heeft nooit den duivel toegelaten eenig plaats bij Hem te vinden. Toen de duivel Hem zonde voorstelde, heeft Hij gezegd, " Ga weg, Satan." Hij heeft altoos Zijn Vader geëerd. Hij had geen mensch tot Vader ; God was Zijn Vader. Wij hebben twee vaders,—een aardschen vader, en een hemelschen Vader. De eerste, tweede, en derde van de Tien Geboden gebieden ons onzen hemelschen Vader te eeren. Het eerste gebiedt ons Hem te eeren in onze harten ; het tweede door Hem te aanbidden; het derde door Zijn Naam en alles wat aan Hem behoort, te eerbiedigen. Het vijfde Gebod gebiedt ons onzen aardschen vader te eeren. " Ik eer Mijn Vader," zeide Jezus, " Ik zoek Mijne eer niet; daar is Een Die ze zoekt: Mijn Vader is het Die Mij eert, Welken gij zegt dat uw God is." De ware volmaaktheid bestaat niet in zelfzuchtigheid maar in God in alle dingen vóór oogen te houden en te eeren. De mensch, die zijn eigen eer zoekt, neemt tot zich iets dat aan een ander behoort; want al wat wij hebben, heeft God ons gegeven, en Hem komt de eer toe. Niet alzoo Jezus. En God de Vader had Hem openlijk geëerd : vooreerst, bij de geboorte van Zijn Menschheid door Engelen ; dan bij Zijn Epifanie door een Ster; bij Zijn Doop door een Stem, welke zeide, " Dit is Mijn geliefde Zoon in Welken Ik Mijn welbehagen heb." " Zoo iemand Mijn woord zal bewaard hebben," zeide onze Heer, "die zal den dood niet zien in der eeuwigheid." Hij spreekt hier niet van den dood van ons lichaam, de scheiding van ziel en lichaam, maar van den eeuwigen dood, dat is, de scheiding van onze ziel en God, welke teweeg gebracht wordt door de zonde. Abraham en de Profeten hadden den dood van hunne lichamen ondergaan: hunne lichamen zijn in hunne graven, maar hunne zielen zijn in het Paradijs. Die het Woord des Heeren bewaren, zullen nimmer den eeuwigen dood smaken. Een ware kennis van God wordt betoond door gehoorzaamheid aan Gods Wil. De Joden hadden een soort kennis van God : zij hebben Hem gekend als den God van Abraham, Izak, en Jakob: zij hebben Hem niet gekend in Zijn volheid, en als ons verzoenende met Zichzelven: zij hebben Hem niet gekend door Zijn nieuwen Naam van Vader, Zoon, en Heiligen Geest. Kennis, liefde, en gehoorzaamheid kunnen niet van elkander gescheiden worden: het bewijs van een ware kennis van God is het onderhouden van Zijne Geboden: zoo ook is een liefdevolle gehoorzaamheid een hulp tot meerder kennis. Wij zien in het gedrag van deze ongeloovige Joden een waarschuwing tegen den afdalenden koers van alle zondaars. Vooreerst hebben zij hun hart verhard : daarna, hebben zij den Heer met hun tong beleedigd, bespot, en gelasterd: eindelijk hebben zij met hunne handen steenen opgenomen " dat zij ze op Hem wierpen." Als wij niet slechte gedachten uit onze harten werpen, zullen wij gewisselijk voortgaan om slechte woorden te zeggen, en slechte daden te doen. Zij worden te vergeefs woedend tegen Hem : Hij zou niet sterven door steenigen; Zijn Wil was, dat Hij op het Kruis zou verhoogd worden : en Zijn uur was nog niet gekomen. Als Mensch heeft Hij gevlucht van de steenen, en de zondaars aan henzelven gelaten. Wee die harten van steen, van welken God nog vlucht, en ze laat tot het bestuur van den duivel! D. 76, 77; Z. 83; A. 87, 91, 92, 140, 69, 326. DE LAATSTE ZONDAG VOOR PASCHEN. " Hierin is de liefde, nieL dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden."—I Johannes iv. 10. Hij heeft geleden "onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven, en begraven; nedergedaald ter helle." Deze Zondag wordt ook Palm Zondag geheeten, omdat de menschen palmtakken gestrooid hebben vóór onzen Heer op den weg naar Jeruzalem, toen Hij daarheen gereden heeft op een ezel. Anderen hebben hunne kleeren of mantels gespreid vóór Hem. Allen hebben uitgeroepen, " Hosanna, gezegend is de Koning die daar komt." Zij waren zóó verblijd, en meenden dat Hij als aardsche Koning zou nu regeeren over hun land en volk. Spoedig hebben zij hun zin veranderd toen zij vonden dat dit niet Zijn bedoeling was. Op Zondag hebben zij uitgeroepen, " Gezegend is de Koning" : op Vrijdag, " Kruis Hem, wij hebben geen Koning dan den Keizer." Onze Heer had geen welgevallen in deze Hosannas : neen, " als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar "; want Hij wist dat deze Hosannas niet van het hart kwamen : zij meenden het niet. Eenige kinderen waren er in den Tempel die Hem waarlijk -prezen. Onze Heer heeft een welgevallen in de lofzangen van kinderen en van allen die in ernst zijn. Zijn uwe lofzangen aangenaam voor den Heer? Ja, als gij dezelven meent, en zingt met hart zoowel als met mond. Deze is de laatste week van de Vasten. Het heet " Heilige Week," de ée'n uit alle anderen die moet heilig gehouden worden: en " Stille Week," de één in welke wij behooren onszelven af te zonderen, zoover mogelijk, van wereldsche dingen, en in stille overdenking, gebed, en toewijding door te brengen. Wij moeten al deze week denken aan het lijden van onzen Heer Jezus Christus. Eiken dag in deze week moeten wij diep denken aan " Jezus Christus, en Dien gekruisigd." Het voorname oogmerk van al de leering van de Vasten is, ons ootmoedig en gehoorzaam te brengen tot den voet van het Kruis. Op Vrijdag in deze week, Goeden Vrijdag, den grooten Treurdag, is onze Heer gekruisigd geweest. Waarom ? ja, waarom heeft Hij zooveel geleden? Laat uw ziel haar antwoord geven: " Het is voor mij geschied." In de Collect bidden wij: " Almachtige en eeuwige God, Die, uit teedere liefde voor menschen, Uwen Zoon onzen Zaligmaker Jezus Christus in de wereld gezonden hebt, om ons vleesch aan te nemen, en den dood aan het Kruis te ondergaan, opdat alle menschen het voorbeeld van Zijn groote nederigheid volgen zouden." Wij beroepen ons hier op de " teedere liefde " welke God bewezen heeft, niet aan één of ander gunsteling, maar aan alle menschen, door Zijn Zoon te zenden om ons vleesch aan te nemen : dat is, een lichaam gelijk onze lichamen. Hij werd geboren als een klein Kind: Hij is opgegroeid tot manbaarheid: en toen heeft Hij geleden den dood aan het Kruis. Het is alleen wanneer wij getroffen zijn door deze teedere liefde, en inderdaad dezelve gevoelen, dat wij van harte God kunnen dienen. En al dit lijden en sterven was "opdat alle menschen het voorbeeld van Zijn groote nederigheid volgen zouden " : niet, opdat wij mogten zondigen en dan vergeven worden: niet, opdat wij mogten straf ontvlieden en ten hemel gaan : maar, opdat Hij ons een voorbeeld mogt geven om na te volgen,—een voorbeeld van groote nederigheid. Wij weten allen dat het is meer gemakkelijk een voorbeeld te volgen dan een gebod te onderhouden. Wanneer een onderwijzer een kind wil leeren schrijven, maakt hij de letters vóór, wijst hij hem hoe hij die moet maken, geeft hij hem een voorschrift en voorbeeld. Zoo is het meer gemakkelijk voor het kind, dan als een onderwijzer hem maar voorgezegd had. Onze Zaligmaker Jezus Christus heeft ons een voorbeeld gegeven van alles wat Hij begeert dat wij moeten wezen en doen. Hij begeert dat wij nederig moeten wezen: zoo geeft Hij ons een voorbeeld van nederigheid. Hij werd in een stal geboren : Hij heeft zeer armoedig geleefd : Hij heeft gewerkt met Zijn handen : Hij heeft kwaadaardige woorden en onliefelijke daden verdragen : en eindelijk is Hij aan het Kruis gestorven. Hoe kunnen wij dit voorbeeld volgen ? Door niet hoogmoedig of trotsch te wezen, maar zachtzinnig : onzen plicht te doen, al is die niet aangenaam : niet onszelven voor te stooten, maar tevreden te wezen met een lagere plaats. " Geef genadiglijk dat wij zoowel het voorbeeld van Zijne lijdzaamheid mogen navolgen, als ook deelgenooten gemaakt worden van Zijne opstanding : door denzelven |ezus Christus onzen Heer. Amen." Hier is een verder voorbeeld, benevens nederigheid, dat wij moeten navolgen, namelijk, " Zijne lijdzaamheid dat is geduld. Als een mensch niet meteens krijgt wat hij wil hebben, hoe dikwijls wordt hij ongeduldig. Onze Heer als Mensch heeft maar selden verkregen wat Hij wou hebben, nogtans was Hij lijdzaam en geduldig. Als wij ziek zijn of in pijn, dan willen wij daarvan ontslagen worden, en wij worden ongeduldig. Onze Heer moest vreesselijke pijn lijden, toch was Hij geduldig. Zoo moeten wij dan trachten " het voorbeeld van Zijn lijdzaamheid " en geduld te volgen. Wanneer wij geroepen worden iets pijnlijks of onaangenaams te dragen, laat ons denken aan onzen Heer hangende aan het Kruis lijdzaam en geduldig. Als wij begeeren behouden te worden door Zijn dood, moeten wij Hem nemen tot ons voorbeeld. Dit is het ware, levende geloof: een geloof dat bewezen wordt door Hem na te volgen. Wij moeten het voorbeeld volgen van Zijn liefde, •nederigheid, en gehoorzaamheid : in één woord, Zijn lijdzaamheid. Als wij willen behouden worden door Zijn Kruis, moeten wij deel nemen in Zijn Kruis. Wij moeten Hem volgen in de Vasten, als wij verwachten te verkrijgen de weldaden van Zijn Offerande op Goeden Vrijdag. De zaligheid is niet beloofd aan degenen die net maar staan en kijken op onzen Heer. Als wij het Kruis willen verstaan, moeten wij het Kruis dragen. Als wij de leer willen bekennen, moeten wij Zijn Wil doen. Diir is het voorbeeld :—Zijn liefde, dat Hij Zich gegeven heeft; Zijn nederigheid, dat Hij onze natuur genomen heeft; Zijn gehoorzaamheid aan elke wet, ja, tot den dood aan het Kruis. Hem uiterlijk te volgen is niet genoeg: wij moeten, als Hij, het nederige, liefdevolle, gehoorzame hart hebben. Laat ons God ernstig bidden om genade dat wij "het voorbeeld van Zijn lijdzaamheid mogen navolgen." Wij hopen deelgenooten gemaakt te worden van Zijn opstanding: maar die hoop zal teleurgesteld worden als wij niet nu Zijn lijdzaamheid navolgen,—Zijn lijdzaamheid en geduld in lijden, Zijn lijdzaamheid en volharding in goeddoen. Als wij dat voorbeeld volgen, zullen wij niet vreezen te sterven, want wij weten dat onze lichamen zullen ten leven herrijzen, zooals Zijn lichaam gedaan I heeft. Al Zijn pijn en moeite was voorbij toen Hij wederopgestaan was. Al onze pijn en moeite kunnen wij dan met lijdzaamheid dragen, als wij uitzien deelgenooten gemaakt te worden van Zijn opstanding. De tweede Les en het Evangelie voor van daag verhalen de geschiedenis van den dood van onzen Heer, en van wat voorafgaande Zijn dood gebeurd is op dien akeligen Donderdag nacht en Vrijdag morgen. Dit is S. Mattheus verhaal daarvan. In het Evangelie voor Maandag en Dinsdag hebben wij S. Markus verhaal: voor Woensdag en Donderdag S. Lukas verhaal: voor Goeden Vrijdag S. Johannes verhaal. Denkt elk dag in deze Stille Week aan de Kruisiging van onzen Heer. Denkt aan Zijn groote liefde en uwe menigvuldige zonden welke de oorzaak waren van Zijn dood. Hij is gestorven om "Zijn volk zalig te maken van hunne zonden," en hen te verlossen niet slechts van de straf voor de zonden, maar van de zonden zeiven. Hij is gestorven om onze vergiffenis te verkrijgen. Hij is gestorven om ons een voorbeeld te geven. Hij is gestorven om Zijn verrezen Lichaam te geven om onze geestelijke spijs en voedsel te zijn. Denkt bijzonderlijk hieraan op Goeden Vrijdag : die dag is de groote Treurdag : een dag die moet doorgebracht worden nabij het Kruis. Goede Vrijdag is geen dag voor een " piknik " of vroolijkheid. Geen mensch denkt van pleizier te nemen terwijl zijn geliefdste op sterven ligt. Geen zondaar die zijn zonden begrijpt, geen ware Christen die bij zijn verstand is, kan Goeden Vrijdag op een ijdele, ligtzinnige, prettige manier doorbrengen. Vele zijn de lessen welke de omstandigheden van het laatste lijden en sterven van onzen lieven Heer op ons drukken : wij kunnen maar op een weinige wijzen. (i) Onze Heer zond twee van Zijn discipelen om het Paaschmaal te bereiden, en heeft hun voorzegd dat als zij in de stad Jeruzalem zouden gekomen zijn, zoo zou hen een mensch ontmoeten, dragende eene kruik waters : hij zou hun de eetzaal wijzen, waar de Heer het Pascha zou houden en het Heilige Avondmaal instellen. Bij den aanvang van Zijn lijden als Mensch in zwakheid, toont onze Heer Zijn Goddelijke alwetendheid: hoeveel te meer nu in Zijn heerlijkheid ziet Hij al onze daden, en leest onze gedachten. In "de kruik waters" gedragen door dezen mensch, merken wij een bedoeling op den Heiligen Doop, het Sacrament van de Wedergeboorte, welke moet vóór de Heilige Communie gaan: en ook op die reinheid van hart, welke noodig is tot de ware ontvangst van onzen verrezen Zaligmaker in het Sacrament van Zijn Lichaam en Bloed. Alleen degenen die in Christus Kerk zijn wedergeboren door water en den Heiligen Geest kunnen ten volle deel nemen in de weldaad van Zijn Offerande en dood. En de ziel, die God gereinigd en het water van Zijn genade gegeven heeft, wordt door de broze en aarde kruik van onze menschelijke natuur gedragen : onze lichamen zijn Tempelen van den Heiligen Geest. (2) De wonderen, die plaats vonden bij des Heeren sterven, zijn een gelijkenis van wat behoort plaats te vinden in het hart van den zondaar. De zon werd op den middag verduisterd : het voorhangsel van den 1 empel scheurde in tweeën: de aarde beefde: de steenrotsen scheurden : de graven werden geopend: vele ontslapenen werden opgewekt na Zijn opstanding ■ en de Romeinsche Kapitein heeft belijdenis gedaan Ja'V, Ci--,Waariieid van Christus Menschel ijkheid en Goddelijkheid. Zoo is het ook in het werk van rechtvaardigmaking en van de opstanding van de ziel uit den dood der zonde. Bij die ontwaking, ve rliezen wereldsche dingen hun lichten pleizier : het voorhangsel of deksel valt van des zondaars hart, en hij ziet geestelijke waarheden, waar hij tevoren blind was: hij beeft bij de kennis van zijn zonden, welke nu aan hem openbaar worden: zijn steenachtig hart wordt gescheurd door waar berouw, en gebroken om het levende zaad te ontvangen : het graf van het hart wordt geopend door de belijdenis van zijn zondigheid : en eindelijk het geheele hart en mond en leven van den boetvaardige bekent de macht van Christus en wat Hij in hem gewrocht h6(?) Onze Heer heeft de Heilige Communie ingesteld " tot eene gedurige gedachtenis van de offerande van Zijn dood." Laat ons dan onszelven zóó bereiden voor de Heilige Communie op het Paaschfeest dat wij onzen Heer met verheuging mogen ontmoeten, en ten volste deelgenooten zijn van de weldaden die ons daardoor worden aangeboden. " Ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk, Christus; zoo dan laat ons Feest houden; niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem van de kwaadheid en de boosheid; maar in de ongezuurde brooden van de oprechtheid en de waarheid. Geen was er die betalen kon De losprijs voor misdaan ; Hij, Hij alleen, de hemelpoort Ontsloot, en nam ons aan. C. 77; E. 79, 80, 81, 160; L. 78, 82, 84, 86, 87 ; A. 327. GOEDE VRIJDAG. (Zie, "Eenvoudige Woorden," blz. 191 tot 240, uitgegeven door S.P.C.K.) Morgen-gebed:—77,82,83. , Litanie en Vóór-Communie :—81, 87, 09. Drie-Uren Dienstzooals bepaald. Avond-gebed : 88, 89, 158. PAASCH DAG. " Indien gij clan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand van God."—Kolossensen iii. 1. "Ten derde dage wederom opgestaan van de dooden." " Ik verwacht de opstanding der dooden." " De Heer zegende den Sabbatdag en heiligde denzelven." Van daag is de groote Feestdag van het Christelijke Jaar. Daar zijn vijf groote Feestdagen, namelijk, Kerstmis, Paaschfeest, Hemelvaartsdag, Pinksterfeest, en Drieëenheids-Zondag. Paaschfeest, de Dag van de Opstanding, is de grootste van dezen. Onzes Heeren Lichaam was in het graf gelegd op Goeden Vrijdag avond door Jozef van Arimathea en Nikodemus. Dadr heeft Hetzelve gelegen den geheelen Zaterdag. Vroeg op Zondag ochtend, Paaschfeest, is Zijn Ziel teruggekomen van het Paradijs naar Zijn Lichaam, en Hij is weder ten leven verrezen. Sedert dien dag heeft de Kerk Zondag als haar heiligen dag gevierd. De Joden, Gods oude Kerk, hebben Zaterdag, den zevenden dag, heilig gehouden, zooals het vierde Gebod gebiedt. " Zes dagen zult gij arbeiden . . . maar de zevende dag is de Sabbat," dat is, de Rustdag. Zes dagen moeten wij arbeiden, en op den zevenden rusten, en ook denzelven heilig houden, want de Heer zegende den zevenden dag. De Joodsche Kerk heeft Zaterdag gevierd : de Christelijke Kerk viert Zondag. De verandering van den dag heeft plaats gevonden omdat onze Heer op Zondag Zijn verlossingswerk geëindigd had, en door Zijn herrijzing ten leven den duivel en den dood overwonnen heeft: het is ook een bewijs dat Jezus Christus God is, want God alleen kan veranderen wat God ingericht heeft. Zoo is onze weeklijksche rustdag, Zondag, een feestdag geworden in gedachtenis van de Opstanding. In het Gebeden-Boek vóór de Collect voor Paaschdag vinden wij verscheidene verzen van de Heilige Schrift welke heeten Beurtgezangen, en zijn bepaald om gezongen te worden in plaats van den Psalm " Komt, laat ons den Heere vroolijk zingen." Zij maken drie Beurtgezangen uit. i. Het eerste spreekt van het Pascha. Het Pascha was een groot Feest van de Joodsche Kerk eenmaal 's jaars gehouden, ter gedachtenis van een groote bevrijding. De Israelieten waren in dienstbaarheid in Egypte, en God heeft hen bevrijd en uit Egypte gebracht; en dit Feest werd gehouden in gedachtenis hiervan. Een lam werd geofferd en geslacht, en allen hebben daarvan gegeten met ongezuurd brood. S. Paulus zegt dat Christus is ons Pascha. Hij werd voor ons geslacht op Goeden Vrijdag. Wij houden het Feest op Paaschdag, voornaamlijk door het eten van het Feest. Christus is het ware Lam van God. Hij Zelf zegt, " Die Mij eet, dezelve zal leven door Mij." En het Feest waarvan wij eten, is de Heilige Communie. En wij moeten voorzichtig wezen hoe wij eten : wij moeten wegdoen " den zuurdesem der kwaadheid," want het is een Feest der liefde, en den zuurdesem " der boosheid," want het is een Feest der heiligheid. Zooals de Kerk-Katechismus ons leert, degenen die komen tot het Feest moeten " in liefde met alle menschen leven," en geen mogen komen die in vijandschap zijn met hun naasten : zij moeten " een oprecht berouw hebben over hunne vorige zonden": geen moeten komen die een slechten levensaard voeren. Wij moeten komen in " oprechtheid en waarheid": dat beteekent, ons waarlijk te bekeeren, waarlijk te meenen God beter te dienen, waarlijk Hem en onze naasten lief te hebben, waarlijk gebruik te maken van de genade en kracht welke God-ons schenkt in antwoord op onze hartelijke gebeden, om het verrezen leven te leiden. Het GebedenBoek zegt dat alle volle leden van de Kerk, dat is, alle bevestigden, behooren tot dit heilig Feest te komen op Paaschdag. 2. Het tweede Beurtgezang spreekt van Christus " opgewekt zijnde uit de dooden," en de opwekking en herleving van onze zielen. De bitterheid van den dood was voor Christus over en voorbij. Hij " sterft niet meer" : de dood heeft geen macht meer over Hem: Zijn verrezen leven duurt in eeuwigheid. Wat was de oorzaak dat de dood eenmaal macht over Hem had ? De zonde : uwe zonde en mijne, en de zonde van alle menschen, Nu " leeft Hij Gode " voor eeuwig. • Zoo moeten wij sterven aan de zonde: dat is, als de zonde ons voorgesteld wordt en ons verzoekt, moeten wij geen gehoor daaraan geven, moeten wij zoo min daarop letten alsof wij dood waren; maar als God spreekt tot ons moeten wij levend zijn : klaar om te luisteren, klaar om te gehoorzamen. 3. Het derde Beurtgezang spreekt van de opstanding van onze lichamen. Christus Lichaam is opgestaan nadat het gestorven was, " en is de eersteling geworden van degenen die ontslapen zijn." Ons lichaam zal in het graf slapen tot den jongsten dag, wanneer de stem van Christus het zal wakker maken. Hij geeft ons kracht nu om hier uit den dood van zonde op te staan, en Hij zal in de toekomst ons lichaam doen opstaan ten eeuwigen leven. De dood is door één mensch: in Adam sterven allen. Wij zijn in zonde geboren en in sterfelijkheid ; maar wij zijn wedergeboren in Christus bij den Doop, en erven Zijn leven. Door één Mensch is ook de opstanding der dooden: in Christus worden allen levend gemaakt Wegens Adams zonde moeten alle menschen sterven: wegens Christus overwinning moeten alle menschen weder opstaan. Daarom in de Geloofsbelijdenis zeggen wij Ik geloof in " de wederopstanding des vleesches." In de Collect bidden wij: " Almachtige God, Die door Uwen Zoon Jezus Christus den dood overwonnen, en ons de poorte des eeuwigen levens geopend hebt." God heeft den dood overwonnen door Zijn Zoon, toen Zijn Zoon Jezus Christus onze Heer het grai verlaten had. De zonde heeft den dood in de wereld gebracht, zoodat de poort des levens tegen ons gesloten werd. De Engel met vlammend zwaard is bij de poort gestaan en heeft dezelve bewaard. Toen Christus den dood overwonnen had, is de poort weder geopend. Zoo zingen wij, "Toen Gij den prikkel des doods hadt overwonnen, opendet Gij het Rijk der hemelen voor al wie gelooven." Die zegen begint hier op aarde in dit leven; wij gaan binnen de poort zoodra wij gedoopt zijn, en daardoor worden wij leden van Christus en erfgenamen van het Koningrijk der hemelen. Maar, binnen de poort te gaan is niet genoeg: wij moeten wandelen op den weg die daar binnen is. Wij zijn zeker dat wij in den staat van zaligheid geplaatst zijn, want wij werden gedoopt: wij zijn niet zeker dat wij zullen standvastig daarin blijven, en bezitters worden van onze erfenis. Evenwel, het zal onze eigen schuld wezen als wij die verliezen. Daarom bidden wij verder : " Wij smeeken U ootmoedig, dat, gelijk Gij, door Uwe bijzondere genade ons voorkomende, goede begeerten in onze harten legt, wij ook door Uwe voortdurende hulp dezelve mogen ten uitvoer brengen : door Jezus Christus onzen Heer, Die met U en den Heiligen Geest, een eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen." De "goede begeerten" zijn de begeerten tot "de gedurige dooding van onze bedorvene neigingen," be- graven te worden met Christus, Zijn voorbeeld te volgen, Hem gelijk te worden in Zijn dood, begrafenis, en opstanding, en voorzichtig te wandelen op het pad van deugd en heiligheid. Het is geen nut de poort binnen te gaan en dan neder te zitten. Wij moeten de begeerte hebben om aan de zonde te sterven en voor God te leven; en de Heilige Geest, Die ons gegeven werd bij onzen Doop, zal ons helpen zoodanige begeerten tot uitvoer te brengen. Want Gods genade is ons " voorkomende," zij gaat vooruit, maakt recht den weg, en wenkt ons na te volgen ; zij is ook " voortdurende," altijd bij de hand wanneer wij haar noodig hebben. Hoe kunnen wij God genoeg danken voor Zijn goedheid ! Elk goede begeerte komt in onze harten door Gods genade: elk goede daad, welke is de uitvoering van de goede begeerte, wordt ons mogelijk door Gods genade. En al die genade is ons verworven door Jezus Christus, Die eenmaal is gestorven, en nu leeft en regeert in eeuwigheid. Vroeg in den morgenstond van Paaschdag brengt de liefde Maria Magdalena en andere vrouwen naar het graf met specerijen om die op des Heeren Lichaam te leggen- Op den Sabbat, den Zaterdag, hadden zij gerust volgens het vierde Gebod. Op den Zondag ochtend " zeer vroeg, als het nog duister was," zijn deze vrouwen naar het graf gekomen. Maar waar waren de Apostelen ? De bewijzen van de Opstanding van onzen Heer Jezus Christus zijn overvloedig, want Hij is door vele getuigen gezien; maar de eersten die het voorrecht hadden Hem te groeten en met Hem te spreken, waren niet de Apostelen die met Hem waren van het begin van Zijn openbare bediening, maar deze vrouwen wier liefde haar gedrongen heeft vroeg naar het graf te gaan. Alzoo " heeft God het zwakke van de wereld uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken; opdat geen vleesch zou roemen vóór Hem." Maria Magdalena is eerst bij de plaats aangekomen. Zij had veel lief, en de liefde gaf vlugheid aan hare voeten. Evenzoo nu, degenen die den Heer liefhebben, zijn verblijd vroeg op te staan, voornaamlijk op Paaschfeest, om hun Heer bij het Altaar te ontmoeten, en met Hem feest te houden. Toen Maria nabij gekomen was, kon zij zien dat de steen van de deur weggenomen was. Het graf van onzen Heer was niet in den grond gemaakt, maar was een kelder uit de rots in de zij van den berg uitgehouwen, en voor den ingang was een groote zware steen gerold door Jozef van Arimathea en Nikodemus. De vrouwen wisten dat zij niet sterk genoeg waren om den steen weg te rollen, maar evenwel zijn zij naar het graf gekomen. Als wij e'én of ander goede werk te doen hebben, laat ons niet zeggen, " Het helpt niet dat ik probeer, want ik ben niet in staat om dit te doen." Laat ons het maar aanvatten, en God zal ons helpen. Zoo heeft een Engel den steen weggerold, opdat de vrouwen konden ingaan : niet, opdat de Heer kon uitkomen ; Hij had dat niet van noode : Hij kon uit het toegemaakte graf komen, evenals Hij door de geslotene deuren kon gaan. Toen Maria Magdalena zag dat het graf open was, meende zij dat iemand het Lichaam des Heeren gestolen had, en zij liep en ging Petrus en Johannes roepen. Petrus was nu in groote droefheid, want hij had zijn Heer verloochend, en hij meende dat de Heer nu dood was en dat hij nu niet vergeven zou worden. Johannes was zoo vol liefde, en de heilige Moeder Maria was met hem, zoo is Petrus waarschijnlijk tot hen gegaan om troost. Op het woord van Maria Magdalena, zijn beide Apostelen hard geloopen naar het graf. Daar zien zij de doeken liggen, waarin Jozef en Nikodemus het Lichaam gewonden hadden, en " den zweetdoek die op Zijn Hoofd geweest was, niet bij de doeken liggen, maar afzonderlijk in een andere plaats samengerold " : alles was netjes en in orde. Als iemand het Lichaam gestolen had, zou hij niet al die moeite genomen hebben, maar zou in zijn haast alles door malkaar gelaten hebben. Dit hebben Petrus en Johannes gezien, en hebben geloofd dat de Heer opgestaan was. Doch zij hadden niet de Opstanding verwacht. Tot op dat oogenblik hadden zij de Schrift niet verstaan : bij voorbeeld Psalm xvi. xi, "Gij zult Mijne ziel in de onzienlijke wereld niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie" : maar nu zagen zij het, en geloofden dat de Heer was opgestaan. Onze Heer in Zijn Opstanding leert ons een les van zindelijkheid en netjes te zijn. In het voeden van vijf duizend menschen met vijf brooden, heeft Hij Zijn discipelen bevolen al de overgeschotene brokjes op te tillen en in de mandjes te zetten, zoo dat niets zou vermorst worden. D££r leert Hij ons dat Hij houdt niet van morsen: hier, dat Hij houdt van netjes te wezen. Wij allen willen de gezegende voetstappen van Zijn allerheiligst leven drukken; hier is een voetstap welken wij kunnen nadrukken : weest netjes. SS. Petrus en Johannes hebben geloofd, waren tevreden, en zijn naar huis gegaan: Maria Magdalena heeft niet verstaan noch geloofd, en is bij het graf achtergebleven, weenende. " Als zij dan weende, bukte zij in het graf, en zag (wat SS. Petrus en Johannes niet gezien hadden) twee Engelen in witte kleederen zitten, één aan het hoofd en één aan de voeten, waar het Lichaam van Jezus gelegen had. En die zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij ? Zij zeide tot hen, Omdat zij mijn Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben." Bijna op hetzelfde oogenblik heeft een ander stem haar dezelfde vraag gedaan. Maar zij heeft Hem niet gekend : haar gemoed was vol van de één gedachte,—haar Heer was weg! Toen heeft Hij haar bij naam geroepen, " Maria." Nu heeft zij Hem gekend; en met onbegrijpelijke blijdschap heeft zij zich aan Zijn voeten geworpen en uitgeroepen, "Rabhoni, Meester." Zij had Hem gevonden, met dood maar " levend in alle eeuwigheid." Het gaat met ons dikwijls, zooals met Maria Magdalena. Wij meenen dat onze Heer van ons weggenomen is, wanneer Hij al den tijd opgestaan is tot onze rechtvaardigmaking en vertroosting; en dan worden de kruisen en ontmoetings,—welke ons behooren te vermanen omtrent een geestelijke opstanding uit de zonde en de werken des doods, en ons te roepen om op te staan met Christus door de poort van ware berouw,— die kruisen en ontmoetings worden dikwijls maar oorzaken van droefheid, en worden beweend als teekenen van des Heeren afwezigheid. Maar gewisselijk Hij is niet verre van elkeen van ons, en is altijd te vinden in Zijn Kerk in de bediening van Zijn Woord en Sacramenten. DE EERSTE ZONDAG NA PASCHEN. "Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden; ^elijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook ulieden. S. Johannes xx. 21. " Ik geloof in . . . de Heilige Katholieke Kerk; . . . de Vergeving der zonden." " Ik smeek mijn Heere God . . . dat Hij ons voor alle zonde en goddeloosheid benoeae. Verleden Zondag was Paaschfeest, de Dag van des Heeren wederopstanding uit de dooden, de grootste feestdag in het jaar. Paaschfeest-tijd duurt veertig dagen, en eindigt met het groote Feest van de Hemelvaart ; want onze Heer is veertig dagen op aarde gebleven na Zijn Opstanding, en daarna is Hij opgevaren ten Hemel. Gedurende deze groote veertig dagen heeft Hij Zijn Apostelen onderwezen aangaande Zijn Koningrijk, dat is, Zijn Kerk; en heeft hen onderricht hoe zij dezelve moesten besturen en regeeren, en heeft hun volmacht gegeven als Bestuurders van Zijn Kerk. "V an daag is de eerste Zondag na Paaschfeest, en was in de vroege Kerk een voorname dag voor het doopen van Kandidaten, die door een lange voorbereiding onderricht waren in het geloof en wandel van een waren Christen. In de Collect bidden wij: " Almachtige Vader, Die Uwen eenigen Zoon hebt gegeven opdat Hij zou sterven om onze zonden, en wederopstaan om onze rechtvaardigmaking." God de Vader heeft Zijn Zoon gegeven, omdat Hij de wereld zoo liefgehad heeft, "opdat Hij zou sterven om onze zonden." Als de mensch niet gezondigd had, dan was het niet noodig geweest dat Gods Zoon zou sterven. God haat de zonde: en wij moeten ook de zonde haten. Als wij de zonde haten en opgeven, dan zal God ons vergeven, omdat Zijn Zoon gestorven is om onze zonden. "Hij is eene verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde van de geheele wereld." Zijn dood heeft verzoening teweeg gebracht voor de zonden die voorbij zijn, en voor de zonden die nog toekomstig zijn. Het bewijs daarvan is dat de Vader Hem opgewekt heeft " om onze rechtvaardigmaking," dat is, opdat wij rechtvaardig en goed mogen worden. Na de vergeving van onze zonden, hebben wij kracht noodig dat wij niet weder zondigen. Die kracht zal God ons geven als wij Hem van harte bidden. Daarom leert onze Heer ons bidden, " Verlos ons van den booze," van alle zonde en goddeloosheid. Dus heeft God de Vader Zijn Zoon om twee redenen gegeven: vooreerst, " opdat Hij zou sterven om onze zonden"; en ten tweede, opdat Hij zou wederopstaan "om onze rechtvaardigmaking." Het is des Heeren Opstanding welke ons rechtvaardig en goed maakt: omdat Zijn dood zonder een wederopstanding zou geen overwinning geweest zijn, en kon dus ons geen overwinning geven. Zijn Opstanding is het bewijs dat onze Heer den duivel en den dood en de macht van de zonde overwonnen heeft, en in staat is ons kracht te geven om ontslagen te worden van onze zonden, en goed en rechtvaardig te worden. " Verleen ons, dat wij den zuurdesem van kwaadheid en boosheid zóó van ons mogen wegdoen, dat wij U steeds mogen dienen in reinheid van leven en waarheid , door de verdiensten van denzelven Uwen Zoon Jezus Christus onzen Heer. Amen." Zuurdesem of zuurdeeg moesten de Joden wegdoen uit hunne huizen bij het Paaschfeest. Wij zetten een weinig zuurdeeg in het meel, en die spreidt zich dooi den geheelen deeg. Als de zuurdeeg goed is, maakt hij het brood goed: als hij slecht is, maakt hij het brood slecht. S. Paulus en de Collect spreken van slechten zuurdeeg. De zonde is gelijk zuurdeeg. Een klein stuk kwaadheid of een klein stuk boosheid spreidt zich spoedig door ons hart, en maakt het geheel slecht, als wij het niet spoedig wegdoen. Zoo leert ons de Katechismus dat wij geen boosheid of haat in ons hart moeten voeden, maar God smeeken " dat Hij ons voor alle zonde en goddeloosheid behoede." En wanneer wij door Gods hulp dezen slechten zuurdeeg weggedaan hebben, zullen wij in staat zijn Hem te dienen " in reinheid van leven en waarheid." Een rein leven schoon van zonde, heeft geen kwaadheid of boosheid in zich: reinheid van leven verzaakt den duivel de wereld, en het vleesch, en houdt Gods heiligen'wil en Geboden. Reinheid van waarheid gelooft al de Artikelen van het Christelijke Geloof, en houdt die vast. Wij vinden de reine waarheid, en leeren die, en zeggen die op, in de Geloofsbelijdenis. Een rein leven-en" een waar geloof zijn beiden noodig. Wij kunnen niet God iecht dienen zonder al onze leden rein en heilior te bewaren, en "het Geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is,;' "geheel en ongeschonden" te houden En wij verkrijgen hulp en genade van God om dit té doen "door de verdiensten van Jezus Christus"door Zijn goed leven, door Zijn dood, door Zijn wederopstanding. In het Evangelie lezen wij dat " op denzelven eersten dag van de week," den Zondag op welken onze Heer uit de dooden herrezen is ten leven, Paaschdag, denzelven dag waarop Maria Magdalena Hem in den ochtend gezien had, is Hij des avonds aan Zijn Apostelen verschenen. Zij waren bijeenvergaderd voor Godsdienst Voor dezen was Zaterdag de voorname dag voor hunne godsdienstige bijeenkomst. Maar nu zijn de Apostelen de Bestuurders van de Kerk, bijeenvergaderd op Zondag • en de Kerk heeft altoos zoo gedaan van dien dag af En wij zijn verzekerd dat zij recht gedaan hebben,' omdat onze Heer is gekomen en in het midden van hen gestaan, en hen gezegend. Alzoo heeft Hij Zijn belofte gehouden, namelijk, "Indien er twee van u samenstemmen op de aarde over eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van Mijn Vader Die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen." De Apostelen waren in groote vrees voor de Joden : zij meenden dat de Joden hen misschien mogten dooden, gelijk zij hun Heer gedood hadden, zoo hebben zij de deuren gesloten. Maar de geslotene deuren hebben den Heer niet verhinderd binnen te komen, evenals de steen vóór de deur van het graf Hem niet verhinderd had daaruit te komen bij Zijn Opstanding. Zijn Lichaam werd veranderd, en was een geestelijk lichaam geworden. Zoo is Hij dan binnen gekomen, en heeft hen getroost met Zijn woord van "Vrede,"—"Vrede zij ulieden." Nu behoeften zij niet bang te wezen voor de Joden of iemand anders, want hun Heer had hun Zijn beloofden vrede gegeven. Hij toonde hun Zijn handen en Zijn zij. Diir konden zij nog de wonden van de spijkers en speer zien ; zoo waren zij zeker dat het waarlijk Hij Zelf was. Hij had hetzelfde Lichaam, ofschoon grootelijks veranderd. En wanneer onze lichamen zullen ten jongsten dage opstaan, zullen zij ook dezelfde lichamen zijn welke wij nu hebben doch grootelijks veranderd en geestelijk en verheerlijkt geworden, gelijk het Lichaam van onzen Heer na Zijn Opstanding. De Apostelen "werden verblijd als zij den Heer zagen." Zij waren zeer bedroefd geweest : alleen S. Petrus had tot nog toe den verrezen Heer gezien, en mogelijk ook S. Jakobus den neef van den Heer. De vrouwen hadden Hem gezien, en hadden de Apostelen aangezegd dat Hij levend was. Nu zien zij allen Hem voor zichzelven en werden zeer verblijd. Hij had hun beloofd, vóór Hij gekruisigd werd, dat Hij hen zou wederom zien, en dat hun hart zou zich verblijden, en niemand zou hun blijdschap van hen wegnemen; nu is die belofte vervuld, en zij werden verblijd. Voor de tweede maal geeft de Heer hun Zijn zegen met gewichtige woorden daarbij ge'voegd: "Vrede zij ulieden; gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend lk ook ulieden." In deze woorden geeft Hij den Apostelen hun zending en volmacht. God de Vader had Zijn Zoon onzen Heer op aarde gezonden om het menschdom te behouden. God de Zoon zendt Zijn Apostelen,—zoo zijn zij niet van zichzelven uitgegaan,— gelijkerwijs Hij Zelf gezonden werd, dat is, met hetzelfde doeleinde, namelijk, om het menschdom te behouden. Gods plan is " alles tot één te vergaderen in Christus," dat is, alle menschen te brengen in die één Heilige Katholieke Kerk welke Hij gesticht heeft, opdat zij mogen behouden worden. Door den Heiligen Doop worden menschen in die Kerk opgenomen, en in een staat van zaligheid geplaatst; en in dezen veiligen staat kunnen zij blijven tot het einde van hun leven, door de hulp van Gods genade, mits dat zij om die genade willen vragen, en die genade willen gebruiken. Zichtbare verzekerings hebben wij dat wij Gods genade wezenlijk ontvangen hebben : bij voorbeeld, den Heiligen Doop, wanneer de Heilige Geest ons eerst gegeven wordt : de Heilige Bevestiging of Oplegging der handen van den Bisschop, wanneer de zevenvoudige gaven van den Heiligen Geest ons worden toegekend : de Heilige Communie, wanneer het Lichaam en Bloed van Christus onze zielen versterkt en verkwikt. Onze Heer Jezus Christus werd door Zijn Vader gezonden om aldus de menschen te behouden, en gelijkerwijs zendt Hij Zijn Apostelen. De Apostelen konden dit groot werk niet doen zonder goddelijke hulp; daarom heeft onze Heer hun den Heiligen Geest gegeven. Hij heeft op hen geblazen en tot hen gezegd, " Ontvangt den Heiligen Geest; z09 gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven ; zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden." Aldus werden de Apostelen aangesteld en volmacht gegeven Bestuurders van de Kerk te zijn, de Sacramenten te bedienen, en alle menschen te onderwijzen. Niemand zou durven voorgeven dat hij zoodanige macht had, ware het niet dat onze Heer duidelijk k en uitdrukkelijk deze macht aan Zijn Apostelen gegeven had. De Apostelen konden niet voor altoos hier op aarde leven : in een paar jaren zouden zij allen gestorven zijn : en hun leeftijd was te kort om alle menschen bij te komen. Zou dan de Kerk in duigen vallen en tot niet worden bij hun dood? zou de Kerk gelaten worden zonder iemand die haar zou besturen en leeren, die nieuwe leden zou opnemen en de Sacramenten bedienen ? zou des Heeren woord ijdel wezen,—" Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb ? " zou Zijn belofte niets beteekenen,—" Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld?" Zekerlijk neen: het is onbedenkbaar. Gelijkerwijs de Heer Zijn Apostelen gezonden had, alzoo hebben zij anderen gezonden. De Apostelen hebben hun handen op andere geschikte mannen gelegd en hen alzoo geordineerd, hun den Heiligen Geest gegeven en volmacht om anderen uit te zenden. Diensvolgens schrijft de Apostel Paulus aan Timotheus, " Ik maak u indachtig dat gij opwekt de gave Gods die in u is door de oplegging van mijn handen " : en beveelt hem, " Leg niemand haastelijk de handen op." Deze opvolgers van de Apostelen werden Bisschoppen geheeten; en de Bisschoppen hebben andere mannen geordineerd tot Diakenen, Priesters, en Bisschoppen. Alzoo zijn de drie rangen van de Heilige Bediening overgeleverd van jaar tot jaar en eeuw tot eeuw tot op dezen dag : en onze Bisschop is aaneengeschakeld in een onafgebroken ketting met de Apostelen door de oplegging der handen. En onze Bisschop heeft den Priester van deze gemeente hier gezonden, en macht gegeven door de oplegging van zijn handen om te doopen en te onderwijzen en de Heilige Communie te vieren. Onze Heer heeft Zijn Apostelen macht gegeven niet alleen om Zijn Kerk te besturen, maar ook om vergiffenis van zonden uit te spreken of te houden. Zoo verklaren wij in de Geloofsbelijdenis, "Ik belijd één Doop tot vergeving der zonden," " Ik geloof in den Heiligen Geest, ... de Vergeving der zonden." Wanneer iemand na zijn Doop zonde gedaan heeft, en dezelve aan God beleden in de tegenwoordigheid van een Apostel, heeft die Apostel aan hem gezegd, " Uw zonde zij u vergeven " of " Uw zonde zij u gehouden," naardat hij achtte dat de mensch waar berouw of geen berouw over zijn zonde had : en de uitspraak van den Apostel werd in den hemel aangeteekend. Deze macht welke onze Heer aan Zijn Apostelen gaf, hebben de Apostelen overgeleverd aan de Bisschoppen, hunne opvolgers : en de Bisschoppen geven dezelve aan Priesters wanneer zij hen ordineeren. Bij elk openbare Morgen- en Avond-dienst verklaart de Priester dat God hem macht gegeven heeft de zonden van alle boetvaardigen te vergeven : bij elk viering van de Heilige Communie spreekt de Priester degenen, die hunne zonden waarlijk beleden hebben, vrij in Gods Naam " van al hunne zonden." En niemand buiten een Priester, die deze macht ontvangen heeft van een Bisschop, heeft het recht en de macht om vergiffenis van zonde over een mensch uit te spreken. En wanneer iemand grove zonde gedaan heeft, waarvan hij nog niet waar berouw betoond heeft, houdt de Priester de uitspraak van vergiffenis terug van hem, en belet hem de Heilige Communie. Deze macht en verantwoordelijkheid heeft onze Heer Jezus Christus aan Zijn Apostelen op Paaschfeest avond gegeven : en deze macht en verantwoordelijkheid hebben zij aan hunne opvolgers overgeleverd, totdat de Heer wederkomt. Moge de bediening van deze groote gave ook aan ons op dezen dag geschied zijn, opdat wij waarlijk deel hebben in dien Paaschfeest-zegen van vrede: vrede, door verzoening met God, het gevolg van vergiffenis van zonde en bevestiging in den staat van zaligheid: vrede, door de gerustheid van geweten welke is de vrucht van verzoening : vrede, door vertrouwen op onzen Zaligmaker, te midden van de zorgvuldigheden en bekommernissen van dit leven: den vrede van God hier op aarde, die alle verstand te boven gaat, en die de voorsmaak is van dien vrede welke al ons geloof en betrachtings zal kroonen in de heerlijkheid hiernamaals. D. 96, 102; L. 350; A. 95, 98, 101, 349, 6. DE TWEEDE ZONDAG NA PASCHEN. " Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn ; deze moet Ik ook toebrengen ; en het zal worden ééne kudde en één Herder."—S. Johannes x. 16. " Mijn Doop, waarin ik een lidmaat van Christus geworden ben." " Ik geloof ... in de Heilige Katholieke Kerk." Wij vieren nog den Paaschfeest-tijd: het duurt veertig dagen, en eindigt met Hemelvaartsdag. Onze Heer is op aarde veertig dagen gebleven na Zijn Opstanding, en toen is Hij opgevaren ten Hemel. Gedurende die veertig dagen heeft Hij Zijn Apostelen onderwezen aangaande Zijn Koningrijk,—het Koningrijk der hemelen dat zij op aarde moesten oprichten, en dat heet de Kerk van Christus. In de Collect bidden wij: " Almachtige God, Die Uwen eenigen Zoon gegeven hebt, opdat Hij ons zoowel een Slachtoffer voor de zonde als een Voorbeeld van een godvruchtig leven zijn zou." God gaf Zijn Zoon toen Hij Hem op aarde zond; toen heeft God de Zoon ons vleesch op Zich genomen, werd geboren op Kerstmisdag, en heeft onder ons gewoond. God heeft Zijn eenigen Zoon gegeven uit liefde voor ons: vooreerst, " opdat Hij ons een Slachtoffer voor de zonde " zou zijn. Wij doen zonde wanneer wij Gods geboden overtreden, met gedachte, woord, of daad. En onze Heer heeft Zijn eigen leven aan God opgeofferd aan het Kruis, en de straf voor zonde, namelijk, den dood, ondergaan op Goeden Vrijdag. Hij Zelf had geen zonde gedaan en kon geen zonde doen; maar voor de zonden van alle menschen is Hij een Slachtoffer geworden, en gestorven. Dat Slachtoffer is aan het Kruis volbracht, en door den Vader aangenomen,—getuige de Opstanding,—en is voorgesteld in den Hemel bij de Hemelvaart. God heeft Zijn eenigen Zoon gegeven uit liefde voor ons: ten tweede, "opdat Hij ons een Voorbeeld van een godvruchtig leven zijn zou." De bedoeling van een voorbeeld is onze navolging. Als een kind leert te schrijven, niet alleen zegt hem de onderwijzer hoe hij de letters moet maken, maar schrijft hem een voorbeeld voor. En het kind ziet op het voorbeeld, en tracht het na te volgen. Het wordt van ons vereischt dat wij moeten leeren een godvruchtig leven te leiden, een leven naar God. Alleen God de Zoon kan ons een voorbeeld geven van zulk een leven. Wij zien op Zijn leven, en dan trachten wij het na te volgen. En door Gods genade kunnen wij ons leven eenigszins naar het Zijne maken, als wij ernstig probeeren, als wij om Gods genade vragen en dezelve gebruiken. " Geef ons de genade, dat wij altijd die onwaardeerbare weldaad met innige dankbaarheid mogen erkennen, en ook dagelijks zeiven trachten om de gezegende voetstappen van Zijn allerheiligst leven te drukken: door denzelven Jezus Christus onzen Heer. Amen." God heeft Zijn Zoon gezonden, vooreerst, "opdat Hij ons een Slachtoffer voor de zonde " zou zijn. Dit was een groot weldaad, een goed ding voor ons gedaan, zóó goed en groot dat het onwaardeerbaar is,—de waarde is onberekenbaar. Daarom behooren wij altijd zeer dankbaar te gevoelen wanneer wij denken hoe Christus Zich gegeven heeft als " een Slachtoffer voor de zonde"; en God vragen om Zijn genade "dat wij altijd die onwaardeerbare weldaad met innige dankbaarheid mogen erkennen." Denken wij genoeg aan God den Zoon stervende voor ons, en trachten wij dankbaar te zijn aan Hem ? Hij heeft ons, verder, een voorbeeld gegeven van een godvruchtig leven ; zoo bidden wij om Gods genade dat wij dagelijks zeiven mogen trachten het voorbeeld van Zijn godvruchtig en allerheiligst leven na te volgen. Als Kind was Hij volkomen gehoorzaam aan Zijn Moeder: altijd heeft hij volkomen de waarheid gesproken : altijd was Hij volkomen rein: altijd heeft Hij elk wet gehouden, alle gerechtigheid vervuld: nimmer was Hij lui: nimmer heeft Hij een slechte humeur betoond : nimmer was Hij eigenzinnig of zelfzuchtig. Wij kunnen niet meteens volkomen Hem gelijk worden; maar wij kunnen trachten stap na stap Zijn gezegende voetstappen dagelijks te drukken. Als wij het niet al te goed van daag doen, moeten wij weer morgen trachten, en weer overmorgen : zoo zullen wij eindelijk Hem gelijk worden. Dat is wat Christus begeert dat al de leden van Zijn Koningrijk zullen worden,—allen gelijk hun Koning. Christus is heilig, zoo moeten al Zijn leden ook heilig zijn. Daar kan geen waar geloof in het Slachtoffer wezen tenzij wij het Voorbeeld volgen : ons geloof moet zich toonen in ons dagelijksch leven. Erkent met innige dankbaarheid het Slachtoffer, en volgt dagelijks het Voorbeeld na: de twee dingen kunnen niet gescheiden worden. In het Evangelie heet Zich onze Heer " de goede Herder." Een herder is één die schapen oppast. Allen van ons zijn de schapen. Wij behooren aan den Goeden Herder van dien dag af dat Hij ons in Zijn armen genomen heeft bij onzen Doop. Een goede Herder " stelt zijn leven voor de schapen," dat wil zeggen, sterft voor hen om hen van den wolf en jakhals te redden. En Jezus Christus de goede Herder is voor ons " een Slachtoffer voor de zonde " geworden. Hij offert Zichzelven en stelt Zijn leven om ons Zijn schapen te redden van den duivel en de zonde. Een huurling, een mensch gehuurd om de schapen op te passen en aan wien de schapen niet behooren, vlucht als de wolf komt, want het raakt hem niet met de schapen: hij denkt maar aan zichzelven. Maar de goede Herder heeft de schapen lief: zij behooren aan Hem : Hij kent hen uit malkaar, ja, zelfs de lammeren : Hij kent hen allen bij naam : Hij kent mijn naam, uw naam : Hij weet precies hoedanige menschen wij zijn. Hij zegt, " Ik ken Mijn schapen." En de schapen kennen Hem : " Ik word van de Mijnen gekend." Als Hij roept, hooren de schapen Hem. Als Hij loopt, volgen de schapen Hem : " dagelijks trachten zijzelven de gezegende voetstappen van Zijn allerheiligst leven te drukken." Maar als een schaap of lam zou wegloopen, en niet luisteren wanneer Hij roept, dan zal de wolf hem vangen. De, duivel is de wolf die altoos loert op de schapen van Christus, en wacht zijn gelegenheid af om hen te vangen : maar dit zal hem niet gelukken zoolang de schapen nabij den goeden Herder blijven. Een stal of kraal is een plaats van veiligheid voor de schapen. En de stal of kraal voor de schapen van Christus is Zijn Kerk. In de Kerk zijn wij in een plaats van veiligheid, in " een staat van zaligheid." Onze Heer heeft nog andere schapen buiten ons: zij zijn nog niet veilig : zij zijn nog heidenen : en de goede Herder wil hen in de kraal hebben. Dienswege heeft Hij Zijn Apostelen gezonden om hen in te brengen :maar de Apostelen hebben niet lang genoeg geleefd om allen in te brengen ; zoo hebben de Apostelen Bisschoppen en Priesters geordineerd en aangesteld om voort te gaan met de schapen in te brengen: en dit doen zij tot op dezen dag. Maar velen zijn nog buiten: en de Heer wil maar één kudde hebben, gelijk daar maar één goede Herder is. De Kerk van Christus moet één wezen. " Ik geloof in één Katholieke en Apostolische Kerk." Door den Heiligen Doop worden al de schapen opgenomen in die één kudde. En allen die veilig in de één kudde blijven, hooren de stem van den goeden Herder. " Zij zullen Mijn stem hooren." Zij doen zooals Hij hen beveelt: zij gaan waar Hij roept: zij volgen Zijn voetstappen. C. 100, 201 ; E. 134, 153, 171 ; A. 97, 168, 172, 173, 9. DE DERDE ZONDAG NA PASCHEN. "Ziet toe dat gij Dien, Die spreekt, niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden die dengene verwierpen welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veel meer zullen wij niet ontvlieden, zoo wij ons van Dien afkeeren Die van de hemelen is."—Hebreen xii. 25. "Ik geloof... in de Heilige Katholieke Kerk." " Het Lichaam en het Bloed van Christus, welke waarlijk en inderdaad door de geloovigen in het Avondmaal des Heeren genomen en ontvangen worden," Wij vieren nog den Paaschfeest-tijd. Onze Heer is veertig dagen op aarde gebleven tusschen Zijn Opstanding en Hemelvaart. Gedurende dezen tijd heeft onze Heer veel met Zijn Apostelen gesproken aangaande Zijn Koningrijk de Kerk. Hij heeft Zijn Apostelen bevolen al de volken te onderwijzen, " dezelve doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes." Door den Heiligen Doop worden menschen opgenomen in de Kerk, en worden lidmaten van Christus. De Apostelen zijn langgeleden gestorven, en in hun plaats leeren en doopen Bisschoppen, Priesters, en Diakenen. De Apostelen hebben de eerste Bisschoppen geordineerd en uitgezonden; en dezen hebben anderen geordineerd en uitgezonden tot op dezen dag. Zoo worden mannen nog uitgezonden om te onderwijzen en te doopen : maar in de Katholieke Kerk gaan zij niet voort, tenzij zij geordineerd en gezonden worden door een Bisschop. Het groote doeleinde van de Menschwording van God den Zoon was niet slechts om menschen te behouden, maar om een Koningrijk op te richten waarin zij zouden behouden worden. Hiervan worden wij indachtig gemaakt in de Zendbrieven en Evangeliën van de Kerk gedurende deze groote veertig dagen. In het Evangelie voor den eersten Zondag na Paschen hebben wij de aanstelling en inzegening van de eerste Bestuurders van dit Koningrijk de Kerk, en de voorwaarden op welke zij leden zouden aannemen of verwijzen, en de macht om vergiftenis over hen uit te spreken. In het Evangelie voor den tweeden Zondag, hebben wij de eenheid van het Koningrijk, de één kudde ; en van daag worden de Bestuurders van het Koningrijk getroost met de belofte van de geestelijke tegenwoordigheid van Christus in de instellings van Zijn Kerk, in plaats van Zijn zichtbare tegenwoordigheid die van hen zou weggenomen worden. En gelijk wij in de Evangeliën geleerd worden den aard van het Koningrijk, zoo in de Zendbrieven de plichten en gevaren van de leden. De Kerk staat tegenover de wereld. Dus leert ons de Zendbrief voor den eersten Zondag hoe wij de wereld moeten overwinnen. Haar koning is de duivel, en haar stelsel is te leven door gezicht: onze Koning is Christus, en ons stelsel te leven door geloof. De Zendbrief voor den tweeden Zondag leert ons hoe wij de beproevings van de wereld moeten overwinnen en haar vervolgings verdragen, haar niet vreezende. En van daag waarschuwt ons de Zendbrief tegen hare vermaken en vleeschelijke lusten, dat wij haar niet liefhebben. In de Collect bidden wij: " Almachtige God, Die de dwalenden het licht van Uwe waarheid laat zien, opdat zij mogen wederkeeren tot den weg der gerechtigheid." De dwalenden dwalen van het rechte pad af naar het verkeerde pad. Het rechte pad is het pad van Gods geboden, het pad van het waar geloof. Wanneer wij God ongehoorzaam zijn, dan wijken wij naar het verkeerde pad : wij dwalen. Wanneer wij eenig artikel van de Geloofsbelijdenis lossen, dan dwalen wij. De goede Herder houdt niet daarvan dat Zijn schapen dwalen : Hij wil dat zij terugkomen. Het is niet gemakkelijk terug te komen als wij het pad verloren hebben. Als wij des nachts op reis waren, en in het donker waren van ons pad afgedwaald, of op een verkeerde pad geraakt, hoe verblijd zouden wij wezen het licht van een vuur te zien. Als wij dwalen van het hemelpad, wil God dat wij terugkomen ; zoo wijst Hij ons een licht,— het licht van Zijn waarheid. Christus is de Waarheid. " Ik ben de Weg, de Waarheid, en het Leven," zegt Hij. De duivel, die ons verleidt tot dwalen, is een leugenaar. De Bijbel is de waarheid, en de Kerk-Katechismus is de waarheid. " Uw Woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad." God laat de dwalenden een licht zien, " opdat zij mogen wederkeeren tot den weg der gerechtigheid." Het helpt niet dat wij de waarheid weten als wij de waarheid niet doen. • Wanneer wij gedwaald hebben, en God wijst ons hoe wij mogen wederkeeren, dan moeten wij niet talmen en draaien en uitstellen, maar meteens ons weren om " tot den weg der gerechtigheid " weder te keeren. Diegenen wandelen daarop, die doen wat recht is. "Verleen aan allen die tot de gemeenschap van de Godsdienst van Christus zijn toegelaten, dat zij die dingen mogen schuwen welke met hunne belijdenis strijdig zijn, en al die dingen mogen navolgen welke met dezelve overeenkomen; door onzen Heer Jezus Christus Amen." Onze Heer Jezus Christus als Mensch heeft God gediend en gehoorzaamd en aangebeden al Zijn leven, beide in het openbaar in den Tempel, en afzonderlijk in de woestijn en op den berg. Allen die tot de Godsdienst van Christus zijn toegelaten, zijn samenvereenigd in één gemeenschap of genootschap of huisgezin, namelijk, de Heilige Katholieke Kerk. Wij werden daarin opgenomen bij onzen Doop; en wij moeten daarbij blijven : wij moeten niet droomen de Katholieke Kerk te verlaten. De eerste Christenen " waren volhardende in de leer van de Apostelen" : " en in de gemeenschap," niet bij andere genootschappen gaande: " en in de breking des broods," geregeld bij de Heilige Communie : " en in de gebeden," geregeld bij de openbare Godsdienst van de Kerk. Wij zijn nog onder het bestuur van de Apostelen, want wij worden bestuurd door degenen die zij geordineerd hebben qm hen op te volgen. Laat ons dan hierbij standvastig blijven. Leden van Christus Kerk hebben iets te schuwen en iets na te volgen. Zij moeten schuwen—dat is, verzaken, niets daarmee te doen hebben,—al "die dingen die met hunne belijdenis strijdig zijn," zooals hoogmoed, onreinheid, liegen, ongehoorzaamheid, slechte humeuren. Deze dingen maken dat wij niet gelijk aan Christus zijn. En bij onzen Doop werden wij gezegd dat onze roeping is " het voorbeeld van Christus te volgen en Hem gelijkvormig te worden." Hij heeft nooit zoodanige zonden gedaan, dies zijn zij strijdig met onze belijdenis. Leden van Christus Kerk hebben iets na te volgen, namelijk, "al die dingen welke met hunne belijdenis overeenkomen" : dat is, de dingen welke ons gelijk aan Christus maken. Zulke dingen zijn waarheidspreken, gehoorzaamheid, liefde, reinheid. Onze Heer Jezus Christus zou niet altoos zichtbaar tegenwoordig met Zijn Kerk wezen. Maar Zijn onzienlijke tegenwoordigheid is altoos met haar. " Een kleinen tijd," zegt onze Heer in het Evangelie voor van daag, "en gij zult Mij niet zien," want Hij zou ten hemel opvaren tot Zijn Vader. Toen Hij Zijn afscheid van hen nam, zeide Hij, "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde,"—alle macht als Koning, en om altoos tegenwoordig met Zijn Kerk te zijn. " Ziet, [k ben met ulieden al de dagen tot de voleinding deiwereld." Wij kunnen Hem niet zien, evenwel is Hij altoos met ons tegenwoordig. De Apostelen konden Hem niet verstaan, en vele dingen waren hun duister totdat de Heilige Geest is nedergedaald op Pinksterfeest en hen verlicht. Onze Heer kon hunne harten lezen, en heeft hun gezegd hoe bedroefd zij vooreerst zouden wezen over Zijn heengaan. Wereldschgezinde menschen die de wereld en niet Hem liefhebben, z A. 56, 62, 66, 156, 174. DE NEGENDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. "Dewijl wij de overleggingen ter neder werpen, ... en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van christus." —2 Korinthe x. 5. " Mijn Plicht jegens mijn naaste is . . . oprecht en rechtvaardig te zijn in al mijn handelingen, ... te leeren en te arbeiden om mijn eigen brood te verdienen, en mijn plicht te vervullen in dien levensstand waarin het Gode behagen zal mij te plaatsen." Verleden Zondag werden wij geleerd dat goede vruchten gevonden worden alleen aan goede vruchtboomen. Wij kunnen niet verwachten goede vrucht te vinden aan slechte boomen. Als wij niet goede harten hebben, zullen wij niet goede werken doen. Zoo bidden wij van daag dat de gedachten van ons hart mogen recht zijn: en dan, dat wij mogen doen wat recht is. Wij moeten overleggen wat wij behooren te doen met Gods gaven, zoodat wij ze niet verkwisten maar terecht besteden. Wij moeten een voorzienigheid gebruiken, evenals wij op Gods voorzienigheid zien, als bij alle kanten noodig tot ons voortbrengen van de goede vrucht van liefde. Als ons iets gegeven wordt, moeten wij het oppassen en met voorzichtigheid gebruiken : het piet rond smijten, en denken dat er veel meer is waar die van gekomen is. God houdt niet daarvan dat wij Zijn gaven verkwisten. Wij moeten overleggen, hoe wij dezelve het best kunnen gebruiken. De Zendbrief waarschuwt ons ernstig tegen morsen. De leden van de Heilige Katholieke Kerk hebben meerder en grooter voorrechten dan hadden de Joden in de woestijn: maar het zal te vergeefs zijn als wij niet oppassen. De Joden waren gedoopt in de wolk en in de zee : zij hebben gegeten het brood uit den Hemel, en gedronken geestelijken drank uit de steenrots : nogtans " in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn ter neder geslagen." En onze Sacramenten zullen ons niet kunnen behouden, als onze harten niet recht zijn, en als wij verkwisten de genade welke aan ons gegeven wordt door dezelven. In de Collect bidden wij: " Verleen ons, o Heer, smeeken wij U, den geest om altijd te bedenken en te doen wat recht is." Wij vragen voor den Geest van God, vooreerst, opdat wij mogen " bedenken wat recht is"; en ten tweede, opdat wij mogen " doen wat recht is" : en dit niet nu en dan, wanneer het ons aanstaat: maar " altijd." Vooreerst: wij willen altijd "bedenken wat recht is." Misschien denkt gij, " Ik zal niet langer dwars en onvriendelijk met dadr dien mensch wezen": dat is " te bedenken wat recht is." Gods Heilige Geest legt alle zoodanige goede gedachten in onze harten. Maar na het bedenken komt het doen. En zoo, wanneer gij weer dadr dien mensch ontmoet, kijkt gij hem vriendelijk aan, spreekt gij vriendelijk met hem, en zoo voorts. Of de Heilige Geest legt de gedachte in uw hart dat gij moet heelemaal eerlijk en voorzichtig wezen en niets morsen. Dan na het bedenken komt het doen. En zoo, wanneer gij weer de gelegenheid hebt 0111 iets te vatten wat u niet toekomt, zult gij het laten staan; of wanneer gij weer geneigd zijt de tijd te verkwisten en het werk te verzuimen waarvoor gij betaald wordt, zult gij die geneigdheid tegengaan, en des te meer vlijtig wezen: gij zult al de stukjes gebruiken, en oppassen niets te breken. "Opdat wij, die zonder U niets goeds kunnen verrichten, door U bekwaam gemaakt worden om overeenkomstig Uwen Wil te leven ; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij kunnen niets goeds verrichten zonder God. Laat ons dit niet vergeten. Als wij iets goeds willen verrichten, moeten wij God vragen om ons de noodige kracht te geven. Hij zal ons die gewisselijk geven, en wij moeten die gebruiken. Door Gods kracht worden wij bekwaam gemaakt om naar Zijn A\ il te leven. En dit is de Wil van God, dat wij Zijn Geboden bewaren. Als wij naar Gods Wil leven, zullen wij onze Ouders liefhebben, eeren, en bijstaan: ons aan onze onderwijzers, geestelijke herders en meesters onderwerpen . oprecht en rechtvaardig zijn in al onze handelingen : en leeren en arbeiden om ons eigen brood te verdienen; en wij zullen in God gelooven, Hem vreezen, Hem liefhebben met geheel ons hart en ziel en verstand en kracht. Al dit is de Wil van God. In het Evangelie lezen wij van een man die niet overeenkomstig Gods Wil geleefd heeft. Het is de gelijkenis van den Oneerlijken Rentmeester. Onze Heer heeft die gelijkenis verteld aan Zijn discipelen, als een waarschuwing tegen het vermorsen van Gods gaven. Een rentmeester is een opziener die zijns bazen goederen oppast, en dezelven uitdeelt aan de dienstknechten en bijwoners. De " rijke mensch ' beteekent onze Heer : de rentmeester of opziener beteekent vooreerst de Leeraars die gesteld zijn over de andere dienstknechten van den Heer " om hun ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven," voornaamlijk door het bedienen van de Sacramenten; maar verder hij beteekent al Gods kinderen, want allen hebben gaven van God ontvangen, niet als eigenaars maar als uitdeelers voor Hem. " En voorts wordt in de uitdeelers vereischt, dat elk getrouw bevonden worde." Deze rentmeester was niet getrouw: hij heeft zijns bazen goederen doorgebracht. De goederen, welke tot ons van God komen, zijn goederen van lichaam,—zooals gezondheid, kracht, geld ; goederen van verstand,—zooals geleerdheid, vernuftigheid, begrip ; goederen van ziel,—zooals genadegaven ontvangen door middel van de Sacramenten en Diensten van de Kerk. Hoe zijn wij gelijk dezen rentmeester! wij brengen de goederen door : wij besteden ze op onszelven en onze wellusten, en geen behoorlijk deel voor Gods zaken: en de duivel, die ons verleidt, is de eerste om ons te verklagen. De baas van dezen rentmeester is rechtvaardig : hij wil hem niet veroordeelen zonder onderzoek : hij laat hem roepen, en vraagt hem, " Hoe hoor ik dit van u ? geef rekenschap van uw rentmeesterschap," ' zeg mij uit malkaar wat gij uitgegeven hebt, en hoe gij mijn goederen gebruikt hebt.' Alzoo hebben wij ook vele vermanings om te bedenken of wij getrouw zijn in de plaats waar God ons gezet heeft,—predikaties, raad van vrienden, goede boeken, de inwendige steken van het geweten, de pleitings van den Heiligen Geest. De rentmeester was niet gelijk den verloren zoon, die naar zijn vader gegaan is en zijn zonde beleden heeft: neen ! zijn gedachte was, dat hij door bedrog uit zijn moeilijkheid zou kunnen raken. " Hij zeide bij zichzelven " : hier was geen belijdenis, slechts de bedenking van zijn hart. Als werken of bedelen niet van te hooren was, dan zou bedrog een plan maken. Had hij God gebeden om hem bekwaam te maken om " te bedenken wat recht is," dan zou zulk een slechte gedachte niet in zijn hart gebleven hebben. Een rechte gedachte ware, " Ik zal gaan belijden al wat ik verkeerd gedaan heb, en mijn heer smeeken mij te vergeven: ik verdien niet aangehouden te worden als opziener, maar ik zal hem bidden mij een plaats als dienstknecht te geven." Maar dit was zijn gedachte niet: hij had geen berouw over wat hij gedaan had : hij wist dat hij geen verschooning had, en dat naar recht moet hij van zijn ambt afgezet worden : zwaar werk gevalt hem niet : te bedelen schaamt hij zich: zoo zal hij dan een zitplek dij de bijwoners koopen, door zijn heer nog verder tekort te doen. Na het- bedenken komt het doen. Hier is een bijwoner die honderd vaten olie moest afgeven als zijn deel: " Krab ' honderd ' uit, en schrijf vijftig," zegt hij. Daar is een ander wiens deel honderd mud koorn is : " Schrijf tachtig," zegt hij; en zoo voorts met allen. Zie, hoe de zonde groeit. In het begin had hij door nalatigheid of onverschilligheid zijns bazen goederen doorgebracht: op 't end is hij rechtuit oneerlijk, en breekt het achtste Gebod. Het achtste Gebod leert ons " oprecht en rechtvaardig te zijn in al onze handelingen," en verder, onze " handen te weerhouden van rooven en stelen." . Daar was een zekere slimheid in deze handeling van den rentmeester, want het was zijn werk om te beschikken wat deel elk bijwoner moest afgeven; en zoolang hij nog niet bedankt werd, kon hij dat deel verminderen als de bijwoner het niet kon opbrengen. De oneerlijkheid ligt natuurlijk hierin, dat het niet om de onbekwaamheid van de bijwoners maar tot zijn eigen voordee was dat hij eens iegelijks deel verminderd, en dus zijn heer beroofd heeft. Maar zijn baas heeft zijn slimheid en de voorzorg die hij voor zichzelven gemaakt heeft, geprezen. En onze Heer beveelt aan ons zoodanige voorzichtigheid in geestelijke zaken. " Maakt," zegt onze Heer, " voor uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon," uit geld dat zoo dikwijls voor onrechtvaardige voorwerpen uitgegeven wordt, en hetwelk de mensch zoo liefheeft en zoo onverschillig najaagt. " Maakt vrienden uit geld," door daarmee de armen te helpen en de heidenen tot het licht van God te brengen, en jegens allen goedgunstig en mede- deelzaam te zijn als Gods uitdeelers ; " opdat wanneer u ontbreken zal," wanneer asem en leven u ontbreken, en gij de rivier des doods doorgaat, zij die door u zijn geholpen geweest, u mogen in het Paradijs verwelkomen en ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Alzoo worden wij geleerd dat wij uitdeelers zijn van de gaven welke God aan ons toevertrouwd heeft, om voor Hem te gebruiken, en niet eigenaars, om dezelve te bezitten tot ons eigen vermaak. Ons als eigenaars te beschouwen is des Heeren goederen door te brengen, en jegens Hem onrechtvaardig te zijn. Hij merkt op ons gedrag, en zal ons roepen om rekenschap te geven. Maakt dan vrienden uit de goederen waarvan gij een uitdeeler zijt, opdat zij mogen dienen tot het welzijn van uw ziel: zoodat wanneer de tijd van uitdeelerschap over is, en de dag van rekenschap gekomen is, gij moogt vinden een goeden weggelegden schat vergaderd tegen den dag des noods. C. 128; A. 87, 125, 152, 155, 159, 193, 246, 249. DE TIENDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. " Wanneer gij bidt, zoo zegt; Onze Vader."—S. Lukas xi. 2. "_Mijn lieve kind, weet dat gij niet in staat zijt om deze dingen vanuzelven te doen, noch om in Gods Geboden te wandelen en Hem te dienen, zonder Zijn bijzonder genade; om welke gij Hem te allen tijde moet leeren aanroepen met ijverig gebed. Laat mij daarom hooren of gij het Gebed des Heeren kunt opzeggen." De Geloofsbelijdenis, het Gebed des Heeren, en de Tien Geboden zijn de grond van de Christelijke leer, en door de Kerk bevolen om het eerste godsdienstig onderwijs aan hare kinderen te zijn. Zij worden geleerd en uitgelegd in den Katechismus, in welken, volgens het Doopformulier, de kinderen "verder onderwezen worden." En deze grondleer wordt uitgebreid in het onderwijs gegeven in de Collecten, Zendbrieven, en Evangelien van het Christelijke Jaar. . Van Advent tot Drieëenheids-Zondag worden al de Artikelen van het Christelijke Geloof vóór ons gebracht: en van Drieëenheids-Zondag tot Advent onze Plicht jegens God en jegens onzen naaste. Drie van de Zondagen na Drieëenheid, waarvan deze Zondag de eerste is, zijn overgegeven tot het onderwerp van Gebed. En op deze gaan wij Gebed na, niet als een middel van genade om iets te verkrijgen, maar als een plicht, één van de daden van Christelijke gerechtigheid. Verleden Zondag werden wij geleerd dat, om God te behagen, wij moeten bedenken wat recht is: van daag worden wij geleerd dat wij die gedachten in gebed moeten uitdrukken; en verder, dat gelijk wij niets goeds kunnen verrichten zonder God, zoo ook kunnen wij niet bidden zonder den Heiligen Geest : dus is gebed een gave van God. Gebed is het spreken van het hart met God. Somtijds bidden wij hard uit: somtijds stil in ons gemoed; het maakt geen onderscheid zoo het hart met God spreekt. Het hart kan spreken zonder woorden. En als wij woorden gebruiken, moet het hart saamgaan met de woorden, anderszins zijn onze woorden niet gebeden. Dus leert ons de Zendbrief dat gebed en liefhebberij voor de openbare Godsdienst zijn gaven die van God komen. Verleden Zondag werden wij vermaand goed gebruik te maken van onze uiterlijke voorrechten : van daag worden wij vermaand goed gebruik te maken van onze gaven. In de Collect worden wij indachtig gemaakt dat God ons kan doen vragen wat Hem welbehagelijk is : en in het Evangelie, dat Gods Huis is het Huis van Gebed, en dat eenige oneerbiedigheid daarin Hem tot toorn verwekt. De Tempel, bedoeld voor een Huis van Gebed maar niet alzoo gebruikt door de Joden maar door hen ontheiligd, werd door vuur verbrand en geheel vernield. In de Collect bidden wij: " Mogten Uwe ooren, o Heer, genadiglijk voor de gebeden van Uwe ootmoedige dienaren open zijn." Hier leeren wij de eerste voorwaarde omtrent gebed ; wij moeten ootmoedig wezen. Onze lichamen moeten ootmoedig wezen,—wij moeten knielen op onze knieën ; en onze zielen moeten ootmoedig wezen,—wij moeten gevoelen dat wij niets van God verdienen: wij moeten niet ons verbeelden dat wij beter zijn dan andere menschen. Verborgene hoogmoedigheid, opgeblazenheid, kruipt in onze gebeden. Het hart moet zich buigen vóór God, zoowel als de knie; zijn begeerte moet uitgaan naar God, zoowel als de gevouwde handen. Wij moeten zijn gelijk den tollenaar die gezegd heeft, " O God, zijt mij zondaar genadig " : niet gelijk den Farizeer die gezegd heeft, "O God, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere menschen"; dan zullen Gods ooren genadiglijk open zijn voor onze gebeden, en Hij zal onze begeerten hooren. " En opdat zij hunne gebeden verkrijgen mogen, zoo doe hen om datgene vragen wat U welbehagelijk is; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Hier is de tweede voorwaarde omtrent gebed: dat waarom wij bidden, moet recht wezen. Als wij ootmoedig zijn, zal God luisteren : als wij vragen voor wat Hem welbehagelijk is, zal Hij het aan ons geven. Wij weten niet altoos wat Hem welbehagelijk is, daarom bidden wij, " Doe ons om datgene vragen wat U welbehagelijk is." Daar is één Gebed dat wij weten een recht gebed te zijn, namelijk, het Gebed des Heeren. En het Gebed des Heeren is een voorbeeldig Gebed. Het leert ons dat Gods eer moet eerst komen en onze begeerten laatst. Daarin zijn de eerste drie smeekingen omtrent Gods eer. Zoo wanneer wij bidden, moeten wij bidden eerst om Gods eer: om de eer van Zijn Naam, om de uitbreiding van Zijn Koningrijk, om de uitvoering van Zijn Wil; daarna kunnen wij bidden omtrent onze behoeften. In het Gebed des Heeren is daar maar één smeeking omtrent het lichaam : de anderen zijn omtrent de ziel: en die een is, Geef ons heden ons dagelijksch brood," en sluit in ook het brood voor de ziel, —zooals de Katechismus ons leert, Dat Hij ons alles schenke, hetwelk ons, naar ziel en lichaam, noodig is." Zoo moeten wij niet veel voor het lichaam bidden : net maar om dat wat voor de tijd noodig is, " dagelijksch brood." Voor de ziel kunnen wij om allerlei zegeningen bidden,—vergiffenis, genade, wijsheid, en wij weten dat dezen Gode welbehagelijk zijn Een derde voorwaarde omtrent gebed is, dat al wat wij bidden, moet in den Naam van onzen Heer Jezus Christus wezen. Wij moeten altoos zeggen, oor Tezus Christus" of "Om Jezus Christus wil, want zonder Zijn voorspraak baat het mets dat wij bidden. Slechts de gebeden, die geofferd worden in Zijn Naam, zijn Gode welbehagelijk. .. Laat ons dan voorzichtig wezen wanneer wij ons klaarmaken om te bidden, dat wij deze drie voorwaarden voldoen. Onze gebeden moeten ootmoedig zijn-. omtrent dingen die wij meenen Gode weUiehagehjk e zijn: geofferd in den Naam van onzen Heer Jezus Christus. , . , . . . j_ Hier moeten wij merken op hoe nuttig het is in de Kerk te wezen een korten tijd voordat de Dienst begmt. Stormt niet in op het laatste oogenblik maar zijt in uw plek bij tijds, en knielt neder bedachtzaam, en b d om den bijstand van den Heiligen Geest: dit zal u grootelijks helpen behoorlijk deel te nemen in de Godsdienst. ' Ach, hoe min wordt de gave, de gelegenheid van gebed in Gods Huis gewaardeerd ! De Kerkdeuren staan allen dag van morgen tot avond ongesloten, en hoe weinige menschen treden binnen voor een paar oogenblikken afgezonderd gebed, als daar geen Dienst aangaat. In het Evangelie lezen wij dat toen onze Heer nabij Jeruzalem gekomen was, rijdende op een ezel, met de menigte rondom Hem juichende en roepende, " Hosanna, gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren," heeft Hij geweend : Hij weende over de stad. In drie steden heeft onze Heer veel tijd doorgebracht, en al drie wilden niets met Hem. Nazaret, waar Hij was opgegroeid,—en ddar wilden de menschen Hem van de steilte afwerpen; Kapernaum,—en daar hebben zij raad gehouden hoe zij Hem zouden dooden; en Jeruzalem,—en daar hebben zij Hem gekruisigd. "Hij weende." Driemaal lezen wij dat onze Heer geweend heeft hier, over Jeruzalem : bij het graf van Lazarus : en in den tuin Gethsemane (Heb. v. 7). Hij weende omdat de menschen zoo verhard en onbekeerd waren: zij wilden niet bekennen de dingen die tot hun vrede dienden. De dingen die tot onze vrede dienen, zijn de kennis van onzen Heer Jezus Christus : Hij is de Vredevorst: en alleen diegenen wier zonden zijn vergeven en die dagelijks trachten God te dienen, leven in vrede. De Joden weigerden in dezen hun dag deze dingen te leeren. Hun dag was de drie jaren in welke onze Heer rondegegaan is, hen leerende. Nu was het te laat. De dingen die tot hun vrede dienden, waren nu voor hun oogen verborgen. Omdat zij geweigerd hadden om te leeren, en hadden hun Zaligmaker verworpen, daarom zouden zij gestraft en Jeruzalem vernield worden : zij hadden den tijd van hunne bezoeking niet bekend. Onze dag, onze genadetijd, is nu : hij is kort: ons leven Q op aarde snelt voorbij; de dag van straf is eeuwig. Als wij den dag van genade verspillen en niet bekennen, hoe zullen wij de gevolgen ontvlieden ? Na deze vermaning en weeklacht is onze Heer naar den Tempel, het Huis van God, gegaan. Voor de tweede maal vindt Hij de omstreek om den Tempel vol ossen en schapen en duiven, en menschen bezig om dezelven te verkoopen en te koopen voor de Paschaslachtoffers: voor de tweede maal heeft Hij hen uitgedreven. " Mijn Huis is een Huis van gebed; maar gij hebt dat tot een kuil van moordenaren gemaakt." Eén van de voornaamste lessen, dan, welke van daag op ons gedrukt wordt, is eerbied in de Godsdienst, in gebed. De voornaamste plaats voor gebed is Gods Huis. Natuurlijk, wij moeten ook t'huis bidden. Wij kunnen ook te eeniger tijd bidden, want het hart kan zonder woorden altoos tot God spreken. Maar wij kunnen niet den geheelen plicht van gebed voldoen tenzij wij dikwijls naar Kerk gaan. Dit is Gods Huis van Gebed. God heeft ons in de wereld gezet om Hem te leeren dienen en aanbidden : deze is de tijd van onze bezoeking. Wij maken Zijn Huis een kuil van moordenaars wanneer wij wereldsche gedachten daarin brengen, ons onbehoorlijk daar gedragen, lachen of praten : op die manier zondigen Christenen gelijk de Joden. Onze Heer is altoos tegenwoordig in Zijn Huis, de Kerk : vergeet dit niet, en gedraagt u daarnaar. Weenende, is Christus onze Priester: vóórzeggende de vernieling van Jeruzalem, onze Profeet: reinigende Zijn Tempel, onze Koning. Dagelijks leerde Hij in den Tempel, en daar waren menschen tegenwoordig om te luisteren. Een Huis van Gebed moet een Huis voor dagelijksch gebed wezen. Zoo verordent de Kerk aangaande Morgen- en Avond- Gebed, dat die dagelijks zullen gezegd worden het geheele jaar door. De Priesters zeggen dagelijksche gebeden in Gods Huis, en bidden voor de gemeente, zelfs als niemand daar is. Goed is het als sommige menschen de gelegenheid kunnen waarnemen, en, gelijk hun Heer, huns Vaders Huis dagelijks gebruiken als een Huis van Gebed. C. 30; Z. 165, 166; E. 177; A. 160, 180, 211, 274-277, 353. 354- DE ELFDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. " Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade,opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd."—Hebreen iv. 16. " Ik smeek mijn Heere God, onzen hemelschen Vader, om mij en al Zijn volk Zijne genade te verleenen." Verleden Zondag werd de Plicht van Gebed ons voorgedragen. Gebed is het hart sprekende tot God. Wij moeten bidden omdat God ons gebiedt zoo te doen, en omdat wij niet in staat zijn om Gods Geboden in onze eigene natuurlijke kracht te onderhouden. Ons gebed moet ootmoedig zijn, in den zin van S. Paulus en den tollenaar: ons gebed moet zijn om wat Gode welbehagelijk is, namelijk, dat wij den weg van Zijn Geboden mogen loopen : en ons gebed moet in den Naam van onzen Heer Jezus Christus zijn, door Wiens dood en wederopstanding wij het voorrecht verkregen hebben om te bidden. In de Collect bidden wij: "O God, Die Uwe almogendheid allermeest openbaart in het betoonen van goedertierenheid en barmhartigheid." Wij worden bemoedigd tot bidden door de verzekering dat God Zijn almogendheid betoont lievers in barmhartigheid dan in oordeel. De verdraagzaamheid van Zijn liefde is wonderbaar; en zelfs wanneer Hij straft, gedenkt Hij des ontfermens. Toen Hij Adam en Eva moest straffen, heeft Hij hen tevens een Zaligmaker beloofd: toen Hij den zondvloed over de goddeloozen zou brengen, heeft Hij Noach en zijn gezin in de Ark behouden : toen Hij Sodom en Gomorra ging verderven, heeft Hij Lot en zijn dochters verlost. In het Nieuwe Testament zijn de voorbeelden te veel om op te noemen. Geheel den Bijbel door, lezen wij hoe God gedurig betoont goedertierenheid en barmhartigheid: maar Hij haat de zonde, en, als de menschen Zijn goedertierenheid en barmhartigheid hun harten niet willen laten verzachten, zal Zijn verdraagzaamheid een einde nemen, en Hij zal gewisselijk straffen. " Verleen ontfermend aan ons zulk een mate van Uwe genade, dat wij, den weg van Uwe Geboden loopende, Uwe genadebeloften mogen verkrijgen, en deelgenooten gemaakt worden van Uwe hemelsche schatten: door Jezus Christus onzen Heer. Amen." " Genade" beteekent hulp om te doen wat recht is. En wij vragen hier om net zooveel genade als voldoende zal wezen voor elk plicht,—" zulk een mate" : niet, genade voldoende voor een week of maand : evenals wij bidden om " ons dagelijksch brood/' zóó om " bijzondere genade." God geeft ons niet zooveel genade op één tijd als ons zal dwingen Hem te dienen, maar " zulk een mate " als ons bekwaam zal maken om ons best te doen als wij. willen. Wij hebben de genade noodig om " den weg van Gods Geboden te loopen ": niet, net maar voor vergiffenis van zonde, maar voor gehoorzaamheid ; anderszins kunnen wij niet hopen Zijn genadebeloften te verkrijgen, of deelgenooten gemaakt te worden van Zijn hemelsche schatten. De weg is nauw : aan beide zijden zijn de heinings van de Tien Geboden. Jezus Christus onze Heer is onze Voorlooper op dezen nauwen weg. Al de Gezaligden zijn Hem gevolgd op Zijn spoor. Wij ook zijn nu geroepen Hem te volgen op Zijn spoor. Somtijds raken wij uit dèn nauwen weg : dat is, wanneer wij een Gebod overtreden, en door de heining breken en op een verkeerde pad gaan. Zoodra wij dit gewaar worden, moeten wij met harteberouw aan God belijden dat wij gedwaald hebben en zijn van Zijn wegen afgeweken : en wij moeten Hem smeeken ons onze overtredings en schulden te vergeven: en wij moeten spoedig weer op den rechten weg terugkomen, en daarop loopen. En naar mate dat wij God liefhebben en begeeren Zijn Wil te doen, zullen wij hardloopen, niet talmen en verzuimen, maar haasten als menschen die met groote verwachting zien op het end van de reis. Daar verwachten ons Gods genadebeloften, Zijn hemelsche schatten, onophoudelijke gelukzaligheid, en zoodanige onbeschrijfelijke heerlijkheid als verklaard wordt door de zinnebeelden van een gouden kroon, een boom des levens, een stad van zuiver goud, een rivier klaar als kristal: een plaats waar er geen tranen of verdriet of pijn of nacht is, en waar niet inkomt iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt. En van deze hemelsche schatten zal God ons deelgenooten maken, als wij den weg van Zijn Geboden loopen. Daarom, dan, bidden wij van daag om genade om zóó te doen. De Zendbrief geeft ons een voorbeeld in S. Paulus van wat genade kan uitvoeren. De genade van barmhartigheid heeft hem bekeerd, en de genade van almogendheid heeft hem doen overvloediglijk arbeiden. Door den dood van onzen Heer J ezus Christus worden wij in den staat van genade en gunst geplaatst: door Zijn opstanding om onze rechtvaardigmaking verkrijgen wij genade en hulp om God te behagen. En S. Paulus wijst ons dat de weg van ootmoedigheid is de weg om genade te verkrijgen : " Door de genade van God ben ik dat ik ben. Het Evangelie leert ons hetzelfde. Daarin worden ons twee gezindheden voorgesteld : één, hatelijk voor God, de ander bekwaam voor genade. Het ootmoedige gebed wordt aangenomen, het hoogmoedige verworpen. Van daag komen twee Farizeen vóór ons : de ée'n, S. Paulus, wiens roem was in de genade van God, de ander wiens roem was in zichzelven. Het Evangelie bevat de gelijkenis van den Farizeer en den 1 ollenaar, welke onze Heer gesproken heeft " tot sommigen die bij zichzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren, en andere menschen niets achtten." Het is de tweede van onzes Heeren gelijkenissen aangaande gebed : de eerste was die van den Onrechtvaardigen Rechter, gesproken om de discipelen te bemoedigen tot aanhouden in gebed: en nu deze, van den Farizeer en den 1 ollenaar, welke een waarschuwing is tot degenen die vertrouwen op hunne eigene gerechtigheid wanneer zij bidden. God houdt niet van zoodanige menschen, noch luistert Hij naar hunne gebeden. God geeft den nederigen genade. " 1 wee menschen,' voorbeelden van twee verschillende soorten van harten, "gingen op in den Tempel," de Hoofdkerk, het voornaamste Godshuis te Jeruzalem, " om te bidden." De deuren werden niet gesloten, en menschen konden ingaan wanneer zij wilden. Het was niet de tijd voor de openbare Godsdienst; en deze twee menschen zijn ingegaan voor afzonderlijk gebed en overdenking. Hierin is de Farizeer zoowel als de Tollenaar ons tot een voorbeeld : want ons Kerkgebouw staat altoos open, en menschen die geen stille plek voor bidden hebben, behooren het daarvoor te gebruiken. " Mijn Huis," zegt onze Heer, " is een Huis van Gebed voor alle volken. Waarom maken wij niet meer gebruik daarvan tot dat einde ? De Farizeen waren een genootschap in de Joodsche Kerk die zeer streng waren omtrent het onderhouden van de Geboden en Kerkwetten, zoover als het de letter betreft: ongelukkig waren zij maar al te dikwijls nalatig omtrent de beteekenis van dezelve : evenals wij, die niet zouden droomen van een mensch dood te slaan, maar al te ligt met hem ruzie maken en twisten. De Tollenaars waren menschen die de belastings invoerden welke de Romeinen op de Joden gelegd hadden : daarom werden zij gehaat; en ook omdat zij dikwijls oneerlijk meer vereischten dan wat hun toekwam. De Farizeer in de gelijkenis heeft God om niets gevraagd in zijn gebed. Zijn hart heeft niet tot God gesproken. Hij heeft geen zonde beleden. Hij heeft niet God gedankt dat Hij hem goedertierenheid en barmhartigheid betoond had. Neen: hij dankt God dat hij beter was dan andere menschen, zooals hij verbeeld heeft. Hij roemt dat hij Gods Geboden gehouden had : dat hij niet gestolen had, noch oneerlijk was, noch onkuisch. Hij kijkt rond met zelftevredenheid, en zijn oog valt op den Tollenaar: en hij voegt bij zijn woorden zijn dank dat hij toch niet gelijk dezen Tollenaar was. Toch was er op dat oogenblik blijdschap onder de Engelen over dien Tollenaar dien hij veracht heeft. Hij ging voort te roemen over zijn goede werken: " Ik vast tweemaal ter week." Vasten is recht. Onze Heer heeft gevast, en heeft Zijn discipelen geboden te vasten; en de Kerk bepaalt Vrijdag en de Vastenweken als tijden van vasten en onthouding. " Ik geef tienden—een tiende deel aan God—van alles wat ik bezit." Dit was ook recht. Onze Heer heeft Zijn discipelen geboden aalmoezen te doen; en de Kerk roept ons om alzoo te doen bij elke Avondmaalsdienst. Deze dingen waren de plicht van den Farizeer en van ons: maar omdat zij de plicht zijn, is er niets waarover te roemen als wij die uitvoeren. De Tollenaar heeft zicht anders gedragen. Hij heeft van verre gestaan, nabij de deur, op zij waar niemand hem zou bemerken. Hij wou niet zijn oogen opheffen, want hij was beschaamd over zijn zonden. Hij heeft op zijn borst geslagen, want hij gevoelde zoo hartzeer. Zijn hart heeft tot God gesproken, en zijn gebed was: " O God, zijt mij zondaar genadig." Hier was geen roemen, geen vergelijken van zichzelven met andere menschen, geen vertrouwen bij zichzelven dat hij rechtvaardig was. Hij bekende zich een zondaar te zijn. Hij wist dat hij den nauwen weg verlaten had, en Gods Geboden gebroken. Hij had gehoord van Gods goedertierenheid en barmhartigheid : en hij bidt dat God hem genadig wil wezen. En zoo leert ons de Kerk om de Godsdienst te beginnen met de belijdenis dat " wij hebben gedwaald en zijn van Uwe wegen afgeweken." Des Tollenaars gebed werd verhoord. Hij ging af in zijn huis gerechtvaardigd. God had hem v-ergeven, en de gerechtigheid van Christus op hem gezet, en hem weder in Zijn genade opgenomen. Niet alzoo de Farizeer. Hij had geen berouw over zijn zonden : hij had geen zonde beleden ; hij had om geen genade gevraagd, en heeft daarom geen genade verkregen. Onze Heer eindigt de gelijkenis met de woorden: " Een ieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden." Verleden Zondag hebben wij God gevraagd dat Hij genadiglijk wil luisteren naar de gebeden van Zijn ootmoedige dienaars. Van daag leeren wij dat alleen ootmoedige gebeden aangenomen worden. Des Tollenaars gebed was ongetwijfeld het begin van een nieuw leven. Gelijk een ander tollenaar, Zacheus, eens overtuigd zijnde van zijn zonden, en door ootmoedige belijdenis vergiffenis verkregen hebbende, zou hij niet teruggaan naar die oude zonden; en voor al het kwaad dat hij aan menschen gedaan had, zou hij, zoover mogelijk, voldoening geven. En de Kerk heeft deze deelen van de Schrift, als Zendbrief en Evangelie, van daag tesamen gesteld om ons te leeren dat de ware dienst van God bestaat niet in slechts te zeggen, " O God, zijt mij zondaar genadig," en, wanneer wij ver- giffenis verkregen hebben, naar huis te gaan en onze handen te vouwen, en te meenen dat wij zalig zijn; maar dat zij bestaat ook in arbeid. " Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen," zeide S. Paulus. Doch hij, de ootmoedige Farizeer, en deze, de ootmoedige Tollenaar, gevoelde hetzelfde : " Niet ik, maar de Genade van God die met mij is." C, 131 ; Z. 91, 142 ; E. 60; A. 158, 200, 211, 218, 235, 260. DE TWAALFDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. "Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven le geven, hoeveel le meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden?"—S. Lukas xi. 13. " Gij zijt niet in staat om deze dingen van uzelven te doen, noch om in Gods Geboden te wandelen, en Hem te dienen, zonder Zijne bijzondere genade; om welke gij Hem te allen tijde moet leeren aanroepen met ijverig gebed." Op de laatste twee Zondagen en ook van daag leeren wij omtrent Gebed. In de Collecten, Zendbrieven, en Evangeliën na Drieëenheid leert ons de Kerk onzen Plicht: maar in het midden van dit onderwijs komt, op drie Zondagen, het onderwerp van Gebed; omdat, zooals de Katechismus ons indachtig maakt, wij niet in staat zijn om onzen Plicht van onszelven te doen : wij hebben daartoe Gods bijzondere genade noodig: en om die genade moeten wij leeren aanroepen met ijverig gebed. Vóórverleden Zondag werden wij geleerd dat wij den Heiligen Geest noodig hebben om ons te helpen bidden, dat wij een ootmoedig hart moeten hebben, dat wij moeten vragen om hetgeen Gode welbehagelijk is, en in den Naam van onzen Heer Jezus Christus. Verleden Zondag werden al deze zaken meer breedvoerig ons voorgelegd; wij hadden voorbeelden van ootmoedigheid in S. Paulus en den Tollenaar; wij werden geleerd dat genade moet het oogmerk van onze gebeden zijn,-— de genade van vergiffenis voor verloopene zonden, de genade van hulp om de Geboden te onderhouden: en dat deze genade ons verworven is door den dood en de opstanding van onzen Heer Jezus Christus. Van daag worden wij bemoedigd tot bidden, omdat God meer gereed is om te hooren dan wij om te bidden, evenals verleden Zondag door de verzekering dat Hij Zijn almogendheid allermeest openbaart in het betoonen van goedertierenheid en barmhartigheid. Het is vreemd dat wij menscben, die de genade zoo hoog noodig hebben, en die het voordeel daarvan genieten, zoo traag zouden zijn om te vragen. De Zendbrief voor dezen dag toont ons de reden : wij zijn te zelftevreden, wij gevoelen niet waarlijk onze behoeften, wij verlangen niet waarlijk naar hulp, wij hebben lust tot zonde, wij willen graag de gedachten en begeerlijkheden van onze eigene harten volgen. Doch, niettegenstaande onze onwilligheid, wacht God naar onze gebeden. Het wonderwerk in het Evangelie wijst wat moet in ons geschieden eer wij kunnen bidden zooals wij behooren,—de ooren moeten geopend zijn tot den Geest, en de tong los gemaakt: dan zullen wij zoo gereed zijn om te bidden als God is om te hooren. In de Collect bidden wij : " Almachtige en eeuwige God, Die altoos meer gereed zijt om te hooren dan wij om te bidden, en gewoon meer te geven dan wij of begeeren of verdienen." Wij. zijn niet altoos gereed om te bidden : mogelijk vergeten wij somtijds onze gebeden te zeggen. En toen wij vergeten hebben, heeft God al dien tijd gewacht om ons te hooren. Hij is meer gereed om te hooren dan wij om te bidden. Hij zegt nooit, "Je moet wachten: Ik kan niet nu naar je luisteren." En wanneer wij vragen, is Hij gewoon ons meer te geven dan wij begeeren of verdienen. Zoo moeten wij niet traag zijn om te bidden. Onze Heer zegt, " Bidt, en u zal gegeven worden." " Wij bidden U, stort over ons den invloed van Uwe ontferming uit; ons alles vergevende waardoor ons geweten verontrust wordt, en ons al dat goede schenkende hetwelk wij niet waardig zijn te vragen, dan door de verdiensten en de tusschenkomst van Uwen Zoon Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij hebben een overvloed van ontferming noodig, omdat, vooreerst, onze zonden zoo overvloedig zijn. Wanneer wij 's morgens of 's avonds naar Kerk gaan, het eerste ding dat wij doen in de Dienst is onze zonden te belijden en om vergiffenis te smeeken. Wanneer wij iets verkeerds gedaan hebben, bij voorbeeld, een leugen verteld, wij gevoelen onrustig. Wat is het dat ons verontrust ? Ons geweten. En wat is ons geweten ? Een stille zachte stem die van binnen spreekt. Somtijds zegt die stem, " Je hebt verkeerd gedaan "; somtijds," Je hebt recht gedaan." Wanneer de stem zegt, "Je hebt verkeerd gedaan," dan gevoelen wij verontrust. Waarom ? Om Gods ongenoegen. Dan behooren wij onze zonde te belijden en God om vergiffenis smeeken. En als wij waarlijk berouw hebben, zal Hij ons vergeven 0111 reden van den overvloed van Zijn ontferming. Nadat wij vergiffenis verkregen hebben, kunnen wij God vragen om ons al het goede te schenken. En één van de beste van deze goede dingen is genade. Wij zijn niet waardig al het goede te vragen : maar onze Heer Jezus Christus is waardig, en Hij is onze Voorspraak, en door Zijn verdiensten en tusschenkomst kunnen wij vragen voor hetgeen wij anders niet zouden verkrijgen. Onze Heer is altoos gereed om onze gebeden voor ons op te offeren, en voornaamlijk is Hij gereed in Zijn Huis, en wacht dikwijls aldaar wanneer wij verzuimen in onze plaats te wezen op den bepaalden tijd. En wanneer wij daar komen, hoe traag zijn wij dikwijls in gebed : hoe onbereid, wegens onverschilligheid en onachtzaamheid, om ons deel van harte te nemen in de Dienst. Keeren wij nu naar het Evangelie. Onze Heer, van den tijd af dat Hij Zijn openbare bediening begonnen had, is rondgegaan goed doende. Hij was gedurig aan de wandel. Menschen hadden Hem overal noodig. Nu was Hij aan de landpalen van Tyrus en Zidon, en dan aan de zee van Galilea. Hij heeft nooit aan Zijn eigen gemak gedacht, maar aan het welzijn van de menschen. " Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd." Hier, aan de zee van Galilea, waren eenige menschen Hem afwachtende. Zij hadden een armen lijder met zich gebracht. Hij was doof, en zijn spraak was zwaar en onduidelijk: en zijn vrienden hebben den Heer gebeden dat Hij hem zou gezond maken. Hier leeren wij iets verder aangaande gebed : het is onze plicht om onze vrienden tot onzen Heer te brengen door hen te vermanen, door ons voorbeeld, en meestal door gebed voor hen. Verscheidene voorbeelden hebben wij, waar onze Heer kranken gezond gemaakt heeft op het gebed van anderen. De bekeering van S. Paulus wordt gedeeltelijks toegekend aan de voorbede van S. Stefanus. In de Litanie en Avondmaalsdienst bidden wij veel voor andere menschen. Twee dingen moeten wij voor oogen houden wanneer wij de wonderwerken van onzen Heer nagaan : vooreerst, al de kwalen van het lichaam zijn zinnebeeldig van de kwalen van de ziel : en ten tweede, al de middelen van gezondmaking, welke onze Heer gebruikt heeft, zijn zinnebeeldig van de middelen welke de Kerk nog gebruikt tot de gezondmaking van de ziel. Deze doove is zinnebeeldig van den zondaar die geen ooren heeft om het Woord van God te hooren : zijn ooren zijn gesloten tot de waarheid. Hij was ook zwaar van spraak,—zinnebeeldig van een mensch die geen tong heeft om God te aanbidden. Zijn vrienden hebben onzen Heer gebeden om Zijn hand op hem te leggen : zij verwachtten dat Hij hem zou genezen door hem aan te raken, evenals Naaman de Syriër van den profeet Elisa verwacht heeft. Maar dit wonderwerk werd niet gedaan op de gewoonlijke wijze, maar afzonderlijk, trapsgewijze, met uiterlijke teekenen, bedroefd en met een veelbeteekenende woord. Onze Heer heeft hem van de schare alleen genomen, evenals Hij de schare uitgedreven heeft toen Hij de dochter van Jairus opgewekt heeft uit de dooden. Dit leert ons dat de Geest van God graag in stilte werkt, zonder gewoel of ijdele opgewektheid. Hij wil ons apart nemen van de schare, van de zorgvuldigheden en kommer van dit leven, van onstuimige gedachten, ligtzinnige maats, en wereldsche bezigheden, opdat wij mogen Zijn stem hooren, en genezen worden, en Zijn lof zingen. Verder, onze Heer " stak Zijne vingers in zijne ooren, en, gespogen hebbende, raakte Hij zijne tong aan." Hij heeft hem niet schielijk gezond gemaakt met een woord. En zoo is het somtijds met de ware bekeering van een ziel: het oor wordt eerst geopend om te hooren, dan wordt de tong los om te aanbidden. Zoo ook geeft onze Heer leven en genade en gezondmaking nog door uiterlijke middelen,—water bij den Heiligen Doop : brood en wijn bij de Heilige Communie,—en als wij willen gezond gemaakt worden, moeten wij deze middelen gebruiken welke de Heer verordend heeft. " En opwaarts ziende naar den Hemel, zuchtte Hij, en zeide tot hem, Effatha, dat is, word geopend," Gelijk onze Heer alhier gedaan heeft, zoo moeten wij doen : namelijk, opwaarts zien naar onzen hemelschen Vader voor een zegen op de middelen die gebruikt worden. " Hij zuchtte" om te denken hoeveel lijden zonde veroorzaakt heeft, hoeveel doove harde harten er zijn die weigeren tot Hem uit te gaan. En wij moeten zuchten als wij denken over onze zonden : daar kan geen ware blijvende bekeering wezen zonder diep berouw. Onze Heer heeft opwaarts gezien naar den Hemel als Mensch : Hij heeft als God het genezende woord uitgesproken. Daardoor leert Hij ons dat wij naar Hem moeten zien Die alleen kan gezond maken, Die evenwel de macht, om het genezende woord uit te spreken op aarde, toevertrouwd heeft aan de Priesters van Zijn Kerk. " En terstond werden zijne ooren geopend, en de band van zijne tong werd los, en hij sprak recht." Hoe dikwijls zijn wij doof als God tot ons spreekt: en stom ook, als wij moeten saamstemmen in de gebeden en gezangen. " Heer, open Gij onze lippen : zoo zal onze mond Uw lof verkondigen." " Hij heeft alles wél gedaan," dit was de toejuiching van de menigte. En nog doet Hij alles wél. Hij geeft ons goede dingen, meer dan wij begeeren of verdienen, en doet alles wél. Hij zendt ons beproevings en pijn om ons goed te doen, en doet alles wél. Mogen wij dit van harte bekennen. Wij hebben dus een laatste les van daag gehad omtrent gebed, namelijk, dat wij moeten bidden voor anderen. In de Diensten van de Kerk maakt voorbede een groot deel uit. Zoo in onze bijzondere gebeden moeten wij altoos in gedachten houden de behoeften van anderen, wanneer wij spreken tot Hem Die altoos meer gereed is om te hooren dan wij om te bidden. C. 207; E. 228 ; A. 123, 125, 140, 149, 151, 213, 216, 355. DE DERTIENDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. ™i" Z?V,e-maT!d MiJ dient' die volge Mij 5 en waar Ik ben, aldaar za ook Mijn dienaar zijn. En zoo iemand Mij dient, de Vader zal hem eeren."—s. Johannes xii. 26. 'j 0p°fT wiJ Hem mogen dienen zooals wij behooren te doen." ' Mijn plicht jegens mijn naaste is hem lief te hebben als mijzelven, en allen menschen zoo te doen als ik wilde dat zij mij deden." Wanneer kinderen gedoopt worden, gebiedt de Kerk dat zij moeten onderricht worden, zoodra zij geschikt zullen zijn te leeren, in de Geloofsartikelen, het Gebed des Heeren, en de Tien Geboden. De Geloofsartikelen leeren ons ons Geloof: de Tien Geboden onzen Plicht: en het Gebed des Heeren dat wij Gods genade noodig hebben om het Geloof te onderhouden en onzen Plicht uit te voeren. Al deze dingen worden wij geleerd in den Katechismus. Maar de Kerk houdt niet op met ons te onderrichten nadat wij den Katechismus geleerd hebben : zij gaat voort om ons te onderwijzen al ons leven, daar het Christelijke Jaar rondgaat. In het eerste deel van het Christelijke Jaar leeren wij het Geloof: in het tweede deel onzen Plicht; en te midden van het tweede deel, op de 10de, 11de, en 12de Zondagen na Drieëenheid, aangaande Gebed. Gebed is de opheffing van het hart naar God. En Gebed is niet slechts een Plicht, maar ook een middel van genade. Wij hebben Gods' genade noodig " opdat wij Hem mogen aanbidden, Hem dienen, en Hem gehoorzamen, zooals wij behooren te doen." Gebed is een deel van aanbidding. De Tollenaar in den Tempel heeft God aangebeden zooals hij behoorde te doen : niet alzoo de Farizeer. Nu gaan wij leeren hoe wij God moeten dienen zooals wij behooren te doen. Wij zijn niet in staat " om in Gods Geboden te wandelen en Hem te dienen zonder Zijn bijzondere genade " ; daarom bidden wij Hem van daag dat Hij ons wil helpen met Zijn genade om Hem getrouw en welbehagelijk te dienen. In de Collect bidden wij: " Almachtige en goedertieren God, door Wiens gave alleen het komt dat Uw geloovig volk U getrouw en welbehagelijk dient." Hier worden wij weder indachtig gemaakt aan de groote waarheid dat wij bidden tot een God Die Zijn almogendheid allermeest openbaart in het betoonen van goedertierenheid en barmhartigheid, en Die meer gereed is om te hooren dan wij om te bidden. Daarom heeft Zijn geloovig volk Hem lief, en wil hun liefde betoonen door Hem te dienen. Maar wij kunnen Hem niet dienen zonder Zijn hulp, zonder Zijn genade. Deze genade wordt ons van God gegeven, daarom heeten wij dezelve een " gave" : de gave welke God alleen kan geven. God geeft Zijn geloovig volk, Zijn volk dat het Geloof onderhoudt, de genade om Hem getrouw en welbehagelijk te dienen. Een getrouwe dienst is een dienst gedaan uit liefde, gedaan om God te behagen niet de menschen. En wanneer Zijn geloovig volk hun werk gedaan heeft, zal God tot hen zeggen, " Wél, gij goede en getrouwe dienstknecht." Wij willen van harte dat die woorden tot ons zullen gezegd worden; zoo moeten wij niet den duivel al ons leven dienen, en Gods vergiffenis zoeken wanneer wij komen te sterven. Neen: laat ons ernstig trachten God te dienen al ons leven. Daarom bidden wij Hem verder: " Geef, smeeken wij U, dat wij in dit leven U zoo getrouwelijk mogen dienen, dat wij ten laatste Uwe hemelsche beloften onfeilbaar verwerven; door de verdiensten van Jezus Christus onzen Heer. Amen." Wij weten niet of ons leven hier op aarde kort of lang zal wezen ; en het komt niet veel daarop aan, zoolang wij God al den tijd getrouwelijk dienen. Daartoe moeten wij trachten al ons werk te doen zoo goed als wij kunnen, als getrouwe dienstknechten, uit liefde, ootmoedig, en om God te behagen. Begint elk dag met gebed : onthoudt dat gebed is tot God te spreken; helpt anderen waar gij kunt; bedwingt alle kwade humeuren : zijt onderdanig aan degenen die over u zijn : spreekt de waarheid : tracht den geheelen dag onzelfzuchtig te wezen : en vóór gij nederligt, knielt en bidt. Als wij alzoo dagelijks trachten door Gods hulp en genade Hem getrouwelijk te dienen, dan kunnen «ij hopen dat wij ten laatste, als dit leven geëindigd is, Gods hemelsche beloften onfeilbaar zullen verwerven. Evenzoo, het zal niet om onze eigene verdiensten wezen, maar door de verdiensten van Jezus Christus onzen Heer. Het Evangelie voor dezen dag toont ons hoe onze Heer gekomen is om de Wet te vervullen; hoe Hij, als onze Profeet, ons de ware beteekenis daarvan uitlegt, en, als ons Voorbeeld, dezelve ten volste uitvoert. Een zeker wetgeleerde is tot onzen Heer gekomen en Hem gevraagd, " Wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?" Onze Heer heeft geantwoord, "Wat is in de Wet geschreven ? " En zoodanig antwoord zouden wij ook geven aan eenig geleerden mensch die tot ons zou komen met zulk een vraag. " Wat is geschreven in het 20ste Hoofdstuk van Exodus ? Wat is geschreven in den Katechismus ? " En het antwoord van den wetgeleerde daarop was het antwoord dat eenigen van ons zouden geven : " Mijn plicht jegens God is in Hem te gelooven, Hem te vreezen, Hem lief te hebben, met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, met geheel mijn verstand, en met al mijn kracht. Mijn plicht jegens mijn naaste is hem lief te hebben als mijzelven." Zoo was het niet noodig dat de wetgeleerde die vraag zou doen : hij wist zoowel als wij. En alzoo heeft onze Heer hem gezegd. Gij en ik en de wetgeleerde hebben hetzelfde werk te doen. Wij allen moeten God getrouwelijk dienen in dit leven, als wij ten laatste Zijn hemelsche beloften willen verwerven. De wetgeleerde, om zich te rechtvaardigen, dat is, om een exkuus voor zijn vraag voor te dragen, heeft verder willen weten wie zijn naaste is. En als wij dit ook willen weten, kan het antwoord gegeven worden in weinige woorden : eenige mensch, die een dienst van ons noodig heeft, is onze naaste. Onze Heer gaf als antwoord de gelijkenis van den goeden Samaritaan : en in deze gelijkenis kunnen wij zien een geheele beschrijving van den Val en het Evangelie. " Een zeker mensch," Adam en het geheele menschelijke geslacht, "ging af van Jeruzalem naar Jericho," van het leven naar den dood, van den weg van gerechtigheid naar den weg van verderf: " en viel onder de moordenaars,"—de Val van den mensch in de macht van den duivel en zijn booze engelen. Dezen hebben " hem uitgetogen,"—de genade van God, zijn onschuld, zijn bruiloftskleed, zijn erfenis in den Hemel, hem uitgetrokken : " hem zware slagen gegeven en hem half dood laten liggen," machteloos om God te dienen, met het hart afkeerig, den wil verzwakt, doch nog met wat leven overig, verstand en geweten nog daar, maar hulpeloos en verminkt. " Een zeker Priester is dien weg afgekomen,"—zinnebeeldig van de slachtoffers " welke de zonden nimmermeer kunnen wegnemen " : " ook een Leviet,"—de zedelijke Wet, welke verklaart wat zonde is, maar geeft geen kracht om de zonde te wederstaan ; noch Aaron met de slachtoffers noch Mozes met de Wet kon den halfdooden mensch ten leven herstellen; onze Heer Jezus Christus alleen, reizende dien weg met dat doeleinde, heeft leven en hulp gebracht. Hij was de Goede Samaritaan, de oprechte Naaste, Die de wet van liefde vervuld heeft, Die gekomen is om den mensch te verlossen, en hem een voorbeeld te geven hoe hij Zijn gerechtigheid zou volgen. Hij is tot hem gegaan, het verloren schaap, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Hij heeft olie en wijn in zijn wonden gegoten, hem gegeven al wat Hij had om hem te behouden,—de zalving van Zijn Heiligen Geest om hem te genezen, den wijn van Zijn Lijden om hem kracht en leven te zijn. Hij heeft hem op Zijn eigen dier geheven : Zijn eigen gemak opgegeven en hem in een staat van zaligheid geplaatst. " Gij weet de genade van onzen Heer Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoed zoudt rijk worden." Hij heeft hem gevoerd in den herberg : onze Heer kon niet altoos zichtbaar op aarde blijven om den zondaar te redden, Hij moest op Zijn reis ten Hemel varen, zoo heeft Hij den zondaar in den herberg verzorgd, dat is, aan Zijn Kerk toevertrouwd. DéAr verkrijgt de mensch voedsel en rust, want de Kerk is de herberg voor reizigers in deze wereldwoestijn, een plaats voor geestelijk verkwikking, welke open is aan alle volken en geslachten, en aan alle standen rijk of arm. Hij heeft twee pennings aan den waard gegeven : de twee Sacramenten van den Heiligen Doop en het Avondmaal des Heeren, voor leven en kracht totdat Hij zou wederkomen, welke Hij aan de Priesters van de Kerk gegeven heeft opdat zij voor Zijn volk mogen zorgen en hen oppassen en voeden. Vergiffenis van oorspronkelijke en werkelijke zonden vinden zij in het e'e'n Sacrament, en versterking en verkwikking om de reis te voleinden in het ander Sacrament. " En zoo wat gij meer aan hem te koste zult leggen, dat zal Ik u wedergeven als Ik wederkom." Dit is een belofte aan Leeraars en ook aan allen die onzen Heer " getrouw en welbehagelijk" dienen, die doen wat zij kunnen, geven tijd, arbeid, of geld, uit liefde tot Hem,—en is een belooning verre boven hun verdiensten. Die is de oprechte naaste die nooit vraagt, " Wie is mijn naaste," maar die zelf zich als naaste gedraagt. " Ga heen, en doe gij desgelijks," zegt onze Heer. Hij heeft Zich/iel ven als het groote Voorbeeld aan ons Voorgesteld en Zijn natuurlijke liefde betoond door Zijn leven voor ons té stellen, "(la heen, en doe gij desgelijks " aail allen in moeilijkheid en nood : niet alleen aan vrienden maar ook aan zoodanigen als niet vrienden zijn. Wij moeten naasten zijn aan allen, en die getrouwe en welbehagelijke dienst doen welke ten jongsten dage zal geprezen worden, " Wél, gij goede en getrouwe dienstknecht." C. 195 ; E. 190, 202; A. 74, 124, 180, 187, 198. DE VEERTIENDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. " En dit bid ik God, dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen."—-Filitpensen i. 9. "Mijn plicht jegens God is in Hem te gelooven, Hem te vreezen, Hem lief te hebben, met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, met geheel mijn verstand, en met al mijn kracht. ... En Hem al de dagen van mijn leven getrouwelijk te dienen." Wij zijn geleerd om te bidden om Gods genade. Want wij hebben Gods genade noodig opdat wij mogen wandelen in de Geboden van God en Hem dienen. Verleden week hebben wij alzoo gebeden: "Geef, smeeken wij U, dat wij in dit leven U zoo getrouwelijk mogen dienen"; en wij hebben beleden dat het was door Gods gave alleen dat Zijn geloovig volk Hem. getrouw en welbehagelijk dient; en in het Evangelie werden wij geleerd aangaande de getrouwe en welbehagelijke dienst van den goeden Samaritaan. Van daag worden wij verder onderricht hoe wij deze dienst ten beste mogen volbrengen. Wij bidden om een vermeerdering van geloof,—een versterking van het godsdienstig beginsel hetwelk is de wortel van getrouwe dienst : een vermeerdering van hoop in de beloften welke de belooning zullen zijn van de dienst: en een vermeerdering van liefde welke zal maken dat wij ons vermaak vinden in de dienst Hoe meer wij onzen Heer liefhebben, des te beter zullen wij Hem dienen. De Zendbrief wijst ons dat liefde is de eerste groote vrucht van den Geest. Door liefde te beoefenen, leeren wij liefde : en alleen door liefde tot God kunnen wij door den Geest geleid worden om de begeerlijkheden van het vleesch ten onder te brengen, zooals wij, als Christenen, verbonden zijn te doen. Het Evangelie toont ons in het gedrag van den dankbaren Samaritaan, wat de ware aard is van die liefde welke ons doet Gods Geboden liefhebben. Het is het gevoel van Goog vergevende, reinigende liefde. Melaatschheid vertegenwoordigt de verdorvenheid van den natuurlijken mensch, en is zinnebeeldig van dat wat de Zendbrief heet " het vleesch." Zij alleen verheerlijken God in hun leven, die een dankbaar gevoel hebben voor hun reiniging. Wij allen hebben deze reiniging verkregen bij onze Doop. Zijn wij gelijk de negen ondankbare Joden, of gelijk den één dankbaren Samaritaan ? De goede Samaritaan verleden ^ Zondag was een vorbeeld van Gods liefde tot ons: de dankbare Samaritaan van daag is een voorbeeld van wat onze liefde tot God moet wezen. In de Collect bidden wij: " Almachtige en eeuwige God, geef ons vermeerdering van geloof, hoop, en liefde." Wij bidden om " vermeerdering" : daar kan geen leven wezen zonder groei: als wij niet voorwaarts gaan, moeten wij achteruit gaan : daar is geen stilstaan in het geestelijke leven. Meer "geloof" : een meer duidelijk gezicht van het onzienlijke : meer geloof in God den Vader, zoodat wij meer dikwijls van Hem mogen denken en van Zijn zorg voor ons : meer geloof in God den Zoon, Dien de Vader gezonden heeft om het menschdom te verlossen en vrij te maken van zonde : meer geloof in God den Heiligen Geest, Die uitgaat van den Vader en den Zoon, en gekomen is om ons te heiligen. Hoe meer geloof wij hebben, des te beter zullen wij dienen. Meer " hoop": een verwachting naar hetgeen wij nog niet verkregen hebben, namelijk, Gods hemelsche beloften, welke gegeven worden aan allen die in dit leven Hem getrouwelijk dienen: meer hoop, die opbeurt, zonder welke wij mismoedig zouden worden en dienst opgeven. Hoe meer hoop wij hebben, des te beter zullen wij dienen. En meer " liefde " : liefde maakt dienst gemakkelijk : het is aangenaam te werken voor degenen die wij liefhebben ; dus is liefde de volmaaktheid van gehoorzaamheid. " Dit is de liefde van God dat wij Zijn geboden bewaren." Hoe meeif liefde wij hebben, des te beter zullen wij dienen. Geloof, Hoop, Liefde,—deze zijn de drie Christelijke deugden die blijven. Zij zijn niet buitengewone gaven van den Geest, maar gaven die met de Kerk zullen blijven tot de voleinding van de wereld. " En, opdat wij mogen verkrijgeii hetgeen Gij belooft, zoo doe ons beminnen hetgeen Gij beveelt; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Het pleizier dat wij vinden in de dienst van God, is het bewijs of dezelve een welbehagelijke dienst is. En de liefde voor hetgeen God beveelt, namelijk, Zijn Geboden,—onzen plicht jegens God en onzen plicht jegens onzen naaste,—wordt versterkt door beoefening. Wanneer wij dag aan dag bidden liefhebben en dienen liefhebben, dan kunnen wij vertrouwen dat wij die beloften zullen verkrijgen welke gevoegd zijn bij getrouwe dienst. Het Evangelie legt ons een groote waarheid voor, namelijk, Gods liefde en des menschen ondankbaarheid : God zendt Zijn Zoon om de melaatschheid van zonde te genezen, en de mensch raakt zich niet daarmee. Onze Heer was op reis naar Jeruzalem. Jeruzalem was de hoofdstad van het Jodenland, en een voorname plaats omdat de Tempel van God was dair, en in den Tempel was het Heiligdom, waarin stonden de Gouden Kandelaar en de Tafel voor de Toonbrooden en het Altaar voor den wierook. Dit was het Altaar waarop Zacharias wierook offerde toen de Engel aan hem verscheen. En voorbij het Heiligdom was het Heilige der Heiligen,—de plaats binnen het voorhangsel, in welke niemand mogt ingaan benevens den Hoogepriester,— waar ook was de Ark des Verbonds, waarop was het Verzoendeksel of Genadetroon overschaduwd door Engelen. Naar dezen heiligen Tempel te Jeruzalem zijn allen gekomen om God te aanbidden, en om hunne offeranden van duiven of lammeren te brengen. Deze offeranden hebben zij aan de Priesters gegeven, en de Priesters hebben ze den Heere geofferd, dat wil zeggen, de Priesters hebben ze geslacht en geofferd op het Altaar van brandoffer, dat stond in het voorhof buiten het Heiligdom. God heeft de Joden bevolen slachtoffers te offeren om ben te leeren dat bloed moest vergoten worden vóórdat des menschen zonde kon vergeven worden. Christenen offeren geen slachtoffers omdat Jezus Christus, het Lam van God, Zijn Bloed eenmaal voor ons allen vergoten heeft. Op weg naar Jeruzalem is onze Heer bij een zeker plek aangekomen; daar heeft Hij tien melaatsche mannen ontmoet. De melaatschheid of lazarus is een vreesselijke ziekte welke geen dokter kan genezen, en was zinnebeeldig van de zonde, (i) Het was aangeboren: en wij erven een zondige natuur; (2) het was aanstekelijk : en wij worden besmet als wij met zondaars omgaan; (3) het heeft een ongevoeligheid en doodheid veroorzaakt: en zondaars worden meer en meer verhard, en gevoelen niet noch weten hun toestand; (4) het was ongeneesbaar door een mensch : en God alleen kan ons van zonde rein maken; (5) het was een verrotting en verderf van het lichaam : en zonde bederft de reinheid en schoonheid van de ziel; (6) het heeft een afzondering van andere menschen genoodzaakt: en de zonde ontneemt ons de gemeenschap der heiligen,—de gebeden, de vreugde, de verwachtings van de geloovigen zijn niet voor den zondaar. Toen deze tien ellendige menschen onzen Heer zagen, hebben zij hun stem verheven, harduit naar Hem geroepen, " Jezus, Meester, ontferm U onzer." Onze Heer was nooit doof voor de stem van nood : ook niet nu. En deze menschen hadden geloof dat Hij hen zou verhooren, anders hadden zij niet uitgeroepen: ook hadden zij hoop dat Hij hen zou genezen: zij hadden geloof en hoop toen zij uitriepen, "Jezus, Meester, ontferm U onzer." Wij gebruiken ook deze woorden : " Heer, ontferm U onzer : Christus, ontferm U onzer : Heer, ontferm U onzer." Wij zijn niet melaatschnaar lichaam, maar naar ziel. Onze zielen zijn ziek van zonde; en als onze zielen niet genezen worden, zullen zij dagelijks erger worden. Niemand kan ons genezen dan onze Heer Jezus Christus; daarom moeten wij Hem aanroepen. Onze Heer " zeide tot hen. Gaat heen en vertoont uzelven aan de Priesters." Hij heeft geen uitzondering gemaakt, ofschoon de Samaritaan niet aan het Joodsche Geloof behoorde noch de Wet van Mozes erkende; de Samaritaan moest leeren dat daar maar één weg was voor de genezing van den melaatsche. Alzoo moeten wij leeren dat daar is maar " één Heer, ée'n Geloof, één Doop." Wij moeten Gods weg naar den Hemel kiezen, niet onzen weg. Wij moeten onszelven vertoonen " aan de Priesters," en ons onderwerpen aan de ordenings van de Kerk. De Priesters konden niet een mensch genezen van de melaatschheid; maar wanneer God een mensch genezen had, moest de mensch volgens Gods Wet zich gaan vertoonen aan de Priesters, en de Priesters zouden de uitspraak doen dat hij genezen was. Zoo ook in de Kerk. God heeft aan de Priesters macht gegeven om vergiffenis van zonde uit te spreken over allen die met waar berouw hunne zonden belijden. " En het geschiedde terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden." Deze tien menschen waren gehoorzaam; zij zijn heengegaan; zij hadden geloof en zij hadden hoop; slechts één, de Samaritaan, had ook liefde; en hij heeft zijn liefde bewezen door terug te keeren en met groote stem God te verheerlijken. Zoo moeten wij God gehoorzamen, niet uit hoop om iets uit Hem te verkrijgen, maar omdat Hij ons eerst heeft liefgehad; en wij moeten niet beschaamd wezen God te prijzen; wij moeten God loven met onze stemmen in de Kerk, en niet staan alsof wij stom zijn. De Samaritaan was ook ootmoedig en dankbaar; hij is nedergevallen vóór de voeten van Jezus, Hem dankende. In de Algemeene Dankzegging in de Dienst van de Kerk knielen wij ook op onze knieën en danken God " voor Zijn onwaardeerbare liefde in de verlossing van de wereld door onzen Heer Jezus Christus, voor de middelen van genade, en voor de hoop der heerlijkheid." Wij danken Hem dat Hij ons verlost van de melaatschheid van zonde. Als wij Hem niet van harte danken, dan hebben wij niet liefde, en zijn zeer ondankbaar. Onze Heer heeft niet de negen vergeten. Hij vraagt, " Waar zijn de negen ? " Hij had verwacht dat zij Hem zouden komen danken, en Hij verwonderd Zich dat zij Hem niet liefhebben wegens Zijn liefde voor hen. Zij hadden de letter van Zijn gebod uitgevoerd ; zij zijn gegaan naar den Priester opdat hij hen zou rein verklaren en naar huis laten gaan ; zelfs daarna hebben zij niet een oogenblik verzuimd om " Ik dank U " te komen zeggen en God te verheerlijken. " Waar zijn de negen ? " Hoe vele menschen denken nooit aan Gods groote barmhartigheden bij hun Doop toen zij eerst gereinigd werden van hunne zonden, noch aan de zegenings van vergiffenis welke zij zoo dikwijls daarna ontvangen hebben. "Zijn er geen gevonden," vraagt onze Heer, "die wederkeeren om Gode eer te geven dan deze vreemdeling?" Hij werd aangedaan dat er zoo weinigen waren " om Gode eer te geven." " Gode eer te geven " —dit, meer dan de zaligheid van onze zielen, moet het groote doeleinde van onze godsdienstigheid, onze aanbidding, onze dagelijksche plichten, wezen. Zoek eerst de eer van God, en de zaligheid van uwe ziel zal vanzelve volgen. Verleden Zondag hebben wij van den goeden Samaritaan gehoord, die gelijk onzen Heer was Die het verwonde menschdom liefheeft. Van daag hooren wij van den dankbaren Samaritaan die gelijk (len goeden dienstknecht is die zijn Heer liefheeft. En zoo heeft de dankbare Samaritaan een verder zegen ontvangen. Dankbaarheid voor de genezing van ?ijn lichaams-ziekte heeft hem verworven den hooger zegen van de genezing van zijn ziels-ziekte. Al de tien waren gezond gemaakt in lichaam: hij had geloof om gezond gemaakt te worden ook in ziel. "Ga heen," zeide onze Heer tot hem. Ga en toon uzelven aan den Priester in den Tempel, en dan naar huis, met den zegen van zijn Heer om met hem al zijn leven te blijven. De melaatschheid dan was een teeken van het ongeneesbaar verderf van het menschdom zonder God : en de wijze van genezing, hier door onzen Heer bevolen, een teeken van de genezing van zonde door de middelen welke Hij heeft ingesteld in de Absolutie of Vrijspraak van zonde en in de Sacramenten, welke beiden verkregen worden slechts wanneer wij ons toonen aan den Priester. En wij leeren verder dat slechts diegenen zullen God liefhebben en verheerlijken, namelijk, die dankbaar gevoelen voor de genezing welke zij verkregen hebben, vooreerst bij hun Doop en daarna bij de Absolutie en de Heilige Communie. Zoo bestaat onze dienst uit twee deelen : (1) God aan te bidden in Zijn Kerk, en (2) ons werk te huis te doen. En onze Heer in Zijn barmhartigheid geneest ons van de kwaal van zonde opdat wij deze dienst behoorlijk mogen uitvoeren. C. 192; Z. 115; E. 144, 164; A. 154, 161, 203, 226, 227, 228, 285. DE VIJFTIENDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. " Niemand kan twee heeren dienen."—S. Mattheus vi. 24. " Ik dank onzen hemelschen Vader van harte, dat Hij mij tot dezen staat van zaligheid door Jezus Christus onzen Zaligmaker geroepen heeft. En ik bid God dat Hij mij Zijn genade schenke dat ik in denzelven moge volharden tot aan het einde van mijn leven." Van den eersten Zondag na Drieëenheid af, zijn wij geleerd (i) de groote grondbeginselen van onzen Plicht, namelijk, liefde jegens God en menschen : (2) de groote voorrechten welke wij genieten als leden van Christus en erfgenamen van de beloften: (3) de waarde van gebed: (4) wat wij moeten voor bidden, namelijk, genade om God getrouw en welbebagelijk te dienen : (5) dat wij niet alleen zoodanige dienst moeten doen, maar ook dezelve liefhebben. Nu begint de Kerk ons waarschuwen,—wij moeten niet trachten een dubbele dienst te doen, God te dienen en ook de wereld,—en maakt ons indachtig dat wij Gods bewaring noodig hebben. De Kerk als een Lichaam heeft deze bewaring noodig, want zij bestaat uit afzonderlijke menschenzielen, elk zoo zwak, elk zoo genegen tot vallen van den staat van zaligheid waarin zij geplaatst werd. Daarom worden wij van daag geleerd te bidden in de Collect dat wij mogen bewaard worden voor alles wat onzen toestand in gevaar mogt brengen, en geleid worden tot alles wat tot onze veiligheid mogt dienen. In den Zendbrief en het Evangelie worden wij gezegd van sommige van de dingen die zoo gevaarlijk zijn, en gewezen den eenigen weg welke ze zal verhinderen ons te beschadigen, en verteld sommige van de dingen die tot ons voordeel zijn. In den Zendbrief worden wij gewaarschuwd tegen in te geven in zaken aangaande de waarheid : en in het Evangelie tegen gelijkvormig te worden met de beginselen en gebruiken van de wereld. In den Zendbrief gebiedt S. Paulus de Christenen van Galatie, die door valsche leeraars geraden werden Joden te worden om verzoeking te ontvlieden, den regel voor hun leven te nemen van de Kerk. Niets is zoo schadelijk tot de zaligheid en verhinderend tot vooruitgang, als te luisteren naar de leer van ongeoorloofde predikers. Leden van de Kerk hebben niets te doen met godsdienstige Genootschappen die buiten zijn. In het Evangelie worden wij gewaarschuwd tegen de wereld en hare zaken de eerste plaats te geven, als zeer schadelijk tot de zaligheid. Wij zijn aangenomene kinderen van God : Hij is onze Vader en zal voor ons zorgen: daarom geeft Hem de eerste plaats. Genade om eerst het Koningrijk van God en Éijn gerechtigheid te zoeken—dat is wat wij om bidden in de Collect: zoo zullen wij deze twee gevaren ontvlieden, namelijk, gelijkvormig te worden aan de leer van ongeoorloofde predikers, en gelijkvormig te worden aan de gebruiken van de wereld. S. Mattheus, die het Evangelie geschreven heeft, is zelf een voorbeeld van een man die de wereld en al hare winsten opgegeven heeft omdat hij niet kon twee heeren, Christus en de wereld, dienen op denzelfden tijd. Wij bidden in de Collect: " Bewaar, smeeken wij U 0 Heer, Uwe Kerk door Uwe voortdurende ontferming." De Heilige Katholieke Kerk is Christus Koningrijk hier op aarde: Hijzelf is haar Koning: onder Hem regeeren Bisschoppen, Priesters, en Diakenen: de Wetten zijn Gods heilige Wil en Geboden; en het volk van dit Koningrijk is allen die gedoopt zijn. Dus wanneer wij God bidden om Zijn Kerk te bewaren, bidden wij Hem om ons en alle gedoopten te bewaren. Somtijds heet de Kerk het Lichaam van Christus. Hij is het Hoofd: de gedoopten zijn de leden. " Bij mijn Doop ben ik een lidmaat van Christus geworden." En wij bidden om voortdurende, onophoudende, genade, omdat wij dagelijksche genade noodig hebben, dagelijksch brood voor lichaam en ziel. Waarom heeft de Kerk noodig dagelijks bewaard te worden ? De Collect geeft het antwoord : " Daar des menschen zwakheid zonder U vallen moet." Het Lichaam, de Kerk, bestaat uit zwakke menschen, en wij zullen nooit leven zooals wij behooren te doen totdat wij gevoelen hoe hulpeloos wij bij onszelven zijn. De Kerk weet niets van de verkeerde leer van verzekering,— eenmaal bekeerd en altoos daarna veilig. De mensch is zoo zwak dat zonder God moeten wij vallen: dit is het gevolg van Adams ongehoorzaamheid. En ofschoon God ons in een staat van zaligheid geplaatst heeft, kunnen wij niet daarin blijven tot aan het einde van ons leven tenzij God ons bewaart door Zijn voortdurende genade. "Behoed ons steeds door Uwe hulp voor alles wat ons schadelijk is, en leid ons tot alles wat aan onze zaligheid bevordelijk is; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." Schadelijke dingen zijn een verkeerd Geloof en een wereldsche leven, slechte maats en alle uiterlijke omstandigheden welke onze zaligheid verhinderen. God alleen weet wat het best is voor ons, en bevordelijk aan onze zaligheid,—rijkdom of armoed, ziekte of gezondheid, getrouwde of ongetrouwde leven, goede maats, verstandige onderwijzers : net die levensstand waartoe God ons zal roepen. Wij kunnen op Zijn voorzienigheid vertrouwen : wat Hij beschikt is aan onze zaligheid bevordelijk, want Hij is onze Vader. Het Evangelie waarschuwt ons dat één van de dingen die ons schadelijk zijn, is wereldschgezindheid. Gelijk daar geen schikking moet wezen tusschen ons Geloof en een verkeerd geloof, zoo met ons leven : onze dienst moet een enkele dienst wezen. Onze Heer zegt dat " niemand kan twee heeren dienen " op denzelfden tijd. Eén heer zou mogen zeggen, " Doet dit," en de ander, " Laat staan " : en als wij den één liefhebben en aanhangen, zouden wij den ander haten en verachten. Zoo kunnen wij niet God dienen en den Mammon, dat is, de wereld. Wij kunnen God dienen, en wij kunnen de wereld dienen, maar wij kunnen niet beiden tegelijk dienen. God is eigenlijk onze heer, maar vele menschen maken willens de wereld hun heer. God moet eerst wezen. Wij moeten tijd vinden om te bidden, om den Bijbel te lezen, om naar Kerk te gaan, om onzen Plicht te vervullen: en alle wereldsche bezigheid moet tweede plaats hebben. God geeft ons leven, het eeuwige leven zoowel als het aardsche leven : gewisselijk dan zal Hij ons de middelen geven tot het onderhoud van ons leven. God heeft ons een lichaam gegeven, zoo zal Hij ook kleeren verzorgen. God zorgt voor de mindere werken van Zijn schepping, de vogeltjes en bloemen; hoeveel te meer zal Hij voor de hoogere zorgen. Wij zijn kinderen van God en leden van Christus, daarom gaan wij die veel te boven : en wij hebben onsterfelijke zielen. Met al onze bezorgdheid kunnen wij niet zonder God doen. Kost en kleeren moeten tweede plaats, niet eerste plaats, hebben,—ja, al onze dagelijksche bezigheid moet tweede komen. " Zoekt eerst het Koningrijk van God," —dat is de voorwaarde waarop deze dingen zullen verzorgd worden. Als wij eerst de dingen van God zoeken, dan zal God de dingen, die wij noodig hebben, ons toewerpen. " Het Koningrijk van God," niet van de wereld hetwelk de duivel ons aanbiedt. Onze Heer is gekomen om Zijn Koningrijk te stichten, waarin het Evangelie gepredikt wordt, waarin Hij wil dat wij zalig worden. Zoekt hetzelve, gaat in en leeft als getrouwe leden daarvan. En zoekt "Zijne gerechtigheid," de gerechtigheid van den Koning van het Koningrijk, Wiens voorbeeld alle leden moeten volgen. Elk dag brengt zijn eigen last, zijn eigen verzoekings : " elk dag heeft genoeg aan zijnzelfs kwaad." Daarom bidden wij, "Geef ons heden ons dagelijksch brood," hetzij voor lichaam of voor ziel. Wij moeten onzen Plicht getrouwelijk doen elk dag daar dezelve komt: wij moeten vertrouwen op Gods zorg. Wij moeten niet de zorgvuldigheden en verzoekings van den dag van morgen zwaarder maken door vooruit angstig daarover te zijn; het zij genoeg wanneer zij komen. " Bewaar ons, o Heer, door Uwe voortdurende ontferming," in dien levensstand waarin Gij, onze hemelscbe Vader, ons geplaatst hebt. C. 167 ; t. 92, 145 ; È. 127 ; A. 136, 176, 178, 190, 221. DE ZESTIENDE ZONDAG NA DRIEËENHEID. " Het Bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde."—1 Johannes i. 7. " Ik dank onzen hemelschen Vader van harte dat Hij mij tot dezen staat van zaligheid door Jezus Christus onzen Zaligmaker geroepen heeft. En ik bid God dat Hij mij Zijne genade schenk e, dat ik in denzei ven mcge volharden tot het einde van mijn leven." "Wat is de inwendige en geestelijke genade van den Doop? Eene afsterving van zonde en eene wedergeboorte tot rechtvaardigheid." Verleden week werden wij geleerd te bidden dat de Kerk, wegens de zwakheid van hare leden, moge behoed worden voor alles wat schadelijk is, dat van buiten komt, zooals valsche leer en wereldschgezindheid. Van daag bidden wij dat de Kerk moge behoed worden voor alles wat schadelijk is, dat van binnen komt: dat zij moge gereinigd worden. Wegens des menschen zwakheid heeft de Kerk noodig behoed te worden voor uitwendige gevaren : wegens des menschen natuurlijke verdorvenheid heeft de Kerk noodig gereinigd te worden van inwendige vuilheid. De mensch is niet alleen zwak: hij is ook zondig; hij heeft noodig niet alleen kracht, maar ook reiniging. In den Zendbrief maakt S. Paulus ons indachtig dat allen die leden van de Kerk zijn (hetzij nog op aarde, in het Paradijs, of in den Hemel), zijn kinderen van God door aanneming geworden, en hij bidt voor allen op zijn knieën zooals wij bidden in de Collect. Al de leden van dit Huisgezin van God worden, bij hunne opneming, wedergeboren, van de afsterving van zonde tot het leven van gerechtigheid. Hunne wedergeboorte is een geestelijke wederopstanding, welke teweeg gebracht wordt door de macht van onzen Heer Jezus Christus, en welke verder opgeluisterd wordt door het Evangelie, hetwelk verhaalt de opwekking uit de dooden van den zoon van de weduwe van Naim. Die opwekking is zinnebeeldig van wat aangaat in elk ware kind van God, waardoor degenen die "dood waren door de misdaden en de zonden, weder levend gemaakt en hersteld worden tot een geestelijk leven. In de Collect bidden wij voor de " bestendige barmhartigheid " van God : en het Evangelie versterkt ons geloof in onzes Heeren barmhartigheid, daar wij hooren van Zijn barmhartigheid jegens de arme weduwe; en Zijn bijzondere barmhartigheid jegens de weduwe werd ongetwijfeld vermeerderd door de gedachte aan Zijn eigen Moeder die zoo spoedig zou betreuren den dood van haar eenigen Zoon. In de Collect bidden wij: "O Heer, wij smeeken U, laat Uwe bestendige barmhartigheid Uwe Kerk reinigen en beschermen." De Kerk heeft reiniging noodig omdat hare leden niet rein zijn. Gij en ik zijn leden van de Kerk, en wij zijn niet rein. De zonde maakt ons onrein: en wij doen zonde eiken dag. Elk zonde maakt een vlek. Zoo hebben wij noodig eiken dag gereinigd te worden; en God zal ons reinigen als wij Hem vragen. Hij zal ons reinigen wegens Zijn bestendige barmhartigheid. De Kerk heeft ook noodig beschermd te worden. Een mensch wordt beschermd door iemand die vóór hem staat en verdrijft den persoon die hem aanrandt. De duivel randt ons aan gedurig, omdat hij niet wil hebben dat wij goed doen; dan moeten wij God aanroepen om ons te beschermen. En Hij zal ons beschermen wegens Zijn bestendige barmhartigheid. " En dewijl zij zonder Uwen bijstand niet in veiligheid kan bestaan, zoo behoud haar voor immer door Uwe hulp en goedheid; door Jezus Christus onzen Heer. Amen." De Kerk l