1 m -9 J MSraHHrausl jnjrara| DE HOOFDTREKKEN DER QESCHIEDENIS VAN HET POSTWEZEN ft DOOR H. A. V, TEN DIJK, ' COMMIES DER POSTERMEN EN TELEGRAFIE, k 3t< OEDRDKT TER ALOEMEÖNB LANDSDRUKKERIJ. - '»"0RAVENHA«1E >17 DE HOOFDTREKKEN DER GESCHIEDENIS VAN HET POSTWEZEN DOOR H. A. V. TEN DIJK, COMMIES DER POSTERIJEN EN TELEGRAFIE. GEDRUKT TER ALOEMEENE LANDSDRUKKERIJ. — 's-QRAVENHAGE 1917. DE HOOFDTREKKEN DER GESCHIEDENIS VAN HET POSTWEZEN. VOORWOORD. Waar van een commies bij den post-, telegraaf- en telefoondienst in Nederlandsch-Indië behalve de kennis der geschiedenis van het postwezen van Nederlandsch-Indië in het bijzonder, tevens die van het postwezen in het algemeen wordt verlangd, heb ik, als leeraar aan de school tot opleiding voor genoemd ambt, gemeend met de samenstelling van dit boekje aan studeerenden een goeden dienst te bewijzen. Er is naar gestreefd om in klein bestek een algemeen overzicht van de ontwikkeling van het postwezen te geven. Moge het werkje velen van nut zijn! Bij de samenstelling werden geraadpleegd: Indisch Tijdschrift voor Post en Telegrafie, 5de en 6de jaargang. W. Ringnalda, Hoofdtrekken van de geschiedenis van het Nederlandsch postwezen. H. J. Lettink, De Ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche Posterijen. Veredarius, Das Buch von der Weltpost. I. Bruns, Das Postwesen, seine Entwickelung und Bedeutung. Dr. Friedrich Haass, Weltpostverein und Einheitsporto. Hubert Krains, L'Union postale universelle. Leiden, Mei 1917. DE SCHRIJVER. Alvorens de geschiedenis van het postwezen in den loop der tijden na te gaan, is het gewenscht een oogenblik stil te staan bij den oorsprong van het woord post. Dit woord kreeg eerst in de middeleeuwen zijne tegenwoordige beteekenis. Het is afgeleid van het Latijnsche posta, verkorting van posita, verleden deelwoord van het werkwoord ponere = plaatsen. De Romeinen, die de wisselplaatsen aan de door hen aangelegde postwegen al naar gelang hunner belangrijkheid „mutatio" of „mansio" noemden, spraken van mutatio of mansio posita in N., waaruit het afgekorte posta in N. ontstond. In de 13de eeuw komt het woord posita in officieele stukken voor. In de regeeringsbesluiten van den Franschen Koning Karei VIII op het einde der 15de eeuw, wordt het woord „poste" gebruikt. Thans heeft dit woord in alle Europeesche talen burgerrecht verkregen, met uitzondering van het Spaansch en Portugeesch, waarin het nog luidt „correo" en „correio", waarschijnlijk als overblijfsel van den naam „correos", waarmede een gilde van postboden op het einde van de 13de eeuw in Spanje werd aangeduid. Het tijdstip, waarop de posterijen zijn ontstaan, is niet met juistheid aan te geven. In de oudste geschriften, welke omtrent het menschdom bestaan, wordt reeds gewag gemaakt van het overbrengen door boden van voornamelijk militaire of staatkundige berichten. De Grieksche voetboden waren bekend om de verbazende snelheid, waarmede zij berichten overbrachten. De bekende Perzische vorst Cyrus (± 550 v. Chr.) verving op de hoofdwegen in zijn Rijk de voetboden door eigen rijdende boden en riep daarmede eene Regeerings- of Staatspost in het leven. De dienst werd voornamelijk verricht langs den zoogenaamden Koningsweg, die 2500 K.M. lang was en van Sardes, de zomerresidentie naar Susa, het winterverblijf der Perzische koningen voerde. De Koninklijke koeriers legden dien afstand in ongeveer 6 dagen af. Een eerste voorwaarde voor de snelle overkomst der berichten was uiteraard de aanleg van wegen. Bij de Japanners, het intelligente oeroude kuituurvolk, zouden in het jaar 660 v. Chr., dus ruim 100 jaar voor Cyrus, instellingen tot het vervoer van reizigers en tevens van regeeringsberichten zijn ingevoerd, die tot in deze eeuw hebben bestaan. Dag en nacht stonden Keizerlijke voetboden tot het overbrengen van berichten in stations gereed, welke al naar gelang de plaatselijke gesteldheid op verschillende afstanden van elkander verwijderd lagen en aan reizigers elk gerief boden. De dienst werd steeds door twee boden te zamen verricht, opdat indien den eenen een ongeval mocht overkomen, de ander in den dienst zou kunnen voorzien en met de brieventasch tot het naaste station loopen. Iedere bode had een bel in de hand, waarmede hij zijn aankomst op een station reeds van verre kon aankondigen en op het geluid waarvan zelfs voorname personen uit den weg moesten gaan. Ook in China bestond reeds in oude tijden een goed ingerichte dienst voor het overbrengen van regeeringsberichten, voornamelijk door voetboden. Van Peking uit ging een groot aantal rijkswegen straalvormig de verschillende provinciën in, hetgeen eene snelle uitvoering van den dienst ten goede kwam. Behalve door de voetboden werd de dienst nog verricht door koeriers, meestal edellieden, die daarvoor speciale den Keizer toebehoorende paarden bereden en met een gevolg op weg gingen. De koeriers vervoerden de zendingen in een gesloten tasch, die met gele zijde was overtrokken en op den rug werd gehangen. Naast deze regeeringspost bestond nog de „algemeene post", eigendom der provinciën onder bescherming van den Keizer en waarvan iedereen, zoo hij staats- of gemeentedienaar was, zich mocht bedienen. Uit die algemeene post is de tegenwoordige Chineesche post ontstaan. Onder de in de geschiedenis meest bekende en best georganiseerde Staatsposten der oudheid, staat die der Romeinen, de „cursus publicus" bovenaan. Zij bracht berichten, goederen van den Staat en ook personen over. Naast den cursus publicus bestonden verscheidene andere instellingen van verkeer, waarvan het bestaan hand aan hand ging met de verbetering van het wegennet en die meer voor de handelsbelangen van particuliere personen zorgden. Zij waren geheel onafhankelijk van den Staatsdienst. De uitbreiding van den „cursus publicus" was het gevolg van het gestadig toenemen van het Romeinsche wegennet. Reeds lang voor Keizer Augustus (27 v. Chr.) aan wien de oprichting van den „cursus publicus" wordt toegeschreven, werden alle veroverde landstreken van eenig belang door goede kunstwegen met Rome verbonden. Op die wegen waren op bepaalde afstanden mijlpalen gezet, die van plaats tot plaats het mijlental aangaven. Waar een zijweg van den hoofdweg naar een andere plaats voerde, werd dit door een opschrift op een paal bekend gemaakt. Augustus gebruikte in Spanje, Gallië en de overige provinciën zijn legioenen tot aanleg en onderhoud van kunstwegen, terwijl aan zijne senatoren bijzondere zorg op het toezicht werd aanbevolen. In het midden van Rome deed hij een met goud versierde zuil oprichten, van welk punt uit de afstanden in mijlen tot de meest afgelegen provinciën werden opgemeten. De middelen van vervoer van den „cursus publicus" bestonden uit paarden, ezels en ossen. De paarden werden hoofdzakelijk voor koerierdiensten gebezigd, terwijl de overige dieren meer voor het dragen en trekken van lasten werden gebruikt. Niets kon wedijveren met de snelheid der op den „cursus publicus" gebezigde vervoermiddelen. De stations waren verdeeld in „mutationes" en „mansiones". Eerstgenoemde waren wisselplaatsen en lagen op ongeveer 4 uur afstand van elkander verwijderd, terwijl de „mansiones" als pleisterplaats dienst deden en op afstanden van een dagreis waren aangelegd. Hoewel het gebruik van den „cursus publicus" in den beginne slechts aan Staatspersonen geoorloofd was, werd dit later ook aan anderen toegestaan. Het onderhoud van de wegen en de verschaffing van paarden en voertuigen was aan de langs die wegen wonende bevolking opgedragen en vormde daardoor een drukkenden last, waardoor de „cursus publicus" in verband met zijn verbazenden omvang bij het volk zoo gehaat werd, dat de provinciën bij den ondergang van het WestRomeinsche Rijk dat juk snel afwierpen, waardoor de dienst in verval geraakte cm na den inval der Longobarden in 568 geheel te verdwijnen. Na het uiteenspatten van het Romeinsche Rijk was de behoefte aan een goed ingerichten koerierdienst voor de verschillende volkeren lang zoo groot niet meer; elk volk leefde weer op zich zelf, terwijl de Romeinsche keizers hunne bevelen over een groot deel van Europa moesten geven. In de jaren 800—1300 na Chr., een tijdperk van overheerschend oorlogvoeren, bestond zoo goed als geen gelegenheid tot het verzenden van brieven. Geregelde koerierdiensten of bodeloopen waren schaarsch; de vorsten en machtigen zonden, indien zij zulks noodig oordeelden, particuliere berichtgevers uit, die gewoonlijk ook de brieven van anderen mede namen. In den aanvang van de 14de eeuw werd, behalve van de vorstelijke boden, door het volk ook gebruik gemaakt van bedelmonniken, die van plaats tot plaats trokken, van rondtrekkende zangers, „troubadours" genaamd, en van handwerkslieden, die, om hun vak goed te leeren, het land doorreisden. Ook aan kooplieden, die de jaarmarkten bezochten, alsmede aan schippers en zeelieden werden brieven toevertrouwd. Uiteraard was deze wijze van vervoer gebrekkig. De bisschoppen en kloosters hadden een eigen postdienst georganiseerd door monniken uit de kloosters met het vervoer der brieven te belasten. Als brenger van allerlei nieuwtjes werd zoo'n kloosterbode in de dorpen, waardoor hij reisde, en in de kloosters, die hij bezocht, vol vreugde ontvangen. Menigmaal uitte die vreugde zich in een groot feestmaal, waarbij de bode zich gewoonlijk niet onbetuigd liet. Voorbeeldig ingericht was de berichtenwisseling tusschen de Orde der Marianneridders, waarvan de hoofdzetel te Mariënburg was gevestigd, en den grootmeester dier orde te Venetië, alsmede met hare talrijke vestigingen in de verschillende provincies. Bereden boden onderhielden een geregelden dienst tusschen de verschillende huizen dier orde, die in 1528 werd opgeheven.* Ook de universiteiten hadden een eigen koerierdienst. De studenten toch waren, omdat het reizen zoo duur en moeilijk was, veelal niet in de gelegenheid om de vacanties thuis door te brengen en waar zij bovendien op tijd van geld moesten worden voorzien, was het zaak met hunne betrekkingen in gemeenschap te blijven, hetgeen door den universiteitsbode geschiedde. De belangrijkste universiteitspost was die van Parijs, waar elke nationaliteit der studenten haar eigen bode had, die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van tusschenboden de gemeenschap met het vaderland onderhield. De boden waren verdeeld in hoofdboden en bijboden (grands messagers en petits messagers). De hoofdboden moesten te Parijs wonen, zorg dragen voor de huisvesting der studenten en den dienst der bijboden regelen. Ondanks de oprichting in 1464 door Lodewijk XI van een postdienst in Frankrijk van Staatswege, bleef de Universiteitspost van Parijs, steunende op de talrijke haar verleende privilegiën, nog tot 1719 bestaan, hetgeen mede was te danken aan de uitnemende wijze, waarop zij was ingericht. In Zuid-Duitschland bestond de slagerspost. De slagers bezochten den geheelen omtrek om vee te koopen, reisden bovendien naar verschillende markten, kwamen dus met veel menschen in aanraking en waren derhalve de aangewezen personen om berichten over te brengen. Aankomst en vertrek werden door hoorngeschal aangekondigd, een gebruik dat de latere posterijen overnamen en dat tot in de 19de eeuw bleef voortbestaan. De posthoorn is bijna overal als officieel embleem der posterijen aangenomen. De slagerspost, die zich tot de 17de eeuw wist staande te houden, werd door de Duitsche Rijkspost verdrongen. Naarmate de steden grooter werden en de handel zich uitbreidde, deed zich meer en meer de behoefte gevoelen aan een meer geregelden op vaste tijdstippen vertrekkenden en aankomenden postdienst. Eerst traden particulieren, aanvankelijk in dienst der kooplieden als „koopmansbode" op. Zij maakten van hun beroep gebruik om ook voor andere personen dan hun patroons brieven te vervoeren; toen evenwel die bodediensten een voldoende winst bleken af le werpen, trokken de stadsbesturen deze aangelegenheid tot zich, regelden zij het vertrek der posten, stelden tarieven vast en benoemden de stadsboden en de onderboden. Nog altijd was de briefwisseling beperkt; men schreef niet meer dan het hoog noodige. Allengs werden echter nieuwe landen ontdekt, waardoor zich de handel veel uitbreidde, zoodat de kooplieden hun handelsvrienden onmogelijk meer persoonlijk konden bezoeken. De uitvinding van de boekdrukkunst deed de klassieke studie weer opleven en bracht een levendig verkeer tusschen geleerden en universiteiten teweeg. Het materieele en geestelijke leven van de verschillende volken van Europa kwam tot toenemende ontwikkeling, hetgeen zijn invloed op het postvervoer in groote mate deed gelden. Naast de stadsboden werden dan ook hier en daar reeds van Staatswege posten opgericht, die aanvankelijk het verkeer tusschen de verschillende landen trachtten te onderhouden. Een grootc concurrentie tusschen de stadsboden, door de steden hierbij gesteund, en de Staatspost was hiervan het gevolg. Overal echter moesten de stadsboden het veld ruimen. Geruimen tijd later verkregen de Staatsposten ook het brievenvervoer tusschen de verschillende plaatsen van eenzelfde land, ook hier konden de stadsposten niet meer concurreeren. De oudste Staatspost is die van Frankrijk, welke, zooals voren werd vermeld, in 1464 door Lodewijk XI is gesticht. Ontbrak het den postinstellingen der oudheid niet aan snelheid, de regelmatigheid liet nochtans te wenschen over. Het vertrek der posten was dikwijls van bijzondere omstandigheden afhankelijk. Aan de instellingen uit de middeleeuwen ontbrak voornamelijk een goede samenhang der verbindingen en eene daarmede gepaard gaande nauwkeurigheid in de verzending. Het is noodig hierop de aandacht te vestigen, ten einde de verdienste van de in den aanvang der 16de eeuw in de postgeschiedenis verschijnende familie Turn und Taxis genoegzaam te kunnen waardeeren, wat de ontwikkeling van de Duitsche en de internationale post betreft. De grondvester van het meer moderne postwezen was Frangois de Tassis, genaamd Torriani, die door Philips de Schoone te Gent werd benoemd tot „capitaine et maïtre de nos postes". In 1505 ging Philips met zijn postmeester eene overeenkomst aan, waarbij Tassis zich verbond om een postdienst te onderhouden met het hof te Brussel, dat van Duitschland, het hof van Spanje en dat van Frankrijk. Voorts werd hem vergund ook brieven voor particulieren te vervoeren, waardoor zijne onderneming allengs belangrijke inkomsten begon af te werpen. Frangois de Tassis overleed kinderloos in 1517. Hij werd opgevolgd door zijn neef Jean Baptiste del Torro et Tassis, die in 1520 te Gent door Karei V werd aangesteld als „Chef en postmeester-generaal voor al zijn koninkrijken, landen en heerlijkheden" en toen den naam Turn und Taxis aannam. Genoemde waardigheid werd 75 jaar later door Keizer Rudolf II tot Rijksambt verheven, welke functie en daardoor dus de Duitsche Rijkspost in 1615 een erfleen werd der familie Turn und Taxis. Meer dan 3'/2 eeuw lang heeft de Turn und Taxische post zich weten te handhaven voornamelijk in Zuid-Duitschland, de Zuidelijke Nederlanden en de kleinere Duitsche Staten. Zij heeft zich onderscheiden door snelheid, regelmaat en zekerheid van uitvoering, terwijl iedereen van hare tusschenkomst gebruik kon maken. De leden van het huis Turn und Taxis, dat in 1695 tot den vorstenstand werd verheven, mochten zich niet ongestoord in het postmeesterschap verheugen. Kon de Rijkspost zich aanvankelijk onbetwist uitbreiden, doordat de verschillende vorsten in Duitschland het nut van een eigen Staatspost nog niet inzagen en Taxis hun wat de doorzending der correspondentie betrof zeer tegemoet kwam, nochtans was de aanvankelijk onverschillige houding dier vorsten meer een dulden der Rijkspost zonder echter het recht tot uitoefening ervan door het huis Taxis te erkennen. In deze omstandigheid ligt het uitgangspunt van twisten met het huis Taxis, die eeuwenlang geduurd hebben en in 1867 geëindigd zijn met de overdracht der Turn und Taxische post aan Pruisen tegen hooge schadevergoeding. Intusschen waren aanvankelijk in Oostenrijk en later naar dat voorbeeld ook in verschillende Duitsche staten eigen Staatsposten onafhankelijk van de Turn und Taxische post opgericht. Zoo trof men in den aanvang van de 19de eeuw in Duitschland tal van Staatsposten aan, waarvan die in Pruisen, — oorspronkelijk in het leven geroepen door Frederik Wilhelm de Groote. Keurvorst van Bran- f denburg — zoo goed was ingericht, dat zij vele anderen tot voorbeeld kon strekken. Wat Nederland betreft kregen de vroegere koopmans- later stadsboden in de 17de eeuw den titel van postmeester, een door de stedelijke besturen ingesteld ambt, waarnaar deftige burgers dongen van wege de daaraan verbonden aanzienlijke inkomsten. De postmeesters reisden zelf niet, doch zonden elkander door middel van postiljons gesloten pakketten met brieven toe. De vroegere bestelhuizen, waar de brieven ter post werden bezorgd, werden met den naam van postkantoor aangeduid. In de groote steden vond men meerdere postkantoren, die elk hun eigen expeditie hadden, waardoor het publiek zich behoorlijk op de hoogte moest stellen van het kantoor, waar het zijn brieven moest bezorgen of afhalen. Zoo vond men in de 17de eeuw te Amsterdam 7 verschillende kantoren: 1°. Het Binnenlandsche, ontstaan uit de schippersveren op 's-Gravenhage, Delft en Rotterdam. 2°. Het Bredasche en Bossche, dat verzond door middel van het Binnenlandsche kantoor. 3°. Het Antwerpsche, dat met de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Spanje en Portugal postgemeenschap onderhield. 4°. Het Engelsche, dat in het Antwerpsche was gevestigd en ook voor Duitschland voorzag in de postgemeenschap met Engeland. 5°. Het Hamburgsche, dat op Noord-Duitschland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en Rusland werkte. 6°. Het Keulsche, dat in aansluiting op de postwegen van Turn und Taxis met Italië, Zuid-Duitschland en Zwitserland in betrekking stond. 7°. Het Tesselsche voor de brieven bestemd voor opvarenden van schepen, liggende op de reede van Tessel. Behalve deze postkantoren waren te Amsterdam nog boden op het Noorden van het land en Zeeland, op Kleef. Munster, Rijssel en andere plaatsen. Door het zelfstandig handelen van elk kantoor, ontbrak het aan eenheid, zoowel in de tarieven als in de verzending. Ook de benoeming der postmeesters door de stadsbesturen gaf, hoe goed ook bedoeld, aanleiding tot misbruiken. Met het oog op de aanzienlijke voordeelen aan het ambt verbonden, werden maar al te dikwijls familieleden daarmede begunstigd, die het vaak tegen eene behoorlijke vergoeding weder aan derden afstonden. Aan dezen toestand kwam een einde, doordat in 1747 alle steden in Holland en West-Friesland — behalve Amsterdam, dat eerst in 1749 volgde — de Posterijen of het recht tot oprichting eener Posterij overdroegen aan den Stadhouder, Prins Willem IV. De Prins stond alle posterijen zonder eenig voorbehoud weder aan het land af. Met het oog op eene algemeene en betere inrichting van het postwezen werd besloten de bestaande postmeesters, wier belangen door vorenbedoelde overdracht onaangetast waren gebleven, niet in hunne werkzaamheden te bestendigen doch hen uit te koopen. De aanvaarding van Staatswege van het beheer vond in 1752 plaats. In 1799 werden de Posterijen van de voormalige Bataafsche Republiek nationaal verklaard. Onder het bestuur van Koning Lodewijk werd in 1807 eenheid gebracht in de regeling der porten en voorschriften, terwijl bij de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1810 eene Algemeene Instructie werd ingevoerd, waarbij de inwendige dienst tot de kleinste bijzonderheden werd geregeld en die de basis van het Nederlandsche postwezen vormde tot de invoering van de Postwet van 1850. Wat de buitenlandsche correspondentie aangaat, had Nederland in de lste helft der 19de eeuw postverdragen gesloten of vernieuwd met Bremen, Hamburg, België, Engeland, Frankrijk, Pruisen en het huis van Turn und Taxis. Frankrijk had van oudsher het voorrecht één gebied uit te maken, hetgeen voor de ontwikkeling van het postwezen in dat land zeer gunstig was. Lodewijk XI stichtte in 1464 een postdienst, welke ten behoeve van de regeering door koeriers werd verricht. Op geringe afstanden werden „maïtres tenants les chevaux pour le service du Roy" aangesteld onder leiding en opperbevel van een „Conseiller Grand Maïtre des Coureurs de France". Het vervoer van brieven voor particulieren werd aanvankelijk oogluikend, meer als gunst, doch later definitief toegestaan. Aan Kardinaal Richelieu wordt de vestiging der eerste postkantoren in 1627 en de invoering van vaste taksen toegeschreven. In 1653 stond Lodewijk XIV aan den ontvanger Vélayer toe om in de verschillende wijken van Parijs brievenbussen te plaatsen en de daarin geworpen brieven, die voor bewoners der stad bestemd moesten zijn, te bestellen. Die brieven moesten gefrankeerd zijn door biljetten, die tegen een stuiver per stuk werden verkocht en waarop vermeld stond: „Port payé le . . jour du mois ... de 1'an 16 . . ." Om zich er van te bedienen moest men datum, maand en jaar invullen. De kroniekschrijver vermeldt, dat men reeds toen een biljet voor antwoord kon insluiten. Deze stadspost is de oudste, die als zoodanig bekend is. Zij raakte echter in verval, doch werd ruim 100 jaar later weder opgericht en wierp toen ruime winsten af. Niet zonder gebreken was de Fransche Staatspost, zij werd namelijk verpacht, waarmede men in 1676 was begonnen. Door verhooging der porten trachtte men de pachtsommen op te drijven, welke toestand tot de Revolutie heeft bestaan. Bovendien werd reeds sedert de tijden van Mazarin, het brievengeheim, inzonderheid dat van de diplomatieke briefwisseling, herhaaldelijk geschonden. Het openen der brieven vond plaats door. een „cabinet du roi" later „cabinet noir" genaamd, waaraan een groot aantal beambten was verbonden. In 1789 werd het „cabinet noir" opgeheven, doch het werd door Napoleon I weder ingesteld. Frankrijk was uok het eerste land, waar de plattelandspost goed geregeld werd, welke in 1830 werd ingevoerd ten gerieve van de plattelandsbewoners, die voordien hunne correspondentie niet aan huis besteld kregen, maar deze al dan niet door tusscheopersonen van het naastbij gelegen kantoor moesten afhalen. In Engeland, dat evenals Frankrijk van oudsher één gebied uitmaakte, bestond in den tijd van Eduard 1 (+ 1300) reeds een Staatspost, die aanvankelijk voor Regeeringsdoeleinden bestemd, onder Eduard II ook voor particulieren beschikbaar werd gesteld. Hendrik VIII stelde het ambt van „Master of the Posts" in. Deze dienst ontwikkelde zich in den aanvang slechts langzaam, doordat naast de Staatspost nog postdiensten bestonden, welke vreemde kooplieden met het vaste land van Europa onderhielden, de zoogenaamde „Stranger's Post", die door Koningin Elisabeth werd opgeheven. Jacob I vestigde een „Algenieene post voor binnenlandsche brieven", die door Karei I in 1637 Staatseigendom werd verklaard. Ook in Engeland werd de post geruimen tijd lang verpacht. In 1710 werd onder Koningin Anna eene reorganisatie van het postwezen ter hand genomen, welke op moderne leest was geschoeid en waarbij vaste tarieven werden ingevoerd. In 1784 werd aan particulieren vergund om tegen betaling van een zeker recht aan de schatkist zich met het personenvervoer te belasten, terwijl aan die ondernemingen, welke de snelste verbindingen onderhielden, de verplichting werd opgelegd de brievenmalen mede te nemen, waartegenover zij werden vrijgesteld van de betaling van tolgelden. Na invoering van dit instituut der „mailcoaches" verdrievoudigde zich ongeveer de snelheid, waarmede het brievenvervoer plaats vond, terwijl ook de inkomsten ondanks de ingestelde postverhooging aanmerkelijk stegen. Was men voor 1799 wat het vervoer buiten Engeland betrof van den goeden wil der scheepseigenaren of scheepskapiteins afhankelijk, in genoemd jaar werd aan de gezagvoerders de verplichting opgelegd om de hun toevertrouwde poststukken te vervoeren. In 1837 gaf Rowland Hill eene brochure uit, getiteld „Postoffice Reforms", waarin hij het ondoelmatige aantoonde der toenmalige 40 verschillende postporto's voor het binnenlandsch verkeer en tot de slotsom kwam, dat alleen de invoering van een uniformport van een penny, de zoogenaamde pennypost verbetering zou kunnen brengen. Werd door het groote publiek het voorstel van Hill met ingenomenheid begroet, de Regeering was het minder genegen. Er ontstonden echter vereenigingen om zijn plan te steunen met het gevolg, dat de pennypost den 10den Januari 1840 in werking trad. De financieele uitkomsten der nieuwe regeling beantwoordden echter niet aan de verwachtingen, waardoor Hill van regeeringswege aan veel miskenning bloot stond. Eerst 14 jaren later hadden de bruto-ontvangsten de vorige hoogte verkregen, waartegenover echter stond, dat de correspondentie zich inmiddels ongeveer verzesvoudigd had, waaruit bleek dat Hill de zaak volkomen juist had ingezien. Aanvankelijk miskend, werd hij later ten volle in zijn eer hersteld. In Rusland ontstond in 1630 een regelmatige postenloop onder de regeering van Czaar Michael Feodorowitch Romanow. Gewichtig voor de verdere ontwikkeling van het Russische postwezen was de verbinding met het Westen, die in 1660 ontstond en later door aansluiting op den grooten postweg Memel—Kleef eene goede en snelle verbinding op Amsterdam gaf. Peter de Groote had den bloeienden toestand van de Pruisische Staatspost uit eigen aanschouwing leeren kennen. Op zijn verzoek werden Pruisische beambten naar Rusland gezonden om het postwezen aldaar op betere wijze in te richten. Onder Katharina II in de 2de helft der 18de eeuw, werden postkantoren opgericht. In Denemarken, Noorwegen en Zweden kon het postwezen zich slechts langzaam ontwikkelen tengevolge van de moeilijkheden, waaronder het transport moest plaats vinden. Deze landen stonden met Hamburg in verbinding. Men vond in die stad een Deensch en een Zweedsch postkantoor. In Denemarken werd de post al spoedig Staatsinstelling. Aan het hoofd van het postwezen stonden toen 2 Directeuren, waarvan een de leiding der postaangelegenheden had in Sleeswijk-Holstein. Ook het Noorweegsche postwezen, dat in 1720 aan den Staat overging, kwam onder de leiding van het Deensche postbestuur. In 1747 had het verkeer zulk een omvang genomen, dat zoowel voor het Deensche als Noorweegsche en Sleeswijk-Holsteinsche postwezen een afzonderlijke Directeur moest worden benoemd. Het Zweedsche postwezen gaat in zijn oorsprong terug tot den tijd der Wasa-koningen, toen men daar ook een regeeringsbodendienst aantrof. Onder Gustaaf Adolf (1611—1632) ontstonden geregelde loopdiensten tusschen de voornaamste steden, ook werd een regelmatige verbinding op Hamburg in het leven geroepen. Dikwijls is in Zweden getracht het postwezen te verpachten, het laatst onder Karei XI, doch deze pogingen waren vergeefs, het bleef onder Staatsbeheer en dit met zulk goed gevolg, dat het eene vergelijking met het postwezen in andere landen glansrijk kon doorstaan. In Spanje stond de ontwikkeling van het postwezen in nauw verband met het huis Turn und Taxis, in welks handen vooral de overbrenging van de internationale berichten berustte. Vele veranderingen heeft het Spaansche postwezen medegemaakt, totdat het in 1716 onder Philips V aan den Staat overging. In Oostenrijk, alwaar met uitzondering van Tirol de Turn und Taxische post geen vasten voet kon krijgen, was de leiding van het postwezen eerst in handen van enkele families, totdat het in 1720 onder Karei VI door den Staat overgenomen werd. Onder Koningin Maria Theresia kwam het Oostenrijksche postwezen tot bloei en vermeerderden de inkomsten, die het afwierp, belangrijk. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika werd in 1672 eene geregelde postverbinding tusschen New-York en Boston ingericht. In 1683 ontstond een postkantooi in Philadelphia. In 1700 verleende de Engelsche Regeering machtiging in de Amerikaansche koloniën postkantoren te vestigen, doch weinige jaren daarna vereenigde Engeland het postwezen van het moederland met dat der koloniën en stelde het laatste onder de leiding van een vertegenwoordiger van den Engelschen postmeester-generaal. In 1737 werd Benjamin Franklin tot postmeester van Philadelphia benoemd. Hij ijverde krachtig voor een eigen postwezen. De eerste postwet in de onafhankelijk geworden Staten verscheen in 1775. De veroveraars van Mexico vonden aldaar een goed ingerichten bodendienst, waarvan de uitvoerders groot vertrouwen genoten. Later werd het postwezen in de Zuidelijke Koloniën aan eene Spaansche familie ter uitoefening opgedragen, totdat ten slotte het Staatsmonopolie werd ingevoerd. Uit vorenstaand overzicht, dat zich uitstrekt tot ongeveer de lste helft der 19de eeuw, blijkt, dat de ontwikkeling van het postwezen hand aan hand is gegaan met de toeneming van den handel en het verkeer. Was de post aanvankelijk voor militaire en politieke doeleinden in het leven geroepen, allengs werd meer en meer door den handel van haar gebruik gemaakt, terwijl zij daarna langzamerhand het karakter eener- instelling ten algemeenen nutte verkrijgt. Naast de bijzondere postondernemingen, ontwikkelt zich krachtig de Staatspost, die eerstgenoemde instellingen overvleugelt, dan wel uitsluit waar haar het monopolie wordt verleend, hetgeen voor Nederland in 1850, voor Nederlandsch-Indië in 1862 het geval was. De aanvang van de 19de eeuw bracht eene ingrijpende verandering in de verkeersmiddelen. Door de ontwikkeling van het stoomwezen werden spoorwegen aangelegd en kwamen stoomvaartlijnen tot stand. Beide hadden een machtigen invloed op de snelheid en regelmaat van het verkeer, terwijl het gebruik van stoomwerktuigen, eene ware omwenteling in het fabriekswezen teweeg bracht. De massa-productie nam toe en de moderne industrie moest nieuwe afzetgebieden voor hare voortbrengselen veroveren. De handels- en verkeersbetrekkingen kwamen daardoor tot grooten bloei. Hindernissen, die de natuur het verkeer had bereid, werden door den bouw van bruggen en den aanleg van kanalen en tunnels overwonnen en daardoor landen met elkander in verbinding gebracht, waartusschen voordien geen geregeld verkeer bestond. Een en ander deed uiteraard zijn grooten invloed op de verdere ontwikkeling van het postwezen gelden, waarbij thans een streven naar drie zaken op den voorgrond trad, nl. naar de onschendbaarheid van het brievengeheim, naar vermindering van tarieven en naar verbetering van het internationaal verkeer. Van grooten invloed op de vermindering der binnenlandsche tarieven van de verschillende landen was de reeds vroeger vermelde invoering in 1840 van het pennyport in Engeland. In evengenoemd jaar werden voorts in Engeland voor het eerst de gegomde frankeerzegels van het tegenwoordige model ingevoerd. Kwamen in de 1ste helft van de 19de eeuw voor het binnenlandsch verkeer der verschillende landen allerlei verbeteringen tot stand, het internationale postverkeer miste omstreeks het midden der vorige eeuw nog alle eenheid. Wel sloten de verschillende landen afzonderlijke verdragen betreffende de postale aangelegenheden met elkander, waarvan er alleen in Europa meer dan 1000 waren gesloten, doch deze hadden geen vaste beginselen tot grondslag en verschilden onderling aanmerkelijk. In één opzicht kwamen zij echter treffend overeen en wel in een streven der verschillende landen om zich zooveel mogelijk te doen betalen voor het vervoeren van brieven over eikaars grondgebied. Kwam een brievenmaal bij ongeluk over de grenzen van een land, waarmede het land van oorsprong dier brievenmaal geen verdrag omtrent den doorvoer had gesloten, dan werd zij in het gunstige geval teruggezonden, doch maar al te vaak werd zij behandeld op eene wijze aangegeven in een geestig gezegde van Dr. von Stephan, den Stichter der algemeene Postvereeniging, dat luidde: „Er wurde behandelt wie die Fremden in Tauris: festgehalten, aufgeschnitten, seines Inhalts beraubt und der fremde Staat machte damit was er wollte." Het eenige lichtpunt in dezen chaos van postverdragen tegelijkertijd de voorlooper van een algemeen postverdrag was de in 1850 gesloten Duitsch-Oostenrijksche overeenkomst, waarbij 17 van elkander onafhankelijke landen tot een enkel postgebied werden vereenigd met uniforme lage portheffingen. De Regeering van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika gaf een verderen stoot aan de verbetering van het internationale postwezen. Zij riep te Parijs in 1863 eene conferentie bijeen ter onderzoek van de vraag, welke schikkingen zouden kunnen worden getroffen tot herziening, vereenvoudiging en overeenstemming van de internationale overeenkomsten, het postwezen betreffende. Op deze conferentie waren 17 Staten vertegenwoordigd. Tot het nemen van bindende besluiten was die conferentie niet gemachtigd. Echter werd men na langdurige en moeilijke beraadslagingen het eens over 31 grondstellingen, die voortaan bij het afsluiten van postverdragen tot leiddraad zouden kunnen strekken. Deze conferentie had een veel meer bescheiden doel, dan het latere congres van Bern. Zij dacht evenmin aan het sluiten van een algemeen postverdrag als aan de afschaffing der afzonderlijke verdragen of aan de invoering van uniforme briefporto's voor groote verkeersgebieden. Zelfs de beide hoofdpunten der beraadslagingen, t. w. de invoering van een gewichtseenheid van 15 gram voor brieven en eene ver- laging van de buitensporig hooge transitkosten, ondervonden van de vertegenwoordigers van verschillende landen heftige tegenkanting. Ook de twistappel, de verdeeling der porto's, werd niet uit den weg geruimd. Nochtans had het negatieve gevolg van de conferentie de verdienste voor de eerste maal op de noodzakelijkheid te hebben gewezen van eenvoudige grondstellingen voor de regeling van de internationale betrekkingen op postaal gebied, alsmede van het terrein te hebben geëffend voor het denkbeeld, eene internationale postvereeniging te stichten. In 1868 deed de toenmalige Duitsche Opperpostraad Dr. von Stephan een „ Denkschrift betreffend den Algemeinen Post-Congress" verschijnen, waarin de grondslagen waren aangegeven voor de stichting van eene alle beschaafde natiën omvattende postvereeniging en het voorstel werd gedaan om tot stichting daarvan een algemeen postcongres bijeen te roepen. Het gevolg hiervan was dat op 15 September 1874 het eerste algemeene postcongres in Bern werd geopend en op 9 October daaraanvolgende de „Union générale des Postes" (Algemeene Postvereeniging) tot stand kwam, die in 1878 op het congres van Parijs den naam „Union postale Universelle" (Wereldpostvereeniging) verkreeg. Op het Berner Congres hadden zich 22 Regeeringen doen vertegenwoordigen. Alle landen van Europa namen er aan deel, alsmede de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Egypte. De besluiten van het Congres traden 1 Juli 1875 in werking. Nederland trad aanstonds tot de Algemeene Postvereeniging toe; Nederlandsch-Indië volgde in 1877. Het vaderschap van evengenoemde vereeniging wordt niet onbetwist aan Dr. von Stephan toegeschreven. Denemarken eischt dit op voor den Deenschen postmeester Joseph Michaelsen, die reeds in 1859 eene verhandeling over de afschaffing van het transitporto tusschen de Europeesche Staten had opgesteld. Anderen schrijven het vaderschap der Algemeene Postvereeniging toe aan den Duitschen Staathuishoudkundige en postambtenaar, hofraad Johann von Herzfeldt, die in 1841 in het door hem uitgegeven: „Archiv für das Postwesen" eene verhandeling omtrent de oprichting van een Wereldpostvereeniging openbaar maakte. Hoe dit ook zij, Herzfeldt kreeg evenmin als Michaelsen resultaten, doch Von Stephan wel. Aan hem blijft dus de eer. Sedert het Congres van Bern in 1874 zijn de navolgende congressen gehouden. Parijs in 1878. Lissabon in 1885. Weenen in 1891. Washington in 1897. Rome in 1906- Bovendien werd in 1900 te Bern een feestelijk congres gehouden ter viering van het 25-jarig bestaan der vereeniging. Elk congres bepaalt de plaats van samenkomst van het eerstvolgend congres, dat gehouden zal worden uiterlijk 5 jaren na den datum van het in werking treden van de besluiten van het jongste congres. De voornaamste besluiten van het congres van Bern waren: 1°. a. vaststelling van het port der gefrankeerde brieven op 25 centimes per 15 gram of gedeelte onder toekenning der bevoegdheid aan elk deelnemend land om een hooger of lager bedrag vast te stellen, doch niet lager dan 20 en niet hooger dan 32 centimes; b. de helft van het port van een gefrankeerden brief van 15 gram zou voor de briefkaarten gelden; c. de vaststelling van het port voor gedrukte stukken, monsters en akten en geschreven bescheiden op 7 centimes per 50 gram of gedeelte met bevoegdheid aan elk deelnemend land een lager of hooger port vast te stellen varieerend van 5 tot 11 centimes; 2°. vrijheid van transit tegen bepaalde vergoeding binnen het geheele gebied der vereeniging; 3°. ieder land behoudt wat het aan port heft; 4°. instelling van een Internationaal Bureel te Bern. Het verdrag van Parijs in 1878 stelde het port der brieven nader vast op 25 centimes per 15 gram of gedeelte, dat van de briefkaarten op 10 centimes per kaart en van de overige stukken op 5 centimes per 50 gram met een minimum van 10 centimes voor de monsters en 25 centimes voor de akten en geschreven bescheiden. Voorts werden de prijzen van het zeetransit herzien. Bovendien werd eene overeenkomst gesloten betreffende de wederzijdsche uitwisseling van brieven met aangegeven geldswaarde tot een maximum van minstens 5000 francs en betreffende de uitwisseling van postwissels tot een maximum bedrag van 500 francs. Op het congres van Lissabon in 1885 werd o. a. de dienst der expressebestelling en die der telegrafische postwissels ingevoerd, terwijl voorts overeenkomsten tot stand kwamen betreffende de invordering van gelden op quitantiën en handelspapier en de invoering van identiteitsboekjes. * Het congres van Weenen in 1891 wees het Internationaal Bureel te Bern aan voor het verleenen van tusschenkomst in de onderlinge afrekening tusschen Staten, die daarvan gebruik willen maken. Het breidde de overeenkomst omtrent de waardebrieven uit met de toelating van doosjes met aangegeven geldswaarde, terwijl eene overeenkomst werd aangenomen betreffende de levering door tusschenkomst van de post van abonnementen op nieuwsbladen en tijdschriften. Het congres van Washington in 1897 bracht eene geleidelijke vei mindering van de land- en zeetransitkosten. Een voorstel om het enkelvoudig port van de brieven van 15 op 20 gram te brengen kon geen meerderheid verwerven. Op het te Rome in 1906 gehouden congres kwam evenbedoelde verhooging van het enkelvoudig gewicht van brieven tot 20 gram tot stand en werd bovendien het port voor elke volgende 20 gram of gedeelte, teruggebracht van 25 centimes tot 15 centimes. Echter werd bij art. III van het Slotprotocol als maatregel van overgang aan de postadministratiën, die om eenige reden het beginsel van de verhooging van het eenheidsgewicht tot 20 gram of de vermindering van het port boven het eerste eenheidsgewicht tot 15 centimes niet zouden kunnen aannemen, toegestaan, de toepassing dezer beide bepalingen of van een van beide voor zooveel betreft de brieven afkomstig uit haren dienst uit te stellen tot den dag, waarop zij in staat zullen zijn het te doen en zich in dien tusschentijd te gedragen naar de desbetreffende voorschriften door het congres van Washington vastgesteld. Afgescheiden van vorenvermelde congressen vonden 3 conferenties plaats en wel: In 1876 te Bern tot regeling der toetreding tot de Vereeniging van vele overzeesche landen, die daartoe den wensch hadden te kennen gegeven (o. a. Nederlandsch-Indië) en de vaststelling van de zeetransitkosten in het verkeer met die landen. In 1880 te Parijs tot regeling van een dienst betreffende de uitwisseling van postpakketten, als gevolg van de omstandigheid, dat op het congres van Parijs in 1878 door Duitschland een zoodanig voorstel was ingediend, waarvan het desbetreffend ontwerp in handen was gesteld van het Internationaal Bureel om deze aangelegenheid in studie te nemen en eventueel daarover eene conferentie bijeen te roepen. In 1890 te Brussel ter bespreking van het leveren van abonnementen op nieuwsbladen en tijdschriften door tusschenkomst van de post, tengevolge waarvan in 1891 op het congres van Weenen eene desbetreffende overeenkomst werd gesloten. Na het congres van Rome traden in 1908 Ethiopië en in 1914 China tot de Wereldpostvereeniging toe, daarentegen is in 1916 Zuid-Nigerië uit de Vereeniging getreden, wat het eerste geval van dien aard is, dat zich tot dusver heeft voorgedaan. Niet tot de Vereeniging behooren thans nog Afghanistan, Arabië, Marokko, Thibet, Nyassaland, Noord-Nigerië, Zuid-Nigerië, N. O. en N.W. Rhodesia, de Maladiven, het Sultanaat Johore, Trengganu, de Banks-, Santa Cruz- en Tonga-eilanden.