1437 Bid BESLISSING VAN DEN RAAD VAN EEK omtrent de gegrondheid van de beschuldiginger en aantijgingen door den heer S. F. van Oss te 's-Gravenhage bij open brieven in de Nieuwe Financier en Kapitalist van 12 Maart, 16 Maart, 28 Maart, 9 April, 25 April en 28 Mei 1913 ingebracht tegen den heer E. Deen te 's-G-ravenhage. De Raad van eer heeft op 15 October 1913 de regelen vastgesteld met inachtneming waarvan het onderzoek naar de gegrondheid van opgemelde beschuldigingen en aantijgingen zoude plaats hebben. In voldoening aan die regelen zijn bij den Raad ingediend: door den heer van Oss op 18 November 1913 eene memorie van bezwaren en op 3 Maart 1914 eene memorie van repliek ; door den heer Deen op 5 Januari 1914 eene memorie van antwoord en op 2 April 1914 eene memorie van dupliek. Bij deze memoriën zijn een groot aantal bewijsstukken in afdruk aan den Raad medegedeeld. Op 13 Juni, 4 Juli, 24 October, 2 November, 10 November, 21 November 1914 en 10 Februari 1915 heeft de Raad voor zich doen verschijnen den heer van Oss, bijgestaan door zijn gemachtigde Mr. Dr. J. H. W. q. ter Spill en den heer Deen, bijgestaan door zijn gemachtigde Mr. J. Limburg. In die bijeenkomsten is de inhoud van de brieven, memoriën en medegedeelde bewijsstukken toegelicht door de heeren van Oss en Deen en hunne gemachtigden, die tot staving van hunne beweringen nog een aantal stukken hebben overgelegd, en zijn aan die heeren en hunne gemachtigden de vragen gesteld, welke de Raad noodig oordeelde. De nadere memoriën, welke na verkregen verlof van •den Raad, zijn ingediend door den heer van Oss op 27 Juni en 13 October 1914 en door den heer Deen op 6 Augustus 1914 zijn op dezelfde wijze behandeld. Onderscheidene personen, te dien einde door de heeren van Oss en Deen medegebracht of door den Raad daartoe uitgenoodigd, zijn door den Raad gehoord. Van het gesprokene in de bijeenkomsten zijn door stenografen geheel zelfstandig verslagen opgemaakt, welke in afdruk aan partijen zijn medegedeeld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld de aandacht te vestigen op de fouten van aanbelang, welke in de gedrukte verslagen voorkomen. Van de verbeteringen, welke daarna met toestemming van partijen zijn aangebracht, is melding gemaakt in de verslagen der bijeenkomsten, waarin tot die verbeteringen is beslotèn. In afwijking van het voorgaande is het verslag der bijeenkomst van 21 November 1914 eerst afgedrukt, nadat dit door den Voorzitter Mr. Visser van Uzendoorn in overleg met de heeren Limburg en ter Spill van de fouten van aanbelang was gezuiverd, en is het verslag van de bijeenkomst van 10 Februari 1915 afgedrukt, nadat het door den Voorzitter wa& nagezien. Door partijen is erkend de echtheid van alle stukken, waarop een beroep is gedaan, alsmede dat de overgelegde afdrukken en copieën overeenstemmen met de oorspronkelijke stukken. Bij de memorie van bezwaren van 18 November 1913 heeft de heer van Oss mede een beroep gedaan op feiten, welke niet zijn gesteld in de opgemelde brieven in de Nieuwe Financier en Kapitalist, en die met den inhoud van die brieven in geenerlei verband staan. De heer Deen heeft geweigerd zich omtrent die feiten uit te laten. Op 27 Mei 1914 is door den Raad beslist, dat partijen zich op de hiervoor vermelde comparitiën hadden te beperken tot de in de brieven gestelde feiten, doch dat zij na de behandeling van het in de brieven gestelde in de gelegenheid zouden worden gesteld om de vraag, of het onderzoek van den Raad daartoe beperkt moet blijven, te bespreken. Toen partijen in de op 21 November 1914 gehouden bijeenkomst daartoe in de gelegenheid werden gesteld, heeft de gemachtigde van den heer van Oss verklaard, dat hij het aangenaam zoude vinden, wanneer de Raad zijn onderzoek zoude willen uitstrekken tot bovenbedoelde nieuwe feiten en in het bijzonder tot die, welke betrekking hebben op de verandering, welke op 27 Januari 1913 in het bestuur van de Premier Petroleum Co. (of Maine) heeft plaats gehad doch ervan afgezien om nader toe te lichten, waarom dat behoorde te geschieden. De gemachtigde van den heer Deen heeft daarop verklaard, dat hij nu ook dat geschilpunt niet nader zou toelichten. De Raad is, wat dit geschilpunt betreft, van oordeel, dat het onderzoek beperkt moet blijven tot die gedragingen van den heer Deen, waaromtrent bij de brieven beschuldigingen zijn geuit, omdat de taak, welke de Raad in overeenstemming met hetgeen tusschen partijen is overeengekomen heeft aanvaard, niet verder reikt. Wat het beweren betreft, dat de nieuwe feiten, waarop de heer van Oss een beroep wenscht te doen, voor de door den Raad te geven beslissing van beteekenis zouden zijn, omdat die nieuwe feiten, aangenomen dat de juistheid daarvan kon worden aangetoond, het inzicht omtrent de wijze, waarop de heer Deen zich in zaken pleegt te gedragen zouden verhelderen, en dus middellijk tot het bewijs van de bij de brieven gestelde feiten zouden kunnen bijdragen, merkt de Raad op, dat het de hedoeling van den heer Deen bij het aangaan van het compromis, dat tot de instelling van den Raad van eer heeft geleid, niet kan zijn geweest, dat een onderzoek zoude worden ingesteld naar al hetgeen hij gedurende ongeveer twintig jaren in zaken heeft verricht en nagelaten, alsmede dat de Raad niet bereid zoude zijn geweest om zich met eene dergelijke taak te belasten. Het onderzoek en de te geven beslissing blijft mitsdien beperkt tot den inhoud van de brieven en van hetgeen daarmede onmiddellijk verband houdt. In de eerste plaats is gebleken, dat in de brieven vele onnauwkeurigheden en onjuistheden voorkomen. De Raad kan bezwaarlijk up ieder van deze de aandacht vestigen. Wordt mitsdien omtrent een in de brieven vermeld feit in deze uitspraak niets gezegd, dan mag daaruit niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de juistheid van dat feit is erkend of na onderzoek is gebleken. Zich mitsdien bepalende tot de hoofdzaken, spreekt de Raad het volgende oordeel uit. BRIEF I. Een kwestie van 350.000 Francs. Korte inhoud. De advocaten Leventritt, Cook & Nathan te New-York hebben van de Union des Pétroles d'Oklahoma in voldoe- ning hunner declaratie ontvangen $ 70.000 of frs. 350.000, terwijl die declaratie had moeten worden betaald door de Société Internationale des Pétroles te Parijs, welke maatschappij als promotor fungeerde van de Union. Geïnsinueerd wordt, dat de heer E. Deen een der grootste belanghebbenden zoude zijn geweest bij de Société Internationale des Pétroles en er dus belang bij zoude hebben gehad, dat deze rekening door de Union werd betaald. Met de Société Internationale des Pétroles is kennelijk bedoeld de Compagnie Internationale de Pétroles. Het volgende is gebleken. In de eerste helft van 1911 besloten de heeren van Oss en E. Deen eene maatschappij op te richten, welke alle activa en passiva van de Oklahoma Petroleum Compagnie, de Union Petroleum Compagnie, de Tulsa Petroleum Compagnie en de Premier Petroleum Co. tegen aandeel en in de nieuwe maatschappij zoude overnemen en voorts de bezittingen van de Tiger Oil Company, de Wichita OU and Gas Company en de Fulton Oil and Gas Company zoude koopen. Het recht van optie van laatstgenoemde bezittingen had de bovengenoemde Compagnie Internationale de Pétroles, van welke maatschappij directeur was de heer H. Brünner te Parijs, die tevens Directeur was van de Banque FrancoAméricaine te Parijs. Onderhandelingen met den heer Brünner te Parijs gevoerd hebben tot afspraken en overeenkomsten geleid, die aanvankelijk niet op schrift werden gebracht, doch een definitieven inhoud verkregen, toen op 29 Mei 1911, blijkens acte van die dagteekening, tusschen de heeren Brünner, E. Deen, van Oss en W. von Ofenheim te Londen — zijnde de heer von Ofenheim door den heer van Oss in deze zaak betrokken — werd overeengekomen, dat eene Fransche maatschappij tot het hiervoor omschreven doel zoude worden opgericht, met inachtneming van het bepaalde bij die overeenkomst en bij de daartoe behoorende bijlagen: Schedule A. Properties to be acquired, en Schedule B. Finantial Plan. Ter uitvoering van die overeenkomst is op 1 Juni 1911 de Union des Pétroles d'Oklahoma te Parijs opgericht met een maatschappelijk kapitaal van frs. 40.000.000, verdeeld in 150.000 preferente aandeelen ieder van frs. 100 en 250.000 gewone aandeelen ieder van frs. 100. Volgens Schedule B zouden al de gewone aandeelen en 25.500 preferente aandeelen bij het overnemen en koopen van opgemelde bezittingen in betaling worden gegeven, zoodat nog geplaatst moesten worden 124.500 preferente aandeelen. De maatschappij wordt beheerd door een Conseil d'administration, waarvan de heer Deen van de oprichting der maatschappij af voorzitter is. De heer van Oss, die onmiddellijk na de oprichting der maatschappij tot lid van den Conseil d'administration werd gekozen, nam als zoodanig met ingang van 1 Januari 1913 zijn ontslag, en zulks in verband met den verkoop van zijne gewone aandeelen, waarbij was bedongen, dat hij als lid van dien raad zijn ontslag zou nemen. De heer Mr. H. Deen is van de oprichting af directeur der maatschappij. De Conseil d'administration heeft krachtens art. 28 der statuten aan hem zijne bevoegdheden tot afdoening der loopende zaken overgedragen. In de vergadering van den Conseil d'administration van 29 Juni 1911, welke werd bijgewoond door den heer van Oss, werd besloten aan de heeren Leventritt, Cook en Nathan, advocaten te New-York, de vereischte bevoegdheden te verleenen „pour 1'examen et la régularisation de tous titres de propriété": Tot recht verstand van den omvang der taak, welke ter uitvoering van dat besluit aan genoemde advocaten is opgedragen, zij het volgende opgemerkt. Onder hetgeen de Union des Pétroles d'Oklahoma door de overname van de bezittingen van de hiervoorgenoemde maatschappijen verkreeg, werd de belangrijkste plaats ingenomen door de ,,oil leases", dat zijn de vergunningen om naar petroleum te boren en oliebronnen te exploiteeren. Aan deze lêases kleven menigmaal gebreken. Vandaar de opdracht om die leases te examineeren, d. i. te onderzoeken of ze rechtsgeldig zijn. Het onderzoek, dat in deze moest worden ingesteld, liep over duizenden leases. Bovendien moest rekening gehouden worden met de Amerikaansche wetgeving, welke verbiedt, dat de leases, welke ééne maatschappij bezit, zich uitstrekken- over een grooter gebied dan een bepaald aantal acres en daardoor leidt tot het vormen van een aantal formeel op zich zelf staande ondermaatschappijen, welke formeel de houders zijn van de leases. De oprichting van de Union des Pétroles d'Oklahoma had nu wel niet tot gevolg, dat de ondermaatschappijen, welke in het bezit waren van de leases, die door de Union werden verkregen, ophielden te bestaan, doch maakte het gewenscht, dat de leases, welke territoriaal bijeen behoorden, formeel in hét bezit kwamen van een zelfde ondermaatschappij. In de verdeeling van de leases over de ondermaatschappijen moest dus wijziging worden gebracht, en daarom werd ,,la régularisation de tous titres" mede aan genoemde advocaten opgedragen. Eindelijk zijn die advocaten ook belast met de betaling van het aan de Tiger, Wichita en Fulton Oil Companies verschuldigde. Genoemde advocaten hebben voor die werkzaamheden eene declaratie ingediend van $ 65.000 en dus niet van $ 70.000, zooals in dezen brief wordt gesteld. Zij hebben van de verkoopers wegens gebreken in de titels een rabat weten te bedingen van $ 52.500 en dus niet van $ 42.500, zooals in dien brief wordt vermeld. Hunne werkzaamheden hebben dus niet, zooals in dien brief wordt beweerd, gekost $ 27.500 maar $ 12.500. De Raad van eer is van oordeel, dat de Union verplicht was, tenzij meer in rekening was gebracht dan kon worden gevorderd, om deze declaratie van $ 65.000 te betalen, omdat de opdracht tot het verrichten van de voormelde werkzaamheden door de Union was gegeven. De Raad is niet in staat de vraag te beantwoorden, of de Union de betaling van die declaratie had behooren te weigeren, omdat zij te hoog was. Hem ontbreekt de daartoe vereischte kennis van den omvang van de verrichte werkzaamheden, van de in de declaratie begrepen verschotten, in het bizonder van die, welke met het in orde brengen van defecte titels verband houden, en van hetgeen in Amerika voor werkzaamheden als in deze zijn verricht pleegt gerekend te worden. Verklaard is, dat de bestuurders van de Union zelf de declaratie bovenmatig hoog Vonden, doch besloten hebben het niet op een proces te laten aankomen, omdat genoemde advocaten de aan hen voor de betaling der kooppenningen toegezonden gelden op eigen naam bij een bank hadden ondergebracht en dus zouden zijn begonnen met het bedrag hunner declaratie op die gelden te verhalen. De opmerking — in brief III herhaald —, dat de heer E. Deen bij de voldoening van deze declaratie eigenmachtig zoude zijn te werk gegaan, is niet juist. Immers heeft de heer Mr. H. Deen daartoe order gegeven, en behoorde het geven van die order tot diens bevoegdheden en niet tot die van den president van den Conseil d'administration, den heer E. Deen. De Union heeft dus terecht de declaratie van genoemde advocaten betaald. Of echter die betaling door de Union behoorde te geschieden, is niet het eenige geschil, dat met betrekking tot deze zaak bestaat. Terwijl toch de heer van Oss van meening is, dat het bestuur van de Union het betaalde bedrag in rekening had moeten brengen aan de oprichters van de Union of aan de deelnemers in het hierna te bespreken syndicaat, tusschen welke personen door hem niet wordt onderscheiden, wordt dit door den heer E. Deen beslist ontkend. Dit maakte het noodig in een onderzoek te treden van de wordingsgeschiedenis van de Union en van de uitgifte van de preferente aandeelen van die maatschappij. Door dat onderzoek staan de volgende feiten vast. I. Op 14 Maart 1911 is te 's-Gravenhage eene vergadering gehouden van commissarissen van de hiervoorgenoemde Oklahoma Petroleum Compagnie, de Union Petroleum Compagnie en de Tulsa Petroleum Compagnie, van welke maatschappijen dezelfde personen de commissarissen waren, waarin de voorzitter de heer E. Deen heeft medegedeeld, dat in het begin van 1911 gevoerde onderhandelingen er toe hadden geleid, dat de Compagnie Internationale de Pétroles hare opties van Amerikaansche olieterreinen zoude afstaan aan eene te vormen Fransche maatschappij, welke alle activa en passiva van de genoemde Hollandsche maatschappijen en van de Premier Petroleum C°. zou overnemen; dat die te vormen Fransche maatschappij voor de door tusschenkomst van de Compagnie Internationale de Pétroles te verkrijgen olieterreinen een millioen francs meer zoude betalen dan de aan de eigenaren dier terreinen uit te betalen koopsom en dat de Banque Franco-Américaine zoude zorgen voor het vereischte kapitaal gesteld op 121/2 millioen Francs. Besloten werd de onderhandelingen voort te zetten, daar de voorwaarden waarop de overname der activa en passiva der Hollandsche maat- schappijen zoude geschieden, vooralsnog niet werden goedgekeurd, alsmede dat geen van de in die vergadering aanwezige personen aan de oprichting van de Fransche Maatschappij iets zouden mogen verdienen. Daarentegen werd het behalen van winsten met de emissie van aandeelen der nieuwe maatschappij toegelaten, omdat met die emissie risico gepaard ging. Later zijn de voorwaarden, waaronder de overname der activa en passiva der Hollandsche Maatschappijen zoude geschieden, gewijzigd en hebben de commissarissen dier maatschappijen na een deskundige te hebben gehoord, daarmede genoegen genomen. II. In een schrijven van den heer E. Deen aan den heer von Ofenheim, gedagteekend 5 April 1911, komt het volgende voor: As I fpund out at my last visit to Paris, the expenses made already in America by the said Company (uit het voorgaande blijkt, dat is bedoeld de Compagnie Internationale de Pétroles) and the different commissions they will have to pay, will leave them no more than between $ 120.— and $ 130.000. Not being a member of that syndicate or having any interest in it in any form, I can only give you these amounts as they were stated to me. III. Op 29 Mei 1911 is de hiervoor reeds vermelde overeenkomst tusschen de heeren Brunnee, E.' Deen, van Oss en von Ofenheim gesloten. Uit het bij die overeenkomst en de daartoe behoorende bijlagen bepaalde is voor de te geven beslissing van belang, het in de overeenkomst onder 2 en 3 gestelde, luidende: 2. The above named parties further agree that the underwriting of Francs 12.450.000 of Preferred stock shall be completed by the said H. Brünner and E. Deen, except in amount of One Million Five Hundred Thousand Francs (Fes 1.500.000) to subscribe jointly by the said S. F. van Oss and W. von Ofenheim at net cost price, the instalments on same to be payable in the same proportion as by the members of the underwriting syndicate formed or to be formed for the balance by the said H. Brünner and | or E. Deen. The Fes 1.500.000 taken by the said van Oss and Ofenheim form part of the shares of the syndicate and are to be sold pari passu with these; 3. Out of the one million francs „for expenses and commissions" included in the purchase price of Fes 8.800.000 for the Tiger, Wichita and Fulton Co's properties, the said H. Brünner undertakes and guarantees to pay to the said W. von Ofenheim and S. F. van Oss jointly, the sum of Two Hundred & Fifty Thousand Francs (Fes 250.000). This amount will be payable before August lst next, unless applied by H. Brünner towards the paymeats due by W. von Ofenheim and S. F. van Oss on their subscription of Fes 1.500.000 to the syndicate for underwriting the Preferred shares mentioned in Paragraph 2; alsmede het laatste beding van Schedule B. luidende: All expense connected with the formation of the French Company and with the issue of its shares is to be borne by the syndicate which underwrites the Fes 12.450.000 of Preferred shares as are also the expenses for experts, etc. paid out by the Banque Franco-Américaine, provided they do not exceed Fes 125.000.—. IV. In een schrijven, gedagteekend 2 Juni 1911, van de Banque Franco-Américaine aan het Parijsche bankiershuis E. Porgès & Co., dat de bovenbedoelde 12.450.000 Frs. preferente aandeelen heeft geëmitteerd, welk schrijven die emissie betreft, komen voor de volgende zinsneden: La commission de Frs. 1.000.000 mentionnée dans le contract qui vous a été soumis, (bedoeld is het contract van 29 Mei 1911) laquelle somme est prélevée sur le prix d'achat des propriétés, est distribuée comme suit: Ofenheim & van Oss. . Frs. 250.000 II est entendu qu'il n'y a pas d'autres profits d'apport ou d'organisation. V. De heer Bbünner heeft aan den heer van Oss den volgenden brief geschreven: E. Deen Banque Franco-Américaine F. Gardner, apporteur . Ch. Michel Cöte . Divers 250.000 200.000 100.000 100.000 100.000 Total Frs. 1.000.000 BANQUE FRANCO-AMÉEJCAINE. Paris, August 6, 1911. Mr. S. F. VAN OSS, Royal Hotel. Evian les Bains. . My dear Mr. van Oss. Please excuse my delay in answering your favor of July 30th; it arrived during my absence from the office. You know of course, as well as Mr. Deen and myself that the commission of Frs. 250.000 is payable out of the commission that Deen receives at the time the Robinson properties will be transferred to the "Union des Pétroles d'Oklahoma". This transfer has been delayed somewhat on account of the great work of searching the titles, and according to our attorney, it will not be completed before the mjddle of this month and perhaps not before the Ist of September; they are working day and night on the examination of the titles and every effort is made to complete it as soon as possible, I have written in the same manner to Mr. von Ofenheim and trust it will be satisfactory. (w.g.) Brünner. VI. De heer Brünner heeft tot den heer E. Deen de volgende brieven gericht: Paris, le 9 Février 1912. Monsieur EMILE DEEN. 75, Zeestraat. La Haye (Hollande). Monsieur. Nous avons 1'honneur de vous informer que, suivant les instructions de Monsieur Henry Brünner, notre Administrateur-Délégué, nous vous créditons de: Fr. 200.000.— pour votre commission de participation Union des Pétroles de 1'Oklahoma. Agréez, Monsieur, nos salutations distinguóes. (w.g.) Onleesbaar. 17th June 1914. Mr. EMILE DEEN, The Hague. Dear Sir; I hereby beg to certify: That you never have had any interest whatsoever in the "Compagnie Internationale de Pétroles". That there has been no agreement between the said Company and yourself, regarding the payment of any remuneration or commission, in connection with the formation of the "Union des Pétroles d'Oklahoma" and that no such commission or rerhuneration has been paid to you by the said Company; That I am not aware of any profits made by you in connection with the formation of the "Union des Pétroles d'Oklahoma" otherwise than resulting from your participation in the ground floor and emission syndicates, inclusive of an underwriting commission paid to you by the Banque FrancoAméricaine of Frs. 200.000. I remain, Dear Sir, Yours faithfully (get.) H. Brünner. July 6, 1914 Mr. EMILE DEEN, The Hague. Dear Mr. Deen, Referring to my letter of the 17th ulto. I beg to state that notwithstanding the letter of the Banque Franco-Américaine to E. Porgès & Co., dated June 2. 1911, you arefully entitled to maintain that you never claimed any part of the million Francs mentioned in the contract between yourself, Messrs. Von Ofenheim, Van Oss and myself, and that you never have been aware of having received anything out of the said sum. To make this very clear, we must only take the facts in their chronological order, which is as follows: 1°. The Banque Franco-Américaine undertook indirectly through the Compagnie Internationale de Pétroles, the organization of the "Union des Pétroles d'Oklahoma" and it also undertook the unterwriting of the Preference shares amounting to 12.450.000 Francs. The reason for doing this business indirectly through the Compagnie Internationale de Pétroles was that the statutes of the Banque Franco-Américaine pro- hibited it from doing this class of business. ] can state that these facts were never mentioned to you. 2°. The fact that the million Francs were added to the purchase price of the properties was not" hidden to any one interested in the transaction, but as the same was conducted in the name of the Compagnie Internationale de Pétroles, you as well as others, must certainly have been under the impression that the said million Francs constituted the profits of the Compagnie Internationale, and you have never claimed any part of any profits of said Company. 3°. After working on the Syndicate for some' time, the Banque Franco-Américaine found it too difficult to place the whole amount in France and offered you the underwriting of one-half of said Preference shares against a commission of 200.000 Francs, which offer you accepted. 4". The Bank then succeeded in placing one-fourth of the underwriting through Mr. Michel Cöte, and the remaining one-fourth through the Société d'Etudes du Nord and others, paying to each group a commission of 100.000 Francs, making for the whole underwriting of 12.450.000 Francs, an underwriting commission of 400.000 Francs, each group being treated alike. No mention whatsoever was made out of what profits the Banque Franco-Américaine paid the said commission. 5°. We then commenced negotiations with different Houses of the Paris Bourse for the introduction of the Preferred Shares on said Bourse, and finally succeeded in making a deal with E. Porgès & Co., by which they took a certain participation in the Preference shares and got certain profits and advantages. 6°. At this stage of the negotiations, Mr. Van Oss for himself and for Mr. Von Ofenheim, claimed an interest in the business, and as a result, the contract of May 29th 1911 was agreed upon. The underlying reason for it is of no importance for the present statement. As after the underwriting of all the preference shares, there was no provision for the commission of Frs. 250.000 claimed by Messrs. Van Oss and Von Ofenheim, I had to state in the contract that said commission came out of the million Francs. 7°. The existence of said profit of One million Francs was also known to E. Porgès & Co. but by some talks, said firm got under the impression that there were other and much larger profits. To set them at rest, the Banque FrancoAméricaine wrote to them the letter of June 2, 1911, of which letter you had no knowledge. 8°. There is a difference of 50.000 Francs between the amount stated as coming to you in the letter to Porges & Co. and the amount you have actually received from the Banque Franco-Américaine. The reason for this is, that a certain commission of 50.000 Francs to be paid to a third party was mentioned as due to you, instead of to the party who has received it. I am not free to mention the name of this party, for professional reasons, but if it becomes absolutely necessary, I am willing to disclose the name to the President of the Court. Apart from this, the letter to Porgès & Co. is perfectly correct from the standpoint of the Banque Franco-Américaine, because, whilst you and others may have thought that the said million Francs belonged to the Compagnie Internationale de Pétroles, it was a part of the profits of the Banque Franco-Américaine. My letter of June 17th is also correct, because the 200.000, Francs that you received and which is the only money paid to you by the Banque Franco-Américaine is strictly an underwriting commission. Hence the contract of May 29th 1911 does not make any mention of the said 200.000 Francs which were never claimed as a promotion profit. 9°. From the above stated facts, it is very plain that you did not and could not know that your unterwriting commission had any relation to the One million Francs put on the purchase price of the properties, and your statement that you have never claimed any part of the said million Francs is absolutely justified. I am exceedingly sorry that the business of the „Union des Pétroles d'Oklahoma" of which we have otherwise every reason to be proud, should cause you so much annoyance, the more so as you and Mr. Van Oss have done a great deal of business together in the past, and I trust that my present statement will have the effect of alaying this regrettable antagonism. I remain, with best regards, Yours faithfully (get.) H. Brünner. VII. Over de voldoening van de declaratie van de firma Leventritt, Cook & Nathan hebben besprekingen plaats gehad tusschen het lid dier firma den heer Lehman en de heeren E. Deen, Mr. H. Deen en Mr. Hymans. Naar aanleiding daarvan is geschreven: onder dagteekening van 16 Juli 1912 door den heei* E. Deen aan E. Porgès & Co.: En vue de la liquidation du premier syndicat Actions de Priorité Union des Pétroles d'Oklahoma, j'ai 1'honneur de vous informer que Monsieur Lehman a presenté un compte qui se monte en totalité a $ 65.000.—. d'Après mon opinion 1'Union des Pétroles d'Oklahoma en doit payer $ 45.000.— tandis que le solde de $ 20.000.— est pour compte du premier syndicat. C'est pourquoi je vous prie de bien vouloir réserver ce montant pour paiement partiel du compte de Monsieur J. H. Lehman, (Leventritt, Cook & Nathan). onder dagteekening van 17 Juli 1912 door den heer Brünner aan den heer E. Deen : In answer to your favor of July 15th if we accept the accounts of Messrs E. Porgès & Co., the ground-fioor syndicate has no profits to divide and the only manner to pay the $ 20.000.— to Mr. Lehman would be for each one of us to pay it out of his own pocket. onder dagteekening van 26 Juli 1912 door E. Porgès & Co. aan den heer E. Deen : Revenant sur le contenu de votre lettre du 16 Crt., nous devons vous informer que Messrs Michel Cöte et Brünner s'opposent a 1'insertion dans le compte de frais du Ier syndicat U. P. 0. des $ 20.000.— (frs. 103.000.—) dont vous faites mention; ces Messieurs disent que ce montant doit être supporté par la Compagnie. en onder dagteekening van 29 Juli 1912 door den heer E. Deen aan Porgès & Co.: En cequi concerne le montant de $ 20.000.— dü a Monsieur Lehman, je suis étonné d'apprendre que Monsieur Brünner qui a 1'origine était d'accord avec moi, s'oppose maintenant a 1'insertion dans le compte de frais du premier syndicat. Quoique je sois encore toujours d'opinion que le paiement de $ 20.000.— a Monsieur Lehman devrait être effectué par le premier syndicat, sans tenir compte d'intérêts personnels, je ne veux pas m'opposer a 1'arrangement que vous meproposez. De heer van Oss heeft verklaard, dat de afspraak, gemaakt in de vergadering van commissarissen van 14 Maart 1911, verbood het maken van winst op het inbrengen van de activa en passiva der Hollandsche Maatschappijen in de op te richten maatschappij, doch niet betrof het maken van oprichterswinsten ter zake van de olieterreinen, welke de Compagnie Internationale de Pétroles in optie had. Hij heeft aan het onder 3 bepaalde in de overeenkomst van 29 Mei 1911 en aan het laatste beding van Schedule B. de uitlegging gegeven: dat aan de verkoopers van the' Tiger, Wichita and Fulton Co's properties zoude worden betaald frs. 7.800.000, doch aan de Union één millioen meer in rekening zoude worden gebracht; dat uit dat millioen francs de kosten van oprichting zouden worden betaald, begroot op frs. 500.000, en het resteerende door de promotors — ieder voor een vierde — als vergoeding voor hunne werkzaamheden zoude worden genoten; dat echter de Heer von Ofenheim „keine Rechnerei mit Herrn Deen" wilde en daarom hij en de Heer van Oss te zamen voor hun winstaandeel hebben bedongen frs. 250.000, waardoor het voordeel of het nadeel dat de kosten minder of meer dan frs. 500.000 zouden bedragen kwam ten bate of schade van de Heeren Deen en Brünner ; dat tusschen de promotors en de deelnemers in het syndicaat niet mag worden onderscheiden; dat in het laatste beding van Schedule B aan de woorden „to be borne by the syndicate" de beteekenis moet worden toegekend van „moeten worden gedragen door de promotors", zijnde hij en de heeren E. Deen, von Ofenheim en Brünner. De heer E. Deen heeft in de vergadering van 13 Juni 1914 medegedeeld, dat tusschen hem en den heer van Oss is overeengekomen, dat zij aan de oprichting van de Union, welke geschiedde om in den toestand der Hollandsche petroleum-maatschappijen verbetering te brengen, niets zouden verdienen, dat hij dan ook den eisch van den heer van Oss om een deel van het gemelde millioen francs als winstaandeel te ontvangen met verontwaardiging heeft gewezen van de hand, doch dat later de heer Brünner dien eisch heeft ingewilligd. Niet hij, zooals in dezen brief wordt beweerd, maar de heer van Oss zoude bij de oprichting van de ünion eene winst hebben gemaakt, waarop terecht critiek kan. worden geoefend. In dien gedachtengang werden de een millioen francs, welke boven de koopsom van opgemelde eigendommen aan de Union in rekening zijn gebracht, genoten door de Compagnie Internationale de Pétroles, welke, zooals reeds is vermeld, die eigendommen in optie had. De heer Deen leverde het bewijs, voor zooveel een zoodanig bewijs kan geleverd worden, dat hij nimmer eenig aandeel in die maatschappij had gehad, en verklaarde plechtig, dat hij nooit een cent had gekregen, direct of indirect, van de Compagnie Internationale de Pétroles. Nadat dit had plaats gehad, heeft de heer van Oss bij memorie van 27 Juni 1914 den hiervoor vermelden brief van den heer Brünner van 2 Juni 1911 ter kennis van den Raad gebracht. Vervolgens heeft de heer E. Deen bij memorie van 6 Augustus 1914 ter kennis van den Raad gebracht de hiervoor vermelde brieven van den heer Brünner van 17 Juni en 6 Juli 1914 en in de bijeenkomst van 21 November 1914 in persoon en door zijn gemachtigde Limburg het volgende omtrent het gebeurde medegedeeld: dat in het begin van 1911 gevoerde onderhandelingen er toe hebben geleid, dat de Compagnie Internationale de Pétroles haar opties zou afstaan aan eene te vormen Fransche maatschappij, en daarvoor zoude genieten een millioen Francs, waarmede de koopprijs zoude worden verhoogd; dat de Banque Franco-Américaine zoude zorgen voor het vereischte kapitaal gesteld op 12x/2 millioen Francs ; dat het voorgaande is medegedeeld in eene vergadering van de Hollandsche maatschappijen op 14 Maart 1911 in den Haag gehouden ; dat eenige dagen daarna de heer Brünner aan hem, den heer Deen, mededeelde, dat hij het bedrag niet kon plaatsen en hem vroeg daarbij te helpen en ook een emissiehuis te zoeken; dat toen de heer Deen de plaatsing van de helft der aan de markt te brengen aandeelen tegen 821/2 percent heeft op zich genomen en zich met de zorg voor het vinden van een emissiehuis heeft belast, waartegenover de heer Brünner hem een provisie van 200.000 francs heeft toegekend; dat dit plaats had 27 a 30 Maart 1911 ; dat daarop Mr. Hymans, de advocaat van den heer Deen, in opdracht van laatstgenoemde zich heeft gewend tot den heer Zadoks te Parijs, en dat deze erin geslaagd is om het bankiershuis E. Porgès & Co. te Parijs er toe te bewegen om zich met de emissie te belasten ; dat vervolgens in het einde van Mei 1911 de heer Brünner met het huis E. Porgès & Co. de voorwaarden heeft vastgesteld, waarop dat huis voor de emissie zoude zorgen; dat Porgès & Co. daarna van den heer Deen de plaatsing van een-vierde der aan de markt te brengen aandeelen heeft overgenomen zonder voor die overname provisie te geven of te vorderen ; dat de heer Brünner de plaatsing van een vierde der aan de markt te brengen aandeelen heeft overgedragen aan MichelCöte ; dat toen de toestand was, dat preferente aandeelen tot een nominaal bedrag van l2l/2 millioen francs aan de markt zouden worden gebracht, en dat de Banque Franco-Américaine, Michel Cöte, Deen en Porgès & Co. ieder voor 1/4 de plaatsing van die aandeelen op zich hadden genomen ; dat toen de heeren van Oss en von Ofenheim hunne eischen stelden en van het stellen van die eischen de overeenkomst van 29 Mei 1911 het gevolg is geweest ; dat hij, de heer Deen, eerst uit den brief van 6 Juli 1914 heeft vernomen, dat de Banque Franco-Américaine haar resteerend 74 aan de Compagnie d'Etudes du Nord heeft overgedaan ; dat hij, de heer Deen, na de bijeenkomst van den Eereraad op 13 Juni 1914 van den heer Brünner eene schriftelijke verklaring heeft verzocht, dat hij met de Compagnie Internationale de Pétroles en met het bewuste millioen niets te maken had, en de heer Brünner aan dat verzoek door het schrijven van den brief van 17 Juni 1914 heeft voldaan ; dat hij, de heer Deen, toen hij kennis kreeg van den door den heer van Oss geproduceerden brief van 2 Juni 1911 onmiddellijk naar Petrijs is gegaan, en aldaar vernemende, dat de heer Brünner te Montreux was, zich daarheen heeft begeven; dat hij toen den heer Brünner op krasse wijze heeft verweten, dat deze hem had misleid, dat immers van de geheele zaak niets gebeurd zoude zijn, wanneer de heer Brünner hem in 1911 royaal had gezegd, dat de Compagnie Internationale de Pétroles eigenlijk dezelfde was als de Banque Franco-Américaine ; dat toen de heer Brünner zijn leedwezen heeft betuigd, dat hij den heer Deen min of meer had misleid en beloofd heeft om in een brief uiteen te zetten, hoe de zaak in haar geheel zich had toegedragen, aan welke belofte door het schrijven van 6 Juli 1914 is voldaan. In de bijeenkomst van 10 Februari 1915 is deze samenvatting van het medegedeelde door den heer E. Deen na lezing als geheel juist erkend. De heer Brünner, vóór het uitbreken van den oorlog door den heer Deen uitgenoodigd voor den Raad te verschijnen, antwoordde, dat zijne gezondheid, welke volgens den heer Deen veel te wenschen overlaat, dat niet toeliet. Nadat aan het einde der bijeenkomst van 21 November 1914 het onderzoek voorloopig gesloten was verklaard, heeft de heer van Oss onder de stukken van een andere zaak den brief van den heer Brünner van 6 Augustus 1911 gevondenen dezen aan den Raad en aan den heer E. Deen medegedeeld. De heer E. Deen heeft verklaard, dat het daarin gestelde is niet waar. Welke van de beide voorstellingen, die van den heer van Oss en die van den heer E. Deen, moet nu als de juiste worden aanvaard? De resultaten van het ingestelde onderzoek zijn hiervoor onder de nummers I tot en met VII medegedeeld. In die opgave is het onder I vermelde uitsluitend opgenomen, omdat anders de houding door den heer E. Deen bij het onderzoek ingenomen niet zoude kunnen worden verstaan. De vraag toch of is gehandeld in strijd met de onder I vermelde afspraak, is niet aan het oordeel van den Raad onderworpen, omdat de heer van Oss in zijn ópen brief daarvan den heer Deen niet heeft beschuldigd. -'V' Hoewel bij de behandeling met nadruk is gewezen op de onder IV, V en VI vermelde brieven van den heer Brünner, moeten die stukken door den Raad ter zijde worden gelegd, omdat zij geen vertrouwen verdienen. Immers zijn die stukken met elkander in tegenspraak, wordt in den brief van 2 Juni 1911 omtrent het millioen francs, waaruit de heeren van Oss en von Ofenheim frs. 250.000.— hebben genoten, eene voorstelling gegeven, waarvan die, welke in den brief van 6 Augustus 1911 wordt aangetroffen, te eenenmale afwijkt, en bestaan er tusschen den inhoud van den brief van 2 Juni 1911 en den inhoud van den brief van 6 Juli 1914 belangrijke verschillen. Deze beslissing brengt met zich, dat ook aan de mede- deelingen, welke volgens den onder II vermelden brief van den heer E. Deen, door het bestuur van de Compagnie Internationale de Pétroles, dat is door den heer Brünner, aan den heer E. Deen zouden zijn gedaan, geen bewijskracht kan worden toegekend. Bovendien zijn de in den onder VI vermelden brief van 9 Februari 1912 voorkomende woorden „votre commission de participation Union de pétroles d'Oklahoma" voor tweeërlei uitlegging vatbaar, en wordt daarom door dien brief niets uitgemaakt. Bij dien stand van zaken is het van geen nut in beschouwingen te treden omtrent de mate, waarin de verklaringen van den heer E. Deen en die van den heer van Oss overeenstemmen met of afwijken van den inhoud van de onder II, IV, V en VI vermelde stukken, en kan de te geven beslissing alleen nog steunen op de onder III vermelde overeenkomst van 29 Mei 1911 en hare bijlage Schedule Bende onder VII medegedeelde briefwisseling. Het bepaalde in de laatste bepaling van Schedule B Iaat op zich zelf beschouwd geen andere uitlegging toe, dan dat het aan Leventritt, Cook & Nathan betaalde alleen dan moest gebracht worden ten laste van de deelnemers in het syndicaat, wanneer de kosten van de door genoemde advocaten verrichte werkzaamheden waren „expenses connected with the formation of the French Company", dat is in onze taal overgezet „oprichtingskosten van die maatschappij". Zooals hiervoor is uiteengezet, hebben die advocaten de geldigheid van alle leases, welke op de Union overgingen, onderzocht; hebben zij de daaraan klevende gebreken verbeterd ; hebben zij terzake van die gebreken een rabat op den koopprijs van de Tiger, Wichita and Fulton Co's properties ten bedrage van $ 52.500 bedongen, hetwelk aan de Union ten goede is gekomen ; hebben zij voor de uitbetaling van dien koopprijs zorggedragen, en hébben zij ten slotte de bovengenoemde Amerikaansche ondermaatschappijen, waaraan de leases formeel toebehooren, gereorganiseerd. Hetgeen voor die werkzaamheden in rekening is gebracht, is onder oprichtingskosten alleen dan te begrijpen, wanneer de grenzen van hetgeen naar het spraakgebruik onder oprichtingskosten wordt verstaan, ver worden overschreden. Te meer is dit het geval, omdat de regeling, welke bij de oprichting van de Union des Pétroles d'Oklahoma werd getroffen, niet medebracht, dat de Oklahoma Petroleum Compagnie, de Union Petroleum Compagnie, de Tulsa Petroleum Compagnie en de Premier Petroleum Co. voor de geldigheid van hunne leases instonden en ook niet medebracht, dat de promotors van de Union des Pétroles d'Oklahoma eenige aansprakelijkheid voor de geldigheid van die leases op zich namen. Zijn de leases van die maatschappijen, nadat zij op de Union des Pétroles d'Oklahoma waren overgegaan, aan een nauwlettend onderzoek onderworpen, en zijn de ondermaatschappijen, waaraan deze formeel toebehoorden, gereorganiseerd, dan geschiedde dat uitsluitend in het belang van de Union des Pétroles d'Oklahoma. Wat betreft de leases, welke behoorden tot de Tiger, Wichita and Fulton Co's properties, is op te merken, dat aangenomen al — hetgeen niet zeker is — dat die maatschappijen voor de geldigheid hunner leases hadden in te staan, dan nog de kosten van het onderzoek naar de geldigheid van die leases, alleen dan waren voor rekening van de promotors van de Union des Pétroles d'Oklahoma, wanneer dat uitdrukkelijk was overeengekomen. Door den heer van Oss is beweerd, en door den heer Deen niet tegengesproken, dat hij bij de oprichting van de vroegere Hollandsche Maatschappijen, waarvan hij promotor is geweest, de kosten van het onderzoek van de leases steeds voor zijne rekening heeft genomen, en hij heeft dat nader uitgewerkt door te verklaren : Wanneer ik zoo'n maatschappij kocht, dan nam ik de terreinen in optie. Ik syndiceerde de zaak en legde er als winst een bedrag op. De winst was voor mij, maar daaruit betaalde ik alles: de experts, die ik uitzond, de benoodigde onderzoekingen, het regelen der stukken, enz. Alle onkosten, zonder uitzondering, nam ik voor mijne rekening. De Raad is van oordeel, dat dit geenszins medebrengt, dat bij de oprichting van de Union des Pétroles d'Oklahoma diezelfde gedragslijn behoorde te zijn gevolgd, en dat de heer van Oss zelf ertoe heeft medegewerkt, dat bij die oprichting een andere gedragslijn is gevolgd. Immers is de heer van Oss een der partijen bij de overeenkomst van 29 Mei 1911 en werden bij die overeenkomst de oprichtingskosten gebracht ten laste van het emissiesyndicaat, dat de vergoeding van die kosten, welke het voor zijne rekening nam, vond in den prijs, waarvoor het de aandeelen overnam, welke aan de mafkt werden gebracht. Wel is door den heer van Oss beweerd, dat in deze niet zoude mogen worden onderscheiden tusschen de deelnemers in het syndicaat en de promotors, doch de bewoordingen van de overeenkomst zijn met die bewering in strijd. Immers worden in de overeenkomst de uitdrukkingen „the above named parties" en „the four parties" gebezigd, wanneer de promotors worden bedoeld, en vindt men daarnaast gesproken van „the members of the underwriting syndicate." Mitsdien zoude op grond van het bepaalde in Schedule B moeten worden beslist, dat de declaratie van de heeren Leventritt, Cook & Nathan niet was ten laste van het syndicaat. Houdt men echter mede rekening met de onder VII medegedeelde briefwisseling, dan is twijfel aan de juistheid van deze beslissing niet uitgesloten. Immers blijkt daaruit; dat de heer E. Deen van meening was, dat van het verschuldigde bedrag door de Union $ .45.000.— moesten worden betaald en dat de resteerende $ 20.000.— waren voor rekening van het eerste syndicaat; dat de heer Brünner, zonder in eenige weerlegging van die bewering te treden, stelde, dat het „ground-floor syndicate" — waarmede hij niets anders kan hebben bedoeld dan het emissie-syndicaat — geen winsten had te verdeelen, wanneer met de rekening van Porgès & Co. genoegen werd genomen, en dat de eenige wijze, waarop de $ 20.000.— aan den heer Lehman zouden kunnen worden betaald, „for each one of us" zoude zijn, dat hij te betalen had uit zijn eigen zak; dat de heer E. Deen, al stemde hij ten slotte er in toe, dat de Union alles betaalde, toch van meening bleef, dat bovenbedoelde $ 20.000.— door het eerste syndicaat behoorden te worden betaald. Die twijfel is niet geweken door de verklaring van den heer E. Deen, dat het syndicaat met de declaratie van de advocaten niets te maken had, doch dat het eenvoudig een royaliteit was, toen hij op advies van Mr. Hymans in overweging gaf, een deel van de declaratie te brengen ten laste van het syndicaat. Daarvan blijkt toch uit de brieven niet; de woorden „quoique je sois encore toujours d'opinion que le paiement de $ 20.00(5.— a Monsieur Lehman devrait être effectué par le premier syndicat" zijn daarmede in strijd. Evenzeer wordt de te nemen beslissing moeilijk gemaakt, door die zinsnede in de derde bepaling van de overeenkomst van 29 Mei 1911, hiervoor onder III vermeld, waarin wordt medegedeeld, dat onder den koopprijs van Fes. 8.800.000 is begrepen een millioen francs „for expenses and commissions". Ondanks de zorg, die daaraan is besteed in de bijeenkomsten van 13 Juni, 4 Juli, 10 November, 21 November 1914 en 10 Februari 1915, is de Raad van eer niet erin geslaagd tot helderheid te komen over de vraag, wie behalve de heeren van Oss en von Ofenheim uit dat millioen hebben genoten, en is hij ook niet erin geslaagd te weten te komen, of uit dat millioen inderdaad kosten zijn of moesten worden betaald. Dat daaruit „the expenses for experts, etc. paid out by the* Banque Franco-Américaine, provided they do not exceed Fes. 125.000.—" niet moesten worden betaald, blijkt uit het laatste beding van Schedule B, doch welke kosten daaruit dan wel moesten worden betaald, weet, zooals gezegd, de Raad van eer niet. De Raad vermag dus de vraag niet te beantwoorden of de declaratie van genoemde advocaten hetzij geheel, hetzij voor eenig deel behoorde te zijn betaald hetzij door de deelhebbers in het emissie-syndicaat, hetzij uit het millioen, dat gezet is op den koopprijs van de Tiger, Wichita and Fulton Co's properties. Samenvattende is dus de Raad van eer van oordeel, dat de heer van Oss ten onrechte den heer E. Deen heeft verweten, dat de heeren Leventritt, Cook & Nathan door de Union des Pétroles d'Oklahoma zijn betaald, dat hij evenzeer ten onrechte den heer E. Deen heeft verweten, dat deze bij het doen van die betaling eigenmachtig heeft gehandeld, dat echter niet is gebleken, dat het verwijt, dat het aan de heeren Leventritt, Cook & Nathan betaalde bedrag is gebleven ten laste van de Union, is gegrond doch evenmin is gebleken, dat het is ongegrond. BRIEF II. Nepotisme. Korte inhoud. Den heer Deen wordt verweten: nepotisme; de geleidelijke penetratie der ondernemingen, waarvan hij de leiding heeft, met zijne „mannetjes"; de langzame concentratie van alle macht in zijne handen ; de verwijdering van alle elementen, die eenige controle op hem zouden kunnen uitoefenen. Geïnsinueerd wordt, dat de aandeelhouders van de ondernemingen, waarvan de heer, Deen de leiding had, daarvan nadeelige gevolgen hebben ondervonden. Het volgende is gebleken. Naast den heer E. Deen heeft zitting in het bestuur van de Oklahoma, de Tulsa, de Union en de Union des Pétroles d'Oklahoma zijn broeder. Mr H. Deen; ten onrechte heeft de heer Van Oss in dezen brief gesteld, dat Mr. H. Deen ook zitting heeft in het bestuur van de Premier PetroleumMaatschappij. Is reeds op zich zelf in het feit, dat twee broeders in een zelfde zaak werkzaam zijn, niets afkeuringswaardig gelegen, te minder mocht de heer Van Oss daarvan den heer E. Deen een verwijt maken, omdat hij tot de benoemingen van Mr. H. Deen heeft medegewerkt. Het is niet waar, dat de heer Tino Deen zitting heeft in het bestuur van of werkzaam is bij de Union des Pétroles d'Oklahoma. De zwager van den heer E. Deen, de heer Herbert Arbon, was eerst werkzaam bij de Union, daarna bij de Premier, en heeft nu een ondergeschikte betrekking bij de Union des Pétroles d'Oklahoma, welke hem niet de gelegenheid geeft eenigen invloed op den gang van zaken te oefenen. Hij heeft een salaris niet van $ 5000, zooals de heer van Oss stelde, maar van $ 4200. Lettende op de plaats in Amerika, waar de heer H. Arbon werkzaam is, is dat een laag salaris. Van hetgeen de heer Van Oss bij memorie van bezwaren ten nadeele van den heer H. Arbon heeft opgemerkt, is de juistheid niet aangetoond. De andere zwager van den heer E. Deen, de heer Paul Arbon, is voor eenige jaren werkzaam geweest bij de Oklahoma Petroleum maatschappij en heeft sedert vier jaren met geen der maatschappijen iets meer te maken. De heeren M. de Hont, Jacobson en Mr. Hymans, mede door den heer Van Oss vermeld in de „tabellarische opstelling" van „de connectie dezer familiepartij met de diverse maatschappijen" zijn geen familie van den heer Deen. De heer de Hont, wiens capaciteiten ook door den heer van Oss zijn erkend, was niet de secretaris van den heer Deen, maar de hoofdboekhouder van de oude maatschappijen en ging als zoodanig over naar de Union des Pétroles d'Oklahoma. Dit geschiedde met medewerking van den heer van Oss. De heer Mr. Hymans, die .de advocaat was van de oude maatschappijen en een werkzaam aandeel heeft gehad in de oprichting van de Union des Pétroles d'Oklahoma, is bij de oprichting commissaris van die maatschappij geworden. Tot staving van zijn beweren, dat alle elementen werden verwijderd, welke eenige controle op den heer Deen zouden kunnen uitoefenen, wordt door den heer van Oss in dezen brief gewezen op het ontslag verleend aan de heeren J. A. de Vries en Crosbie. Dat deze ambtenaren zijn verwijderd, omdat zij den heer E. Deen in den weg stonden, is niet gebleken, terwijl door den heer E. Deen voor het ontslag van die heeren afdoende redenen zijn aangevoerd. Dat hetgeen de heer E. Deen omtrent de gedragingen van die heeren mededeelde, niet waar zoude zijn, heeft de heer van Oss niet aangetoond. Wat betreft het beweren van den heer van Oss : dat de heer Preston, die met alle gezag in Oklahoma is bekleed, door den heer Deen zoude zijn gekozen, is gebleken : dat de heer E. Deen als president van den Conseil d'administration van de Union des Pétroles d'Oklahoma den heer Preston ter benoeming heeft voorgedragen; dat die benoeming door den Conseil d'administration in de vergadering van 6 September 1911 met medewerking van den heer van Oss heeft plaats gehad; dat de heer Deen reeds op 29 Augustus 1911 den heer van Oss met zijn voornemen om den heer Preston ter benoeming voor te dragen heeft in kennis gesteld, en op 31 Augustus 1911 aan den heer van Oss over de te houden vergadering schreef: „Ik zou liefst den Board compleet willen hebben, daar het de benoeming geldt van Homer Preston als nieuw benoemd president in Amerika". In dezen treft dus den heer Deen allerminst eenig verwijt. De salarissen en de presentiegelden, waarop in dezen brief de aandacht wordt gevestigd, zijn met medewerking van den heer van Oss vastgesteld. Het salaris van Mr. H. Deen als directeur der Union des Pétroles d'Oklahoma». komt overeen met het salaris, dat hij als directeur der oude maatschappijen genoot. Mitsdien is de Raad van eer van oordeel, dat de verwijten, in dezen brief aan den heer E. Deen gemaakt, zijn ongegrond. BRIEF III. Absolutisme. Tusschen de in dezen brief geuite grieven bestaat geen verband. Zij worden daarom afzonderlijk medegedeeld en beoordeeld. Gesteld wordt, dat de ,,Algemeene onkosten in Nederland" van de Perlak, Zuid-Perlak, Oklahoma, Union en Tulsa in 1911 bedroegen ƒ 57.790.09 en in 1912 geen verandering ondergingen. Gebleken is, dat die kosten in 1910 bedroegen / 57.790.09 en in 1911 daalden tot ƒ 47.255.03. Onder die kosten in 1910 van / 57.790.09 zoude zijn begrepen ƒ 40.000 salaris van Mr. H. Deen. Gebleken is dat deze als Directeur van de Zuid-Perlak had een salaris van ƒ5000.— en dat hij als Directeur van de Oklahoma, de Union en de Tulsa, waartoe hij mede door den Heer van Oss was aangesteld, genoot ƒ 20.000. Daaronder zoude verder zijn begrepen „vermoedelijk een ƒ4000.— salaris van den heer de Hont". Gebleken is, dat dit salaris bedroeg / 5000.—. Daaronder zoude ook zijn begrepen / 8000.— huur van kantoren verschuldigd aan den heer E. Deen. Gebleken is, dat de vijf maatschappijen per jaar betaalden ƒ4750.— huur met inbegrip van safe, personeele belasting, licht, verwarming, telefoon, conciërge en meubilair. Wat het bedrag van die huur betreft, waarover ook in brief 2 een opmerking voorkomt, verdient vermelding, dat de heer E. Deen het huis, waarin de kantoren zijn gevestigd, met den daarbij behoorenden grooten tuin, welke hij bij zijne woning heeft getrokken, heeft gekocht voor ƒ 120.000.— zonder de transportkosten ; dat de heer van Oss stelt, dat in dien koopprijs voor den tuin is begrepen ƒ 76.500.— zoodat de koopprijs van het huis zoude bedragen ƒ 43.500.— ; dat aan dit huis een kleine f 40.000.— is verbouwd om het geschikt te maken voor zijne tegenwoordige bestemming; en dat dus het gebouw, dat voor f 4750.— per jaar verhuurd wordt met inbegrip van safe, personeele belasting, licht, verwarming, telefoon, conciërge en meubilair, aan den heer E. Deen heeft gekost bijna f 83.500, wanneer men de kosten op den koop gevallen niet mederekent. Mitsdien is de bewering van den heer Van Oss, dat de heer Deen uit dat huis belangrijke voordeden zoude trekken, niet juist. Het ingestelde onderzoek heeft bij den Raad ook niet den indruk gevestigd, dat bovenbedoelde maatschappijen te duur worden geadministreerd. Verder wordt na herhaling van de in den tweeden brief gestelde grieven, waarover de Raad zijn oordeel reeds heeft uitgesproken, aan den heer E. Deen verweten, dat hij zijnen mede-commissarissen de vereischte inlichtingen onthoudt, dat elke controle op diens autocratisch beheer ontbreekt, dat hij de meest belangrijke beslissingen zonder verdere plichtplegingen „op eigen houtje" neemt, en gezegd, dat die autocratische behandeling te meer is te betreuren, omdat de maatschappijen door den heer Deen niet met vaste hand en groote zorg in eene vaste richting worden beheerd, maar op laksche en vrij ongeregelde wijze. Hetgeen tot staving van deze beweringen wordt gesteld is naar het oordeel van den Raad niet tegen critiek bestand. Gesteld wordt, dat de rapporten der geologen en managers niet op eene bestuursvergadering werden voorgelegd, voorgelezen of besproken. Dit is onder opmerking, dat door den Directeur steeds een uitvoerig verslag werd uitbracht, erkend, doch daaraan is toegevoegd, dat de commissarissen van die rapporten op het kantoor der maatschappijen inzage konden nemen en afschriften verkrijgen, en dat verscheidene commissarissen — maar niet de heer Van Oss — van die bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. De heer Van Oss heeft dat niet weersproken. Gesteld wordt, dat de aandeelhouders recht hadden op de onverwijlde mededeeling van hetgeen die rapporten, bijv. omtrent de Robinson leases, inhielden. Gebleken is, dat de heer van Oss in bestuursvergaderingen op wekelijksche in plaats van driemaandelijksche publicatie der productie en op die van andere berichten herhaaldelijk heeft aangedrongen, doch dat hij alleen stond en dit er nooit doorkreeg. Daargelaten of wekelijksche publicatiën gewenscht zijn, mag dus den heer Deen er geen verwijt van worden gemaakt, dat deze niet hebben plaats gehad. Gesteld wordt, dat op de gestie in Europa elke effectieve controle ontbreekt, en aanmerkingen worden gemaakt op de wijze, waarop de balansen en de winst- en verliesrekeningen van de Union des Pétroles d'Oklahoma worden vastgesteld. Daargelaten of deze critiek gegrond is, betreft zij niet handelingen van den heer E. Deen, maar den inhoud van de mede door den heer van Oss vastgestelde statuten van genoemde maatschappij, met inachtneming waarvan het beheer wordt gevoerd en de balansen en winst- en verliesrekeningen worden vastgesteld. Het in Brief 1 gemaakte verwijt omtrent de betaling van de declaratie van de heeren Leventritt, Cook en Nathan wordt herhaald. De Raad heeft daarover bereids zijn oordeel uitgesproken. Gesteld wordt, dat de Union des Pétroles d'Oklahoma de Robinson leases, ongeveer 40.000 acres kocht voor frs. 3.750.900 en dat daarvan reeds 13.000 acres als waardeloos zijn geabandonneerd, zonder dat de kwestie ooit voor commissarissen kwam. Hieromtrent is het volgende gebleken. Het boren naar petroleum geschiedt uit kracht van een reeds meergenoemde lease of boorvergunning. Zoolang niet geboord wordt is een retributie, fee genaamd, verschuldigd. Wordt de fee niet op tijd betaald dan vervalt daardoor de lease. Wordt er geboord dan is een hoogere retributie, royalty genaamd, verschuldigd. Het is in het belang van een Amerikaansche petroleummaatschappij de fee niet te betalen, en de lease te doen vervallen, wanneer aangenomen moet worden, dat ter plaatse, waar uitkrachte van de lease mag worden geboord of geen petroleum zal worden aangeboord of geen zoodanig rendement zal worden verkregen, dat winst wordt behaald. Om die reden is het onderzoek naar de waarde van de leases opgedragen aan geologen, die naar gelang van de uitkomsten van hun onderzoek adviseeren om al of niet met de betaling van de fee door te gaan. Omdat de Union des Pétroles d'Oklahoma is een holdingcompany, zijn deze geologen in dienst van de Amerikaansche maatschappijen, en kan althans in theorie de directeur van die maatschappijen, de heer Preston, zonder het bestuur van de Union daarin te kennen, besluiten om een fee niet te betalen en daardoor een lease te doen vervallen. Nu is echter deze regeling getroffen, dat de heer Preston lijsten opmaakt van de fee's, die hij vermeent, dat niet langer moeten worden betaald; dat hij die lijsten — de cancellationlists — met de rapporten van de geologen zendt aan den directeur van de Union Mr. H. Deen; datMr. H.Deen de lijsten met de rapporten onderwerpt aan het oordeel van den geoloog van de Dnion Dr. Hirschi te Zürich en dat hij na kennis te hebben genomen van diens advies beslist, of al dan niet met de betaling van een fee zal worden doorgegaan. Zoowel de heer Preston als Dr. Hirschi zijn door den Conseil d'administration benoemd. Het recht aan Mr. H. Deen toegekend om in dezen te beslissen, steunt op art. 28 der statuten van de Union, waarbij de Conseil d'administration bevoegd wordt verklaard ,,tous ou partie de ses pouvoirs pour 1'expédition des affaires courantes" aan één of meer directeuren op te dragen. Daargelaten dus of deze regeling, waarbij de beslissing in werkelijkheid is bij de deskundigen, door een betere kan worden vervangen, treft ter zake, dat een groot aantal leases door het niet betalen van de fee's zijn vervallen, den heer E. Deen geenerlei verwijt. De bewering, dat van de 40.000 acres van de Robinson leases reeds 13.000 acres als waardeloos zijn geabandonneerd, is bovendien gebleken niet juist te zijn. In de vergadering van den Conseil d'administration van 5 September 1912, welke door den heer van Oss werd bijgewoond, is medegedeeld, dat sedert de oprichting van de maatschappij leases, ter oppervlakte van ongeveer 13000 acres voor het grootste deel behoorende tot de terreinen van de Wichita Oil Co. waren geabandonneerd. Bovendien werd medegedeeld, dat nieuwe leases ter oppervlakte van ongeveer 7000 acres werden verkregen. Het bedrijf van de Union brengt met zich, dat gestadig leases vervallen en leases worden verkregen. De voorstelling; welke de heer van Oss geeft, dat eene decisie zoude moeten zijn genomen omtrent die geabandonneerde 13000 acres, en dat die zoude moeten zijn genomen niet door den heer E. Deen maar door een commissarisvergadering, zoo niet door een aandeelhoudersvergadering, is te eenenmale onjuist. Het gaat niet om ééne beslissing maar om het maandelijks geven van eenige beslissingen. In de praktijk heeft daarbij niet de heer E. Deen maar de heer Mr. H. Deen in laatste instantie de beslissing. De aard van de beslissingen brengt mede, dat afwijking van het advies van Dr. Hirschi tot de hooge uitzonderingen zal behooren en toen dit punt voor den Raad van eer werd besproken nog niet was voorgekomen. Met het opdragen van deze beslissingen aan den Conseil d'Administration of aan de vergadering van aandeelhouders, gesteld dit ware praktisch mogelijk, ware stellig geen beter resultaat te bereiken. De Raad van eer heeft door het ingestelde onderzoek niet den indruk gekregen, dat de heer E. Deen is een krachtige autocratische persoonlijkheid. Heeft hij zijne verdiensten bij de oprichting van groote ondernemingen, bij de verdere uitwerking van zijne denkbeelden laat hij blijkbaar veel aan anderen over. Van de details der door hem beheerde ondernemingen is hij, zooals door den heer van Oss terecht werd gesteld, slechts matig op de hoogte. Heeft daarom de heer van Oss gelijk, wanneer hij den heer E. Deen verwijt, dat de Union Petroleum Compagnie heeft nagelaten terreinen te exploiteeren, welke na de overdracht aan de Union des Pétroles d'Oklahoma bleken waardevol te zijn? Het antwoord moet luiden, dat daarvan geen verwijt kan worden gemaakt aan den heer E. Deen, doch misschien aan den heer de Vries, die omtrent die terreinen aan de Union Petroleum Compagnie een ongunstig rapport uitbracht, en die zooals hiervoor ter sprake is gekomen door de Union des Pétroles d'Oklahoma is ontslagen. Hetgeen de heer van Oss in dit verband stelde, omtrent een stuk grond midden in de Robinson leases gelegen, dat aan de oude Oklahoma Petroleum Compagnie toebehoorde, is door den heer E. Deen als van a tot z verzonnen aangemerkt, en de heer van Oss heeft nagejaten daartegen op te komen. Op hetgeen de heer van Oss stelde omtrent de wijze, waarop de heer E. Deen de regeering vertegenwoordigde op het Parijsche Congres voor lichamelijke opvoeding, is de heer E. Deen — naar het oordeel van den Raad terecht — niet ingegaan. Wat eindelijk de bewering betreft, dat de heer E. Deen in de laatste vergadering van aandeelhouders der Nederlandsche maatschappijen ten onrechte als reden, waarom de fusie van die maatschappijen gewenscht was, zoude hebben aangevoerd, dat de toekomst dier maatschappijen zoo onzeker was en hun olie dreigde op te raken, en dat daaruit weder zoude blijken de totale onbekendheid van den heer E. Deen met de details van de door hem beheerde ondernemingen, kan worden volstaan met de opmerking, dat de heer E. Deen in die vergadering sprak ter uitvoering van een besluit van commissarissen, waartoe de heer van Oss had medegewerkt en dat was genomen met algemeene stemmen. Mitsdien is de Raad van eer van oordeel, dat de in dezen brief aan den heer E. Deen gemaakte verwijten zijn ongegrond. BRIEF IV. Eene episode te Londen. Korte inhoud. De heer E. Deen heeft tot een nominaal bedrag van £ 77,610 aandeelen in de maatschappij Timor Oilfields, Ltd. te Londen, waarop 58 percent is gestort. Aan Dr. Dvorkovitz, die met hem in het bestuur van die maatschappij zitting heeft, zijn in een bestuursvergadering transfers ter teekening voorgelegd, waarbij die aandeelen werden overgedragen aan X., die volgens mondelinge mededeeling van den heer E. Deen zoude zijn een zijner welgestelde vrienden. Dr. Dvorkovitz, die verklaring niet voldoende oordeelende, heeft een onderzoek naar den heer X. ingesteld en is na door middel van de Haagsche politie te hebben ontdekt, dat de heer X. in een der Haagsche volksbuurten woonde, tot de wetenschap gekomen, dat de heer X. was een der bedienden van het kantoor van den heer E. Deen. De in dezen brief vervatte beschuldiging is blijkbaar, dat de heer Deen zich op deze wijze aan een op hem rustende aansprakelijkheid onttrekkende, onbehoorlijk heeft gehandeld. Gebleken is het volgende. In 1910 had Dr. Dvorkovitz een petroleum-concessie op Portugeesch Timor in handen en verklaarde zich de heer E. Deen, afgaande op een geologisch rapport van een Portugeesch ingenieur, bereid de voor de exploratie van die concessie benoodigde gelden te verschaffen. In de door de toenmalige eigenaren der concessie reeds opgerichte maatschappij, de Timor Oilfields, Ltd., werd de concessie voor £ 120.000 in aandeelen en £ 3000 in contanten ingebracht, terwijl de resteerende aandeelen tot een bedrag van £ 30.000 door den heer E. Deen a pari werden genomen onder bepaling, dat storting daarop zoude geschieden naar gelang de geldbehoeften der maatschappij dit vorderden. Uit de eerste stortingen ontvingen de oude concessionarissen volgens de met hen getroffen regeling de opgemelde £ 3000 alsmede £ 4240 ter vergoeding van door hen gemaakte kosten. Dr. Weber, een bekend geoloog, aan wien een onderzoek werd opgedragen, rapporteerde, dat de concessie niet veel kans opleverde voor loonende exploitatie. Een bekende groote petroleum-maatschappij aan wie, onder overlegging van het rapport van Dr. Weber, de vraag werd voorgelegd, of zij onder nader overeen te komen voorwaarden bereid was de concessie verder te exploreeren, wenschte op de zaak niet in te gaan. Inmiddels was door den heer E. Deen rond ƒ 240.000 op zijne aandeelen gestort. Dat bedrag was nagenoeg geheel uitgegeven. Tot delging van schulden werden verdere stortingen niet vereischt, omdat de maatschappij geen andere schulden had dan eene van directorsfees, waarop geen aanspraak werd gemaakt, en eene aan het Londensche kantoor van den heer E. Deen wegens voorgeschoten gelden tot een gering bedrag, Bij dien stand van zaken was de heer E. Deen van oordeel, dat een besluit tot verdere storting op zijne aandeelen slechts ten doel kon hebben om of het gestorte te vermorsen aan deze concessie van twijfelachtige waarde of een kassaldo te doen ontstaan, dat bij likwidatie mede over de inbreng-aandeelen zou worden verdeeld, en hij wenschte daarom het nemen van een zoodanig besluit te beletten. De heer E. Deen beweert nu, dat hij vreesde door zijne — soms maandenlange — afwezigheid niet steeds in staat te zullen zijn om of zelf de vergadering van aandeelhouders bij te wonen of daarvoor tijdig iemand volmacht te kunnen geven, en dat hij daarom aan den heer Jacobson, die in dienst was van zijn Londensch kantoor, heeft opgedragen om de aandeelen te doen overschrijven op den heer Gelink, die op zijn Haagsch kantoor werkzaam was en steeds beschikbaar was om eene vergadering te Londen bij te wonen. Zijne voorstelling is, dat de heer Jacobson zoude gezegd hebben: er is sprake van dat gij naar Indië gaat, op wien zullen wij de aandeelen Timor Oilfields, Ltd. overschrijven? en dat hij zoude hebben geantwoord: op Gelink, want die is al jaren en jaren bij mij op het kantoor. Hij verklaart te hebben vernomen, dat de heer Jacobson getracht heeft aan deze opdracht uitvoering te geven door aan Dr. Dvorkovitz transfers ter teekening voor te leggen. Hij verklaart niet te hebben vernomen, dat de heer Jacobson het heeft doen voorkomen, dat de heer Gelink was een vermogend man. Hij ontkent, dat hij tegenwoordig is geweest bij eene bijeenkomst, waarin van overschrijving der aandeelen sprake is geweest, en hij ontkent evenzeer, dat hij den heer Gelink, bij welke gelegenheid en bij wien ook, zou hebben voorgesteld als te zijn een zijner welgestelde vrienden of een millionair. Uit de verslagen van een gesprek door den heer van Oss met Dr. Dvorkovitz onder een lunch in het Savoy Hotel te Londen gevoerd, opgemaakt door twee detectives, die in opdracht van den heer van Oss aan een naburig tafeltje waren gezeten, blijkt, dat Dr. Dvorkovitz beweert, dat de heer Jacobson hem de transfers ter teekening heeft voorgelegd en hij dit heeft geweigerd, alsmede dat de heer Jacobson om deze zaak voor het secretariaat van de Timor Oilfields, Ltd. heeft bedankt. De heer E. Deen erkent, dat de heer Jacobson als secretaris van genoemde maatschappij heeft bedankt, doch beweert, dat dit geschiedde wegens een voorgenomen reis naar Amerika. Meer licht is omtrent deze zaak niet te verkrijgen, omdat de heer Jacobson is overleden en Dr. Dvorkovitz, die zich tijdens het onderzoek in Lemberg bevond, niet kon worden gehoord. Op schriftelijke mededeelingen van Dr. Dvorkovitz, gesteld, die waren te verkrijgen, zou de Raad niet willen afgaan. De bewering, dat door of vanwege den heer E. Deen zoude zijn gezegd, dat de heer Gelink was een vermogend man, moet dus als niet bewezen ter zijde worden gesteld. Als vaststaande feiten blijven dus over, dat de heer E. Deen op boven vermelde wijze den heer Jacobson order heeft gegeven de aandeelen op den heer Gelink te doen overschrijven en dat de heer Jacobson getracht heeft aan die opdracht te voldoen, door aan Dr. Dvorkovitz transfers ter teekening voor te leggen. De vragen, of het door den heer E. Deen volgens zijne verklaring beoogde doel niet op andere wijze te bereiken ware geweest, en of een zakenman immer ter bereiking van dat doel het middel zoude hebben gebezigd, waarvan zich de heer E. Deen wenschte te bedienen, kunnen onbeantwoord blijven. Omdat de heer E. Deen in Engeland geregeld zaken deed, moet toch worden aangenomen, dat hij wist, dat de uitvoering van die order verder strekkende gevolgen zoude hebben, dan bij de hiervoor vermelde motiveering van die order als beoogd werden gesteld. Immers volgt daaruit, dat de heer E. Deen toen hij de overschrijving zijner aandeelen op den heer Gelink beval, wist, dat hij door die overschrijving van de verplichting tot volstorting zijner aandeelen zoude worden ontslagen, indien door den heer Gelink op zijn last werd voorkomen, dat binnen een jaar na de overschrijving een besluit tot volstorting werd genomen, alsmede dat zijne medeaandeelhouders in de Timor Oilfieds na verloop van dat jaar het nadeel zouden lijden, dat de verplichting tot volstorting van de aandeelen uitsluitend rustte op den heer Gelink, die niets bezat. Daarom is het geven van de opdracht aan den heer Jacobson om de niet volgestorte. aandeelen te doen overschrijven op iemand, die niets bezat, niet te billijken. Al moet er nu nogmaals op worden gewezen, dat de heer E. Deen aan deze onderneming, welke kennelijk geen toekomst had, reeds rond f 240.000 had ten koste gelegd en het gevaar liep daaraan nogmaals f 120.000 ten koste te moeten leggen, zonder dat hij daarvan eenig voordeel zoude genieten, terwijl de vroegere concessionarissen, die alles hadden terugontvangen, dat zij voor deze onderneming hadden uitgegeven, en bovendien £ 3000 hadden genoten, redelijker wijze niet op meer aanspraak konden maken, dit neemt niet weg, dat de Raad van eer de wijze, waarop zich de heer E. Deen in deze zaak heeft gedragen, moet afkeuren, en daarom de in dezen brief vervatte beschuldiging gegrond verklaart. BRIEF V. De Perlak-aderlatinjf. Korte inhoud. Op 29 September 1909 werd de inschrijving opengesteld op / 3.000.000 aandeelen Perlak a 131 pet. Het besluit tot kapitaalvergrooting werd volgens het prospectus genomen, ten einde de Maatschappij in staat te stellen zich ook blijvend bij andere petroleümondernemingen te kunnen interesseeren. Voor aandeelhouders rezen bij het lezen dier woorden denkelijk visioenen op van winstgevende ondernemingen elders. Tot den dag, dat deze brief werd gepubliceerd, is echter niets gebeurd dan dat de Perlak Petroleum-Maatschappij van den heer E. Deen en zijne vrienden tegen 20D pet. kocht / 1.500.000 gewone aandeelen Zuid Perlak, op welke aandeelen in de beide laatste jaren geen cent dividend is uitgekeerd. De heeren E. Deen en zijne mede-geïnteresseerden kregen ƒ 3.000.000 contanten en de maatschappij kreeg de gewone aandeelen, welke er thans uitzien alsof zij geheel waardeloos zullen worden. Onder opgave van cijfers omtrent de petroleumproductie van de Zuid Perlak van Juli 1908 tot April 1913 wordt de vraag gesteld, of men op 29 September 1909, toen de inschrijving plaats had, wist, dat de over eenige dagen te publiceeren productie-staat voor het derde kwartaal van 1909 eene flinke vermindering zou aanwijzen? In de tweede plaats wordt gevraagd, of het bestuur van de Perlak, toen bovengemeld emissie-prospectus verscheen, wist, dat de aankoop der Zuid Perlak aandeelen werd beoogd? en zoo ja, waarom heeft het bestuur dat dan niet in het prospectus gezegd, zoo neen, werd het Perlak Bestuur — afgezien van den heer E. Deen en zijn broeder, die vanzelf de informatie hadden — dan op de hoogte gesteld van de slechte vooruitzichten der Zuid Perlak? Leidde de plotselinge daling in de productie geen der medecommissarissen tot vragen en tegenkantingen? Hierop volgen beschouwingen over hetgeen met den verderen opbouw van de Perlak te verdienen ware geweest en omtrent de Oklahoma's, welke voor den door den Raad te geven beslissing niet zijn van eenig belang. De bedoeling van dit schrijven is blijkbaar, den heer E. Deen te verwijten, dat hij door op de gestelde wijze mede te werken tot eene voor hem voordeelige transactie, niet behoorlijk heeft gehandeld. . *fi Door het ingestelde onderzoek is het volgende gebleken. In de tweede buitengewone algemeene vergadering van aandeelhouders van 23 Augustus 1909 werden in de statuten der Perlak Petroleum-Maatschappij wijzigingen gebracht, waardoor onder meer het maatschappelijk kapitaal werd uitgebreid tot tien millioen gulden. Dit geschiedde ten einde de Perlak Petroleum-Maatschappij in staat te stellen om onafhankelijk van haar royaltycontract met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië op hare eigen terreinen zich ook blijvend bij andere petroleumondernemingen te kunnen interesseeren. Op 16 September 1909 is eene vergadering gehouden van commissarissen van de Perlak Petroleum-Maatschappij, welke werd bijgewoond door den president-commissaris den heer W. P. Groeneveldt, door de commissarissen de heeren C. A. Kroesen, Jacques Deen, Mr. A. Capadose en Mr. H. Deen en door den Directeur, den heer E. Deen. De voorzitter stelde aan de orde de bespreking van een brief van Gebr. Teixeira de Mattos van 13 September 1909, waarbij aan de Perlak Petroleum-Maatschappij ter aankoop werden aangeboden 1500 gewone aandeelen, ieder groot / 1000.— nominaal der Petroleum-Maatschappij Zuid Perlak, inclusief het dividend over het jaar 1909 tegen een koopsom van ƒ 3.757.500 en onder de volgende voorwaarden: dat Gebr. Teixeira de Mattos 6000 aandeelen, ieder groot f 500.— nominaal, inclusief dividend over het jaar 1909 van de nog niet uitgegeven aandeelen der Perlak Petroleum-Maatschappij voor rekening van die maatschappij zullen doen emitteeren tegen den koers van 131%, zoodanig, dat de aandeelhouders der Perlak Petroleum-Maatschappij de voorkeur zullen hebben in verhouding tot hun aandeelenbezit daarop in te schrijven, terwijl Gebr. Teixeira de Mattos garandeeren, dat alle voormelde aandeelen zullen worden geplaatst, zoodat de aandeelen, waarvoor door de aandeelhouders niet wordt ingeschreven, door hen worden overgenomen voor 131%; als vergoeding voor hunne bemoeiingen aan de emissie verbonden en voor de gegeven garantie zal de Perlak Petroleum-Maatschappij aan Gebr. Teixeira de Mattos eene commissie van 53/4 % over het nominale bedrag der 6000 uit te geven aandeelen betalen, waartegenover de kosten van het drukken en zegelen der aandeelen, benevens alle onkosten aan de emissie verbonden, voor hunne rekening komen; de emissie zal moeten geschieden zoo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertig dagen nadat dit voorstel definitief door de Perlak Petroleum-Maatschappij zal zijn aangenomen ; het provenu der 6000 uit te geven aandeelen zal — onder aftrek der bedongen commissie — worden verrekend met de koopsom als bovengenoemd der 1500 gewone aandeelen van de Petroleum-Maatschappij Zuid Perlak. Volgens de notulen van die vergadering, werd dit voorstel van Gebr. Teixeira de Mattos ,,na ampele bespreking ,,en na bestrijding van de zijde van den heer Capadose op „grond van door hem uit Indië ontvangen mededeelingen, aan,,genomen. Bij de stemming motiveert de. heer Capadose „zijn stem door mede te.deelen, dat, hoewel hij tegen het „voorstel is, hij thans niet wil tegenstemmen, daar alle com„missarissen voor zijn". Volgens een in Juni 1914 door den heer Mr. A. Capadose tot den heer Van Oss gericht schrijven, dat door den heer Capadose in de bijeenkomst van 24 October 1914 is voorgelezen, en waarvan de juistheid door den heer E. Deen niet is betwist, heeft de vergadering van commissarissen van 16 September 1909 het volgende verloop gehad en is met betrekking tot de notulen van die vergadering het volgende voorgevallen: „De Voorzitter, de heer W. P. Groeneveldt, opende de „vergadering en deelde het doel der samenkomst nog eens „mede en vroeg of een van de heeren daaromtrent ook het „woord verlangde. Daar geen van de heeren iets in het mid„den scheen te hebben te brengen, verzocht ik den Voorzitter om het woord. Ik zei toen, dat ik, zooals de heeren „wisten, zeer onlangs uit Indië teruggekeerd, ook op de „Perlak-olievelden was geweest, en dat ik daar bevestigd werd „in dé overtuiging, welke ik reeds had (verkregen tijdens mijn „directeurschap der Koninklijke Petroleum-Maatschappij), dat „het olieveld van Zuid Perlak geen olie bevatte in betalende „hoeveelheden en dat de tot nog toe verkregen productie, „grootendeels zoo niet geheel, verkregen werd uit putten die „langs de Perlakrivier geboord waren; en verder dat deze „productie verkregen werd ten koste van die der Perlak „Petroleum-Maatschappij en dus genoemde putten feitelijk „olie aftapten van het Perlak-olieveld, en dat derhalve mijn „overtuiging was, dat de tot nog toe verkregen productie (zoo „niet geheel dan toch grootendeels) slechts zoolang kon duren „als de „Koninklijke" zulks toeliet. „Hierop werd mij o.a. door den heer E. Deen medegedeeld, dat de Directie een geologisch rapport had, waarin „gewezen werd op een andere anticlinaal, die dieper in het „Zuid Perlak-olieveld zou gelegen zijn. „Dat was voor mij aanleiding om overlegging van dat „geologisch rapport aan den Raad van Commissarissen der „Perlak Petroleum-Maatschappij te vragen. De Directie had „daartoe bezwaar, zeggende dat commissarissen haar hierin „moesten vertrouwen schenken. Hierop antwoordde ik, dat „hier geen sprake mocht zijn van een vertrouwens-kwestie, „maar dat het hier zaken gold, en dat ik dus bleef meenen „dat mijn verzoek alleszins gerechtvaardigd was. „Daar het den Voorzitter bleek, dat deze discussie tot „geen gewenschte oplossing zou leiden, ging hij over tot stem„ming. De Voorzitter vroeg allereerst aan mij om mijn stem „uit te brengen. Dit weigerde ik beslist en zeide het allerlaatst te zullen stemmen, hetgeen dan ook zoo geschied is. „Daar alle stemmen der commissarissen voor luidden, „en het dus voor de gevolgen geen invloed kon hebben, wan„neer ik persoonlijk tegen stemde, heb ik gemeend om geen „onaangename verhoudingen tusschen de overige commissa„rissen en mij te weeg te brengen, ook er voor te mogen „stemmen, zoodat het voorstel met algemeene stemmen is „aangenomen. Ik erken volkomen, dat het logischer en juister „ware geweest, wanneer ik tegen had gestemd. „Op een volgende commissaris-vergadering, waarvan ik den „datum waarop deze gehouden werd mij niet meer kan herinneren, trof het mij dat de Voorzitter verzuimde om voorlezing der notulen der vorige vergadering te verzoeken. Toen „ik mijn verwondering daarover uitsprak, bleek het, dat de „notulen der voorgaande vergadering nog niet waren opge,,maakt. Op mijn aandringen zijn die toen staande de vergadering opgemaakt, en daarin werden op mijn nadrukkelijk „verzoek opgenomen de bezwaren, die ik op de vorige vergadering tegen de overname van aandeelen Zuid Perlak had „geuit. Deze notulen kunnen dus de waarheid mijner woor„den staven." Door de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij zijn vóór September 1909 langs de Perlak-rivier putten geboord, welke een groote hoeveelheid olie opleverden. Die olie werd, naar het oordeel van de Koninklijke, blijkens hetgeen de heer Capadose in de vergadering van 16 September 1909 verklaarde, verkregen ten koste van de Perlak Petroleum-Maatschappij. De Koninklijke was door eene overeenkomst verplicht om alle olie, welke de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij produceerde, te nemen tegen een prijs per ton, welke, nadat daarover eene arbitrage had plaats gehad, bij schikking is bepaald op f 15.—, doch loopende het geschil door de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij bij het vaststellen van de winst- en verliesrekening werd gesteld op ƒ 9.50. Daarentegen betaalde de Koninklijke voor de olie, welke door haar volgens een royalty-contract met de Perlak Petroleum-Maatschappij uit de olievelden van die maatschappij werd gewonnen / 2.50 per ton. Hierin ligt of ligt mede de verklaring, dat de Koninklijke, welke bij de exploitatie van de olievelden van de Perlak Petroleum-Maatschappij aan geen enkelen regel is gebonden en zelfs die exploitatie mag nalaten, mits per jaar eene vergoeding betalende van f 180.000, de door den heer Capadose voorspelde maatregelen heeft genomen, en hetzij uitsluitend door het winnen van olie door middel van aan de overzijde van de Perlak-rivier geboorde putten, hetzij mede door de wijze, waarop die putten werden geëxploiteerd, welke volgens Mr. H. Deen tot verwatering van de olievelden van de Zuid-Perlak heeft geleid, de productie van de Zuid Perlak hoogst belangrijk heeft doen dalen. Het door den heer Capadose in de vergadering van 16 September 1909 uitgesproken oordeel, dat het olieveld van de Zuid Perlak geen olie bevatte in betalende hoeveelheden, steunde op een rapport door Dr. Erb, geoloog, op 16 October 1901 aan de Koninklijke uitgebracht. Door een brief van den heer Capadose aan Mr. ter Spill, van 1 November 1914, welke ter kennis is gebracht van den Raad en van de heeren E. Deen en Van Oss, heeft de heer E. Deen voor het eerst vernomen, dat Dr. Erb een rapport over het olieveld van de Zuid Perlak had uitgebracht. Het geologische rapport omtrent een andere anticlinaal, welke dieper in het Zuid-Perlak-olieveld zoude gelegen zijn, waarop zich de heer E. Deen in de vergadering van 16 September 1909 tegenover den heer Capadose heeft beroepen, is van den geoloog Dr. Blumer, die in 1907 in opdracht van de directie van de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij een onderzoek naar deze anticlinaal, genoemd Meuranteuh-anticlinaal, heeft ingesteld, waarvan de resultaten zijn nedergelegd in drie rapporten van 10 Februari, 15 April en 15 September 1907, welke de heer E. Deen, zonder dat daartoe eenige aandrang was uitgeoefend, aan den Raad heeft overgelegd. Volgens den heer E. Deen is de mededeeling dier rapporten door hem in de vergadering van 16 September 1909 geweigerd, omdat hij niet wenschte, dat deze ter kennis zouden komen van de Koninklijke, waarvan de heer A. Capadose reeds toen commissaris was. Het slot van het eindrapport van 15 September 1907 luidt als volgt: „Schliesslich will ich betonen, dass der aufgestellte Bohr„plan nur die leitenden Grundzüge geben soll. Es ist schwer, „ein fertiges Programm zu entwerfen. bevor die Exploitation „überhaupt begonnen hat, und die Ergebnisse der Bohrun„gen können zu mancherlei Modification führen. Nichts ist ,,dann verhangnissvoller, als steif an einem einmal entwor„fenen Programm festhalten zu wollen. Die Hauptsache wird „bleiben; aber in den Details muss man stets mobil sein. „Was die Aussichten auf Ertrag an belangt, so bin ich „durch meine Spezialuntersuchung nicht optimistischer geworden, und bedaure fast, so viel Arbeit und so detaillierte „Aufnahmen einem Gebiete zugewendet zu haben, das viel„leicht absolut nichts liefert. Gerade in Bezug auf den „schmalen Kupfelscheitel gilt immer noch, was ich in meinem „früheren Rapporte sagte von einem im besten Falie kurzen, „vielleicht negativen Resultat. Meine schwachen Hoffnungen „konzentrieren sich mehr und mehr auf den Kupfelabfall. „Hier ist theoretisch ein etwas andauernder Ertrag denkbar. „Aber es fehlt eben für eine derartig angelegte Bohrung fast „jede practische Erfahrung. Man hat bei enggequetschten „offenen Anticlinalen immer in der Nahe der natürlichen „Oelfundstellen, auf den schmalen Kupfelscheitel selbst gebohrt „und hier gewöhnlich ohne Erfolg. Sie bohren jetzt nach „meinem Vorschlage im Kupfelabfall, wo die steilschenklige „Anticlinale ruhiger und flacher geworden und doch noch sehr „ausgepragt ist. Sie machen damit ein wichtiges, und grosses ,,neues Experiment; aber das Resultat ist durchaus „zweif elhaft. Ungünstig ist das starke sinken des Scheitels „(20°); der Erfolg wird im wesentlichen davon abhangen, ob „der Oelgehalt der Anticlinale ein Stück weit in den Kupfel„abf'all hinab reicht." Omtrent deze rapporten en deze anticlinaal vindt men in de jaarverslagen van de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij: over 1907 „Met nauwgezetheid heeft Dr. Bldmer zijn „verschillende geologische onderzoekingen voortgezet en de „uitkomst daarvan in zaakrijke rapporten en kaarten weergegeven." over 1908 niets; over 1909 niets; over 1910 niets; over 1911 „Besloten werd over te gaan tot het maken „van een boring op het deel der concessie, genaamd Aloë„Meuranteuh. Teneinde in het volgende jaar die boring eventueel te kunnen aanvangen, werd het tracé voor een weg „naar de hoorplaats bepaald en met het aanleggen van den „weg begonnen"; over 1912 „De weg naar de geprojecteerde boring te „Aloë-Meuranteuh werd voltooid. De uitvoering der boring „werd evenwel op nader ontvangen geologisch advies uitgesteld, „teneinde onze werkkrachten te kunnen concentreeren op „ons hoofdterrein te Aloë-Meuhé"; over 1913 „Tot een boring op Aloë-Meuranteuh (zie jaarverslag over 1912) werd ook in 1913 niet overgegaan." De Heer van Vollenhoven, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die de welwillendheid heeft gehad om, daartoe door den Raad met instemming van de heeren E. Deen en van Oss aangezocht, schriftelijk de vraag te beantwoorden, „of en in hoeverre de kennisname van den inhoud van die rapporten" (bedoeld zijn de opgemelde rapporten van Dr. Blumer) „een commissaris der Perlak maatschappij „er toe gebracht kon hebben om aan de bezittingen der Zuid „Perlak maatschappij eene grootere waarde toe te kennen, „dan hij daaraan zoude hebben toegekend, wanneer hij van „die rapporten geen kennis had genomen", heeft het volgende oordeel uitgesproken: „Wanneer mij een advies werd gevraagd omtrent het „overnemen van een terrein, dat geschikt zou zijn voor pe„troleumontginning en mij dan daarna onder de oogen kwa„men rapporten omtrent dat terrein als de door u aan mij „gezondene, betreffende een antiklinaal in Aloë Meurante, „dan zou ik naar aanleiding van die rapporten aan dat ter„rein zeker geen grootere waarde toekennen; integendeel, „indien ik mij eenige illusies omtrent dat terrein had gemaakt, „dan zouden die rapporten voor mij eene zeer groote teleurstelling zijn. „Hoogstens zou ik, wanneer het terrein zeer gunstig lag „voor exploitatie, adviseeren eene proefboring te doen, zon„der echter iets vooruit te betalen, en alleen op de basis „van een niet te bezwarend royalty-contract. „Terreinen als het hier bedoelde bieden slechts een zeer „onzekere kans van slagen en in het gunstigste geval kan „men er slechts een zeer kortstondige, zij het dan ook voor „een korten tijd zeer overvloedige, productie van verwachten „Dit is trouwens zeer duidelijk te kennen gegeven in de „beide laatste hoofdstukken - C. en D. van het „Abschlies„sendes Gutachten", d.d. 15 April 1907. „Dergelijke hoofdstukken vindt men in de meeste geolo„gische rapporten en wordt daarin door-den rapporteerenden „geoloog in hoofdzaak weergegeven zijn algemeene indruk „omtrent de praktische waarde van het onderzochte terrein, „voornamelijk ten dienste van hen, die niet voldoende geologische „kennis bezitten om, uitsluitend aan de hand van de bij het „rapport verstrekte positieve gegevens, te kunnen beslissen. „Is men zelf geen zeer ervaren geoloog, dan doet men, „naar mijne meening, verstandig zich daarnaar te richten. „Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat de eindconclu„siën van Rapport No. 7, dd. 15 September 1907 de ongunstige meening van den geoloog omtrent het terrein nog ,,verder bevestigen.'' Het besluit der vergadering van commissarissen der Perlak Petroleum:Maatschappij van 16 September 1909, waarbij werd besloten de 1500 gewone aandeelen Zuid Perlak, ieder groot f 1000.—, van Gebr. Teixeira de Mattos te koopen, was niet aan de goedkeuring van de vergadering van aandeelhouders onderworpen en werd daaraan ook niet onderworpen. Bij deze aandeelen had het overgroote belang de heer E. Deen en zijne familie; verder behoorden ze aan Gebr. Teixeira de Mattos en wellicht nog aan andere personen. Mr. Hymans heeft als advocaat van den heer Deen den hiervoor vermelden brief van 13 September 1909 gesteld, waarbij de aandeelen aan de Perlak Petroleum-Maatschappij te koop werden aangeboden. Het belang, dat de heer E. Deen had bij de Perlak Petroleum-Maatschappij, was betrekkelijk gering, hij had daarin in 1909 aandeelen tot een nominaal bedrag van ƒ 29.500. De 1500 gewone aandeelen Zuid-Perlak zijn verkocht voor / 3.757.000, welk bedrag gelijk is aan de opbrengst van de 3000 aandeelen Perlak, welke voor 131% werden geëmitteerd, ad / 3.930.000 verminderd met de kosten der emissie van die aandeelen, waarvoor Gebr. Teixeira de Mattos met inbegrip der kosten van het drukken en zegelen der aandeelen, hadden bedongen b3U pet over het geëmitteerde nom. bedrag van / 3.000.000 of / 172.500. Dat deze aandeelen door de Perlak Petroleum-Maatschappij voor dat bedrag zijn gekocht, is nimmer door het bestuur aan de aandeelhouders van die maatschappij medegedeeld. Echter is het kennelijk niét geheel geheim gebleven. In het ochtendblad van het Algemeen Handelsblad van 18 September 1909 wordt het bericht aangetroffen, dat de opbrengst van de uitgifte der / 3.000.000. — nieuwe aandeelen der Perlak Petroleum-Maatschappij naar de Dagelijksche Beurscourant verneemt, zal dienen ter betaling van den aankoop der gewone aandeelen Zuid Perlak ten bedrage van ƒ IV2 millioen nominaal, welke zich in portefeuille bevinden bij de Petroleum Maatschappij „Holland Perlak", alsmede van eenige terreinen in het bezit van de Holland Perlak Maatschappij. In De Nieuwe Financier en Kapitalist van 22 September 1909 komt een artikel voor, waarin wordt gesteld, dat de aandeelhouders van de Perlak Petroleum-Maatschappij voor de uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal met / 3.000.000 ontvangen f 1.500.000 gewone aandeelen Zuid Perlak, en voorts het netto provenu van de emissie wordt begroot op 128 pet. Hieruit liet zich berekenen, dat de aandeelen werden gekocht voor 256 pet., terwijl deze volgens het voorgaande aan de Perlak Petroleum-Maatschappij hebben gekost 262 pet. waarvan 250'/2 pet. aan de verkoopers is ten goede gekomen. In een ingezonden stuk van Lux, gedagteekend Haarlem 23 September 1909, in de Nederlandsche Financier, Dagelijksche Beurscourant van 24 September 1909, waarin van de Zuid Perlak wordt gezegd: „Met eene precaire productie, die elk „oogenblik kan worden afgesneden, en ook geen liquidatie„waarde", wordt gevraagd : „Waarom zijn deze aandeelen „(gewone Zuid Perlak) nu 262 pet. terwijl dezelfde heeren in „1902, de gewone aandeelen der Perlak Petroleum-Maatschappij „aan de markt brachten ad 60 pet. ?" en voorts de berekening gemaakt, dat de heeren van Holland-Perlak van de Zuid Perlak reeds hebben genoten ,,ƒ 500.000 contanten en ..ƒ 1.500.000 gew. aand. die zij nu overdoen voor f 3.930.000." Tn het verslag der Perlak Petroleum-Maatschappij over het jaar 1909 komt omtrent den aankoop der aandeelen het volgende voor : in het verslag van den Directeur E. Deen, onderdeel „Uitbreiding van het Maatschappelijk Kapitaal tot tien millioen", staat de mededeeling: „Gebruik makende van de aan het bestuur verleende „bevoegdheid, werden in het afgeloopen jaar zesduizend nieuwe „aandeelen uitgegeven, waarvan de opbrengst heeft gestrekt „tot aankoop van de vijftienhonderd gewone aandeelen der „Petroleum-Maatschappij „Zuid Perlak"; in de Balans 31 December 1909 vindt men onder de activa: „Aan Onuitgegeven aandeelen . . ƒ 4.000.000.—", „Aan Effecten in portefeuille / 3,000.000.—", en onder de passiva, „Per Aandeelen-kapitaal / 10.000.000. —"; in de Winst- en verliesrekening 31 December 1909 staat aan de debetzijde: „Aan onkosten Nederland (incl. drukloon en zegelkosten der nieuwe aandeelen ± f 15.500) . . . . / 28.699.94.—"; „Aan afschrijvingen .... ƒ 735.80." Dat bij boeking van het Aandeelenkapitaal op/10.000.000, en van de onuitgegeven aandeelen op f 4.000.000,— de emissie der nieuwe aandeelen heeft opgeleverd een winst van / 930.000.— min f 172.500.— is / 757.500.— en dat die winst is gebezigd om op de Effecten in portefeuille, welke hebben gekost ƒ 3.757.500.—, dat bedrag af te schrijven, blijkt niet uit de winst- en verliesrekening en evenmin uit het verslag. In strijd met het besluit van 16 September 1909 zijn het drukloon en de zegelkosten der nieuwe aandeelen gebracht ten laste der Perlak Petroleum-Maatschappij. De kosten der emissie van de 6000 nieuwe aandeelen ieder van ƒ500.—, welke alle door de oude aandeelhouders zijn genomen, zijn daardoor gestegen tot ± f 188.000.—. Van 1 Jan. tot 1 Oct. 1909 waren volgens de Tabel der laagste en hoogste koersen in 1909, uitgegeven door De Nederlandsche Financier, Dagelijksche Beurscourant, de noteeringen van : de gewone aand. de pref. aand. Perlak. Zuid Perlak. 1. k. h. k. L k. \J h. k. Jan. 1333/4 141V2 131 1423/4 Febr. 13272 140 130 140 Maart 123 144*/2 134 7* 144% April 1283/4 149 1413/4 174*/2 Mei 14672 163 1658/4 178 Juni 151V4 16072 1667* 173 Juli 159 16778 170 I8IV2 Aug. 162 170 171 177 Sept. 1417* 1753/4 175V2 200 De op 11 Maart 1902 opgerichte Perlak PetroleumMaatschappij heeft uitgekeerd de volgende dividenden: op de aand. A. over 1902—1906: 20 25.16 ' 24.96 22.7 28 pet. op de aand. B. over 1902—1906: 3 3 3 3 4.5 pet. op de aand. A en B, die na 1906 gelijk in de winst deelen over 1907 en 1908: 16.5 en 15 pet. De op 4 December 1905 opgerichte Zuid Perlak PetroleumMaatschappij, waarvan de olieproductie aanving op 22 October 1906, heeft uitgekeerd de volgende dividenden: op de gewone aandeelen over 1906 en 1907 nihil, over 1908 10.2 pet. op de preferente aandeelen over 1906 en 1907 nihil, over 1908 9% pet. De gewone aandeelen Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij zijn nimmer ter beurze verhandeld. Van de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij wordt de winst als volgt verdeeld: eerst 6 pet. op de preferente aandeelen tot een nom. bedrag van f 1.500.000.—; daarna 6 pet. op de gewone aandeelen tot een nom. bedrag van /1.500.000.—; van de dan nog resteerende winst komt 25 pet. aan den directeur en de commissarissen, 35 pet. aan de preferente aandeelen en 40 pet. aan de gewone aandeelen. De kwartaalsproducties van de Zuid Perlak hebben bedragen: 3e kwart. 1908 ton 14.171 4e „ 1908 „ 14.877 le „ 1909 „ 14.333 2e „ 1909 „ 16.327 3e „ 1909 „ 14.868 4e „ 1909 ,. 15.304 V »„ 1910 „ 12.624 2e „ 1910 „ 10.857 3e „ 1910 „ 7.912 4e „ 1910 7.873 en daalden daarna geleidelijk tot V kwart, 1913 ton 3.521. Deze feiten geven den Raad van eer aanleiding tot de volgende opmerkingen. De verkochte gewone aandeelen Zuid Perlak behoorden voor het overwegend grootste deel aan den heer E. Deen en zijne familie; de heer E. Deen was directeur van de Perlak Petroleum-Maatschappij, en op zijn voorstel om de aandeelen te koopen had de vergadering van commissarissen te beslissen, waarin naast zijn broeders, de heeren Jacques Deen en Mr. H. Deen, nog slechts drie personen zitting hadden. Bij dezen stand van zaken behoorde de heer E. Deen te hebben bevorderd, dat de aandeelhouders van de maatschappij in de gelegenheid werden gesteld een oordeel uit te spreken over het koopen van de aandeelen tegen den vermelden prijs, vóórdat tot het afsluiten van den koop werd overgegaan. Temeer had dit het geval behooren te zijn, omdat in de vergadering van aandeelhouders van 23 Augustus 1909 tot de uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal der Perlak Petroleum-Maatschappij en in de vergadering van commissarissen van 16 September 1909 tot het koopen der aandeelen is besloten, en dus moet worden aangenomen, dat toen de uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal in de vergadering van aandeelhouders aan de orde was, reeds bij den heer E. Deen en zijne familie het voornemen bestond om de aandeelen aan de maatschappij te verkoopen en daarover bereids overleg was gepleegd met de commissarissen, althans'met de meerderheid van dezen. Immers is de brief van Gebr. Teixeira de Mattos, waarbij de aandeelen te koop zijn aangeboden van 13 September, het Kon. Besluit, waarbij de statuten-wijziging is goedgekeurd, van 14 September, het besluit van de vergadering van commissarissen1 van 16 September en het prospectus deiemissie van de nieuwe aandeelen van 18 September 1909. Ook verklaarde de heer Groeneveldt, dat deze transactie reeds langen tijd vóór de vergadering van aandeelhouders was voorbereid. Toch heeft de heer E. Deen in de vergadering van aandeelhouders geen mededeeling gedaan van den voorgenomen koop van de gewone aandeelen Zuid Perlak en van het groote belang, dat hij persoonlijk bij het tot stand komen van dien verkoop had. Evenzeer had in de circulaire, waarbij de aandeelhouders van de Perlak Petroleum-Maatschappij zijn uitgenoodigd om op 28 September 1909 op de 6000 nieuwe aandeelen tot den koers van 131 pet. in te schrijven, moeten zijn medegedeeld, dat de aandeelen Zuid Perlak voor 250.5 pet, waren gekocht. Dat uit de hiervoor vermelde nieuwsblad-artikelen de gevolgtrekking waste maken, dat die aandeelen voor/3.840.000 of / 3.930.000 waren of werden gekocht, heft dat verzuim niet op, omdat het bestuur van de maatschappij verplicht was de aandeelhouders op de hoogte te stellen, en niet mocht onderstellen, dat dezen die artikelen zouden lezen en als juist aanvaarden. Het vermelde bericht in het Algemeen Handelsblad hield toch ook eene onware mededeeling in, namelijk dat behalve de ll/2 millioen aandeelen ook eenige terreinen van de Holland Perlak Maatschappij zouden worden verkregen De heer E. Deen had in het verslag van den directeur der Perlak Petroleum-Maatschappij over het jaar 1909 den prijs moeten vermelden, waarvoor de aandeelen Zuid Perlak zijn gekocht. Hij had de Balans en de Winst- en Verlies-Rekening over 1909 niet in dièr voege mogen opmaken, dat daardoor de lezer in de meening moest komen, dat de aandeelen voor / 3.000.000, d.i. tegen den koers van 200 pet, zijn gekocht, terwijl dit heeft plaats gehad tegen den koers van 250Vapct. De verklaring van den heer E. Deen, dat die stukken door den boekhouder der maatschappij, den heer de Hont, zijn opgemaakt en dat hij op den inhoud van die stukken geen invloed heeft geoefend, kan in dat oordeel geen wijzi- ging brengen, omdat ook dan de heer Deen en de commissarissen der maatschappij voor den inhoud van die stukken aansprakelijk zijn. Evenmin kan daarin wijziging brengen het volgende advies van Prof. J. Gr. C. Volmer te 's-Gravenhage: ,,Ik nam kennis van de copie-acte van aankoop van ,,1500 gewone aandeelen Zuid Perlak en de daarmede verbonden emissie van 6000 aandeelen Perlak, en van de boe,,kingen dier transactiën, zooals zij voorkomen op pag. 160 „en 161 van het journaal der naaml. venn. Perlak. „Deze boekingen geven de opvatting weer, dat er in „werkelijkheid slechts sprake was van ruil van 1500 aandeelen Zuid Perlak tegen 6000 aandeelen Perlak, resp. de opbrengst daarvan. Deze opvatting vindt men ook terug in het „verslag over 1909. „Onaantastbaar is de boeking voorkomende op pag. 160. „Wat de post betreft voorkomende op pag. 161, ook deze „is juist, indien vaststaat, dat men bevoegd was het agio „tot afschrijving te bestemmen. En hieraan kan m.i. geen „twijfel bestaan, indien noch de statuten noch het prospectus „desbetreffende bepalingen bevatten. ,,In casu heeft men over het agio beschikt door het te „bestemmen tot afschrijving op de koopsom der aandeelen „Zuid Perlak. En dit nu komt voldoende uit in den post „voorkomende op pag. 161. „Wel zou allicht de duidelijkheid er mede gediend zijn „geweest, indien U de rekening aandeelen Zuid Perlak eerst „gedebiteerd had voor / 3.757.500,— om daarna in een „tweeden post deze rekening te crediteeren voor het agio. „Voor uwe boeking spreekt echter het veelvuldig gebruik om „in de dubbele boekhouding, indien twee boekingen elkander „gedeeltelijk opheffen, uitsluitend het saldo in de rekening „op te nemen. „Op de te publiceeren rekening behoefde dit echter geen „invloed uit te oefenen; daarin neemt men naar algemeen „uso saldi op. „Resumeerend verklaar ik dan ook gaarne tegen uwe „boekingen geen bezwaren te hebben." welk advies door den hèer E. Deen werd overgelegd naar aanleiding van door den Voorzitter van den Raad van eer gemaakte opmerkingen. Immers is het niet de vraag of de wijze, waarop het koopen van de aandeelen Zuid Perlak, het emitteeren van de nieuwe aandeelen Perlak, en het bestemmen van het agio tot afschrijving op de aandeelen Zuid Perlak in het journaal zijn geboekt, moest leiden tot de hiervoor vermelde boekingen in de balans, en het verdwijnen uit de Winst- en Verliesrekening van de met de uitgifte der nieuwe aandeelen gemaakte winst, maar of het behoorlijk is, op hetgeen de aandeelen Zuid Perlak hebben gekost / 757.500 af te schrijven, zonder van die afschrijving op eenigerlei wijze in bet verslag over 1909 melding te maken, en daardoor de gedachte te wekken, dat die aandeelen voor / 3.000.000 zijn gekocht. Op die vraag geeft de Raad een ontkennend antwoord. Daartoe bestaat te meer grond, omdat in de Winst- en Verliesrekening de post voorkomt: aan afschrijvingen / 735.80. welke doet onderstellen, dat slechts dat luttele bedrag is afgeschreven. Gelet op de plaatsen, welke de heer E. Deen en zijne bovengenoemde broeders in het bestuur van de Perlak Petroleum-Maatschappij bekleedden, kan het feit, dat de heer E. Deen door tusschenkomst van Gebr. Teixeira de Mattos de voor het overwegend grootste deel aan hem en zijne familie toebehoorende gewone aandeelen Zuid Perlak heeft verkocht aan de Perlak Petroleum-Maatschappij, alleen dan worden goedgekeurd, wanneer ten tijde van dien verkoop de heer E. Deen van meening was, dat door dien verkoop de belangen .van de aandeelhouders der Perlak Petroleum-Maatschappij werden gediend. De heer E. Deen heeft dan ook staande gehouden, dat de gewone aandeelen Zuid Perlak aan de Perlak PetroleumMaatschappij zijn te koop aangeboden, omdat hij het in belang van die maatschappij oordeelde, dat deze in het bezit kwam van die aandeelen. Toen de preferente aandeelen Zuid Perlak noteerden 190 % (dat cijfer is te hoog) zouden de houders van de gewone aandeelen deze aan de markt hebben willen brengen. Mr. G Hijmans zoude echter hebben geadviseerd om niet dat te doen, maar ze te koop aan te bieden aan de Perlak Petrol eum-Maatschappij, welke met het oog op hare verhouding tot de Koninklijke er belang bij zoude hebben, dat die aandeelen niet aan de markt kwamen, maar op haar overgingen. De heer E. Deen zoude de juistheid van dat advies hebben erkend en zich daarnaar hebben gedragen. Het is den Raad van eer niet duidelijk, dat de verhouding tot de Koninklijke in deze zaak invloed kon oefenen. Hij is van oordeel, dat de belangen van de aandeelhouders der Perlak Petroleum-Maatschappij door het koopen van de aandeelen alleen dan werden gediend, wanneer die aandeelen voor zoodanigen prijs werden verkregen, dat daarin een voordeel was gelegen, dat opwoog tegen het nadeel, dat de bestaande aandeelhouders door de groote uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal zouden lijden. Uit de hiervoor vermelde noteeringen blijkt, dat de preferente aandeelen Zuid Perlak in de eerste drie maanden van 1909 werden verhandeld voor koersen, welke schommelden tusschen 130 en 1449/4 pet. en dat zij in de volgende maanden geleidelijk zijn gestegen tot den hoogsten koers van 177 pet. in Augustus 1909 en van 200 pet. in September 1909. Uit het hiervoor vermelde omtrent de wijze, waarop de door de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij behaalde winst wordt verdeeld, is de gevolgtrekking te maken, dat wanneer de preferente aandeelen worden genoteerd voor'100 + a, aan de gewone aandeelen eene waarde van 100 + % a kan worden toegekend, wanneer men geen rekening houdt met de mogelijkheid, dat de te behalen winst zal dalen tot minder dan 6 pet., in welk geval over de gewone aandeelen eerst winst zal worden genoten, nadat over de preferente aandeelen 6 pet. is uitgekeerd. Op grond daarvan was aan de gewone aandeelen Zuid Perlak geen hoogere waarde toe te kennen dan in het begin van 1909 van 151 pet., in Augustus 1909 van 188 pet. en in September 1909 van 214*/io pet., tenzij andere redenen dien koers konden wettigen. Daarvan had echter in de aandeelhoudersvergadering niet mogen zijn gezwegen en zeker niet later in het verslag. Een hoogere koersschatting zou het gevolg kunnen zijn van de mogelijkheid, dat het hiervoor vermelde geschil omtrent de door de Koninklijke voor 'de olie te geven vergoeding in het voordeel van de Zuid Perlak zou worden beslist. Evenwel kan niet worden aangenomen, dat daarmede niet reeds bij de koersbepaling ter beurze van de'preferente aandeelen rekening zou zijn gehouden. De vergelijking met den koers der aandeelen Perlak wettigt eveneens twijfel aan de juistheid der aangenomen koersen. De met Gebr. Teixeira de Mattos gesloten overeenkomst was toch alleen dan in het voordeel van de Perlak PetroleumMaatschappij, wanneer één gewoon aandeel Zuid Perlak gelijk gesteld mocht worden aan twee aandeelen Perlak. Dat het publiek niet die meening was toegedaan, blijkt uit de hiervoor vermelde noteeringen, welke uitwijzen, dat in Jan., Febr. en Maart van 1909 tusschen de noteeringen van de gewone aandeelen Perlak en de preferente aandeelen Zuid Perlak geen verschil van eenig aanbelang bestond, en dat in Augustus 1909 — de laatste maand, waarmede bij deze transactie nog eenige rekening mocht worden gehouden — de hoogste koers van de eerstgenoemde was 170 en van laatstgenoemde 177. Ook pleit niet in het voordeel dezer hooge koersbepaling, dat de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij was een zeer jonge maatschappij, welke eerst sedert 22 October 1906 olie produceerde, welke in 1906 bij afschrijvingen tot een bedrag van ƒ23.102,31 een verlies opleverde van ƒ 60.080,27, in 1907 bij afschrijvingen tot een bedrag van ƒ 38.733,82 over een aandeelenkapitaal van ƒ 3.000.000.— een winst maakte van f 55,418,86 waardoor het geleden verlies daalde tot ƒ 4.661,41, en in 1908 zonder iets af 'te schrijven op de activa, waaronder voorkomen de vergunningen in het landschap Perlak voor ƒ2.000.000.— en de gebouwen en inventaris Indië, wegen, bruggen, werkplaats, machines, boorinstallaties, werktuigen, pompinstallaties, pijpleiding, tanks, telephooninstallatie en magazijngoederen voor ƒ 309.486,93, dat verlies inhaalde en bovendien een winst maakte van ƒ 341.842,62, welke eene uitkeering van f 102.— of 10.2 pet. op de gewone aandeelen toeliet. Wel is waar, was bij het opmaken van die balans slechts gerekend op eene vergoeding van ƒ 9.50 per ton voor aan de Koninklijke geleverde olie, doch daarom was blijkens het jaarverslag van den Directeur Mr. H. Deen op de bezittingen niets afgeschreven. Was de vergoeding voor de olie op het later overeengekomen bedrag van ƒ 15.— per ton gesteld, dan zou de winst ƒ 237.025,745 grooter zijn geweest, doch dat bedrag voor afschrijvingen moeten zijn besteed. Mede pleit niet in het voordeel der hooge koersbepaling, dat in 1908 de Perlak Petroleum-Maatschappij een dividend uitkeerde van 15 pet. en de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij op de gewone aandeelen een dividend uitkeerde van 10.2 pet. Daar de heer E. Deen, evenals zijn broeder Jacques Deen,, commissaris was van de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij, waren hem deze feiten volkomen bekend. Ook om deze redenen had de heer E. Deen moeten bevorderen, dat de algemeene vergadering van de Perlak Petroleum-Maatschappij in de gelegenheid was gesteld met volkomen kennis van zaken deze aangelegenheid te beoordeelen. Of het bestuur van de Perlak Petroleum-Maatschappij, toen dat aanbod werd aangenomen, reeds heeft geweten, dat de olieproductie van de Zuid Perlak over het 3e kwartaal van 1908 geringer zoude zijn dan deze in het 2e kwartaal van dat jaar had bedragen, is van -geen beteekenis, omdat blijkens de hiervoormelde kwartaalproducties, de productie in het 3e kwartaal van 1909 toch nog nagenoeg gelijk was aan die in het 4e kwartaal van 1908 en grooter dan die in het le kwartaal van 1909. Allerminst mocht de koopprijs uitsluitend worden beheerscht door de belangrijk grootere productie in het 2e kwartaal van 1909. Met dien factor zou reeds in hooge mate rekening zijn gehouden, wanneer de koop was gesloten op den grondslag van de koersen van Juli en Augustus 1909 van de preferente aandeelen Zuid Perlak. Gaven al de statuten den heer E. Deen het recht om buiten de aandeelhouders om over het koopen der aandeelen uitsluitend door de vergadering van commissarissen te doen beslissen, hetgeen in die vergadering voorviel had hem moeten doen besluiten om op dien weg niet voort te gaan. Nadat de heer Capadose het koopen van de aandeelen op de hiervoor vermelde grondden had ontraden, had de heer E. Deen, die persoonlijk het grootste belang had bij het tot stand komen van den koop, doch die de vergadering bijwoonde niet als verkooper doch als Directeur van de Perlak PetroleumMaatschappij, niet langer op aanneming van het voorstel van Gebr. Teixeira de Mattos mogen aandringen. De bewering door den president-commissaris van de Koninklijke geuit, dat de tot nu door de Zuid Perlak verkregen productie slechts zoolang kon duren als de Koninklijke zulks toeliet, had te meer tot terugtreden moeten leiden, omdat de heer E. Deen wist, dat een groot deel van de door de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij geëxploiteerde terreinen zijn gelegen in het verlengde van de door de Koninklijke geëxploiteerde anticlinaal, welke in de terreinen van de Perlak Petroleum-Maatschappij is gelegen, en dat dus de bewering van den heer Capadose, welke tevens als eene bedreiging moest worden aangemerkt, een vermoeden van juistheid voor zich had. In stede echter van terug te treden, heeft de heer E. Deen blijkens het hiervoor vermelde op de genomen beslissing invloed geoefend, althans willen oefenen, door zich te beroepen op een geologisch rapport omtrent een andere anticlinaal, welke dieper in het Zuid Perlak-olieveld was gelegen, en door, nadat hij had geweigerd aan het verzoek van den heer Capadose tot overlegging van dat rapport te voldoen, te verlangen dat commissarissen in deze op de directie zouden vertrouwen. De heer E. Deen had niet moeten verlangen, dat commissarissen op de directie zouden vertrouwen, waar het de beoordeeling betrof van een rapport, waarin de maker van dat rapport, de geoloog Dr. Bldmer, verklaarde: dat hij door zijn bijzonder onderzoek niet optimistischer was geworden omtrent de waarschijnlijke resultaten van de exploitatie van die anticlinaal; dat hij het bijna betreurde, dat hij zooveel werk had verricht om in alle onderdeden een terrein op te nemén, dat wellicht in het geheel geen olie bevatte, en eindigde met het te bereiken resultaat „durchaus zweifelhaft" te noemen. Wanneer men kennis heeft genomen van het hiervoor vermelde advies van den heer van Vollenhoven, en in de jaarverslagen van de Zuid Perlak Petroleum-Maatschappij heeft gelezen, dat, al daalde de kwartaalsproductie van 16.327 ton in het 2e kwartaal van 1909 tot 3.521 ton in het le kwartaal van 1913, toch niet tot de exploitatie van deze anticlinaal, welke in het verslag over het jaar 1911 voor de eerste maal wordt genoemd, is overgegaan, kost het moeite aan te nemen, dat de kennisneming van het rapport vanDr. Blümer, commissarissen van de Perlak Petroleum-Maatschappij er toe zoude hebben gebracht om meer dan anders vertrouwen te stellen in de toekomst van de Zuid Perlak PetroleumMaatschappij. Ook dan, wanneer men aanneemt, dat het beroep op dit rapport gedaan geen invloed heeft geoefend op de beslissing, en men de verklaring van, den heer Groeneveldt, dat alle commissarissen behalve de heer Capadose met volledige kennis van zaken hebben besloten tot de transactie, welke vóór de vergadering reeds langen tijd was voorbereid, als juist aanvaardt, moet het worden afgekeurd, dat de heer E. Deen, in een zaak van deze beteekenis, waarbij hij als verkooper en kooper tegelijk optrad, niet alle waarborgen heeft verschaft voor eene onpartijdige beoordeeling der, overeenkomst. Mitsdien acht de Raad van eer de in dezen brief geuite beschuldiging gegrond. BRIEF VI. De aandeelen der weduwe. Korte inhoud. In het najaar van 1911 is in Rusland de heer Mac Gr., plaatselijk directeur van de door den heer E. Deen gecontroleerde oliemaatschappij Anglo-Terek, door bandieten vermoord. De heer Van Oss heeft reden aan te nemen, dat deze technicus geen zeer groot vermogen naliet, en dat dit voornamelijk bestond uit £ 20.000 aandeelen in genoemde maatschappij. Deze aandeelen werden na lang marchandeeren door de door den heer E. Deen gecontroleerde Anglo-Dutch Petroleum Co., Ltd., feitelijk het kantoor van den heer Deen te Londen, voor een paar shillings per stuk van de weduwe van den heer Mac G. gekocht, en daarbij aan die weduwe het recht toegekend om binnen een zeker tijdperk één derde terug te koopen. Er was namelijk een fmanciëele operatie op til. Die optie werd door de weduwe na lang tegenstribbelen zijdens de Anglo-Dutch uitgeoefend, en de aandeelen werden — naar de heer Van Oss vernam, met fraaie winst — om en bij pari verkocht; Aan den heer E. Deen, wiens manie voor menschlievendheid zoude zijn doorgedrongen tot de diepste diepten der Haagsche kiesdistricten en zelfs daar buiten, wordt nu in overweging gegeven, de winst, welke hij op de aandeelen heeft gemaakt, aan de weduwe af te dragen. De heer Van Oss heeft namelijk zoo goed mogelijk onderzocht, waardoor de Anglo-Terek-aandeelen destijds zoo plots in waarde rezen om schier even schielijk weer te dalen. Toen de transactie met de weduwe plaats had, noteerden zij circa 10 pet., hetgeen niet kan bevreemden, omdat de maatschappij een £ 25.000 obligatiën had uitstaan, geen geld had en slechts aan den verren horizon der toekomst eenige kansjes werden gezien. Men ging nl. zwanger van den aankoop van een nieuw terrein, waar geld voor noodig was. Doch gelukkig was bil de maatschappij een menschenvriend geïnterresseerd, de heer E. Deen. Hij gaf een voorschot van £ 20.000 op voorwaarde dat de houders der debentures hem die in optie gaven tegen 50 pet. en dat de houders der aandeelen hem die verkochten of in optie gaven tot zeer lagen prijs. Die philantropie werd rijk beloond. Zoodra de aandeelen der Anglo-Terek door die aankoopen en opties in weinig handen waren geconcentreerd, begon een geheimzinnige combinatie deze aandeelen ter beurze van Londen op te zetten en werd de pari-koers weldra overschreden. Op ongeveer dien prijs interesseerde zich een Fransche groep bij de aandeelen; eene emissie van £ 60.000 aandeelen a pari, ook alle door de Fransche groep genomen, bracht geld in de kas, het voorschot van den heer E. Deen van £ 20.000 werd afbetaald, de £ 20.000 debentures, waarop de heer E. Deen tegen 50 pet. optie had, werden a pari afbetaald, hetwelk een winst opleverde van £ 10.000, en de heer E. Deen had de gelegenheid om de door hem en de AngloDutch geaccumuleerde goedkoope aandeelen op mooien prijs te verkoopen. Een mooi zaakje dus, dat best een chèque aan de weduwe kon lijden. Het eenige vervelende van deze zaak is, dat de £ 60.000 aandeelen a pari, minus 10 pet, provisie, werden verkocht aan de heeren E. Porgès & Cie. te Parijs, de firma welke de Union des Pétroles met dén heer E. Deen deed. Het behoort dus niet tot de onmogelijkheden, dat vroeg of laat ook de firma Porgès voor de zooveelste maal bewijst, dat zaken doen met den heer E. Deen niet bevorderlijk schijnt aan permanente vriendschap. Hiertegenover stelde de heer E. Deen het volgende. De erfgenamen van den in Februari 1911 vermoorden directeur Mac GtArvey, zijnde zijne weduwe en zijne dochter Mrs. Blaker, heeft hij nimmer gezien of gesproken. Hij wist destijds niet, doch heeft thans vernomen, dat de weduwe er financieel niet kwaad bij zit en dat de broeder van wijlen den heer Mac Garvey een van de rijkste menschen is in de petroleumwereld. Nadat de erven Mac Garvey sedert Juni 1911 vruchteloos getracht hadden door de firma Kerley & Co. bovenbedoelde aandeelen aan anderen te verkoopen, boden zij die door hunne advocaten, de heeren Finch & Turner, aan hem te koop aan. Hij wees dit aanbod van de hand, doch stelde hun voor, met hem eenzelfde overeenkomst aan te gaan als door hem met zijne medebestuurders werd getroffen. Toen echter de erven bij de onderhandelingen, welke door die advocaten en den effectenmakelaar W. L. Woodhams, bijgestaan door een accountant, met de Anglo-Dutch Petroleum Company, het Londensche kantoor van den heer E. Deen, werden gevoerd, op het koopen van de aandeelen bleven aandringen, eindigde de Anglo-Dutch in November 1911 met de aandeelen te koopen voor / 18.000.—. Daar hij, de heer E. Deen, aan de erven Mac Garvey niet elke kans wilde ontnemen om, wanneer het de maatschappij door zijne hulp beter zou gaan, daarvan profijt te trekken, heeft hij hun het recht, toegekend om gedurende een zekeren tijd '/* gedeelte der aandeelen voor den kostenden prijs terug te nemen. De daartoe strekkende overeenkomst is door de advocaten van de erven Mac Garvey opgesteld. Toen de aandeelen door den „oilboom" op de Londensche beurs hooger noteerden, hebben de erven op 30 April 1912 gebruik gemaakt van hun recht tot terugkoop van £ 5000 harer aandeelen tegen den oorspronkelijken verkoopprijs van ƒ 4500. Zij hebben ongeveer al die aandeelen voor gemiddeld ± 80 pet. verkocht, zoodat zij daarvoor ± / 48.000 hebben ontvangen, makende met de aan hen betaalde koopsom voor de overige aandeelen, ruim f 63.000. Reeds vóór den dood van den heer Mac Garvey was de toestand der Anglo-Terek Petroleum Company zeer ongunstig; de koers der aandeelen liep terug en ten slotte waren deze onverkoopbaar. In November 1911 verklaarde zich — omdat het den heer Deen aan het hart ging een maatschappij, waarvan hij voorzitter was, te gronde te laten gaan — de Anglo-Dutch Petroleum Cy. bereid, om ter vermijding van eene bijstorting op de aandeelen aan de maatschappij een voorschot te verstrekken van / 60.000, dat later is verhoogd tot ƒ240.000. Als compensatie voor deze gewaagde hulp gaven zijne medebestuurders den heer E. Deen in optie de in hun bezit zijnde : £ 25.000 obligatiën ten laste der maatschappij voor £ 10.000; £ 15.500 aandeelen der maatschappij voor 4 shilling of 20 pet. Door deze hulp daartoe in staat gesteld, werd een nieuw terrein aangekocht, werden verschillende boringen met kracht doorgezet, en slaagde het bestuur der maatschappij in April 1912 er in, de schulden der maatschappij bestaande in opgemelde £ 25.000 obligatiën en £ 20.000 vlottende schuld op de volgende wijze te consolideeren. £ 60.000 nieuwe aandeelen zijn door een syndicaat, de door den heer Van Oss bedoelde Fransche groep, waarin de heer E. Deen voor 65 pet. participeerde, overgenomen voor 90 pet. of / 648.000. Door den heer E. Deen is met de maatschappij eene ruiling aangegaan, waarbij hij aan die maatschappij £ 20,000 van de £ 25.000 obligaties, welke hij voor ƒ 120.000 had gekocht, teruggaf tegen afgifte van £ 20.000 aandeelen. Deze aandeelen werden door het syndicaat van den heer Deen overgenomen voor f 120.000. Het syndicaat kreeg mitsdien £ 80.000 aandeelen voor / 768.000. Omstreeks het begin van 1913 is het terrein van de Maatschappij en de geheele aangrenzende streek „verwaterd" en dus vermoedelijk voor het petroleumbedrijf verloren gegaan. De aandeelen der maatschappij zijn thans nagenoeg onverkoopbaar. Van zijn zeer belangrijk aandeelenbezit heeft hij, de heer E. Deen, nagenoeg niets verkocht, en van de £ 15.000 van de erven Mac Garvey gekochte aandeelen geen enkel stuk. Het syndicaat, dat de £ 80.000 aandeelen heeft overgenomen, is het daarvoor betaalde bedrag kwijt, daar ongeveer alle aandeelen nog in zijn bezit ziju. De heer E. Deen begroot het door hem geleden verlies op het oogenblik, dat deze brief werd gepubliceerd, op + /360.000. Tot staving van deze beweringen legde de heer E. Deen in afschrift over: I. een brief van Finch & Turner van 16 October 1911 aan den heer J. A. Jacobson, general manager van de AngloDutch Petroleum Company, Ltd., waarbij deze op verzoek van hunne cliënten hun dank betuigen voor de verstrekte berekeningen en opgaven, welke onderworpen zijn aan het oordeel van en besproken met een accountantsfirma, en voorts berichten, dat hunne cliënten, hoewel zij blijven weigeren om eenige optie te verleenen, er op voorbereid zijn om een bod voor hunne aandeelen (dat hooger moet zijn dan 1/1 per aandeel) in overweging te nemen, en dat zij, mocht een prijs genoemd worden, dat bod aan het oordeel van hunne cliënten zullen onderwerpen en daarop onmiddellijk zullen antwoorden . II. een brief van 2 November 1911 van Finch & Turner, waarbij het ontwerp van het optie-contract wordt toegezonden ; III. een brief van den heer J. A. Jacobson, bovengenoemd, van 1 Mei 1912, waarbij aan de heeren Finch & Turner de ontvangst wordt bericht van „your letter of yesterday's date, giving notice of call on behalf of your clients Mes. Mac Garvey en Mrs. H. M. Blaker, of 5.000 shares of £ 1 — each fully paid, of the Anglo-Terek Petroleum Company, Ltd., at the price of 1/6 d. per share, in accordance with the terms of their agreement with this Company dated 9th November 1911" en wordt medegedeeld, dat er voor gezorgd zal worden, dat die 5000 shares op den eerstkomenden Stock Exchange Account Day tegen betaling van £ 375 aan hunne cliënten kunnen worden afgegeven; IV. brieven, waardoor het in optie geven van bovenvermelde 25.000 obligatiën en £ 15.500 aandeelen wordt bewezen; . V. eene verklaring van de accountantsfirma Price Waterhouse & Co. inhoudende, dat zij pa onderzoek van de boeken van de Anglo-Terek Petroleum Company, Ltd., de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd., en van eenige daarop betrekking hebbende documenten heeft bevonden: 1. dat in de jaren 1911 en 1912 door de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd. aan de Anglo-Terek Petroleum Company, Ltd. gelden zijn voorgeschoten tot een bedrag van £ 20.000; dat op 28 December 1911 tusschen den heer E. Deen en de Anglo-Dutch Petroleum Company. Ltd. is overeengekomen, dat die voorschotten moesten worden gebracht in het credit van den heer E. Deen ; dat in Juni 1912 de Anglo-Terek Petroleum Company, Ltd., £ 80.000 aandeelen heeft uitgegeven, dat £ 20.000 van deze aandeelen werden gebezigd om obligaties terug te koopen en dat uit de opbrengst van de overblijvende £ 60.000 aandeelen bovenvermeld voorschot van £ 20.000 is terugbetaald; dat de geheele £ 80.000 aandeelen werden verdeeld bij eene overeenkomst met andere partijen, en het aandeel daarin van den heer E. Deen was 65 pet.; 2. dat volgens het share-register de heer E. Deen op 5 April 1910 aandeelhouder van de Anglo-Terek Petroleum Company, Ltd. is geworden door op aandeelen a pari tegen contanten in te schrijven; dat het aantal aandeelen door den heer E. Deen in die maatschappij bezeten onderscheidene veranderingen onderging en op 27 October 1910 bedroeg 11.429 aandeelen ; dat op 19 December 1913 door den heer E. Deen en de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd. te zamen werden bezeten 81,433 aandeelen; dat op dienzelfden datum de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd, was ingeschreven houder van £ 2.500 obligaties; dat ingevolge overeenkomst de aandeelen en de obligaties door de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd. werden gehouden voor rekening van den heer E. Deen; dat, buiten rekening latende de 11.429 aandeelen, welke door den heer E. Deen op 27 October 1910 werden bezeten, de door den heer E. Deen genomen aandeelen en obligaties onder aftrek van de opbrengst van hetgeen daarvan tot 19 December 1913 is gerealiseerd hebben gekost £30.551,17.2; 3. dat 20.000 aandeelen, welke onder het bovenvermelde aandeelenbezit zijn begrepen, zijn gekocht van Mrs. Mac Garvey en haar dochter Mrs. Blaker voor 1/6 per aandeel; dat 5000 van deze aandeelen voor den zelfden prijs werden teruggekocht en dat de overblijvende 15.000 aandeelen nog ten name van de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd., voor rekening van den heer E. Deen worden bezeten; dat die 15.000 aandeelen van 13 November 1911 tot het tijdstip, waarop de verklaring door Price Waterhouse & Co. werd afgegeven, voortdurend door den heer E. Deen zijn bezeten ; 4. dat uit het share-register en de transfer-deeds van de Anglo-Terek Company blijkt, dat Mrs. Mac Garvey en Mrs. Blaker 4.975 van de 5.000 aandeelen, welke zij voor 1/6 per aandeel hebben teruggekocht, hebben verkocht voor £3.951.10.8; 5. dat zij hebben gezien eene verklaring geteekend door twee firma's van effectenmakelaars, dat de aandeelen van de Anglo-Terek Petroleum Company in de laatste weken op de Londensche beurs worden verhandeld voor gemiddeld 2/6, dat er nagenoeg geen handel in is, en dat het niet mogelijk zoude zijn daarvan een bedrag van eenige beteekenis te verkoopen. De heer van Oss heeft bij zijne memorie van repliek niets ter weerlegging van deze beweringen aangevoerd. Bij de mondelinge behandeling op 10 November 1914' heeft de heer van Oss zich, evenals bij zijne memorie van bezwaren, beroepen op een mondelinge, later door een brief van 4 November 1913 bevestigde, verklaring van Mr. Andrew Scrimgeour, een zijner Londensche bedienden, die vroeger bij de Premier Petroleum Co., Ltd, werkzaam was. Aan die verklaring is bezwaarlijk waarde toe te kennen,omdat zooeven genoemd briefje eindigt met de woorden: ,,0f course my ,,knowledge of the transaction was in the main fragmentary, ,,being gained by accidentally seeing the correspondence on „the occasions, when I happened to be in the office of the „Anglo Terek Petroleum Co., Ltd, on business connected „with the Premier Petroleum Co., Ltd". De heer van Oss heeft zich toen mede beroepen op een gesprek, dat door hem met de advocaten Finch & Turner zoude zijn gevoerd, waarbij dezen alle essentiëele punten van het door den heer Scrimgeour medegedeelde zouden hebben bevestigd, en gezegd zouden hebben, dat er nog al scherpe brieven zouden gewisseld zijn, doch die later zoowel aan den heer van Oss als aan den heer Deen hebben geweigerd eenige verklaring omtrent de met hen gevoerde onderhandelingen af te geven, zeggende dat zij de weduwe, die lijdende was, wenschten te houden buiten deze zaak, die voor hen was afgeloopen. Bij de mondelinge behandeling op 10 November 1914 heeft de heer van Oss uitdrukkelijk verklaard, dat al het- , geen Price Waterhouse & Co. zeggen, onvoorwaardelijk door hem als juist wordt aanvaard, doch erop gewezen, dat hem uit de officiëele returns van Somerset House thans is gebleken, — om door hem aangegeven redenen kon dat daaruit nog niet blijken, toen de memorie van repliek werd uitgebracht — dat de Anglo-Dutch Petroleum Company, Ltd, op 25 November 1912 houder was van 101.857 aandeelen, zoodat tusschen dien datum en 19 December 1913, toen die maatschappij en de heer E. Deen te zamen 81.433 aandeelen hadden, een groot aantal aandeelen waren verkocht, tegen een koers, die ongeveer 75 pet. zal hebben bedragen. Hieraan Werd de opmerking vastgeknoopt, dat de heer E. Deen het uitsluitend aan zich zelf heeft te wijten, wanneer hij van de hooge koersen, waarop de aandeelen in 1912 werden verhandeld, niet meer voordeel heeft genoten. Op grond van het voorgaande is de Raad van eer van oordeel, dat de wijze, waarop de erven Mac Garvey hunne aandeelen met behulp van advocaten, een makelaar en een accountantsfirma aan den heer E. Deen hebben verkocht, dien verkoop stempelt tot een gewone zaak, tot „business", waarbij ieder verwijt van gebrek aan philantropie is uitgesloten. De toestand, waarin de Anglo-Terek Petroleum Co., Ltd, ten tijde van den verkoop verkeerde, sluit in verband met den koopprijs en met de verleende optie ieder denkbeeld uit, dat de heer E. Deen misbruik zoude hebben gemaakt van treurige omstandigheden, waarin de weduwe van een in zijn dienst gevallen beambte verkeerde. Het is niet waar, dat de heer E. Deen door zijne deelneming in de Anglo-Terek Petroleum Co., Ltd., winsten heeft behaald, welke die deelneming maakten tot een mooie zaak, welke „best een chèque aan de weduwe kon lijden." Aan den heer E. Deen mag in dezen geen enkel verwijt worden gemaakt en dus ook niet het verwijt, dat hij in menschenliefde zoude zijn tekort geschoten. Mitsdien is de Raad van -eer van oordeel, dat de verwijten, in dezen brief aan den heer Deen gemaakt, zijn ongegrond. En is van deze uitspraak, welke is gedaan te 's-Gravenhage, den 4 Maart 1915, deze acte in vijfvoud opgemaakt, waarvan onder ieder der leden van den Raad van eer een exemplaar zal blijven berusten, en aan ieder der partijen een exemplaar zal worden uitgereikt, terwijl zij in afdruk ter kennis zal worden gebracht van het Correspondentiebureau te 's-Gravenhage. (w. g.) A. C. VISSER VAN IJZENDOORN. (w. g.) D. BOS. (w. g.) W. W. VAN DER MEULEN. II