De zuiver psychiatrische methode van het schatten der betrouwbaarheid is dus thans de eenige, die in aanmerking komt. Een bezwaar is, dat op die wijze de betrouwbaarheid slechts op negatieve kenteekenen wordt vastgesteld, of liever aangenomen. Positief vastgesteld wordt een eventueel bestaande psychose, of andere afwijking; op grond daarvan kan dan een zekere mate van onbetrouwbaarheid worden aangenomen. "Wordt daarentegen geen teeken van psychose of andere geestelijke minderwaardigheid gevonden, en wordt op grond daarvan niet tot onbetrouwbaarheid geconcludeerd, dan volgt uit dit negatieve resultaat volstrekt nog niet met eenige zekerheid, dat de onderzochte persoon betrouwbaar is; slechts zijn geen feiten gevonden, die dwingen hem onbetrouwbaar te noemen. Het is hier dus juist als bij een verklaring van ziekte. Deze kan gegeven worden. Een verklaring, dat iemand gezond is, echter nooit. Uit deze methode volgt dus, dat slechts een zeker quantum van inderdaad bestaande onbetrouwbaarheid wordt vastgesteld, of m. a. w'. dat het totaal van de bestaande betrouwbaarheid bij alle onderzochte personen, wanneer men deze methodologische fout uit het oog verliest, grooter zal schijnen, dan zij werkelijk is geweest. Het vaststellen van onbetrouwbaarheid óp grond van individueel analytisch psychiatrisch onderzoek vormt de kern van het psychiatrisch-psychologisch onderzoek bij een opdracht als de hier gegevene. Het is dat deel, dat uitsluitend op psychiatrisch gebied ligt, en waar de rechter de voorlichting van een psychiater volstrekt niét ontberen kan. Behalve echter het resultaat van dit individuëele psychiatrische onderzoek kunnen voor een zaak als deze ook algemeene psychologische beschouwingen van belang zijn. Hier heeft men niet meer uitsluitend te doen met het terrein van den psychiater, maar komt men op het gebied, waar ook de rechter geregeld ervaring opdoet. We bedoelen hier den invloed, die verschillende omstandigheden op de intellectuëele betrouwbaarheid kunnen hebben. Hoewel we ons volkomen bewust er van zijn, in dit opzicht niet zóó als specialist op eigen terrein te blijven als bij het boven vermelde, hebben we het toch in het belang der zaak geacht, hierover het een en ander op te merken. Evenzeer toch als bijna door iedereen, die het experimenteel psychologisch onderzoek der laatste jaren omtrent de betrouwbaarheid van getuigen niet heeft gevolgd, de betrouwbaarheid gewoonlijk te hoog wordt getaxeerd, de kans op fouten te gering, evenzoo meenen we, dat door niet-psychologen ook de storende inwerking van verschillende omstandigheden, hoezeer ook erkend, toch in het algemeen te gering wordt aangeslagen. Dat de intellectuëele betrouwbaarheid niet altijd even groot is bij denzelfden persoon spreekt van zelf. Een goed onderwijzer zal in staat zijn zich in korten tijd een juist oordeel te vormen omtrent de ontwikkeling van eenig leerling en daaromtrent een juist getuigenis af te leggen, doch hoevelen van hen, die dit in het algemeen kunnen, zijn in staat — intellectueel in staat, zonder nog een oogenblik hun goede trouw in twijfel te trekken — een objectief oordeel te geven omtrent een kind van een zeer goed vriend, of een hun zeer onsympathiek vader. In ieder getuigenis is altijd zooveel appreciatie, dat, geheel onwillekeurig, elk getuigenis, betrekking hebbende op een van te voren reeds bekend persoon, iets in zich dragen zal van het gevoel, waarmee die persoon reeds van te voren werd beschouwd. Vandaar het belang dat allerlei bestaande verhoudingen tusschen verschillende personen en groepen van personen, partijen, enz. te Papendrecht voor de getuigenissen in deze zaak konden hebben. Vooral daar, waar het geldt het weergeven van woorden, uit den mond van een ander opgevangen, heeft de reeds te voren bestaande stemming tegenover den persoon, wiens woorden worden weergegeven, een groote beteekenis. Ook iemand, die overigens intellectueel zeer betrouwbaar kan worden geacht, zal minder betrouwbaar zijn, waar het geldt het weergeven van woorden door een persoon geuit, die duidelijk, hetzij als vriend, hetzij als vijand door hem wordt gevoeld. Veel minder geldt dit blijkens de ervaring voor feiten, die met het gezichtsorgaan kunnen worden waargenomen. We bepalen ons hier tot het wijzen op de beteekenis van dergelijke van te voren bestaande stemmingen voor het te geven getuigenis. In hoeverre speciaal in deze zaak bepaalde omstandigheden aanwezig waren, die aanleiding konden geven tot minder objectiviteit der getuigen, zal aan het eind van ons rapport, waar we de psychologie dezer geheele zaak onder de oogen zullen zien, worden behandeld. Moreele betrouwbaarheid. Konden we het vaststellen van de intellectuëele betrouwbaarheid bij een bepaald individu bijna geheel als tot het terrein van den psychiater behoorend noemen, anders is het gesteld met de moreele betrouwbaarheid. Of iemand zooveel mogelijk waarheid spreekt, of wel bewust liegt, zal daar, waar geen duidelijke psychische afwijkingen bestaan, door den psychiater niet beter dan door een ander kritisch en met eenige menschenkennis gewapend onderzoeker uitgemaakt kunnen worden en zal speciaal niet beter door den psychiater dan door den rechter kunnen worden beoordeeld. Er bestaan eenige psychische ziektetoestanden, waarbij veelal een dergelijke levendige fantasie wordt gevonden, een neiging tot het doen van opgesmukte verhalen, enz., dat men, hoezeer ook toegevend, dat hier de grens tusschen intellectuëele en moreele onbetrouwbaarheid niet scherp is, toch genoodzaakt zich gevoelt, ook een zekeren bewusten wil tot onwaarheid aan te nemen. Bij het herkennen nu van een der ziektebeelden als hier bedoeld, heeft de psychiater het recht op grond van zijn klinische ervaring het bestaan van een moreele onbetrouwbaarheid aan te nemen, ook zonder dat die direct aangetoond kan worden. Overigens behoort de moreele betrouwbaarheid niet tot psychiatrisch terrein, kan niet op grond van analytisch onderzoek bij een bepaald individu worden vastgesteld, en wordt dus bij den psychiater hieromtrent slechts een indruk ontvangen, die niet voor scherpe motiveering vatbaar is. Daarentegen behoort het weer wel tot den plicht van den psycholoog, de aandacht te vestigen op de gemakkelijkheid, waarmede de moreele betrouwbaarheid, althans bij zeer veel personen, onder invloed van effectieve prikkels wordt verminderd. De hier van pas zijnde redeneering sluit zeer nauw aan bij het reeds gezegde omtrent de stoornis, die de intellectuëele betrouwbaarheid door stemmingen kan ondergaan. Verwonderlijk is dit niet. Zooals iedere onderscheiding van natuurwetenschappelijke verschijnselen slechts is, het geven van twee verschillende namen aan de uitersten van een reeks, waarin evenzeer allerlei overgangen tusschen deze uitersten voorkomen, zoo is dit ook met de intellectuëele en de moreele betrouwbaarheid. De onjuiste reproductie van een voorval, dat lang geleden is, en een verzonnen verhaal, waarin een valsche beschuldiging wordt uitgesproken, mogen twee totaal verschillende zaken zijn, toch bestaan tusschen deze twee uitersten allerlei i geleidelijke overgangen, waarin zich de intellectuëele en moreele onbetrouwbaarheid combineeren. En dat wordt vooral daar gezien, waar een stemming, een gevoel tegenover een persoon of een groep personen, of een zaak, zich doet gelden. Wanneer een groep van personen, die veel met de politie in strijd is geweest, daardoor onwillekeurig komt langs den weg van een solidariteitsgevoel tot een gezamenlijke stellingneming tegenover die poütie en daardoor bij het bijwonen van een vechtpartij tusschen een politieman en een burger, vóór alles ziet welke handelingen de politieman tegenover den burger pleegt, omdat daardoor hun medelijden voor den laatste wordt opgewekt, daarentegen minder scherp waarneemt, wat tegelijk of misschien reeds te voren door den burger is verricht, en vooral dat minder goed in het geheugen bewaart, dan is dit een door een gevoel teweeggebrachte vermindering van intellectuëele betrouwbaarheid. Zoodra echter het den getuigenden persoon bewust is, dat hij een kleinigheid weglaat, wordt het een moreele onbetrouwbaarheid. Dat hier allerlei overgangen moeten voorkomen, is duidelijk. Voor de vraag, of in een bepaald geval moreele onbetrouwbaarheid moet worden aangenomen, kan men niet anders doen, dan het signaleeren van een feit, dat aanleiding zou hebben kunnen geven tot het ontstaan van een stemming, die tot bewust onwaarheid spreken kon voeren. Dezelfde oorzaken, die bij de meerderheid tot onwillekeurige fouten voeren kunnen, komen dan hier weer voor bij enkelen als oorzaken voor bewuste onwaarheid. Eindelijk mag nog worden opgemerkt, dat een met vijandige bedoeling gegeven verklaring het eerst kan worden ondersteld bij een persoon met een heftig karakter. Methode van onderzoek. Alle personen, die in de Papendrechtsche strafzaak eenigszins op den voorgrond waren getreden en waarvan wij op redelijke gronden konden verwachten, dat zij zouden bijdragen tot vermeerdering van ons inzicht in deze zaak, werden aan een voorloopig onderzoek onderworpen. Wanneer bij dit oriënteerend onderzoek reden bleek te bestaan eenige afwijking te vermoeden, werd het vollediger voortgezet. De beslissing omtrent dit nader onderzoek had geheel plaats op grond van psychiatrische overwegingen. (1) (!) Het onderzoek, dat steeds in tegenwoordigheid van den Kechter-Commissaris geschiedde, had plaats, nadat bovengenoemde personen door hem met de aan ons gedane opdracht in kennis gesteld, zich op zijn desbetreffende vraag tot het geven van inlichtingen hadden bereid verklaard. Als regel geschiedde het onderzóek door de drie deskundigen. Eenmaal was Prof. Jelgersma, eenmaal Dr. Van Deventer afwezig. Bij die gelegenheden betrof het slechts een voorloopig onderzoek. Het meer uitgebreide onderzoek had steeds door de drie deskundigen plaats. Het bezoek aan de gemeente Papendrecht zoowel als aan Crabbenhof geschiedde door Dr. Van Deventer en Dr. Van Erp Taalman Kip. gemiddeld 10 dergelijke woorden per bladzijde, in de tweede helft 17. In de tweede brochure vindt men in de eerste helft er gemiddeld 17, in de tweede 25. 3°. een neiging tot daden, een groote bemoeizucht hangt onmiddellijk met het verhoogde zelfgevoel samen, en evenzeer is een onmiddellijk gevolg daarvan het egocentrisch denken, waardoor hij gemakkelijk iets met zijn eigen persoon in verband brengt, dat daarmede eigenlijk niets te maken heeft. Zoo zegt hij: dat de zaak Garsthagen een herhaling is van zijn eigen zaak. „Dat kan niet te veel op den voorgrond worden gesteld. U hebt te doen met de zaak „van Tricht-van Elk". 4°. wanneer men hem laat spreken over de onderwerpen, die hem den laatsten tijd zeer na aan het hart gaan, dan komt een zeer groot gebrek aan kritiek voor den dag. Dit uit zich daarin, dat hij alles zonder onderzoek aanneemt, wat overeenstemt met zijn reeds te voren bestaande opinie. Ieder, die het daarmee eens is, is braaf, betrouwbaar, eerlijk en wordt onmiddellijk door hem geloofd. In zijn brochure „Vqx Populi Vox Dei" noemt hij op blz. 5 de namen der beide bij de behandeling der zaak tegen hem wegens jachtovertreding door hem voorgebrachte getuigen a décharge, en voegt er dan eenvoudig aan toe: „Beiden zijn hoogst „fatsoenlijke, eerlijke, volkomen betrouwbare personen". En op blz. 7 en 8 derzelfde brochure Haij de beschrijving der tweede behandeling derzelfde zaak voor het kantongerecht zegt hij weer: „Thans waren aanwezig de beide rijksveldwachters „voornoemd, en vele anderen van Rijkswege, alsmede door ondergeteekende nog nader gedagvaarde getuigen allemaal van Dubbeldam afkomstig, en alle hoogst fatsoenlijke, eerlijke menschen. wel niet behoorende tot hoog aristocratische kringen, maar desalniettemin volkomen „betrouwbaar". 5°. tegenover de goedgeloovigheid voor alles, wat met zijn eigen idee overeenstemt, staat een volmaakte ontoegankelijkheid voor alles, wat daartegen ingaat; daardoor wordt geboren een onaantastbaarheid van een eenmaal gevormd idee, een absolute „Unbelehrbarkeit", die zelfs de eenvoudigste feiten, die onmiddellijk als onbetwijfelbaar plegen op te vallen, doet wegredeneeren, en wel door een uiterst gecompliceerd raisonneeren, een hyperkritiek, die blijkens het volkomen gebrek aan kritiek voor feiten van andere strekking, niet ontstaat uit een behoefte aan stevige basis voor een redeneering, doch slechts uit de behoefte om een lastig feit te kunnen op zijde zetten Het gelukte ons een bijzonder treffend voorbeeld te vinden van deze onaantastbaarheid van een eenmaal bestaand idee. De moeite, die hij indertijd heeft gehad, de beide veldwachters Eijkelenboom en Knoppers, door hem van meineed aangeklaagd, vervolgd te zien op die aanklacht, wijt hij geheel en al aan de tegenwerking van den Officier van Justitie, Mr. van Tricht. Toen nu op 2 April 1910 getuige van Elk werd onderzocht en wij om zijn verklaringen te controleeren, Mr. van Tricht hadden verzocht zich tegelijk voor het beantwoorden van vragen beschikbaar te stellen, kwam Mr. van Tricht met de geheel onverwachte verklaring voor den dag, dat het O. M. rechtsingang had gevraagd met verwijzing der zaak naar de terrechtzitting, en wel kort nadat door den toenmaligen R. C. voorloopige informaties in die zaak waren ingewonnen. Merkwaardig was de invloed van die mededeeling op van Elk. Feitelijk werd hiermee de basis van zijn geheele redeneering ontwricht, die daarop uitliep, dat Mr. van Tricht hem altijd had tegengewerkt en het alleen aan hem had gelegen, dat de zaak tegen Eijkelenboom en Knoppers zoo lang hangende was gebleven. Maar hoe ook het door Mr. van Tricht meegedeelde feit lijnrecht inging tegen de zoo even geuite beweringen van v. Elk, het ontnam niets aan de kracht van zijn overtuiging. Eén oogenblik slechts bracht het eenige stagnatie in zijn redeneering • toen ging hij weer door: het kwam er niet op aan of Mr. van Tricht rechtsingang had gevraagd; Mr. van Tricht lag met de Rechtbank onder één deken en had natuurlijk met haar afgesproken, dat zij, wanneer hij bovenvermelde vordering ingediend had, de beklaagden buiten vervolging zou stellen. Prof. Jelgersma herinnert zich, dat van Elk hem zei, dat hij door de mededeelingen van Mr. van Tricht als met een donderslag tegen den grond was geslagen. Ondanks dit kregen we dato 3 April, d. i. één dag na ons onderhoud, een schrijven van hem, waarin hij op typisch raisonneerende wijze wist te betoogen, dat de verklaring van Mr. van Tricht waardeloos was. Bij een volgend, onderhoud gebruikte van Elk zelf de woorden, dat hij de vorige maal met de kous op den kop" thuisgekomen was; zonder dat ook in verband hiermee iets van verandering zijner opinie te bemerken was. 6°. in tegenstelling tot de voorafgaande afwijkingen is opvallend het overigens intact zijn der in engeren zin intellectuëele vermógens. Wanneer zijn belang er niet in gemoeid is, en dus geen gevoelsmoment meespeelt, is hij in staat de juistheid of onjuistheid eener redeneering naar waarheid te schatten; hij maakt direct gebruik van de kleinste fout, die iemand in een betoog maakt. Dit vormt een zeer eigenaardig contrast met de absurditeiten, die hij, wanneer hij gedreven wordt door emotioneele momenten, bij anderen ingang wil doen vinden. 7°. de reproductie van feiten is .dikwijls zeer onjuist. Het spreken over de sub 5 vermelde zaak leverde daarvan een voorbeeld. Mr. van Tricht vertelde hoe hij den dag, nadat in Oct. 1897 het jachtdelict door van Elk zou zijn gepleegd, met de beide veldwachters ging naar de plaats der ontmoeting, en vatte den indruk, ^en hij bij die gelegenheid van de verklaringen der veldwachters kreeg, samen in de woorden: „hun houding kwam mij hoogst verdacht voor". Onmiddellijk daarop haalt van Elk deze uitspraak aan, zeggende: „Mr. van Tricht was overtuigd „van de schuld der veldwachters". Door een van ons er op gewezen, dat dit niet hetzelfde is, zegt hij volstrekt niet, dat hij dat toegeeft, doch meent, dat de heer van Tricht het laatste gezegd heeft, en doet, alsof een dergelijk klein verschil toch eigenlijk niet de moeite waard is, om er over te spreken. En niettegenstaande deze gedachtenwisseling schrijft hij in een verslag omtrent dit „verhoor van 2 April" toch weer: „dat Mr. van Tricht reeds den volgenden dag „volmaakt overtuigd was van hun kwade trouw". M. a. w. onze aanmerking op zijn mondelinge onjuiste aanhaling van Mr. van Tricht's woorden is geheel langs hem heengegaan, en hij schrijft dezelfde woorden, die hij reeds had uitgesproken, met onverzwakte overtuiging, dat Mr. van Tricht die inderdaad gezegd heeft, neer. Een tweede voorbeeld van onjuiste reproductie is het volgende: Toen op 26 Maart van Elk door ons voor het eerst werd onderzocht, begon de Rechter-Commissaris met hem mee te deelen, dat hij deskundigen in deze zaak had benoemd om een psychiatrisch-psychologisch onderzoek in te stellen, en antwoordde van Elk daarop, dat hem dat heel aangenaam was en dat hij zelfs herhaaldelijk daarom had gevraagd, zooals hij meende, dat de Rechter-Commissaris zich nog wel zou herinneren. Op 2 April door ons opnieuw onderzocht, begint hij dadeiijk met te beweren, dat de Rechter-Commissaris den vorigen keer begonnen; was met te zeggen, dat hij (van Elk) aangedrongen had op een psychologisch onderzoek. vnJH Hij legt hier dus een ander woorden in den mond, die hij zelf had geuit. 8°. in zijn spreken en schrijven vertoont zich een groote neiging tot afdwalen; elk detail moet worden uitgewerkt; hij spaart den hoorder of lezer niets; daardoor verliest hij zijn oorspronkelijken gedachtengang uit het oog en komt door zijn eigen gedachte van het een op het ander. Het is een verhoogde „innerlijke afleidbaarheid" een ware ideeënvlucht. 9". er bestaat een verhoogde emotiviteit, een verhoogde gevoelsprikkelbaarheid. Bij het onderzoek komt deze voor den dag, als men hem tegenspreekt, en het meest als hem een tegenwerping wordt gemaakt, waarop hij niet dadelijk weet te antwoorden. Vooral uitte zich deze prikkelbaarheid, toen hij tegenover Mr. van Tricht stond en deze hem herhaaldelijk opmerkzaam maakte op onjuistheden bij de mededeeling van wat in van Elk's oog feiten waren. 10°. op gevoelsgebied valt ook nog te vermelden een gebrek aan moreel voelen. Ook dit hangt samen met zijn opgewekte of geïrriteerde (manische) gemoedsstemming. Als bekend gevolg hiervan vinden we de z.g. nivelleering in het gevoelsleven, waardoor alle gevoel ten naaste bij evenveel of even weinig waard is. Een enkel voorbeeld slechts. Op 2 April was door ons met hem gesproken over een feit, dat lang geleden eens had plaats gehad, n.1. het schieten op duiven op het landgoed van Jhr. Repelaer, van uit een gesloten brik, waarin o.a. van Elk gezeten was. Hij wil ons betoogen dat het geen goedigheid van Mr. van Tricht is geweest, dat dit feit niet is vervolgd en doet dit in het verslag van ons onderhoud in de volgende woorden: „Maar Mr. van Tricht vergat er bij te zeggen, dat hij geen bewijs voor dit feit had „kunnen vinden, want anders zou hij voorzeker geen minuut hebben geaarzeld om aan die „inderdaad ernstige klacht van Jhr. Repelaer gevolg te geven. Wij zaten n.1. in een gesloten „brik, de koetsier (Dirk Ilmer genaamd) wist dus niet, wie er geschoten had en dat wij onder „elkander goed afgesproken hadden hoe wij elke bewijslevering onmogelijk zouden maken zal „ik U niet behoeven te zeggen". 11°. als een van de belangrijkste afwijkingen bestaat bij hem een z.g. overwaardig idéé een idée. fixe van slechte behandeüng door Mr. van Tricht. Het is vooral tegenover dit idee, dat zich eenerzijds;zijn gebrek aan kritiek, anderzijds zijn „TJnbelehrbarkeit" toont, zooals het boven aangehaalde voorbeeld reeds deed zien. Omtrent den oorsprong van dat idée weet hij geen verklaring te geven. Hij constateert slechts, dat de slechte gezindheid van Mr. van Tricht tegenover hem bestaat; hij is daarvan overtuigd, doch duidelijke feiten als grond voor die overtuiging weet hij niet te. geven. Even- slecht voorbeeld; want het is niet aan te nemen, dat het met zooveel brutaliteit erkende schieten uit een gesloten rijtuig, waarbij van te voren door een afspraak een onderzoek onmogelijk was gemaakt, een op zich zelf staand feit zou zijn. 3°. hij verzwakt de autoriteit van politie en justitie door de wijze, waarop hij zich zelf en anderen door zijn subtiele redeneeringen, het verdraaien van waarheid en zijn brutaal optreden weet te ontrukken aan verdiende straf. 4°. hij is in zijn qualiteit van rechtskundig adviseur de auctor intellectualis van allerlei handelingen, die officieel door anderen worden verricht — ingezonden stuk van Garsthagen, adressen van Wiggers Kwakeruaat, de Korver, enz. —, die ernstige beschuldigingen inhoudend tegen tal van personen, belast met het handhaven van het gezag, wel niet voeren tot de daarin voorgestelde maatregelen, maar wel aanleiding geven tot een in steeds breeder kring doordringend wantrouwen niet alleen tegen die personen, maar zelfs tegen den geheélen stand, waartoe deze behoqren. Met het oog op het groote practische belang, verbonden aan een goed inzicht in de wijze, waarop deze zieke zijn hardnekkigen strijd voert tegen politie en justitie, laten we hier eenigszins uitgebreid volgen de beschrijving van eenige zaken door van Elk begonnen of voor anderen behandeld. Bij de keuze uit het groote aantal beschikbare, hebben wij ons laten leiden uitsluitend door psychologische overwegingen. Het gaat niet om het belang der zaken; een er van is toevallig zeer belangrijk, de andere zijn op zich zelf zonder belang, het gaat hier slechts om de psychologie van dezen strijder, om zijn methode van strijden. Men kan inderdaad spreken van een methode van strijden, want in de hoofdpunten komt in elke zaak altijd weer hetzelfde voor den dag. Wanneer een veldwachter iemand heeft bekeurd en van Elk zal den gedagvaarde verdedigen, blijft hij nooit verdediger, maar wordt altijd aanvaller van den veldwachter. Het verdedigen van den beklaagde is voor hem geheel bijzaak, het aanvallen van den veldwachter is doel. De veldwachter moet van meineed worden beschuldigd, en hij hoopt, daarvoor veroordeeld. Soms geeft reeds het oorspronkelijk proces-verbaal van den veldwachter eenig aangrijpingspunt, om diens verklaring als onmogelijk te eignaleeren. Is dit niet het géval, dan rekent hij er op, dat bij de eerste behandeling wel het een of ander wordt gezegd, waarvan met een reeks getuigen het onwaarschijnlijke kan worden aangetoond. En dat hij er niet tegen op ziet, iets dergelijks te provoceeren, toonde reeds de brief aan den Otter. Een voorbeeld van deze poging om de bewering van den veldwachter niet alleen als onbewezen, als niet juist, maar zelfs opzettelijk valsch te brandmerken, is: De zaak DE KORVER. Abraham de Korver, broodbakker te Papendrecht, werd op 6 April 1909 bekeurd door den veldwachter Maarsman wegens het rijden in de kom der gemeente op een hondekar. De veldwachter had de Korver zien rijden, terwijl hij zich op een stuk land bevond, dat hij bewerkte. De Korver had hem niet gezien, 's Avonds komt de veldwachter hem de bekeuring aanzeggen aan huis, maar vraagt hem eerst of hij weet, dat het rijden op die plaats op de kar verboden is. En toen de Korver daarop antwoordde, dat hij dat wel wist, schijnt de veldwachter, zijn bewering in een vragenden vorm te hebben ingekleed, ongeveer als: „heb je dan van middag niet op je kar gereden?" Hier is nu van Elk, bij wien de Korver om raad komt, dadelijk klaar. Maarsman vraagt aan de Korver, of hij het gedaan heeft, dus weet hij het niet. Toch heeft hij in zijn proces-verbaal gezegd, dat hij de Korver heeft gezien, zittende op zijn kar, ergo heeft hij een valsch proces-verbaal opgemaakt, wat dus na de behandeling der zaak een meineed is geworden; want de veldwachter bleef bij zijn verbaal. En dit is hem nog niet genoeg. Hij tracht ook nog te bewijzen, dat van de plaats uit, waar de veldwachter stond, het zittenopde kar onmogelijk gezien kon worden. Geheel overeenkomstig zyn systeem (zie brief aan den Otter) laat hij de Korver eerst zonder zijn hulp veroordeelen door den kantonrechter, zocht hem daarna weer op, en bepraat hem dan een meineedsklacht tegen den veldwachter in te dienen bij den Minister van Justitie, gebaseerd op de hierboven weergegeven redeneering. Uit dit adres aan den Minister, waarin de Korver eerst zijn onschuld heilig verzekert, moge slechts het volgende worden aangehaald: „ Ondergeteekende klaagt integendeel bij deze den rijksveldwachter Maarsman voornoemd „wegens meineed aan en verzoekt Uwe Excellentie eerbiedig te dezer zake een onderzoek tegen „voornoemden rijksveldwachter te willen gelasten. „Voorts verzoekt hij op advies van van Elk voornoemd, Uwe Excellentie eerbiedig hem „te willen verschoonen van elke inmenging in de onderwerpehjke zaak, van den Officier van „Justitie of de Rechtbank te Dordrecht. „En ook ondergeteekende is in alle bescheidenheid van oordeel, dat het wel aanbeveling „kan verdienen die autoriteiten buiten de zaak te houden, daar de Papendrechtsche strafzaak „hem nog wel wat versch in het geheugen ligt. Anders zag hij liever van de zaak af". De zaak ca. Maarsman is in vooronderzoek geweest. Daarbij heeft de Korver toegegeven dat hij den bewusten dag op zijn hondekar gezeten had, dat hij zich niet meer herinnerde, of dat juist op die plaats was geweest, waar Maarsman hem gezien zou hebben, doch dat dit mogelijk was. Ook is overtuigend gebleken, dat Yan de plaats, waar Maarsman zei gestaan te hebben, zeer goed kon worden gezien, of iemand op een hondekar reed of wel er naast liep, en dat ook een herkenning van den persoon op dien afstand zeer goed mogelijk was. Omtrent de wijze van het tot stand komen van het adres aan den Minister van Justitie verklaarde de Korver aan den Rechter-Commissaris als volgt: „Kort daarop kreeg ik een schriftelijk verzoek „van den heer van Elk om eens bij hem te komen. Aan dat verzoek, heb ik, wanneer weet „ik niet, gevolg gegeven en toen heeft hij mij den brief voorgelezen, dien ik thans bij U aanwezig zie en die gericht was aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie. Daarop verzocht „hij mij dien brief te willen teekenen en vervolgens heb ik hem op een uitsluitend van hem „uitgegaan verzoek toestemming gegeven den brief te verzenden. De inhoud van den brief was „mij niet recht duidelijk, zoo geleerd ben ik niet. Ik weet zelfs niet welk verzoek deze eigenlijk „inhield en op Uw vraag, waarom ik dan toch toestemming gegeven heb, dien brief, die buiten „mijn weten opgesteld is, te verzenden, antwoord ik, dat ik voor den herhaalden aandrang van „den heer van Elk bezweken ben". En aan het eind van het verbaal staat dan: „Ik herroep dus thans mijne verklaring, „dat het door Maarsman opgemaakte proces-verbaal en de door deze op 3 Juni 1.1. als getuige „voor het kantongerecht te Sliedrecht afgelegde verklaring in strijd met de waarheid was. „Ik heb zeer berouw over het gebeurde, en ik wilde wel, dat ik met den heer van Elk „nooit kennis gemaakt had". Uit dit alles mag dus wel met zekerheid worden afgeleid, dat een meineedsklacht tegen een veldwachter wordt ingediend op aanraden van van Elk, door een persoon van wien later betrekkelijk gemakkelijk is vast te stellen, dat hij niet overtuigd was van zijn goed recht en dus niet gemakkelijk uit eigen aandrift tot een dergelijke aanklacht zou zijn gekomen, en die bovendien zeer duidelijk te kennen geeft, dat hij thans het verkeerde van zijn handelwijze inziet. In tusschen moet aan de mogelijkheid worden gedacht, dat de Korver, betrapt op een oneerlijke daad en bij het verhoor door den Rechtercommissaris voelende, dat hij niet vrij te pleiten was van blaam, opzettelijk zooveel mogelük de schuld op van Elk heeft gewenteld en zich meer dan met de werkelijkheid overeenkwam, als slachtoffer van den invloed van van Elk heeft voorgedaan. Met het oog daarop kwam het ons gewenscht voor, vast te stellen welk soort van mensch de Korver was. Het was niet moeilijk tot de overtuiging te komen, dat deze man intellectueel van geringe ontwikkeling is, niet vlug van bevatting en vooral niet behept met een eenigszins uitgebreide belangstelling voor datgene, wat niet tot zijn dagelijksch werk en het verdienen van zijn dagelijksch brood behoort. Inderdaad bleek bij het voorlezen van eenige passages uit' het door hem geteekende adres aan den Minister van Justitie, dat hij de beteekenis daarvan niet begreep. Dat zulk een man spontaan in het onderhavige geval tot het indienen van een meineedsklacht zou zijn gekomen, is uitgesloten. Integendeel stemt het resultaat van ons onderzoek volkomen overeen met de door hem zelf gegeven voorstelling, die eener volkomen passiviteit tegenover het handelend optreden van van Elk. De Korver zegt daaromtrent, dat van Elk'reeds vóór de zitting van het kantongerecht te Sliedrecht tot hem had gezegd, dat Maarsman een meineed zou doen. Deze geheele zaak is een typisch voorbeeld van de wijze, waarop van Elk te werk gaat. Door zijn groot zelfvertrouwen, zijn krachtig optreden, maakt bij een grooten indruk op allerlei menschen en vooral natuurlijk op de intellectueel weinig ontwikkelde, de traagdenkende, de passieve naturen. Zoo weet hij deze eenvoudig te gebruiken als zijn werktuigen. In dit geval is het gelukt den geheelen samenhang der feiten helder aan te toonen, omdat zij van betrekkelijk recenten datum zijn (het feit zelf dateert van 6 April 1909, het adres is van 29 Juni 1909, het verhoor van de Korver en Maarsman door den Rechter-Commissaris had plaats op 14 Aug. 1909); in de meeste andere gevallen kan men naar analogie slechts tot een meer of minder groote waarschijnlijkheid komen van een dergelrjken samenhang. In het volgende geval de zaak EIJKELENBOOM en KNOPPERS, vindt men dezelfde methode, n.1. weer een bestrijding, die pas in de tweede instantie ernstig wordt, bet streven om aan te toonen, dat wat de veldwachters beweren, niet waar kan zijn, een opzettelijke leugen moet zijn, en dus het indienen van een meineedsklacht. Het verschillend resultaat, n.1. het eindigen der zaak met de veroordeeling der beide veldwachters tot twee jaar gevangenisstraf, zal wel in hoofdzaak daaraan moeten worden toegeschreven, dat deze zaak veel vroeger speelde, in een tijd toen men van Elk nog niet zoo goed keilde. De feiten waren de volgende: Op 2 Oct. 1897 wordt aan van Elk medegedeeld, door de beide veldwachters Eijkelenboom en Knoppers, dat zij hem twee dagen te voren hadden zien jagen op verboden terrein. Tengevolge daarvan wordt van Elk voor den kantonrechter gedaagd, waar de verklaringen der veldwachters pertinent worden tegengesproken door van Elk en twee door hem voorgebrachte getuigen a décharge. Dadelijk na deze zitting wordt door van Elk een meineedsklacht tegen de veldwachters ingediend. Vervolgens was de uitspraak van den kantonrechter: het hooren van meerdere getuigen; en op grond daarvan werd ten slotte van Elk door den kantonrechter na een tweede zitting vrijgesproken. Interessant is nu de redeneering van van Elk, waarmee hij zich verdedigd heeft. Hij was, volgens de verklaringen der veldwachters, door hen gezien, schietende op terrein, waar hij niet jagen mocht; op de plaats, vanwaar de veldwachters zeiden, hem gezien te hebben, waren zij gekomen door over twee planken te gaan, die over slooten lagen. Een dier planken bevond zich vlak bij een groep huizen, arbeiderswoningen. Het was er van Elk nu om te doen, aannemelijk te maken, dat de veldwachters in het geheel niet over die plank waren gegaan, dat zij daarover niet hadden kunnen gaan, zonder gezien te worden. En hij brengt nu een reeks getuigen voor, die allen vertellen, dat zij geruimen tijd achtereen voortdurend buiten hebben gewerkt, vlak bij de plank, en de veldwachters niet daarover hebben zien gaan. Aldus komt van Elk tot de conclusie, dat waar dit gedeelte van hunne verklaring blijkbaar valsch is, ook het andere geen vertrouwen waard zijn kan. (Vermelding verdient hier, dat uit een andere getuigenis met vrij groote zekerheid is af te leiden, dat de veldwachters inderdaad over die plank zijn gegaan). Hij volgt hier dus precies dezelfde redeneering als bij Maarsman en de Korver: Maarsman kon de Korver niet zien, dus is zijn verklaring valsch. Op grond van de zeer krasse tegenspraak tusschen de verklaringen der veldwachters en die der getuigen a décharge sprak de kantonrechter van Elk ten slotte vrij. Het einde van van Elk's meineedsklacht was, dat na jaren strijd, waarin de rechtbank tot tweemaal toe de zaak niet naar de openbare terechtzitting wilde verwijzen, o.a. op grond van de overweging, dat de getuigen door van Elk voorgebracht, niet betrouwbaar waren, omdat van Elk de getuigen had bewerkt; na het schrijven van een brochure door van Elk; na het gelasten van een nieuw onderzoek door het hof te 's-Gravenhage, het eindelijk voor de rechtbank, anders samengesteld dan toen zij de veldwachters buiten vervolging stelde, tot een openbare behandeling kwam, waarbij de veldwachters tot 2 jaar gevangenisstraf werden veroordeeld, welk vonnis door het hof te 's-Gravenhage werd bevestigd. Opvallend is in deze zaak de hardnekkigheid, waarmee van Elk is blijven strijden, zooals die in zijn eerste brochure zoo duidelijk aan den dag treedt, een hardnekkigheid, die volstrekt niet berust op beleedigd rechtsgevoel, maar slechts op zijn persoonlijk gevoel tegen de beide veldwachters, waarvan althans één (n.1. Eijkelenboom) hem reeds te voren eens had bekeurd. Het is dezelfde hardnekkigheid, waarmee hij thans in de Papendrechtsche strafzaak steeds nieuwe getuigen naar voren brengt, met steeds nieuwe klachten komt, nu niet tegen twee veldwachters, doch thans tegen de politie in haar geheel. Eindelijk het derde voorbeeld voor de strijdwijze van van Elk, n.1. j*^^ de zaak c*. ADRIANÜS DE HEER. Weer vindt men hier het schieten over het doel heen, n.1. niet alleen het verdedigen van iemand, die zonder eenigen twijfel schuldig was, maar bovendien de poging om den zijn optreden en de kracht zijner overtuiging, niet alleen op sommige personen een grooten invloed heeft, zoodat zich hun meeningen naar de zijne vormen, maar dat zich deze invloed in duidelijk aantoonbare mate gelden doet bij de groote meerderheid der menschen, met wie hij in aanraking komt, zoodat moet worden aangenomen, dat zich slechts een kleine minderheid geheel van dien invloed weet vrij te houden. Thans overgaande tot de bespreking der overige onderzochte personen, bij wie eenige afwijking van den normalen toestand is gevonden, ligt het voor de hand, dat eerst Gfarsthagen wordt behandeld; daarop volgen dan die personen, wier getuigenis met de zaak Garsthagen in engeren zin samenhangt, waaraan zich dan de overigen in een volgorde, die minder ter zake doet, aansluiten. HENDRIK GARSTHAGEN. Nadat hem gevraagd is nog eens te vertellen, wat op den bewusten morgen in het raadhuis te Papendrecht is voorgevallen, en het daarbij blijkt, dat hij volstrekt niet weet, op welken datum, in welke maand en zelfs in welk jaar dit heeft plaats gehad, wordt naar aanleiding van dit opvallend defect in zijn feitenkennis een systematisch onderzoek ingesteld naar zijn ■ geestesontwikkeling. Van dit onderzoek, dat op 26 Maart 1910 werd begonnen, en op 2 April en 26 April 1910 werd voortgezet, valt het volgende te vermelden: 1°. Hij geeft zijn leeftijd, zijnde 84 jaar, juist op, weet ook zijn geboortedatum, 31 Augustus, doch niet het jaar zijner geboorte, evenmin "welk jaar we nu hebben. Op de vraag, hoeveel dagen er in dé week zijn, zegt hij 6. Op verzoek ze op te noemen, doet hij dit bij Maandag beginnend goed en zonder aarzeling, en gaat dan na Zaterdag voort „en dan nog de Zondag, dus eigenlijk zijn er zeven." Hij weet, dat er 12 maanden in het jaar zijn; het opnoemen gaat goed tot Juni, dan blijft hij steken en weet niet verder. Het in omgekeerde volgorde opzeggen der maanden is hij zelfs niet in staat te beginnen, 2°. Het tellen van 1 tot 10 gaat goed, in omgekeerde richting eveneens zonder fouten, doch langzaam en aarzelend. Bij het verzoek van 20 af achteruit te tellen, met 2 afdalend, zegt hij dadelijk het niet te kunnen. Om hem duidelijk te maken, wat bedoeld wordt, wordt door een van ons het begin gemaakt: „20, 18", — en toen hij nog niets zegt, gaat een onzer voort: „20, 18, 16"; daarop vult Garsthagen aan: „14", doch eindigt dan weer met de woorden „verder kan ik niet." 3°. Muntstukken kent hij. Wanneer men hem fl 2.70 voorlegt, weet hij dadelijk hoeveel dat is. Het verschil tusschen een kwartje en een dubbeltje, geeft hij onmiddellijk op als drie stuivers. Hij weet niet, dat de gangbare roode postzegel met de beeltenis der Koningin 5 cent kost. 4°. Lezen kan hij zoo goed als niet. Hij zegt, dat hij sinds de Papendrechtsche strafzaak vooruitgegaan is met lezen, omdat hij sinds dien tijd in de N. R. Courant berichten over die zaak opzoekt, We laten hem uit een courant voorlezen: „Toen hij 's avonds terug kwam, was zijn moeder ook juist thuisgekomen". Nadat hij dat driemaal achtereen hardop heeft gelezen, wordt de courant verwijderd en hem onmiddellijk gevraagd te zeggen, wat hij gelezen heeft. Hij weet daarvan volstrekt niets te zeggen. Schrijven kan hij in het geheel niet. Hij zegt slechts eens in zijn leven geschreven te hebben, n.1. toen hij op het bureau der Dordrechtsche courant zijn naam nateekende onder het te plaatsen stuk. 5°. Van familiebetrekkingen heeft hij de volgende kennis. Op de vraag, of iemand, die met je zuster getrouwd is, een zwager van je is, antwoordt hij „een aanstaande zwager". „Wanneer een broer van je getrouwd is, wat is dan zijn vrouw van je? Daar er geen antwoord komt, wordt gevraagd „een nicht?" Hierop zegt hij: „ja". 6°. Zijn kennis van dieren wordt onderzocht met behulp van zeer eenvoudige afbeeldingen, bestaande uit groote platen, waarop niets anders dan telkens één dier staat. Hij herkent zonder moeite een paard, een schaap, een hond en een konijn. Een eekhoorntje kent hij niet, wel weet hij dat het een beest is. Een konijn met slap langs den kop afhangende ooren wordt door hem niet als konijn herkend. Bij de vraag door een van ons gedaan „is het een hond?" antwoordt hij: „ik weet het niet", doch verwerpt die mogelijkheid niet geheel, 7°. Zijn kleurenbenoemingsvermogen is zeer gering. Als hem een boekje wordt voorgelegd, waarvan de omslag in drie breede banen van rood, wit en. blauw is uitgevoerd, blijkt, dat hij noch rood, noch blauw als zooodanig herkent. Hij valt daar bh' onmiddellijk op het middelste vak aan, zeggend: „dat weet ik wel, dat is wit, maar de andere ken ik niet". Toen een van toon, waarop het gezegd wordt, af van den reeds te voren bestaanden inhoud van het bewustzijn. En bijna hetzelfde geldt omtrent het verstaan van enkele woorden. Wanneer dus Radema volkomen toegaf, alles te hebben gezegd, zooals Ds. Hoekstra dat heeft meegedeeld, dan zou het onderzoek eenvoudiger worden, omdat dan de persoon van Ds. Hoekstra geheel zonder belang zou zijn, doch dan zou de waarde der mededeelingen van Radema nog zeer gering zijn, zoolang niet-uitgesloten was, dat Radema zelf iemand was, die neiging had interpretaties voor feiten uit te geven, en speciaal in deze zaak tot vooroordeel neigde. Omtrent de waarde .van Radema's.':gedachten, de overeenkomst tusschen deze en zijn uitlatingen tegenover Ds. Hoekstra, en opnieuw tusschen de overeenkomst van. zijn uitlatingen met die, welke Ds. Hoekstra als de zijne overbrengt, bestaat een dergelijk aantal problemen, dat geen onderzoek in staat is bij benadering te schatten, hoeveel van het tusschen hem en Ds. Hoekstra verhandelde eenige waarde bézit, en evenmin hoeveel van de tegenspraak tusschen Ds. Hoekstra en Radema op rekening van den eerste, hoeveel op die van den tweede komt. Dit is ook daarom vooral zoo moeilijk omdat de persoon van Radema niet gemakkelijk te beoordeelen is. Dit blijkt ook uit de nog al verschillende oordeelvellingen omtrent hem door verschillende superieuren, waarvan hier eenige volgen: 1°. bedaard, niet kameraadschappelijk, wankelmoedig, stug, redelijk ontwikkelde geestvermogens. 2°. bedaard, lichtzinnig, toegevend, terughoudend, niet bijzonder ontwikkelde geestvermogens. 3°. bedaard, lichtzinnig, toegevend, geheimzinnig, redelijk ontwikkelde geestvermogens. 4°. beleefd, kalm, behulpzaam, kameraadschappelijk, diepdenkend, onachtzaam, redelijk ontwikkelde geestvermogens. 5°. bedaard, goed van aard en inborst, redelijk ontwikkelde geestvermogens. 6°. min of meer eigenzinnig, stil, goede geestvermogens. 7°. karakter kan door mij niet beoordeeld worden; zeer stil van aard; inborst kan door mij nog niet beoordeeld worden; goede geestvermogens. In deze 7 beoordeelingen valt ten eerste op, dat eerst regelmatig zijn geestvermogens (verstand) redelijk genoemd worden en later goed. Hieraan hechten we niet te veel waarde, daar verstand en kennis niet zoo gemakkelijk te scheiden zijn; blijkbaar is Radema allengs in kennis vooruitgegaan. Omtrent zijn gedrag staat steeds vermeld „goed". Overigens valt op het herhaaldelijk voorkomen van termen als stil, diepdenkend, terughoudend, geheimzinnig. Wij vergenoegen ons met op deze woorden te wijzen, omdat ook zij de mogelijkheid steunen, dat de tegenspraak tusschen Ds. Hoekstra en Radema gedeeltelijk op den laatste berust. C. WIGGERS. Deze getuige maakt door zijn uiterlijk een eenigszins droomerigen indruk. Hij blijkt echter niet, bij onderzoek verstandelijk minderwaardig te zijn. In verband met het feit, dat hij op den avond, waarop hij zegt, mishandeld te zijn, uit zijn neus heeft gebloed, verdient vermelding dat hij volgens zijn eigen verklaring nu en dan last heeft van duizeligheid, wat hij toeschrijft aan het te veel bloed in zijn hoofd hebben. Dit wordt dan beter als hij een neusbloeding heeft, wat spontaan voorkomt. J. D. VAN DEN ESCH. Deze getuige, die een onduidelijke spraak heeft, maakt onmiddellijk den indruk van een zeer weinig ontwikkeld verstand te bezitten; Hij zegt oorspronkelijk scheepmakersknecht te zijn geweest, doch als zoodanig bedankt te zijn, omdat er tegenwoordig zooveel minder in hout omgaat, van wege het ijzer. Hij was toen 30 jaar oud. Hij deelt mede, 17 jaar bij de poütie te zijn geweest, is er nu 3 jaar af. Hij zegt verder, dat het nu 1890 is, en op onze vraag, wanneer hij dus bij de politie kwam, tracht hij 20 van 1890 af te trekken, doch slaagt daarin niet. Bij een proces-verbaal moest hij geholpen worden door de Meij. Wanneer de zaak Wiggers heeft plaats gehad, weet hij niet; het kan wel 5 jaar geleden zijn; hij vermoedt zulks, omdat hij weet, dat hij sinds 3jaargeeu nachtwaker meer is. Hy zegt geboren te zijn in 1853, thans 56 jaar oud te wezen, doch kan ook uit die gegevens niet uitrekenen, welk jaar we nu hebben. Hij tracht dit op de volgende wijze te doen 50 + 10 = 60; 60 + 10 = 70; 70 + 10 = 80; 80 + 10 = 90, en houdt dan op, volstrekt niet wetend, hoe tot een resultaat te komen. Toen een van ons hem aanraadt bij het rekenen het op zijn vingers uit te tellen, (bedoelende, dat hij door zijn vingers te gebruiken het aantal tientallen, dat hij bijtellen moet, zal trachten te onthouden), begint hij bij 1853 en telt telkens een vinger aanrakend bij één tegelijk voort tot 1866, houdt dan met tellen open zegt dan weer dat het 1890 is. Koningin Wilhelmina is volgens hem gehuwd met prins Willem. Waar de prinsgemaal vandaan is gekomen, weet hij niet. Of de Koningin kinderen heeft, weet hij evenmin. Toen hem de naam prinses Juliana genoemd wordt, herinnert hij zich dien wel, en meent te weten dat ze 1 of 2 jaar oud is. Tijdens zijn nachtwakersbetrekking was zijn verhouding tot de veldwachters een zeer eigenaardige. Hij zegt daaromtrent: „Hullie waren het altijd met elkaar eens, en ik werd „gebruikt als een loopjongen". Ook deelt hij mede, dat hij door hen voor den gek werd gehouden, en dat hij buiten alles gehouden werd. Vraagt men hem naar de zaak Wiggers, dan komt zijn getuigenis voor den dag als een afloopend uurwerk: „Wiggers naar binnen met alle veldwachters; ik bleef buiten; de „deur ging voor mijn neus dicht. Na ongeveer een kwartier kwam Wiggers er weer uit het „was helder licht, alsof de zon scheen. Wiggers kwam langs me heen, was zoo suf, dat hij „me misschien niet eens zag". Verder vertelt hij dan, dat in de gang bloeddruppels lagen zoo groot als een erwt, overal in den gang. Die gang was gemarmerd met wit veel wit. De lamp hing aan den muur rechts van den ingang. Na vertrek van Wiggers ging hij in de deur staan en bleef daar met wijd geopende deur staan kijken wel gedurende een kwartier terwijl het bloed werd opgenomen. Hij zegt ook nog over deze zaak pas gesproken te hebben, toen hij nachtwaker af was „want ik ben maar een domme man, en had hun hulp zoo dikwijls noodig". Bij het einde van dit onderzoek wordt hem nog eens de naam van ons prinsesje gevraagd, die hem een half uur hoogstens geleden was meegedeeld; hij weet dien niet meer. Bij een volgend onderzoek, 5 dagen later, (23 April 1910) laten we hem nog eens het verhaal doen van de zaak Wiggers; hij vertelt thans, dat hij een paar minuten heeft staan kijken op den drempel van het raadhuis; den vorigen keer sprak hij van een kwartier. Hij weet nu, dat het 1910 is. Deze man lijdt aan Imbecillitas, een gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens, waardoor hij niet in staat is veel in zijn geheugen vast te houden, en met name niet beschrijven kan, wat eenige jaren geleden heeft plaats gehad. En naast dat gebrekkig geheugen is nog een tweede grond van onbetrouwbaarheid gelegen in het feit, dat hij als nachtwaker steeds door de veldwachters is voor den gek gehouden, bovendien wegens een dienstfout zijn ontslag kreeg, zoodat er alle reden is aan te nemen, dat hij door zijn minder gunstige stemming ten opzichte der veldwachtersVzeer toegankelijk is voor slechte gedachten omtrent hen. Op grond van dit alles moet zijn getuigenis als volstrekt onbetrouwbaar worden beschouwd. W. VERG RAGT. Deze getuige, kleermaker van beroep, oud '44 jaar, vertoont verschijnselen van religieuse exaltatie. Hij komt zeer gemakkelijk op het onderwerp godsdienst te spreken, of beter nog op het onderwerp „godsdienstig gevoel". Lid van een kerkgenootschap is hij niet, althans niet practisch; want hij behoeft dat niet te zijn; terwijl ieder ander dat wel noodig heeft, is dat bij hem niet het geval, daar hij de genade Gods heeft. En in die overtuiging dat God hem zeer genadig is, voelt hij, dat hij zoowel de hulp van een kerkgenootschap als van eenig mensch missen kan. Deze overtuiging, dit gevoel van de genade Gods te bezitten is zeer plotseling over hem gekomen, ongeveer 3 jaar geleden. Het was een gevoel van blijdschap. Er geschiedde niet iets bijzonders, waaruit hij afleidde, de genade Gods te beziten, het was bij hem zuiver een gevoel. Het geschiedde na een gebed. Hij duidt dat oogenblik aan als een bekeering. Sinds dien tijd' heeft hij anders geleefd dan te voren. Zoo büjart hij niet meer, omdat God het niet wil. Het „is God of Baal, niet waar, een van de twee!" Tijdens ons gesprek begint hij opeens te huilen en wel om. de herinnering, dat hij op een bepaald oogenblik in zijn leven het aldus plotseling gekregen rechtvaardigheidsgevoel al had. Verder blijft hij tijdens ons onderhoud gedurende meer dan een kwartier steeds in tranen, doch dit belet hem niet op onze vragen te antwoorden. Hij vat zijn getuigenis in deze zaak: op als iets, waarbij hij een werktuig is ten dienste der waarheid. Hij deelt ons mede, dat hij het beschreven rechtvaardigheidsgevoel al bezat, toen de heer Bonten Jr. hem vertelde, dat hij tot burgemeester van Papendrecht was benoemd. En toen hij op die mededeeling antwoordde met een soort religieuse boetpredicatie, zou getuige Bonten gezegd hebben: „als ik het godverdomme niet gedaan had, had ik het baantje nooit gekregen." Hrj is overtuigd, dat getuige Bonten zich o# religieus gebied anders voordoet, dan hij inderdaad is, dat hrj zich „verstelt", en dat hij geen geloovig man is. De religieuse exaltatie, die bij dezen" man bestaat en hem op zeer sterke wijze afkeuring doet gevoelen over den burgemeester van Papendrecht, die stenig heel wat minder religieus voelt, is in haar qualiteit van emotie zonder twijfel een reden, om niet te veel waarde te hechten aan zijn verzekeringen omtrent een persoon, die hem om dit verschil blijkbaar zeer antipathiek is. En te meer klemt dit, waar het gaat om reproductie van gesprekken tusschen hen gevoerd, waarbij het eenigszins precies weergeven van woorden, zelfs door volkomen gezonde personen volgens de ervaring blijkt vrij wel1 onmogelijk te zijn. J. C. VAN NES. Deze getuige heeft in twee opzichten met de zaak iets te maken, zij het ook slechts met den buitenkant. Ten eerste heeft hij iets gezien van de arrestatie van van der Linden, een der zaken, waarin Bouterse beschuldigd wordt, ruw of provoceerend te zijn opgetreden. Ten tweede is hij een der personen, aan wie zich het verhaal vastknoopte, dat door een combinatie geld bijeengebracht werd voor de zaak Garsthagen. Deze man, 60 jaar oud, spreekt zeer druk, is zeer levendig; ook blijkt, dat hij nog al idée van zich zelf heeft. Hij is overtuigd, dat Jan van de Graaf, de wethouder van Papendrecht, een vijand van hem is. Deze wil hem op allerlei wijze benadeelen, stookt anderen tegen hem op. Het gelukt niet eenig feit van hem te hooren, dat als motief dienen kan, om dat te denken, maar zijn overtuiging is er. Ook weet hij, waarop die vijandschap berust, het is jaloezie, omdat zijn zoon in Indië is aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. „Er heeft het nog nooit iemand zoo ver gebracht op Papendrecht." Van Nes heeft het begin bijgewoond van de moeilijkheden, die eindigden met de arrestatie van van der Linden. Hij zag hem bebloed: „het was net of het een stierengevecht was". Daarna is hij 2 a 3 weken niet lekker geweest, heeft echter in dien tijd toch zijn werk gedaan. Na het geval Garsthagen is hij naar van Elk gegaan, heeft hem voor de zaak geld aangeboden. Het is duidelijk, dat deze man in min of meer maniacale stemming is. Zijn aanbod van geld voor de zaak is vermoedelijk slechts een impulsieve daad ten behoeve van een zaak, die hij zonder twijfel als een goede beschouwde. Het oordeel van dezen man is echter niet rustig, niet bezadigd genoeg, om aan zijn meening over personen of zaken veel waarde toe te kennen. Het onderzoek door den Inspecteur C. VAN DE POL. Terwijl in het voorgaande steeds het onderzoek van personen ter. sprake kwam, gaat het hier niet om den persoon in quaestie, doch uitsluitend om het werk, dat hij in deze zaak leverde. Bij de bespreking van getuige le Grand werd reeds opgemerkt, dat deze ons had meegedeeld tijdens zijn verhoor door van de Pol den indruk te hebben gekregen, dat van de Pol een reeds gevormde opinie had en wel tegen de politie was gestemd. We dachten eerst dit op rekening te moeten schuiven van een stellig bij le Grand aanwezige groote suggestibiliteit, waardoor deze gemakkelijk zonder voldoenden objectieven grond tot een indruk kwam. Toen ons echter bleek, dat ook anderen mededeelingen van een dergelijke strekking hadden gedaan, scheen het ons van belang te onderzoeken, of er inderdaad reden was voor een zoodanige opvatting. Immers, wanneer dit bleek het geval te zijn, dan zou het van psychologisch standpunt uiterst merkwaardig moeten worden genoemd, dat een pohtieambtenaar met de opdracht een onderzoek naar een zeer moeilijke zaak in te stellen, zelf al spoedig met en volgens een vooropgezette opinie had gewerkt. Er zou dan toch alle reden, zijn te vermoeden, dat zelfs deze ambtenaar, die krachtens zijn vak en de daaraan verbonden ervaring gecenseerd worden mocht tot de voorzichtige en kritische onderzoekers te behooren, het slachtoffer was geworden van den reeds vroeger in het licht gestelden grooten suggestieven invloed, uitgaande van van Elk en de door hem verbreide voorstelling van een algemeene onbetrouwbaarheid van politieambtenaren. Allereerst mogen hier enkele verklaringen plaats vinden door verschillende personen afgelegd omtrent het beleid van van de Pol, in den boven bedoelden zin. 1°. In het begin van Mei 1905 wordt een epileptisch meisje van geringe verstandelijke ontwikkeling dmbecil of Idioot) verkracht door een zekeren H. van Eek, reizend koopman een geweldigen drinker, die wel 40 borrels per dag dronk. Wegens dit feit wordt van Eek gearresteerd door de veldwachters van den Berg en Maarsman. Bij die gelegenheid beweert nu van Eek door de veldwachtes geslagen te zijn. Dezen ontkennen dat. Daarentegen erkent de moeder van het meisje dat zij van Eek bij de confrontatie te lijf is gegaan en heeft geslagen. Op aandringen van anderen is nu van Eek naar van de Pol gegaan, om hem te vertellen van de mishandeling door de veldwachters. Naar aanleiding daarvan is van de Pol toen ook de moeder van het meisje gaan hooren, die omtrent dit verhoor meedeelt: „de heer van de Pol heeft mij herhaaldelijk gevraagd, of de politie van Eek niet op den neus geslagen had. Telkens, „wanneer ik zei, dat ik de eenige was, die geslagen had, zei de heer van de Pol: „ja maar „de politie toch ook". Ik kon toen niet nalaten tot dien heer, die zich herhaaldelijk in dien „geest uitliet, te zeggen: „U wilt dat nu maar hebben, maar het is niet waar." " (Dossiervan Mr. Wiarda, No. 59). 2°. In de zaak de Korver, uitvoerig behandeld als een der voorbeelden van het optreden van van Elk, zou van de Pol blijkens een verklaring van de Korver zelf een zeer sterk suggestieve uiting hebben gedaan. Het ging n.1. om de vraag, of Maarsman, die de Korver had bekeurd wegens het rijden op een hondekar, dezen inderdaad gezien en herkend kon hebben. Oorspronkelijk ontkende de Korver, dat hij op de plaats in quaestie op zijn kar gezeten had later gaf bij de mogelijkheid toe. De Korver verklaart nu, dat in den tijd toen hij nog ontkende zich aan het feit schuldig te hebben gemaakt (ten gevolge waarvan een aanklacht wegens meineed tegen Maarsman werd ingediend), van de Pol hem over deze zaak sprak en toen tot hem zeide: „het is een ander geweest, die op de kar gezeten heeft. Wij weten wel, wie dat „geweest is". (Dossier no. 76). 3°. W. Baudet van Dam, burgemeester van Oud-Alblas (de gemeente waar Bouterse is gestationneerd) ontkent de juistheid van de bewering van van de Pol, dat hij aan dezen zou hebben medegedeeld, dat hij aan Bouterse eens zijn vertrouwen had ontzegd en zegt dan verder: „Wanneer getuige van de Pol mij gelegenheid gegeven had, om zijn aanteekeningen, die hij „van ons onderhoud opmaakte, mij te laten lezen, dan zou ik wanneer deze overeenkomstig „het door hem te Arnhem verklaarde waren geweest, hierop wel dadelijk aanmerking gemaakt „hebben. Doch die gelegenheid is mij niet gegeven. „Toen ik den heer van de Pol vroeg, wat hij eigenlijk genoteerd had, zeide hij geen tijd „te hebben, althans hij sprak in dien geest". (Dossier no. 93). De drie hier geciteerde verklaringen hebben op zich zelf natuurlijk niet een zoodanige waarde, dat men daaruit iets zou mogen afleiden omtrent een vooropgezette opinie van van de Pol. De verklaring van de moeder van het verkrachte meisje, dat de veldwachters niet geslagen hadden, behoefde zeker niet dadelijk door van de Pol geloofd te worden, en zoo hij van andere zijde inlichtingen had ontvangen, die ten nadeele der veldwachters waren, had hij gelijk door eenigszins hardnekkig en bij herhaling zijn vragen in die richting te stellen. Zijn uiting tegen de Korver zou moeilijker goed te praten zijn, doch waar de Korver zelf zoo herhaaldelijk onjuiste verklaringen heeft afgelegd, mag aan deze mededeeling niet groote waarde worden gehecht. En de ontkenning van getuige Baudet van Dam, dat hij iets gezegd heeft, wat van de Pol hem in den mond heeft gelegd, behoeft ook nog niet een fout van van de Pol in te sluiten. Meer te denken geeft de verzekering van dezen getuige, dat van de Pol op zijn verzoek om zijn aanteekeningen te hooren, daaraan niet voldeed. Toch mogen deze mededeelingen niet meer dan eene aanleiding om de vraag te overwegen, of in het werk zelf van van de Pol, eenig teeken te vinden is van een éénzijdigheid van oordeel, een gebrek aan critiek, zooals dat altijd voor den dag zal treden, wanneer men met een vooropgezette meening een onderzoek begint. Het rapport van van de Pol over zijn onderzoek is ons niet bekend. Slechts stond ons ten dienste een lijst van door hem onderzochte gevallen, aan het hof te Arnhem doorhem overgelegd, en zich bevindende in het dossier op de behandeling der zaak voor het hof aldaar betrekking hebbende (no. 87) benevens wat door hem is verklaard zoowel voor het hof te Arnhem als in zijn verhooren door den R. C. In genoemde lijst valt op de aanwezigheid van verschillende gevallen, waarbij een Een en ander is bevestigd door den knecht van Versteeg, Mathijs den Toom, werkman „te Giessendam". Deze mededeeling nu van van de Pol kan stellig niet beschouwd worden als de uitdrukking van den wil, om zooveel mogelijk materiaal aan te dragen, dat dan door den rechter nader zou kunnen worden onderzocht. Hier is het duidelijk, dat hij meent met een zaak van eenig gewicht aan te komen, terwijl men inderdaad slechts te doen heeft met het overbrengen van praatjes, zonder dat hij eenige ernstige pogingütot controle der waarheid had gedaan. Want Versteeg is wel vrijgesproken door den kantonrechter, doch niet op grond daarvan dat de bekeuring niet gemotiveerd zou zijn geweest, dochs slechts omdat zijn knecht met die kar zonder opschrift had gereden, en het niet bleek, dat Versteeg aan zijn knecht de opdracht gegeven had de kar in dien toestand te gebruiken. Bovendien was de veldwachter, die de bekeuring had gedaan en het proces-verbaal had opgemaakt, niet -san den Berg alleen, doch deze in vereeniging met den veldwachter Opmeer. Als curiosum moge hier nog vermeld worden, dat Versteeg eens in den trein tusschen Rotterdam en Dordrecht reizende, met zijn reisgenooten over de Papendrechtsche strafzaak sprak en bij die gelegenheid zijn bekeuring wegens bovengemeld feit meedeelde. In zijn verhoor door den R. C. (N°. 39) wordt dan in de volgende woorden voortgegaan: „Daarop stelde „een der reizigers zich voor als van Elk en vroeg mij naar mijn naam, welke ik hem heb „opgegeven. Daarna heb ik dien heer nooit meer gesproken, doch dezen zomer heb ik bezoek „gehad van den heer v. d. Pol, die mij ook over meer gemeld feit heeft gesproken". Maar meer nog dan het kritieklooze van soidnmige door v. d. Pol meegedeelde gevallen, moet treffen datgene, wat in zijn lijst ontbreekt, 31 ï: al die gevallen van beschuldigingen der politie, waarin het „gezocht worden" der politie zoo duidelijk voor den dag treedt. Naast of tegenover een aantal gevallen, waar in het oog van sommigen een mishandeling door de politie gepleegd, min of meer aannemelijk of waarschijnlijk kan zijn, staat namelijk een groot aantal, waar het overdreven breed uitmeten van kleinigheden, de neiging om alles ten kwade te duiden, ja zelfs de opzet om de veldwachters te benadeelen, duidelijk voor den dag treedt. En waar volledigheid werd nagestreefd, hadden deze ook moeten worden vermeld. Hun ontbreken is slechts te verklaren door de onderstelling, dat van de Pol deze gevallen over het hoofd heeft gezien, ze niet heeft begrepen, d. i. voor één geheele zijde der Papendrechtsche strafzaak blind is geweest. Het is zeker al opvallend, dat van de Pol niet op die zijde der zaak is opmerkzaam geworden door de zaak de Korver. Ook had hij1 een vingerwijzing kunnen zien voor het bestaan hier en daar eener neiging, om de veldwachters ten onrechte te beschuldigen, in het feit, dat de eerste persoon, dien hij hóórde (Vroegop) eerst een zeer bezwarende verklaring aflegde omtrent den veldwachter Bouterse en die later weer introk. Had hij dergelijke feiten voldoende verwerkt, dan zou zonder twijfel hem ook het verhaal van de gebroeders van de Graaf omtrent een zonder eenige aanleiding door een van hen ontvangen sabelslag van Bouterse, belangrijk hebben toegeschenen, en zou hij, waar een volledig, alzijdig onderzoek gewenscht was, ook dit stellig hebben vermeld. En niet minder sprekend zou dan in zijn oog zijn geweest een verhaal als dat van A. C. Vogelensang, die, naar aanleiding van het werpen van een brandende bengaalsche lucifer op een dak, door Bouterse, die hem terecht of ten onrechte hield voor den persoon, die zich met dit gevaarlijke spelletje bezighield, wordt aangegrepen bij den arm en aangemaand naar huis te gaan. Omtrent wat er toen verder volgde, vindt men in het dossier van den R. C. (no. 101) de volgende verklaring van V.: „Ik, die mij van geen schuld bewust „was en die destijds nog al praats -had, gaf Bouterse te kennen, dat ik dat niet deed. „Bouterse gaf mij toen met zijn knie een stoot tegen mijn achterste. Ik ging toen nog niet „weg en toen gaf hij mij nog een stoot tegencmijn achterste. Ik ben toen toch blijven „staan en daarop gingen de veldwachters weg. Of die stooten mij pijn hebben gedaan, weet „ik niet meer". Het is niet twijfelachtig, dat het komen aandragen met dergelijke klachten, die als bewijs moeten dienen, dat door veldwachters en speciaal door Bouterse mishandelingen werden gepleegd, een duidelijker symptoom is van de neiging, om Bouterse zoo zwart mogelijk te maken, hem te zoeken, dan wel van zijn eventuëele ruwheid. En dat is het,« wat zoo treft in de door;van de Pol samengestelde lijst, dat daar geen enkel geval wordt meegedeeld met de strekking ook dat verschijnsel te doen uitkomen, terwijl evenmin door hem bij zijn verhoor te Arnhem, daarop werd gewezen. Het is op grond van dit alles, dat we tot de overtuiging zijn gekomen, dat van de Pol niet in staat is geweest een eenigszins alzijdigen kijk op de zaak te krijgen, en waar toch sommige feiten zoo duidelijk spreken, daar kan dit slechts verklaard worden, doordat hij zijn werk begonnen is met een reeds gedeeltelijk of geheel gevormde opinie. Hoe is deze ontsiaan? Is het van Elk geweest, die ook hier zijn invloed heeft doen gelden? Of was het Ds. Hoekstra, met wien hij meermalen heeft gesproken? Of heeft ook van de Pol den invloed ondergaan van verschillende dagbladen, die van hun kant ook weer hun eigen onderzoek op touw hadden gezet, en op grond van de aldus verkregen zeer oppervlakkige kennis een reeks mededeelingen als feiten verbreidden? We weten het niet, welke invloed hier heeft gewerkt, maar voor de psychologie dezer zaak is het van belang het feit vast te stellen, dat zelfs een man, die door zijn vak als 't ware moet zijn geschoold geweest in twijfel en onbevangenheid, het slachtoffer wordt van dergelijke invloeden als bij de groote massa zich openbaarden. We mogen aannemen, dat voor een onderzoek in een dergelijke zaak niet de eerste de beste is gekozen en juist daarom is het zoo belangrijk bij dezen uitverkorene het gebleken gebrek aan kritiek vast te stellen; is het dan nog vreemd, als bij anderen, bij. het groote publiek in Papendrecht en elders, hetzelfde op nog grooter schaal gevonden wordt? De Psychologie der Papendrechtsche Strafzaak. Na bestudeering van de verschillende personen, die in de Papendrechtsche strafzaak een zekere rol hebben gespeeld, en na ons aldus een voorstelling te hebben gemaakt van de wijze, waarop die verschillende personen aan hun individueel standpunt in deze zaak zijn gekomen, en waarop zij weer op anderen hebben ingewerkt, is het mogelük als een samenvatting van al wat daarbij ter sprake kwam, een algemeen overzicht te geven van de oorzaken, waardoor deze geheele zaak zich op zoo eigenaardige wijze heeft ontwikkeld, dat uit een onbeteekenende neuswond ten slotte een zaak groeide, die het grootste deel van het beschaafde Nederland interesseerde. Een dergelijke algemeene belangstelling als deze zaak heeft gewekt, ontstaat niet zonder dat bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Die belangstelling zit niet vast aan den persoon van Garsthagen, hetzij in zijn qualiteit van eventueel slachtoffer, hetzij in zijn qualiteit als inzender van het bekende stuk in de Dordrechtsche courant. De algemeene aandacht werd eerst op deze zaak gevestigd van af het oogenblik, dat het hier niet meer alleen ging om den persoon van Garsthagen, maar zich aan dit concrete geval een vëel meer algemeene vraag had vastgeknoopt, die van de betrouwbaarheid der politie te Papendrecht, ja zelfs der justitie te Dordrecht, en in 't algemeen in Nederland. Die algemeene vraag kon zich niet baseeren op de verwonding van Garsthagen alleen. Terwijl hier de'verklaring van den verwonde en die der getuigen bij die verwonding lijnrecht tegenover elkaar stonden, zou als dit geval het eenige van dien aard geweest was, niet alleen het rechterlijk college, dat uitspraak had te doen, maar ook het publiek zich neergelegd hebben bij het niet te veranderen feit, dat nu en dan een vraagstuk voorkomt, waarvan de oplossing onmogelijk is. Het was eerst door het aandragen van steeds meer gevallen, waarin in Papendrecht of omliggende gemeenten door een of meer politieambtenaren mishandelingen of andere ernstige vergrijpen zouden zijn gepleegd, dat de algemeene belangstelling werd gewekt. Toen ging het niet meer om de vraag, of Garsthagen al of niet geslagen was, maar wel of het aan politieambtenaren vrij zou staan, straffeloos de eene mishandeling na de andere te begaan, en of het toegelaten mocht worden, dat de Nederlandsche Justitie zich homogeen verklaarde met die mishandelde politiemannen, en tegen beter weten in het voor hen opnam en hun daden, zoo al niet goedkeurde, dan toch vergoelijkte. Welk een sprong tusschen de vraag, of Garsthagen al of niet mishandeld was, en de overtuiging, dat mishandelingen door politieambtenaren in Papendrecht en omstreken regelmatig, als gewoonte, als systeem werden gepleegd! En toch die sprong is gemaakt, niet alleen door den een of anderen beperkten geest, door den eenvoudigen burger, die slechts opzienbarende verhalen uit de courant opdiept, maar door het grootste deel van het beschaafde Nederlandsche publiek. Het is van psychologisch belang hier vast te stellen, dat tijdens de behandeling der zaak voor het hof te Arnhem, de groote meerderheid van het beschaafde, niet alleen, maar zelfs van het intellectueel hoog ontwikkelde Nederland volkomen zeker was, niet alleen dat Garsthagen was mishandeld, maar ook dat te Papendrecht en omgeving mishandelingen van wege de politie tot de orde van den dag behoorden, dat deze öf niet werden onderzocht öf wel bij onderzoek door valsche verklaringen der politiemannen zelf werden bemanteld, soms reeds door valsche processen-verbaal preventief waren gedekt, en zelfs dat de Justitie in driemaal herhaalde openbare behandeling zich schuldig gemaakt had aan partijdigheid, aan het niet voldoende tot hun recht doen komen der beschuldigers van de politie, ten gevolge van een vooropgezette meening, ja misschien zelfs bewust, om hun politiebeambten de hand boven het hoofd te houden. Zoo was de algemeene indruk. Zoo was het geloof, ja de overtuiging bij hoogleeraren J) onzer universiteiten, bij overheidspersonen van den eersten rang, in het kort bij de hoogste dragers van het intellect, zoowel bij de mannen der theorie als der praktijk. Langs welken weg was men tot die overtuiging gekomen? Twee argumenten zijn het steeds, die worden aangevoerd. 1°. Men kon zich niet denken, dat Garsthagen zijn beschuldiging van mishandeling zou hebben uitgesproken, als het niet waar was. 2°. Er werden zooveel gevallen van mishandeling vermeld, dat men het om dat aantal alleen wel moest gelooven. En op deze twee overwegingen rustte dan de zekerheid, dat in Papendrecht en omstreken een groot aantal veldwachters zich stelselmatig schuldig maakte aan mishandeling en in verband daarmee aan meineed. De eerste overweging nu is teveel het vooropzetten van datgene wat bewezen moet worden dan dat het de moeite waard zijn zou, Ir hier weer over te spreken. Het is zeker overbodig, om aan juristen te gaan betoogen, dat ook valsche of onjuiste aanklachten voorkomen. Maar bovendien is de vraag, of Garsthagen gevallen of geslagen is, voor de psychologie der Papendrechtsche strafzaak van weinig belang. Want we merkten reeds op dat de groote omvang dier zaak, de algemeene belangstelling daarvoor zich zeker niet aan dat concrete geval van .Garsthagen, maar aan de vraag naar den toestand in het algemeen in Papendrecht en omstreken, ja, aan de betrouwbaarheid der justitie vastknoopte. En die meer algemeene vraag wordt beantwoord uitsluitend op grond van de tweede overweging: er zijn zooveel gevallen van mishandeling meegedeeld. Hier is het nu al dadelijk de plaats, om te wijzen op een onvolkomenheid van den menschelijken geest, een onvolkomenheid zoo veelvuldig voorkomend, dat zij als een algemeen menschelijke eigenschap kan worden beschouwd, j De bedoelde onvolkomenheid is deze, dat bij de vraag, waar of niet waar, de hoeveelheid malen van het gehoorde in quaestie, zulk een belangrijke rol speelt. We hebben hier te doen met een invloed, die een zuiver suggestieve genoemd kan worden, een invloed buiten alle logica om, maar toch zeer begrijpelijk. In het gewone, practische leven zullen we tegenover iets geheel nieuws altijd staan, gewapend met een vraagteeken. We kennen het niet, vertrouwen het maar half daarom, gaan er voorzichtig mee om. Hoe meer we het voor ons zien, hoe meer we gewennen aan de waarneming, des te minder ons wantrouwen, onze omzichtigheid in het gebruik. Onlogisch is dat laatste, en toch algemeen menschelijk, onvermijdelijk. Zoo is het tegenover een nieuw instrument, een machine, een persoon, maar zoo is het ook tegenover een begrip, een voorstelling, een bewering door een ander geuit. Laat een willekeurig persoon een ander iets mededeelen, dat de laatste niet controleeren kan. Laat de eerste aan den tweede onbekend zijn, zoodat hij geen reden hetzij tot vertrouwen, hetzij tot wantrouwen heeft. De hoorder is een voorzichtig, kritisch man. Hrj gelooft het verhaal niet. Maar de verteller vertelt het iederen dag weer, met andere woorden steeds hetzelfde herhalend, of wel andere analoge verhalen opdisschend — het is slechts een quaestie van tijd, of het verhaal wordt eindelijk als juist aangenomen. Aan dien suggestieven invloed der herhaling, aan die kritiek-verlammende werking van het getal, onttrekt zich in het algemeen niemand, in elk bijzonder geval alleen hij, die ..van te voren door de omstandigheden met bijzondere omzichtigheid is gewapend. Het is het getal der aanklachten, dat in dit geval zelfs de intellectuëele élite, voorzoover ze niet over voldoende feitenkennis in deze zaak beschikte, heeft beroofd van haar kritisch vermogen. Een reeks mogelijkheden, misschien waarschijnlijkheden, werden ten slotte door hun getal alleen naar hun aard volkomen verkeerd beoordeeld en voor een even groote reeks zekerheden gehouden. En het merkwaardige feit moet stellig worden gereleveerd, dat de hier gesignaleerde onvolkomenheid van den menschelijken geest zelfs door een hoogleeraar in het strafrecht als i) Onder de hier bedoelde hoogleeraren behoorde ook Prof. Jelgersma. Afgaande op de besprekingen in de dagbladen, speciaal na de behandeling der zaak voor het hof te 's-Hertogenbosch, meende ook hij, dat de politie te Papendrecht meermalen haar macht had misbruikt. Niet mogelijk is het hier te beslissen, of in al dergelijke zaken de rijkspolitie (en speciaal Bouterse) heeft getoond een lofwaardigen ijver, of wel aan een zekere mate van overijver heeft geleden; we constateeren slechts, dat het niet alleen de lagere klasse der Papendrechtsche bevolking was, die reden had zich nu en dan geprikkeld te gevoelen door de wijze, waarop de rijkspolitie hen belemmerde in datgene, wat hun lief was; een dergelijke aanleiding kwam ook onder winkeliers en kooplieden blijkbaar niet zelden voor. En wie nu in elk speciaal geval gelijk had, doet niet veel ter zake; vast staat, dat er op vrij groote schaal strijd bestond tusschen de rijkspolitie eenerzijds en een zeer groot deel der bevolking, zoowel arbeiders als meer notabelen, anderzijds. Er is geen reden aan te nemen, dat die strijd tot voor enkele jaren een ander karakter had dan dat van twee vijandelijke legers, die elkaar hardnekkig bestrijden kunnen, bloedig zelfs, zonder dat een der partijen meent zich over de andere partij te beklagen te hebben. Speciaal hier kan men aannemen, dat vechtersbazen, gaarne toegevend aan hun neiging tot strijd, het volkomen begrijpelijk vonden, dat ze bij het botvieren van die neiging door de politie werden belemmerd, en terwijl ze het volkomen natuurlijk vonden, dat zij onder omstandigheden eens op de poütie insloegen, als een noodwendig en natuurlijk gevolg dan ook de k lappen accepteerden, die hun daarbij werden toebedeeld, hetzij in natura, hetzij in den vorm van straf. Alles dwingt tot de opvatting, dat zoo reeds sinds jaren de toestand was geweest, een voortdurend botsen dus van twee tegengestelde krachten, die van de bevolking, die gaarne op hun luidruchtige, ja woeste manier zich vermaakte en die van de poütie, die het haar plicht achtte, dit te onderdrukken. En al vielen daarbij herhaaldelijk klappen, het is denkbaar, dat deze toestand heeft bestaan zonder dat een der partijen de andere anders beschouwde dan als een vijand, die voor zijn eigen standpunt opkwam, zonder dat speciaal van den kant der bevolking de politie anders werd aangezien dan als een lastig, vervelend, hinderlijk impediment, om te doen waarin zij zin hadden, ongeveer zooals ondergeschikten dikwijls hun controleerenden chef zullen beschouwen, of kleine kinderen hun ouders, die ze graag nu en dan eens afwezig weten, tegen wie ze soms eens brutaal zullen optreden, maar wien ze ten slotte toch in hun hart het recht toekennen, hen te belemmeren in hun verkeerde handelingen, te straffen zelfs. Zoo was sinds lang reeds het milieu, waarin de Papendrechtsche strafzaak zou ontstaan en groeien tot dien zeer bijzonderen omvang. Zonder dat eigenaardig milieu zou dat vermoedelijk niet mogelijk zijn geweest, maar zeker is het, dat de bijzonderheid van het milieu op zich zelf 'niet voldoende zou zijn geweest, dit resultaat op te leveren, Daarvoor was nog een andere invloed onmisbaar, en die invloed, wantrouwen zaaiend, beschuldigingen slingerend van mishandeling en meineed, oproepend tot strijd, ja strijdkrachten verzamelend en organiseerend, ging uit, zooals reeds uitvoerig is betoogd, van een psychisch zieke, Jan van Elk. Hij zelf had reeds sinds vele jaren zijn hardnekkigen strijd met politie en justitie gevoerd, en gedreven door zijn haat tegen deze beide machten, in zijn qualiteit als rechtskundig adviseur niet alleen gelegenheid gevonden op te treden als verdediger voor ieder, die tot hem kwam, wanneer hij werd beschuldigd van eenig dellict te hebben gepleegd, maar tegelijk te verschijnen als aanklager der politie; zijn cliënt verdedigen was voor hem bijzaak, het vervolgen van elk politieambtenaar, en speciaal dezen te beschuldigen van meineed zijn voornaamste doel. Hij had overal, waar zich de gelegenheid voordeed, vooral in Dordrecht, zijn enormen suggestieven invloed doen gelden, maar tot nu toe steeds in zaken, die niet verder interesse hadden gewekt dan in de onmiddellijke omgeving. i De zaak Garsthagen brengt nu dezen man in aanraking met de strijdlustige Papendrechtsche bevolking, en nu wordt de daar zoo bijzonder geschikte bodem door hem bewerkt. Garsthagen is mishandeld, dat staat bij hem vast. Hij zoekt en vindt zonder moeite tal van personen, die onder allerlei omstandigheden met de politie iets te doen hebben gehad, hij predikt zijn overtuiging, dat de politie provoceerend optreedt, ruw is, spontaan mishandeld, valsche processen-verbaal opmaakt, meineed op meineed stapelt. En het resultaat is een plotselinge regen van klachten. De strijd tegen de politie vóór 1907 te Papendrecht gevoerd als een soort sport, waarbij men klappen uitdeelde, maar het volkomen begrijpelijk vond, dat men ze ook nu en dan ontving, wordt nu een georganiseerd beschuldigingssysteem. Men voelt zich homogeen, men beschuldigt gemeenschappelijk en op de meest brutale wijze. Als iemand bij een vechtpartij, waarna Bouterse de stukken glas uit het hoofd moeten worden gehaald, te midden van een groote troep, waartegen Bouterse alleen zich met de sabel had te verdedigen, van dezen een slag met zijn sabel ontvangt, komt hij vertellen, dat Bouterse hem geheel zonder aanleiding een sabelslag heeft gegeven. Dergelijke strubbelingen tusschen twee verschillende autoriteiten in een gemeente, en vooral in een kleine gemeente, zijn op zich zelf iets zeer gewoons. Vandaar dat ook voor dit geval er geen aanleiding bestaat te gaan onderzoeken, wie der twee de oorzaak dier moeilijkheden was. Die oorzaak zal ten slotte wel gelegen zijn in een menschelijke zwakheid, we kunnen het noemen ijdelheid of iets dergelijks, die vermoedelijk bij beide personen in mindere of meerdere mate haar invloed deed gelden. Maar genoeg: die gevoeligheid tusschen de burgerlijke en de kerkeüjke autoriteit bestond, en wel in die mate, dat Ds. Hoekstra terecht of ten onrechte meende, dat de burgemeester hem op allerlei wijze tegenwerkte. En waar nu die koele, gespannen of vijandige verhouding algemeen bekend was, hadden zich de verschillende andere ingezetenen van Papendrecht om de beide genoemde autoriteiten heen gesplitst in twee groepen, twee stroomingen, die, toen de beschuldiging van den burgemeester door Garsthagen plaats had, als a priori waren aangewezen, om tegenover • die beschuldiging een geheel verschillend standpunt in te nemen, de een, overtuigd van het goede beleid van den burgemeester in het algemeen, natuurlijk ook in dit opzicht daarin geloovend, de ander, overtuigd van bet goede recht van Ds. Hoekstra en dus van ongeschikt optreden van den burgemeester, even natuurlijk dadelijk bereid het slechtste van hem te denken. Eén oogenblik scheen het, alsof een andere overweging er toe brengen zou omtrent den burgemeester en de politie gunstiger verklaringen af te leggen, dan met het innerlijk gevoel overeenkwam. Op initiatief van Ds. Hoekstra werd een conferentie bijeengeroepen, in hoofdzaak door leden der familie Visser bezocht, waarop werd afgesproken, zonder aan de waarheid te kort te doen, zooveel mogelijk ten gunste van burgemeester en politie te verklaren. Dit geschiedde omdat men vreesde, dat zoo de i burgemeester wegging, door het toenmalig überale ministerie, een liberaal opvolger zou worden benoemd. En tegenover dezen algemeenen vijand liet men zijn persoonlijke gevoeligheid vareo. Deze daad, een onderling overeenkomen van verschillende personen, allen notabelen, menschen van een zekere opvoeding en beschaving, en aan het hoofd een predikant, om op bepaalde wijze te verklaren, zoo zij in deze zaak werden gehoord, is in psychologisch opzicht zeer merkwaardig. Hierdoor wordt getoond, in welk een mate in Papendrecht reeds te voren bestaande verhoudingen invloed hadden op de wijze, waarop een bepaalde mededeeling werd geapprecieerd, geloofd of afgewezen. Het is duidelijk dat wel verre van een zuiver objectieve beoordeeling naar de waarde der meegedeelde feiten, hier in belangrijke mate een algemeen oordeel over den persoon, om wien het gaat, mede zijn invloed doet gelden en niet alleen het algemeene oordeel over een persoon, maar zelfs nog veel verder afliggende overwegingen — politieke opportuniteitsgronden — gaan meespreken in de vraag, hoe over den burgemeester zal worden gesproken, in welke woorden men zijn goed- of afkeuring zal inkleeden. Het bestaan dezer twee stroomingen in Papendrecht is zeker een der hoofdredenen, waarom van uit de gemeente zelf met zooveel kracht verschillende opvattingen tot uiting kwamen, en mag wel voor een groot deel ook als de oorzaak gelden, dat het aantal getuigen van uit Papendrecht zelf bereid, om over burgemeester en politie een oordeel uit te spreken, langzamerhand zoo groot is geworden. De hier besproken omstandigheid, het aanwezig zijn van twee stroomingen in de gemeente, mag van belang zijn voor den inhoud van enkele getuigenissen, psychologisch heeft ze lang niet die waarde, die de invloed van van Elk had, hoogstens ondersteunde ze dien invloed door den strijd te verscherpen, door aan de strijdende personen nog eenige toe te voegen. Zonder den invloed van van Elk, zonder het door hem gezaaide wantrouwen tegen de personen van het gezag in het algemeen, zou het geloof aan het ruw optreden der poütie, de overtuiging, dat deze mishandelingen pleegde als dageüjksch werk, vermoedelijk niet door Ds. Hoekstra en zijn aanhangers zijn geaccepteerd, doch nadat nu eenmaal van dien kant die meening met zooveel kracht gepropageerd was, vond deze bij Ds. Hoekstra c. s. een zeer bereidwüüg gehoor, en werd secundair door deze personen die meening verder verkondigd, ja uitgewerkt zelfs, wat zijn scherpste uitdrukking vond in de poging van Ds. Hoekstra, om door zijn herhaalde vertrouwelijke gesprekken met den veldwachter Radema nieuw materiaal bijeen te brengen tegen de poütie en den burgemeester. De vraag kan hier nu nog worden gesteld, in hoeverre in Papendrecht sprake is geweest van een zekere organisatie, om de politie en met haar den burgemeester te treffen, in hoeverre al die personen, die als aanklagers optraden, beschouwd' kunnen worden een partij te hebben gevormd. Men heeft o.a. de samenkomst der getuigen in het lokaal „de toekomst" opgevat als het bewijs van het bestaan eener dergelijke partij. Dit woord zou onzes inziens alleen dan mogen worden gebruikt, wanneer zij, die de verschillende getuigen daar deden samenkomen^ daarmee bedoeld hadden, eenige afspraak te maken omtrent datgene, wat verklaard moest worden, en wat niet, eenig consigne uit te geven; door een laatste toespraak of zelfs ook maar door een laatste vertooning van het getal der eensgezinden, als 't ware eene opwekking toe te dienen. Ons staan geen gegevens ten dienste, waaruit we zouden kunnen afleiden, dat dit doel hier heeft voorgezeten. Hoe zou het ook mogelijk zijn, het te bewijzen, ook al had dat doel*-bestaan. Maar dat is bijzaak. Het ligt niet op onzen weg een daad, zoo die verkeerd is als zoodanig te signaleeren, maar wel moeten we er hier de aandacht op vestigen, dat het in grooteif getale bijeenkomen van getuigen, vóórdat ze zullen worden gehoord door den rechter, onvefmijdelijk een slechten invloed hebben moet op hun betrouwbaarheid. Het is algemeen menschelijk, dat men zijn '-verantwoordelijkheid des te minder gevoelt, naarmate men die met meer personen deelt. Hefr samenzijn van een groote menschenmassa werkt steeds demoraliseerend; de handelingen eener menigte blijven niet alleen beneden het moreele niveau der besten uit die menigte, maar zelfs worden de handelingen van het enkele individu door de wetenschap, dat hij met anderen handelt, altijd in moreelen zin gedeprimeerd. Die invloed zal zich ook doen gelden bij het afleggen van getuigenis. Weet men zeker, dat een ander bereid staat, hetzelfde te verklaren, wat men zelf het plan heeft te zeggen, dan is men beslister, gesteund als men zich voelt door die solidariteit van meeningen en belangen; men is minder toegankelijk voor invloeden van andere richting. Het feit alleen, dat men zich in een gezelschap heeft bevonden van een groot aantal personen, die eenstemmig denken over een zaak en die eenheid van opvatting onderling hebben besproken, maakt het getuigenis van elk dier personen afzonderlijk in hooge mate onbetrouwbaar. Welnu, dat gezamenlijk bijeenkomen in „de toekomst" was slechts een bijzonder geval van wat tusschen September 1907 en November 1909 voortdurend heeft plaats gevonden. En al moge de hier bedoelde invloed primair geheel uitgegaan zijn van van Elk, deze heeft zich niet altijd uitsluitend persoonlijk doen gelden. Zijn meening was op tal van personen overgegaan en werd door dezen op hun beurt weer verder verbreid. Het is bekend omtrent een groot aantal der getuigen, dat zij persoonlijk met van Elk in aanraking zijn geweest, en men heeft daaruit terecht afgeleid, dat men met deze getuigen zeer voorzichtig moet zijn, maar even zeker is het, dat tal van andere getuigen, die niet met van Elk waren in aanraking geweest, hem nooit gezien hadden, toch indirect zijn invloed ondergingen, omdat het van Elk's optreden was, flat langzamerhand door geheel Papendrecht haat en wantrouwen had gezaaid, verzet en aanval had gepredikt, opgewekt had tot het ophalen en aandikken van tal van oude grieven tegen politieambtenaren, en last not least, in de lagere kringen der bevolking het eerst, maar vervolgens ook in de hoogere, had aangetast het ontzag voor alle offlciëele autoriteit, en het gevoel had doen ontstaan, dat hij, van Elk, met zijn aanhang, d. i. de groote volksmassa, de baas'cwaren en hun wil als wet zouden kunnen doen gelden. Het is zeker interessant als van enkele "personen kan worden aangetoond, dat zij door van Elk door woord of geschrift waren bewerkt, maar behalve die menschen, waarvan dit bewezen kan worden, zijn er een groote hoeveelheid anderen, die evenzeer door hem gebracht zijn op een dwaalweg, omdat men zoo gemakkelijk! overal dat meent te zien, wat men telkens en telkens weer als overal aanwezig hoort beschrijven. En deze overwegingen waren het, die ons reeds te voren tot de uitspraak brachten, dat al die klachten, die sinds de zaak ca. Garsthagen aanhangig is, tegen de poütie inkwamen, en waar de éénzijdig veroordeelde beschouwing, de vooropgezette opinie, het over het hoofd zien van zelf gegeven aanleiding, ja het kras verdraaieffiider feiten dikwijls onmiddellijk in het oog valt, stammen uit één bron — het eigenaardige, agressieve Papendrechtsche volkskarakter, door van Elk verwerkt tot een haatdragende, valschelijk aanklagende, soüdair tegen het gezag optredende macht. Aan deze beschouwing doet niets af het feit, dat een enkele getuige met bezwarende verklaringen tegen politie en burgemeester komt, zonder dat de waarschijnlijkheid bestaat, dat bij hem de suggestieve kracht van van Elk heeft ingewerkt. We bedoelen le Grand. Hoewel het natuurlijk mogelijk is, dat ook hier nog, zonder dat het hem zelf bewust is, het een en ander wat door gesprek en geschriit tot hem doordrong, en van den geest van van Elk doortrokken was, zijn invloed heeft doen gelden, levert' de inhoud van zijne verklaringen, daarvoor geen grond en hebben we hier dus een geval, waar van Elk niet alleen direct zeker niet, maar ook indirect vermoedelijk niet in het spel is geweest. Maar is deze stille, eenzelvige getuige wellicht vrrjgebleven van dien overal doordringenden invloed, dit mag zeker als een uitzondering worden beschouwd, evenals deze verklaring ook daarin een uitzondering vormt, dat zij niet door den getuige actief is aangeboden, doch slechts als toevallig opgespoord voor den dag kwam. Eén opmerking van geheel anderen aard moet nog worden gemaakt, niet alleen van belang voor deze zaak, maar welhcht ook voor dergelijke zaken, die een grooten omvang verkrijgen, in het algemeen. Reeds spoedig, nadat we ons onderzoek begonnen waren, trof ons het groote aantal personen, bij wie we afwijkingen op psychisch gebied constateerden. Behalve toch meerdere personen met duidelijk aantoonbare ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in zoodanigen graad, dat het ons niet moeilijk viel het geheel van den bestaanden toestand met een enkel woord te etiquetteeren, kwam een niet onbelangrijk aantal anderen onder onze oogen, waarbij wel niet altijd een goed diagnotiseerbare ziekte bestond, maar dan toch een zoodanige afwijking van het normale geestesleven aanwezig was, dat we ze mochten rangschikken onder de groote groepen van psychopathen, gedesequilibreerden, enz. Hoewel we er niet aan twijfelen, dat bij een massaal onderzoek van een willekeurige groep van personen, die zonder eenige keuze allen worden onderzocht (recruten, leerlingen eener bepaalde klasse) steeds een zeker aantal dergelijke afwijkingen zullen worden gevonden, was het duidelijk, dat het aantal der abnormale personen hier grooter was dan gemiddeld bij onze bevolking wordt aangetroffen. Dit feit in verband met de gelegenheid, die wij hadden, op te merken, dat verschillende personen door een bepaalde psychologische eigenaardigheid als getuige in de zaak waren gekomen, heeft ons geleid tot de volgende overtuiging. Men kan het totaal der getuigen, die in de Papendrechtsche strafzaak zijn opgetreden, verdeelen in twee groepen. 1°. Zij, die door aanwezigheid op een bepaalde plaats en op een bepaalden tijd iets kunnen mee te deelen hebben "omtrent de verwonding van Garsthagen of omtrent een der voorvallen, daarvoor of daarna, die daarmede iets hebben te maken. Dit zijn dus in de eerste plaats de veldwachters, de burgemeester, Kwakernaat, eventueel ook le Grand, verder de personen, die Garsthagen 's ochtends vóór en na de verwonding gezien hebben, de medicus, die hem behandeld heeft. Al deze personen zijn als getuigen opgetreden, omdat ze inderdaad iets met de zaak te maken hadden. Het zijn feitelijke redenen, die het oproepen van hen als getuige hebben teweeggebracht, ten slotte alle neerkomende op een zekere gemeenschap van tijd of plaats. Onder deze personen kan even goed als1 onder elke andere willekeurige groep van personen iemand voorkomen, die psychische afwijking vertoont. Is dit zoo, dan is dat z.g. toevallig. . 2°, Zij, dié als meer verder' afstaande getuigen in de zaak worden gehoord, b.v. omdat ze beweren een ander iets te hebben hooren zeggen, omdat ze een oordeel over een der getuigen meenen te kunnen geven. Deze personen weten eigenlijk van de zaak, waarom het gaat, niet veel meer af, dan iemand, die een andere plaats bewoont. Ze verschijnen als getuige, omdat ze meenen heel wat te kunnen vertellen, omdat ze te veel waarde hechten aan eigen oordeel, niet voldoende toegankelijk zijn voor twijfel, een mogelijkheid met een waarschijnlijkheid, een waarschijnlijkheid met een zekerheid verwarren, aan een zekere bemoeizucht lijden, in het kort als gevolg van de een of andere menschelijke onvolkomenheid. Onder deze soort getuigen vindt men een groote reeks psychopathen; en dit is niet toevallig, neen in de meerderheid der gevallen is de psychopathische aanleg, hun gebrekkig intellect, hun emotiviteit, enz. de oorzaak, dat zij als getuigen zijn opgeroepen. Zij worden door een ander als getuigen naar voren gebracht, omdat ze een doodeenvoudige uiting van een ander zonder veel beteekenis weer overbrengen met een zekere overdrijving, opsmukking en fantasie, die het overgebrachte heel wat doen schijnen of wel ze komen zichzelf aanmelden, omdat ze zonder van de zaak iets meer te weten dan een ander gemakkelijker gelooven in de waarde van hun eigen oordeel, of wel ze zijn bijzonder toegankelijk voor invloeden van derden en worden aldus tot personen gemaakt, die gaarne in een zaak van gewicht optreden, of eigenlijk ze bieden zich aan, omdat ze een behoefte hebben te strijden voor het recht, het als hun roeping beschouwen enz. Aan al deze gevallen is dit gemeenschappelijk, dat een geringe ontwikkeling van het verstand, een verhoogde emotiviteit, bijzonder groote suggestibiliteit, een gebrek aan kritiek, Psychiatrisch-psychologisch onderzoek in de zaak van het 0. M. Ca. H. Garsthagen. Door den Edelachtbaren Heer Mr. J. Wiarda, Rechter-Commissaris, belast met de instructie van strafzaken in het arrondissement Dordrecht, benoemd als deskundigen „om een „psychiatrisch-psychologisch onderzoek in te stellen in de zaak van het Openbaar Ministerie "contra H. Garsthagen, en daaromtrent een schriftelijk verslag uit te brengen," hebben wij ondergeteekenden, Dr. G. Jelgersma, Hoogleeraar in de Psychiatrie aan de Rijks-Universiteit te Leiden; J. van Deventer Sz., Inspecteur van het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten te Amsterdam; en Dr. M. J. van Erp Taalman Kip, Geneesheer-Directeur van het Sanatorium voor zenuwlijders te Arnhem, na in handen van den Rechter-Commissaris den bij de wet gevorderden eed (belofte) te hebben afgelegd, ten einde aan die opdracht gevolg te geven: a. kennis genomen van het dossier, betreffende de behandeling der bovengenoemde strafzaak, ook voor zoover dit betreft de instructie van den C. R. voornoemd; b. bestudeerd verschillende andere schriftstukken, die voor deze zaak van belang zijn, zooals de beide brochures van J. van Elk, ons door hem toegezonden (Vox Populi Vos Dei. Geïmproviseerde Jachtovertreding, gevolgd door meineed. Duisterheden der Justitie te Dordrecht; en Eene koninklijke belooning of de Papendrechtsche strafzaak, in verband met de handhaving van het gezag te Dordrecht); verschillende adressen van ingezetenen van Papendrecht aan Z. E. den Minister van Justitie en aan den Hoogen Raad; c. ondervraagd en zoo noodig bij herhaling ondervraagd de hieronder in alphabetische volgorde genoemde personen: D. van den Berg, rijksveldwachter te Sliedrecht; N. Bonten, burgemeester te Papendrecht; A. Bouterse, rijksveldwachter te Oud-Alblas; Dr. E. Brandts, arts te Papendrecht; Willem van Dalen, ijzerwerker te Papendrecht; P. van Dijk, rjzerwerker te Alblasserdam; J. van Elk, candidaat-notaris en rechtskundig adviseur te Dordrecht; J. D. van den Esch, gewezen nachtwaker te Papendrecht; C. A. Eijkelenboom, gewezen rijksveldwachter, wonende te Rotterdam; Evert Garsthagen, arbeider te Papendrecht; Hendrik Garsthagen, sjouwerman te Papendrecht; Jan van de Graaf, wethouder te Papendrecht; Jan van de Graaf, werkman te Papendrecht; Marinus van de Graaf, varensgezel te Papendrecht; W. J. Ie Grand, klerk ter Secretarie te Rotterdam; Joost de Heer, werkman te Papendrecht; Ds. T. Hoekstra, predikant te Papendrecht; G. Knoppers, gewezen rijksveldwachter wonende te Gouda; A. de Korver, bakker te Papendrecht; A. Kraal, schipper te Papendrecht; J. Kwakernaat, machinedrijver te Papendrecht; C. van Loon, rijksveldwachter te Rilland-Bath; P. Maarsman, rijksveldwachter te St,-Antoniepolder; G. de Meij, gemeenteveldwachter te Papendrecht; J. C. van Nes, houder van een zandzuiger te Papendrecht; C. van de Pol, Inspecteur van politie te Rotterdam; H. Radama, gemeenteveldwachter te Papendrecht; G. Rijsdijk, koperslager te Rotterdam; Mr. G. J. Walraven van Tricht, Officier van Justitie te Dordrecht; W. Vergragt, kleermaker te Dordrecht; J. Visser Gz., aannemer te Papendrecht; M. van Walbeek, koopman te Papendrecht; C. Wiggers, werkman te Papendrecht; J. van Wingerden, ketelwerker te Alblasserdam; d. ons op elke andere wijze, die ons voor het vormen van een oordeel over eenig punt nuttig scheen, materiaal verschaft, zoo b.v. door een bezoek aan de gemeente Papendrecht, het bezichtigen van het raadhuis aldaar, en een bezoek aan Crabbenhof (de plaats, waar zich de zaak Eijkelenboom en Knoppers heeft afgespeeld). De resultaten van het aldus ingestelde onderzoek volgen hieronder. Alvorens echter tot de beschrijving der door ons onderzoek geconstateerde feiten en de meedeeling der daarop gebaseerde conclusies over te gaan, is het gewenscht, eenige algemeene beschouwingen te doen voorafgaan over datgene, wat bij een dergelijk onderzoek wel en wat niet kan worden vastgesteld, m. a. w. over de grenzen van het gebied, waarop een deskundig psychiatrisch-psychologisch onderzoek licht kan werpen. Algemeene beschouwingen omtrent het begrip „betrouwbaarheid". Een psychiatrisch-psychologisch onderzoek in eene strafzaak bestaat voor het grootste leel in een deskundig onderzoek naar de betrouwbaarheid van verschillende getuigenverklaringen m zal dus berusten op het onderzoek naar de betrouwbaarheid van een reeks personen. Vandaar dat vóór alles noodig is, een duidelijke omschrijving van het woord r betrouw)aarheid" te geven. Dit woord nu stelt een vrij samengesteld begrip voor. De kans, dat iemands verklaringen niets dan waarheid bevatten, hangt af van twee somponenten, n.1. 1°. het vermogen van den persoon in quaestie, om waarheid te spreken. 2°. den goeden wil om dat te doen. Het eerste is een intellectuëele eigenschap, het tweede een moreele. We zullen beide voortaan aanduiden met de uitdrukkingen: intellectuëele. resp. moreele betrouwheid. Deze twee zijn in principe verschillend, en in vrij belangrijke mate — doch niet geïeel — onafhankelijk van elkaar. Ze dienen afzonderlijk te worden besproken. Intellectuëele betrouwbaarheid. Dit is, zooals gezegd, het vermogen om (bij bestaanden goeden wil) waarheid te spreken. Veelal wordt stilzwijgend aangenomen, dat een gezond persoon, als regel dit vermogen iltijd en wel in onbeperkte mate bezit, zoodat hij, waarheid willende spreken, in staat zou zijn. jen getuigenis af te leggen, dat volkomen juist was. De rechter weet reeds sinds lang bij ondervinding, dat deze leekenopvatting niet uist is, en dat ook bij den besten wil in ieder getuigenis altijd fouten zijn; dat betrouwbaar m onbetrouwbaar geen volstrekte tegenstellingen zijn, doch slechts in graad van elkaar verschillen ; dat, waar niemand volkomen juist getuigt, ook een absolute betrouwbaarheid eigenijk niet bestaat. Hoe groot echter die fouten zijn en hoe talrijk, m. a. w. hoe groot de normale onbetrouwbaarheid is, dat kan alleen worden afgeleid uit expresselij k met dat doel gedane proeven. Het hier de plaats niet achtend daarop uitvoerig in te gaan, willen wij slechts even lerinneren aan de proeven van von Liszt, en hier te lande van prof. Simon van der Aa, als jen kleine demonstratie van het gezegde. Op grond van zuiver wetenschappelijk onderzoek aeeft men het recht te zeggen, dat zelfs bij normale personen nu en dan zelfs in belangrijke punten onjuistheden in de verklaringen voorkomen, niet alleen bestaande in uitlatingen, maar 3ok in toevoegingen van détails en dat de aldus ontstane vervalschingen van getuigenissen pooral daar voorkomen, waar een gemoedsaandoening in het spel is geweest. Het spreekt van zelf, dat dergelijke onjuiste verklaringen, berustend op foutieve herinaering, of op onjuiste appreciatie van het waargenomene, of ook op onjuiste inkleeding van tiet als waar voorgestelde in woorden, des te meer en in des te belangrijker punten zullen aan Jen dag treden naarmate de getuigenis afleggende persoon verstandelijk minder ontwikkeld is, meer aan wisseling van stemming onderhevig is, ofopeenige andere wijze meer afwijkt van liet psychisch normale. En hierop berust volgens den tegenwöordigen stand onzer wetenschap de waarde van tiet psychiatrisch-psychologisch onderzoek van getuigen. Door een psychiatrisch onderzoek is uit te maken of iemand een normale of wel subnormale verstandelijke ontwikkeling vertoont, of iemand verschijnselen vertoont van eenige geestesziekte, en zoo in eenig opzicht een afwijking kan worden vastgesteld, volgt daaruit, dat ie mate zijner intellectuëele betrouwbaarheid geringer zijn zal dan die van een normaal persoon. Voor een dergelijke conclusie is een deskundig psychiatrisch onderzoek een absoluut verèischte, svant de ervaring leert, dat zelfs belangrijke graden van Imbecillitas, zeker diagnotiseerbare gevallen van Dementia praecox en Paranoia, goed ontwikkelde vormen der z.g. manisch-depressieve psychose, enz., die alle de intellectueel© betrouwbaarheid zeer belangrijk influenceeren, slechts door een opzettelijk daartoe ingesteld deskundig onderzoek plegen te worden herkend, iaarentegen door niet psychiatrisch geschoolde onderzoekers over het hoofd plegen te worden gezien. Nog op andere wijze zou men zich een oordeel kunnen vormen over iemands intellectuëele betrouwbaarheid, n.1. door het psychologisch experiment. Deze methode zou het voordeel hebben van veel directer het resultaat te leveren en zelfs dit uit te drukken in getallen. Echter is leze methode nog niet voldoende ontwikkeld voor dat doel. Ook zou dit een enorm tijdsverbruik vereischen. voor een zaak met veel getuigen, practisch onbruikbaar. Daar een volledige opsomming van alle door ons onderzochte personen reeds is gegeven, zullen hieronder alleen diegenen worden besproken, bij wie de gevonden bijzonderheden dit wenschelijk doen zijn. "Waar het een psychiatrisch-psychologisch onderzoek der zaak geldt, is het natuurlijk, dat de rangschikking der stof volgens psychologische gezichtspunten plaats vindt. Kortheidshalve hebben we ons beperkt tot feitenmateriaal, voor zoover als dit voor de zaak van belang was en hebben we alle andere meer verklarende omstandigheden, b.v. omtrent het voorleven (anamnese) achterwege gelaten. JAN VAN ELK. Deze moet voorafgaan als de intellectuëele dader van het smaadschrift, als de oorzaak dus van dit geheele proces. Wij hebben hem meermalen onderzocht, hadden bovendien twee brochures van zijn hand en vele brieven tot onze beschikking, een reeks adressen, hetzij voor anderen, hetzij voor hemzelf door hem geschreven en verzonden, terwijl hij, door ons telkens nog een verslag te doen toekomen van het onderhoud, dat wij met hem hadden gehad, bovendien nog ons materiaal leverde tot het krijgen van een duidelijk inzicht in zijn eigenaardigen psychischen toestand. Hier volgen nu de voornaamste bijzonderheden, die, hetzij bij mondeling onderhoud, hetzij uit zijne schriftstukken ons opvielen: 1°. een gewoonlijk opgewekte, nu en dan geïrriteerde stemming; deze zijn zoo duidelijk, dat ze telkens uit de uitdrukking van zijn gezicht, zijn houding, bewegingen en overdreven gesticulaties zijn af te leiden. 2°. een sterk verhoogd zelfgevoel. Bij het onderzoek komt dit o. a. daardoor voor den dag, dat hij zich niet indenken kan in de rol van onderzochte. Hij kan niet nalaten, vragen te stellen, kan niet passief zijn. Hij komt dan ook niet tot ons, om te antwoorden, op wat wij wenschen te weten, doch komt met een eigen plan; hij heeft een reeks stukken bij zich, waarmee hij ons wil laten kennismaken, terwijl we met hem praten, zit hij steeds te schrijven, want hij wil bewijzen hebben, dat bepaalde zaken door hem aan ons zijn meegedeeld, of wel door ons aan hem zijn gevraagd; hij voelt zich meer als criticus, of zelfs als wegwijzer voor ons dan als degeen, die beoordeeld worden moet, zooals bij zich in deze geheele zaak voelt de leider, de eerste persoon. Hij komt o. a. met het doel om Mr. van Tricht te doen verhooren en zelf te verhooren, dezen in het nauw te brengen en bekentenissen te ontlokken, die als wapen tegen hem kunnen dienen'. Enkele voorbeelden slechts van dit zelfgevoel. Hij is overtuigd, dat de Officier van Justitie te Dordrecht tegenwoordig geheel anders handelt dan vroeger, en dat dit berust op zijn optreden. „Terug naar de instructie" zal het Arnhemsche hof zeggen, als hij komt met zijn verklaringen (omtrent een onderdeel, n. 1. de zaak de Korver). In zijn geschriften uit zich dat zelfgevoel in de groote massa krachtwoorden en het enorme aantal woorden, dat door op ongewone wijze te zijn gedrukt of wel onderstreept (in geschreven stukken) aan de bijzondere aandacht van den lezer wordt aanbevolen. De groote krachtwoorden ontbreken ook bij de mondelinge gedachtenwisseling niet; slechts is het daar moeilijk ook den vorm zoo rustig te bestudeeren, terwijl men op den inhoud letten moet. De uitdrukking „het allerbelangrijkste hoofdpunt" is één voorbeeld. Als een staaltje van zijn verhoogd zelfgevoel en de daarmee gepaard gaande overschatting der beteekenis van de zaak, waarmee hij zich bezig houdt, diene een zin uit zijn eerste brochure (pag. 40): „Na lang en ernstig aarzelen is de schrijver ten slotte gekomen tot het besluit, „dat het een dringende eisch van Recht is, dat Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin van „den inhoud van zijne voor het volk geschreven brochure kennis neemt. „Sedert den 28sten Februari 1900 is dientengevolge Hare Majesteit de Koningin ge„ komen tot de wetenschap, op welk eene hier niet nader te qualificeeren wijze, de Rechtbank „te Dordrecht in Haren naam rechtspreekt". Het misbruik van groot, gespatieerd, cursief, enz. gedrukte woorden blijkt beter nog dan uit dezen zin, waarin de groot gedrukte woorden onderstreept zijn, uit getallen. In de eerste brochure komen in het geheel 571 dergelijke woorden voor, d. i. gomiddeld 13 per bladzijde. In de tweede brochure vindt men 891 bijzonder gedrukte woorden, d.i. gemiddeld 21 per bladzijde. Behalve de toename, die aldus in den loop der jaren kan worden aangetoond, is het duidelijk, dat ook tijdens het schrijven dér brochure, blijkbaar door stijgende opwinding van den schrijver dit aantal steeds toeneemt. In de eerste brochure vindt men in de eerste helft min weet hjj iets te zeggen omtrent de oorzaak van die slechte gezindheid van Mr. van Tricht. Hij oppert de mogelijkheid dat dit zou berusten op het feit, dat hij eens een veldwachter heeft gebrutaliseerd, maar is daaromtrent niet zeker. Maar dat die slechte gezindheid bestaat, is zeker, wanneer dan ook ontstaan en waarom dan ook. En juist dat niet voor motiveering vatbare, evenals het onaantastbare van het idée is het, wat den ziekelijken oorsprong verraadt. Evenzoo is het gesteld met een anderen kant van datzelfde idée fixe. Is oorspronkelijk naar zjjn overtuiging de strijd van den kant van Mr. van Tricht begonnen, thans is hij overtuigd, dat Mr. van Tricht bang voor hem is. Ook hiervoor is het ons niet gelukt uit zijn mond eenig argument te vernemen, hoeveel moeite we ons ook gegeven hebben. Hij antwoordt slechts, dat hij dit heeft afgeleid o. a. uit de demonstratie, die de heer van Tricht onlangs tegenover hem had gedaan. Nader gevraagd te preciseeren, wat die demonstratie dan was, blijkt hij daartoe niet in staat. We slaagden er niet in, eenige aanduiding te verkrijgen, van wat hij eigenlijk onder demonstratie verstond. Het is dan ook vrij zeker, dat we hier niet te doen hebben met eenige waarneming, doch slechts met een gevoel. De oorzaak van een dergelijk symptoom is niet gelegen in eenig voorval in de buitenwereld, men vindt slechts datgene, wat reeds primair aanwezig was, het echte idée fixe, zonder redeneering geboren: Mr. van Tricht is hem reeds jaren lang vijandig geweest en thans is Mr. van Tricht bang voor hem. Daarnaast echter bestaat in dergelijke gevallen meestal een aanleiding, die hier blijkbaar te zoeken is in zijn liefhebberij tot het jachtvermaak, en de daaraan gemakkelijk verbonden aanrakingen met de politie. 12°. het idée van slechte behandeling door Mr. van Tricht, reeds aanwezig in het jaar 1899 en in de eerste brochure reeds duidelijk ontwikkeld, heeft zich allengs uitgebreid van dezen rechterlijken ambtenaar op andere vertegenwoordigers der justitie, zoo op Mr. van Rhede van der Kloot, die als Rechter-Commissaris het vooronderzoek in de zaak ca de veldwachters heeft geleid, maar ook nog veel algemeener, en heeft allengs een groot deel der justitie en politie van Dordrecht en omstreken tot voorwerp genomen. Wie niet doet, wat hij wil, ja, wie niet denkt als hij, is oneerlijk, is te kwader trouw; wie iets verklaart, wat tegen zijn meening ingaat, is valsch, en dus als het onder eede is verklaard, meineedig. Hij denkt niet aan de mogelijkheid, dat twee menschen te goeder trouw het oneens kunnen zijn, en zelfs als een ander hem wijst op de mogelijkheid, dat hij in dit of dat punt gelijk kan hebben, maar toch ieder ander niet onfeilbaar is, en dus bij tegenspraak geen leugenaar, geen kwaadwillige behoeft te zijn, dan werpt hij die voorstelling ver weg. Hij wordt opzettelijk slecht behandeld, zijn cliënten worden opzettelijk door de rechtbank benadeeld;' hij wordt gezocht en uitgelachen door veldwachters. De geheele Papendrechtsche strafzaak is slechts het gevolg van de kwade praktijken van Mr. van Tricht. Van die slechte behandeling deelt hij eenige voorbeelden mee. Een zijner cliënten werd door de rechtbank failliet verklaard zonder eenige reden, „met „zooveel als zich op mijn hand bevindt" (de vlakke hand toonend). Hij is overtuigd, dat dit geschiedde alleen „omdat hij een cliënt van Van Elk was", als protest der geheele rechtbank tegen de verzoekschriften van Kwakernaat om Mr. Van Rhede van der Kloot uit zijn ambt te ontzetten, uit solidariteit. Op dezelfde wijze vat hij ook het gevolgd worden van zijn aanklacht tegen Mr. Van Rhede van der Kloot wegens meineed door diens plaatsing op een voordracht voor rechter in den Haag op als een teeken van solidariteit der geheele rechterlijke macht. Evenzeer geeft hij voorbeelden van de wijze, waarop veldwachters hem opzettelijk hinderen. Hij verhaalt van Bouterse, dat hij naar hem spuwde; van het onderling lachen van veldwachters over hem, het hem bespotten, het hem afloopen van het trottoir, dit laatste om hem hetzij tot beleediging, hetzij tot handtastelijkheden te provoceeren. Hij was echter op zijde uitgeweken. Hij vertelt van het lachend omküken door De Mei in 1908 naar hem, terwijl hij zich in een huis bevond. Op 2 April 1908 schreef hij een brief aan den Rechter-Commissaris, om zich te beklagen over Bouterse, waarin de woorden voorkwamen: „ verzoek ik U.E.A. bij deze „beleefd Bouterse te willen verbieden steeds voort te gaan met zijne provocaties tot beleediging „enz. tegenover mij. „Een uurtje geleden overkwam mij zulks wederom te Papendrecht. Ook in het Gerechts„gebouw te 'sGravenhage deed hrj zulks, waarvoor ik minstens 1 politiebeambte als getuige „kan vinden". En evenals in den laatsten tijd Mr. Van Tricht bang voor hem is geworden, en „thans bezig is, zich bemind te maken", zoo is ook de politie veranderd uit vrees voor ondergang. 13°. Op grond van de reeds genoemde afwijkingen en in een onmiddellijke aansluiting aan de onder 11 en 12 vermelde, hebben zijn opvallende handelingen plaats tegenover de justitie en politie. Het schrijven van brochures, het indienen van meineedsklachten, het verdedigen van apert schuldigen met de meest in het oog vallende verkrachting der waarheid, het schrijven van het artikel in de Courant door Garsthagen geteekend, het opstellen en doen verzenden van tal van adressen voor zich of voor anderen aan den Minister van Justitie, den Hoogen Raad enz., dat alles vormt te zamen één geheel, een strijd tegen politie en justitie, en wel een strijd zonder eenigszins scrupuleus te zijn omtrent de middelen. Een voorbeeld, hoe geen middel hem verwerpelijk toeschijnt, mits het slechts als strijdmiddel dienen kan, vindt men in den volgenden brief, ons ter hand gesteld door Mr. Van Tricht, luidende: Dordrecht, 28 Juni 1908. Den Heer Johannes den Otter, Mr. Metselaar. Oud-Alblas. Mijnheer! Ik weet dat Uw zoon eene zeer onrechtvaardig aangedane zaak aan de hand heeft en Donderdag aanstaande is gedagvaard om voor den Kantonrechter te Sliedrecht te verschijnen. Ik raad ü aan om Uw zoon Donderdag stilletjes thuis te laten blijven. Natuurlijk wordt hij dan veroordeeld. Maar nadat hij veroordeeld is zal ik dan verzet laten doen tegen zijn vonnis. De zaak moet dan nogmaals door den Kantonrechter behandeld worden en alsdan laten wij alle getuigen komen, die wij maar krijgen kunnen. Het is nu het verstandigste om aan geen mensch hiervan iets te zeggen en maar precies te doen of U het heele zaakje maar laat waaien en U maar houdt alsof er toch niets aan te doen is. Ik zal dan later als gemachtigde voor Uw zoon optreden. Het kost hem niets, want het is mij er om te doen om zooveel mogelijk leugens van de Politie te doen vaststellen. Het zal U wel bekend zijn dat er op Papendrecht ook zulke groote schandalen gebeurd zijn en nu wensch ik niets liever dan alles wat tegen de handelingen der Politie valt in te brengen zooveej. mogelijk bij elkander te krijgen. Want er moet en er zal een einde komen aan al die gemeene dingen, waarvan de landelijke bevolking al zoolang het slachtoffer is geweest. Gewoonlijk is er wel niets tegen te doen maar wij hebben thans reeds zooveel bewezen feiten tegen de Politie dat er naar mijne vaste overtuiging geen twijfel meer aan kan bestaan of het einde zal wel binnen een paar maanden zijn dat de Politie niet langer gehandhaafd zal kunnen worden. Laat Uw zoon dus met niemand over onze plannen spreken, want anders komt zulks toch dadelijk ter oore van de Politie en dit zou zeer jammer zijn, want dan zoude hij veel voorzichtiger zijn dan thans. Hij moet nu eerst maar weer een eed doen. Inmiddels teekent, Hoogachtend, Uw dr. (get.) J. van Elk. Het gaat hier om den zoon van Johannes den Otter, die gedagvaard is voor den kantonrechter. Hij raadt den vader aan, den zoon niet te laten gaan. „Natuurlijk wordt hy dan veroordeeld. Maar nadat hij veroordeeld is, zal ik dan verzet laten doen tegen zijn vonnis. De „zaak moet dan nogmaals door den kantonrechter behandeld worden en alsdan laten wij alle „getuigen komen, die wij maar krijgen kunnen. Het is nu het verstandigste om aan geen „mensch hiervan iets te zeggen en maar precies te doen, of U het heele zaakje maar laat „waaien en U maar houdt alsof er toch niets aan te doen is". De bedoeling van dezen opzet wordt nog eens duidehjk gemaakt aan het eind van den brief met de woorden: „Laat Uw zoon dus met niemand over onze plannen spreken, want anders „komt zulks toch dadelijk ter oore van de Politie en dit zou zeer jammer zijn, want dan zou „hij veel voorzichtiger znn dan thans. Hij moet nu eerst maar weer een eed doen". Het hier voorgeschreven recept tot het provoceeren van z.g. meineeden is ook bij andere gelegenheden door v. Elk beproefd. Enkele voorbeelden daarvan zullen nog in ander verband volgen. De hier genoemde psychische afwijkingen vormen gezamenlijk een goed bekend ziektebeeld, zoodat op grond van het vaststellen van al die symptomen kan worden geconcludeerd, dat Jan van Elk lijdende is aan een psychose, en wel aan Querulantenwaanzin. (l) Deze psychose is al oud. De meerderheid der verschijnselen laten zich vele jaren terug vervolgen, en kunnen reeds uit de eerste brochure, getiteld: „Vox Populi Vox Dei. Geïmprovi„seerde Jachtovertreding. Gevolgd door meineed. Duisterheden der Justitie te Dordrecht" worden afgeleid. Reeds werd dit betoogd ten opzichte van het verhoogde zelfgevoel, zoowel blijkend uit den inhoud als uit den vorm van het geschrift. Er kan hier nog aan worden toegevoegd, dat alle verschijnselen van genoemde psychose, die uit een schriftstuk te diagnostiseeren zijn, hier bijeen gevonden worden; zoo b.v. het zich bemoeien met allerlei zaken, het gebrek aan kritiek, de verhoogde afleidbaarheid (afdwalen in het betoog), de overmatige invloed van één idee. Er is niet aan te twijfelen of het geheele optreden tegen de veldwachters Eijkelenboom en Knoppers is slechts een uiting geweest der toen reeds bestaande psychose. De meineedsklacht waarvan genoemde veldwachters het slachtoffer zijn geworden, is niets dan een phase in van Elk's ziekteproces. En wederom is dit de Papendrechtsche strafzaak. Van 1897 tot 1910 is het geheele leven van dien man één strijd geweest tegen justitie en politie; een eindeloos aantal zaken van meer of minder belang hebben voortdurend de justitie en poütie van een geheele streek bezig gehouden, en onder dat groote aantal zijn er twee, die zich onderscheiden van de groote menigte, de eerste door het fatale einde voor de beide veldwachters, de laatste door den grooten omvang, dien de zaak heeft gekregen, door de algemeene beroering, er door gewekt in ons land. (') De querulantenwaanzin is een speciale vorm van de ziekte, die den algemeenen naam van „Paranoia" draagt en vertoont als zoodanig alle hoofdsymptomen der Paranoia in het algemeen. Een duidelijke beschrijving van den querulantenwaanzin is slechts mogelijk door te beginnen met dat, wat aan alle gevallen van Paranoia eigen is. De Paranoia is gekenmerkt door het bestaan van voorstellingen, die niet op de normale wijze zijn gevormd, die niet uit waarnemingen, herinneringen en daaruit gemaakte combinaties en getrokken conclusies zijn gesproten, maar op een niet nader aan te geven wijze, betrekkelijk los van ervaringsfeiten, in hoofdzaak „endogeen" zijn gevormd. Vanwaar dus dergelijke Voorstellingen komen, is niet te zeggen; op een gegeven oogenblik zijn zij er. Daar nu dergelijke ziekelijke voorstellingen gewoonlijk niet overeenstemmen met de waarheid, dikwijls zelfs (vooral in een later stadium der ziekte) zulk een onmogelijken inhoud hebben, dat zij met de werkelijkheid niet in overeenstemming kunnen zijn, geeft men aan dergelijke ziekelijke voorstellingen den naam van waan, waandenkbeeld, waanidée, enz. en spreekt men al naar den inhoud van dien waan van vervolgingswaan, betrekkingswaan, grootheidswaan, waan van echtelijke ontrouw, enz. Maar het essentiëele van datgene wat in psychiatrischen zin „waan" wordt genoemd, ligt niet in den van de werkelijkheid afwijkenden inhoud. Wanneer iemand zegt, dat hij vervolgd wordt door een of meer vijanden, dan wordt door het bewijs dat inderdaad een kwaadwillige behandeling door een of meer der bedoelde personen heeft plaats gehad het ziekelijke karakter van zijn ideeën niet weerlegd. Zoo kan het feit, dat inderdaad echtelijke ontrouw heeft plaats gehad, niet dienen als argument tegen het bestaan van den waan van echtelijke ontrouw bij den persoon, die van die ontrouw het slachtoffer meent te zijn. Het ziekelijke van den „waan" zit niet vast aan het onjuiste, doch aan de wijze waarop het idee in quaestie is gevormd en aan het niet modificeerbare dier voorstelling door andere voorstellingen. Wat het ontstaan van een waanidee betreft, is het onvoldoend gemotiveerde van dat idee, speciaal het niet voldoend gemotiveerde der vaste overtuiging, het groote punt, waarop het aankomt. En later, als eenmaal het waanidee goed en wel gevormd is, blijkt het abnormale het duidelijkst uit de onmogelijkheid van correctie, het volkomen onaangetast blijven van de eenmaal gevormde opinie door nieuwe feiten en uit de neiging tot uitbreiding van dat grondidee, de neiging tot het uitleggen van alle waarnemingen in den zin der ziekelijke voorstelling, tot groepeeren dus van alle voorstellingen tot een „waansysteem" dat in het bewustzijn allengs geheel en al overheerschend wordt. De meest voorkomende vorm van „Paranoia" is de chronische, progressieve vervolgingswaan. Beginnend met een vaag gevoel van onzekerheid, gejaagdheid, onrust, angst, maakt dit onbestemde gevoel plaats voor een voorstelling van onwelwillende bejegening door een of meer personen. Eerst is dat nog twijfel, langzamerhand wordt dat zekerheid. Dan komt de gedachte waarom toch die onwelwillende vijandige bejegening plaats vindt, en tegelijk met het zoeken naar motieven en het steeds meer denken over de wijze waarop van enkele zijden die vijandelijkheid tot hem komt, groeit de uitbreiding van het rayon, dat vüandig wordt opgevat. Van een of enkele personen, die hem kwaad willen, komen er meer; die meerderen vormen een complot. Er is overleg, alles spant samen om hem kwaad te doen, om zijn ondergang te bewerken. Zooals reeds gezegd vertoont die Paranoia-variëteit, die we querulantenwaanzin noemen, alle essentiëele verschijnselen van het zoo even beschreven ziektebeeld. Als voornaamste bijzonderheid vinden we hier dat de zieke zich niet beschouwt als het slachtoffer van anderen, die hem in zijn positie, of aan zijn lichaam, of aan zijn goeden naam kwaad willen, maar zeer in het bijzonder als het slachtoffer van een rechterlijke dwaling in het begin, als het slachtoffer van kwade trouw bij een bepaald rechterlijk persoon vervolgens, en Maar van juridisch en van sociaal oogpunt mogen in vergelijking van deze twee zaken de andere van minder beteekenis zijn, psychologisch zijn ze alle slechts uitingen van één enkel ziektegeval. De wijze, waarop deze zieke zijn invloed doet gelden, kan teruggebracht worden tot de volgende elementen: 1°. hij propageert de opinie, dat de politie valsche bekeuringen doet — niet nu en dan, bij vergissing, als uitzondering — doch regelmatig, opzettelijk, systematisch, dat de politieambtenaren hun valsche processen-verbaal steunen door meineed; dat de justitie onbetrouwbaar is, willens en wetens het voor de bedriegende politieambtenaren opneemt. En deze meening met overtuiging verdedigd, weet hij ingang te doen vinden bij het groote publiek en in die mate bij de onontwikkelde massa, dat deze daardoor tot het gevoelen komt, dat strijd tegen politie en justitie een goed, edel werk is, een soort heilige oorlog. 2°. hij influenceert getuigen, deels door zijn aplomb, door zijn suggestieve invloed, door ze te gewennen aan het zoeken naar kwaad, maar hier en daar vermoedelijk ook door zijn eindelijk als de dupe van het niet bestaan van eerlijke rechters, ja zelfs van het niet verkrijgbaar ztjn van recht in het algemeen. Bijzonder vaak wordt nu hier gevonden, dat het uitgangspunt voor de ontwikkeling van duidelijke ziekteverschijnselen is het geleden hebben van eenig (meestal klein) onrecht, hetzij door een vergissing, een verkeerde uitspraak dus, hetzij door het feit, dat niet altijd moreel en formeel recht hetzelfde is. Terwijl een gezond mensch zich in een dergelijk geval, zij het ook na hardnekkig zijn recht tot in laatste instantie gezocht te hebben, eindelijk als de gewone rechtsmiddelen uitgeput zijn, hoe ongaarne ook, desnoods, morrend, ja zelfs overtuigd blijvend van zijn goed recht, althans in zooverre nederlegt bij het onvermijdelijke, dat hij zijn belangstelling weer voor andere zaken in beslag voelt nemen, is bij den originair ziekelijk aangelegden candidaat voor querulantenwaanzin van dit afwenden zijner attentie van het punt, dat eenmaal een overheerschende macht in zijn bewustzijn verkregen heeft, geen sprake meer. Ook al is dus bij het begin van het conflict de voorstelling van onrechtvaardig behandeld te worden niet onjuist, en als zoodanig in zijn eersten oorsprong niet ziekelijk, het ziekelijke doet z(jn invloed daar, waar deze voorstelling onwaardig wordt, d. i. een zoodanige plaats in het bewustzijn gaat innemen, dat de belangstelling voor al wat daarmede niet in verband staat, daalt. Tegelijk daarmede knoopt zich dan aan de voorstelling van slecht behandeld te worden nog een andere vast, n.1. de voorstelling van opzet, van kwaadwilligheid, van kwade trouw enz.; en spoedig uit zich dan het abnormale ook daarin, dat die voorstelling zóózeer het middelpunt wordt van het geheele denken, dat daarnaast voor iets anders geen plaats meer is. Zoo ontwikkelt zich dus het abnormale in twee richtingen. Na (vermeend of werkelijk) onrecht te hebben geleden, ontstaat zonder voldoend uitwendig motief, d. i. in hoofdzaak endogeen de overtuiging, met opzet slecht behandeld te zijn en hier is de „waan" in psychiatrischen zin aanwezig, niet omdat die voorstelling per se verkeerd moet zijn, maar omdat die „mogelijkheid" onmiddellijk als „zekerheid" wordt geaccepteerd, omdat zij ontstaan is zonder objectieven ondergrond, en aldus als van endogenen oorsprong zijnde ook niet voor correctie door uitwendige invloeden vatbaar is. En de tweede richting van uitbreiding is nu deze, dat het wantrouwen tegen een bepaalden rechter zich allengs keert tegen den geheelen stand en ten slotte tegen alle personen, die daarmede iets te maken hebben: justitie, politie, regeerders enz. Zoo is de patiënt de vervolgde, eerst van één rechter, later van de geheele rechterlijke macht, eindelijk van alle machthebbenden. Wat nu by de Paranoia in het algemeen kan geschieden, n.1. dat de vervolgde uit zijn rol als vervolgde uittreedt en op die vervolging reageert door zelf vervolger, of beter aanvaller te worden, heeft nu ook hier plaats. Echter onderscheidt zich de querulantenwaanzin van andere variëteiten der Paranoia daardoor, dat de aan querulanten waanzin lijdende zeer spoedig actief pleegt te worden, en vrijwel onmiddellijk reageert met den aanval. Hij treedt op tegen zijn vervolgers, dient een aanklacht in wegens meineed, wanneer iemand iets verklaart, wat niet overeenstemt met zijn meening. De behandeling dier zaak geeft nieuwe conflicten, nieuwe beschuldigingen zijnerzijds wegens meineed of andere vergrijpen; zoo zy niet behandeld wordt, is dat op zich zelf een zaak en geeft dat hem aanleiding tot het zenden van een request aan een hoogere autoriteit. Een einde komt nooit. Zijn stijgende ontevredenhoid en woede tegen al wat macht heeft, uit zich in bemoeiing met de belangen van anderen, wier zaken hij behandelt met den hartstocht van een eigen zaak, want dat is het in zijn gevoel; en zoo ontwikkelen zich velen dier zaken tot strijders voor de belangen van alle z.g. onderdrukten, tot de pleitbezorgers van alle ontevredenen, en zaaien zelf ontevredenheid en opstand in steeds wijder kring tot eindelijk hun ziekte wordt herkend en door een afdoenden maatregel aan de door hen gewekte onrust een einde wordt gemaakt. Interessant is het wellicht hier eenige regels te citeeren van de beschrijving der handelingen van den lijder aan querulanten waanzin door Kraepelin in zijn bekend boek (E. Kraepelin, Psychiatrie; EinLehrbuch für Studierende und Aerzte 6te Aufl. 1899 S. 451): „Sehr haufig gelingt es dem Kranken mit seiner leidenschaftlichen Thatkraft, dieseoderjenePerson seiner Umgebung von der Rechtmassigkeit seiner Ansprüche zu überzeugen. Ich kannte einen 58 jahrigen Querulanten, der in einem fernen Dorfe mehrere Bauern veranlast natte, grosse Geldopfer zu bringen, um eine vermeintliche Entschadigungssumme von 50.000 Mark von einem Bürgermeister herauszupressen. Die von ihnen verfassten Eingaben ahnelten denen des Kranken ganz überraschend, einer der Bauern hatte den letzteren bereits als vrillkommenen Schwiegersohn in Aussicht genommen. Andererseits ergreifen Querulanten vielfach mit Preuden die Gelegenheit auch für Andere Briefe, Eingaben, Proteste, Streitschriften zu scbreiben, und gerathen auf diese Weise bisweilen geradezu in die Laufbahn von Winkeladvocaten hinein. Dabei kommt ihnen besonders eine gewisse Spitzflndigkeit und ihre ausserliche Kenntniss der Rechtssatze zu Gute die sie überall hervorkehren". veldwachter, die het proces-verbaal heeft opgemaakt, voor een leugenaar en meineedige uit te maken. De feiten waren de volgende: Op 12 Januari 1904, 's avonds te 6 ure, zijn drie personen, n.1. Adrianus de Heer, Cornelis Breedveld en Jan de Jaegere, aan het jagen met een z.g. lichtbak. Hierbij worden ze op heeterdaad betrapt door den veldwachter A. Bouterse (in gezelschap van Aart Roodnat, geen politieman), die de Heer (met zijn geweer) en Breedveld aanhoudt, terwijl de Jaegere zich met den lichtbak uit de voeten weet te maken. Van dit voorval wordt nu door Bouterse een proces-verbaal opgemaakt, waarin voorkomt: „alwaar wij gezien en waargenomen hebben, dat, in gesloten jachttijd en bij nacht althans meer „dan een uur na zonsondergang, Adrianus de Heer, geb. enz...... zich bevond in een jagende „houding met een tweeloops achterlaad geladen geweer". En dan verder: „Bovengenoemde „Adrianus de Heer was in gezelschap van nog twee andere personen, waarvan een den lichtbak „droeg, een hunner was genaamd Cornelis Breedveld, geb. enz , terwijl de andere persoon „vermoedelijk zeker genaamd is Jan de Jaegere, geb. enz " De verdediging van de Heer voor het kantongerecht te Sliedrecht, opgedragen aan van Elk, bestaat nu uit een aanval op het proces-verbaal van Bouterse. Dit deugt zoo weinig, dat volgens van Elk's oordeel Bouterse zich door dit proces-verbaal op de zitting onder eede te bevestigen aan meineed heeft schuldig gemaakt. Bouterse toch beschrijft dingen als gezien, die hij onmogelijk gezien kan hebben. Van Elk toch beweert, dat het niet mogelijk is, iemand achter een lichtbak „in jagende houding" te zien loopen. Hij tracht niet te betoogen, dat de jager niet achter den lichtbak heeft geloopen, doch wel dat dit niet in „jagende houding" kan zijn geweest, en verder dat Bouterse dat niet gezien kan hebben. Deze redeneering is bijzonder leerrijk voor de psychologie van van Elk. In geen enkele andere zaak komt zijn gebrekkige redeneering, zijn muurvaste overtuiging, zijn raisonneeren, zijn totaal gebrek aan rechtsgevoel, zijn verblindheid, waardoor hij elk feit, dat niet met zijn vooropgezette opinie overeenstemt, over het hoofd ziet, en alleen nog denkt aan zijn doel, het vervolgen van zijn vijand, duidelijker uit dan hier (deze zaak wordt beschreven in de brochure over de Papendrechtsche strafzaak p. 24 — 26 en nog uitvoeriger in een schrijven aan den Rechter-Commissaris, zich bevindende onder No. 1206 in pakket III van diens dossier). In het allergunstigste geval kan van Elk daarin gelijk hebben, dat in het proces-verbaal van Bouterse niet volkomen scherp gescheiden wordt datgene, wat Bouterse heeft gezien, toen hij voor het eerst een of meer der stroopers op eenigen afstand waarnam, en datgene wat hij een oogenblik later heeft gezien en op andere wijze waargenomen, toen hij twee van de drie aanhield. Dit zou dus zijn een psychologische onvolkomenheid in de beschrijving, zooals ieder zelfs zeer beschaafd en ontwikkeld mensch dagelijks begaat, wanneer hij niet zuiver wetenschappelijke waarnemingen weergeeft. Maar merkwaardig is nu de sprong van deze misschien aanwezige wetenschappelijke onvolkomenheid in Bouterse's beschrijving der feiten en de bewering, dat Bouterse zich aan meineed schuldig maakt. Voor ieder onbevangen mensch is bij de studie van deze geheele zaak volkomen duidelijk dat Bouterse geen andere zaken heeft meegedeeld, dan zich inderdaad hadden afgespeeld, en toch bestrijdt van Elk niet alleen de goede trouw van den veldwachter in deze zaak, maar hij is zelfs overtuigd, dat door zijn bestrijding Bouterse weet, dat hij, zooals hij, van Elk, het uitdrukt, „in de fuik loopt" en beschrijft zelfs de physische verschijnselen van die emotie en is even zeker, dat ook anderen door zijn betoog tot zijn meening bekeerd zijn. Zoo schrijft hij op pag. 4 van den brief aan Mr. Wiarda (No. 120&, pakket IH) omtrent de houding van Bouterse: „De anders zóó brutale kerel geraakte dan ook nadat ik hem had „laten preciceeren op welke wijze hij zijne waarnemingen had gedaan, zóózeer van streek dat „hij stond te beven als een riet en nauwlijks meer spreken kon. Met horten en stooten kwam „er nog wat nonsens uit". En op pag. 7 schrijft hij: „ Dit het bovenstaande blijkt dus onomstootehjk, dat zoowel j,de kantonrechter als de ambtenaar niet het minste geloof meer konden hechten aan de fraaie „verklaringen van Bouterse (n.m. dat hij den bekl. had gezien in jagende houding met het „„geweer in de handen!"), maar zich, ten einde raad, maar gingen beroepen op de opgaven van „den beklaagde zelf!" (*) (*■) We zien hier weer een fraai voorbeeld, hoe onder invloed van een overwaardig idee (het denkbeeld van eigen grootheid, belangrijkheid, invloed) de reproducties van eenvoudige waarnemingen worden vervalscht. Een dergelijke wijze van optreden als hier achtereenvolgens is beschreven voor drie gevallen, n.1. de zaak de Korver, de zaak Eijkelenboom en Knoppers, en de zaak de Heer, die alle dit gemeen hebben, dat door van Elk onjuiste beschouwingen zijn gehouden, die voor een gewoon verstand kant noch wal raken, doen de vraag opkomen,, in hoeverre kan worden aangenomen, dat van Elk hierbij te goeder trouw is geweest, of wel opzettelijk met onjuiste voorstellingen en drogredenen voor den dag komt. Bij de opsomming der bij hem geconstateerde psychische afwijkingen werden o. a. genoemd zijn onjuist reproductievermogen en zijn gebrek aan kritiek, twee ziekelijke verschijnselen dus, door wier combinatie gemakkelijk zeer groote fouten in het denken verklaarbaar zijn. Dit staat dan ook wel vast, dat het hier geconstateerde berusten kan op deze twee elementaire afwijkingen, en het dus psychologisch niet dringend noodig is, nog een neiging tot bewuste onwaarheid daarbij te accepteeren. Aan den anderen kant werd ook genoemd gebrek aan moreel gevoel (nivelleering van gevoel) en werd speciaal het voorbeeld van het schieten uit een gesloten rijtuig met tevoren gemaakte afspraak, waardoor een onderzoek vruchteloos moest worden gemaakt, aangehaald, om te doen zien, dat naast onjuiste reproductie en zwakte van oordeel als zuiver intellectuëele afwijking, ook nog een zekere graad van moreele zwakte bestond, die niet op die intellectuëele onvolkomenheden kan worden gebaseerd. Vandaar dat evenzeer de mogelijkheid moet worden in het oog gehouden, dat een eventuëele onjuiste verklaring door hem gegeven, eenvoudig een onwaarheid is in den gebruikelijken zin van het woord, d.i. bewust onwaar. Omtrent deze vraag is het niet mogelijk tot een algemeene conclusie te komen, in dien zin, dat men al wat van Elk onjuist meedeelt, geheel op het een of geheel op het ander kan schuiven. Hoogst waarschijnlijk is echter dit, dat wanneer van Elk eenmaal met welk doel dan ook, opzettelijk van de waarheid is afgeweken, na eenigen tijd en meestal zelfs spoedig het voor hem zelfs niet meer duidelijk zijn zal, dat dit onwaarheid is, en dus datgene, wat eerst door hem is verklaard met het bewustzijn dat het geen waarheid was, later door hem zal worden meegedeeld als product van een ernstige, oprechte overtuiging. Speciaal wordt men gedwongen tot de meening, dat van Elk's overtuiging eerlijk is, wanneer men zijn beschrijving leest van de zaak „de Heer" en het meest wanneer men de beschrijving dier zaak leest van zijn hand, zooals die voorkomt in het dossier van Mr. Wiarda. Bestudeert men die beide beschrijvingen na elkaar, dan vindt men in beide dezelfde redeneering en ook dezelfde conclusie, maar de tweede beschrijving is veel uitvoeriger, veel meer gedetailleerd, en veel scherper van uitdrukking. In de brochure (gedateerd April 1908) wordt over Bouterse's proces-verbaal vooral ironisch gesproken en het meest krasse, wat hij daar over Bouterse zegt is, na vermelding van de vrijspraak van „de Heer" op grond van een foutieven datum op de dagvaarding. „De vrede was gesticht, beide partyen gingen rustig huns weegs, Bouterse zelfs blijmoedig!" En een paar regels verder: „Maar als Z. E. de Minister van Justitie het ambtseedig proces-verbaal van Bouterse „mocht willen doorlezen, zal Z. E. zich voorzeker wel bizonder vreemd, wellicht zelfs eenigszins onrustig gestemd gevoelen. „Want ook uit geheel anderen hoofde dan inzake de bewuste jachtovertreding, was dit rproces-verbaal zoo uitermate bezwarend voor den bekeurde, dat alle clementie van de zijde van „het O. M. vooral, te eenenmale ongerijmd behoort te worden geacht". Hier geen woord van het „beven als een riet" van Bouterse, het „nauwlijks meer kunnen „spreken", en het „hortend en stootend nog uitbrengen van wat nonsens". Dat komt eerst in den brief gedateerd 4 Maart 1910. We hebben hier hoogst waarschijnlijk te doen met een in bepaalde richting sterker worden van praedomineerende voorstellingen in den loop van den tijd, zooals dat ook bij gezonde menschen in mindere mate bestaat, doch hier zeer sterk uitkomt. Maar omtrent de wijze waarop deze herinneringen in den loop der jaren zijn veranderd (de zaak werd reeds in 1904 behandeld) kan bij psychologen nauwlijks twijfel bestaan. De onjuiste reproductie van het 6 jaar geleden voorgevallene geschiedt zoo goed als zeker te goeder trouw. Voor van Elk heeft Bouterse inderdaad staan beven en stotteren, dat staat bij hem even vast, als thans ook wel eerlijk bij hem de overtuiging zal vaststaan, dat Bouterse toen meineedig is geweest. Of hij die overtuiging al had, tijdens de zaak behandeld werd, op het oogenblik dus, dat hij dat anderen aannemelijk trachtte te maken, is daarmee nog niet gezegd. Langs welke wegen hij zijn invloed tracht te doen gelden, moge uit enkele voorbeelden blijken, die zich ons toevallig opdeden. 1°. Gr- Rijsdijk, die beweert na zijn arrestatie op een Zondagmiddag, 15 Juli 1906 te zijn mishandeld door Bouterse, deelt mede, dat hij in September 1907 een brief van van Elk heeft gekregen, waarin deze hem schreef, dat hij de zaak had onderzocht en hem beschreef, hoe hij gehoord had, dat de zaak zich had toegedragen, en vervolgens de vraag stelde, of dat de waarheid was. Hij vraagt dus niet aan het vermoedelijk slachtoffer wat er gebeurd is, doch begint met te beweren, en vraagt dan slechts bevestiging of ontkenning. Suggestiever methode van onderzoek is niet denkbaar. 2°. Aan Evert Garsthagen, den vader van Hendrik Garsthagen, dien we ondervroegen met het oog op de verstandelijke ontwikkeling van zijn zoon, gelukte het ons eerst niet iets te ontlokken, dat geleek op een erkenning, dat zijn zoon Hendrik niet zeer verstandig is. Zoodra echter een van ons hem zegt, dat van Elk zich in die richting heeft uitgelaten, geeft hij toe, dat „Hendrik nog al heel dom is". 3°. Herhaaldelijk werd ons door verschillende getuigen medegedeeld, dat ze onmiddellijk na bij den Rechter-Commissaris (met of zonder deskundigen) te zijn geweest, komen moesten bij van Elk. Daar moesten ze dan precies verslag doen van alles wat gevraagd was. De vraag moet nog gesteld worden, wie dien invloed ondervinden, en wie zich daarvan vrij weten te houden. Natuurlijk is het, dat eenvoudige menschen gemakkelijker door hem zullen worden geinfluceerd, dan personen van meerderen stand. En even zeker is het, dat men des te gemakkelijker zijn invloed zal ondergaan, naarmate men minder verstandelijk is ontwikkeld. Maar hoever gaat die invloed? Strekt hij zich alleen uit op verstandelijk minderwaardigen en ontkomt daaraan ieder, die een normaal verstand heeft, of ondergaan ook de doorsneemenschen dien invloed en zijn het alleen de meer dan gemiddeld met kritischen geest bedeelden, die hun oordeel van zijn invloed vrij weten te houden? En verder, zijn het alleen personen uit den arbeidersstand, die het afleggen tegen zijn aplomb en het groot aantal door hem geuite onbewezen en onbewijsbare beweringen, of geeft ook een hoogere beschaving, een gewoonte om ook met abstracte vragen zich bezig te houden, geen vrijbrief tegen de suggestieve kracht van dezen zieke? De volgende overwegingen mogen het antwoord leveren op deze vragen. In de zaak Eijkelenboom en Knoppers tracht van Elk aan te toonen, dat het onmogelijk is, dat de veldwachters over een bepaalde plank zijn gegaan. Toch zijn beiden gezien door een derde op een plaats, die zij vrij zeker door over die plank te gaan, hebben bereikt. Deze tegenspraak ten opzichte van de kern van van Elk's aanval is niet verwerkt bij de beslissing in de zaak. Wordt men niet gedwongen tot de voorstelling, dat hier te veel indruk is gemaakt door het aplomb, waarmee iets werd beweerd, te weinig door de innerlijke waarde der verklaringen? En ten tweede, waar twee veldwachters te zamen een bekeuring doende zonder grond, dus volgens een gemaakte afspraak, hunne verklaringen onder eede moeten doen, is het daar aannemelijk, dat ze niet van te voren overeenkomen, wat ze verklaren zullen? Is dan niet het feit, dat ze nooit precies hetzelfde verklaard hebben, niet een reden eerst aan elke andere mogelijkheid te denken, dan juist aan die van een valsche verklaring? Is het niet opvallend, dat in de door de twee veldwachters gedane verklaringen, aan de rechters slechts opvalt, dat ze niet hetzelfde zeggen, doch niet het feit, dat hun verklaringen niet tegenstrijdig zijn, zoodat beide tegelijk waar kunnen zijn, beide als deelen van een samenhangend geheel kunnen worden gedacht? Moet men niet bij zulke voor de hand liggende gronden voor twijfel er zich over verbazen, dat zonder die overwegingen de zekerheid van meineed wordt aangenomen, en moet men hier niet zoeken den onbewust werkenden suggestieven invloed van beweringen, verzekeringen, krachtuitdrukkingen, oneindige herhalingen en dergelijke strijdmiddelen meer, waaraan ten slotte zich de meerderheid der menschen niet weet te onttrekken? En weer doen zich dergelijke vragen op bij de vrijspraak van van Elk, als hij dien hond doodgestoken heeft. Zonder iets te willen afdoen aan het juridische motief voor een dergelijke vrijspraak, vragen we alleen, zou het veel menschen gelukken, zich onder juist zulke omstandigheden te doen vrijspreken? En waar we die vraag ontkennend geneigd zijn te beantwoorden, moet het alweer het aplomb van van Elk's optreden zijn, dat dit resultaat heeft teweeg gebracht. Uit het bovengezegde mag deze practische conclusie worden getrokken, dat van Elk, steunend op het intact zijn zijner in engeren zin intellectuëele vermogens, zooals dat bij de bespreking zijner psychische eigenaardigheden sub 6 werd uiteengezet, door de zekerheid van ons op rood en blauw wijzend, hem toevoegt: „kom, dat weet je wel, dat is geel en dat is groen", antwoordt hij: „dat kan wel zijn, maar ik weet het niet". Naar aanleiding hiervan werd voor alle zekerheid op kleurblindheid onderzocht. Dit geschiedde door hem een groot aantal strengetjes wol van verschillende kleuren en tinten voor te leggen, en hem te verzoeken al die strengetjes uit te zoeken, die in kleur overeenkwamen met een, dat hem als voorbeeld werd gegeven. Aan deze opdracht werd door hem zonder eenige moeite voldaan. Achtereenvolgens deed hij dat voor rood, geel, paars en eenige tusschenkleuren. Hieruit blijkt dus, dat hij niet kleurblind is, dat zijn kleuronderscheidingsvermogen goed is, en dat dus het onvermogen om kleuren juist te benoemen, berust op een gebrek aan associatief verband tusschen het gezichtsbeeld der kleur en het spraakbeeld van het woord, dat die kleur aanduidt. Hij schiet niet te kort, zoolang hij de kleuren in levenden lijve voor zich heeft. Zoodra echter de kleur er niet meer als waarneming is, maar alleen als herinneringsbeeld, als voorstelling aanwezig is, wordt deze voorstelling zóó zwak, dat ze geen associatieve verbindingen van eenige beteekenis meer aangaat. Nadat hij de kleuren goed bijeengezocht had, werd hem nogeens gevraagd, of een bepaald strengetje rood of wel geel was. Hierop antwoordt bij weer, dat hij het niet weet, maar grijpt dan dadelijk weer een wit strengetje, zeggende: „dat weet ik wel, dat is wit". Gevraagd welke kleur de bladen der boomen hebben, zegt hij: „ja, dat heb ik wel hooren zeggen, die zijn groen." Op ons verzoek uit de wol nu die kleur uit te zoeken, die het meest gelijkt op de kleur der bladen, zegt hij dadelijk, dat hij dat niet kan. Hier ziet men het bovengezegde der zwakte zijner herinneringsbeelden direct gedemonstreerd. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat bij het laatste onderzoek hij, onder invloed van recente oefening, eenige vorderingen in het benoemen van kleuren scheen te hebben gemaakt, daar hij het laken op de tafel, waarvoor hij zat, volkomeu juist als „donkergroen" betitelde. 8°. Om ons eenig idee te vormen van de scherpte zijner visuèele herinneringsbeelden, vroegen we hem, ons te beschrijven, hoe de burgemeester van Papendrecht er uit zag. Deze vraag werd gesteld op 26 Maart, nadat Garsthagen het laatste half uur vóór het onderzoek met den burgemeester was samen geweest. Spontaan wist hij op die vraag niets te antwoorden. Vervolgens werden hem de volgende vragen gesteld. Vr.: Welke is de kleur van zijn haar? A.: Ik weet het niet. Vr.: Heeft hij een baard? Daarop blijft hij eerst het antwoord schuldig, doch zegt dan opeens: „hij heeft een snor, want ik heb hem daar net aan zijn snor zien draaien", (maakt daarbij de beweging van het draaien aan een snor.) Vr.: Loopt hij mank? Ook hierop weet hij geen antwoord te geven. Op de vraag, door een van ons gesteld: „is hij jonger of ouder dan ik?" antwoordt hij onmiddellijk: „jonger". Inderdaad is de burgemeester 38, de vrager 61 jaar. 9°. Het onderzoek naar zijn kennis van meer samengestelde zaken, het begrip van beteekenis en doel, leerde het volgende. Hij kent geen verschil tusschen Zondagsschool en kerk: „het zal wel eender zijn". Vr.: Preekt de burgemeester daar ? A.: Dat weet ik niet, maar het zal wel zijn. Op de vraag wie boven de burgemeester staat, blijft het antwoord schuldig. Waar men dan klagen moet over den burgemeester? „In Dordrecht". Hij heeft wel eens gehoord van „raad" en ook van „wethouders", maar weet niet, wat dat is. Wat een dominé is, of een pastoor, wat het verschil is tusschen deze twee, wat ze doen, evenmin. Vr.: Is dominé en wethouder hetzelfde? A.: Dat weet ik niet. Gevraagd naar zijn godsdienst weet hij geen antwoord te geven. Hij heeft nooit gehoord van catholiek en protestant, weet althans het verschil niet, zegt zelf nooit naar de kerk te gaan. Gevraagd, of hij wel eens van onzen lieven Heer heeft gehoord, antwoordt hij bevestigend. Doch op de vraag, of dit een man of een vrouw is, verklaart hij dat niet te weten. Gevraagd, wie hier boven is, blijkt hij het woord „God" te kennen, doch verder gaat het niet. Terwijl hij vlak bij een rivier woont, heeft hij geen begrip van de beweging van het water. Hij stelt zich voor, dat het water tusschen zee en bergen heen en weer schommelt in verband met eb en vloed, doch heeft geen voorstelling van de algemeene beweging van het water naar de zee. Papendrecht ligt volgens hem aan den Noord. Later blijkt, dat zijn eigen woning en de werf, waar hij werkt, aan den Noord zijn gelegen. Blijkbaar is bij hem de voorstelling van Papendrecht in hoofdzaak die van zijn eigen woning en werkplaats. 10°. Hij weet, dat hij 13 cent per uur verdient. Op de vraag, hoeveel dat per dag is, zegt hij: „als ik 10 uur. werk, dan heb ik 26 stuivers per dag". Hij zegt verder, bij het ontvangen van zijn loon, niet te kunnen nagaan, of hij genoeg ontvangt. „Ik vraag dat dan aan mijn andére maats". Hij geeft thuis alles af (hij woont bij zijn ouders in huis) behalve verdiensten van overwerk en krijgt dan van het afgedragene weer zakcenten, n.1. ƒ1.50 per week. „Ik heb een daalder tractement", zegt hij, doelende pp die zakcenten. Zijn moeder zorgt voor zijn kleeren. Hij gebruikt zijn traktement voor sigaren en andere kleinigheden. 11°. Op de vraag, waarom stelen verboden is, zegt hij: „Mag het niet hebben, omdat „het me niet toekomt". (Op dit punt — het was op het eind van het derde onderzoek — begint hij bezwaar te maken, want hij wordt er benauwd van. Hij maakt zich nl. benauwd, dat hij later in Arnhem precies hetzelfde zal moeten vertellen en zich dan niet zal kunnen verdedigen, omdat hij dat niet alles kan onthouden. Daaromtrent door ons gerust gesteld, gelooft hij onmiddellijk, dat hij dat niet behoeft te. onthouden). Bij herhaling van de vraag, waarom je niet stelen mag, komt het antwoord: „als je steelt, moet je de kast in". Vr.: Wie zegt dat, wie stuurt ze in de kast? Hierop geen antwoord. Vr.: Wie spreekt de straf uit? A.: Ja, dat zullen de rechters moeten doen. Vr.: Wat is de eisch? Wie doet dat? A.: De rechters. Als conclusie uit dit onderzoek volgt, dat Garsthagen lijdt aan gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens, aan Imbecillitas. Dit blijkt uit zijn gering herinneringsvermogen, de daarop berustende geringe feitenkennis, het niet kunnen benoemen van eenvoudige kleuren, het gemis aan meer algemeene begrippen, het ontbreken van godsdienstige gevoelens. Tengevolge van die gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens moet Garsthagen in zijn verklaringen intellectueel onbetrouwbaar worden genoemd, en kan hij niet toerekenbaar worden geacht voor het plaatsen van het bewuste stuk in de' Dordrechtscbe courant, daar hij noch de beteekenis van een dergelijke handeling, noch de mogelijke gevolgen er van, in staat was te overzien. Dr. E. BRANDTS. De reden dat we het nuttig vonden, dezen getuige te zien, was gelegen in het feit, dat hij een deskundige verklaring had afgelegd, die opviel door de bijzondere stelligheid, waarmede een oordeel werd uitgesproken over een niet eenvoudig punt. Op de hem gestelde vraag namelijk, of de verwonding op den neus, waarvoor hij Garsthagen had behandeld, veroorzaakt kon zijn door een val tegen een deurpost, of wel door een of meer slagen met de vuist op den neus, had deze getuige geantwoord, dat hij het eerste onmogelijk achtte, het tweede mogelijk. Het was dit exclusieve standpunt, dit gebrek van twijfel ten opzichte van een uit wetenschappelijk oogpunt zeer moeilijk alternatief, dat ons dwong te denken aan de mogelijkheid, dat een eenmaal opgevatte opinie, b.v. onder invloed van door Garsthagen of anderen gedane mededeelingen, zich staande hield en andere overwegingen daarnaast niet tot hun recht deed komen. Naar aanleiding daarvan meenden we de vraag onder de oogen te moeten zien, of bij dezen geneeskundige kon worden aangetoond een geringere mate van voorzichtigheid, van onbevangenheid, van behoefte om telkens weer een eigen oordeel te herzien, als van deskundigen in het algemeen moet worden verlangd. Het is echter bij onderzoek gebleken, dat we niet aan de beantwoording van die uiterst moeilijke vraag hebben behoeven te werken, daar het bleek, dat bij Dr. Brandts tot zekere hoogte een misverstand heeft bestaan omtrent de beteekenis der aan hem door den rechter gestelde vragen. Hij was namelijk van meening, dat zijn oordeel werd gezocht over de vraag, of-de verwonding van Garsthagen kon zijn ontstaan op de wijze, zooals zou kunnen worden afgeleid uit de gezamenlijke verklaringen der veldwachters, of wel op de wijze, zooals kon worden afgeleid uit de verklaringen van Garsthagen. Aldus heeft hij een meening gegeven, die slechts voor een deel een deskundige verklaring bevatte, voor een ander deel berustte op waarschijnlijkheid, resp. onwaarschijnlijkheid der verschillende getuigenverklaringen door Garsthagen zelf e. a. afgelegd. Hij zegt o. a. dat hij zich niet kan voorstellen, dat Garsthagen alles zou verzonnen hebben, en geeft toe, dat deze overweging wel invloed heeft gehad op zijn uitspraak, en ook: „Wanneer men had gezegd, hij is gevallen langs een deurpost, dan zou ik geen bezwaar ge- „maakt hebben tegen dezen val als oorzaak, mits men maar wat vrijheid toelaat omtrent de „wijze, waarop de val heeft plaats gehad". Het oordeel van Dr. Brandts is dus niet geweest een deskundig oordeel, maar was de einduitspraak, waartoe hij meende, dat de rechter behoorde te komen, o.a. op grond van een medisch-deskundig onderzoek der feiten. Het is ons dan ook in een zuiver medische gedachtenwisseling gebleken, dat Dr. Brandts. wanneer hij alleen op het door hem waargenojnene afgaat, de verwonding van Garsthagen zoowel door een val als door een of meer vuistslagen verklaarbaar acht. Aan het eind van ons onderhoud met Dr. Brandts gaf deze ook zelf toe, dat wat hij had verklaard geen zuiver deskundig getuigenis was geweest, maar min of meer zich ook steunde op feiten, of voor feiten gehouden mededeeüngen, langs anderen weg dan door medisch onderzoek tot hem gekomen. W. J. LE GRAND. De verklaringen van dezen getuige zijn in twee opzichten merkwaardig: 1°. omdat ze onderling telkens in strijd komen; 2°. omdat ze in een zeer ver gevorderd stadium der zaak voor het eerst optreden. De tegenstrijdigheid van verschillende zijner verklaringen is zóó opvallend, dat ze bij een psychologische beschouwing van dezen getuige het eerst ter sprake moet komen. Het best is het te beginnen met eenige aanhalingen uit het proces-verbaal, opgemaakt door den inspecteur van de Pol, van zijn beide verhooren op 23 Juli 1909, en 25 September 1909. In het verslag van het verhoor op 23 Juli vinden we o.a.: „Op den dag, waarop Garsthagen zou mishandeld zijn, kwam ik, zooals gewoonlijk, des „voormiddags ten ongeveer 10 uur het Raadhuis binnen. Terwh'1 ik de deur der Secretarie „binnenging, zag ik dat Garsthagen, ik begreep later ten minste, dat het Garsthagen geweest „was, tusschen van den Berg en de Meij, in, van de Secretarie gaan. Met de Secretarie bedoel „ik het lokaal grenzende aan de straat, waarin het publiek steeds ontvangen wordt. Of ze hem „vast hadden, kan ik mij niet meer herinneren. Ik zag bloed in zijn gezicht en ik meen ook „dat Garsthagen huilde". En op 25 September 1909 lezen we o.a.: „Toen ik ten 10 ure op het Raadhuis Kwam, ging ik eerst mijn jas hangen in den „gang, welke naast de Raadzaal loopt, waarna ik binnendoor naar de Secretarie liep. Daar „stonden toen van den Berg, de Meij en de man, die mij later als Garsthagen werd aangeduid. „De Burgemeester stond ook op de Secretarie. Anders was er niemand. Dx heb thans een „vaag idee, dat ik bloed in het aangezicht van Garsthagen heb gezien en dat hij met zijn zak„doek voor het gezicht stond. Met zekerheid kan ik me dat echter niet meer herinneren. J_k „heb daarna zooveel van die verwonding in de dagbladen gelezen, dat ik me misschien daardoor heb verbeeld bloed in het aangezicht van Garsthagen te hebben gezien, en ik U dit, „toen U mij de laatste keer sprak, als werkelijk waargenomen mededeelde. Ik heb er thans „nog eens goed over nagedacht en kan thans niet anders verklaren dan dat ik meen „Garsthagen te hebben zien bloeden uit zijn gelaat, toen ik de Secretarie binnenkwam". Deze twee verklaringen verschillen onderling in de volgende punten: 1°. de tweede verklaring is vollediger dan de eerste, zij vermeldt door welke deur hij de Secretarie binnenkwam, wat in de eerste niet voorkomt; zij bevat de aanwezigheid van den Burgemeester; zij bevat de woorden: „anders was er niemand", wat speciaal zeggen wil, dat Bouterse er niet was, en het ontbreken van dien naam in de eerste verklaring dus niet een toevallige onvolledigheid is geweest. 2°. de tweede verklaring strijdt positief tegen de eerste door de vermelding, dat hij Garsthagen, v. d. Berg en de Meij zag staan op de Secretarie, terwijl hij in de eerste verklaard had te hebben gezien, dat Garsthagen tusschen van den Berg en de Meij van de secretarie ging. 8°. de tweede verklaring is vager dan de eerste wat betreft het hebben gezien van bloed. ad 1. Psychologisch heeft dit weinig te beteekenen. Blijkbaar heeft van de Pol bij dit tweede verhoor meer gedétailleerd gevraagd en is daardoor een meer uitvoerig product verkregen. Slechts is het wellicht hier de plaats, er nog eens aan te herinneren, dat er een groot verschil bestaat in de intellectuëele betrouwbaarheid van een getuigenis, al naar dit als een spontane uiting of wel als antwoord op gestelde vragen voor den dag komt. In zooverre verdienen de détails bij tweede editie verkregen altijd bijzonder omzichtig te worden beoordeeld. ad 2. Dit vrij belangrijke verschil in de beide getuigenissen van le Grand is, voorzoover we weten, tot nu toe nog niet ter sprake gekomen. Terwijl toch het punt 3 voor het hof te Arnhem een onderwerp van uitvoerige bespreking heeft uitgemaakt, is over punt 2 gezwegen. Het verschil, of men iemand beschrijft als gaande met twee anderen van de eene plaats naar een andere, of wel ziet staan op een plaats, is toch nog al groot. Ook verdient hier vermelding dat wij aan den inspecteur van de Pol gevraagd hebben, of hem dit verschil niet was opgevallen. Deze antwoordde daarop, dat hem dit verschil niet was ontsnapt; hierdoor is dus uitgesloten de mogelijkheid dat het een toevallig product zou zijn van redactie en bij voorlezing aan den getuige het verschil dezen zou zijn ontgaan. ad 3. Dit verschil wordt door den getuige zelf in zijn tweede verklaring toegelicht. Hij zegt daar, dat het veel gelezen hebben over die zaak, een verwarring zou hebben gegeven tusschen datgene, wat hij gele'zen en datgene wat hij (visuëel) waargenomen had. Bij de behandeling voor het hof te Arnhem verklaarde deze getuige bijna geheel overeenkomstig het tweede verhoor door van de Pol; alleen ten opzichte van het gezien hebben van bloed, keert hij terug tot zijn oorspronkelijke verklaring, zeggende, dat hij bij het tweede verhoor door van de Pol opzettelijk minder positief heeft verklaard, omdat hij den indruk had gekregen hiermede den burgemeester van Papendrecht aangenaam te zijn. Wat overigens de verklaring voor het hof te Arnhem betreft, hieromtrent valt als psychologisch van belang op te merken: 1°. dat al wat hij te Arnhem achtereenvolgens heeft verklaard, slechts voor den dag gehaald is door ondervraging, met groote moeite, en in veel tijd, en hij daarentegen bijna niets spontaan heeft meegedeeld; 2°. dat hij ook daar achtereenvolgens tegenstrijdige dingen heeft verteld, van welke tegenstrijdigheid hij dan zelf de verklaring'gaf, n.1. dat hij den burgemeester wilde sparen. Dit alles was reden genoeg, het onderzoek van dezen getuige noodzakelijk te achten; immers uit zijn eigen verklaringen staat vast, dat hij meer dan eens onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Hier was dus het alternatief, geschiedde dit bewust of onbewust? Bij het onderzoek door ons bij hem ingesteld op 16 April en 21 Mei 1910, deelde hij mede, dat bij in Arnhem zeer nerveus was; hij heeft daar zeer slecht geslapen, dacht steeds over de zaak en voelde de nervositeit aan zijn onvast loopen, een gevoel van lichtheid in het hoofd en hartkloppingen. Zijn bezoek aan de verdedigers in hun hotel te Arnhem sproot blijkbaar uitsluitend voort uit die nervositeit; hij had behoefte vaderlijk met iemand te [raten en motiveert de keuze van de personen, bij wie hij die behoefte trachtte te voldoen, met de woorden: „Ik vind een advocaat altijd nog genaakbaarder dan een rechter". Toen hij uit Arnhem terugkwam, was hij zoo nerveus, dat hij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen; hij heeft toen een week absolute rust moeten houden. Ons onderzoek levert de volgende bijzonderheden, die der vermelding waard zijn: 1°. hij zegt in het algemeen veel te droomen over datgene, waannee hij kort te voren is bezig geweest, en ziet dan wat hij droomt; 2°. als objectief teeken van algemeene nervositeit vertoont hij zeer hooge peesreflexen aan de bovenste extremiteiten en aan de knie; 3°. Zijn psychische toestand is gekenmerkt door een moeilijkheid en traagheid van alle processen; zijn herinneringen heeft hij niet onmiddellijk beschikbaar, het kost hem moeite, zich iets te binnen te brengen; in verband daarmede overziet hij een zaak slecht, hij ziet steeds slechts een klein gedeelte, waarvan weer het gevolg is, dat hij herhaaldelijk op grond van een slechts gedeeltelijk overzien van een zaak, het slechts gedeeltelijk begrijpen van de porté eener vraag, een antwoord geeft, waarvan hij bij het uitspreken de conseqenties volstrekt niet overziet, waarvan hij bij nader inzien de onjuistheid moet erkennen, eh dat dikwijls lijnrecht in strijd is met een zijner eigen beweringen van vroeger, geuit op grond van een andere wijze van kijken op dezelfde zaak. Bij tal van antwoorden, die hij geeft, blijkt het dan ook volstrekt onmogelijk daarop voort te bouwen, van daaruit verder te redeneeren; doet men dit, dan blijkt men telkens weer met hem zelf in tegenspraak te komen. Zoo wordt men gedwongen veel wat hij zegt te beschouwen als de woorden van iemand, die onder invloed van zijn nervositeit spoedig de kluts kwijt zijnde, er maar op los praat. Of datgene, wat hij zegt, dan als een verlegenheidsleugentje moet worden opgevat, d i. of het hem op het oogenblik, waarop hij dat zegt, bewust is, dat het niet geheel juist is, of wel op dat moment het bewustzijn daarvan hem ontbreekt, is niet altijd voor iedere zaak afzonderlijk uit te maken. Hier volgen nu eenige voorbeelden van de genoemde afwijkingen. Op "de vraag, of hij na de zitting van het hof te Arnhem, den burgemeester van Papendrecht nog wel eens had ontmoet, antwoordde hij ontkennend. Daarop werd hem gevraagd, hoe hij hij een dergelijke ontmoeting handelen zou. Hierop wist hij geen antwoord te geven, doch zat daarover na te denken. Toen dit lang genoeg geduurd had, om ons te doen begrijpen, dat er geen antwoord komen zou, omdat hij het niet wist, wilden we reeds tot een ander punt overgaan, toen de Rechter-Commissaris, die bij dit gesprek aanwezig was, opmerkte, dat le Grand een onjuist antwoord had gegeven. Immers een ontmoeting, als door ons bedoeld, had plaats gehad en wel op 14 Maart 1910, toen beiden door den Rechter-Commissaris waren gehoord en ook geconfronteerd; daarbij hadden beiden elkaar min of meer den rug toegedraaid. Dit feit is van belang, omdat aan kwade trouw van den kant van getuige le Grand in dit geval nauwlijks kan worden gedacht. De tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris, die hem onmiddellijk een démentie geven kon, en inderdaad dan ook gaf, maakt hier in de eerste plaats waarschijnlijk, dat le Grand bij de vraag, of hij na Arnhem den burgemeester wel eens had ontmoet, aan de ontmoeting op 14 Maart,- die bij ons onderzoek 33 dagen geleden had plaats gehad, niet heeft gedacht; ja zelfs, bij de vraag, of hij zich voorstellen kon, hoe hij in een dergelijke omstandigheid handelen zou, niet dacht aan de handeling, die onder die gegevens al had plaats gehad, en evenmin aan het onaangename gevoel, dat hij toen moet hebben gehad. Toen hem op deze onjuistheid werd gewezen en wij hem vroegen, hoe hij er toe kwam, om aan dat voorval in het geheel niet meer te denken, antwoordde hij slechts: „dat komt, ik „liet het geheele rechtsgebouw er buiten, op dat oogenblik". Het merkwaardige van dit niet opduiken dezer herinnering, terwijl hem een vraag werd gedaan, die haast niet precieser in die richting voeren kon, wordt nog versterkt door het feit, dat hij na de confrontatie met den burgemeester nog met den Rechter-Commissaris had gesproken over het onaangename dier ontmoeting, gelijk de R. C. hem herinnerde. Wij hebben hier nu zulk een geval, waar we zouden kunnen denken aan een verlegenheidsleugentje, d. i. naast de waarschijnlijkheid, dat de herinnering aan die laatste ontmoeting met den burgemeester inderdaad niet bij hem opdook, staat de mogelijkheid, dat hij dat om welke reden dan ook, liever ontkende. Dan zou echter de traagheid in het opduiken van herinneringen slechts worden vervangen door een bijna evenzeer opvallende traagheid in het denken, want gegeven de tegenwoordigheid van den Rechter-Commissaris, waaruit een onmiddellijke tegenspraak moest volgen, zou. dit verlegenheidsleugentje dan al bijzonder en onverstandig zijn geweest. Veel aannemelijker is dan de onderstelling, dat het geven van dit onjuiste antwoord de uiting is van het ondoordachte spreken, het er maar op lospraten van iemand, die in het algemeen al traag denkt en nu onder bijzondere omstandigheden geheel de kluts kwijt is. De bewering van le Grand voor het hof te Arnhem, dat hij voor dien tijd zóó weinig van de Papendrechtsche zaak op de hoogte was geweest, dat hij daar voor het eerst tot de wetenschap kwam, dat datgene, wat door de veldwachters en den burgemeester werd verklaard, streed met wat hijzelf wist (of meende te weten), is er ook een, waarbij het de moeite waard is, even btil te staan. Was zij juist, dan zou daaruit bln'ken een zeer geringe belangstelling van le Grand voor die zaak. Dit zou op zich zelf een vreemd verschijnsel zijn. Terwijl de Papendrechtsche strafzaak langzamerhand in steed^(wijder kring belangstelling wekte, en eindelijk althans tijdelijk bijna ieder, die couranten las, min of meer bezig hield, ook al kende men noch Papendrecht, noch Dordrecht, noch een der personen, die in de zaak een rol speelden, zou het een opmerkelijk feit zijn, dat een jongmensch, die het zeker niet te druk had, om couranten te lezen, en die (met uitzondering van Garsthagen) alle personen der scène, die de aanleiding tot het strafproces vormde, door dagelijkschen orngang kende, zich zoo weinig voor die zaak interesseerde, dat hij, zooals hij zelf meedeelde, de berichten daarover eerst slechts broksgewijze, en later in het geheel niet meer las. Dit zou zoo opvallend zijn, dat hier de gedachte moet opkomen, dat die onverschilligheid voorgewend is, en wellicht slechts dienen moet als verklaring van zijn herhaaldelijk wisselende getuigenissen niet alleen, maar ook van zijn geheele houding in deze zaak. Immers zonder dit gebrek aan belangstelling en daardoor aan kennis der zaak, zou hem het ernstige verwijt moeten treffen, dat hij gedurende bijna twee jaren de justitie had verstoken gehouden van een getuigenis, dat, wanneer juist, een groote waarde had. Nemen we aan, dat hij van het begin af wel voldoende pp de hoogte was der zaak, om de waarde van datgene, wat hij kon meedeelen, te beseffen, dan zou het inderdaad begrijpelijk zijn, dat hij om die terughoudendheid te verklaren, vanaf het oogenblik, dat hij als getuige door van de Pol was opgespoord, zijn toevlucht nam tot een voorgewend gebrek aan belangstelling en een geheel gemis aan begrip van het belang dezer zaak. Wanneer we van een der door le Grand zelf gegeven verklaringen consequent willen doorredeneeren, zouden we dus het alternatief hebben: a. öf een gebrek aan belangstelling in de zaak, die in zijn omstandigheden als de uiting van een belangrijk intellectueel en moreel defect zou moeten worden opgevat; b. öf het van het begin af opzettelijk voor zich houden van een hem bekend feit, waarvan hij de waarde wel begreep, en het, toen hij eenmaal als getuige werd gehoord, zoowel in het verhoor door van de Pol, als ook op de zitting te Arnhem, ja weer tijdens het door ons op zeer gemoedelijke wijze gedaan onderzoek, zooveel mogelijk volhouden van zijn eerste houding, wat dan een belangrijke mate van moreele onbetrouwbaarheid zou representeeren. Tegen de eerste onderstelling zou weer kunnen worden aangevoerd le Grand's eigen verklaring, voorkomende in het verslag van zijn tweede verhoor door van de Pol: „Ik heb „daarna zooveel van die verwonding in de dagbladen gelezen, dat ik me misschien daardoor „heb verbeeld, bloed in het aangezicht van Garsthagen te hebben gezien, en ik U dit, toen U „mij de laatste keer sprak, als werkelijk'-waargenomen meedeelde". Hier wordt dus gezegd, dat hij .-.zooveel" in de dagbladen heeft gelezen. Maar hieruit willen we ook weer niét afleiden, dat le Grand wel belangstelling voor de zaak heeft gehad en dat hij dus opzettelijk heeft achterhouden, wat hem bekend was. Waar hij met zich zelf in tegenspraak komt, kan hij achtereenvolgens twee tegenstrijdige meeningen op twee verschillende momenten met evenveel geloof aan de juistheid hebben verkondigd; ieder dier twee kan juist, maar ook kunnen beide onjuist zijn. Het voortdurend met zich zelf in tegenspraak zijn, kan moeilijk worden beschouwd als het gevolg van consequent bewust onwaarheid spreken, want zelfs al was hier en daar een bewuste onwaarheid, dan zou uit het zich herhaaldelijk tegenspreken nog bovendien moeten volgen een zich ondoordacht uiten, het praten zonder veel nadenken, dus hoogstens het opzettelijk onwaarheid spreken van iemand, die de kluts geheel kwijt is en zich nu op een kinderlijke manier er uit tracht te redden. Nog een derde voorbeeld moge geciteerd worden van' het onlogische, het inconsequente van zijn verklaringen. Hij vertelde ons n.1. dat hij bij het gaan naar Arnhem nog niet de bedoeling had, de volle waarheid te zeggen, want dat hij eerst na dien tijd had begrepen, dat het een zaak van gewicht was, dat het er op aankwam. Hieï? hebben we vrij zeker met een verlegenheidsleugentje te doen. Immers, was het waar, wat hij zegt, dan zou men er verbaasd over moeten staan, dat deze jonge man, na tweemaal door van de Pol te zijn gehoord, na zich genoodzaakt te hebben gezien, in zijn tweede verhoor een deel der in het eerste verhoor gedane verklaringen te herroepen, na aan den Burgemeester van Papendrecht te hebben bemerkt, dat dezen de mededeeling omtrent het bloed onaangenaam zijn zou, nog niet de conclusie voortdurend voor zich heeft, dat het een zaak van gewicht voor hem is, de volle waarheid te spreken. Is het niet waar, dan is weer even vreemd, dat hij ons zoo iets vertelt, dat toch in zich sluit een gebrek aan waarheidsliefde, een" gebrek aan ethisch gevoel, dat ieder gaarne zal bedekken, zoo het bestaat, maar weinigen gaarne zullen voorwenden. Hier dus weer een dergelijk alternatief als reeds vroeger ter sprake kwam, een intellectueel of een moreel defect; en dat voorwenden van gebrek aan waarheidsliefde is weer alleen denkbaar, wanneer hij de eenvoudigste consequenties niet trekt van wat hij zegt; zoo kan hier, hetzij direct of indirect stellig een zeer eigenaardige langzaamheid van denken, een beperktheid van voorstellingen worden vastgesteld. Als samenvatting van het bovengezegde komen we tot de conclusie, dat getuige le Grand verschijnselen vertoont van een belangrijken graad van nervositeit, en dat hij speciaal op psychisch gebied moet gerekend worden tot 4ie klasse van personen, die door de beperktheid van den op een oogenblik aanwezigen bewustzijnsinhoud niet in staat zijn een zaak in eens te overzien, doch steeds slechts een klein onderdeel daarvan tegelijk voor zich hebben. Daaruit resulteert dan een van oogenblik tot oogenblik wisselende bewustzijnsinhoud, een zeker gebrek aan continuïteit van bepaalde voorstellingsgroepen, waardoor vooral het oordeel over iets, waartoe altijd een samenvatting van veel tegelijk noodig is, schade lijdt. Op die wijze ziet men bij dergelijke personen een onvastheid van opvatting, een op verschillende oogenblikken verschillende appreciatie dezelfde zaak voor den dag komen, al naar ze nu eens deze dan weer die zijde der zaak in het oog vatten, of al naar nu eens deze dan die zijde der zaak door anderen voor hen wordt uiteengezet. Deze zelfde afwijking, die op het gebied van het handelen gewoonlijk zoo onmiddellijk in het oog valt als besluiteloosheid, d.i. als het onvermogen om van twee min of meer tegengestelde doelvoorstellingen een combinatie te maken, deze zelfde afwijking voert op voorstellingsgebied (in engeren zin) tot dat wisselende oordeel, de wisselende appreciatie en interpretatie van waarnemingen, ja zelfs tot achtereenvolgens verschillende wijze van beschrijving der waarnemingen zelf. Door dien beperkten bewustzijnsinhoud op een gegeven oogenblik is de persoon in quaestie dan direct de kluts kwijt, raakt bij elke objectie in de war en neemt dan zijn toevlucht tot een verlegenheidsleugen. Dat deze psychische habitus bij getuige le Grand althans gedeeltelijk moet worden aansprakelijk gesteld voor zijn telkens veranderende getuigenissen, is wel zeker. De vraag, of hiernaast ook nog een bewuste poging om waarheid te verbergen, en dan in welke mate, meespeelt achten we, zooals reeds gezegd, niet voor een algeheele beantwoording vatbaar. Afgezien echter van de vraag, hoe het veranderlijke zijner verklaringen precies moet worden geïnterpreteerd, kan worden vastgesteld, dat deze getuige krachtens den bij hem bestaanden toestand niet gelden kan als een betrouwbaar getuige voor zaken, die een dergelijk ruimtijdsverloop terugliggen. Nog eens zij hier in herinnering gebracht, dat hij voor het eerst werd verhoord door van de Pol op 23 Juli 1909, en dat dus toen het voorval in quaestie bijna twee jaar geleden. was. En behalve dit ver verleden der zaak in onderzoek, is het in niet mindere mate zijn groote beïnvloedbaarheid door anderen, die dwingt tot buitengewone omzichtigheid bij het beoordeelen zijner verklaringen. Op grond van den bij hem vastgestelden geestelijken toestand mogen we aannemen, dat hij tot de zeer suggestibele personen behoort. Dergelijk traagdenkende, weinig spontane naturen ondergaan bijzonder gemakkelijk den invloed van andere personen, die met een zekere kracht optreden Een voorbeeld van de wijze, waarop hij den invloed van anderen ondergaat en den gedachtengang van een ander geheel overneemt, zien we in de bovenaangehaalde woorden, ik „vind een advocaat altijd nog genaakbaarder dan een rechter", wanneer men ze vergelijkt met „de woorden van Mr. van Hamel (pag. 306 van het stenographisch verslag der zitting te Arnhem) „omdat een advocaat nu eenmaal een genaakbaarder mensch is dan een magistraat". Niet alleen de motiveering van zijn bezoek aan de verdedigers wordt ontleend aan wat een ander heeft gezegd, maar zelfs is de woordenkeus haast dezelfde. Ook zou een andere opmerking van getuige le Grand wellicht door zijn groote suggestibiliteit te verklaren zijn. Hij deelde ons n.1. mee, dat hij bij het verhoor door den Inspecteur van de Pol, den indruk had gekregen, dat deze een vooropgezette opinie had, en wel tegen de veldwachters was gestemd. Uitgaande van de stelling, dat van de Pol zijn best zou hebben gedaan bij zijn vragen zoo min mogelijk van een eventuëel reeds gevormde opinie te doen blijken, lag het voor de hand dit idee van le Grand op te -vatten als een bewijs van de gemakkelijkheid, waarmee hij zonder voldoende logische motiveering een opinie vormt. Echter moeten we erkennen, dat deze gevolgtrekking in onze oogen langzamerhand van hare zekerheid heeft verloren, toen we kennis namen van het feit, dat ook verschillende andere personen een dergelijken indruk van van de Pol hadden gekregen. Hoe dit echter ook zijn moge, op grond van de psychologische analyse van dezen getuige moeten we een belangrijke mate van suggestibiliteit bij hem aannemen. En dit is natuurlijk van groot practisch belang. Geldt in het algemeen, dat de wijze van ondervragen van beslissenden invloed zijn kan op den inhoud der verklaringen, hier geldt dat in het bijzonder. Slechts wanneer volkomen vaststond, hoe de vragen bij het eerste verhoor waren ingekleed, of wel op andere wijze de mogelijkheid van onwillekeurige suggestie kon worden uitgesloten, zou omtrent eenig punt een eenigszins zeker oordeel kunnen worden geveld. Bij een dergelijk persoon is elk antwoord op een vraag slechts van zeer betrekkelijke waarde, en hoe verder dat vragen gaat, hoe langer men aanhoudt, des te geringer zal ten slotte de waarde van het antwoord zijn. Alleen de langdurigheid reeds van het verhoor, dat deze getuige voor het hof te Arnhem ondergaan heeft, is van beteekenis. De betrouwbaarheid zijner verklaringen staat in omgekeerde verhouding tot het aantal bladzijden, dat zijn verhoor in het verslag inneemt. Er werd reeds bij herhaling op gewezen, dat deze getuige door zijn nervositeit zoo gemakkelijk van zijn stuk geraakt, dat hij als antwoord op een hem gedane vraag, of op een gemaakte tegenwerping, maar wat zegt. En dat geschiedde reeds bij de zeer gewone ondervraging door ons, waarbij hij zooveel mogelijk op zijn gemak was gezet, waarbij hij toegesproken werd op de wijze, zooals een psychiater dat een patiënt pleegt te doen. Terwijl nu bleek, dat zelfs onder deze zoo gunstige omstandigheden zijn getuigenis al niet is te vertrouwen^ kan dat zeker niet het geval zijn voor een rechtbank, wanneer men door langdurig onder- vragen er tracht uit te halen wat er in zit, en er daardoor veel meer uithaalt, dan er werkelijk in zit. Ten slotte nog deze opmerking. Volgens verklaring van getuige le Grand zelf, heeft hij eerst in Arnhem kennis gekregen van de verklaringen der veldwachters en van den burgemeester, die hij tegenover zijn eigen voorstelling der feiten als onwaar (leugenachtig) moest beschouwen. Is dit juist, dan moest hij daardoor in groote emotie komen, en door dezen zeer bijzonderen toestand moest hij nog minder in staat zijn tot goed getuigenis afleggen, dan hij anders zou zijn geweest. Zooals reeds gezegd, het is niet mogelijk precies uiteen te zetten, welke der door hem afgelegde verklaiingen wat meer, en welke wat minder vertrouwen verdienen. Het is echter nog noodig op te merken, dat de door le Grand gegeven verklaringen psychologisch tot twee geheel verschillende soorten behooren, n.1.: le zaken, die hij zegt, gehoord en begrepen te hebben, geïnterpreteerd en vermoed, door gesprekken met den burgemeester; 2e. zaken, die hij zegt, gezien te hebben. Het" eerste soort mededeelingen is van dien aard, dat ze in het algemeen al, ook bij gezonde personen met uiterste voorzichtigheid moeten worden beoordeeld. Het laatste soort soort mededeelingen is in het algemeen veel geloofwaardiger, althans voor zoover de goede trouw niet betwijfeld wordt. Het is onze meening, dat de bij le Grand vastgestelde psychische constitutie ook de intellectuëele betrouwbaarheid ten opzichte der laatste soort sterk doet verminderen. J. KWAKERNAAT. Intellectueel werden bij dezen man geen afwijkingen gevonden. Hij heeft een goed verstand, wat o. a. blijkt uit de mogelijkheid, hem volkomen consequent te doen redeneereen. Sprekende over de veldwachters, die hem 's- nachts zouden 'hebben mishandeld, zegt hij op een vraag, waar op dat oogenblik zich het licht bevond, dat er beneden geen licht brandde, en geeft daarop ook zonder aarzelen toe, dat Hij een kleine onjuistheid heeft begaan (een psychologische onvolkomenheid) door te zeggen, dat hij door enkele met name genoemde veldwachters was mishandeld. Hij wist, wie in de buurt waren, en meent dus, dat zij het gedaan zullen hebben, maar herkend heeft hij ze niet, weet zelfs niet, hoe groot r.hun aantal was. Betreffende het hooren schreeuwen van Garsthagen geeft hij de mogelijkheid toe, dat hij de stem van Garsthagen niet zou hebben herkend, wanneer hij niet geweten had, dat Garsthagen in huis was. Hij meent ook wel, dat de stem kwam uit de richting van de raadzaal, doch weet het niet zeker. In zijn manier van spreken uit zich niet alleen brutaliteit, maar ook een zekere heftigheid van karakter. Het is duidelijk, dat hij geen vriend is van de politie. Tijdens ons onderzoek blijkt ook nog, dat hij geheel onder invloed staat van anderen, zoodat hij zich zonder hun toestemming niet leenen wil tot medewerking aan gehoorproeven door den Rechter-Commissaris te nemen in het raadhuis te Papendrecht. Hij is wantrouwend, overtuigd zelfs, dat het onderzoek niet onpartijdig geschiedt, hij beschouwt zich geheel als lid van een partij, tot welke partij ook de verdedigers behooren. Opvallend is bij dezen man het totaal ontbreken van eenig bewijs, dat hij gevoelt voor een ambtenaar te staan, die namens het gézag zijn werk doet, en aan dat gezag een zeker recht op ontzag ontleent. Ds. T. HOEKSTRA. Het belang van dezen getuige ligt in zijn mededeelingen omtrent datgene, wat de veldwachter Radema hem verteld zou hebben. Direct heeft hij noch met de zaak Garsthagen, noch met eenige andere eventuëele mishandeüng iets te maken. Hij weet slechts te vertellen, dat Radema hem het een en ander heeft toevertrouwd. Van veel van wat hij beweert van Radema gehoord te hebben, ontkent Radema de zegsman te zijn. Het blijkt bij onderzoek, dat het verschil tusschen Ds. Hoekstra en Radema voor een zeer groot deel niet ügt in waarnemingen, maar in interpretaties. De waarde, die men hecht aan veel van wat Radema zou gezegd hebben of heeft gezegd, hangt zeer veel af van het licht waaronder men zijn uitlatingen bekijkt, en 'van de verklaring, die men geneigd is aan het een en ander te geven. Wil men aannemen, dat Radema te goeder trouw ontkent, allerlei voor den burgemeester en zijn medeveldwachters bezwarende mededeelingen aan Ds. Hoekstra te hebben gedaan, dan moet worden aangetoond, dat Ds. Hoekstra, wiens goede trouw niet behoeft te worden betwijfeld tot die menschen behoort, die gemakkelijk een mogelijkheid met een waarschijnlijkheid, een waarschijnlijkheid met een zekerheid verwarren, en die tengevolge daarvan neiging hebben datgene te zien, wat zij verwachten dat aanwezig zijn zal. Inderdaad bleek deze eigenaardigheid bij ï>s. Hoekstra zeer duidelijk te bestaan. "We konden het lang niet altijd eens zijn met vele zijner interpretaties. Zoo b.v. deelt hij mede, dat hij tijdens confrontatie met Radama voor den Rechter-Commissaris gezien heeft, dat Radema zijn zakdoek in de handen had, of zooals hij het noemde, „met zijn zakdoek zat te wringen", en uit deze waarneming meent hij met zekerheid te kunnen afleiden, dat Radema de waarheid niet sprak. In de tweede plaats heeft hij waargenomen, dat Radema in den laatsten tijd tegenover hem een zekere schuwheid bezit, hem ontwijkt. De oorzaak daarvan staat bij hem vast; het is het schuldbesef van Radema tegenover hem. Het komt niet bij hem op, dat men iemand ontwijken kan, alleen omdat men onaangenaamheden met hem heeft gehad, zonder dat er van eenig schuldbesef sprake behoeft te zijn. Even beslist is hij omtrent andere vraagstukken. Tijdens de overbrenging van Kwakernaat op Zondagavond 8 Sept. 1907, heeft Kwakernaat eens omgekeken, terwijl Radema op hetzelfde oogenblik een bons hoorde. De vraag is hier, of Kwakernaat een trap tegen zijn zitvlak heeft gehad van van den Berg, die vlak achter hem liep, of wel de fiets van van den Berg tegen Kwakernaat's kuit stootte. Ds. Hoekstra nu zegt, dat Radema hem heeft verteld, dat Kwakernaat een trap heeft gehad. Radema ontkent dit gezegd te hebben, en beweert, dat hij gezien heeft of meent te hebben gezien, dat het fietswiel tegen Kwakernaat aankwam. Deze tegenspraak nu is op zich zelf van zeer weinig belang. Het is zeer mogelijk, dat Radema eens een onderstelling heeft uitgesproken, die hij later onwaarschijnlijk is gaan vinden, en zich niet meer herinnert, het gezegd te hebben; het is even goed mogelijk, dat hij slechts meegedeeld heeft, dat hem op het oogenblik zelf van het gebeurde eerst de mogelijkheid van een trap door het hoofd ging, en dat hij vlak daarop die gedachte heeft gecorrigeerd. Maar psychologisch belangrijk is de wijze, waarop ds. Hoekstra overtuigd is, niet alleen van wat hem door Radema al of niet is meegedeeld, maar ook van datgene wat al of niet kan hebben plaats gehad. Zoo vindt b.v. Ds. Hoekstra het zeer plausibel, dat Radema een trap heeft gehoord, en aan het geluid als trap heeft herkend, terwijl het bij hem vaststaat, dat het stooten van een fiets onmogelijk te- hooren zijn zou. Op de vraag of bij een dergelijken stoot het niet mogelijk zou zijn geweest, dat de fiets eenig rinkelend geluid maakte, en dat daardoor het omkijken van Radema zou zijn teweeggebracht, antwoordt hij met de meeste beslistheid, dat het rinkelen van een fiets onder dergelijke omstandigheden niet kan. En evenzeer acht hij het onmogelijk, dat Radema 's nachts te 12 uur gezien zou hebben, dat de fiets tegen Kwakernaat's kuit stootte, terwijl hij toegeeft volstrekt niet te weten, welk soort weer het toen was, daar hij toen nog niet te Papendrecht was. Het is dit gebrek aan twijfel, dit alles meenen te weten, die sterke neiging, om niet alleen te zeggen, wat is of geweest is, maar ook te betoogen, dat elke andere oplossing onmogelijk is, die ons juist zoo voorzichtig maken moet tegenover dergelijke personen. En waar deze getuige niet anders doet dan overbrengen, wat hij meent, dat een ander hem verteld heeft, zijn geheele getuigenis slechts is een reproductie van gewisselde woorden en zinnen, waar zoo gemakkelijk een onjuiste reproductie van woorden plaats heeft in verband met een van te voren bestaande opinie, ja zelfs in dergelijke gevallen niet zeldzaam is, dat men een ander, volkomen te goeder trouw, woorden in den mond legt, die men zelf oorspronkelijk heeft gebruikt of althans als gedachte heeft geformuleerd, daar is een getuigenis als het hier besprokene zonder eenige bewijzende kracht. ^jfe H. RADEMA. Hoewel bij onderzoek van Radema geen enkel feit ons aanleiding gaf, hem nader te bestudeeren, meenen we, dat het hier toch op zijn plaats is, even op te merken, dat we met het bovengezegde geen uitspraak zouden willen doen in dien zin, dat de beweringen van Ds. Hoekstra onjuist, die van Radema juist zouden zijn. Wat vooral hier van belang is, is dat zelfs al was door Radema alles woordelijk gezegd, zooals Ds. Hoekstra dit heeft meegedeeld, dan zou dit nog weinig waarde hebben. Immers dan hebben we nog steeds slechts mogelijkheden, onderstellingen, interpretaties van Radema. Al verklaarde Radema te hebben gehoord, „laat hem maar eens bekomen", dan zou een dergelijke mededeeling niet veel meer beteekenis hebben dan een verzekering van Radema, dat hij bij de woorden „jongens, schei uit" slechts had gedacht aan mishandeling. Wat iemand denkt bij het hooren van een.dergelijken korten zin hangt, meer dan van de woorden en den eenigszins grondig onderzoek de waardeloosheid der beweringen zoo in het oog springt, dat men zich er over verbaast, dat hrj dergelijke gevallen mededeelt. Daar het niet op onzen weg ligt, een oordeel over die gevallen te geven, zullen we slechts enkele voorbeelden aanhalen, die de voorstelling wekken, dat hun mededeeling door van de Pol toegeschreven moet worden aan een bij hem bestaande neiging zooveel mogelijk aanklachten tegen de politie te verzamelen en dit gedaan te hebben zonder veel kritiek. Zoo bijv. 1°. Pieter Kaat, achter wiens naam geschreven staat: „kan inlichtingen geven „over Bouterse en verklaart dat deze eene onware verklaring onder eede heeft afgelegd, naar „aanleiding in beslagname van een nyptang, welke bij een diefstal met braak was gebruikt". Naar aanleiding hiervan is Kaat, gemeente- en onbezoldigd rijksveldwachter te Alblasserdam, door den R. C. te Dordrecht verhoord (N°. 4), waarbij bleek: a. dat de inlichtingen, die hij omtrent Bouterse wist te geven, in hoofdzaak bestonden in de mededeeling, „dat men hem te Alblasserdam vreest, omdat hij zoo ruw optreedt"; b. dat de meineed door Bouterse afgelegd, daarin had bestaan, dat hij had verklaard een nijptang in beslag te hebben genomen, terwijl dit inderdaad door Kaat was geschied volgens opdracht van Bouterse. 2°. W. Koetsier, verklaart, dat Bouterse tegen hem en drie anderen een valsch procesverbaal ter zake overtreding der visscherijwet heeft opgemaakt. In het verslag van het verhoor van van de Pol door den R. C. te Dordrecht is zijn verklaring omtrent deze zaak in de volgende termen weergegeven (N°. 1): „Ook deelde deze" (n.1. Kaat) „mij nog mede, dat Bouterse volgens zekeren Koetsier „(welke volgens hem een borrel drinkt en op moreel gebied niet gunstig bekend staat) in een „visscherij-overtreding een meineed had afgelegd." Hieruit blijkt dus, dat van de Pol op zijn lijst een aanklager van meineed vermeldt, waarvan hij slechts uit de tweede hand heeft kennis genomen, en bovendien nog met de wetenschap, dat deze aanklager op verschillend gebied ongunstig bekend staat. 3°. J. van Asperen en C. Verheul. N°. 1 verklaart, dat Bouterse hem gedurende eenige jaren heeft „gezocht" en slecht behandeld. Bouterse zou hem ook hebben beleedigd waarover hij (van Asperen) een klacht bij den heer Officier van Justitie had ingediend, echter zonder eenig resultaat. N°. 2. verklaart getuige van die beleediging te zijn geweest, doch daarover nimmer te zijn gehoord. Bij nader onderzoek blijkt nu deze van Asperen een uiterst brutaal, ja gevaarlijk man te zijn, de schrik zijner omgeving, over wien men niet durft te klagen uit vrees voor wraak, vermoedelijk een psychisch zieke, die meent door Bouterse „gezocht'' te worden, en die uit het feit alleen, dat twee personen in een bootje voor zijn erf zitten te visschen, afleidt, dat hij door hen „beloerd" wordt, en daarop reageert door op hen te schieten. Wist van de Pol dat alles niet, of vond hij niettegenstaande dat, van Asperen's beweringen en die van Verheul (zijn knecht) toch nog waardevol? We hebben slechts de meest opvallende voorbeelden hier aangehaald. Nog eens het gaat hier niet om de kritiek van de verschillende zaken door van de Pol op zijn lijst geplaatst, dat is het werk van den rechter. Ons interesseert hier slechts de geest, die uit de wijze, waarop die lijst is samengesteld, spreekt. Maar de mogelijkheid moet hier worden overwogen, dat van de Pol zelf wel begrepen heeft, dat onder de door hem aangegeven getuigen een reeks voorkwamen, die vermoedelijk geen waarde hadden, maar dat hij had gemeend verplicht te zijn een volledige opsomming te geven van al degenen, die iets meenden te kunnen beweren ten opzichte der politie, het nader onderzoek van al die gevallen en de kritiek met vertrouwen aan den lezer overlatende. Het zou dan de volledigheid zijn, die hij voor alles had betracht. Deze onderstelling echter is ongerijmd. Want hij voor wien het door van de Pol bijeengebrachte materiaal bestemd was, de Minister van Justitie, kon onmogelijk zelf kritiek gaan oefenen op de door van de Pol genoemde zaken. Daartoe ontbraken hem de gegevens. Men moet dus aannemen, dat al wat van de Pol heeft medegedeeld, door hem zelf als afdoende onderzocht is beschouwd geworden. En zeker geldt dit ook voor een feit als het volgende. Bij zijn verhoor door den R. C. (n°. 28) noemde van de Pol verschillende gevallen, die hij had onderzocht, o. a. „KorsVersteeg, „landbouwer te Giessendam tegen wien door v. d. Berg een proces-verbaal zou zijn opgemaakt, „waarin deze in strijd met de waarheid had gerelateerd, dat zijn kar niet voorzien was van „nummer en woonplaats. Versteeg zou te dier zake vervolgd zijn, doch door den kantonrechter „te Sliedrecht zijn vrijgesproken. geschikte basis voor de rechtspraak wordt aangeprezen, met het betoog, dat een reeks aanwijzingen te zamen bewijskracht geven kunnen. Zonder dit groote aantal klachten zou nooit deze zaak zooveel anders rustige denkers aan het dwalen gebracht hebben en hebben doen vergeten, dat een zekerheid nooit.verkregen wordt door eenvoudige herhaling, eindeloozej malen, van een enkel argument. Zijn dan een reeks verschillende klachten te vergelijken met een even groote reeks herhalingen van één argument? Die vergelijking is dan gerechtvaardigd, wanneer kan worden aangetoond, dat al die klachten komen uit een enkele bron. Om duidelijk te doen zien, welke de gemeenschappelijke oorsprong is van al de klachten, die de zaak ca. Garsthagen allengs één grooten strijd tegen de geheele politie van Papendrecht en omstreken hebben gemaakt, is het noodig het milieu te beschrüven, waar zich die zaak heeftvoorgedaan. Zooals ieder volk een zekeren aard heeft, die in de meerderheid der individuen voor den dag komt, zoo ziet men ook op de verschillende dorpen, waar het verkeer .nog niet een groote vermenging heeft teweeggebracht, een bepaalde karaktertrek voor den dag treden. Zoo is het bekend, dat Schijndel een dorp is, of althans een tiental jaar geleden was, waardoor men bij voorkeur niet alleen, hetzij wandelde of fietste van wege het agressieve karakter der bevolking. Haeften vertoonde, naar een Officier van Justitie aan een onzer mededeelde, hetzelfde. En zoo ook heeft de bevolking van Papendrecht reeds sinds lang zich doen kennen als bijzonder vechtlustig. De oorzaak van dien vechtlust ligt niet in eenige veete tusschen verschillende personen. Men mag veilig aannemen, dat het eenvoudig is een uiting van een aanleg, een aard der bevolking, en dat de strijd tusschen Oost- en Westeinders, d.i. de twee geographisch gevormde groepen der bewoners van Papendrecht, slechts het uiterlijk symptoom is geweest van die neiging tot strijd, die behoefte aan vechten. Nu spreekt het van zelf, dat een dergelijke behoefte zich wel eenigermate kunstmatig laat beperken, doch niet geheel onderdrukken. En van af het oogenblik dat de rijkspolitie krachtiger dan te voren den strijd aanbond tegen de in Papendrecht inheemsche sport, de vechtpartijen tusschen Oost- en Westeinders, kon het niet anders of de met kracht bedwongen neiging tot onderling vechten moest toch nu en dan althans bij sommige individuen zich uiten. En dat deze uiting niet alleen als onbewust uitslaan van een vroeger ingehouden aandrift voor den dag kwam, maar meermalen zich toonde onder den vorm van een volkomen bewuste kwaadwilligheid tegenover de rijkspolitie, die hun hun oud genoegen ontnam, is niet meer dan natuurhjk. Dat aldus in Papendrecht onder de lagere klassen der bevolking werd gevonden een sterke neiging tot verzet, een zeker gevoel van haat tegen de politie, die als de groote spelbreker bij Zondagsch vermaak werd beschouwd, kan niet worden betwijfeld door iemand, die er zich rekenschap van geeft, dat in ons land meestal onder de lagere klassen der bevolking de politie veel meer als vijand dan wel als een voor het algemeen nuttige instelling wordt beschouwd. Echter trad de politie niet alleen op als rem voor vechtersbazen. De door hen gedane bekeuringen en de door hen opgemaakte processen-verbaal mogen in veel gevallen openbare dronkenschap, verzet en dergelijke tot voorwerp gehad hebben, daarnaast waren het visscherij-, jacht-, en andere dergelijke overtredingen, die regelmatig vervolgd werden. En begrijpelijk is het, dat de groote dienstijver van een of meer der in de Papendrechtsche zaak betrokken veldwachters (speciaal Bouterse), een dienstijver, die wellicht buitengewoon genoemd kon worden, vooral op dit gebied zich uitende, waar niet alleen de bekeuring een onaangename zaak zijn kon, maar reeds het politietoezicht preventief tot geldelijk nadeel voerde voor hen. die in hun stroopersbedrijf werden gedwarsboomd, en aldus van hun bijverdiensten werden beroofd begrijpelijk is het, dat deze groote dienstijver op zich zelf bij meer dan een der bekeurden een zekere wrok tegen dien nimmer rustenden politieambtenaar te voorschijn riep. Het aantal gevallen waarin een der personen, die met aanklachten tegen Bouterse kwam, vroeger door dezen bleek bekeurd te zijn, maakt dit waarschijnlijk. Maar nog meer algemeen moet deze*mogelijkheid worden overdacht. Geldt het bekeuren wegens mishandeling, openbare dronkenschap, verzet tegen de politie, visscherijovertreding bijna uitsluitend de lagere klasse der bevolking, ook op ander gebied blijkt de rijkspolitie, die te Papendrecht dienst deed, niet stil te hebben gezeten. Er werd blijkbaar toezicht gehouden op het naleven van de arbeidswet; we namen ook kennis bij de beschouwing dezer zaak vaneen bekeuring wegens overtreding der ijkwet. Dergelijke bekeuringen betreffen in het algemeen personen uit de middenklasse, kleine werkgevers of zelfstandige werkers. Opvallend is zeker onder hen, die als Papendrechtsche burgers een oordeel over het optreden der rijkspolitie weten te geven, het groote aantal personen, dat om de een of andere zaak reeds met die politie in aanraking is geweest. De vroeger als een soort sport voorkomende vechtpartijen met de politie, worden nu door het element van wantrouwen, dat van Elk er in brengt, door het eenzijdig belichten van ondervonden leed, het vooropzetten van provocatie door ruwheid van de politie in een geheel ander licht gezien, en daaraan is het zonder twijfel toe te schrijven, dat sinds G-arsthagen's stuk in de courant verscheen, sinds van Elk de bestaande individuëele wrok en haat wist te organiseeren tot één algemeen gevoelde en geuite vijandschap tegen de politie, het aantal der klachten steeds toeneemt, de inhoud steeds brutaler wordt. Het is een algemeen menschelijke 'eigenschap, zoo algemeen, dat een uitzondering daarop bijna altijd de uiting van een ziekelijken aanleg is, zijn eigen aandeel in een verkeerde handeling te onder-, dat van een ander te overschatten. Ook zonder eenigen invloed van buiten zal wel altijd de gemiddelde mensch, waar hij in strijd komt met een ander, iets afdoen aan zijn eigen schuld en iets toevoegen aan die der tegenpartij. Dat dus bij de voortdurende vechtpartijen te Papendrecht de schuld als regel door de betrokkenen voor een deel op de politie wordt geworpen, behoeft nog niet aan van Elk's invloed te worden toegeschreven. Maar wat hier vooral de aandacht verdient, is de activiteit der aanklagers. Er is nog zulk een groote afstand tusschen de meening, verongelijkt te zijn en het optreden als aanklager. Het eerste schijnt bijna normaal te zijn bij iemand, die zelf schuld bezit. Het laatste is iets geheel anders, daarvoor is noodig een overtuiging, of wel een invloed van buiten, en waar nu niet zonder invloed van buiten de opinie der Papendrechters omtrent de politie zoo in eens veranderd zijn kan, als uit het plotseling opduiken van allerlei klachten zou moeten blijken, is duidelijk, dat het die invloed van buiten is geweest, die gevoerd heeft tot het uiten als een overtuiging in het openbaar van datgene, wat ieder beschuldigde onder zijn eigen vrienden en kennissen pleegt te vertellen omtrent zijn onschuld. . De groote meerderheid der menschheid aanvaardt of ontwijkt niet een strijd, al naar mate ze meenen, dat ze gelijk hebben of ongelijk, recht of onrecht, doch wel naar mate ze gevoelen, dat ze al of niet de sterksten zijn. En zoo is het hier gegaan. De wijze van optreden van van Elk heeft aan de bevolking van Papendrecht en omstreken het gevoel gegeven, dat zij met hun allen sterker waren dan de politie, en vanaf het oogenblik, dat dat gevoel aanwezig was, werden ze agressief met hun klachten over mishandelingen, provocatie, valsche processen-verbaal, enz. Zoo is het de invloed van van Elk, die strijdlust geeft, omdat hij het gevoel van de sterkste te zijn weet op te wekken; hij roept op tot een heiligen oorlog niet alleen, maar ook, hij weet het geloof te geven aan de overwinning, en het is dat gevoel, die, laten we het met een psychiatrisch woord maar noemen, manische stemming, die de verklaring geeft van tal van verhalen, die men in niet psychiatrische taal niet anders dan brutale leugens zou kunnen noemen. En toch is het zeer de vraag, hoeveel leugen, d. i. hoeveel bewuste onwaarheid hier aanwezig is, en hoeveel onjuistheid, tastbare onjuistheid, in absurden vorm meegedeeld, verklaard worden kan door die geweldige suggestieve kracht der ziekelijke overtuiging van van Elk. Één voorbeeld slechts. Marinus van de Graaf, varensgezel te Papendrecht (bij ons onderzoek op 14 Mei 1910, 24 jaar oud) deelt mede, dat hij met zijn broeder op een Zondagavond, 7 a 8 jaar geleden van den veerman te Papendrecht naar het oosten den dijk opgaande, zonder eenige aanleiding van Bouterse :'een slag met de sabel ontving over de linkerwang, waarvan hij ons het;litteeken toont. Hij is echter niet zeker, dat zijn broeder dat toen gemerkt heeft, en zegt er nooit met dezen over gesproken te hebben. Die broeder nu, Jan van de Graaf, vertelt omtrent die zaak, dat toen Bouterse zijn broeder met de sabel sloeg, ze niet gezien hadden, waar Bouterse vandaan kwam; hij was er op eens en sloeg; ook zagen ze daarna niet, waar Bouterse bleef. Dit verhaal nu, op zich zelf al hoogst onwaarschijnlijk, blijkt bh nader onderzoek betrekking te hebben op een avond, waarop Bouterse door een grooten volkshoop zwaar mishandeld is, en met zijn sabel — de uitdrukking is hoogstwaarschijnlijk niet te sterk — voor zijn leven heeft moeten vechten. Daarna moesten hem door Dr. Rolloos de stukken glas uit zijn hoofd gehaald worden, doordat men fiesschen op zijn hoofd had stuk geslagen. In het op deze vechtpartij betrekking hebbende proces-verbaal van Bouterse worden nu verschillende namen genoemd van personen, die hij heeft herkend, en daarbij zegt hij o.a. dat hij ook meent herkend te hebben Marinus van de Graaf. De gebrs. van de Graaf geven toe, dat de sabelslag ontvangen is op een avond, dat er heftig gevochten is, dat ze een oploop hebben gezien, doch beweren, dat ze 40 a 50 M. van dien oploop verwijderd waren, toen Bouterse sloeg. Wanneer men dit alles samenneemt, kan geen redelijk mensch twijfelen, dat de sabel- slag in quaestie te midden van den strijd ontvangen is; de verklaring van den verwonde, dat hij niet weet, of zijn broeder het gezien heeft, en de verklaring van den broeder, dat hij niet gezien heeft, waar Bouterse vandaan kwam, noch ook, waar hij na den slag bleef, wijzen beide in die richting. Men 'zal zich allicht verbazen over de brutaliteit, waarmee beide broeders üegen. En toch, nemen we eens aan dat beiden wel in den oploop geweest zijn, doch niet deel namen aan den strijd,— een geheel willekeurige, maar toch niet volstrekt onmogelijke onderstelling — zou het dan zoo geheel ondenkbaar zijn, dat zhVsteeds hooiende, hoe de politieagenten ruw optraden en spontaan klappen uitdeelden, aan den anderen kant zeker wetend dat Bouterse den slag had toegebracht, dit voorval, dat 7 a 8 jaar geleden had plaats gehad, uitsluitend in het licht van hun gevoel van wrok bekeken, en langzamerhand juist dat element.uit hun herinnering verdrongen was, dat Bouterse moest exculpeeren? We stellen slechts de vraag en meenen niet gerechtigd te zijn tot een beslissend antwoord. Opzettelijk haalden we dit voorbeeld aan, waar zoo buitengewoon sterk het getuigenis de teekenen van volstrekte absurditeit in zich draagt, om met des te meer recht in andere minder sterk sprekende gevallen den invloed van Van Elk's optreden te kunnen begrijpen. Wanneer we spreken over den invloed van Van Elk op de verschillende getuigen, dan is daarmee volstrekt niet uitsluitend bedoeld de invlped van persoon op persoon. In tal van gevallen staat vast, dat bepaalde getuigen onder den persoonlijken invloed van Van Elk hebben gestaan, dat hij hen heeft opgezocht, bij zich laten komen, boodschappen gezonden; maar ook daar, waar Van Elk zich persoonlijk niet met een getuige heeft ingelaten, kan zich zijn invloed hebben doen gelden, en heeft die invloed zich zonder twijfel dikwijls doen gelden. Het zijn van Elk's ideeën, die langzamerhand in steeds wijder kring zich verbreidden, zijn wantrouwen tegen al wat van het gezag uitging, zijn overtuiging, dat politie en justitie als geheel, onbetrouwbaar en valsch waren, zijn haat tegen beide; en als gevolg van dat alles werd langzamerhand de bevolking steeds meer en steeds; meer algemeen doordrongen van het heilige van den strijd tegen den ofncieelen leugen, tegen een georganiseerd onrecht. De bewijzen van dat langzaam steeds meer zich uitbreidend vooroordeel tegen de politie vindt men in verschillende getuigenverklaringen, speciaal van Papendrechtsche notabelen. Personen, die eerst gunstig voor de politie verklaarden,:althans meedeelden, dat hun niets ongunstigs bekend was, veranderen langzamerhand van opinie, en als dan onderzocht wordt vanwaar die veranderde opinie zijn oorsprong neemt, dan blijkt, dat ze eenvoudig hebben overgenomen de opinie van een ander. Zonder zelf eenig feit te kunnen aanvoeren, zijn ze gezwicht ook niet voor feiten door anderen meegedeeld, maar eenvoudig heeft de bestaande ongunstige opinie van een ander zich ook bij hen, dus door suggestie, overgeplant. Ook hier zien we weer die suggestieve kracht van de herhaling. Hetzelfde wat eerst; niet geloofd werd na mededeeling door een persoon, wordt geaccepteerd, nadat het achtereenvolgens door eenige is overgebracht. Naast de reeds beschreven groote oorzaken, het eigenaardige milieu en de invloed daarop van van Elk, is er nu nog een meer bijkomende te noemen, voor het bijzonder aspect dezer geheele zaak. We bedoelen de persoonlijke verhoudingen tusschen verschillende notabelen der gemeente Papendrecht in verband met het feit, dat van het begin af de persoon van den burgemeester op zulk een directe wijze in dé zaak was gemoeid. Door de bewering van Garsthagen, dat hij mishandeld was door veldwachters en wel in tegenwoordigheid van den burgemeester, bestond al dadelijk de vraag, of de burgemeester zich had schuldig gemaakt aan het lijdelijk, zelfs goedkeurend toelaten dier mishandeling. En waar nu bovendien nog de burgemeester als hoofd der. politie aansprakelijk moest worden gesteld voor evehtuëele slechte politietoestanden, kon het niet anders, of het oordeel van verschillende personen over de zakelijke vragen, die ter sprake kwamen, moest worden geïnfluenceerd door de oogen, waarmede zij den persoon van den burgemeester bekeken. Zoo ziet men twee stroomingen voor den dag treden, kenbaar aan de verschillende wijze, waarop zij de politie beoordeelen. Als gunstige beoordeelbaar staat op den voorgrond de wethouder Jan van de Graaf, daarnaast tal van anderen. Als ongunstig oordeelend valt vóór alles in het oog Ds. Hoekstra, doch met hem een reeks andere personen, zoo b.v. verschillende leden der familie Visser. Lang vóór dat de Papendrechtsche strafzaak begon, was reeds een minder goede verhouding tusschen den burgemeester en den predikant bekend. Bij zijn intreerede heeft de predikant den burgemeester niet toegesproken. De burgemeester kwam niet of althans niet genoeg naar den zin van sommigen in de kerk. Er waren moeilijkheden omtrent de catechisatie, waarbij de burgemeester Ds. Hoekstra zou hebben tegengewerkt. de neiging tot het onderworpen zijn aan vooropgezette opinies — in het kort de een of andere psychopathische minderwaardigheid direct de aanleiding wordt tot hun verschijnen als getuige in een dergelijke zaak. Zoo kan men veilig zeggen, dat deze tweede groep van getuigen daardoor tot stand komt, dat een dergelijke zaak hem tot zich trekt en uit een geheele bevolking speciaal de psychopathen te zamen brengt, om voor een der beide partijen het gewicht van hun mededeelingen of van hun overtuiging in de schaal te werpen. Wanneer een psychiater de opdracht krijgt een persoon te onderzoeken met de vraag, of hij al of niet toerekenbaar is voor het door hem gepleegde delict, dan is zijn werk afgeloopen, zoo hrj aantoont, dat bij den onderzochte een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens bestaat, die als directe oorzaak der geïncrimineerde handeling, resp. als oorzaak van het wegvallen der normale remming te beschouwen is, of wel aantoont, dat geen reden bestaat, dit aan te nemen. De aan ons door den Rechter-Commissaris te Dordrecht gegeven opdracht was niet het onderzoek van een persoon, maar van een zaak! En toch kan onze samenvattende uitspraak omtrent dit onderzoek geheel overeenkomstig zijn aan die, welke gewoonlijk in foro van ons wordt gevraagd. De zaak, waar het om gaat, hebben wij gesignaleerd als één handeling, zeer gecompliceerd, bestaande uit een reeks op elkaar volgende handelingen van eenvoudiger aard, maar ten slotte toch één samenhangend geheel, n.1. een strijd tegen de politie, tegen de justitie, in één woord tegen het gezag. En die handeüng moge nu niet in juridischen zin zijn het gepleegde delict, dat aanleiding gaf tot deze zaak, van ons psychologisch standpunt is het die geheele strijd, dat groote complex van over jaren zich uitstrekkende handelingen, dat het voorwerp zijn moet van ons eindoordeel. En die strijd is gevoerd voortdurend en consequent door één persoon, lijdende aan een psychose. Met het vaststellen dat de zaak Garsthagen in engeren zin slechts een onderdeel is van een veel langeren rechtsstrijd en dat deze rechtsstrijd niet anders is clan de uiting van het chronische ziekteproces van één- man, meenen wij ondergeteekenden aan de ons gegeven opdracht te hebben voldaan. (geteekend) De. G. JELGERSMA. s J. VAN DEVENTER. „., M. J. VAN ERP TAALMAN KIP, Rapporteur. 13 September 1910.