f1437 m Zaak: Mr. S. DE VRIES Cz. q.q. tegen I F. W. en A. C. G. T. BRUMMER. PLEITNOTA. Houding van den eischer. De houding van den eischer is — om een woord van Mr. Reekers te bezigen niet „chic". Zijn kennelijke bedoeling was, te pogen de gedaagden, die over geen stuk papier uit het archief van Koelit de beschikking hadden, in tegenspraak te brengen met een of ander geschrift van zeven jaar geleden. Hadde hij hen op zoodanige tegenspraak kunnen betrappen, het ware geen wonder geweest. Maar hier moge al dadelijk vastgesteld worden, dat geen spoor van tegenspraak te ontdekken valt. De eischer meent dat de gedaagden zoo .geslepen" zijn, dat zij zich al hun handelingen van 1901 best kunnen herinneren. Als de Rechter een blik werpt op het procesmateriaal, zal hij tot de overtuiging geraken dat geen geslepenheid maar een mirakel zou noodig zijn, om alle feiten en cijfers gedurende zeven jaar te onthouden. De meeste moderne proceswetgevingen, zoomede het Nederlandsche ontwerp tot herziening van ons bewijsrecht, hebben de taktiek van den eischer veroordeeld. En zelfs onder de tegenwoordige bedeeling wordt ze — gelukkig — niet door alle pleitbezorgers in toepassing gebracht. Voor het overige zal de ondergeteekende het zwijgen doen tot alle insinuatiön welke de eischer tot de gedaagden richt. De ervaren Rechter pleegt te oordeelen naar wat hem onomstootelijk gebleken is, niet naar wat, uit verbittering, zonder bewijs, beweerd wordt en dan nog niet eens relevant is. Thans kome de zaak au fond in onderzoek. Hier moge allereerst de lezing van de gedaagden volgen. Daarna is te onderzoeken, of de eischer zijne lezing heeft bewezen of die van de gedaagden heeft omvergestooten. Op de laatsten drukt geen bewijslast. De ondergeteekende vindt vrijmoedigheid om hier nog eens onder de aandacht te brengen, hoe noodlottig de houding van den eischer voor een goede berechting van dit geding is. Die houding is deze: dat hij uit het archief van Koelit alleen overlegt wat, zijns erachtens, in zijn voordeel pleit. Hij heeft den gedaagden alle inzage van de boeken der maatschappij geweigerd en hen alzoo buiten staat gesteld daaruit de gegevens te putten, welke hun van nut zouden kunnen zijn. De Rechter heeft nu te oordeelen op door den eischer zorgvuldig uitgezifte bescheiden en loopt daardoor kans op louter „formeele De zaak ten gronde. Ter zake echter. De lezing van de gedaagden. waarheid" te moeten oordeelen. En toch is het een feit dat onze magistratuur — blijkens de uitlatingen van hare bekwaamste woordvoerders — hunkert naar het tijdstip, waarop zij door de wet beter in de gelegenheid zal worden gesteld om van de waarheid iets meer te zien,dan partijen haar gelieven voor te zetten. Indien de gedaagden den eischer niet gedwongen hadden ten minste iets over te leggen, zou de Rechter zelfs geen kennis hebben gehad van de door den eischer aangevoerde productiën. De voorstelling, welke de gedaagden van de zaak geven, verschilt principieel en op alle beslissende momenten van die des eischers. De gedaagden lezen de toedracht aldus. Al spoedig na de oprichting van Koelit, gevoelde deze maatschappij dringend behoefte aan versterking van kasmiddelen. Reeds in 1899 werden pogingen tot vermeerdering van bedrijfskapitaal aangewend, maar zonder gevolg. Na veel zoekens, was het een .promotor*', zekere Pinto, die de maatschappij in aanraking bracht met de firma Oppenheim & van Tiix. De onderhandelingen met deze firma waren van langen adem. Nu sprongen ze af, dan werden ze weder aangeknoopt. Niet één, maar wel drie of vier overeenkomsten werden met die heeren aangegaan. Maar de eene na de andere verviel, omdat de Haagsche firma verklaarde, in haar pogingen tot syndiceeren niet te zullen slagen. Maar eindelijk scheen het toch meenens te worden: de firma was beter gestemd en de overeenkomst van 21 Mei 1901 kwam tot stand. Edoeh — voor de zooveelste maal betrok de lucht. Binnen korten tijd — het zal begin Juni 1901 zijn geweest — kwam de heer Oppenheim weder te Amsterdam en verklaarde aan de directeuren dat zijne firma niet zou kunnen slagen: de algemeene toestand van de geldmarkt zag er alweêr ongunstig uit. Nieuwe besprekingen volgden. De Directie scherpte haar vernuft. De heeren Brummer in privé en verschillende hunner bloed- en aanverwanten hadden aanzienlijk financieel belang bij de maatschappij, welker levensdraad dreigde te verworden, indien de leening niet tot stand kwam. Reeds voordat de overeenkomst van 21 Mei 1901 geteekend was, hadden de Directeuren moeite gedaan om, door het zoeken naar deelnemers, de taak van de Haagsche firma te verlichten. Zij slaagden daarin tamelijk wel, maar leidden de zaak aldus, dat de deelnemers de obligatiën rechtstreeks van Koelit namen. In de commissarissen-vergadering van 31 Mei 1901 (zie productie III van partij) kwam deze aangelegenheid ter sprake. Of de mededeeling dat toen reeds f 250.000 aan participatiën. was saamgebracht, niet te optimistisch was (vermoedelijk werden toezeggingen tot deelneming reeds beschouwd als vaste deelneming), kan onbesproken blijven. Maar in die vergadering werd door een der commissarissen gevraagd, of de deelnemers, of zij die toezegging tot deelneming hadden gedaan, allen voldoende gegoed waren. Het antwoord luidde, dat misschien enkelen wel eens uitstel van storting zouden verzoeken, maar dat de heeren Brummer voor dezulken borg zouden staan. Daarmede waren commissarissen gerustgesteld. De notulen van die vergadering zijn opmerkelijk, omdat zij de beweringen van den eischer hopeloos den bodem inslaan. De zaak is eenvoudig zóó: hadden de gedaagden in privé op 31 Mei 1901 ƒ250.000 obligatiën genomen, hetzij in het syndicaatOppeniieim & van Till (als wanneer zij in privé tegenover die firma tot storting verplicht waren), hetzij rechtstreeks van Koelit (in welk geval zij in privé tegenover Koelit tot storting gehouden waren), dan kon er nooit sprake zijn van borg staan tegenover Koelit: borgtocht miste dan allen zin. Koelit neemt zelf f 300.000. De draad van het betoog worde weder opgevat. Koelit vond een uitweg. Deze maatschappij bezigde nl. een middel, dat in dergelijke omstandigheden herhaaldelijk gebezigd wordt. Voor wie in deze aangelegenheden eenige ervaring heeft, bevat het middel niets nieuws. De eischer echter heeft het niet begrepen. Tusschen de Haagsche firma en Koelit werd nl. een afspraak gemaakt van dezen inhoud: de heeren Oppenheim & van Till zouden tegenover het publiek optreden alsof zij de géheele leening gesyndiceerd en van Koelit overgenomen hadden. Maar re vera zouden zij slechts ƒ 450.000 overnemen. De niet genomen ƒ300.000 zouden door Koelit zelf .genomen" worden, d. w. z. het werd beschouwd alsof dat bedrag geplaatst was. De ƒ300.000 obligatiën werden dus — gelijk de praktijk het noemt — obligatiën onder „syndicaatsverband". Maar om ze nu bij derden onder dak te brengen, zou de Directie pogen ze, voor rekening van de maatschappij, te plaatsen. De grondslag voor deze operatie was — blijkens de notulen der commissarissen-vergadering van 31 Mei 1901 — reeds gelegd: er waren bereids participatiën, in elk geval, toezeggingen. Uiteraard was het noodig dat de obligatiën door Koelit voor belangrijk minder dan pari werden geplaatst. Voor belangrijk minder. Want ook Koelit stond voor het feit dat hare obligatiën geen aantrekkingskracht op beleggers of speculanten zouden uitoefenen en dat men alleen kans had de stukken te plaatsen, als ze op zeer aannemelijke conditiën konden gelaten worden. En het behoeft geen betoog dat de Directie, die met de obligatiën den boer zou opgaan, een behoorlijke belooning moest genieten voor hare bemoeiingen, die wel wat buiten haar dagelijkschen werkkring vielen. Daarenboven, Koelit mocht bij haar colportage met de obligatiën, geen minderen koers dan de heeren Oppenheim en Rebel bedingen: anders ontstond er concurrence déloyale! Toch is een „standje" tusschen den heer Rebel en de Directie gerezen: de eerste beweerde dat de laatste hem bij een gemeenschappelijken vriend of bekende de loef afgestoken had. Men begrijpt nu waarom met de Baagsche firma moest overeengekomen worden, voor welken koers KoelhV de stukken nam. Zoo werd dan door de maatschappij bepaald, dat de Directie ƒ 250.000 voor 85 pCt. mocht plaatsen en ƒ50.000 voor 80 pCt. Het optimisme dat oorspronkelijk bestond, had echter de plaats voor pessimisme ingeruimd. In een vroeger stadium meenden de heeren Oppenheim & van Till nog dat op de leening grifweg door het publiek zou ingeschreven worden. In den tijd van de optimische stemming was het de vraag: wie het voorrecht zou mogen genieten een flinke syndicaats-participatie te nemen. Daarna, toen de stemming omsloeg, werd gevraagd, wie een participatie zou aandurven. De gedaagden, die den barometer oplettend waarnamen, hebben zich dan ook aan den veiligen kant gehouden. De faveur om in het syndicaat der Haagsche firma als groot-participant op te treden, hebben zij niet gebruikt. Zij waren .geslepen." De uitslag bewees dat hun „flair" juist was: de emissie werd een débacle, daar slechts voor drie stuks werd ingeschreven. Toch wilde de Haagsche firma niet met de ƒ 750.000 aan de markt komen, als dat bedrag niet in syndicaat „geplaatst" was. En vandaar het reeds geschilderde — en in de praktijk — niet onbekende expediënt. Koelit heette het restant van f 300.000 zelf genomen te hebben. Dat was een bloot formeele opzet. Ontdaan van alle franje, komt dat wezenlijk hierop neer, dat de maatschappij met dat bedrag bleef zitten. Maar zij bleef niet stilzitten Positie in Juni 1901. Twee syndicaten. de maatschappij zou pogen dat bedrag zelf te plaatsen en, daar een rechtspersoon nu eenmaal een fysiek orgaan noodig heeft om te kunnen handelen, was het de Directie van Koelit die met het syndiceeren belast werd. Deze formeele opzet had tot onafwijsbaar gevolg dat de Directie formeel voor ƒ 300.000 obligatiën gedebiteerd werd. Die opzet liet geen andere boeking toe. De ondergeteekende vestigt op dit alles de aandacht van den Rechter, omdat deze formeele opzet de sleutel is tot de verklaring van de stukken, welke in het geding gebracht zijn. De positie was dus in Juni 1901 aldus: A. tegenover het publiek: de geheele leening van ƒ 750,000 is door Oppenheim & van Till gesyndiceerd; daarom treden deze heeren voor het geheele bedrag als emittenten op en daarom bieden deze heeren het geheele bedrag aan het publiek ter inschrijving aan. B. tusschen Koelit en de Haagsche firma: o. Oppenheim & van Till nemen van Koelit ƒ450,000 voor vaste rekening. Of zij in het vormen van een syndicaat voor dat bedrag slagen of niet, is der maatschappij onverschillig, de firma heeft in elk geval te betalen; b. de overige ƒ 300.000 obligatiën zijn „in syndicaat'' geplaatst door Koelit. C. Binnen de muren van Koelit: Deze maatschappij neemt zelf het restant van ƒ 300.000. Zij draagt haar Directie op deelnemers voor dat bedrag te vinden en bepaalt dat de stukken voor 85 en 80 pCt. mogen gelaten worden. De Directie treedt dus voor hare maatschappij op gelijk een makelaar die voor zijn patroon een huis poogt van de hand te doen. Had het publiek bij de openbare inschrijving de leening geheel genomen, dan zouden zij, die per de Directie, participatiën van Koelit genomen hadden, ontslagen geweest zijn. De derde inschrijvers hadden dan de stukken moeten nemen en betalen. Tot den afloop der inschrijving (15 Juli 1901) bleven dus de stukken bij de maatschappij onder „syndicaatsverband". De Directie toog aan het werk. En niet zonder gevolg. Zij schacherde braaf, dank zij de marge welke zij had. Zoo gelukte het verschillende deelnemers voor grpotere of kleinere participatiën te vinden. Natuurlijk, mocht de emissie, door de Haagsche firma beraamd, slagen, dan waren deze deelnemers bevrijd en konden zij de winst opstrijken. Er waren dus, ziedaar het juiste beeld van den toestand, twee verschillende syndicaatsleiders, onafhankelijk van elkaar, aan het werk. Eenerzijds de Haagsche firma, die poogde voor het door haar genomen bedrag syndicataires te vinden, anderzijds de Directie van Koelit die voor deze maatschappij evenzeer trachtte participanten te vinden voor het bedrag dat die vennootschap formeel zelf genomen had. De Haagsche firma had aan Koelit ƒ 450,000 (minus diverse sommen) te betalen, de Directeuren waren natuurlijk aan hunne maatschappij rekenplichtig voor de obligatiën waarmede zij gingen werken. ïïet verdere verloop van de zaak is eenvoudig: de emissie was een pronkstuk van mislukking en de deelnemers kregen hun stukken thuis; zij moesten ze behouden, omdat het publiek voor de eer gepast had. De verantwoording van de obligatiën, welke de Directeuren voor hunne maatschappij bij derden ondergebracht hadden, komt in de boeken voor. Deze verantwoording bevestigt jjeheel de lezing van de gedaagden. Men vindt haar in het grootboek van Koelit onder den naam van: „Syndicaat Directie Koelit". De eischer heeft haar nolens volens geproduceerd. Gemakshalve wordt ze hier nog eens afgedrukt: SYNDICAAT DIRECTIE KOELIT. Debet. 1901. Juli 31 5 % obligatielening . . f 300,000.— Dec. 1 Interestrekening. . . . „ 997.44 „ 31 Albert en Adolf Brummer „ 12,550.46 ,31 . , 66.— / 313,613.90 1901. Juli 31 Dienst obligatie-leening , 31 Kassa-rekening. . . Aug. 31 „ , ... , 31 Syndicaat Oppenheim & Van Till . . . . Oct. 1 Kassa-rekening. . . Nov.30 „ , . . . Dec. 31 Diyerse Debiteuren „ 31 Obligatiën in portefeuille 90 % Credit, f 47,500.— , 63,095.60 , 54,167.30 66.— . 10,440.50 , 25,000.— , 33,244.50 , 80,100.f 318,613.90 Reeds alleen het feit dat die rekening bestaat, is overstelpend bewijs tegen de beweringen van den eischer. Want die rekening toont aan: dat de Directie, d. w. z, het besturend, beheerend en vertegenwoordigend orgaan der maatschappij (zie de artt. 9 en 10 der overgelegde statuten) gehandeld heeft en niet de particulieren, die op den naam Brummer antwoorden. Door deze rekening heeft Koelit te kennen gegeven dat hare Directie, d. i. hare vertegenwoordigster, is opgetreden, en niet de een af andere particulier. Waar onderscheiden móet worden tusschen de particulieren Brummer en de Directie, wordt in die rekening onderscheiden: zoo staan op de debetzijde Albert en Adolf Brummer, de privé-personen, belast. Uit die rekening blijkt, dat niet alle door de Directie geplaatste obligatiën betaald zijn, maar dat (.Diverse debiteuren") op 31 December 1901 een bedrag van f 33,244.50 nog niet was binnengekomen. Reeds dadelijk worde hier vermeld dat deze post vertegenwoordigt vorderingen van Koelit op Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeijer, die hunne obligatiën niet betaalden. Wel hebben zij nog afbetalingen op hun schuld gedaan, maar per saldo is de eerste ± ƒ 6000 en de tweede f 12,000 schuldig gebleven. Uit de rekening blijkt voorts, dat Koelit hen, die obligatiën namen, als hare eigene debiteuren beschouwde en niet als schuldenaren van de particulieren Brummer. Daaruit blijkt verder dat de maatschappij 89 niet geplaatste stukken weder overbracht naar portefeuille. In de opening en de afsluiting van die rekening door Koelit, liggen van de zijde dezer maatschappij even zoovele wilsverklaringen, die gezamenlijk convergeeren tot deze verklaring: mijne directeuren, mijn orgaan, hebben voor mij en voor mijne rekening gehandeld, en zijn mij niets meer schuldig. De Rechter zal zien dat het conto afgesloten is. Eigenlijk zou men het hierbij kunnen laten. De eischer moge zich tegen deze rekening keeren zooveel hij verkiest: tegen de eigen verklaring van Koelit (in welker schoenen hij als curator staat), die nu eenmaal de rechtsverhouding heeft vastgesteld gelijk zij gedaan heeft, vermag hij niets. Tenzij hij een actie tot nietigverklaring, op den een of anderen grond, geliefde in te stellen. Wanneer de ondergeteekende de conclusiën van den eischer wel begrepen heeft, schijnt de laatste te meenen, dat de benaming .Directie-Koelit" toch eigenlijk maar een mom was en dat men de rekening inderdaad moet doopen: .Syndicaat Albert en Adolf Brummer". Maar deze poging tot ontwrichting moet falen: het staat den eischer Commissarissen-vergadering ■ van 16 Oótober 1901. niet vrij, door een willekeurige naamsverandering, de rechtsverhouding welke Koelit heeft gefixeerd, te niet te doen; hij, curator, is aan de handelingen van Koelit gebonden, totdat hij nietigverklaring heeft gevorderd en verkregen. De valschheid, d. i. het valschelijk opmaken van de rekening, heeft hij niet gesteld. En daarbij, in de lezing dat de rekening die van de particulieren Brummer is, heeft de maatschappij die beiden toch ook ontlast door de posten in het credit! De gedaagden willen hier verder eens en voor goed onder 's Rechters oog brengen, hoe willekeurig de eischer met de rekeningen handelt. Hij beroept zich op een boeking of reageert tegen een boeking, al naarmate het hem te stade komt. Maar dat gaat niet. Hij heeft de boeking in haar geheel te aanvaarden of (wat hij als curator niet kan) in haar geheel te verwerpen. Bloempjes plukken is hem niet geoorloofd. Als hij meent dat de gedaagden, d. w. z. de particulieren en niet het besturend orgaan der maatschappij, rekeningen en posten hebben ingeschreven of doen inschrijven, moet hij ook alle die rekeningen en posten, alle cijfers als van onbevoegden afkomstig, verwerpen. Toch handelt hij anders, waar hij dit zijn voordeel acht. Maar voorts, meent nu de eischer dat de commissarissen van Koelit, zóó onnoozel waren dat zij niet geprotesteerd zouden hebben tegen een mystificatie als de eischer schijnt te bedoelen? Dat zij zoetsappig zouden hebben toegelaten, dat de particulieren Brummer niet als debiteuren voor de gevolgen der operatie in de boeken voorkwamen, indien dié heeren inderdaad wel debiteuren waren ? Het is geen toeval dat de eischer geen snipper papier uit de boeken heeft geproduceerd, waarin de gedaagden als schuldenaren zijn belast. Op hun „gewone rekening" in de boeken waren zij niet belast voor de obligatiën. *) Maar zóó licht waren commissarissen niet te verschalken. Of moest niet noodwendig bij het ontwerpen der balans — zoo niet eerder! — hun aandacht op de zaak gevallen zijn? Meerdere onder hen en vele hunner kennissen hadden van Koelit obligatiën genomen: de operatie had inderdaad hun volle aandacht. Uit de producties van den eischer (zie de notulen der commissarissen-vergadering van 16 October 1901, productie IV van partij), blijkt dat de commissarissen wel degelijk opmerkzaam waren. De eischer schijnt te meenen dat deze notulen sterk in zijn voordeel getuigen. Het is dus het eenvoudigst ze hier te bespreken. Tot goed verstand van het in die vergadering van 16 October 1901 behandelde, dient men zich in de feitelijke positie goed in te denken, en haar te reconstrueer en. De Directie zou pogen voor de maatschappij eerst f 250,000 te plaatsen (tegen 85 pCt.) en nog f 50.000 (tegen 80 pCt.). De emissie was mislukt en zij, bij wie obligatiën geplaatst waren, moesten ze dus behouden. De discussie in de vergadering van commissarissen loopt nu over de boeking. Deze discussie is uiteraard slechts zeer kort, in telegramstijl, in de notulen weergegeven. Men debatteert er onder deskundigen: zoowel de heeren Moltzer en Elias als de Directeuren zijn in quaesties van syndicaten enz., kortom in de Finanzkunst, ervaren. Zij spreken de taal, welke men in die kringen spreekt; evenals juristen, verstaan zij elkaar met monosyllaben. „Wer den Dichter will verstehen, Muss in Dichter's Lande gehen." i) Een afschrift van hun rekening wordt hierbij overgelegd. Mag men den eischer gelóoven, dan hadden de gedaagden twee privé-rekeningen met. Koelit: hun „gewone rekening" en de rekening „Syndicaat-Directie Koelit". Dat echter is zeer onwaarschijnlijk. Houdt men dit niet in het oog, dan bevatten de notulen orakeltaal. Het feit is dat de Diricteuren niet geslaagd zijn voor de volle ƒ300,000 emploo te vinden. De formeele opzet was dat Koelit zelf alles genomen en daarvoor hare Directie belast had. Maar uit dien opzet bleef het blijken dat de geheele leening niet onder dak gebracht was. En voorts waren er nemers van stukken, die nog niet geheel betaald hadden. Hoe zou de balans er uit moeten zien? Dit punt houdt de vergadering ernstig bezig. Men zit eenigszins met zijn figuur verlegen en men wenscht iets te maskeeren. Na raadpleging, neen, .na ernstige overweging" — deze woorden spreken boekdeelen — wordt afgesproken dat men „voorloopig" (ook dit woord heeft zijn gewicht), op den eenmaal ingeslagen weg zal voortgaan, men zal .voorloopig" de Directie met dit .obligo" „kijven" belasten. Welk obligo? Antwoord: het obligo dat ontstond uit den formeelen opzet, alsof Koelit zelf de obligatiën genomen had. In dien opzet immers moest voor de formeel genomen obligatiën een aequivalent in de plaats gekomen zijn en de Directie, het vertegenwoordigend orgaan der maatschappij, had dus dat aequivalent ook formeel te verantwoorden. Met dat obligo „bleef" men de Directie belasten, d. w. z. voorloopig zou men de boeking, handhaven. Maar als het op het samenstellen der balans aankwam, wilde men toch liever niet onder de bezittingen een opzienbarenden post „Directie Koelit" zooveel... opnemen, want dan zouden aandeelhouders onmiddelijk nieuwsgierig geworden zijn. Men zou dus het ongeplaatste en het onbetaalde eenvoudig onder het hoofd „debiteuren" op de balans brengen. Dan behoefde niemand er zijn neus aan te stooten, want .debiteuren" is een heel gewone post op elke balans. Voor zoover het geplaatste maar onbetaalde obligatiën betrof, was de boeking volkomen juist. Want Berkelbach v. d. Sprenkel en Oostermeijer waren inderdaad schuldenaren van Koelit. Maar ten aanzien van de niet geplaatste obligatiën, ten slotte 89 stuks, was die boeking, hoezeer krachtens den formeelen opzet juist, niet vol te houden, omdat men toch niet jaar in jaar uit, 89 ongeplaatste obligatiën in de balans als geplaatst kon voorstellen, en aldus een wezenlgk niet bestaande vordering van ƒ80,100 (ƒ89,000 minus 10 pCt.) als een actief kon doen prijken. Maar de vergadering wilde het niettemin toch doen. Was eenmaal de balans afgesloten, dan kon men anders te werk gaan. Voor zoover dan voor de nog niet geplaatste obligatiën zelfs In 1902 geen emplooi was gevonden, kon men de boeking aldus verrichten, dat Koelit de formeel geplaatste maar niet aan den man gebrachte obligatiën weder naar portefeuille overbracht. In de technische taal der notulen heet dit: men zou de niet geplaatste obligatiën van de Directie tegen den kostenden prijs .doen" overnemen (niet „overnemen", maar .doen" overnemen), d. w. z. men zou boeken wat werkelijk gebeurd was. Welnu, wat in twee tempo's zou geschieden, is blijkbaar in één tempo geschied. Men schijnt wat moediger geworden te zijn 2), want men heeft per 31 December de ongeplaatste obligatiën (89 stuks) niet onder debiteuren opgenomen, maar eenvoudig — gelijk behoorde — de rekening Syndicaat Directie Koelit voor 89 obligatiën ontlast en deze stukken weder naar portefeuille overgebracht. Dit blijkt o. a. uit den !) Er staat „besloten". Minder juist, want alleen de Directie kon, volgens de statuten, besluiten. Zij alleen bezat op dit punt de volheid der macht, om de eenvoudige reden dat de statuten haar op dit punt niet beperkten. *) De gedaagden meenen zich te herinneren, dat de accountant van de Twentsche Bank, die de boeken van Koelit kwam controleeren (dit geschiedt bjj alle maatschappijen die met kredieten van die bank werken), bezwaar maakte de 89 obligatiën onder debiteuren te houden. Beschouwing ■ der geproduceerde brieven. post, te vinden op folio 237 van het journaal van Koelit (door eischer geproduceerd), waar de Directie (en niet de particulieren Brummer) gecrediteerd staan voor de overdracht (overboeking) van de 89 obligatiën naar portefeuille. De rekeningen „Syndicaat Directie Koelit" en „Dienst der obligatieleening" zijn hiermede in overeenstemming. De eerstgenoemde rekening is door eischer, de laatgenoemde door gedaagden (tekst der conclusie van dupliek) geproduceerd. De gedaagden meenen niet mis te tasten wanneer zn' zeggen, dat de eischer de notulen van 16 October 1901 niet begrepen en daarom verkeerd gelezen heeft: blijkbaar verstond hij de technische taal niet, die in de vergadering gesproken werd. Maar ook van elders blijkt duidelijk dat wel degelijk bij de plaatsing van obligatiën op last van Koelit werd gehandeld. De eischer was, door de judicieele houding van de gedaagden, gedwongen om eenige brieven in het geding te brengen . en te dien einde het kopieboek van Koelit ter griffie over te leggen. De gedaagden hebben aan dat kopieboek eenjg materiaal ontleend (zie in den tekst der conclusie van dupliek), hetwelk de eischer niet aangevoerd heeft, t. w. eenige brieven. Ten aanzien van de door partijen geproduceerde brieven ga eene algemeene opmerking yooraf : zij betreft de onderteekening. Brieven van de Directie uitgaande, plachten vóór de geschreven naamteekening van de Directeuren, een stempel (gewoonlijk in den bekenden blauwen stempelinkt) te dragen: „Naamlooze Vennootschap „Koelit", voorheen Brummer é Co., De Directie," of iets in dien geest. De stempel werd nu eens aangebracht nadat de brief reeds gekopiëerd was, dan weder vóór het kopiëeren. In het eerste geval werd natuurlijk de stempel niet in het kopieboek afgedrukt, in het laatste geval vaak zeer rudimentair, omdat stempelinkt geen kopiëerinkt is, en zelfs in het geheel niet afdrukt als de stempelinkt opgedroogd is. Het is dus weinig juist om uit het feit, dat, boven de geschreyen onderteekening, de woorden „Naamlooze 'Vennootschap „Koeliet", De Directie," in het kopieboek ontbreken, af te leiden dat in den uitgezonden brief de stempel niet boven de onderteekening stond. Overigens zal de inhoud der brieven van dienst kunnen zijn om uit te maken, of ze door een der gedaagden in privé of door de Directie geteekend zijn. De van beide zijden overgelegde brieven mogen thans in beschouwing genomen worden. a. Brief 14 Mei 1901 van de Directie „Koelit" aan den commissaris Elias (prod. V van partij). Is geschreven vóór de geboorte der overeenkomst van 21 Mei 1901, en speelt in een vroeger stadium der zaak. Bevat alleen de medeeling dat de particulieren Brummer een optie konden verkrijgen om voor f 250.000 in het syndicaat deel te nemen. Ware de offerte van de Haagsche firma (want de brief reproduceert niets meer dan een offerte) aangenomen, wat niet het geval is, dan zouden de gedaagden syndicataires van Oppenheim & van Till, maar niet tegenover Koelit aansprakelijk geworden zijn. Wat de eischer met dezen brief wil bewijzen, is niet duidelijk: de brief bevat schijn noch schaduw van bewijs dat de gedaagden obligatiën overgenomen hébben. b. Brief 24 Juli 1901 aan Jhr. Mr. Elias (prod. VI van partij.) De eischer beweert dat deze brief is geteekend door Albert Brummer, den particulier. Maar hierin vergist hij zich. Onder dezen brief heeft ongetwijfeld een stempel gestaan. Niet alleen wordt de meervoudsvorm gebezigd (wat voor Alb. Brummer in privé geen zin zou hebben), maar uit folio 370 van het kopieboek blijkt dat een gelijksoortige brief op 19 Juli 1901 was gezonden aan alle deelnemers in het syndicaat-Directie Koelit. En die brief van 19 Juli 1901 ging uit van de Directie. c. De gedaagden hebben voorts onder hunne papieren gevonden een brief van de firma Wed. Gebbert Rebel van 18 Juli 1901, luidende aldus: Heeren Directeuren van de Naamlooze Vennootschap „Koelit", Alhier. Mijne Heeren, Door dezen hebben wij de eer U mede te deelen, dat zeer tot ons leedwezen, de op 15 dezer gehouden uitgifte van ƒ750.000,— 5 pCt. Obligatiën ten laste uwer Maatschappij niet is geslaagd. Naar aanleiding daarvan zijn wij voornemens aan onze mede-emittenten de Heeren Milders & Gleichman te Rotterdam en de Heeren Oppenheim & van Till te 's Gravenhage voor te stellen, binnen eenige weken tot ontbinding van het syndicaat over te gaan. Ook derden schreven derhalve aan de Directeuren. d. Brief 24 Juli 1901 aan den heer Moltzer (prod. VII van partij.) Voor dit schrijven geldt het onder b aangeteekende. Ook de heer Moltzer had obligatiën genomen. e. Veertien gelijkluidende brieven op 25 Juli 1901 door de Directie geschreven aan even zoovele personen, onder wie ook Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeijer. De tekst is in de conclusie van dupliek opgenomen. Om zijn groot belang, worde hij hier herhaald. Amsterdam, 25 Juli 1901. Mijnheer, Onder referte aan ons schrijven van 17 dezer deelen wij U mede, dat wij thans van den leider van het syndicaat onzer obligatiën, het volgende rondschrijven ontvingen: „Hiermede berichten wij U", enz. In verband met deze opgave der genoemde emissiehuizen verzoeken wij U, onze Vennootschap uiterlijk 1 Augustus a. s. het bedrag Uwer deelname, volgens onderstaande specificatie, te doen toekomen, waartegen wij U dan de obligatiën zullen ter hand stellen. ') Inmiddels teekenen, Hoogachtend, Dit schrijven bevestigt in alle opzichten de lezing der. gedaagden. Het is gericht tot hen die van de Directie obligatiën genomen hadden. Het spreekt tot de geadresseerden als schuldenaren van Koelit, niet van de particulieren Brummer. Onder de geadresseerden zijn ook Berkelbach v. d. Sprenkel en Oostermeijer. Daaruit volgt dat dezen reeds van den aanvang af debiteuren van Koelit en niet van de gedaagden in privé waren. Het ontneemt de laatste mogelijkheid van slagen aan de gissing, alsof zij obligatiën van de particulieren Brummer zouden genomen en zich later tegenover Koelit verbonden hebben. Van die theorie blijft niets over. Dat de brief voorzien was van den stempel der maatschappij, kan niet betwijfeld worden. De brief der Directie van 30 Juli 1901 (tekst opgenomen in de conclusie van dupliek) aan de heeren Bloemendaal en Laan, stemt hiermede geheel overeen. Tenzij men zou willen aannemen dat de gedaagden — die immers zoo .geslepen" zijn — in 1901 door de Directie van Koelit, l) De cursiveering is van den steller dezer nota. brieven met verdraaiden inhoud, hebben doen zenden aan personen, die — volgens eischers stelsel — niets met Koelit te maken hadden, en dat deze personen allen zich zouden hebben laten vinden, om, tegen beter weten in, te betalen aan een maatschappij, aan welke zij niets schuldig waren en dit alles in 1901 .... met het oog op een proces dat in 1908 zou moeten worden beslist. Werkelijk, de gedaagden verdienen een monument voor hun miraculeuse gave om de toekomst te ontraadselen. Maar de participanten waren te schrandere menschen van zaken, om aan een onbevoegde te betalen, op verzoek van een onbevoegde! f. Brief van 26 Juli 1901 van de Directie aan Oppenheim & van Tiix (prod. VIII van party). Inderdaad blijkt hieruit dat de Haagsche firma met Koelit over 450 Obligatiën heeft afgerekend en dat de firma die obligatiën had overgenomen. Maar duister blijft het, wat dit bewijst voor de stelling dat de particulieren Brummer voor eigen rekening 300 obligatiën van Koelit genomen hebben. g. Brief van 31 Juli 1901 aan Berkelbach van der Sprenkel (prod. IX van partij). Naar de eischer meent, moet dit schrijven zijn stelsel staven. Daartegen worde het volgende aangevoerd. Vooreerst, dat deze brief bezwaarlijk kan te niet doen het schrijven der Directie van 25 Juli 1901 (zie onder e) aan denzelfden persoon. In laatstgenoemd schrijven werd tot B. v. d. S. gesproken (door de Directie) als schuldenaar van Koelit over 50 obligatiën. In den brief van 31 Juli wordt, en ziedaar de eenvoudige verklaring, in herinnering gebracht de afspraak die particulier tusschen B. v. d. S. en de gedaagden getroffen is. Het behoeft wel geen betoog dat de personen, die als Directie de maatschappij vertegenwoordigden, bevoegd waren om in privé met hen, die obligatiën van Koelit namen, zoodanige bedingen aan te gaan, als zij gewenscht achtten om den nemer tot deelneming aan te sporen. Zoo was het dan ook hier geschied. De heer B. v. d. S. had van Koelit 50 stuks genomen. Maar particulier hadden de gedaagden met dien heer een overeenkomst getroffen, waardoor zij zich privatim interesseerden bij zijne deelneming. Maar altijd zóó, dat hij persoonlijk tegenover Koelit aansprakelijk bleef, onverminderd natuurlijk zijn verhaal tegen de gedaagden, zoodra daartoe, krachtens de particuliere overeenkomst, termen bestonden. Aan B. v. d. S. wordt dan ook geschreven dat hij voor de storting heeft zorg te dragen. Men kan gerustelijk aannemen dat de brief den stempel heeft gedragen. h. Brief van 10 September 1901 van de firma Wed. Gerbert Rebel, luidende aldus: Heeren Directeuren van de Naamlooze Vennootschap „Koelit", voorheen Brummer & Co., Alhier. Mijne Heeren, Teneinde in overleg te kunnen treden met het Bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel, betreffende eene noteering der 5 pCt. obligatiën Uwer Vennootschap, n'oodigen wij U beleefd uit ons te doen geworden een door U geteekende opgave, welk bedrag van de door U gesyndiceerde obligatiën, door Uwe vrienden als belegging worden behouden. Ook derden — en daaronder die het weten konden, want de heer Rebel was commissaris — gingen dus uit van de opvatting dat Directeuren, d. w. z. het representeerende orgaan van Koelit, en niet de particuliere Brummer, waren opgetreden. Op dezen brief wordt het antwoord gegeven bij het in de conclusie van dupliek, bedoelde schrijven van 11 September 1901, waarin de Directie mededeelde ,dat verreweg het grootste deel van onze participanten de obligatiën als belegging aanwendt." i. Brief van 23 September 1901 aan de firma Wed. Gerb. Rebel (prod. X van partij). Met een sneer en een uitroepteeken levert men nog geen betoog. De eischer jubelt en roemt: want deze brief moet, volgens hem, voor de gedaagden verpletterend zijn. Zij willen dezen brief ook op Koelit doen slaan? „Er zal heel wat juridisch vernuft toe noodig zijn om dat aannemelijk te maken!" De eischer vergaapt zich aan den schijn. Hij voert nu eenmaal de bewering die aan zijn actie ten grondslag ligt en neemt zelfs de moeite niet om te overwegen of een andere lezing recht van bestaan heeft. En toch is de zaak zoo eenvoudig mogelijk, als men de positie slechts reconstrueert. Als men zich de praktijk van het dagelijksch leven voor den geest roept. De brief is in den meervoudsvorm gesteld en alleen door Albert Brummer onderteekend. Zonder twijfel met stempel. Uit het feit dat hij in het kopieboek der Directie voorkomt, mag men afleiden dat de Directie aan het woord is. De inhoud van den brief is daarmede in overeenstemming. Men ontlede slechts. De brief zegt dit: a. De onderteekenaar staat in deze zaak op een ander standpunt dan de schrijfster (firma de Wed. Gerb. Rebel) en de Haagsche firma. Want, zoo luidt het verder, b. persoonlijk hebben wij er weinig belang bij tot welken koers de obligatiën verhandeld worden. Deze beide uitingen zijn teekenend. De firma Oppenheim & van Till en haar participante, de firma Wed. Gerb. Rebel, hadden de obligatiën voor eigen rekening genomen, d. w. z. wat zij niet bij derden (clienteele, relatiën) konden plaatsen, moesten zij zelf betalen en voor zoover zij geplaatst hadden, was het haar toch onaangenaam, indien de koers van de stukken zakte: zoodanige daling beteekende verlies voor degenen die obligatiën genomen hadden en werkte ontstemmend tegen de firma's die hen tot deelneming bewogen hadden. Die firma's hadden dus in elk geval niet onaanzienlijk belang bij den koers. Zoodanig belang bestond natuurlijk voor de Directie van Koelit niet. Maar evenmin voor de particulieren Brummer. Daarom wordt terecht geschreven: „persoonlijk hebben wij er weinig belang bij". c. Wij hebben reeds zooveel voor onze rekening moeten nemen, ja, d. de overneming der laatste 50 stuks (ƒ50.000) geschiedde uit noodzaak, om de leening te doen slagen, en, e. de hoeveelheid onzer obligatiën wenschen wij niet te vermeerderen enz. Nu legge men hiernaast de reeds besproken notulen van de commissarissenvergadering van 16 October 1901. Daarin wordt met even zoovele woorden gezegd dat de Directie ook de ƒ 50.000 nog genomen had, ten einde te trachten die te plaatsen voor Koelit. Met die 50 stuks zou dus buiten allen twijfel zuiver makelaarswerk verricht worden, de Directie zou ook met die obligatiën voor haar patroon Koelit rondloopen. De bewuste uitingen in den brief van 23 September 1901 moeten dus wel op Koelit zien. En wat wenschen nu de Haagsche en de Amsterdamsche firma? Dit: dat de Directie zou mede doen aan het opkoopen van obligatiën ter beurze, ten einde den koers op te houden. En daarop wenschte zij, nog al begrijpelijk, niet in te gaan. Koelit was met „Weight of the evidence'' De actie steunt eigenlijk op een vooropgezet vermoeden van kwade trouw. hare plaatsing niet geheel geslaagd: dat de maatschappij nu nog obligatiën zou gaan opkoopen, was te veel gevergd. Leukweg wordt medegedeeld dat men — omgekeerd — wel bereid is eenige obligatiën door tusschenkomst van de Amsterdamsche firma te doen realiseeren. Hoe ook de brief onderteekend zij, den eischer brengt hij in geen geval gewin. De ondergeteekende onderwerpt nu de volgende conclusie aan 's Rechters oordeel. Ondersteld dat, naar de opvatting van de Rechtbank, in het thans behandelde materiaal, zich ook indicatiën mochten bevinden die pleiten tegen de lezing der gedaagden, dan zou de zaak zóó staan, dat er indicatiën vóór hunne lezing en indicatiën tegen hunne lezing aanwezig zijn. Men heeft dan de rekening op te maken en het saldo te trekken, in dier voege, dat men zich afvraagt, welke indicatiën het zwaarst wegen, naar welke zijde de weegschaal moet overslaan: men onderzoekt „the weight of the evidence''. En dan moet opgemerkt worden dat, ten minste naar de bescheiden meening van den ondergeteekende, het gewicht van het voor de gedaagden sprekende materiaal toch het zwaarst is. De eischer — blijkens zijn conclusie van repliek — jubileert hoofdzakelijk bij de notulen der commissarissenvergadering van 16 October 1901 en bij den brief van 23 September 1901 aan de firma Wed. Gerb. Rebel. Maar als in die stukken eenige aanwijzing tegen de gedaagden gelegen ware — wat zeer nadrukkelijk bestreden is — dat ziet de eischer voorbij dat men die stukken niet op een goudschaaltje mag wegen, maar in het oog moet houden dat de notulen niet door de gedaagden gesteld werden, noch aan hunne voorafgaande of latere goedkeuring onderworpen en dat de brief van 23 September 1901 een antwoord is op een brief van denzelfden dag van de firma Wed. Gerb. Rebel en dus misschien wel in der haast geschreven. Zou ook niet de eischer zich in zijn correspondentie wel eens minder gelukkig of nauwkeurig uitdrukken? Hij vergeet dat in het voordeel van de gedaagden o. m. getuigen de geheele boekhouding en het standpunt dat zij, blijkens de brieven bij conclusie van dupliek geproduceerd, van den aanvang af tegenover de participanten hebben ingenomen. En vooral vergete men dit niet, dat men in het dagelijksch leven, bij de snelheid waarmede gehandeld, geschreven, geseind wordt, niet den stijl van een notarieële- of een procureursakte bezigt, maar zich op de kortst mogelijke wijze uitdrukt, in de niet gewaagde onderstelling dat men te doen heeft met menschen van zaken en van vlug begrip. Alleen in latere perioden (als er advocaten achter zitten) beginnen de kooplieden hun brieven en telegrammen zorgvuldiger te stellen. Zooals de eischer te werk gaat, zal nooit een onbevangen Rechter handelen. De eischer maakt vooraf de gedaagden zwart en neemt dan de vrijheid om, met behulp zijner te bewijzen maar nog niet bewezen stelling, dat de gedaagden in privé aansprakelijk waren, alle geschriften zoo uit te leggen, dat zij op de particulieren Brummer betrekking hebben. Die methode is wel zeer gemakkelijk, maar z.e is onjuist, omdat ze een niet geleverd bewijs als geleverd aanneemt (petitio principii), en ze is niet fair, omdat ze een vermoeden van kwade trouw tot grondslag heeft. De ondergeteekende vreest dat de eischer zich door verbolgenheid, in plaats van door kalme en zakelijke overwegingen heeft laten leiden, toen hij deze actie begon. De lezing van den eischer. Hiermede is de lezing van de gedaagden behandeld. Thans worde de toedracht, gelijk de eischer haar schildert, onderzocht. Wat stelt de eischer? En in hoeverre heeft hij het gestelde bewezen? Des eischers stelsel is als volgt. Op 21 Mei 1901 is een overeenkomst tusschen Koelit en de Haagsche firma gesloten. De laatste zou pogen ƒ 750,000 obligatiën te syndiceeren en zelf zou zij ƒ250,000 in het syndicaat, zoo het tot stand kwam, nemen. De gedaagden, de particulieren Brummer, waren bevoegd óók voor ƒ 250,000 in het beoogde syndicaat te participeeren. De gedaagden doen opmerken dat, ware het syndicaat op dezen grondslag gevormd en hadden de gedaagden daarin voor ƒ 250,000 deelgenomen, geen obligo tusschen hen en Koelit, maar alleen tusschen Koelit en de firma zou ontstaan zijn: de participant in een syndicaat (syndicataire) heeft te storten — als de emissie mislukt — bij den leider en niet bij het lichaam, welks obligatiën moeten uitgegeven worden. De syndicataire staat met dat lichaam niet in rechtsbetrekking, tenzij krachtens conventie. De overeenkomst van 21 Mei 1901 is in Juni 1901, dus gaat het verder, „gewijzigd". Die „wijzigingen" zijn in de 3°. en 4°. considerans der dagvaarding omschreven. Kort samengevat komen zij hierop neer: De Haagsche firma zou in het te vormen syndicaat voor ƒ 450,000 deelnemen, het restant ad ƒ300,000 zou door gedaagden worden genomen. Maar de firma zou tegenover Koelit slechts voor ƒ450,000 aansprakelijk zijn, terwijl de gedaagden voor hun participatie rechtstreeks met die maatschappij hadden af te rekenen en deswege tegenover de firma niet. aansprakelijk waren. Voor het overige schijnt — naar het stelsel van eisch — de overeenkomst van 21 Mei gehandhaafd te zijn. De gedaagden brengen onder des Rechters aandacht, dat de eischer hier wezenlijk twee verschillende overeenkomsten stelt. Eene tusschen de firma en Koelit en een andere tusschen Koelit en de gedaagden. Want uit de overeenkomst van 21 Mei 1901 vloeide immers geen obligo tusschen laatstgenoemde partijen voort. Eerst door de „wijzigingen" zou dat obligo kunnen ontstaan. Nu springt het in het oog dat, in het eigen stelsel des eischers, de bewering (considerans 2) alsof de firma een syndicaat tot overname van ƒ 750.000 zou hebben gevormd, onbegrijpelijk is. Want dan ware de firma voor ƒ 750.000 en niet voor slechts ƒ450.000 tegenover Koelit aansprakelijk geweest. En dan kan men ook bezwaarlijk zeggen dat de gedaagden in het syndicaat der firma hebben deelgenomen (considerans 3 en 20). Deelneming zonder aansprakelijkheid jegens den leider van het syndicaat is geen deelneming, vooral niet, wanneer de pretense deelnemer verantwoordelijk is tegenover een derde (Koelit), die buiten het syndicaat stond. In considerans 8 heet het dat tusschen Koelit en de gedaagden „optredende als syndicatarissen" een rentebeding „in rekening-courant" is gemaakt. Maar hoe ter wereld waren de gedaagden syndicataires? Van wien? Niet van Oppenheim & van Tux, want aan deze heeren hadden zij niets te storten. Evenmin van Koelit, want van deze maatschappij namen zij, dus stelt de eiseher, eenvoudig over en of zij (gedaagden) met de overgenomen obligatiën gingen werken of niet, lag immers Juridisch karakter der pr eten se overeenkomst tusschen Koelit en de gedaagden. buiten Koelit. En dan nog wel rente „in rekening-courant". Hoe is dit, in het stelsel van eisch mogelijk? Was in dat stelsel de zaak niet eenvoudig zóó, dat de gedaagden ƒ 300,000 (minus allerlei aftrek) hadden te betalen, plus rente over dat bedrag tot aan den dag van betaling? „In rekening-courant'': is hier bedoeld de bekende bankiers-overeenkomst, krachtens welke partijen over en weer elkaar crediet verleenen en op zekere tijdstippen afrekenen? Of is met „in rekening-courant" simpelweg bedoeld: „in rekening"? In het stelsel van eisch is rente „in rekening-courant", hoe ook opgevat, niet duidelijk. Toch hebben deze woorden beteekenis. Dat zal weldra blijken. De gedaagden wijzen op dit alles, om te doen uitkomen hoe de eischer heeft gewrongen om een „stelsel"' in elkander te zetten en hoe hij, die zijn uiterste best heeft gedaan om de feiten tot zijn opvatting te buigen, er niet in geslaagd is tegenstrijdigheden in zijn opzet te vermijden. Opvallend vooral treedt de strijd tusschen zijn beweringen aan den dag, wanneer men considerans 2 naast considerans 3 legt: ginds heet het dat Oppenheim & van Till een syndicaat tot overname van ƒ 750,000 hebben gevormd, hier dat de gedaagden ƒ 300,000 van Koelit overnamen: moest men den eischer gelooven, dan zou er dus ƒ 1,050,000 van Koelit overgenomen zijn. Niet beter is het gesteld met de bewering dat in de overeenkomst van 21 Mei 1901 slechts „wijzigingen" zijn gebracht. Het lijkt er niet naar. De eigen posita van eisch zeggen dat die overeekomst in hare essentieele bestanddeelen over boord geworpen en door twee andere conventies vervangen is: één tusschen de firma en Koelit en één tusschen Koelit en de gedaagden. Ter vereenvoudiging van het debat, wil de ondergeteekende voor een wijle de tegenstrijdigheden en duisterheden elimineeren en aannemen dat gesteld is dat de gedaagden particulier van Koelit ƒ300.000 obligatiën genomen hebben en dat zij mochten teruggeven, wat zij van het aldus genomen bedrag niet bij derden hebben geplaatst. Welke is nu het juridische karakter van zoodanige overeenkomst? Zij wordt natuurlijk niet beheerscht door de benaming die de eischer gelieft uit te denken, maar door de feiten in verband met de wet. En dan beweert de eischer, dat de gedaagden op 1 Januari 1902 de niet geplaatste obligatiën mochten teruggeven. Of de gedaagden zich veel, weinig of geen moeite tot plaatsing hadden gegeven, was dus geheel onverschillig. Als zij op 1 Januari 1902 obligatiën als „ongeplaatst" aanboden, moest Koelit ze terugnemen, ook al mocht vaststaan dat geen voet verzet was om tot plaatsing te geraken: een verbintenis om naar beste krachten de plaatsing te bevorderen, is niet gesteld. Koelit zou er trouwens ook luttel mede gebaat zijn, want nietnakoming van zoodanige verbintenis is schier onbewijsbaar. Als de gedaagden op 1 Januari 1902 de geheele 300 stuks aan Koelit, als „ongeplaatst," hadden aangeboden, had Koelit ze moeten aannemen en zouden de gedaagden niets schuldig zijn geweest. Maar wat volgt nu hier uit? Eenvoudig dit, dat wezenlijk van een overnemen van obligatiën geen sprake was. Want, kort en goed, wie obligatiën overneemt en ze moet betalen, is kooper van de obligatiën. Maar met dit karakter van overnemen, is in strijd de bevoegdheid om desnoods al het quasi-overgenomene weer terug te geven en zich op die wijze van zijn betalingsplicht ontheven te zien. Want zoodanige bevoegdheid beteekent eenvoudig dit: ik neem over als het mij lust over te nemen. Het gestelde contract van „overname" komt dus hierop neer, dat de overnemer precies zoover gebonden is als hij I Niet ontvankelijkheid. Wat heeft de eischer bewezen. Behandeling der conclusie van ■ repliek. zelt verkiest: ik neem wel ƒ300,000 over, maar ik ben aan die „overname" gehouden zooveel en zoo weinig als mij goeddunkt. Welke expansie men nu ook aan rechtsfiguren geven wil, een dergelijk beding kan toch nooit voor een „overname" doorgaan, tenzij er koop op de proef was! De zaak is dan ook anders. Het door den eischer gestelde beding kan nl. rechtens niet anders of meer beteekenen, dan dat de pretense overnemers de obligatiën eenvoudig in commissie kregen l) en dat zij op zekeren termijn rekening en verantwoording hadden af te leggen van hun gestie. In die duiding moest tusschen de beweerde overnemers en Koelit een rekening worden opgemaakt, waarbij de gedaagden werden belast voor de hun toevertrouwde obligatiën en voor rente over de door hen vervreemde obligatiën, en waarin zij werden gecrediteerd voor de afgedragen sommen voortspruitende uit de vervreemde obligatiën, voor disagio, commissie enz. en eindelijk voor de obligatiën welke zij weder teruggaven. De eischer erkent dit ingewikkeld. In considerans 8 der dagvaarding zegt hij dat rente „in rekening-courant" zou worden berekend. Juist! De rente moest, in het stelsel van „overname" dat de eischer poseert, op eene rekening voorkomen, want de afwikkeling van de „overname" maakte de gedaagden rekenplichtig en die plicht wordt vervuld door het aanbieden van eene rekening, waarin onder debet en credit moet paraisseeren wat zooeven werd vermeld. Het door den eischer gestelde beding van z.g. overname, geeft dus aanleiding tot eene actie tot rekening en verantwoording en daarom is de eischer niet ontvankelijk in zfin gecompliceerde rau-actie. Dit middel van niet-ontvankelijkheid is eerst hier behandeld (eenigszins tegen de juridische elegantie in), omdat een meer uitvoerige bespreking van de feiten noodzakelijk was. Wat heeft de eischer bewezen? Op hem drukt de volle bewijslast. Hij heeft dus te staven dat de particulieren Brümmer ƒ300,000 van Koelit genomen, d. i. gekocht hebben, onder verplichting tot rentevergoeding en dat zij den, volgens hem, vastgestelden prijs alsmede de rente niet betaald hebben. De eischer maakt het zich niet moeiehjk. In zijn conclusie van repliek (considerans 7) zegt hij, dat de gedaagden zijne posita „onder zekere toevoegingen" hebben erkend. Die stelling is onjuist. Want als men iemand voorhoudt dat hij gekocht heeft en men ten antwoord ontvangt dat die bewering onwaar en dat gekocht is voor rekening van een ander, heeft men geen erkentenis met een toevoeging, maar een algeheele ontken tenis van den grondslag. Intusschen, bij conclusie van repliek, wordt een poging tot bewijsvoering gedaan. Zij worde hier op den voet gevolgd. Na het reeds vroeger betoogde, kan met een cursorische beantwoording volstaan worden. Waar consideransen van partij aangehaald worden, zijn, voor zoover niet het tegendeel blijkt, bedoeld die der conclusie van repliek. Considerans 8. 1°. De overgelegde akte der overeenkomst van 21 Mei 1901 bewijst zeker dat die overeenkomst gesloten is. Maar de gedaagden, hadden zij van het hun in punt 11 dezer overeenkomst geschonken recht gebruik gemaakt, zouden daardoor schuldenaren van Oppenheim & van Tu.l, niet van Koelit, geworden zijn. 2°. Het bestaan van het bewuste boekje en de juistheid der daarin geschreven l) Deze figuur komt vaak in de praktijk voor. Men denke slechts aan de bekende advertentie „dat de heeren A. & Co. den heer B. belast hebben met de plaatsing ter beurze van een beperkt aantal obligatiën van enz. B. is dan rekenplichtig aan zijn principalen A. & Co. cijfers worden erkend. Het is een aanteekenboekje. Met welk recht de eischer hieruit afleidt, dat de gedaagden in privé de ƒ300.000 obligatiën namen, is niet helder. Hij verandert het woord «Directie'' willekeurig in „Albert en Adolf Brummer". Het boekje bevond zich onder de bescheiden van de maatschappij. Dat feit is teekenend. Het bevat overigens geen „boekhouding" maar alleen opgave van ontvangsten en uitgaven. Dat de gedaagden in privé bij deze zaak belang hadden, ligt voor de hand! Zij zelf en hun bloedverwanten waren èn bij het aandeelenkapitaal èn bij de obligatiën geïnteresseerd en voor hun bemoeiingen genoten zij immers belooning. En particulier troffen zij allerlei bedingen met derden, ten einde dezen te bewegen obligatiën van Koelit te nemen. 3°. Het afschrift van de notulen der commissarissen-vergadering dd. 31 Mei 1901 wordt voor richtige kopie en de inhoud als een over het algemeen juist relaas van het verhandelde erkend. Maar het is verminking van den tekst, als de eischer uit die notulen wil afleiden, dat de gedaagden als principale schuldenaren „aansprakelijk bleven" voor vertraagde stortingen „op door hen geplaatste obligatiën." Deze notulen gaan dwars tegen het stelsel van eisch in en ... de eischer is eenigszins voorbarig. Want hij is tot nu toe in zijn bewijs nog niet zóóver, dat hij gestaafd heeft dat de gedaagden in privé obligatiën genomen hebben en hij ziet voorbij dat, volgens diezelfde notulen, de gedaagden slechts zouden „borg staan". Uit borgtocht is niet geageerd. Maar als de gedaagden in privé genomen hadden of zouden nemen (in considerans 3 der conclusie van eisch wordt gesteld dat eerst omstreeks 19 Juni 1901 de gedaagden obligatiën namen), kon er van borgtocht geen sprake zijn, want Koelit zou met de schuldenaren van de gebroeders Brummer niets te maken hebben! Het is duidelijk dat met borgtocht van de „Directie" is bedoeld die van de gedaagden. Daar echter de Directie de notulen niet gesteld heeft en dit buiten haar om geschiedde, zijn zij voor deze minder nauwkeurige uitdrukking niet aansprakelijk. Men heeft hier te doen met het eenige geval waarin het woord „Directie" ontwijfelbaar onjuist is. 4° Het afschrift der notulen van de commissarissen-vergadering van 16 October 1901 wordt voor kopie en inhoud erkend als onder 3°. Bereids vroeger, toen de lezing der gedaagden werd ontvouwd, zijn deze notulen in beschouwing genomen. Hier kan men dus volstaan met de herinnering, dat de eischer de taal, die in de vergadering gesproken werd, niet verstaan heeft. In die vergadering was niet de aansprakelijkheid van wien ook, maar een quaestie van verantwoording aan de orde. 5°. Het afschrift van den brief der Directie van Koelit aan Jhr. Elias, dd. 14 Mei 1901 wordt voor kopie en inhoud als juist erkend. Reeds in een ander verband is deze brief behandeld. Hoe de eischer uit dit schrijven van 14 Mei 1901 (hetwelk verslag geeft van een niet aangenomen aanbod van Oppenheim & van Till) kan afleiden dat de gedaagden in Juni 1901 obligatiën hebben genomen, is duister. 6°. \ De onder deze nummers aangehaalde brieven zijn reeds eerder 70 1 besproken. Aan die bespreking kan men zich thans wel gedragen, f Een enkele opmerking vinde nog hier haar plaats. Uit den brief der ( Directie aan de Haagsche firma, dd. 26 Juli 1901, blijkt zeker dat met de laatste over ƒ 450,000 obligatiën is afgerekend. Maar wat bewijst dit 10°. voor de stelling dat de gedaagden in privé ƒ 300,000 genomen hebben? Administratieve rekening. 11°. Dit geschrift wordt door den eischer gedoopt als: „de rekening-courant van gedaagden als Syndicaat Directie „Koelit", gelijk zij die in het Grootboek 1901 van „Koelit" hebben doen inschrijven". Hier stijgt waarlijk de verwarring ten top. Om met de laatste bewering te beginnen: de gedaagden zouden een rekeningcourant hebben doen inschrijven. Maar de gedaagden, de particulieren Brummer, hadden niet de beschikking over de boeken der maatschappij. Moet men dan nog de waarheid gaan betoogen van de elementaire stelling, dat, krachtens de statuten van Koelit, in verband met de wet, de boeken gehouden werden op last van de directeuren, die de vennootschap bestuurden en vertegenwoordigden? Dat dus elke post, elke rekening, in de boeken voorkomende, een wilsuiting, een verklaring van de maatschappij is? De ondergeteekende zal verder over de zonderlinge bewering van den eischer geen woord verspillen. Haast van hetzelfde gehalte is des eischers uiting, dat de rekening Syndicaat Directie «Koelit" een rekening-courant is. Het lijkt er niet naar. De zaak is eenvoudig deze dat de maatschappij onder het hoofd „Syndicaat Directie Koelit" heeft opgesteld eene zoogenaamde administratieve rekening, welke een overzicht verschaft van de resultaten der operatie, die zij per hare Directie verricht heeft. Natuurlijk had men veel eenvoudiger kunnen handelen. Men had gladweg in het kasboek onder de ontvangsten een post kunnen opnemen voor gelden, binnen gekomen wegens verkochte obligatiën en voorts degenen, die niet of slechts ten deele betaalden wat zij aan obligatiën genomen hadden, een rekening op naam kunnen geven, of wel, die personen onmiddellijk onder het hoofd „Diverse debiteuren" kunnen plaatsen. Men had dan gehandeld als de particulier die huizen bezit en in zijn kasboek opneemt de ontvangen huren. Maar als diezelfde particulier, bij een eenigszins omvangrijk bezit aan perceelen, zich een goed inzicht wil verschaffen in al wat op zijn huizen betrekking heeft, vervaardigt hij een afzonderlijke rekening, waarin het financieele mouvement wordt opgeteekend. Hij beschouwt dan het verhuren van huizen als een afzonderlijke „zaak", tegenover welke hij alleen optreedt als het z.g. verantwoordelijke hoofd. In de aldus opgezette administratie treedt niet hij als eigenaar van de huizen op, maar wel de zaak, de onderneming. Op dezelfde wijze handelen vennootschappen en gemeenten, en Koelit deed niet anders dan hare zusteren plegen te doen. Van het kortstondig uitgeoefende bedrijf — het plaatsen van obligatiën die zij formeel zelf genomen had — stelde zij een rekening op, onder den naam: Syndicaat-Directie „Koelit". Zij kwam dus uit een administratief oogpunt als bloot verantwoordelijk hoofd tegenover dat bedrijf te staan. Aan het bedrijf werden 300 obligatiën toevertrouwd en deswege werd het belast, omdat het die te verantwoorden had. Op den creditkant werd de verantwoording gebracht en zoo kreeg men een beeld van den loop der operatie. Dat hier geen sprake is van een rekening-courant, behoeft nu wel geen betoog meer. 12°.—19°. De onder deze nummers overgelegde uittreksels uit het journaal van Koelit worden voor kopie en inhoud als juist erkend. De bewering dat de gedaagden (d. w. z. de particulieren Brummer) de daarin vervatte posten hebben doen inschrijven, kan men verder met stilzwijgen voorbijgaan. Considerans 9. De eischer speelt een spel schaak met zichzelf: hij kan dus, naar hartelust, elk spel genoegelijk winnen. Maar tegenover de gedaagden heeft hij nog allerminst bewezen, laat staan „volledig", dat hun verwering: „wij plaatsten voor rekening van Koelit", onwaar is. Considerans 10. De opmerking, naar aanleiding van considerans 9 gemaakt, geldt ook hier. Alleen kan worden toegegeven dat met Oppenheim & van Till over 450 stuks is afgerekend. Alsof daaruit voortvloeit dat de gedaagden 300 stuks in privé hebben genomen! Considerans 11. Het is volmaakt juist dat 250 obligatiën moesten verantwoord worden 1), in dien zin altijd dat ook als verantwoording golden de vorderingen op nalatige schuldenaren. Want de plaatsing geschiedde immers voor rekening van Koelit. De gedaagden droegen geen andere aansprakelijkheid dan de normale of gewone aansprakelijkheid, welke elke directeur draagt, wanneer hij in zijne hoedanigheid eenig goed van zijne maatschappij vervreemdt: hij heeft öf de opbrengst te storten öf de maatschappij den schuldenaar aan te wijzen. De in parenthesi geplaatste ontboezeming, dat de lezing der gedaagden „is gebleken valsch te zijn", is weer een schaakspel dat de eischer zichzelf laat winnen. Considerans 12. Hier verliest toch de eischer alle besef van wat een dragelijke argumentatie tegenover den Rechter vordert. Zijne redeneering (sit venia verbo) komt hierop neer: gij gedaagden, zijt zulke gemeene schavuiten dat gij, indien uwe lezing eens niet gelogen ware, wel alle obligatiën, ook de 89, als .geplaatst zoudt vermeld hebben, de provisie in Uw zak gestoken en Uwe maatschappij non-valeurs in de handen gestopt zoudt hebben.'' Dit „betoog", gebouwd op ondersteld bedrog, dat de gedaagden hadden kunnen plegen, toont aan hoe zwak de eischer zijn stelsel weet. Wie zichzelf respecteert, schrijft zulke dingen niet neder. De eischer had dit aan van Dien alleen moeten overlaten. Ter voorlichting van de Rechtbank diene nog het volgende. De gedaagden en hunne familieleden hadden een bedrag van ongeveer ƒ 450.000 aandeelen in Koelit. Maar daarenboven hadden zij, gedaagden, vóór de oprichting van die maatschappij, ± ƒ 92,000 hypotheek genomen op de gebouwen. Deze gebouwen werden ingebracht en later bedongen dat de vennootschap de hypotheek voor hare rekening nemen en dus aflossen zoude tegen een aequivalent in aandeelen, die de gedaagden bij de maatschappij in dêpót lieten. De gedaagden hadden er dus alle belang bij, niet dat Koelit opgescheept zou worden met dubieuse debiteuren, maar dat contant geld uit de leening binnenkwam. Evenzeer is onjuist dat de gedaagden provisie genoten hebben over de niet door Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeyer betaalde obligatiën. Wat zij genoten hebben is uit de boeken van Koelit natuurlijk niet te zien. Want om te slagen in de plaatsing moesten links en rechts commissies en retours gegeven worden. Wie in zaken thuis is, zal dit gereedelijk beamen! Hoe roekeloos de eischer in zijn plompe aantijging te werk gaat, blijkt nog uit het volgende. In de commissarissen-vergadering van 16 October 1901 (prod. IV van partij) werd medegedeeld dat — in ronde cijfers gezegd — nog ƒ117,000 moest gestort worden. Met die ƒ117,000 zou totaal aan storting en onkosten x) Koelit heeft den koers van 921/»—2x/2 % aangenomen. Vaarom het kasboek van Koelii niet overgelegd ? Bentebeding ? verantwoord zijn f 743,455, l) wat grofweg neerkomt op ƒ 750,000. Nu weet de Rechter dat ten slotte niet 50 maar 89 obligatiën als onplaatsbaar naar portefeuille terruggegaan zijn. Die 89 stuks zijn derhalve onder de ƒ117,000 begrepen en daaruit volgt onmiddellijk dat de Directie nog plaatsingen tot een bedrag van ƒ 39,000 (rpnd) moet geannuleerd hebben, omdat zij de schuldenaren onsoliede achtte. Inderdaad is dit dan ook geschied. Considerans 13. Van deze beweringen is tittel noch jota gestaafd. Wel hebben de gedaagden, met een beroep op de brieven (zie conclusie van dupliek) van 19 en 25 Juli 1901, welke blijkens folio 370 van het copieboek der directie aan 14 personen, waaronder Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeyer, gezonden zijn, bewezen dat deze personen van den aanvang af schuldenaren van Koelit waren. De eischer, curator in het faillissement nog wel, is bitter slecht op de hoogte van de geschiedenis. De zaak is zoo. De genoemde heeren hadden zich, per de Directie, tot het nemen van obligatiën aan Koelit verbonden, evenals alle andere participanten tot wie de brieven van 19 en 25 Juli 1901 gericht werden. De meeste deelnemers voldeden aan het verzoek van Koelit om te storten wat zij schuldig waren. Het gold hier dan ook een tamelijk wel contante affaire, schoon natuurlijk faciliteiten verleend werden. Toen Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeyer (de laatste is f 12,000 schuldig gebleven) ernstig in gebreke bleken, nam de Directie genoegen: voor zoover eerstgenoemde betreft, met een schuldbekentenis, verzekerd door de verpanding van een polis van levensverzekering en een borgtocht (voor een deel van de schuld) van Mr. van de Wall Bake; voor zoover laatstgenoemde betreft, met een accept van ƒ 12,000. Zoodoende werden de reeds bestaande vorderingen van Koelit versterkt. Zoodanig procédé komt in de praktijk eiken dag voor. Overigens is het een feit, dat Oostermeyer rente aan Koelit heeft betaald. Vermoedelijk blijkt dit uit het Kasboek. Waarom houdt de eischer dit achter? Naar de ondergeteekende meent, is het den eischer niet gelukt zijne posita te bewijzen of die van de gedaagden te ontwrichten. Trouwens, aan dat laatste zou de eischer nog niets hebben, indien hij niet tevens zijn eigen beweringen waar maakt. Is dus niet gestaafd dat de gedaagden, de particulieren, ƒ 300,000 obligatiën overgenomen hebben, van het bestaan van een rentebeding is evenmin gebleken. Zelfs al nam de Rechter aan, dat het bestaan van een obligo van de gedaagden als overnemers van obligatiën buiten allen twijfel gesteld ware, dan nog zouden de renteposten niet kunnen toegewezen. Hoe de eischer aan het door hem gestelde maar niet bewezen rentebeding is gekomen, laat zich gissen. De rekening „Syndicaat Directie Koelit" is belast met ƒ 997,44 rente, die op 31 December 1901 (zie de overgelegde extracten journaal) naar de Interest-rekening van Koelit overgebracht is. Maar die rente heeft niets met bedongen rente te maken. De zaak is zóó. De Interest-rekening van Koelit werd natuurlijk belast voor den coupon van de geheele leening en daardoor werd zij te veel belast voor de coupons der ongeplaatste stukken die op de rekening „Syndicaat Directie Koelit" naar portefeuille zijn afgeboekt. Om ') Men telle de in de notulen genoemde cijfers op. Waarin het verschil ad ƒ6,545 zit, is thans niet na te gaan. De qjfers waren ook maar ronde cijfers. Subsidiaire verwering. dit te veel „aus zu gleichen", maakte men een gebruikelijke (mondelinge mededeeling van den heer Th. Limperg aan Mr. Caroli) administratieve boeking, waarbij men, ten bate van de Interest-rekening de Directie belastte met dat te veel. De woorden „in rekening-courant" zijn gebruikelijk maar onjuist (Limperg). De ondergeteekende roept 's Rechters opmerkzaamheid nog voor twee andere punten in. Het eerste is dit. In considerans 14 van dagvaarding en conclusie van eisch, wordt beweerd dat de gedaagden (d. z. de particulieren) zekere sommen in de kas van Koelit hebben gestort. Dit positum is, met het geheele stelsel van den eischer, ontkend: er is gestort (verantwoord) wat de Directie voor haar lastgeefster, de maatschappij, ontvangen had. De bij conclusie van dupliek geciteerde brieven zijn sprekend. Maar waarom houdt nu de eischer het kasboek van Koelit achter? Waarom legt hij het niet over? Het tweede is dit. In considerans 17 van dagvaarding en conclusie van eisch wordt gezegd, dat Berkelbach van der Sprenkel zekere betalingen „ter zake van voormelde obligatiën'' aan Koelit en aan den eischer heeft gedaan. Maar daarbij is niet gesteld dat die schuldenaar eerst later debiteur van Koelit is geworden. Dit positum komt eerst bij conclusie van repliek. Maar dan is het ook tardief. Daargelaten dat het van elk bewijs gespeend is. Wie aan den curator betaalt, wordt redelijkerwijze vermoed aan den gefailleerde schuldig te zijn. Thans volge een andere beschouwing, inhoudende eene subsidiaire verwering. Gesteld al dat de eischer bewezen hadde — quod non — dat de gedaagden, als particulieren, f 300.000 van Koelit hebben overgenomen, en dus in hun privé schuldenaren van die maatschappij geworden zijn, dan nog zou hunne aansprakelijkheid opgehouden hebben te bestaan. In de thans te behandelen onderstelling staat de zaak dus zoo, dat overal, waar in de producfiën van „Directie" of „Directeuren" gesproken wordt, gelezen moet worden „Albert en Adolf Brummer", zoodat Directie of Directeuren niets anders dan een valschelijk gestelde aanduiding van deze particuliere personen is. Dat deze onderstelling onmogelijk juist kan zijn, worde nu maar daargelaten. Maar nog eens, zelfs in die onderstelling, zoude op de gedaagden geen aansprakelijkheid meer drukken. Want, gelijk het bij de conclusie van antwoord gesteld is, de maatschappij Koelit heeft in elk geval, blijkens hare boeken, verklaard dat op 31 December 1901 (en 1902) de gedaagden zich, ter zake der obligatiën, wel en deugdelijk verantwoord en gekweten hebben. Hier is dus geen beroep op schuldvernieuwing gedaan, maar alleen op het feit, dat de pretense schuldeischeresse Koelit hare beweerde schuldenaren Albert en Adolf Brukmer van de schuld ontheven heeft. Het bewijs van deze stelling wordt geleverd door de geproduceerde afschriften uit het journaal van Koelit. Deze afschriften zijn in het geding en behooren tot het proces-materiaal. Onder de even bedoelde afschriften vindt men dat van den volgenden post, onder den datum van 31 December 1901, voorkomende op folio 237 van het journaal van Koelit van 1901: Diverse Debiteuren. R. Berkelbach van der Sprenkel, per 1 Februari Oostermeijer, per 5 Januari. f 21,244.50 „ 12,000.— f 33,244.50 Aan Syndicaat Directie Koelit, voor overdracht der bovenstaande vorderingen „ 33,244.50 De beteekenis van dezen journaalpost is den Rechter bekend. Men noemt eerst de rekening die gedebiteerd en daarna, met toevoeging van het woord „aan", de rekening die gecrediteerd moet worden. Het eerste gedeelte van den journaalpost wil dus dit zeggen: de rekening „Diverse debiteuren" wordt belast met de vorderingen op Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeyer, d. i. de vorderingen op die twee personen worden, tot een. gezamelijk bedrag van f 33244,50 aangenomen als een bezitting of actief van de maatschappij. Het tweede gedeelte beteekent (wij verkeeren nog altijd in de tijdelijke onderstelling waarin dit betoog zich beweegt) dat de rekening van de particuliere personen Albert en Adolf Brummer (krachtens de onderstelling in privé schuldenaren van de maatschappij) gecrediteerd wordt met ƒ 33244,50, d. i. dat de schuld, welke die heeren aan Koelit te betalen hadden, met dat bedrag is verminderd. Nu is een koopmansboek een onderhandsch geschrift, precies als elk ander1). Koelit heeft dus in een onderhandsch geschrift deze wilsverklaring neergelegd: tot een bedrag van f 33244,50 onthef in mijne debiteuren Brummer van de vordering welke ik te hunnen laste mocht bezitten. Dat de gedaagden deze wilsverklaring aanvaard hebben, behoeft wel geen nader betoog. Te vergeefs poogt de eischer, in de 14de considerans zijner conclusie van repliek, deze handeling van Koelit weg le praten. Hij zegt dat de overboeking „ten name van derden (diverse debiteuren) noch de gedaagden bevrijdde, noch derden bond, wanneer niet die boeking weergaf eene inderdaad plaats gehad hebbende schuldvernieuwing, welke schuldvernieuwing echter door gedaagden zelfs niet is gesteld". Wat deze quasi-diepzinhigheid eigenlijk beteekent, is niet volkomen duidelijk. Men kan de quaestie alleen duister maken, door er het instituut der novatie bij te halen*). Tegenover de gedaagden is de quaestie van schuldvernieuwing onverschillig. Zij beroepen zich — altijd nog in de bekende onderstelling — op de in geschrift gebrachte wilsverklaring van Koelit, welke wilsverklaring inhoudt dat zij de heeren Brummer kwijt tot een bedrag van f 33244,50. Tegen deze wilsver- ') Neen sterker! De onderhandsche geschriften, welke men koopmansboeken noemt, hebben zelfs krasser bewijskracht dan andere onderhandsche geschriften, omdat zij bewijs tegen derden opleveren, in afwijking van den regel: propria scriptura non probat pro scribente. 2) Als men zoo gesteld is op den naam „novatie", merke men op, dat de vereischten voor novatie er zijn. De oude schuld van de gedaagden aan Koelit ging te niet. Daartegenover kreeg Koelit voor hetzelfde bedrag twee nieuwe schuldenaren. Maar dit ware niet eens noodig geweest om het ontslag van de gedaagden rechtsgeldig te doen zijn. De eischer is klaarblijkelijk met iets anders in de war. Hij dacht aan het geval dat iemand, ter zake van een bestaande schuld (dette) een accept afgeeft. Als nu hel aecept niet betaald wordt, rijst de bekende vraag, of de oude schuld (die bijv. uit koop is ontstaan) door de afgifte van het accept is te niet gegaan, dan wel naast de acceptschuld is blijven leven. De oplossing is, dat de oude schuld niet is verdwenen, tenzij blijkt van den wil om haar, door de afgifte van het accept, te doen sterven. Deze quaestie is echter vreemd aan het debat. Want dat Koelit de gedaagde (in de loopende onderstelling verkeeren wij nog steeds) ontslagen heeft, blgkt ondubbelzinnig. De curator gebonden aan de uit de boeken blijkende handelingen van den curandus, totdat hij die aantast met de middelen die de wet hem verschaft. klaring kan men opkomen, b.v. op grond van valschheid. Maar zoolang dit niet geschied is, blijft zij bindend voor den eischer. Evenzeer als Koelit door hare in geschrift gebrachte wilsuiting gebonden was, evenmin als Koelit na de boeking de gedaagden had kunnen aanspreken, evenzeer is de eischer, die in de schoenen van Koelit staat, aan die wilsuiting gebonden, evenmin kan de eischer, bot tegen de schriftelijke wilsverklaring van Koelit in, de gedaagden aansprakelijk stellen. De boeking is het prima facie bewijs van ontslag der gedaagden die dus niets meer te bewijzen hebben. Wil de eischer tegen deze kwijting opkomen, dan zal hij een daartoe strekkende actie moeten aanhangig maken. Dat overigens de décharge niet gratis is gegeven, blijkt uit het feit dat Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeyer als schuldenaren werden aanvaard. Dat deze twee zich ook jegens Koelit verbonden hebben, is reeds gebleken. Ten aanzien van eerstgenoemde is dat door den eischer erkend bij conclusie van repliek, ten aanzien van laatstgenoemde is zulks door den eischer erkend in zijn verslag, uitgebracht als curator van Koelit. Daarin leest men woordelijk: „De inschulden, geschat op ƒ64,016.46, zullen ook nog blijken verschillende non-valeurs te bevatten; eene vordering op de erven J. Oostermeyer ad f 12.000 schijnt ook nog al dubieus". Of désavoueert de curator thans zijn verslag ? Daarenboven geeft het journaal zelf aan, dat genoemde personen debiteuren van Koelit waren. Want er staat: Berkelbach v. d. Sprenkel per 1 Februari en Oostermeter per 5 Januari. Deze telegramstijl beteekent — men vrage het eiken accountant — dat de eerste op 1 Februari 1902 en de laatste op 5 Januari 1902 tot betaling aan Koelit gehouden was. Deze maatschappij erkent dus dat die twee hare debiteuren geworden waren en aan die erkentenis van Koelit is de curator van Koelit gebonden. Men vrage zich eenvoudig af: Wanneer Koelit niet gefailleerd ware en heden, 30 April 1908 nog bestond, zou zij dan met een actie als de door den eischer ingestelde, tegen de gedaagden kunnen slagen, indien die gedaagden, gelijk zij tegenover den eischer doen, zich op de eigen boeken van Koelit beriepen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Slechts met een actie, gegrond op bedrog ef valschheid zou zij kans hebben. Wel te verstaan als het bedrog of de valschheid bewezen werd. Hoe hopeloos de eischer rondwaart, blijkt nog uit considerans 15 van zijn conclusie van repliek. Daarin heet het dat „verklaringen, die gedaagden in de boeken van Koelit stelden of deden stellen, Koelit niet tegenover derden of tegenover gedaagden in privé bonden of binden." Hier schijnt een reeds gespeelde melodie op nieuw ten gehoore opgedragen te worden. De boeken van Koelit werden gehouden op last van de Directie, besturend en vertegenwoordigend orgaan. Is nu misschien, in het donker van den nacht, een falsaris het kantoor van Koelit binnengeslopen en heeft hij daar valsche posten in de boeken binnen gesmokkeld, buiten weten of goedkeuren van de Directie, de eischer zal het hebben te bewijzen. Met een goedkoope bewering richt hij niets uit. Heeft hij willen zeggen dat verklaringen, welke de Directie in de boeken deden opnemen, Koelit niet bonden, dan acht de ondergeteekende het niet noodig over eischers stelling (considerans 15, conclusie van repliek) één woord te zeggen. Want ze is in strijd met de wet. Vergist men zich niet, dan ligt de quintessens in considerans 16. Daarin wordt inderdaad schoorvoetend toegegeven, dat de gedaagden, door de wilsverklaring van Koelit, bevrijd zijn. Want zoo heet het, een schuldvernieuwing zqu in strjjjd Reeds de subsidiaire verwering alleen beslist, zonder omslag, mover het lot der actie. met de goede zeden, nietig of vernietigbaar zijn. De eischer vermoedt toch wel onraad! Maar, daar de gedaagden het element van schuldvernieuwing buiten het debat kunnen laten en de eischer niet verklaart dat hij zich op nietigheid of vernietigbaarheid beroept, kan men tot zijne ontboezeming verder het zwijgen doen. Op de balans van 1901 vindt men een post „diverse debiteuren." In overeenstemming met de journaalboeking, zijn onder dat hoofd de debiteuren Berkelbach van der Sprenkel en Oostermeijer begrepen. De balans is door de algemeene vergadering goedgekeurd. Deze heeft dus — ofschoon geheel overbodig — de aan de gedaagden verstrekte kwijting bevestigd. Maar daar de medewerking van de algemeene vergadering niet noodig was, kan dit punt verder terzijde gelaten worden. Als curiosum is te beschouwen considerans 18 der conclusie van repliek: dat goedkeuring van balans en winst- en verliesrekening nooit aan derden rechten geven kan. Arme aandeelhouders! wat staat gij machteloos! Uwe maatschappij bloeit en heeft een flink dividend verdiend. Op voorstel van de Directie worden balans en winst- en verliesrekening, die het dividend accuseeren, door de algemeene vergadering goedgekeurd. Maar als een aandeelhouder zijn dividendbewijs aanbiedt en geen betaling ontvangt, staat hij, volgens den eischer rechteloos, want . . . goedkeuring van balans en winst- en verliesrekening kan aan derden (en de individueele aandeelhouder is derde tegenover de vennootschap) nooit rechten geven. De gedaagden hadden zich misschien niet de moeite behoeven te getroosten om het geheele omvangrijke materiaal van dit geding in onderzoek te nemen. Want, wat er van de toedracht ook zijn moge, de subsidiaire verwering: de maatschappij Koelit heeft ons ontslagen, beslist in elk geval het lot van de ingestelde rechtsvordering. De eischer heeft weinig oog voor psychologie. Men denke eens naDe gedaagden wisten hoe ten slotte Oppenheim & van Thx over de kansen van slagen der emissie dachten. In den brief, welken zij in qualiteit van Directie op 14 Mei 1901 aan Jhr. Mr. Elias schreven (zie prod. V van partij), leest men o. m. het volgende: „Dit kunnen wij U nog mededeelen, dat de firma Oppenheim & tan Till zich van hare offerte, welke 12 Mei afliep, trachtte te ontdoen, dit schuivend op den onvasten en gedemoraliseerden toestand van de effecten- en geldmarkt. Het zoude te ver voeren de onderhandelingen, besprekingen, telegrammen etc, welke intusschen gevoerd zijn, hierin te vermelden. Na zeer veel moeite hebben wij nu de volgende offerte" enz. Is het nu menschkundig en aannemelijk, te gelooven dat de gedaagden, aldus wetende hoe weinig animo de Haagsche firma had, voor privé rekening het peulschilletje van f 300,000 obligatiën (excusez du peu!) zouden genomen en zich mitsdien blootgesteld hebben aan een risico dat hen zou kunnen te gronde richten ? Een dergelijke daad zou van de gedaagden — die immers zoo „geslepen" zijn — meer dan een misdaad, zij zou „une faute" geweest zijn. Men meene niet, dat der gedaagden aansprakelijkheid slechts luttel zou zijn, omdat zij obligatiën, waarvoor zij geen emplooi vonden, mochten teruggeven. Want van zulk een beding is geen letter, geen komma zelfs, gebleken. De eischer kan zich alleen beroepen op de notulen der commissarissen-vergadering van 16 October 1901 en daarin — als men ze leest gelijk de eischer erroneus doet — staat alleen dat op 16 October 1901 (dus na de emissie van 15 Juli 1901) besloten werd dat 50 en niet 89 obligatiën naar Koelit zouden teruggaan. Er staat ook niet dat dit besluit een uitvloeisel is van een vroeger getroffen beding, van een beding dat gemaakt zou zijn toen de gedaagden pretenselijk f 300.000 „in privé" overnamen. In de lezing van den eischer, — welke hier weder voor een oogenblik als juist wordt ondersteld — is het besluit van 16 October 1901 niets dan een pure welwillendheid maar geen plicht tegenover de gedaagden. En bij de pretense overname in Juni 1901 konden zij bezwaarlijk weten wat in October 1901 zou besloten worden. Zij moesten er dus — tenzij ze in een „fools paradise" leefden — in Juni 1901 op rekenen, dat zij voor het geheele bedrag aansprakelijk bleven. Wel bezaten zij, in hun hoedanigheid van Directie, de macht om de maatschappij tot het verleenen van décharge te bewegen, maar de uitoefening van die macht zonder ruggespraak met commissarissen, zou tot een conflict met deze laatsten geleid hebben. Dat de overeenkomst van 21 Mei 1901 en de vroegere offerte van Oppenheim & van Till den heeren Brummer de faveur verleenden om in hun syndicaat te participeeren, is nu alleszins verklaarbaar. Deze clausule, dagteekenende uit een ontwerp van veel vroegeren datum, uit een tijdstip dat men nog optimistisch gestemd was over een emissie, bleef in de latere ontwerpen en in de overeenkomst van 21 Mei 1901 behouden. Men schreef de clausule geregeld na. Maar even verklaarbaar is, dat de heeren Brummer voor de „faveur" bedankt hebben. Dit geding is geen handelszaak. De gedaagden waren geen kooplieden. In het onverhoopte geval dat de actie mocht worden toegewezen, zal de Rechter, naar de ondergeteekende vertrouwt, wel geen executie bij voorraad toestaan, zonder het bevelen van cautie. NASCHRIFT. Nadat deze nota was gesteld en ter drukkerij bezorgd, zijn van beide kanten nog eenige brieven in het geding gebracht. Vooreerst door de gedaagden de volgende missives. A. Brief van 19 Juni 1901, van Koelit aan de heeren Oppenheim & van Till te 's Gravenhage. Deze brief is door genoemde firma aan den ondergeteekende in gebruik afgestaan. Inhoud: Amsterdam, 19 Juni 1901. Den Heeren Oppenheim & van Till, 's Gravenhage. • Mijne Heeren, Overeenkomstig ons telephonisch onderhoud van hedenmiddag, bevestigen wij hierdoor onze overeenkomst, waarmede het syndicaat tot overname van /750.000 5 pCt. obligatiën der Naaml. Venn. Koelit tot stand gekomen is, op de volgende voorwaarden: Geplaatst zijn: ƒ 250.000 door U, op de voorwaarden vervat in onze overeenkomst met Uw firma dd. 21 Mei. » 250.000 door ons, op gelijke voorwaarden als welke voor U gelden. n 100.000 zijn genomen tot den syndicaatskoers. Van de resteerende ƒ150.000 zijn nog „ 100.000 door U overgenomen, boven Uw aandeel van ƒ 250.000 en wel tot den koers van 921/, pCt. met 2% pCt. commissie, overeenkomstig het bepaalde in § 2 der overeenkomst van 21 Mei. Voor deze overname van ƒ 100.000 is, in dezelfde verhouding, van toepassing de kostenvergoeding en commissie volgens § 10 der genoemde overeenkomst. De resteerende , 50.000 worden overgenomen door de N. V. Koelit op dezelfde voorwaarden ƒ 750.000 als door U bedongen. Aangezien U nu meer hebt geparticipeerd dan oorspronkelijk Uw bedoeling was, ontvangt U, voor de daarmede gepaard gegane bemoeiingen Uwerzijds, een extra-uitkeering van ƒ5000, te verrekenen in gelijke verhouding met de storting. Gaarne vernemen wij Uw accoordbevinding. Hoogachtend, Naamlooze Vennootschap „Koelit", voorheen Brummer & Co., De Directie, ALB. BRUMMER. Deze brief bevestigt dat Koelit formeel overnam ƒ300.000. B. Drie brieven, onderscheidenlijk van 25 Juli 1901, 1 Augustus 1901 en 2 November 1901, door de Directie van Koelit geschreven aan de Directie van het Nederlandsche Veem, over de deelname van die vennootschap in het syndicaat van Koelit. Deze brieven zijn door de laatstgenoemde Directie aan den ondergeteekende in gebruik afgestaan. Legt men deze brieven naast de correspondentie in de conclusie van dupliek aangehaald, dan blijkt dat ze geheel bevestigen wat hiervoren gezegd is. C. Een brief van 25 Juli 1901, door de Directie van Koelit geschreven aan de firma Gebr. Veth (Prins Hendrikkade) alhier, over hare deelname in het syndicaat. Deze brief is door de firmanten aan de ondergeteekenden in gebruik afgestaan. Ook deze productie bevestigt de lezing van de gedaagden. De Rechter kan zich thans overtuigen, dat waar is, wat vroeger over het plaatsen en afdrukken van den stempel van Koelit gezegd werd. D. Door den eischer op Zaterdagavond 25 April jl. nog de volgende brieven, welke hier in de orde, waarin ze geproduceerd zijn, summier besproken zullen worden.. I. Brief van W. Suddema Jr., dd. 19 Mei 1901, aan Alb. Brummer. De schrijver is een renteniertje te Purmerend, die meermalen op het kantoor van Koelit kwam en niemand anders kende dan .meneer Albert Brummer.'' De brief is zonder eenig belang voor het geding. IF. Brief van J. Wiener & Co. te Londen, van 29 Mei 1901, aan Alb. Brummer. Is het antwoord op een particulier briefje van dén geadresseerde. Zonder belang voor het geding. III. Telegram dd. 18 Juni 1901 van den heer Oppenheim aan „Brummer, Directeur Koelit, Barentzkade, Amsterdam." Het accepteert een „tegenofferte". Dit bevestigt dat de overeenkomst van 21 Mei 1901 niet uitgevoerd is, maar door een essentieel afwijkende regeling is vervangen. De dépêche is gericht niet tot Brummer tout court, maar tot Brummer „Directeur". Wie seint of schrijft aan mr. S. de Vries „curator van Koelit," mag redelijkerwijze geacht worden niet aan dien heer in privé te seinen of te schrijven. Het stuk is van weinig belang. IV. Een schrijven, „strikt vertrouwelijk", dd. 18 Juni 1901, van Oppenheim & van Till aan Koelit, houdende bevestiging dat het syndicaat is tot stand gekomen. Het belang van dit document voor het proces is moeilijk te gissen. V. Brief dd. 19 Juni 1901 („Streng vertrouwelijk") van Oppenheim & van Till aan de „Heeren BrummerA Go., Directeuren der Naamlooze Vennootschap Koelit". Deze brief bedoelt het telegram der firma van 18 Juni 1901 te bevestigen. Het is gericht tot de geadresseerden als directeuren. VI. VII en VEI. Deze brieven moeten met elkander in verband besproken worden. De eerste brief (VI) is van 19 Juni 1901, van de Haagsche firma aan Koelit. Hij reproduceert bevestigend den inhoud van het onder A (hiervören) medegedeelde schrijven van Koelit aan die firma van 19 Juni 1901. Bij brief van Koelit van 20 Juni 1901 (VII), was die bevestiging verzocht. De Directie wilde het verzochte schrijven aan de commissarissen overleggen. De eischer speurt hier natuurlijk naar allerlei ongeoorloofde handelingen. De verklaring van de gedaagden is echter zoo eenvoudig. En die verklaring wordt bevestigd door een schrijven van den heer Epuard Schuurman van 27 April 1908, waarin die heer (vroeger chef de bureau bij Koelit, thans hoofd-bpekhouder bij de Ned. Ind. Handelsbank) het volgende mededeelt. Door de Directeuren was, tijdens een van de vele regelingen die met Oppenheim & van Till getroffen waren, en aan commissarissen èn aan derden medegedeeld, dat die firma de obligatiën voor 92Y2—27« pCt. zou overnemen. Maar ten slotte was niet meer dan 85 en 80 pCt. te bèdingen. Ten einde nu den schijn op te houden en commissarissen een duidelijker en korter geformuleerd document te kunnen voorleggen, werd aan de Haagsche firma verzocht het schrijven van Koelit van 19 Juni 1901, in dezelfde bewoordingen, te bevestigen. Dat hier geen „geheimmiddelen" werden gebezigd, blijkt uit des heeren Schuurman brief. IX. Brief van de Directie van Koelit aan Oppenheim & van Till, dd. 22 Juni 1901. Dit schrijven strookt geheel met de verklaring van de gedaagden en den heer Schuurman. Ook tegenover de Twentsche Bank bleef de syndicaatsprijs 92V2—2Va pCt. Streng genomen juist. Maar, gelijk de Rechter thans wel weet, waren zooveel commissies enz. bedongen, dat de prijs wezenlijk 85 en 80 geworden was. X. Brief van J. Oostermeijer Jr. aan de Directie van Koelit, dd. 24 Juni 1901. Dit schrijven bevestigd geheel de lezing der gedaagden. Waarom zou Oostermeijer aan de Directie geschreven hebben, indien hij zich niet aan Koelit binden wilde? De eischer beroept zich op de in dorso gestelde voorwaarden? Maar één ding staat vast en wel dit: dat Oostermeijer niet gebonden was aan Oppenheim & van Till. Maar daar geen schijn van bewijs bestaat dat hij zich aan de gedaagden (de particulieren) heeft verbonden en de eischer kennelijk beweert dat de man zich ook niet jegens Koelit verbonden heeft, is de grappige slotsonfdeze: dat Oostermeijer zich aan niemand zou gebonden hebben. Toch is de geschiedenis hoogst eenvoudig. De man had een formulier in zijn bezit en dit vulde hij eenvoudig in. Later versterkte hij zijn restantschuld (ƒ 12000) aan Koelit door een accept. XI. Brief d.d. 27 Juli 1901, van Oppenheim & van Till aan Koelit. Met dit schrijven beantwoordt de firma den brief van Koelit van 26 Juli 1901 (zie prod VIII van partij bij de conclusie van repliek). In verband met deze missive staat XIII. Een arbitrale (?) beslissing van 20 September 1901, gewezen door de heeren Rebel en Jhr. Elias tusschen de firma Oppenheim & van Till en „Alb. en Ad. Brummer". Hier is een in het oog loopende onnauwkeurigheid daar, zonder eenigen twijfel, het geschil gerezen was tusschen de Directie van Koelit en de Haagsche firma. De quaestie zelf was zeer eenvoudig. De maatschappij had zich verbonden een door de gedaagden (vóór de oprichting) op het gebouw Barentzkade gesloten hypotheek van ' ± ƒ 92000 af te lossen en zulks tegen inhouding van een circa gelijk bedrag aan aandeelen, welke den gedaagden toekwamen. x) De heeren Oppenheim & van Till hadden aan Koelit, op rekening van het wegens de genomen Obligatiën te storten bedrag, de som ter aflossing voorgeschoten. Over de berekende rente en de provisie ontstond geschil. Met de uitspraak namen de Haagsche heeren, blijkens hun schrijven van 24 September 1901 aan Koelit, genoegen. De zaak heeft met het geding niets uit te staan. XLT. Brief van Berkelbach van der Sprenkel aan de gedaagden, dd. 23 Augustus 1901. Dit schrijven moet beschouwd worden in verband met den brief van 31 Juli 190|, door partij onder LX geproduceerd bij conclusie van répliek. Reeds vroeger werd uiteengezet (zie bl. 10 van deze pleitnota) dat door de gedaagden ook particulier een overeenkomst met Berkelbach was getroffen. Over de uitvoering was geschil gerezen. Maar tegenover Koelit stond B. v. d. S. als schuldenaar, behoudens zijn recht om van de gedaagden de uitvoering der particuliere conventie te treffen. Hier worde tevens herinnerd dat B. v. d. S. behoorde tot hen die van Koelit (niet van de gedaagden en ook niet van Oppenheim & van Till!) den brief van 25 Juli 1901 ontving (zie bl. 9 dezer nota), tot storting bij Koelit. XIV. Schrijven van Oppenheim & van Till aan Koelit, dd. 24 September 1901. Reeds besproken onder XIII. Zonder belang voor het geding. XV. Een schrijven van E. van Dien aan den eischer, dd. 2 Februari 1905. Dit document is merkwaardig. Van Dien heeft de pretentie den Rechter een lesje in de rechlsgeleerdheid te geven. Hij beslist eerst — ten minste neemt implicite aan — dat voor „Directie" J) Men zie de door ons geproduceerde Grootboek-Rekening van de gedaagden. In het debet zijn zij belast, maar daarentegen voor „aandeelen in portefeuille" gecrediteerd. gelezen moet worden „Alb. en Ad. Brummer". Na dezen minzamen wenk aan den Rechter, geeft hij een soort van beschouwing over de bewijskracht van boeken. Volgens hem blijkt uit den journaalpost alleen dat de Directie een boekhouder last heeft gegeven — althans dat deze geboekt heeft — dat het bedrag van f 33,244.50 „vorderingen voorstelt op de personen en voor de bedragen hierboven genoemd". Wel wat vreemd tegenover deze bewijstheorie van v. Dien is het feit dat de wet aan koopmansboeken bewijskracht toekent — ten bate zelfs van hem die zonder medewerking van zijne tegenpartij de boeken deed houden! — tegen derden. Men kan zich zelfs aan de boeken van zijne wederpartij gedragen en deze is dan verplicht ze open te leggen. Maar volgens van Dien kan dan die wederpartij hare eigen boeking desavoueeren! De voorlaatste zin van des illustren mans ontboezeming is teekenend. Van Dien schijnt op de hoogte te zijn van verduistering en valschheid in geschriften. De ondergeteekende brengt slechts in herinnering wat hij reeds vroeger deed opmerken: de curator is aan de uit een boeking resulteerende wilsverklaring en handeling van den failliet gebonden, tot dat hij de valschheid der boeking stelt en bewijst. Geen van beide is hier geschied. De gedaagden hebben nog geproduceerd een schrijven, van den heer Th. Limperg (van de heeren Bianchi & Limperg), dat van een gezonder kijk getuigt. 1