CSi 1439 C Si : ' ."v ■ • HANDELINGEN VAN DE VIJF-EN-2ESTIG8TE ALGEMEENE VERGADERING VAN DE NED. MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST GEHOUDEN TE LEIDEN IN CAFÉ-RESTAURANT ZOMERZORG OP MAANDAG 6, DINSDAG 7 EN WOENSDAG 8 JULI 1914. Ah 2™9 3115 VERSLAG 65ste ALGEMEENE VERGADERING. HANDELINGEN VAN DE 65ste ALGEMEENE VERGADERING VAN DE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, GEHOUDEN TE LEIDEN op Maandag 6, Dinsdag 7 en Woensdag 8 Juli 1914. MAANDAG 6 Juli 1914. De voorzitter, de heer H. Zwaardemaker, opent de vergadering pun-; des morgens te kwart over negen. - Opening der Aanwezig zijn de volgende leden van het hoofdbestuur: H. ZWAAR- 65ste a'9e" * x t/ t—' _ meene ver- DEMAKER, voorzitter, G. OOSTERBAAN, onder-voorzitter, C. F. gadering. SCHREVE, secretaris, M. JUDA. penningmeester, C. E. DANIËLS, bibliothecaris, L. F. K. CAROL DE FOUW, H. J. W. DROOGLEEVER FORTUYN, P. K. PEL, J. A. RöMER, A. SIKKEL, J. PH. STAAL en W. C. C. TEN VELDHUYS. De vergadering wordt bijgewoond door den heer Jhr. Mr. Dr. N. C. DE GIJSELAER, burgemeester van de gemeente Leiden. De voorzitter; Toespraak Dames en heeren! Op het oogenblik, dat ik deze vergadering open, voorzitter is ^et mi' een eer te mo9en begroeten het hoofd van deze gemeente, den burgemeester van Leiden. Wij zijn met buitengewone vreugde naar deze stad opgetrokken. Wanneer u bedenkt dat deze stad onder alle gemeenten van ons vaderland al van de middeleeuwen af de reputatie heeft, dat er geene is, die zooveel gasthuizen heeft, zooveel doet voor de armen en zieken, die haar voorbijtrekken; wanneer u bedenkt dat in deze stad, naast Utrecht, het eerst van alle steden der wereld het onderwijs in de geneeskunde aan het ziekbed is gegeven; wanneer u bedenkt dat hier ten tijde van BOERHAAVE een zon heeft gestraald en een glans is uitgegaan over geheel de beschaafde wereld van Europa; wanneer wij dan verder nog weten dat niet alleen de historie het is, maar ook het tegenwoordige, waardoor de geneeskunde hier in Leiden bloeit; wanneer wij overwegen dat hier op korten afstand nu de spade in den grond wordt gestoken om een reeks van schitterende klinieken en werkplaatsen te stichten, dan begrijpt u dat wij vol enthousiasme naar Leiden gekomem zijn en dankbaar zijn dat wij in ons midden den burgemeester van Leiden mogen begroeten. (Luid applaus). Toespraak De burgemeester van de gemeente Leiden, de heer Jhr. Mr. N. C. de Gijselaer! Leiden. Mijnheer de voorzitter, mijne heeren, leden van het hoofdbestuur, dames en heeren, hier tegenwoordig! Mag ik hierbij mijn hartelijken dank uitdrukken voor de woorden, die zoo even uw voorzitter tot mij gericht heeft. Het heeft mij zeer gespeten dat ik heb moeten bedanken morgen met u aan den feestmaaltijd aan te zitten. Door omstandigheden ben ik daarin verhinderd. Maar het doet mij genoegen, dat ik tegenwoordig kan zijn bij de opening van uw congres, Zonder eenigen twijfel is het waar, wat uw voorzitter heeft gezegd, dat de geneeskundige wetenschap hier zeker tot haar recht komt. Op het moment is dat niet in alle opzichten te danken aan de gemeente. De jhoofdzaak vormen natuurlijk de rijksinrichtingen. Wanneer uw voorzitter doelt op de te stichten gebouwen, dan is dat ook rijkszaak. Toch is ook de gemeente Leiden niet achterlijk in haar taak. Dat komt grootendeels door de gelukkige combinatie, die er hier bestaat van ziekenverzorging en rijksinrichtingen. Het feit, dat hier zeker beter dan in de meeste andere gemeenten gezorgd wordt voor de arme zieken, is te danken aan de wijze, waarop de gemeente Leiden mee heeft geholpen tot de stichting van het thans bestaande ziekenhuis en van het complex van inrichtingen, dat zal opgericht worden. Wanneer ik een bijzonderen tak noemen mag van genezing, dan zou ik willen wijzen op de gestichten Rijngeest, Endegeest en Voor- geest, die hier zijn opgericht tot verpleging en herstel van krankzinnigen, jeugdige idioten en zenuwzieken. In een massa andere plaatsen loopen rond menschen, die eigenlijk rondloopen tot spot van de menigte. Zoo iets komt hier niet voor. Allen, vooral de armen, die door zwakte in hun geestvermogens in andere plaatsen slechte verzorging hebben, worden hier goed verzorgd; en voorzoover het rijk de taak niet op zich neemt, kan ik gerust getuigen dat de verpleging der zieken in Leiden niet achterstaat bij die in andere gemeenten. Ik wensch hieraan een slotwoord toe te voegen, en wel een enkel woord van hartelijken dank voor de wijze, waarop ik hier ontvangen word. Ook namens mijn gemeente dank ik u voor uw tegenwoordigheid hier. Waar u ook vroeger hier al vergaderde, blijkt dus dat gij Leiden niet zijt vergeten. Dames en heeren! Ik hoop dat de bijeenkomst, die gij hier deze dagen hebt, vruchtbaar moge zijn en moge strekken tot vooruitgang en vermeerdering van de kennis der geneeskunde! (Luid applaus). De voorzitter houdt alsnu zijn openinqsrede. ^ , Openingsrede. (De openingsrede is afgedrukt in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, tweede helft, N°. 2, bladz. 106, Handelingen 1914, bladz. 526). De voorzitter: Mijne heeren ! De burgemeester herinnert er ons aan, dat, wanneer wij den bodem van Leiden betreden, wij den voet zetten op vaderlandschen bodem. Ik geef u in overweging een eerbiedige hulde te brengen aan Hare Majesteit en het hoofdbestuur toestemming te verleenen Haar telegrafisch die hulde mede te deelen. (Applaus). Ik deel u mede dat de heer H. J. M. SCHOO zich bereid verklaard heeft met voorzitter en secretaris te vormen de commissie voor de redactie der handelingen. Wij gaan nu over tot punt II der agenda: Hulde aan H. M. de Koningin. Commissie redactie handelingen. Het opnemen van de vertegenwoordigde afdeelingen, van punt jj de namen harer afgevaardigden en van het aantal stemmen. Opnemen der 1. Woerden en O met 2 stemm. door den heer j. boer. 2. Zaanland ,2 „ m. a. pelt. 3. Zuid-Hollandsche Eilanden „ 2 „ F. HERS. 4. Zuid-Limburg 3 „ „ „ „ c. F. t. ƒ. meuleman. 5. Zutphen en 0 3 „ A. J. MEINDERS. 6. Zwolle en 0 3 „ L. E. EERKES. 7. Alkmaar en 0 3 j. w. jacobi. 8. Alphen en 0 2 „ h. J. F. mayer. 9. Amsterdam 8 „ p. A. DE WILDE. 10. Apeldoorn en 0 2 „ a. j. w. heintz. 11. Arnhem en 0 4 „ „ „ „ E. J. BUNING. 12. Assen en 0 3 „ „ „ „ g. groenewegen. * vertegenwoordigde afdeelingen. 13. Bergen op Zoom, Roosen¬ daal en O niet 2 stemm. door den heer J. W. W. COEBERGH. 14. Breda en 0 3 W. M. VAN DEVENTER. 15. Delft en 0 2 J. H. WASZINK. 16. Deventer 3 ,, ]■ REBEL. 17. Dordrecht en 0 3 „ „ .. .. F- DOZY. 18. Enschede 2 „ mejuffr. M. C. METMAN. 19. Friesland 4 „ den heer P. H. VAN EDEN. 20. Frieslands Zuidwesthoek . „ 2 „ „ .. .. L. HERTZBERGER. 21. Goeree en Overflakkee . . „ 1 stem P. J. MULDER. 22. Gorinchem en 0 3 stemmen A. G. J. HOLLWEG. 23. Gouda en O .2 „ .. P. W. MARI. 24. 's-Gravenhage en O. . . ..8 „ D. SNOECK HENKEMANS. 25. Groningen .5 .. „ H. G. HAMAKER. 26. Haarlem en 0 5 P. w. PEEREBOOM. 27. Heerenveen en 0 3 ,, G. H. KAISER. 28. Helder en O .2 ,, H. F. MINKEMA. 29. Helmond, Eindh. en 0 2 ,, H. A. DIEPEN. 30. 's-Hertogenbosch en 0 3 ,, S. DIAMANT. 31. Leiden en 0 4 H. W. BORGERHOFF- MULDER. 32. Meppel en 0 2 J. LEYDESDORFF. 33. Noord-Limburg 2 „ ,. C.L.A.VANDERWEIJDEN 34. Nijmegen en 0 4 „ „ „ „ J. B. C. PERSENAIRE. 35. Purmerend en O .,1 stem ,, „ ,. H. C. MAATS. 36. Rotterdam en 0 6 stemmen B. C. VAN DER NAGEL. 37. Schiedam en O .2 ,, P- H. VAN ROOJEN. 38. TielenO 2 J.HOCKEHOOGENBOOM. 39. Tilburg en O. . . . „ 2 ,, ,, .. ,, B. A. C. DAAMEN. 40. Twente .3 „ B. VOS. 41. Utrecht 7 J. H. G. CARSTENS. 42. de Vecht en 0 1 stem L. L. POSTHUMA. 43. Voorne en Putten 1 G. HOFMAN. 44. Wageningen en 0 2 stemmen A. SCHULD. 45. Walcheren 2 A. STA VERMAN. 46. West-Friesland 2 „ „ A. H. VAN DEN BERG. 47. Westland 1 stem P. TIMMERS. Niet vertegenwoordigd zijn de afdeelingen: Drente s Zuid-Oosthoek, Geertruidenberg en O., Gooi en Eemland, Haarlemmermeer en O., Oldambt, Oude IJsel, Overveluwe, Schouwen en Duiveland, Waterland, IJsel-Noord-AlbasLek, Zeeuwsch-Vlaanderen O. D., Zeeuwsch-Vlaanderen W. D. en Zuid- en Noord-Beveland, te zamen uitbrengende 21 stemmen. De voorzitter: Er zijn vertegenwoordigd 47 afdeelingen, uitbrengende 136 stemmen. Wij zullen dus de beraadslagingen kunnen openen. Het allereerst is aan de orde punt III der agenda: Het behandelen van het verslag van den hoofdbestuurder- Punt UI. secretaris omtrent den staat en de werkzaamheden der maat- vinden9 schappij en haar afdeelingen gedurende het afgeloopen jaar. hoofdbe- stuurdersecretaris. Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 26, bladz. 2451 ; Handelingen 1914, bladz. 459. Voor wij intusschen daartoe overgaan, wil ik uw aandacht vestigen op een reeks van namen, die op bladz. 2487 van het verslag zijn genoemd, namen, waarvan wij de nagedachtenis met eerbied herdenken. Onder hen komen enkele voor, die zeer eng met de geschiedenis van onze maatschappij zijn verbonden. Ik herinner u aan het adviseerend lid van het hoofdbestuur, onzen VAILLANT, die twee derde van een eeuw of nog langer ons trouw ter zijde stond. Vervolgens A. W. TRESLING, het oud-lid van het hoofdbestuur, en C. NOLEN, die met onvermoeiden ijver gestreden heeft voor de bevordering van de bestrijding der tuberculose. Ik stel u voor u een oogenblik van uw zetels te verheffen om hun nagedachtenis te gedenken. (De aanwezigen verheffen zich van hun zetels). Mag ik vragen, of iemand naar aanleiding van het verslag van den secretaris het woord verlangt ? De afgevaardigde van de afdeeling Friesland, de heer P. H. van Eden: Mijnheer de voorzitter! Ik wil even het woord vragen naar aanleiding van hetgeen in het verslag staat vermeld ten opzichte van de overeenkomst, die door het hoofdbestuur getroffen is met het hoofdbestuur van de Ned. maatschappij ter bevordering der pharmacie, bij de goedkeuring van ziekenfondsen. Naar aanleiding van hetgeen bij de oprichting van afdeelingsziekenfondsen of provinciale ziekenfondsen is voorgevallen, komt het ons gewenscht voor — en ik spreek hiermede tevens namens de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek — te vragen of het in de bedoeling ligt van het hoofdbestuur zich door die overeenkomst, die wij niet kennen, zoo gebonden te achten, dat het mogelijk zou kunnen zijn dat de oprichting van een ziekenfonds, dat overigens voldoet aan alle eischen, die het hoofdbestuur daaraan wenscht te stellen, zou kunnen worden tegengehouden door de een of andere werking van den kant van de apothekers. Ik geloof dat wel degelijk daarop moet gewezen worden en dat het mogelijk moet zijn dat een ziekenfonds, dat overigens aan al onze eischen voldoet, toch tot stand kan komen, omdat het bij ons is gebleken dat er wel eens een tegenstand kan wezen, die al het werken te eenenmale te niet doet. (Applaus). De voorzitter: Ik vermoed, mijnheer de afgevaardigde, dat u misschien wel een uitvoerig antwoord op uw vraag zoudt willen hebben. Zoo ja, dan verzoek ik u uw weetgierigheid op te schorten tot de besloten vergadering van heden middag, waarin het hoofdbestuur gaarne bereid is u alle inlichtingen te verschaffen, die u mocht wenschen. De afgevaardigde van de afdeeling Twente, de heer B. H. Vos: Mijnheer de voorzitter! Zou ik een oogenblik het woord mogen hebben om namens de afdeeling Twente het hoofdbestuur hartelijk te danken voor de vele moeite, die het zich getroost heeft bij het samenstellen van het antwoord op den open brief der K. W. F., voorheen C. T. STORK & Co. (Luid applaus). De voorzitter: Verlangt iemand nog het woord? Zoo niet, dan mag ik aannemen dat het jaarverslag uw volle instemming heeft en dat u het goedkeurt. (Applaus). Dan is aan de orde punt IV, 1°. der agenda: Het nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie tot onderzoek van den staat der geldmiddelen der maatschappij. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 24, bladz. 2260; Handelingen 1914, bladz. 412). Verlangt niemand het woord? Dan is het goedgekeurd en komt aan dé orde punt IV, 2°.: Het nemen van besluiten omtrent het verslag van den hoofdbestuurder-penningmeester over den toestand van het maatschappelijk fonds. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 21, bladz. 1774; Handelingeen 1914, bladz. 297). Heeft iemand een opmerking ? Zoo niet, dan is het goedgekeurd en komt aan de orde punt IV, 3°.: Punt IV, 30. Verslag commissie onder- /-/ef nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie Stfonds9S van beheer van het ondersteuningsfonds der maatschappij. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 20. bladz. 1606; Handelingen 1914, bladz. 211). Ook geen opmerkingen? Dan is het eveneens goedgekeurd en stel ik aan de orde punt IV, 4°.: Punt IV, 10. Verslag staat der geldmiddelen. Punt IV, 20. Verslag toestand maatschappelijk fonds. Het nemen van besluiten omtrent het verslag van de com- Punt IV, 4°. commissie, belast met het nazien der boekerij. ^heèkcom''' missie» (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 26, bladz. 2494; Handelingen 1914, bladz. 499). Verlangt iemand daarover het woord? Niemand? Dan is ook dit verslag goedgekeurd en komt aan de orde punt IV. 5°: Het nemen van besluiten omtrent het verslag der centrale Punt IV, 5°. commissie voor de beroepsbelangen. (Dit verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 21, bladz. 1763; handelingen 1914. bladz. 285). / De afgevaardigde van de afdeeling Meppel en O., de heer J. Leydesdorff: Mijnheer de voorzitter ! Uit naam der afdeeling Meppel en O. wil ik een paar kleine opmerkingen maken naar aanleiding van het verslag van de centrale commissie voor de beroepsbelangen. Evenals het ongetwijfeld in de andere afdeelingen het geval is, heeft mijn afdeeling voor de werkwijze van de commissie niets dan lof, maar ik zou toch gaarne een paar kleine opmerkingen willen maken naar aanleiding van het verslag. Zoo wordt daarin, n.1. op bladz. 82 van het rapportenboekje, gezegd, dat er op gewezen is dat bij vestiging eenige malen geadverteerd mag worden en dat bij tijdelijke afwezigheid eenige malen geadverteerd kan worden. Ik zou aan de commissie willen vragen of zij haar oog wel eens gevestigd heeft op het feit, dat aan dien regel in ons land nog lang niet algemeen de hand wordt gehouden en of het niet aanbeveling verdient dat, wanneer op een of andere manier tot haar kennis komt dat collegae-specialisten herhaaldelijk een week achter elkaar adverteeren, wanneer zij afwezig zullen zijn en dan nog weer een week, dat zij op dien en dien datum weer terug zullen zijn, de commissie, wanneer de betrokken afdeelingsraad in deze niet ageert, een wenk in die richting geeft. Ik lees de Nieuwe Rotterdamsche Courant en met mij heeft het velen bevreemd dat bijv. een specialist voor inwendige ziekten in Utrecht een keer of wat adverteert, dat hij afwezig zal zijn en weer terugkomt. Dat is eigenlijk met de ethiek niet in overeenstemming te brengen. Een andere opmerking is de volgende. Er wordt in het verslag, n.1. op bladz. 83 van het rapportenboekje, medegedeeld dat een afdeelingsraad het advies van de centrale commissie vroeg ten behoeve van een collega, wien door den gemeenteraad zijner woonplaats in overweging gegeven was ontslag te vragen als gemeente-geneesheer enz.. Toevallig is dat binnen de afdeeling geschied, die ik hier vertegenwoordig. Jaarverslag centrale commissie voor de beroepsbelangen. Nu had ik de mededeeling gaarne aangevuld gezien met dit bericht, dat de centrale commissie voor de beroepsbelangen onzen afdeelingsraad geadviseerd had den gemeenteraad te vragen, op welke gronden hij den betrokken collega in overweging had gegeven zijn ontslag te nemen en dat de gemeenteraad daarop geantwoord heeft met algemeene stemmen, geloof ik, of althans met weinig stemmen tegen, dat dat onzen afdeelingsraad absoluut niets aanging. Ik vind het goed dat dergelijke opmerkingen, die ter kennis van de centrale commissie gekomen zijn, hier ook in dit verslag worden gememoreerd. In de laatste plaats, mijnheer de voorzitter, zou ik even de voldoening van de afdeeling Meppel en O. willen uitdrukken over den veranderden toestand, die in de commissie van beheer van het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, blijkens deze mededeeling, is ingetreden voor onze centrale commissie voor de beroepsbelangen en den wensch willen uitspreken dat de toekomst niet verre meer zal wezen dat onze maatschappij, die meer en meer den weg van een vakvereeniging opgaat, geheel te zeggen heeft over het maatschappelijk gedeelte van het tijdschrift. De voorzitter van de centrale commissie voor de beroepsbelangen, de heer A. J. A. Thomas: Mijnheer de voorzitter! Ik wil gaarne op enkele punten antwoorden. In de eerste plaats de kwestie van het adverteeren. Dat is een buitengewoon moeilijke materie; een materie, waarvan wij steeds onze gedachten vol hebben. Wij hebben dit gemeend. Wanneer er werkelijk in een afdeeling collegae zijn, die al te veel adverteeren, dan moet men in de eerste plaats bij den afdeelingsraad zijn. Die afdeelingsraad moet er nauwkeurig het oog op houden en niet de centrale commissie voor de beroepsbelangen. In de tweede plaats hebben wi) gemeend dat de kwestie om, zonder bestraffing, den collega nog eens onder het oog te doen brengen hoe noodzakelijk het is zich er aan te houden niet te veel te adverteeren, ook besproken moest worden in het boekje, dat weldra verschijnen zal van de hand van de heeren VAN EYK en SCHREVE. Daar zal deze stof ook in besproken worden, zoodat de heeren het daar allen zullen lezen en er zich bewust van zullen worden dat zij niet te veel moeten adverteeren. In de tweede plaats zou ik even willen meedeelen, waarom wij die dorpsruzie, waar de heer LEYDESDORFF over gesproken heeft, niet uitvoerig hebben beschreven. Wij meenden n.1. dat het beter was dat niet al te uitvoerig te doen en hebben steeds gemeend dat het voldoende was, indien wij goed hadden gehandeld en de belangen der geneesheeren hadden behartigd, dat wij dan niet meer behoefden te publiceeren hoe flink wij dat gedaan hadden. Daarom lieten wij na er bij, te voegen: „Wij hebben dat in orde gemaakt ". Het doet mij veel genoegen, dat de heer LEYDESDORFF nu zoo vriendelijk is ons hier lof te komen brengen. Ik breng hem daarvoor gaarne dank. Ten slotte het tijdschrift. Ik zou bij deze gelegenheid alleen dit willen zeggen, dat wij niets dan lof hebben voor de aangename wijze, waarop wij steeds in de redactie van het tijdschrift zijn geweest. Al onze verzoeken zijn ingewilligd. Het doet mij genoegen dit nog eens in het openbaar te kunnen zeggen. (Applaus). De voorzitter: Wenscht nog iemand het woord over het verslag? Niemand. Dan is dit verslag goedgekeurd en gaan wij over tot punt IV, 6° der agenda: Het nemen van besluiten omtrent het verslag van den raad punt jy öo. arverslé aad var beroep. van beroep. Jaarverslag raaa van (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 13, bladz. 949; Handelingen 1914, bladz. 19). Het hoofdbestuur geeft er de voorkeur aan de bespreking van dit verslag en wel met betrekking tot een bepaald punt tot van middag uit te stellen. Er is echter één punt in het verslap, dat het best in openbare vergadering kan behandeld worden, omd^het aansluit aan iets anders. Ik geef daarom het woord aan den heer STAAL. Het lid van het hoofdbestuur, de heer J. Ph. Staal: Mijne heeren! Ik wensch even mede te deelen den uitslag van het onderzoek, dat ingesteld is naar aanleiding van een zaak, die al enkele jaren oud is. Het betreft de uitspraak, door den raad van beroep gedaan in zake Dr te 's-G. Naar aanleiding van een schrijven van een commissie, die zich gevormd had omeerherstel te krijgen voor dit lid der maatschappij, dat die zaak — zooals in het verslag van den raad van beroep staat (bladz. 88 van het rapportenboekje) — zou zijn geweest een partijdige uitspraak, „in strijd met een zuivere onpartijdige rechtspraak", heeft het hoofdbestuur op aandringen van den raad van beroep een commissie benoemd om de zaak nader te onderzoeken. Die commissie bestond oorspronkelijk uit de heeren Prof. MEYERS, Mr. KUHN en Dr. HAMAKER. De heer KUHN is overleden, collega HAMAKER heeft ontslag genomen, deze heeren zijn vervangen door Prof. MOLSTER en spreker. Bij het onderzoek in deze zaak, speciaal na verkregen inlichtingen van de drie leden der commissie in kwestie, is ons nu gebleken dat die commissie de leden van den raad van beroep niet van partijdigheid heeft willen beschuldigen. Zij heeft duidelijk uitgedrukt dat elke aanranding van de persoonlijkheid van de leden van den raad van beroep niet is bedoeld. Zij heeft nog een paar grieven opgesomd naar aanleiding van de uitspraak, die door ons zijn onderzocht, en wij zijn met eenstemmigheid tot de conclusie gekomen, dat de uitspraak van den raad van beroep volkomen is geweest, zooals die had behooren te zijn en dat de grieven, zooals zij door de commissie ontwikkeld waren, berust moeten hebben op onvoldoende bekendheid met de zaak. De voorzitter: Ik stel u voor den heeren MEYERS, MOLSTER en STAAL dank te betuigen voor hun arbeid. (Applaus). Dus zullen wij dat andere punt uit het jaarverslag van middag in besloten zitting aan de orde stellen en gaan wij over tot punt IV; 7° der agenda: Punt IV, 70. Jaarverslag centraal comité tot behartiging van het ziekenfondswezen. Het nemen van besluiten omtrent het verslag van het centraal comité tot behartiging van het ziekenfondswezen. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 21, bladz. 1768; Handelingen 1914, bladz. 290). Verlangt iemand daarover het woord? Zoo niet, dan komt aan de orde punt IV, 8°.: Punt IV, 80. Jaarverslag bestuur centrale organisatie. Het nemen van besluiten omtrent het verslag van het bestuur der centrale organisatie. Het lid van het bestuur der centrale organisatie, de heer J. D. Hefting: Mijnheer de voorzitter! Aangezien het bestuur der centrale organisatie in het vorig jaar nog maar een paar maanden werkzaam was, heeft het gemeend dit jaar geen schriftelijk verslag aan de algemeene vergadering te moeten uitbrengen, maar u voor te stellen om het bestuur in de besloten vergadering gelegenheid te geven eenige mondelinge mededeelingen te doen, omdat dan ook de ervaring van dit jaar medegedeeld kan worden. De voorzitter: Dank u zeer! Dan zal ik van middag het bestuur daartoe in de gelegenheid stellen. Wij komen thans tot punt IV, 9°.: Punt IV, 90. Verslag directeur informatiebureau voor Nederland. Het nemen van besluiten omtrent het verslag van den directeur van het informatiebureau voor Nederland. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, eerste helft, No. 25, bladz. 2347; Handelingen 1914, bladz 425). 1914, Verlangt niemand het woord? Dan is ook dit verslag goedgekeurd en komt aan de orde punt IV, 10°.: blijvende commissie praktische vorming geneesheer. Het nemen van besluiten omtrent het verslag van den direc- Punt IV, 10°. teur van het informatiebureau voor Ned. Oost-Indië. dYreac'ur informatie- (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, bureau voor eerste helft, No. 26, bladz. 2489; Handelingen 1914, bladz. 497). Ned. Oost- Indië. Verlangt iemand hierover het woord? Zoo niet, dan is ook dit verslag goedgekeurd en komt aan de orde punt IV, 11° der agenda: Het nemen van besluiten omtrent het verslag der blijvende Punt IV, 11" commissie in zake de praktische vorming van den geneesheer. , (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, Nr. 20, bladz. 1603, Handelingen 1914, bladz. 207). De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Ik meen te mogen zeggen dat deze commissie tot nu toe zich over mij niet te beklagen heeft gehad. Eenige malen heb ik de gelegenheid gehad en heb ik die gelegenheid waargenomen mij aan haar kant te plaatsen en — haar te hulp te komen, zal ik niet zeggen—, maar in elk geval haar partij te kiezen tegenover m.i. onrechtvaardige en zelfs onhebbelijke critiek. Maar nu heeft de commissie het m.i. toch, ik zou haast zeggen, te bont gemaakt, althans het voor mij onmogelijk gemaakt haar nu verder veel lof toe te zwaaien. Dat komt, dunkt mij, dan in de eerste plaats, omdat het geheele uitgangspunt van de commissie onaannemelijk is. Er is een moeilijkheid, een grief, een bezwaar jaren lang door de maatschappij uitgesproken. Er is een bezwaar: dat de praktische opleiding van den aanstaanden arts te kort schiet. Er is een commissie benoemd om in die moeilijkheid te voorzien. En wat doet die? Die begint met te zeggen: „Het is zoo erg niet.' Dat is geen standpunt voor een commissie, die men benoemt om een moeilijkheid op te heffen. Die moeilijkheid is er en wij wachten maatregelen om daaraan tegemoet te komen. Wij verwachten niet van de menschen, die wij daarvoor benoemen, dat zij zullen zeggen: „Je hebt ongelijk, het is zoo erg niet.' Neen, wij zeggen dat het erg genoeg is om er wat aan te doen. Daar is de commissie toch ook eigenlijk wel van overtuigd. Men moge over den graad van „ergheid" van meening verschillen, men is het er toch, blijkens hetgeen op bladz. 100 van het rapportenboekje staat, over eens dat er wat gedaan moet worden. Dat er niets aan gedaan zou moeten worden, zit blijkbaar in de meening van de klinische hoogleeraren. Dat blijkt uit een paar woorden, die, zooals wij later uit een rectificatie hebben gezien, uit het rapport zijn uitgevallen. Dat „men" het niet zoo erg vond, blijkt te moeten zijn dat de klinische hoogleeraren het niet zoo erg vonden. Dat „men" het niet wenschelijk vond, dat de a.s. geneesheeren een gedeelte van hun tijd buiten de universiteit doorbrachten, moet zijn, dat de klinische hoogleeraren het niet wenschelijk vonden. Maar nu mag men toch, met alle waardeering voor die hoogleeraren en voor de adviezen, die zij gegeven hebben aan de algemeene vergadering te 's-Gravenhage, vragen of zij, wanneer men dat woord nu niet in zijn onaangenaamste beteekenis wil nemen, nu toch werkelijkde meest onpartijdige beoordeelaars zijn van deze twee vragen. Zij oordeelen daarmede, hoezeer wij overtuigd zijn dat de toestanden en niet hun personen de moeilijkheden scheppen, toch eenigszins over wat met hun eigen werkkring en hun eigen werk zóó samenhangt, dat het moeilijk daarvan te scheiden is. Daarom had ik gewild dat de meening van de klinische hoogleeraren niet zoo op den voorgrond werd gezet. Het is zeer begrijpelijk dat die heeren in dit opzicht sommige bezwaren wat erg voelen, maar daartegenover staat dat zij wellicht wat weinig gevoelen voor de bezwaren van de andere zijde. Nu is de zaak, mijnheer de voorzitter, deze: is het niet werkelijk zoo, en is dat geen groot bezwaar dat er te veel tijd voor de studenten verloren gaat? Wanneer wij zien dat in Leiden volgens het jaarboekje, wanneer men het doctoraal- en theoretisch-geneeskundig examen bij elkaar neemt, in 1909-1910 zijn geslaagd 29, in den volgenden cursus 41, het jaar daarna 55 en het daaropvolgende jaar 37, hoe moeten dan al die menschen geholpen worden aan den tijd van een maand — wat toch werkelijk weinig is — om een subassistentschap te bekleeden? Daarmede gaat zooveel tijd verloren, dat, naar ik meen te weten, op het oogenblik zij, die vóór de groote vacantie doctoraal-examen gedaan hebben, pas na Januari kans hebben een intern subassistentschap te krijgen. Ik meen te weten dat tot Januari alle interne subassistentschappen bezet zijn en dat pas daarna de loting kan plaats hebben. Een feit is het dan ook dat er menschen weggaan naar Amsterdam, omdat zij meenen daar eerder gelegenheid te hebben om subassistent te worden en dus korter tijd worden opgehouden tusschen het doctoraalen het semi-artsexamen. Dat is één van de groote grieven. Nu is mijn tweede bezwaar tegen de manier, waarop deze zaak wordt opgevat, dit: men sluit de oogen voor het feit, dat het gebeurt en nog wel, dat het gebeurt met medewerking van de klinische hoogleeraren. De studenten van prof. KORTEWEG gaan naar Den Haag met zijn medeweten, met zijn, laat ik zeggen, semi-officieele sanctie, want als zij er vandaan komen, moeten zij vertellen wat zij gezien hebben, moeten zij een soort rapport inleveren. Dat bezoeken van het ziekenhuis in Den Haag wordt hun dus blijkbaar wel degelijk aangerekend. Op de zelfde manier, al weet ik niet of dat gaat met ruggespraak met den hoog- leeraar, is het bekend dat er in Amsterdam bij collega OIDTMANN altijd studenten zijn. Er is dus wel degelijk de behoefte gevoeld en het heeft zich al in zekere richting ontwikkeld. Wat is er nu voor bezwaar tegen, dat, waar het nu, los van de universiteit, los van de hoogleeraren en en zonder eenig overleg gaat, er van den kant van de klinische hoogleeraren van de faculteit eenige aanwijzing wordt gegeven, wat men het wenschelijkst acht. Ieder klinisch hoogleeraar is overtuigd dat er dingen bestaan, die hij niet in staat is te geven, bijv. omdat hij het materiaal niet heeft. Het chirurgisch materiaal in Leiden is veel kleiner dan in het ziekenhuis te 's-Gravenhage en dit is weer kleiner dan het materiaal in het ziekenhuis te Rotterdam. Hoe wil men verder in Leiden zoo n hoop fracturen bij elkaar halen als in Amsterdam of in Rotterdam? Daarom: wanneer men de jonge artsen eens iets van fractuurbehandeling wil laten zien, laat men hun dan gelegenheid geven naar Rotterdam te gaan. Om iets anders te noemen: in het Haagsche ziekenhuis is de zaal met patiënten, wier urogenitaalapparaat niet in orde is, veel grooter dan in Leiden. Ik heb indertijd het catheteriseeren al moeten leeren buiten de universiteit. Daar zou men nu in Den Haag ook veel beter gelegenheid hebben. Er bestaat dus een behoefte; er wordt al in voorzien, maar . . , . er wordt in voorzien op een beetje stiekume manier. Dat is nu wel een leelijk woord, maar eigenlijk is het tóch wel een beetje stiekum. Wanneer dat gebeurt met medeweten van den hoogleeraar, gedeeltelijk door sommige hoogleeraren wordt erkend, is dat een beetje stiekum, vooral tegenover hen, die zich voor deze taak beschikbaar stellen. De één zegt: Zij willen een titel hebben : anderen zeggen: zij willen wat anders hebben. Dat laat mij ten slotte heel erg koud, maar voor degenen, die zich er de moeite voor geven, zou het wat waard zijn, wanneer hun werk eenigszins werd erkend, en ook voor de studenten. Wanneer studenten nu in het een of andere ziekenhuis komen, dan hangt het heelemaal van de goedwilligheid van den beheerder van zoo'n afdeeling af, of hij er wat aan doen wil; hij heeft zich tot niets verbonden. Het zou veel beter zijn, wanneer er eenig officieel cachet aan de zaak gegeven werd, wanneer er eenig overleg bestond met den klinischen hoogleeraar, zoodat degeen, die dat deed, een zekeren plicht op zich genomen had. Zonder twijfel is dat in het algemeen voor iedereen, die een belangrijk werk doet, toch nog een zeker stimulans om zijn werk meer con amore en beter te vervullen. Heel goed vind ik bijv. dat nu in de conclusie niet meer gesproken wordt van ziekenhuizen, maar van personen. Er staat „leiders". Bedoelt men daarmede de leiders van de ziekenhuizen? Dat behoeft niet altijd. Het meest wenschelijke zou zijn: het persoonlijk contact tusschen de klinische hoogleeraren en de personen, aan wie de opdracht wordt gegeven. Dat moet niet zijn de directeur van een ziekenhuis; op de een of andere afdeeling zal men iemand hebben, die daarvoor het meest geschikt is. Een belangrijk punt is verder het belang, dat men op die manier aan personen, die dat tot nu toe niet deden, een officieele opdracht geeft, waardoor zij oefening krijgen in het doceeren. Het feit, dat de heer HIJMANS VAN DEN BERGH jarenlang een voortreffelijk leider is geweest bij de opleiding van a.s. artsen in een ziekenhuis, geeft ons een voorbeeld, hoe een dergelijk werk ook kan dienen om een zekere leiding te geven. Men heeft, meen ik, gesproken van een pépinière voor a.s. klinische hoogleeraren. Ik zou daarom willen voorstellen dat de maatschappij niet deed, wat de commissie nu voorstelt, maar dat de maatschappij aan het hoofdbestuur opdroeg aan de regeering — en ik meen dan ook: aan het gemeentebestuur van Amsterdam — te verzoeken een regeling tot stand te brengen, waardoor, in verband met de geneeskundige faculteiten, aan daartoe bevoegde geneesheeren van niet-academische ziekenhuizen medewerking aan de praktische opleiding der artsen wordt opgedragen. (Applaus). De voorzitter der commissie, de heer P. K. Pel: Mijnheer de voorzitter! Ik zou de rede van den heer SNOECK HENKEMANS kunnen verdeelen in twee deelen. Het eerste is critiek, het tweede een beetje lof. Dat wijkt dus af van het gewone. In den regel is het omgekeerd: in cauda venenum. Wij zijn, mijnheer de voorzitter, gesterkt door het oordeel van een zoo verstandig man als collega KOUWER, opnieuw aan den arbeid getogen en hebben a tête reposée de geheele zaak nog eens bezien. Toen is het gegaan als met een natuurwetenschappelijk onderzoeker; naarmate hij in de zaak dieper doordringt, blijkt zij samengestelder. Dat is ook het geval met deze materie. Zij is buitengewoon gecompliceerd, voornamelijk wanneer het er op aankomt toepassingen te maken voor het praktische leven. Ja, wij zijn gekomen met een mak rapport. Maar als men mij vraagt: „ontbreekt er nu zoo heel veel aan onze praktische opleiding?" nu ja, dan kunnen wij van meening verschillen ; men kan nooit een opleiding maken, die aan alle eischen voldoet; het is menschelijk werk en dus onvolkomen, maar dan moet ik zeggen dat er aan de opleiding van onze artsen niet zoo heel veel mankeert. Het zijn maar kleine leemten. Onze opleiding mag in vergelijking komen met wat elders geschiedt. Als ik ons land vergelijk met het buitenland, dan staan wij aan de spits. Daarom hebben wij gemeend niet voor den dag te moeten komen met ingrijpende maatregelen. In de tweede plaats is het ons raadzaam gebleken voorloopig buiten de regeering te blijven. Wil men iets op de lange baan schuiven, dan moet men contact zoeken met de regeering. Waar nu deze zaak ligt ter competentie van enkelen en niet van de overheid, kwam het ons voorloopig beter voor de zaak onderhands te regelen. Blijkt het dan goed te gaan, dan kunnen wij ons altijd nog met onze ervaring tot de regeering wenden. Laat men nu, in overeenstemming met het oordeel van de klinische hoogleeraren, buiten de regeering blijven. Die hoogleeraren kan men toch niet wegcijferen. Zij kunnen de zaak ook het beste beoordeelen en zij houden contact met hun leerlingen. Laat ons aan hen het oor leenen. Er was niemand onder hen, die er iets tegen had dien cursus te houden, mits beperkt tot de vacantie. Wij meenden daarom verstandig te doen door in een bemiddelingsvoorstel voor te stellen contact te zoeken in de vacanties met bevoegde personen door middel van de hoogleeraren. Wij zijn overtuigd, mijnheer de voorzitter, dat dit een mak rapport is. Maar er zijn ziekten, die genezen moeten worden met een weinig ingrijpende therapie, bijv. met een julapium. (Gelach). De rapporteur der commissie, de heer A. A. Hijmans Van den Bergh: Mijnheer de voorzitter! Ik wensch een oogenblik het woord te vragen, niet om het rapport te verdedigen, maar om het toe te lichten. Niet om het te verdedigen. Ja, mijnheer de voorzitter, wanneer ik een ernstige ziekte moet behandelen, dan kan mij het toedienen van een julapium niet geheel bevredigen. Intusschen, wij zijn er wel eens toe gedwongen. Zoo is het ook hier gegaan. Ik moet u bekennen dat, hoewel ik het rapport geschreven en onderteekend heb, ik toch heel veel gevoel voor en het eigenlijk in alle opzichten eens ben met hetgeen door den heer SNOECK HENKEMANS is gezegd. Dat kan niet anders, want hij heeft niet veel anders beweerd dan wat ik verschillende jaren achtereen heb geschreven en hier ter vergadering heb gesproken. Maar ofschoon ik mij zeker niet te beklagen heb gehad over den heer SNOECK HENKEMANS, wij hebben ons wel te beklagen gehad — misschien is dit een iets te sterke uitdrukking — wij hebben ons wel te verbazen gehad over de maatschappij in haar geheel of over de algemeene vergaderingen. Want wanneer ooit voorstellen van een commissie op curieuse en capricieuse wijze zijn opgenomen en besproken, dan zijn het wel de rapporten en voorstellen van deze reeds lang levende commissie, die nu, geloof ik, al wel haast een jaar of twintig haar lijden voortsleept — een jaar of twintig, wanneer ik er bij reken de oude commissie, waarvan reeds prof. ROSENSTEIN deel uitmaakte. Men heeft elk rapport principieel, vierkant bestreden. Kwam er een rapport, dat er rood uitzag, dan wenschte men een complementaire kleur; was het wit, dan moest het zwart worden. Het eerste rapport, dat ik zelf mee heb onderteekend, is indertijd heftig bestreden, in de eerste plaats in een stuk, onderteekend door vier Utrechtsche hoogleeraren en nog in een afzonderlijk stuk van prof. LAMERIS. Tegelijkertijd werd het bestreden door de afdeeling Woerden en O. en door de afdeeling Leiden en O. en in de vergadering hier met luider stemme door de afdeeling Arnhem en O. (Gelach). Het gevolg van al die bestrijdingen was, dat hetgeen wij voorstelden niet werd aangenomen niet alleen, maar als beneden alle critiek werd behandeld en dat het alleen aan de talentvolle verdediging van onzen voorzitter te danken was dat er voor de commissie nog een uitweg werd gevonden. Een van die uitwegen was toenmaals, dat wij het advies zouden vragen van de klinische hoogleeraren en ons naar dat advies zouden richten. Welnu, het advies van die klinische hoogleeraren, dat wij hebben ingeroepen, — ik kan niet anders dan het erkennen — is, wat de groote meerderheid betreft, negatief. Men heeft ik behoef u de argumenten niet te noemen — van de zijde der klinische hoogleeraren gezegd dat onze voorstellen niet juist waren. Toen wij daarop met een rapport kwamen, waarin de meening van de klinische hoogleeraren uitdrukking vond, sprak het van zelf dat de vergadering geenszins vriendelijk tegenover ons gestemd was en, de traditie getrouw, op het punt stond ons te laten vallen. Dat was zeer sterk te bemerken in een rede van den afgevaardigde van de afdeeling Arnhem en O., die begon met te zeggen dat hij met schroom het woord nam en dat het hem zeer leed zou doen, wanneer deze commissie haar ontslag zou nemen. Intusschen, die commissie heeft niet haar ontslag genomen, maar met zeer luid applaus is in onze commissie benoemd ons hooggeacht medelid, collega KOUWER, die van den beginne af aan een meening was toegedaan, lijnrecht tegenover die der oorspronkelijke commissie. Nu spreekt het wel van zelf: wanneer men in een commissie een tegenstander benoemt, zal het rapport niet meer kunnen zijn wat het vroeger was, tenzij men ook een minderheidsconclusie zou willen hebben. Ik meen dat het niet tegen de traditie van commissies is, wanneer ik vermeld dat ik lang ben rond gegaan met het denkbeeld, met eenige andere heeren, of desnoods alleen, een minderheidsconclusie in te dienen. Intusschen ik heb daarvan afgezien om de volgende redenen. Hoe zou het gaan, wanneer er twee rapporten kwamen? Ja, van de vergadering kon men niet van te voren zeggen, wat er zou gebeuren. Het was moeilijk te voorzien, wat zij dan zou afstemmen, maar dat zij zou goedkeuren wat ik alleen of misschien met een of twee heeren zou voorstellen, het zelfde wat een vorig jaar door haar werd afgestemd, was moeilijk aan te nemen. In de tweede plaats was het mij duidelijk dat een voorstel, ingaande tegen het advies van een groot aantal klinische hoogleeraren, waarbij de vergadering zou worden uitgenoodigd zich direkt te wenden tot de regeering, niet zou worden aangenomen en worden opgevat als een persoon- lijken, zeer ernstigen aanval op hetgeen hun toekwam. Onder deze omstandigheid was het duidelijk dat zelfs, wanneer de maatschappij er toe zou besluiten zich tot de regeering te wenden, het resultaat nihil zou zijn. Want het spreekt van zelf dat geen enkele regeering er licht toe zal over gaan tegen de eenparig uitgesproken meening van alle faculteiten een nieuwe regeling in te voeren. Wanneer wij dus gingen zeggen: „die klinische hoogleeraren, het kan ons niet schelen of zij willen meewerken of niet, het doet er niet toe; wij gaan toch tot de regeering , dan kan men daarmede misschien een hoeratje krijgen in een vergadering, maar daarom is het ons niet te doen. Het spreekt van zelf dat in die omstandigheden het resultaat nihil zal moeten zijn, want zonder haar officieele raadslieden kan een regeering nauwelijks ingrijpende maatregelen voorstellen en invoeren. Het eenige, wat wij kunnen doen, naar mijn meening en die van mijn medeleden, is langzamerhand de klinische hoogleeraren, die tegen onze voorstellen zijn, te overtuigen dat niet het hooger onderwijs, door onze voorstellen te volgen, wordt ontwricht, doordat wij de leerlingen zouden onttrekken aan hun leeraren, maar dat het nuttig is, behalve de leermeesters, ook officieuze of half-officieele leeraren te kunnen hóoren en hun uiteenzettingen te kunnen volgen. Reeds in onze allereerste bespreking is er, ook door mij zelf op gedrukt, dat de groote vacanties het zwakke punt opleveren in de opleiding. Die vacanties kan men op verschillende wijzen opvatten. Men kan zich richten naar den studenten-almanak, dan zijn ze kort. Of wel men kan ze afmeten naar hetgeen in de praktijk het geval is, van af het tijdstip, waarop het ziekenmateriaal wordt ingekrompen, de hoogleeraren thuis blijven, de innervatie-toestand van de kliniek vermindert, dan verdient de groote vacantie haar naam met volle recht en is het een groote vacantie. Nu lag het voor de hand, dat wij die groote vacantie wilden benutten voor ons instituut. Zoo scheen het ons toe dat, als overgangsmaatregel ter verbetering van het praktisch onderwijs, het beter benutten van de groote vacantie buiten de academische ziekenhuizen een voordeel kon zijn. Aangezien wij het praktisch beter vonden ons niet onmiddellijk tot de regeering te wenden, hebben wij voorgesteld een dergelijk schrijven aan de klinische hoogleeraren te richten om er op te wijzen welke stroomingen er in onze maatschappij gaande zijn. Dit is de toelichting, mijnheer de voorzitter, die ik wilde geven aan dit rapport. Niet de verdediging — ik herhaal het. Want mij persoonlijk zou het veel sympathieker zijn, indien het mogelijk ware een weg te vinden, gelijk door den heer SNOECK HENKEMANS is aangewezen, waarbij aan bepaalde personen opgedragen wordt het onderwijs te geven aan jongelui, die niet op het behoorlijke oogenblik een coassistentschap kunnen verwerven aan een academisch ziekenhuis. 51 De voorzitter: Het is mij misschien geoorloofd even een opmerking te maken. Stel dat een voorstel als dat van den heer SNOECK HENKEMANS weerklank vond en wij zouden ons wenden met zoo'n voorstel tot de regeering, dan zou de regeering zich toch haasten het advies van de faculteiten te vragen. Maar zou het dan niet veel eenvoudiger zijn, wanneer de heer SNOECK HENKEMANS zijn voorstel veranderde in een motie, waarbij de vergadering uitspreekt het wenschelijk te achten bij de faculteiten aan te dringen op nadere overweging van de gedachte, zooals die nu verdedigd en toegelicht is door de heeren SNOECK HENKEMANS en HIJMANS VAN DEN BERGH? Men zou dan tegelijk het idéé van de commissie kunnen volgen door zich te wenden tot de klinische hoogleeraren. Als de commissie het daar probeert en de maatschappij probeert het bij de faculteiten, zouden wij dan niet komen tot een praktisch resultaat, dat de algemeene instemming heeft, zonder dat wij deze discussie nu nog verder behoeven te rekken? Is dat mogelijk, mijnheer SNOECK HENKEMANS? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter ! De heeren dwingen ons toch wel tot dien weg. De heer PEL heeft gezegd: „Als je naar de regeering gaat, duurt het zoo lang . Goed, maar als je naar de klinische hoogleeraren gaat, gebeurt er niets! De voorzitter: Och, dat weet u toch werkelijk niet! Probeert u het nu nog eens bij de faculteiten en de commissie bij de klinische hoogleeraren. Wie weet, slaagt het niet! De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Ja, mijnheer de voorzitter! Er is één woord nog gezegd: „de klinische hoogleeraren hebben ten slotte het meest te zeggen , althans als het een machtskwestie wordt. „Wij willen niet en als je je tot de regeering wendt, dan doen wij het toch niet. De voorzitter: Ja, maar zoo zijn de verhoudingen niet! De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O-, de heer D. Snoeck Henkemans: Het lijkt er toch erg veel op, mijnheer de voorzitter! Als het dien weg op moet, gebeurt er niets. Maar dan hebben wij dan toch ons uiterste best gedaan, zij het gedwongen, die macht te hulp te roepen. Twee jaar geleden in de algemeene vergadering te 's-Gravenhage heb ik al op de mogelijkheid gewezen dat de minister, die ook de adviezen van de klinische hoogleeraren onder de oogen krijgt, de heeren bij zich zou kunnen laten komen en hun vragen: Mijne heeren, leest uw adviezen zelf nog eens! Ik meen dat, na zooveel jaar, de tijd gekomen is te probeeren of de langzame weg langs de regeering beter is dan de kortere, maar doodloopende weg naar de klinische hoogleeraren. De voorzitter; Heeft u bezwaar tegen mijn bemiddelingsvoorstel ? Wanneer u uw voorstel wijzigt in een motie, uw wenschen kenbaar te maken aan de faculteiten en ter nadere overweging te geven aan de klinische hoogleeraren, geloof ik dat daar niemand tegen zal zijn. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D, Snoeck Henkemans: Neen, mijnheer de voorzitter, daar zal niemand tegen zijn; het zal niets geven ook! De voorzitter: De faculteiten zijn ernstige lichamen en zij zullen zonder eenigen twijfel de argumenten, die aangevuld zijn door den heer HIJMANS VAN DEN BERGH, in zeer ernstige overweging nemen, Wanneer de faculteiten tot uw inzicht worden bekeerd, zal hun invloed op de klinische hoogleeraren grooter zijn dan u denkt. Het lid der commissie, de heer B. J. Kouwer: Na hetgeen gezegd is door de heeren PEL en HIJMANS VAN DEN BERGH gevoel ik mij eigenlijk niet geroepen nog heel veel ter verdediging van ons rapport aan te voeren. Maar mij komt het voor, dat het applaus, dat de woorden van den heer SNOECK HENKEMANS in de vergadering geoogst hebben, voor de klinische hoogleeraren zooveel beteekent als een spitsroeden-loopen. Misschien is dat voor ons ook wel heel nuttig. Wanneer men zegt dat wij partijdig zijn, laten wij daar dan maar op zwijgen; dat een hoogleeraar per sé kleinzielig zou zijn, ook daarop hebben wij ons niet te verdedigen. Ik meen dat hoogleeraren menschelijke schepsels zijn, die stellig de dingen wel eens verkeerd inzien en voor wie critiek ook noodig is. Deze vergadering bestaat in hoofdzaak uit oud-leerlingen en oudleerlingen van onze voorgangers. Het is buitengewoon nuttig dat de leermeesters eens flink critiek van hun oud-leerlingen ondervinden, maar die critiek kan ik niet zien in een applaus of in een vroolijk gelach, wanneer men ons een beetje ridiculiseert. Die critiek moet komen uit veler monden. Ik zou u daarom willen vragen, mijnheer de voorzitter, de discussie niet te smoren, maar de vergadering op te wekken meerdere argumenten te noemen. Deze discussie zal in elk geval zijdelings, indirekt het groote nut hebben opgeleverd dat de oogen der klinische hoogleeraren of van een deel van hen opengaan voor de gebreken van ons onderwijs. Ik zou dus resumeerende u juist willen opwekken de vergadering tot spreken te krijgen tegen de klinische hoogleeraren. De voorzitter: Ik wil gaarne uw aanwijzing volgen, als er dan maar niet al te uitvoerig over gesproken wordt. De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Mijnheer de voorzitter: Ik wil beginnen met te verklaren dat ik uit de woorden van den heer SNOEK HENKEMANS een heel anderen indruk heb gekregen dan de heer KOUWER. (Applaus). Van beschuldiging van kleinzieligheid of zelfs de onderstelling van partijdigheid is in de woorden van den heer SNOECK HENKEMANS absoluut geen sprake geweest. Wanneer hij aanneemt, zooals hij gedaan heeft, dat ook hoogleeraren zijn gewone menschen als wij allen, tot een zekere mate van eenzijdigheid in staat, dan misdoet hij niets. Dan betracht hij alleen de waarheid en ik geloof dat hem dan ook geen enkel verwijt kan treffen, zoodat de hoogleeraar, die daartegen meent te moeten opkomen, een onjuist standpunt inneemt en zich plaatst op bovenmenschelijk niveau. Alles wat de heer SNOECK HENKEMANS gezegd heeft, betreft menschelijke eigenschappen, die ieder van ons als de zijne moet erkennen. Wat verder betreft hetgeen gezegd is door de aanwezige leden der commissie, meen ik te moeten opmerken dat één der groote bezwaren tegen den bestaanden toestand, door den heer SNOECK HENKEMANS genoemd, niet is weerlegd, n.1. het oponthoud, dat ontstaat door gebrek aan plaatsen voor coassistentschappen. Dat is een groot bezwaar, waarop ik wel een antwoord van de commissie zou willen hooren. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden, de heer Fl. Hers: Mijnheer de voorzitter! Het doet mij toch eigenlijk genoegen dat ik aan het woord kan komen over een zaak, die mij zeer ter harte gaat. Indertijd ben ik aan een kleine universiteit geweest en wel met zoo groote ergernis en gevoel van onbevredigd zijn, dat ik ten slotte van die academie ben weggegaan naar een grootere universiteit, waar andere gewoonten heerschten. Wat veroorzaakte die ergernis in die kleine plaats? Dat was in de eerste plaats dit, dat men daar in het minst niet het gevoel had, dat de hoogleeraaren ook maar eenig overleg pleegden omtrent de vraag, hoe zij het onderwijs voor de jongelui zouden inrichten. Dat miste men te eenenmale. Men kreeg bij den aanvang der colleges met zeker enthusiasme te hooren dat de opleiding den professoren ter harte ging, men kreeg een enthusiaste speech over wat de hoogleeraar verwachtte van de studenten, die hij zou opleiden tot zijn zeer geliefd beroep, maar als de colleges aan den gang waren, dan was dat alles wel eenigszins anders. Dan bleek het dat het onderwijs veelal aan te jonge en te onervaren assistenten werd overgelaten, zonder dat men bemerken kon dat er controle door den hoogleeraar werd uitgeoefend. In de tweede plaats gevoelde men niet dat er op het toekomstig beroep werd gelet. Ja, wanneer het wetenschappelijke vakken betrof, daarover was men over het geheel nog al tevreden gestemd. Maar of ook maar eenigszins de latere praktische werkkring in het oog werd gehouden, dat betwijfel ik zeer sterk. Er was een malaise, zooals ik later in Amsterdam nooit heb gekend, waaraan zelfs de besten niet ontkwamen. Vindt u het niet verschrikkelijk? Er is gelachen om hetgeen de heer SNOECK HENKEMANS heeft gezegd. Men kan wel gemakkelijk zeggen: „Wij zijn heter niet mee eens. Het is de rechte weg niet. Het zou blijken wantrouwen te zijn tegen de hoogleeraren . Neen, mijnheer de voorzitter, als wantrouwen bedoelen wij het niet. Toch moet men er goed van overtuigd zijn hoe ernstig het wel is, als de beste leerlingen van de universiteit 's avonds bij de kachel in een depressie-toestand bijeenzitten. Dat is geen zaak om te lachen, maar iets zeer ernstigs. De besten van mijn tijdgenooten, de besten onder de studenten, hebben — een heel enkele uitgezonderd — allemaal dien geweldigen depressietoestand gekend. Zooals er in de kleine universiteitsplaats gesproken werd over de faculteit en over de houding van de professoren — dat heb ik in Amsterdam nooit of te nimmer gehoord. Nu kan men er nog wel meer van zeggen en feiten aanhalen. Bij voorbeeld. Gaat men na het doctoraal examen naar het ziekenhuis en vraagt men, of er plaats als co-assistent is, dan luidt het antwoord ontkennend. Dan loopt men maanden en maanden rond, voordat men geplaatst kan worden. Immers eenco-assistentschaporthopaedie of parasitologie is nuttig voor een semi-arts of arts, maar zeker niet voor een pas geslaagd doctorandus. Vraagt men dan om naar een groot ziekenhuis te gaan, dan wordt dit geweigerd. Doet men het toch, dan wordt het kwalijk genomen, men krijgt daarover op- of aanmerkingen, ja, het wordt bij examens zelfs aan den lijve gevoeld. Ik heb dat van meer dan één zijde gehoord. Wat mij betreft, mijn ervaring in deze is, dat men student moet zijn in een groot millieu en niet in een kaste, zooals de kleine universiteiten tegenwoordig min of meer zijn. Men kan dus vele plannen beramen, maar De voorzitter: Dat is eigenlijk niet aan de orde. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden, de heer Fl. Hers: Ik wil dan nog even op de hoofdzaak terugkomen: ook uit de rapporten krijgt men den indruk, dat als men weer naar de klinische hoogleeraren teruggaat, men niets bereikt, maar dat misschien bij de faculteiten iets te bereiken zal zijn. Ten slotte geloof ik niet dat de toestand van zes jaar geleden op het oogenblik veel veranderd is. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Limburg, de heer C. F. T. J. Meuleman; Mijnheer de voorzitter! Ik zou over die kwestie ook iets willen zeggen. Het komt mij voor dat de klinische hoogleeraren op dit punt gelijk hebben. Ik kan mij levendig voorstellen dat, wanneer de theoretische vorming is afgeloopen en een korte tijd beschikbaar is om zich praktisch te oefenen, de klinische hoogleeraren er prijs op stellen zelf die praktische oefening van hun leerlingen te zien en dat zij het alles behalve aangenaam vinden dat de besten van hun studenten, zoo gauw zij het doctoraal of theoretisch examen hebben afgelegd, verdwijnen naar een ziekenhuis en verdere kennismaking alleen geschiedt aan de groene tafel. De afgevaardigde van de afdeeling Meppel en O., de heer J. Leydesdorff: Mijnheer de voorzitter! Na de woorden, zooeven door den heer MEULEMAN gesproken, geloof ik dat het toch wenschelijk is, dat de aandacht van de vergadering niet zoozeer valt op de geneigdheid van de hoogleeraren om hun leerlingen te behouden, als wel op het feit, hier gereleveerd, dat er gedurende heel langen tijd geen coassistentschappen beschikbaar zijn. Er zijn in de vergadering verschillende wegen aangegeven. U, mijnheer de voorzitter, heeft bijv. voorgesteld een motie aan te nemen. Daarmee bereikt men niet veel, evenmin als met het voorstel der commissie. Ik zou er de aandacht op willen vestigen dat niet de klinische hoogleeraren er tegen gekant zijn, want juist één van hen, de heer HIJMANS VAN DEN BERGH, die hier zoo welsprekend het woord heeft gevoerd, is in de gelegenheid geweest jonge menschen op te leiden in de richting, zooals wij dat zouden wenschen en zooals ik hoop dat in de toekomst meer zal kunnen geschieden. Ik zou een tusschenvoorstel willen doen, dat de heer SNOECK HENKEMANS misschien wel zal willen overnemen. Wanneer wij hier nl. het voorstel aannemen dat aan het hoofdbestuur wordt opgedragen zich te wenden tot de faculteiten om aandrang uit te oefenen op de klinische hoogleeraren, dan geloof ik dat wij met een praktisch resultaat uit deze vergadering komen. Misschien kan dit de kwestie oplossen, De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Mijnheer de voorzitter! Mag ik enkele nuchtere woorden laten hooren naar aanleiding van wat de heer SNOECK HENKEMANS heeft opgemerkt. Hij vertelt ons: „Als je je verzoek richt tot de klinische hoogleeraren, dan doen zij het niet.' Dat vind ik iets, dat niet be- wezen is. Dat kunnen wij waarschijnlijk vinden, hoogstwaarschijnlijk misschien, maar bewezen is het niet. Wanneer wij nu hier [aannemen de conclusie van de commissie, dan wordt aan het hoofdbestuur het verzoek gericht zich te wenden tot de klinische hoogleeraren. Doen deze het niet, welnu dan komt de zaak over een jaar weer aan de orde en zullen wij er weer over te praten hebben wat ons te doen staat. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Wat daar zoo even gezegd is door den heer HAMAKER spaart mij de onaangename moeite van mij zelf te verdedigen. Ik bepaal mij dan ook tot een woord van protest tegen het denkbeeld alsof ik zou gepoogd hebben de klinische hoogleeraren belachelijk te maken. Naar aanleiding van wat de laatste spreker zeide, wil ik even dit opmerken. Waarom heb ik dat gezegd? Omdat men komt bij die menschen, die vooraf verklaard hebben dat zij het niet noodig vinden. Als men iets gaat opdragen aan menschen, die het niet noodig vinden, is men aan een verkeerd adres. Overigens kan ik mij wel neerleggen bij de gedachte, dat de maatschappij aan het hoofdbestuur opdraagt zich tot de faculteiten te wenden, opdat door haar aandrang zal worden uitgeoefend op de klinische hoogleeraren om de wenschen der maatschappij ingang te doen vinden. Laten wij het daar dan maar eens voor een jaar mee doen. De heer L. J. J. Muskens (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Het is misschien interessant te weten, hoe het in Engeland is met de coassistentschappen. De voorzitter: Ja, het is natuurlijk interessant, maar niet alles wat interessant is, behoeft hier gezegd te worden. (Gelach). Acht u die bespreking bepaald noodig? De heer L. J. J. Muskens (Amsterdam): Och, miinheer de voorzitter, ik wou alleen meedeelen, dat in Engeland het instituut der coassistentschappen buiten de academische ziekenhuizen algemeen erkend is en in alle door wetenschappelijke geneesheeren geleide ziekenhuizen en poliklinieken, het geheele jaar door, in praktijk wordt gebracht. De heer J. de Hartogh (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Wanneer vaststaat in de eerste plaats, dat er plaatsen te kort zijn aan de verschillende academische ziekenhuizen en in de tweede plaats, dat er docenten zijn aan verschillende andere inrichtingen, die bereid en in staat zijn lessen te geven aan de jongelui, die daarvoor in aanmerking komen, en wanneer verder vastgesteld is dat er bezwaren bestaan bij de klinische hoogleeraren, is het dan zoo vreemd dat aan de regeering gevraagd wordt de a.s. artsen te détacheeren naar die verschillende ziekenhuizen, zooals dat ook bij de militaire afdeelingen bestaat, opdat zij van het materiaal, dat daar aanwezig is, gebruik kunnen maken ? Daarom is het voorstel van den heer SNOECK HENKEMANS aan de regeering te vragen, dat er een verplichte détacheering voor de jongelui naar de verschillende ziekenhuizen besta, nog zoo vreemd niet. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Maar een heel enkel woord. Ik geloof dat wij heel veel woorden gebruiken voor een zaak, die in hoofdzaak reeds lang is opgelost. Wel is waar wordt de voorbereiding van de jongelui buiten de academie hoe langer hoe meer regel, maar de klinische hoogleeraren houden veelal toezicht op het onderwijs buiten de academie. De heer PEL, bij wien ik college heb geloopen, heeft steeds nauw voeling gehouden met de leerlingen, door op eiken cursus te verschijnen en de heeren te wegen, d. w. z. hun kennis te wegen. Ik geloof dat de verschillende klinische hoogleeraren minder bezwaar zullen hebben met de buiten-academische werkwijze, wanneer zij voeling konden blijven houden met hun leerlingen. Het lid der commissie, de heer B. J. Kouwer: Mijnheer de voorzitter! Als ik één enkel woord mag zeggen, voordat onze voorzitter het slotwoord zal spreken, dan is het dit, dat ik gaarne den indruk wil wegnemen alsof ik als de geprikkelde hoogleeraar het woord gevoerd zou hebben. Ik mag dan de woorden van den heer SNOECK HENKEMANS wat aangedikt hebben, er is geen enkel geprikkeld gevoel in mijn ziel geweest. Integendeel, ik heb gemeend dat het elk klinisch hoogleeraar genoegen zal doen critiek te hooren en daarom juich ik het toe dat de heer HERS den lofwaardigen moed heeft gehad zijn gemoed uit te storten. Maar ik moet er voor waken dat men het voorstelt alsof de kwaal zoo algemeen zou T,ijn. Er wordt te veel gegeneraliseerd. De heer HERS heeft al een splitsing gemaakt tusschen de groote universiteiten en de kleinere. Onder de kleinere universiteiten is het ook niet altijd het zelfde. Ieder kent zijn eigen omgeving het best. Het leegloopen der doctorandi, die met geen mogelijkheid een coassistentschap kunnen krijgen, is, wat Utrecht betreft, niet waar. Men kan eens moeten wachten op een coassistentschap aan een bepaalde kliniek, maar in dien tijd loopt men niet leeg. Mijn ervaring is dat een doctorandus eerder door te veel coassistentschappen in beslag wordt genomen. De voorzitter der commissie, de heer P. K. Pel: Mijnheer de voorzitter! Mijn slotwoord zal zeer kort zijn en tot den heer SNOECK HENKEMANS gericht. Hij heeft drie woorden gesproken, die ik niet op mij kan laten rusten; hij heeft gezegd: Men vraagt den klinischen hoogleeraren en dan gebeurt er niets. Wanneer op mijn afdeeling geen plaats is voor coassistenten, gaan zij naar een ander ziekenhuis en de heer HIJMANS VAN DEN BERGH huldigt het systeem, dat hij zijn leerlingen, wanneer er geen ruimte is, ergens anders heen zendt. Er gebeurt dus al jaren en jaren lang, wat de heer SNOECK HENKEMANS meent, dat niet gebeurt. Ik weet nog een veel betere oplossing. Laat de heer SNOECK HENKEMANS, die zich blijkbaar zoo voor de zaak interesseert, door deze vergadering worden uitgenoodigd het volgend jaar te komen met een rapport, dat misschien aan alle eischen voldoet! De voorzitter: Nu wil ik gaarne hooren, wat de heer SNOECK HENKEMANS ten slotte omtrent zijn voorstel zeggen zal. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Ja. mijnheer de voorzitter, ik heb gezegd: dan gebeurt er niets, n.1. in de richting, welke wij uit willen: De hoogleeraren doen het, maar ze doen net alsof zij het niet doen. Wat mijn voorstel betreft, dat is: dat het hoofdbestuur namens de maatschappij de hulp van de faculteiten inroepe om onze wenschen in die richting te bevorderen, dat er een meer officieele vorm aan gegeven worde, niet dat het hier en daar gebeurt, zoodat het er van afhangt of Jan, Piet of Klaas het doen wil zonder dat hij er officieel in gekend of erkend wordt, maar dat er een eenigszins officieel verband zal tot stand komen tusschen de personen, die het willen doen, en de klinische hoogleeraren. De voorzitter: Dat is dus een voorstel, dat algemeene instemming vindt. Ik vermoed dat er niemand tegen is. Zullen wij het met applaus aannemen? Dan is daartoe besloten. De consequentie daarvan is dan dat wij de coxnmissie nog niet déchargeeren, maar haar integendeel een lang leven toewenschen. (Applaus). Aan de orde is nu punt IV, 12 der agenda: Punt IV, 120 Het nemen van besluiten omtrent het verslag der blijvende c^mii9ie commissie in zake het voortgezet geneeskundig onderwijs. in zake voortgezet (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, geneeskundig eerste helft, No. 18, bladz. 1439; Handelingen 1914, bladz. 197). onderwijs. Als niemand daarover het woord verlangt, stel ik voor het verslag onder hartelijke dankbetuiging te aanvaarden. (Applaus). Dan is aan de orde punt IV, 13° der agenda : Plmt IV 130 Verslag Het nemen van besluiten omtrent het verslag der blijvende geneeskundige rechtsgeleerd-geneeskundige maatschappij-commissie. maatschappij- commissie. Deze commissie heeft geen verslag ingezonden, zoodat wij nu komen tot punt IV, 14° der agenda: Punt IV, 14°. Het nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie commissie voor de medische statistiek. medische statistiek. rapporteur der commissie, de heer A. Schuckink Kool: Mijnheer de voorzitter! Ik kan u meedeelen dat, waar sprake is van een reorganisatie der commissie, wij met het oog daarop geen rapport hebben uitgebracht. De voorzitter: Dan zullen wij dit punt aanhouden tot de volgende vergadering en brengen wij intusschen de commissie dank voor haar diligentie. Nu volgt punt IV, 15° der agenda: Punt IV, 150. ffet nemen van besluiten omtrent het verslag van de com- ^ ersla9 missie tot onderzoek naar de poliklinieken. commissie 1 in zake de poliklinieken. ^ ^er commjssiej de heer P. W. Mari; Ik moet, mijnheer de voorzitter, als lid der commissie tot mijn spijt zeggen dat wij thans voor de eerste keer zonder rapport komen. Maar ik pleit verzachtende omstandigheden. Aan de commissie is heel wat werk opgedragen en wij hebben dat niet kunnen volvoeren. In het begin van het jaar werd voor het lidmaatschap der commissie bedankt door den heer SCHILPEROORT te Rotterdam. Wij hebben aan het hoofdbestuur gevraagd die vacature aan te vullen en hebben toen van den hoofdbestuurder-secretaris bericht gekregen, dat deze zou vervuld worden door den heer BRONGERSMA, die de benoeming had aangenomen. Toen kwamen wij echter weer in de moeilijkheid, doordat de heer LAMÉRIS bedankte. Toch eischte het werk, dat ons werd opgedragen, noodzakelijk dat twee specialisten hun oordeel daarover zouden uitspreken. Liever dan te komen met een onvolledig rapport, hebben wij daarom willen wachten op completeering van de commissie. De voorzitter: Wij danken de commissie voor haar wijs beleid en hopen in de nieuwe vacature spoedig te voorzien. Alsnu komt aan de orde punt IV, 16° der agenda: Punt IV, 160. nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie commissie in zake de voorziening in de geneeskundige hulp in de Ned. geneeskundige koloniën. hulp Ned. koloniën. en pUnt IV, 17° der agenda: Het nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie PuntlV', 170 in zake de voorziening in de verloskundige hulp in de Ned. Emissie Oost-Indische koloniën. verloskundige hulp Ned, Oost-Indische Van deze commissies is geen rapport ingekomen, doch ik geef het woord aan den hoofdbestuurder-secretaris. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! De laatstgenoemde commissie heeft aan het hoofdbestuur verzocht van haar taak gedéchargeerd te worden. In mijn jaarverslag heb ik vermeld dat in het afgeloopen jaar de commissies in zake de voorziening in de geneeskundige, resp. in de verloskundige hulp in Ned. Oost-Indië hebben vergaderd met den voorzitter van den Bond van geneesheeren in Ned. Oost-Indië en met mij, om na te gaan op welke wijze het best samenwerking zou verkregen kunnen worden tusschen Ned. Oost-Indië en onze maatschappij. In die conferentie vond het meest ingang het denkbeeld om de twee commissies samen te smelten tot één, in den vorm van een adviseerende commissie in Indische aangelegenheden aan het hoofdbestuur. Op grond hiervan zou ik nu aan de algemeene vergadering in overweging willen geven de bovengenoemde commissie niet te déchargeeren, opdat het volgend jaar het hoofdbestuur met een voorstel aan de algemeene vergadering kan komen tot samensmelting der beide commissies tot één commissie, na nadere uitwerking der denkbeelden, die toen in de gecombineerde vergadering zijn besproken. Te meer doe ik dit voorstel, wijl deze commissie wellicht nog een taak wacht: het samenstellen van een handleiding van ziekenverpleging voor Inlandsche verplegers enz. De voorzitter: Ik stel voor, conform het advies van den secretaris, te besluiten. (Applaus). Dan gaan wij over tot punt IV, 18°, der agenda: Het nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie Punt IV, 18°. tot onderzoek naar de te nemen maatregelen ten opzichte vanco^bStrij de bestrijding van syphilis en gonorrhoe. ding syphilis en gonorrhoe. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 18, bladz, 1438; Handelingen 1914, bladz. 196). In het tijdschrift is de afloop der zaak medegedeeld. U weet dat een vereeniging is opgericht om de zaak in praktische toepassing te brengen en wij hopen en verlangen dat die nieuwe vereeniging een groot succes zal hebben van haar pogingen. De commissie zal dan dus nu worden gedéchargeerd en ik geloof uit uw naam te spreken, wanneer ik haar hartelijk dank voor het gedurende zooveel jaren met zooveel zorg, zooveel talent en zooveel enthousiasme ondernomen werk. (Luid applaus). Ik stel nu aan de orde punt IV, 19°. der agenda: Punt IV, 19°. Verslag der commissie in zake de onderlinge verhouding imssTewrhou- tusschen verzekeringsmaatschappijen, behandelend geneesheer ding verzeke- en controleerend-geneeskundige. ringsmaat- schappijen, Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, controleerend- e£rste helfti No 18_ bladz H41. Handelingen 1914, bladz, 199. geneeskundige en behande¬ lend genees- j)e rapporteur der commissie, de heer N* J* M* Fagée Schaefrer: iieei. w < , . . wt. .i i i 1 c Mijnheer de voorzitter! wie zien reicenscnap neen gegeven van de vraagstukken, die onze commissie had te behandelen; wie de besprekingen in de algemeene vergadering te Deventer heeft gevolgd, die zal begrijpen dat de commissie zich niet voorgesteld heeft tot een dankbare taak te zijn geroepen. Ik herinner mij nog levendig hoe de heer WENCKEBACH, na de aanvallen, welke wij te Deventer hadden te doorstaan, mij schertsend toevoegde: „jullie gaat vallen en ik hem evenzeer schertsend daarop antwoordde: „neen, de plicht houdt ons op de been". Schertsende woorden, mijnheer de voorzitter, maar toch met een kern van waarheid. Voor ik er nu evenwel toe overga enkele belangrijke punten te bespreken, waarin de commissie is aangevallen en enkele zaken recht te zetten, wenschte ik eerst, al is het dan ook al drie jaar geleden, de aandacht te vestigen op het feit, dat toen herhaaldelijk is gesproken over conclusies van de commissie, waar men alléén te doen had met de aanwijzing van een bepaalde noodzakelijke volgorde in het verloop der stemmingen. Zoo had de commissie bijv. niet voorgesteld een plaatselijke regeling te treffen, maar wél om te stemmen eerst over het beginsel of een plaatselijke dan wel een algemeene regeling de voorkeur verdiende. In haar aanvullingsrapport heeft de commissie gemeend een en ander te kunnen vermijden, zooals de heeren gezien hebben en ik verder op nog even zal aanstippen. Het rapport der commissie nu, mijnheer de voorzitter, is te Deventer aangevallen voornamelijk op drie punten en wel: le. over den opzetvan hetrapport; 2e. dat de commissie hopeloos verdeeld zou zijn; en 3e. over de controle der therapie. Ik zal beginnen met iets te zeggen over den opzet van het rapport. Wie te Deventer de rede van collega VAN DER BRUGH daarover heeft aangehoord, moet geheel of ten deele den indruk hebben gekregen, dat de commissie de belangen der geneesheeren tegenover de verzekeringsmaatschappijen te veel uit het oog had verloren. Nu is het een feit, mijnheer de voorzitter, dat collega VAN DER BRUGH behoort tot die zeldzame, aangename en uitstekende debaters , in de algemeene vergadering, onder wier bekoring men spoedig komt, omdat hij op bevattelijke en begeesterende wijze ons aller belangen weet op den voorgrond te stellen; een van die zeldzame types, waarvan men met eenige variatie op bekende wijze zou kunnen zeggen: wanneer hij binnen komt is elk toch zoo blij, wanneer hij gesproken heeft, juicht heel de maatschappij! Maar daarin steekt ook een gevaar en wel dit, dat de groote menigte niet critisch genoeg is aangelegd, niet critisch genoeg daartegenover staat. Toen wij dan ook in dit geval ernstig nagingen, hoe onze commissie het zoo met collega VAN DER BRUGH en volgens hem met een groot deel van de maatschappij oneens kon zijn, bleek dat zulks allèèn kon verklaard worden door een misverstand, omdat de geheele tegenstand van collega VAN DER BRUGH ten opzichte van den opzet van het rapport niet ging tegen dien opzet, maar daarnaast. Wij zouden dan te veel gelet hebben op de belangen der verzekeringsmaatschappijen, te weinig op die der geneesheeren. Die uitspraak had de commissie in de eerste plaats daaraan te danken, dat zij haar hart eens heeft gelucht tegenover enkele collegae (in het rapport staat „sommige ), die zich tegenover die maatschappijen gedragen als waren deze bij hen vergeleken van nul en geener waarde. Nu wij onze eerste stellingen geformuleerd hebben om op het verkeerde daarvan te wijzen, werd het voorgesteld als of wij ons buigen gingen voor die maatschappijen. Niets is minder waar en dat blijkt ook wel reeds daaruit, dat ons eerste voorstel direkt ingaat tegen de maatschappijen en eiken dwang, dien zij ons willen opleggen, verwerpt. Ik zeide dat er een misverstand moest zijn; de commissie is niet goed begrepen, wij hebben ons op het standpunt gesteld in het rapport niet te spreken tegen de verzekeringsmaatschappijen, maar tegen de geneesheeren, de leden van de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst, en dit geeft het groote verschil. Dat blijkt terstónd daaruit, wanneer wij de stellingen lezen, die tegenover de eerste stellingen der commissie werden geplaatst. Terwijl de commissie tot de geneesheeren zegt: „De verzekeringen op het leven, tegen invaliditeit, ziekten, ongevallen en soortgelijke, zijn financieele instellingen van groot belang, die de medewerking en steun van geneesheeren verdienen en noodig hebben, werd aan het adres der verzekeringsmaatschappijen daar tegenover gesteld: „De geneeskundige behandeling is een factor van groot sociaal belang. Het vertrouwen van den patiënt is de grondslag der praktijk en een zoo machtig therapeutisch hulpmiddel, dat het door ieder, ook door verzekeringsmaatschappijen, ongerept .moet worden gelaten." Die twee uitspraken nu, mijnheer de voorzitter, staan in werkelijkheid niet tegenover elkaar, maar naast elkaar en ik ben dan ook overtuigd dat de geheele commissie zich met de laatste stelling ook kan vereenigen, evenals alle leden der Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst, die van goeden wille zijn, zich thans wel zullen kunnen neerleggen bij de stelling der commissie. Ik wijs daarvoor al weer op het eerste voorstel der commissie zelf om maatregelen te beramen zelfs indirekten dwang door de verzekeringsmaatschappijen te doen verdwijnen. Tegenover de tweede stelling, die luidde: „weigering van die medewerking berokkent niet slechts schade aan de verzekeringsmaatschappijen, doch brengt tevens nadeel aan het algemeen belang", is gezet de stelling: „ondermijning van dit vertrouwen berokkent niet slechts schade aan den geneeskundigen stand, doch benadeelt tevens in hooge mate de belangen der zieken". Ook hier, mijnheer de voorzitter, het zelfde: het een spreekt tegen geneesheeren, het andere tegen verzekeringsmaatschappijen. Wanneer wij dit laatste nu niet hebben gezegd en daardoor bij sommigen een verkeerden indruk hebben gewekt, dan hopen wij dien indruk nu te hebben verbeterd. Wij waren van meening dat, wanneer wij in het rapport gezet hadden, wat de heer VAN DER BRUGH in Deventer zoo smakelijk opdischte, men dit niet hoorende, maar lezende, zou gezegd hebben : „Nu breekt toch mijn klomp, dat behoeft de commissie ons toch niet te komen vertellen!" Wanneer ons dus hierover blaam zou treffen, dan zullen wij die blaam dragen met opgewektheid, omdat wij er van doordrongen zijn dan alleen de fout gemaakt te hebben de- logica onzer collegae te hoog te hebben geschat. Het tweede punt, dat ik bespreken wilde, is het „verwijt" (!!), dat de commissie hopeloos verdeeld zou zijn. Wanneer dat waar was, mijnheer de voorzitter, dan zou dit ons te verwijten toch al te erg zijn. Men zal moeilijk op de wereld iets kunnen vinden, dat zich zelf geschapen heeft; ook de commissie is niet zoo knap geweest. Maar ook het feit der hopelooze verdeeldheid is slechts gedeeltelijk waar en voor zooverre het wel waar is, m.i. zeker niet te betreuren, want ook de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst is evenzoo verdeeld. Wanneer de commissie nu in dié punten toevallig juist eenstemmig was geweest, dan zouden wij alle discussies uit de commissievergaderingen hier kunnen gaan houden in plaats van binnenskamers. Daar waren nu echter verschillende zaken, waarin de commissieleden het kostelijk eens bleken te zijn, als daar zijn: bepaalde verhoudingen van geneesheeren tegenover de verzekeringsmaatschappijen: het schrappen van zeer vele vragen uit de formulieren, gedeeltelijk ook de taak van een controleerend-geneeskundige wat hij doen mag en wat hij heeft te laten: het vraagstuk der honoreering. Het blijkt ook wel daaruit, dat een vijftien-tal conclusies, stellingen en voorstellen eenstemmig werden opgemaakt. Wanneer dit bij zulke moeilijke zaken mogelijk is gebleken, dan mag men gerust zeggen dat reeds het een en ander is bereikt.' Noemen wij als voorbeeld de taak van een controleerend-geneeskundige. In de algemeene vergadering te Leeuwarden, getuigde de voorzitter, de heer WENCKEBACH nog dat het hoofdbestuur met de handen in het haar zat, wanneer haar vragen werden voorgelegd, die daarop betrekking hadden. Veel zal er reeds bereikt zijn, wanneer deze verschillende punten, waarin eenstemmigheid bestaat, worden vastgelegd, maar dan ook worden doorgevoerd, zooals de commissie dat ook voorstelt, en dat is wel het allervoornaamste, wat de commissie zich voor oogen heeft gesteld. Wij herhalen daarom hier nogmaals ons verzoek van vroeger en uit het aanvullingsrapport den eenstemmigheids-oogst eerst binnen te halen, voordat de echte strijdpunten in het debat worden gebracht. Geheel anders nl. wordt de verhouding, waar het contröle-vraagstuk aan de orde komt. Daarin zijn niet alleen de commissieleden het gedeeltelijk oneens, maar de leden der maatschappij denken daarover verschillend en ik geef u de verzekering, mijnheer de voorzitter, met alle respect voor mijn medeleden en voor mij zelve, het was een baantje om over die besprekingen rapport uit te brengen; men komt daarbij niet tot een eind en elkaar te willen overtuigen is gebleken te zijn een hopelooze poging. De uitslagen van de te Deventer gehouden stemmingen met haar kleine meerderheden, bij grooten drang van het hoofdbestuur uitgaande, geeft daarop een goeden kijk en veel te denken om nog niet eens te spreken over den uitslag van het referendum, dat daarop is gevolgd. Aan de commissie is verweten dat zij een compromis heeft willen zoeken, maar, zooals ons aanvullingsverslag zegt, daar is geen andere mogelijkheid. Ik kan het niet beter zeggen dan het daar is neergeschreven en citeer dus mij zelve. „In die zaken, waarin bestaat eenstemmigheid of een overgroote meerderheid, daarin moeten wij doortasten en wanneer öf verzekeringsmaatschappijen öf andere instellingen óf de staat zelf, ons daarin zouden willen tegenwerken, moeten wij pal staan en ons niet laten knechten; wanneer het noodig is dan de uitsluiting uitspreken . „In die zaken", mijnheer de voorzitter, „aan ons de macht en aan ons om die ten goede te gebruiken ; maar in die zaken, waarin wij onderling verdeeld zijn, kunnen wij nooit macht ontwikkelen, moeten wij onderling schipperen". Zooals de heeren uit het aanvullingsverslag gezien zullen hebben, heeft de commissie dit standpunt ingenomen: zij doet voorstellen aan de eene zijde met dreigement van uitsluiting, waar eenstemmigheid in onze maatschappij bestaat; doch zij doet ook voorstellen tot onderlinge pacificatie in plaats van te vragen stemmingen over beginselen, zooals drie jaar geleden zonder resultaat werd gedaan. Over het derde punt, de controle der therapie, is te Deventer reeds veel gezegd. De commissie zou het ook heel aangenaam vinden, wanneer zij die geheel kon ontgaan, maar zij kwam tot de conclusie, dat dit niet mogelijk was. Om eenige controle te dien opzichte te aanvaarden: men behoeft maar een stapje verder te gaan, waar onaangevochten bleef de controle op verklaringen, afgegeven door den behandelenden geneesheer, waarbij toch ook tegenstrijdigheden gemakkelijk zouden kunnen ontstaan, waarbij ook onderzoek wordt inqesteld, verbanden afgenomen enz.. De commissie meent toch immers ook, en de minderheid der commissie verlangt dat tot het uiterste doorgedreven, dat er gewaakt moet worden dat die controle niet te ver gaat; dat de controle der therapie moet beperkt blijven tot enkele gevallen; dat zij gebeuren zal alléén door wie daarvoor in aanmerking mogen komen. De commissie geeft zelf als voorstel I-A, dat uit de polissen moeten verdwijnen, bepalingen over het recht van overneming der geneeskundige behandeling door verzekeringsmaatschappijen en geeft een gedragsleer voor den controleerend-geneeskundige, o.a. hij veile geen ongunstig oordeel over de behandeling van den huisarts tegenover den patiënt, zijn omgeving, zijn patroon en wanneer een eenigszins uitgebreid onderzoek noodzakelijk is, behoort dat te geschieden te zamen met den behandelenden geneesheer, tenzij deze laatste dit niet wenscht. De Rijksverzekeringsbank heeft nog wel ook het recht van overneming der behandeling en oefent de controle der therapie uit op een wijze, zooals de commissie die van verzekeringsmaatschappijen niet zou dulden. Nu heeft collega VAN DER BRUGH wel gezegd, wij hebben met de Rijksverzekeringsbank een contract, het is a prendre ou a laisser, maar het is toch een feit, dat onze maatschappij in haar geheel er zich niet schrap tegen heeft gezet. Wanneer de commissie bij verzekeringsmaatschappijen die soort van controle dus niet geheel, slechts ten deele verwerpt, dan lijkt dat plausibel genoeg. De meerderheid der commissie meent vooral, met het oog op de controle der therapie, dat het aantal controleerend-geneeskundigen moet worden beperkt, opdat er een goede keus zal zijn voor zulk een verantwoordelijk en gevaarlijk ambt, waarvoor de besten der onzen alléén kunnen worden gebruikt. Bij gemeen overleg en volgens de bepalingen en voorstellen, die de commissie aangaf, zal er dan een modus videndi komen, die voordeelig zal werken, zoowel voor den patiënt als voor de verzekeringsmaatschappijen en die den behandelenden geneesheer uit het gedrang houdt en hem voor onaangenaamheden zal beschermen. De toestand bij de Rijksverzekeringsbank is daar om te bewijzen, hoe bij goeden wil van weerskanten wederzijdsche waardeering is te verkrijgen tegelijk met een juiste behartiging van de belangen van den patiënt. Waar collega VAN DER BRUGH dan den verzekeringsmaatschappijen toeriep, „hands off, tot hiertoe en niet verderroepen wij hem toe: „houdt op met uw absolute tegenkanting, gij gaat hierin te ver". Persoonlijk zou ik daar nog aan toe willen voegen, waarmede ik op een andere plaats ook eindigde: „pas op, wie het onderste uit de kan wil hebben, die krijgt het lid op den neus". De voorzitter: De rapporteur heeft mij medegedeeld dat het niet zijn bedoeling was hier een debat te ontketenen, maar dat hij de gelegenheid wenschte aan te grijpen om in openbare vergadering te refuteeren beschouwingen, die vroeger door den heer VAN DER BRUGH ook in openbare vergadering zijn te berde gebracht. Hij heeft daartoe nu gelegenheid gehad. Wij zeggen hem dank voor zijn degelijk rapport. Mag ik vragen of iemand zich nu nog een opmerking over dat rapport wenscht te veroorloven? Ik hoop eigenlijk van niet, want als het noodig zou zijn daarover een debat te beginnen en af te dalen tot speciale punten, dan zou dat moeten geschieden in besloten vergadering en dat kan eigenlijk niet goed, omdat wij daar geen tijd voor beschikbaar kunnen stellen. Later natuurlijk wel. Maar wanneer men een enkele opmerking maken wil, is daartegen geen bezwaar. De heer H. J. Coert ('s-Gravenhage): Ja, mijnheer de voorzitter! Ik zou wel een opmerking willen maken, maar als het beter is dat in besloten zitting te doen, wilt u het mij dan zeggen? De voorzitter: Ja, het is een moeilijk geval. De eene opmerking lokt zoo licht de andere uit. Dan doen wij, geloof ik, verstandiger onze opmerkingen uit te stellen tot de besloten vergadering. Dat is veel beter. Dan houden wij het eenvoudig aan tot het eind van de besloten vergadering van heden middag. De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Mijnheer de voorzitter! Zoudt u mij eens willen uitleggen, waarom dit rapport in besloten vergadering moet behandeld worden ? Waarom is het onmogelijk het in het openbaar te bespreken? De voorzitter: Als het alleen ging om het rapport, konden wij het hier wel in behandeling nemen. Maar wanneer wij over de détails gaan discussieeren, weten wij niet waar wij toe komen. Dan zouden er punten voor den dag kunnen komen, waarvoor wij tot besloten vergadering zouden moeten overgaan. Intusschen de commissie ziet voorloopig geen reden tot geheimhouding. Ik zal dus den heer COERT het woord geven. 52 De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter ! Wanneer iemand komt met een opmerking, waarvan u meent, dat zij in een besloten vergadering thuis behoort, kunt u altijd nog de deuren laten sluiten. De voorzitter: Pardon, dan is het te laat! De heer H. J. Coert ('s-Gravenhage): Mag ik dan beginnen, mijnheer de voorzitter, met de commissie hulde te brengen voor haar rapport, dat een moeilijke materie omvat. De commissie is zoo vriendelijk geweest een geschiedkundig overzicht aan haar rapport toe te voegen. Daarom heb ik eens nagelezen, wat daar in een der vorige vergaderingen over gezegd is. Nu is mij opgevallen dat indertijd door den heer VAN DER BRUGH zeer ten onrechte de commissie er een verwijt van gemaakt is, dat zij veel te veel in de kaart zou gespeeld hebben van de ongevallenverzekeringsmaatschappijen. Integendeel, mijnheer de voorzitter, ik wensch de commissie er hulde voor te brengen dat zij rekening heeft gehouden met de wenschen der maatschappijen. Want daardoor alleen kunnen wij een regeling zien te treffen, die beiden partijen bevredigt en kans geeft op succes. Ik wilde even constateeren dat, in tegenstelling met wat door den heer VAN DER BRUGH is gezegd, de commissie daarvoor juist lof verdient. Nu wil ik u vragen, mijnheer de voorzitter, of het uw bedoeling is, dat dit rapport zoo behandeld wordt, dat over de conclusies punt voor punt wordt gestemd ? Dan kunnen mijn opmerkingen verder bij iedere conclusie afzonderlijk volgen. Ik zou alleen wel deze vraag tot den voorzitter willen richten. Als ik het goed begrijp, dan zal over wat onder 1 staat wel gestemd worden, maar dat heeft natuurlijk geen bindende kracht, want dat zal eenvoudig een leidraad voor het hoofdbestuur zijn, dien het hoofdbestuur zal gebruiken om te onderhandelen met de verzekeringsmaatschappijen, zoodat wij later het resultaat van de onderhandelingen zullen hooren. Het hoofdbestuur kan dan aan de vergadering later weer conclusies voorstellen. Is die opvatting juist? De voorzitter: Ik geloof wel, mijnheer COERT. De heer H. J. Coert ('s-Gravenhage): Als adviseur van een maatschappij voor ongevallen wil ik zeggen, dat algemeen, dunkt mij, de maatschappijen zich, behoudens enkele wijzigingen, kunnen vereenigen met hetgeen hier onder 1 is gezegd. Mij dunkt, dat de indirecte dwang, die den geneesheeren wordt opgelegd, doordat in de polissen staat: „ Wanneer de betrokkene geen verklaring overlegt van den dokter, krijgt hij geen uitkeering", vermeden kan worden, wanneer men maar formulieren krijgt, waarop staat, wat men moet invullen. Wanneer 3 aangenomen wordt, is er geen overwegend bezwaar voor de ongevallenverzekeringsmaatschappijen tegen hetgeen de commissie zegt onder 1. Alleen wil ik iets zeggen over lb. Mijnheer de voorzitter, dat lijkt mij een absoluut inwendige aangelegenheid van de verzekeringsmaatschappijen tegenover de verzekerden, waar wij geneesheeren ons heelemaal buiten moeten houden; dat is ook voor de verzekeringsmaatschappijen onaannemelijk. De gewone regeling is zoo, dat de patiënten de uitkeering krijgen, zoodra zij het bewijs geven dat zij onder geneeskundige behandeling zijn. Dat is het tijdstip, waarop de uitkeering geschiedt. Gaat een maatschappij daarvan af en laat zij de mogelijkheid open dat de uitkeering eerder begint, dan staat de deur zoo wijd open voor alle mogelijke misbruiken, dat een verzekeringsmaatschappij, die haar belangen begrijpt, dat onmogelijk zou kunnen toelaten. Maar bovendien, dunkt mij, dat die conclusie heelemaal vervalt, omdat deze zaak behoort tot de inwendige aangelegenheden van de verzekeringsmaatschappijen, _ Er staat dat in de beginformulieren verschillende vragen niet moeten worden gesteld. Alleen zou het gemakkelijk zijn, indien het verband tusschen ongeval en letsel er in bleef. Moet het vervallen, welnu, dan is er niet zooveel bezwaar tegen, wanneer dan later maar weer wordt gestipuleerd dat aan de controleerende geneeskundigen de bevoegdheid wordt gelaten zich daarover uit te laten. Er staat sub 1 D, „dat in de formulieren voor controleerend-geneeskundigen geen oordeel zal gevraagd worden over de geneeskundige behandeling". In mijn maatschappij vragen wij dat ook niet. Wèl wordt wel eens gevraagd aan een controleerend-geneeskundige: „Hoe denkt u, dat de behandeling in den vervolge zal moeten zijn om den patiënt zoo gauw mogelijk weer op de been te helpen?" Mij dunkt, daar is ook niets tegen; dat is een heel gewone vraag. Dat de vraag naar de financieele draagkracht van den patiënt uit de formulieren zou vervallen, is goed; daar heeft een geneesheer niets mee te maken. Maar dan moeten wij elkaar goed begrijpen. Het zal vervallen uit het formulier. Daar is niets tegen. Ik gebruik geen formulier. Wanneer ik controle wensch, dan schrijf ik even een briefje aan den geneesheer: „Wil je^ eens nagaan, of er anatomische of functioneele afwijkingen zijn ? Vertel me eens, hoe je denkt over de arbeidsongeschiktheid. En hoe lang zal het duren? Ik gebruik dus geen'formulier, maar vraag in mijn briefje wel degelijk het oordeel over de behandeling en hoe het verder zal moeten loopen. Ik wil gaarne weten van de commissie, of wij, wanneer wij geen formulieren gebruiken, dan den geneesheeren geen advies mogen vragen omtrent de punten, die ons van belang voorkomen. Dat de weekrapporten vervallen, daar is niets tegen. Over II zal ik niet spreken. Dan komt III. Hier zou ik het zeer toejuichen, indien de vergadering de punten a-e kon aannemen. Dan is de vrede tusschen de geneesheeren en de maatschappijen, dunkt mij, tamelijk wel geteekend. Want, zooals hier wordt aangegeven, kan iedere maatschappij met die formulieren alle inlichtingen verkrijgen, die zij behoeft. Alleen zou ik nog op één ding de aandacht willen vestigen en dat is een voornaam punt. Er is in de vergadering, toen de behandeling is blijven steken, besloten dat er een uniforme regeling zou komen over het geheele land. Nu staat in III: „Tenzij in de afdeeling, waarvan hij lid is, een bindend besluit van kracht is geworden, dat hiervan afwijkt, is de behandelende geneesheer vrij omtrent zijn patiënt verklaringen af te geven enz, . Daar wordt dus de mogelijkheid opengelaten, dat de afdeelingen de zaak kunnen regelen met een bindend besluit. Dat is een tegenstrijdigheid. Als er omtrent de punten a—e een uniforme regeling zal komen, gaat het toch niet aan dat de afdeelingen afzonderlijke bindende besluiten kunnen gaan nemen. Dan zal dus het hoofdbestuur moeite moeten doen de bindende besluiten, voor zoover zij bestaan, vernietigd te krijgen of te zorgen dat bij herziening die besluiten vervallen of althans geen toestemming te geven tot het nemen van nieuwe bindende besluiten daaromtrent. Nu staat er sub e: „de diagnose bij ziekten alléén aan een geneeskundig-adviseur of controleerend-geneeskundige met inachtneming hunnerzijds van het beroepsgeheim". Dat is heel best, maar dan zal er toch bij al die formulieren nog één bij gegeven moeten worden, nl. één, waarboven geplaatst wordt: „Vertrouwelijk , dat alleen aan den geneeskundig-adviseur wordt toegezonden en dat aldus luidt: „Ondergeteekende verklaart dat patiënt die en die lijdende is aan die en die ziekte". Dat is toch een uitvloeisel van het aannemen van Ille. Ik wil het hierbij laten, mijnheer de voorzitter ! De afgevaardigde van de afdeeling Meppel en O., de heer J. Leydesdorff: Mijnheer de voorzitter! Ik zal voorloopig alleen maar algemeene opmerkingen maken, omdat ik voorzie dat ik ruimschoots gelegenheid zal hebben bij de verschillende onderdeelen nog het woord te voeren. Ik kan niet anders zeggen dan dat in onze afdeeling dit rapport een verbijsterenden indruk heeft gemaakt. Ja, heeren, ik noem dat woord „verbijsterend" om daarmede indruk op de vergadering te maken. Ik weet wel dat ik daarbij de kans loop, dat later, zooals gezegd is ten aanzien van hetgeen indertijd de heer VANDERBRUGH gesproken heeft, gezegd zal worden: „Nu breekt mijn klomp of iets dergelijks, maar ik meen toch dat het noodig is er op te wijzen, dat zoo even door twee geneesheeren, verbonden aan levensverzekeringsmaat- schappijen, in dezen het woord is gevoerd en dat één van die heeren, als ik goed den laatsten spreker verstaan heb, heeft gesproken over een interne aangelegenheid, die de verzekeringsmaatschappijen betreft en die wij niet hadden te bespreken. Ik zou meenen dat wij juist het tegenovergestelde hebben te bespreken. Mijnheer de voorzitter, dat zijn juist interne aangelegenheden, onze maatschappij betreffende! Dat wij niet meer zooveel als tot nu toe naar de verzekeringsmaatschappijen moeten zien, ik zou willen zeggen: wanneer de heeren zoo'n groote zorg hebben voor de verzekeringsmaatschappijen, moeten zij die hebben op een beetje andere wijze. Er zijn jarenlang door de voormannen van onze maatschappij conferenties gehouden met verschillende verzekeringsmaatschappijen en die verschillende conferenties hebben, praktisch althans, tot heel weinig resultaat geleid. Wat hebben wij gedaan in onze afdeeling? Ik zeg dat niet om daarop hoog te gaan. Wij hebben gezegd : wij schaffen de controle af, wij verstrekken als behandelend geneesheer geen enkele inlichting meer. Dat is bijna vijfjaar zoo en wij hebben er nooit eenigen last mee gehad. Ik geloof dat, wanneer men algemeen gedaan had wat men in onze afdeeling gedaan heeft en geen verklaringen had afgegeven dan in den zin, zooals men ons had voorgesteld, wij dan heel anders er voor zouden staan dan nu het geval is. Deze opmerking wilde ik mij even veroorlooven, want ik meen dat het met al dat geschipper met de heeren der levensverzekeringsmaatschappijen, die heusch wel op zich zelf kunnen passen, maar eens uit moet zijn. Toen ik afgevaardigde werd naar deze vergadering, heb ik alles nagelezen wat daaromtrent op verschillende vergaderingen verkondigd was en dat vergeleken met wat thans de commissie voorstelt. In de eerste plaats is in de algemeene vergaderina te Utrecht en later in de algemeene vergadering te Deventer met een flinke meerderheid besloten geen verklaringen omtrent controle van eigen patiënten meer af te geven, terwijl verder met bijna unanimiteit besloten werd een algemeene regeling voor het geheele land te ontwerpen. Wanneer ik dit rannort lees, is het eenigszins verbijsterend, waar sindsdien zoo'n lange tijd is verloopen. Dit eerste woord tot inleiding der besprekingen wilde ik even in het midden brengen. De quintessens is dat wij niet te zeer meer naar de levensverzekeringsmaatschappijen moeten kijken. Ik heb zoo straks al gezegd dat de heeren heusch wel op zich zelf kunnen passen! De afgevaardigde van de afdeeling Arnhem en O., de heer E. J. Buning< Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van het voorstel van deze commissie is mij opgedragen, namens de afdeeling Arnhem en O., te verklaren dat onze afdeeling zich daarmee kan vereenigen Zij had alleen een enkel bezwaar tegen het voorstel omtrent de in- vulling van formulieren. De afdeeling heeft zich altijd op het standpunt gesteld, dat er geen dwang op de geneesheeren mag worden uitgeoefend, maar dat wij, omgekeerd, ook geen dwang mogen uitoefenen op die geneesheeren, die wel verklaringen afgeven omtrent arbeidsongeschiktheid enz. Nu kan onze afdeeling geheel accoord gaan met het voorstel; alléén zou zij die commissie willen vragen of het geen overweging verdient, als noot onder elk formulier te zetten, dat de geneesheer niet verplicht is „bovenstaand" formulier in te vullen. De afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer P. A. de Wilde: Mijnheer de voorzitter! Mijn afdeeling heeft mij opgedragen omtrent voorstel 3 het woord te voeren en speciaal over het punt, waar het betreft de afgifte van verklaringen omtrent arbeidsongeschiktheid, prognose en diagnose. Er is over dat punt vrij veel gediscussieerd in de afdeeling Amsterdam en slechts bij een heel enkelen vond dit punt 3 verdediging. Men is in Amsterdam bijna unaniem van meening, dat in alle rapporten over deze zaak het zwijgen gedaan moet worden, dat men geen verklaringen moet afgeven omtrent arbeidsongeschiktheid, noch omtrent prognose, noch omtrentdiagnose, en wel door de ervaring, die men in Amsterdam heeft opgedaan. Het is zelfs zoover gekomen, dat niet alleen verzekeringsmaatschappijen, maar regeeringslichamen, zooals bijv. de besturen van de posterijen of van de telefoon, bij elk verzuim van een brievenbesteller of een telefoniste aan de behandelende geneesheeren de meest onbescheiden vragen doen omtrent de redenen, waarom zij afwezig zijn. Wanneer die vragen niet worden ingevuld of er wordt kennis van gegeven, dat de geneesheer die verklaringen niet wenscht af te geven, dan wordt er eenvoudig gezegd: „Dan neem je maar een anderen dokter. Wij zullen je wel een staatje geven van geneesheeren, die wél bereid zijn dergelijke verklaringen af te leggen." Men loopt dus met het geven van die vrijheid, zooals hier in III wordt gedaan, de kans, dat aan de geneesheeren, die, uit gewetensbezwaren of om welke redenen dan ook, weigeren de verklaringen af te geven, van hoogerhand de patiënten worden ontnomen. Daardoor krijgt men een scheuring en kweekt men zwakke broeders. Men stelt de geneesheeren voor de keuze tusschen hun beurs en hun geweten. Dat is voor vele zwakke broeders een lastige kwestie. Om die te ontgaan heeft de afdeeling Amsterdam mij opgedragen tegen dit punt te protesteeren en er op aan te dringen dat geen verklaringen zullen worden afgegeven dan alleen omtrent het begin en het einde der ziekte en waarbij dus over de arbeidsgeschiktheid of -ongeschiktheid, over de prognose en diagnose wordt gezwegen. Wanneer men den heer COERT hoort, dan zou men meenen dat de vrede nu met deze voorstellen kon geteekend worden. Maar ik zou den heer COERT toch wel willen vragen of hij zich heeft ingedacht in den toestand van den huisarts, als hij zoo'n briefje ontving, waarin al die vragen staan. Ja, ik kan best begrijpen dat de heer COERT dan tevreden is. Maar ik zou wel eens willen vragen, wat hij dan nog meer zou willen weten. Waarvoor is hij dan controleerend-geneeskundige? Laat hij het zelf onderzoeken. Hij heeft het niet aan den behandelenden geneesheer te vragen. Dank u, mijnheer de voorzitter! De heer A. C. van Bruggen (Dordrecht): Mijnheer de voorzitter! Ofschoon ik mij volkomen aansluit bij wat door de collegae LEYDESDORFF en DE WILDE gezegd is, moeten zij toch niet vergeten dat het bestaan van verzekeringsmaatschappijen ook is een groot belang en dat die verzekeringsmaatschappijen voor haar werkzaamheden de geneeskundige verklaring niet kunnen missen. Nu is, naar mijn meening, door de commissie, vermoedelijk niet door haar schuld, één oplossing niet besproken, die op deze zaak kan worden gevonden. Collega COERT meent dat met behulp van een dergelijk rapport, als wij hier hebben, de vrede in dit opzicht kan worden verkregen. Ik ben dat niet met hem eens. Wij weten dat een besluit met zekere meerderheid genomen toch geen effect heeft in de praktijk. Nu is naar mijn meening de oplossing van dit vraagstuk te vinden langs een heel anderen weg. Men zoekt haar tot nu toe, zooals ook aan het hoofd van het rapport staat, door een regeling te vinden omtrent de verhouding tusschen de maatschappijen, den behandelend geneesheer en den controleerend-geneeskundige. Maar die weg is verkeerd. Wij moeten den weg vinden door een overeenkomst tusschen onze maatschappij en de verzekeringsmaatschappijen. Dit is de weg — en die kunnen wij misschien binnen enkele jaren krijgen — dat de verzekeringsmaatschappijen aan onze organisatie vragen om alle inlichtingen, die zij meenen noodig te hebben. Dan kunnen die inlichtingen op de voorwaarden daarvoor gesteld, door ons worden verschaft. Dan wordt het een interne gelegenheid van ons of wij dat willen doen door middel van den behandelenden dan wel van een controleerend-geneeskundige, dan wel van heel andere • geneesheeren, die geen aanstelling hebben bij de maatschappijen. Dan ben ik overtuigd dat bijv. de diagnose van den behandelenden geneesheer door onze maatschappij nooit zal worden gegeven. De behandelende geneesheer mag zijn diagnose niet vertellen. Den behandelenden geneesheer zal door onze maatschappij nooit anders worden opgedragen dan het verstrekken van een verklaring, dat de patiënt onder behandeling is; maar onze maatschappij heeft de middelen om, met behulp van andere geneeskundigen, die voor elk bijzonder geval bezoldigd worden, alle inlichtingen te verschaffen, die de verzekeringsmaatschappijen wenschen, zelfs ook een diagnose. Ik kan deze zaak niet in den breede gaan uitleggen, maar het komt mij gewenscht voor dat deze commissie of een andere de zaak ook eens bekijkt van dat standpunt. Dan is de heele moeilijke vraag, wat de behandelende geneesheer moet doen, weg. Dan wordt het eenvoudig een zaak tusschen onze maatschappij en de verzekeringsmaatschappijen. Het lid der centrale commissie voor de beroepsbelangen, de heer H. Pinkhof: Mijnheer de voorzitter: Ik zou nog een enkel woord willen zeggen naar aanleiding van wat de heer COERT gesproken heeft. De commissie, met welker minderheid ik het overigens eens ben, wenscht in het algemeen den behandelenden geneesheer vrij te laten, tenzij in de afdeeling, waarvan men lid is, een bindend besluit van kracht is geworden, dat hiervan afwijkt. De heer COERT heeft daartegen bezwaar. De heer DE WILDE heeft reeds opgemerkt dat het zelfs met die vrijheid nog al tamelijk vervelend gesteld is, want wanneer wij in theorie ook zelfs in de polis worden vrijgelaten, is het gebleken dat de verzekeringsmaatschappijen niet schromen geneesheeren achter hun rug te benadeelen, wanneer zij niet naar de pijpen der maatschappijen dansen. Dit feit zou toch een afdeeling aanleiding kunnen, neen, móeten geven van de algemeene gedragslijn af te wijken en overal, waar metterdaad die vrijheid geschonden is, door bedreiging of door werkelijke benadeeling, te zeggen: „Met een dergelijke maatschappij willen wij niets te doen hebben! Wij zijn met elkander te fatsoenlijk om een van onze collegae op zoo n wijze te laten benadeelen". Er zou aanleiding zijn tegenover een dergelijke maatschappij niet alleen alle verklaringen te weigeren, maar er zou — wanneer het hart van de controleerende geneeskundigen altijd op de goede plaats zat — aanleiding zijn voor ieder controleerend-geneeskundige om te zeggen: „Ik wil met de maatschappij niets te maken hebben", evenals collega VAN TUSSENBROEK gedaan heeft in Amsterdam, toen een collega in Friesland inderdaad was bedreigd met benadeeling door de maatschappij, van welke zij adviseur was. Wanneer de adviseerende geneesheeren van verzekeringsmaatschappijen zich op het standpunt konden stellen, dat zij niet alleen adviseurs maar ook tevens geneesheeren waren, d. i. leden van de maatschappij, d.i. collegae van de andere geneesheeren, dan zou het er heel anders uit zien. Maar — ik moet het hier nu maar eens zeggen — dikwijls vormen de adviseerende geneesheeren een kaste, die denkt: „Laat die mannetjes nu maar modderen, de maatschappijen, waarmede wij solidair zijn, krijgen ze wel klein . Ja, helaas, zij krijgen er veel klein. Ik neem het niemand kwalijk dat hij klein gekregen wordt. Een held zijn is een mooi ding op een oogenblik, dat er geschoten wordt; maar een held zijn van 's morgens tot 's avonds, het geheele jaar door bedreigd te worden met nadeel, is ontzettend demoraliseerend. „Es verstehet nicht so'n junger Maulheld, warum der Mensch am Ende das Maul halt." Daarom kan ik mii óok begrijpen wat een adviseur mij eens in tegenwoordigheid van een directeur gezegd heeft: „wii hebben alleen maar last met de jongeren, maar de menschen, die er zijn, de menschen met groóte praktijken bezorgen ons geen last." Dat wil ik wel gelooven! Inderdaad, die hebben er van afgezien zich te laten benadeelen. Een gevolg van die wijsgeerige politiek blijkt hieruit, dat die menschen een groote praktijk hebben. Maar moeten wij dat dulden? Moeten wij elkaar niet allen steunen? Moet ook een adviseerend-geneeskundige, die lid is van deze maatschappij, niet daarin solidair zijn? Daarom kan ik mij voorstellen dat een afdeeling uit solidariteit geen vrijheid meer laat — en ik hoop, dat dat in de toekomst meer en meer zoo zal worden •— aan iemand tot eenige medewerking aan een maatschappij, die op een dergelijke wijze optreedt, nog afgezien van de vraag, op welker beantwoording ik nog steeds blijf aandringen, of een maatschappij, die op dergelijke wijze iemand tracht te benadeelen, niet eens civielrechterlijk zou kunnen worden vervolgd. Daarop zou toch kunnen toegepast worden wat ons in 1887 met zooveel ophef is voorgehouden, dat ieder aansprakelijk is voor het nadeel, dat hij anderen toebrengt. Ik zal het hierbij laten, mijnheer de voorzitter, en wil er ten laatste op aandringen dat men instemme met de minderheid der commissie en dat, wanneer de conclusies der meerderheid mochten worden aangenomen, men dan niet inga op het denkbeeld van den heer COERT om uit III te schrappen: „Tenzij in de afdeeling enz." De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijne heeren! Allereerst meen ik een kleine opmerking te moeten maken naar aanleiding van hetgeen de heer LEYDESDORFF heeft gezegd, een opmerking, die meer aan de pers gericht is. Hij heeft bij vergissing gesproken van /efensverzekeringsmaatschappijen. Daar gaat het hier niet om. Het gaat hier over de maatschappijen tegen de geldelijke gevolgen van ziekten en ongevallen. Wat het rapport der commissie aangaat, wil ik nu het volgende zeggen. In het begin van haar rapport schrijft de commissie: „Wij weten dat de onderhandelingen, die het dagelijksch bestuur met die maatschappijen gevoerd heeft, op niets zijn uitgeloopen." Daaromtrent kan ik nog wel wat meer meedeelen. Het is al begonnen onder het voorzitterschap van den heer KOUWER en verder voortgezet onder dat van de heeren WENCKEBACH en TREUB, dat het dagelijksch bestuur iederen Vrijdagmiddag van 4—6 uur op mijn bureau vergaderde met directies van verschillende verzekeringsmaatschappijen. Het dagelijksch bestuur had dan de polissen voor zich en besprak met die directies de verschillende punten, die, naar onze meening, uit de polissen moesten vervallen. Wij kwamen dan steeds tot een merkwaardige overeenstemming. De heeren waren bereid onze voorstellen in overweging te nemen, zij geloofden ook wel dat die punten uit de polissen zouden kunnen vervallen. Het dagelijksch bestuur was dan erg in zijn nopjes over de houding van de heeren en over het succes, dat het meende bereikt te hebben. Maar die tevredenheid duurde niet lang, want de polissen bleven, zooals zij waren en werden door de heeren niet veranderd! De veelvuldige besprekingen hebben tot geenerlei resultaat geleid. Immershethoofdbestuur ontvangt nog ieder oogenblik klachten van verschillende geneesheeren, hierin bestaande, dat, wanneer zij de bewuste vragen, die in de polissen staan en daaruit zouden vervallen, niet invullen, zij van wege de betrokken directie lastig gevallen worden. Aldus hebben het hoofdbestuur in het afgeloopen jaar verschillende van die klachten bereikt, die door ons ter kennis van de centrale commissie voor de beroepsbelangen werden gebracht. Uit die klachten bleek dat, wanneer de geneesheeren die vragen niet wenschten te beantwoorden, door die verzekeringsmaatschappijen, althans door sommige van hen, zelfs een schriftelijke mededeeling aan den betrokken patiënt werd gedaan — dat weet de centrale commissie ook — waarbij den patiënt werd aangeraden; „kies dan maar een anderen dokter, die de vragen wèl invult, dan krijgt ge onmiddellijk uitkeering". Door een dergelijk optreden worden geneesheeren, wanneer zij al die vragen niet invullen, bedreigd met het ontnemen van hun patiënten, m.a.w. bedreigd in hun financieel bestaan. Deze bedreiging kan voor hen dikwijls belangrijke gevolgen hebben, ook al geldt het maar één geval; want inspecteurs en agenten van dergelijke maatschappijen zeggen toch aan degenen, met wie zij een post afsluiten: „Ik zou u aanraden dezen of dien geneesheer niet te nemen of niet te houden, want dat is een lastige man met wien wij steeds moeilijkheden hebben bij de uitkeering; deze of die geneesheer is veel coulanter." Mijnheer de voorzitter, nu stelt de commissie aan de algemeene vergadering voor het hoofdbestuur op te dragen, zich opnieuw in verbinding te stellen met deze verzekeringsmaatschappijen om nog eens met hen over het weglaten dier vragen uit de polissen te onderhandelen. Zoudt u nu denken, mijnheer de voorzitter, dat, waar wij twee a drie jaar lang tot in den treure met al die maatschappijen hebben onderhandeld, het opnieuw aanknoopen van onderhandelingen over dat zelfde punt, nu wèl eenig resultaat zou geven? Wanneer de algemeene vergadering, op voorstel der commissie het opnieuw onderhandelen toch weer aan het hoofdbestuur zou willen opdragen, dan zal het zich er aan moeten onderwerpen, alhoewel ik overtuigd ben, op grond der bovengenoemde ervaring, dat het dan nutteloozen arbeid zal verrichten, dat het succes wederom nihil zal zijn. Ik zie een paar commissieleden neen schudden en daarom zal ik, afgescheiden van die ervaring, nog een andere reden te berde brengen, waarom in gevallen, waar van den kant der directie te dien opzichte geen onwil in het spel is, ook dan het resultaat van het opnieuw onderhandelen nihil zal zijn. Dan wil ik beginnen met er op te wijzen dat in ons land verschillende maatschappijen en met name verschillende buitenlandsche verzekeringsmaatschappijen werkzaam zijn op het gebied van ongevallen- en ziekte-verzekering en u herinneren aan den vrede van Tilburg met betrekking tot de levensverzekeringsmaatschappijen, waarbij wij de door de destijds bestaande commissie ontworpen standaardformulieren in de algemeene vergadering hebben aangenomen. Deze formulieren, die door de „Algemeene maatschappij van levensverzekering en lijfrente" te Amsterdam zijn ingevoerd en die mij, wijl ik voor deze maatsehappij keur, uiterst praktisch gebleken zijn, zijn nu slechts door een paar verzekeringsmaatschappijen nagevolgd. Het overgroote deel der directies der levensverzekeringsmaatschappijen heeft ze echter niet overgenomen en met name de buitenlandsche levensverzekeringsmaatschappijen niet. Naar aanleiding van dit feit heb ik eens een gesprek gehad met een mij van nabij bekend directeur voor Nederland van een der grootste, zoo niet de grootste, Amerikaansche verzekeringsmaatschappijen. Ik heb hem gevraagd: „waarom voert gij die formulieren van onderzoek niet in; ze zijn toch zoo praktisch in het gebruik?" Het antwoord daarop luidde: „wij hebben over de heele wereld meer dan 100.000 keuringen per jaar. Ten behoeve van die keuringen heeft onze maatschappij één vast standaard-formulier van onderzoek. Dat formulier wordt gebruikt in Nederland, Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk enz., kortom overal. Nu gaat het niet aan om voor zoo n klein landje als Nederland een uitzondering te maken en daarvoor een geheel ander onderzoek-formulier te gebruiken, immers dat zou voor onze maatschappij en in het bijzonder voor de medische afdeeling te veel bezwaren opleveren." Dit motief geldt wel voor alle buitenlandsche levensverzekeringsmaatschappijen, die hier te lande werkzaam zijn. Zij kunnen voor een klein land de onderzoek-formulieren, welke zij voor de geheele wereld gelijk hebben gemaakt, niet wijzigen. Maar dat zelfde geldt eveneens voor de buitenlandsche verzekeringsmaatschappijen, die zich bewegen op het gebied van ziekte en ongevallen. Ook zij kunnen niet en zij zullen niet, ter wille van den wensch der geneesheeren in dit kleine landje, hun wereldpolissen of een zeer klein deel daarvan ingrijpend wijzigen. Op grond van een en ander ben ik dan nog meer overtuigd van de nutteloosheid van het voorstel der commissie. Waar nu de commissie zelf erkent dat de destijds door het dagelijksch bestuur gevoerde onderhandelingen zonder resultaat zijn geweest, vraag ik mij, mijnheer de voorzitter, af, waarom heeft de commissie, alvorens met het voorstel aan de algemeene vergadering te komen, niet zelf met die maatschappijen onderhandeld ; waarom heeft zij niet aan alle verzekeringsmaatschappijen tegen de geldelijke gevolgen van ziekte en ongevallen een brief geschreven met verzoek haar te berichten of zij bereid zijn uit hun polissen de door de commissie gewraakte bepalingen te laten vervallen ? Het antwoord van de meesten dier verzekeringsmaatschappijen en vooral van de buitenlandsche zou dan ontkennend geluid hebben. Dan zou de commissie wel van de nutteloosheid van haar thans gedane voorstel overtuigd zijn geworden. Dit wat het voorstel der commissie betreft. Ik kom thans tot de vraag of de geneesheer wel de diagnose aan de verzekeringsmaatschappijen mag opgeven. Dat mag m.i. de behandelende geneesheer nooit doen, want het door hem opgeven van de diagnose, en dan nog wel schriftelijk, aan derden, is in strijd met het beroepsgeheim. Nu tracht men dit te ondervangen door te bepalen dat de behandelende geneesheer die diagnose zal opgeven aan den geneeskundig-adviseur der maatschappij. Die diagnose zou dus blijven onder geneesheeren. Het is echter de vraag of dit krachtens het beroepsgeheim wèl mag. Maar neem aan dat het mag, dan vraag ik mij af: blijft diediagnosewel bij den geneeskundig-adviseur? Daaraan bestaat juist bij vele geneesheeren groote twijfel. Immers men heeft geneeskundige adviseurs èn geneeskundige adviseurs. De een houdt de diagnose alsdan streng onder zich, een ander is daarin minder streng. Bovendien moet die diagnose bij den medisch-adviseur toch wel geboekt worden. Door wien geschiedt dat? Bij sommige maatschappijen misschien door hem zelve, maar bij andere maatschaapijen wellicht door een ambtenaar van het kantoor en zoo is het mogelijk dat de diagnose, die door den behandelenden geneesheer onder geheimhouding aan den geneeskundig-adviseur is opgegeven, toch nog in handen van andere personen komt. Nu kan ik mij gevallen voorstellen, waarbij het voor den betrokken patiënt schade aan zijn maatschappelijke positie zou kunnen berokkenen, wanneer de diagnose, aldus door den behandelenden geneesheer opgegeven, in handen van derden kwam. Die gevallen behoeven nu niet juist venerische ziekten te betreften. Tot het berokkenen van een dergelijke schade aan den patiënt mag de behandelende geneesheer door het opgeven der diagnose nooit medewerken en zoolang er dus niet de zekerheid bestaat, dat de diagnose bij den geneeskundigadviseur blijft, mag m. i. onze maatschappij niet haar sanctie er aan hechten dat door den behandelenden geneesheer de diagnose aan die adviseurs mag worden opgegeven. Nu het vraagstuk omtrent het door den behandelenden geneesheer aan derden afgeven van verklaringen omtrent arbeidsongeschiktheid van zijn patiënt. Over dit vraagstuk is in onze maatschappij reeds veel, ontzettend veel gesproken en geschreven. Slechts op een enkel punt wensch ik nog te wijzen, een punt, dat, bij de discussies in de vergadering van de afdeeling Amsterdam naar voren kwam. Dit punt betreft de uitspraak van een geneeskundig-adviseur bij een der groote maatschappijen tegen de geldelijke gevolgen van ziekte en ongevallen. Die uitspraak hield in, gelijk hij in die vergadering mededeelde, dat volgens zijn ervaring hij aan zoo'n verklaring van den behandelenden geneesheer nul en geenerlei waarde hechtte. Die uitspraak is m.i. begrijpelijk, waar de behandelende geneesheer in het gedrang kan geraken en menigmaal geraakt, wanneer hij weigert zijn patiënt langer ongeschikt tot arbeid te verklaren. Die zelfde geneeskundig-adviseur zei bovendien de verklaring van den behandelenden geneesheer niet noodig te hebben, waar zijn maatschappij over controleerende geneeskundigen beschikt. Waar dit de ervaring is van een geneeskundig-adviseur, kunnen wij de verklaringen met des te meer reden afschaffen en dat kunnen wij des te gereedelijker doen, waar door afgeven van die verklaringen aan derden de behandelende geneesheer menigmaal tegenover zijn patënt komt te staan. M.i. behoort de behandelende geneesheer niet tegenover, maar juist naast zijn patiënt te staan en voor diens belangen op te treden, wanneer eventueel ten onrechte door den controleerend geneeskundige der verzekeringsmaatschappij de patiënt weer geschikt tot den arbeid mocht worden verklaard. De patiënt zal dan in zijn geneesheer zijn waren beschermer van zijn gezondheidsbelangen en niet den controleur van de verzekeringsinstelling zien. Een en ander, mijnheer de voorzitter, is het, wat ik gemeend heb, naar aanleiding van het aanvullingsrapport, te moeten zeggen. Het lid der commissie, de heer A. R. Cohen: Mijnheer de voorzitter! Niemand zal het mij kwalijk nemen dat ik er mij in Verheug dat het geïsoleerde standpunt, dat ik inneem in deze commissie, in deze vergadering niet langer gehandhaaft blijft. Want ik hoor toch van verschillende kanten, dat de opvattingen, welke ik steeds heb verdedigd, thans door tal van collegae worden gedeeld. Ik zal, waar mijn meening mag verondersteld worden bekend te zijn, heel kort zijn en wil slechts op een enkel punt wijzen. Deze zaak is zoo oud en heeft al zooveel tijd van de algemeene vergadering in beslag genomen, dat ieder het er, denk ik, wel over eens zal zijn dat het nu tijd wordt eens een beslissing te nemen. De meerderheid van de commissie spreekt van vrijheid. De behandelende geneesheer is vrij. Op die vrijheid gaan wij altijd prat. Dat doen wij als goede, stoere Hollanders. Wij wenschen onze vrijheid zooveel mogelijk te hebben en te houden. Maar daar is een vrijheid, die dikwijls erger is dan de grootste dwang. Dat is een te groote vrijheid. Dat is daar straks al betoogd. Wanneer men iemand vrij laat en een groot deel der geneesheeren wordt gedwongen door handelingen van anderen, die vrij zijn te doen wat zij willen, tot het doen van dingen, die zij niet willen, dan is dat geen vrijheid meer. Dan is de vrijheid geknot. Deze kwestie is al zoo oud, dat ik hier bij mij heb een gedrukt stuk, door een geacht medelid van de commissie in druk gegeven, waarin de laatste conclusie ook voorkomt, en waarin staat, dat controle in hoofdzaak door den behandelenden geneesheer groote bezwaren meebrengt van geneeskundigen, socialen en administratieven aard en dat het resultaat pover zal zijn. Die conclusie, gesteld in het jaar 1906, had ik gaarne ook in het jaar 1913 en in 1914 door hem gehandhaafd gezien. Dat is echter niet gebeurd. Het hoofdbezwaar, dat ik als kleinst mogelijke minderheid van de commissie tegen de conclusies der commissie had, is, dat ik mij onmogelijk kan vereenigen met een vrijheid tot afgifte van verklaringen omtrent diagnose, arbeidsgeschiktheid of arbeidsongeschiktheid. Verklaringen omtrent arbeidsgeschiktheid of ongeschiktheid maken ons van behandelend geneesheer — wat wij altijd in de eerste plaats moeten blijven — eigenlijk tot controleerend-geneeskundige van die maatschappijen en brengen ons beslist — dat kan niemand tegenspreken — in tal van gevallen in botsing met de goede verhouding, die er steeds in het belang van onzen stand en van de patiënten moet blijven bestaan, tusschen ons en de patiënten. Wanneer wordt vastgesteld dat wij verklaringen kunnen afgeven omtrent arbeidsgeschiktheid of ongeschiktheid en dan nog over gedeeltelijke ongeschiktheid, komt de goede verhouding in het gedrang. Ik zou vinden dat wij pas vrij waren, wanneer er een positieve dwang van onze maatschappij uitging om dat te verbieden. De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Ik zou, mijnheer de voorzitter, over deze zaak ook gaarne een enkel woordje willen zeggen. In de eerste plaats wil ik mij even aansluiten bij de heeren, die het hebben over de kwestie van de diagnose en de mededeeling van de diagnose aan den geneeskundig-adviseur eener maatschappij. Het komt mij zeer positief voor, dat dit inderdaad evenmin mag als het mededeelen van de diagnose aan derden. Ik zie niet in, op welken grond wij met zekerheid mogen verwachten dat de geneeskundige adviseur werkelijk goed voor dat geheim zal zor- gen. Het is niet het geheim, dat hem bij de uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd; en alleen wanneer wij van hem een zeer positieve verklaring hebben, zouden wij er op kunnen vertrouwen. Maar ik geloof dat wij hier gaan schipperen met iets heiligs. Iets anders is wat betreft de verklaring omtrent de arbeidsongeschiktheid. Ik heb zelf behoord voor eenige jaren tot de voormannen in geschrift en woord op de algemeene vergadering, van die groote minderheid van geneesheeren, die de commissie heeft gemeend niet te mogen dwingen en waarop ook is gewezen door collega BUNING, die dat zelfde standpunt innam. Ik wil hier verklaren dat de principieele gronden, waarop ik mij er toen tegen verzet heb — waarvan de voornaamste grond was, dat ik meende dat de beslissing of de arbeid hervat kan worden, een beslissing, die ook wel degelijk een groote therapeutische beteekenis heeft, behoort tot de behandeling en dus principieel thuis hoort bij den behandelenden arts — voor mij absoluut niet veranderd zijn. Maar tegenover dit beginsel moeten de redenen, die er zijn om eensgezind het afgeven der verklaringen omtrent arbeidsgeschiktheid te weigeren, wel zeer nauwkeurig gewogen worden. Langzamerhand is bij mij de overtuiging wel gerijpt dat wij — ook op grond van de ervaring, door den heer SCHREVE uitvoerig medegedeeld — inderdaad een zeer geringe kans hebben op dit gebied ooit een waarlijk gezonden toestand te krijgen, wanneer wij niet tot andere maatregelen overgaan dan de vrijheid, welke door de commissie wordt voorgestaan en welke in beginsel nog altijd mijn sympathie heeft. Wat mij betreft, ben ik van plan mijn verzet tegen dien algemeenen dwang, op de utiliteitsgronden, die zijn aangevoerd, te laten varen. Ik hoop van harte, dat zij, die zich met mij hebben verzet, hun verzet zullen willen opgeven, zoodat de tijd, al is hij nog niet daar, komen kan dat de commissie kan overgaan tot een ander voorstel, omdat zij niet meer zal hebben rekening te houden met een zoo groote groep, die zich verzet. Ik moet hierbij wat opgeven: een meening, een beginsel, waar ik nog altijd liever niet van af zou wijken; maar ik geloof inderdaad dat ik en degenen, die het zelfde standpunt innamen, staan voor een geval, waarin het noodig is, in het belang van den geheelen geneeskundigen stand ,iets van onze meening op te geven, ten einde een waarlijk gezonden toestand te krijgen. De afgevaardigde van de afdeeling Dordrecht en O., de heer F. Dozy: Mijnheer de voorzitter! Ik zou gaarne een enkele opmerking willen maken. Zoo even is door den heer COERT gezegd dat I B onaannemelijk zou zijn voor de verzekeringsmaatschappijen. Wanneer wij dien eisch lieten vallen, dan geloof ik dat dit tot vele onbillijkheden aanleiding kan geven. Schippers bijv. zijn niet in staat onmiddellijk aangifte te doen. Ik meen daarom dat wij vast moeten houden aan dien eisch B, dat in sommige gevallen de eerste aangifte mag geschieden door den patiënt zelf, maar dat daarentegen punt I D toch wel wat te ver gaat. Wanneer de maatschappijen dat ook al niet aan de controleerende geneeskundigen mogen vragen, aan wie mogen zij dat dan wel vragen? De controleerend-geneeskundigen zijn toch ambtenaren der maatschappijen. Wanneer iemand meent dat hij op dergelijke vragen geen antwoord mag geven, dan moet hij geen controleerend-geneeskundige worden. Wij meenen dat het te veel van de maatschappijen gevraagd is om ook dit aan de controleerend-geneeskundigen te verbieden. Een oordeel uit te spreken over de financieele draagkracht en de geneeskundige behandeling, kan in enkele gevallen noodig zijn. De voorzitter der centrale commissie voor de beroepsbelangen, de heer A. J. A. Thomas: Er is over deze kwestie al jaren gesproken. Wij hebben al gehad den vrede van Tilburg, de ruzie van Deventer en al allerlei oorlogsverklaringen. Wij komen tot geen einde. Ik vind dat het toch te gek wordt zoo aan den leiband te loopen van die verzekeringsmaatschappijen en zoo gedupeerd te worden door die directies, zooals daar gebeurd is in Amsterdam. Daar zegt de directeur van zoo n maatschappij tegen een behandelend geneesheer: „Dokter, wil u zoo goed zijn een verklaring af te geven omtrent uw diagnose?" De geneesheer antwoordt: „Dat mag ik niet doen' . — „Ik eisch het . — „U hebt niets te eischen". — Dan zal ik zien een ander geneesheer te krijgen". — Tegelijk gaat het volgende briefje naar den patiënt: „Aangezien uw geneesheer weigert ons te helpen, raad ik u een ander geneesheer te nemen". Daarmee komt de patiënt bij zijn dokter en vraagt er naar. Maar het antwoord is: „Ja, dat moet u weten. Ik teeken het niet". Toen heeft de patiënt een geneesheer gevonden, die het wèl teekende. De patiënt is daarmede geholpen, zooals de directeur der maatschappij zeide: „Goddank, anders hadden wij u geen uitkeering kunnen geven". Ja, mijnheer de voorzitter! Nu zouden wij lang en breed over dit rapport en over dit onderwerp kunnen spreken. Wij zouden de conclusies één voor één kunnen gaan bespreken. Maar mij dunkt, wij moesten er nu toch maar een eind aan maken. De algemeene indruk van de vergadering is toch wel deze, dat wij ons niet door die verzekeringsmaatschappijen moeten laten onderdrukken door aan haar eischen te voldoen. Toen wij aan een directeur van een verzekeringsmaatschappij zeiden: „uw formulieren deugen niet: begint nu maar eens met betere vragen te stellen", zeide de directie: „Zeker, dat willen wij wel doen, mijne heeren". Dat is een jaar geleden. Maar zij verdraaien het nog, zoodat wij geen verandering kregen. Mijnheer de voorzitter, nu zou ik namens de centrale commissie voor de beroepsbelangen de volgende motie willen indienen: „De algemeene vergadering, dankbaar voor de door de Motie van dc commissie ad hoe genomen moeite, spreekt, in overeenstemmingCe^™ie voor met vroeger genomen besluiten, den wensch uit, dat alle leden de beroepseer maatschappij zich verbinden voortaan aan verzekerings- be,an9en' maatschappijen tegen de geldelijke gevolgen van ziekten en ongevallen geen andere verklaring af te geven dan die van den datum, waarop de behandeling is begonnen en geëindigd". Dan krijgen wij ten minste een eind aan deze zaak. Men moet dan maar uitmaken of men dat wil of niet. Zegt de vergadering: „Ja, wij gaan er mee mede", dan is het uit en zegt de vergadering: „Wij gaan niet mede," dan moeten wij helaas allemaal vrij blijven. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Ik wil slechts een enkele vraag stellen. Betreft deze kwestie alleen de verzekeringsmaatschappijen ? Het is herhaaldelijk in mijn praktijk gebleken dat ook patroons een dergelijke verklaring eischen en dat zij, wanneer geneesheeren geen verklaring geven, geen uitkeering doen. Dergelijke patroons staan met de verzekeringsmaatschappijen op gelijken voet. Als er een regeling getroffen wordt, moet men deze patroons er ook in betrekken. De voorzitter: Ik geef nu eerst even het woord aan den heer FAQÉE SCHAEFFER. De rapporteur der commissie, de heer N. T. M. Facée Schaeffer: Mijnheer de voorzitter! Maar enkele woorden. Ik zou gaarne willen opmerken dat de motie van de centrale commissie voor de beroepsbelangen in strijd is met de goede orde van zaken, in strijd is met het verzoek, dat de commissie gedaan heeft om eerst de voorstellen af te handelen, waarin bij de commissie eenstemmigheid bestaat en waardoor ik al tot mijn medeleden heb gezegd: „De zaak loopt mis voor de zooveelste maal . Wij hebben nu voor de vijfde maal gevraagd dat wij eerst de zaken zouden behandelen, die in 1 en 2 liggen en waarover wij eenstemmig oordeelen. Wat is het geval ? De vergadering heeft direkt het echte strijdpunt weer bij den kop gepakt, daar worden andere dingen tusschen gehaald — en zoo komen wij tot niets. De motie slaat toch alleen op voorstel 3. De voorzitter der centrale commissie voor de beroepsbelangen, de heer A. J. A. Thomas: Op alle drie! 53 De rapporteur der commissie, de heer N. J. M. Fagée Schaeffer: Neen, alleen op punt 3. Laten wij dit strijdpunt laten varen. Wij kunnen beginnen met te behandelen voorstel I a~f en voorstel II, a en b. De voorzitter: Wij kunnen moeilijk anders doen dan den wenk van den heer FAQÉE SCHAEFFER opvolgen en althans in onze discussie ons aanvankelijk beperken, tenzij men de algemeene beschouwingen wenscht voort te zetten tot punt 1 en 2. De afgevaardigde van de afdeeling 's Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Ik had al in eerste instantie het woord gevraagd. Het betreft een kleine opmerking, die van belang is. De heer COERT heeft net iets gezegd, waarvan hij zelf de consekwentie waarschijnlijk niet heeft begrepen. Hij heeft gezegd: „Ik gebruik nooit formulieren, ik schrijf brieven." De heer COERT doet dat, omdat dit een collegialer verhouding geeft. Maar daaruit volgt meteen dat het woord „formulier" verdwijnen moet. Anders schrijven de maatschappijen voortaan brieven en gebruiken geen formulieren meer. Dan zijn wij er nóg niet! De voorzitter: Om althans eenige orde in de zaak te krijgen, dienen wij den leidraad, welke door den heer FACÊE SCHAEFFER aan de hand wordt gedaan, te volgen, want wanneer wij een anderen weg inslaan, komen wij, zooals de heer FACÊE SCHAEFFER zegt, nooit uit het moeras. De afgevaardigde van de afdeeling Meppel en O., de heer J. Leydesdorff: Mijnheer de voorzitter! Ik zou over de motie even iets willen zeggen. Waanneer men van de motie een motie van orde maakt, gaat zij vóór alles. Wanneer de centrale commissie dat niet doen kan, Amendement neem ik de motie voor de afdeeling Meppel en O. over en voeg van de daaraan toe: „en gaat over tot de orde van den dag". MepptunO.' De voorzitter van de centrale commissie voor de beroepsbelangen, de heer A. J. A. Thomas: Mijnheer de voorzitter! De centrale commissie neemt gaarne die aanvulling over. De voorzitter: De motie is door deze toevoeging een motie van orde geworden en zij moet dus het eerst in behandeling komen. Er mag dus nu allèèn over de motie van orde het woord gevoerd worden. De afgevaardigde van de afdeeling Arnhem en O., de heer E. J. Buning: Ik zou dan toch den heeren in overweging willen geven die motie niet aan te nemen. De zaak is van veel te groot belang om haar zoo maar van de baan te schuiven. Nemen wij haar aan, dan staan wij precies op het zelfde standpunt als vele jaren geleden. Ik ben er sterk tegen deze zaak zoo maar met een motie af te doen. De afgevaardigde van de afdeeling Meppel en O., de heer J. LeydesdorfF: Mijnheer de voorzitter! De heer BUNING zegt daar: „als wij de motie aannemen, staan wij weer precies op het zelfde standpunt als voor vele jaren." Dat is ook zoo. Maar ik zou zeggen dat wij geen beter ding kunnen doen dan weer doen, wat wij toen deden. In vorige vergaderingen is verklaard dat wij niets anders willen afgeven dan een verklaring van het tijdstip, waarop de patiënt in behandeling komt en weer weggaat. Niets anders willen wij verklaren. Wanneer dat aangenomen is, hebben wij niet meer over 1 en 2 te redeneeren. Wij zien nu een mogelijkheid om tot overeenstemming te komen en ik geloof dat dit de eenige weg is, waarop wij kunnen gaan, zij het dan niet volkomen unaniem dan toch met een vrij sterke meerderheid. Dan kunnen wij ten minste tegenover de buitenwereld optreden en zeggen: „Nu is het uit met die stiekeme, indirecte pressie op die geneesheeren, die gewetensbezwaren'hebben." Dan heeft de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst een standpunt ingenomen. Want het gaat niet aan, dat er langer op die geneesheeren, die geen enkele verklaring meenen te mogen afgeven op grond van gemoedsbezwaren, zoo n pressie wordt uitgeoefend. Ik heb zoo pas gezegd dat wij in de afdeeling Meppel en O., in overeenstemming ook met het destijds door het hoofdbestuur en de centrale commissie gegeven advies, dien maatregel hebben ingevoerd. Nu schermen de vertegenwoordigers van verzekeringsmaatschappijen altijd met het: „Wij krijgen die verklaringen van iedereen , zonder dat zij namen noemen. Zij spelen altijd den een tegen den ander uit. Nog nooit heeft iemand er op kunnen wijzen dat één van de collegae in onze afdeeling eenige schadelijke gevolgen heeft ondervonden, juist doordat wij eensgezind zijn. Wanneer wij nu in de algemeene vergadering eensgezind verklaren dat wij geen andere verklaringen afgeven, dan hebben wij in deze vergadering iets bereikt. Ik voorzie dat wij met al die besprekingen over het rapport zelf niet veel verder komen. Wanneer wij de motie aannemen, zal het hoofdbestuur een lijst kunnen aanleggen en aan de afdeeling verstrekken van die maatschappijen, diezichschriftelijkbereid verklaren geen andere verklaringen te eischen. Dan zal aan de andere maatschappijen elke andere verklaring geweigerd worden. (Applaus). De afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer P. A. de Wilde: Mijnheer de voorzitter! Wanneer het in onze geheele maatschappij 200 gaat als het in de afdeeling Amsterdam gegaan is, waar over een massa van die kwesties een wenschelijkheid is uitgesproken, dan zal het wel bij de wenschelijkheid blijven. Dat bezwaar kan worden ondervangen, door aan de motie toe te voegen de zinsnede: „draagt aan het hoofdbestuur op dit in een bindend besluit te belichamen". Dan krijgen wij pas resultaat van hetgeen hier gezegd is, anders blijft het Amendement bij de wenschelijkheid en houden wij den toestand, zooals die tot nu van de joe js geweest. Deze toevoeqing wensch ik dus als amendement voor afdeeling ° Amsterdam, te Stellen. De afgevaardigde van de afdeeling Meppel en O., de heer J. Leydesdorff: Ik wil dat amendement gaarne overnemen! De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Mijnheer de voorzitter! Hetgeen de afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam betoogd heeft, is eigenlijk volmaakt het zelfde, als dat, wat ik wilde zeggen. Ik wil er alleen dit nog aan toevoeg ïn, als argument om er een bindend besluit van te maken : dat het de eenige vorm is, die er van gemaakt kan worden. Ons reglement heeft die waarborgen voor het bindend besluit niet voor niets gegeven. Ik meen dat het zich houden aan bloote wenschen van de maatschappij niet absoluut bindend kan worden geëischt. De afgevaardigde van de afdeeling Twente, de heer B. H. Vos: Ik ondersteun het amendement van de afdeeling Amsterdam, mijnheer de voorzitter! De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Zooals gewoonlijk, hebben de amendementen de zaak niet vereenvoudigd. Met de oorspronkelijke motie kan ik meegaan, maar zonder dat het in de afdeelingen is besproken, te besluiten dat het in den vorm van een bindend besluit zal worden aangenomen, doe ik niet. Ik verzoek u dus de motie bij gedeelten in stemming te brengen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Het bezwaar van den afgevaardigde van de afdeeling 's Gravenhage en O. dat het niet vooraf in de afdeelingen besproken is, is denkbeeldig. Het amendement beoogt alléén dat het hoofdbestuur het nemen van een dergelijk bindend besluit zal voorbereiden. Wanneer dus dit amendement wordt aangenomen, dan komt het voorstel van het hoofdbestuur tot het nemen van een algemeen bindend besluit in de afdeelingen. Dan gaat iedere afdeeling beraadslagen, of zij het al dan niet met het nemen van een dergelijk bindend besluit eens is, en dan wordt later, wanneer het besluit in de algemeene vergadering mocht worden aangenomen, bij referendum de stem van ieder lid gevraagd, nadat het lid van te voren kennis kan nemen van de discussies in de algemeene vergadering. Er heeft dus juist een ruime voorbereiding plaats, voordat een algemeen bindend besluit in deze kwestie al of niet wordt aangenomen. De afgevaardigde van de afdeeling Arnhem en O., de heer E. J. Buning: Mijnheer de voorzitter! Nu de andere heeren toch hun meening zeggen over de gewetensbezwaren, geloof ik dat ik het ook mag doen. Mijn gewetensbezwaar is juist tegen een voorstel, waardoor de maatschappij mij dwingt alleen verklaringen af te geven omtrent het begin en het einde van de ziekte. Wanneer men dan, zooals ik, overtuigd is dat de groote meerderheid der maatschappij-leden geen bezwaar heeft verdere verklaringen af te geven, dan vind ik dat het niet aangaat te zeggen: „Wij besluiten dit of dat". Ik wil u motiveeren, waarom ik er tegen ben. Ik vind het een belachelijk standpunt, waarop die menschen zich stellen, die nooit iets willen mededeelen, dat binnen het zoogenaamde beroepsgeheim ligt. Want wat zien wij in de praktijk ? In de gewone praktijk zien wij dat, wanneer iemand tuberculose heeft, of aan het hart of de nieren lijdende is, het eerste, water gebeurt, is, dat de diagnose wordt medegedeeld aan vader en moeder, ooms en tantes. Ieder weet het. De patiënt weet het dikwerf ook. In het dagelijksch leven zien wij dus dat die geheimhouding niet streng wordt doorgevoerd. Hoe kan men er dan toch zoo'n bezwaar tegen hebben aan die verzekeringsmaatschappijen, die toch in het algemeen belang werkzaam zijn en die de verklaringen toch op het bureau behouden, die verklaringen te weigeren! Daarom zou ik den leden van de maatschappij op het hart willen drukken: „laat ons vrij, zooals ook de commissie dat voorstelt en zendt de formulieren in". De heer A. Keesing (Amsterdam): De vorige spreker vergeet geheel, mijnheer de voorzitter, dat er een groot verschil is tusschen het mededeelen van de diagnose en de therapie aan familieleden of aan de directies van verzekeringsmaatschappijen. Dat ligt hierin, dat de laatste er financieel belang bij hebben en de familieleden niet. De geneesheeren mogen er niet toe meewerken dat anderen, die daar financieel belang bij hebben, door het mededeelen der diagnose van hun patiënten, voordeel trekken. De heer H. J. Coert ('s-Gravenhage): Wat hier voorgesteld wordt, is al eens aangenomen. Bij referendum is al eens uitgemaakt dat gegeven zouden worden verklaringen, dat iemand zoo en zoo lang onder behandeling is geweest Toen is in 1909 een motie van het hoofdbestuur aangenomen dat bij ongevallen de diagnose ook zou worden genoemd. Is men dat vergeten of ziet het nu alleen op ziekten? Want men komt anders met die motie in strijd. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: De heer COERT heeft toch in zekeren zin abuis. Wij hebben in 1909 in Leeuwarden niet gezegd dat wij de diagnose van het ongeval zouden opgeven, maar alleen den aard van het letsel. Wij zouden bijv. spreken van een beenbreuk, een wond, meer niet. Inalgemeene trekken zouden wij den aard der aandoening vermelden, maar juist niet de diagnose. De voorzitter; Bovendien is het niet kwaad af en toe de meening der maatschappij te registreeren. Ik zou nu willen vragen of de commissie bezwaar heeft de motie van orde te aanvaarden? De rapporteur der commissie, de heer N. J. M. Fa^ee Schaeffer: Ik zou willen waarschuwen tegen het aannemen van de motie van orde, mijnheer de voorzitter, hoewel de heeren het natuurlijk zelf moeten weten. De stemming in deze vergadering is, laat ik maar zeggen, weer een beetje „vreemd", maar wij zijn daar al aan gewend, waar het deze betreft en ik verbaas mij daarover niet eens meer. Ik moet u ook zeggen, mijnheer de voorzitter, als deze motie zou.worden aangenomen, geloof ik dat de commissie eigenlijk zeer dankbaar zal zijn, want dan is de commissie van de zaak af. Maar ik gevoel mij toch verplicht — en ik geloof dat de commissie in haar geheel zich daartoe verplicht acht — even een waarschuwend woord te doen hooren. De commissie heeft maatregelen aangegeven, waardoor wij zouden kunnen komen tot een modus vivendi en de commissie meent dat die modus vivendi zal te vinden zijn, zoo noodig door uitsluiting van sommige maatschappijen. Als de vergadering de motie van orde aanneemt, zijn wij niet in de lijn van de maatschappij, zooals de heeren zeggen, dat aldoor is gebleken. Dat is wèl gebleken bij de stemming in de algemeene vergadering, jawel, maar er is altijd gestemd in een stemming als hier nu heerscht. Maar in zulk een stemming komt men tot verkeerde besluiten. Na Deventer is het referendum gevolgd en dat referendum heeft heel wat anders uitgebracht. Dat weten de heeren niet, maar het hoofdbestuur weet dat wèl en de commissie weet dat ook wèl. Terwijl met een kleine meerderheid in de algemeene vergaderingen werd aangenomen, dat men geen verklaringen omtrent arbeidsongeschiktheid zou afgeven, gaf het referendum een anderen uitslag. Ik weet dat de heer SCHREVE daarop direkt zal antwoorden dat men aan dit referendum geen beteekenis kan toeschrijven, maar ik ben van meening dat, wat door de collegae binnenskamers wordt overwogen, meer beteekenis heeft dan de stemmingen hier. Geheel andere collegae nemen daaraan deel dan die hier de vergadering bezoeken, doch met wie de maatschappij toch ter dege rekening heeft te houden. Mijnheer de voorzitter! Ik was niet van plan geweest het referendum, waarvan de uitslag eigenlijk nooit is medegedeeld, te berde te brengen, maar het moet nu. Dan wil ik u zeggen, dat bijv. de vraag: „meent gij aan den geneeskundig adviseur eener verzekeringsinstelling, met inachtneming zijnerzijds van het ambtsgeheim, de vraag te mogen beantwoorden of uw patiënt tot arbeiden ongeschikt is?" beantwoord is met „Ja" door 412, met „Neen" door 117, een verhouding van 3'/2 tegen 1. U zult zeggen: „Dat is aan den geneeskundigen adviseur ; maar de directies zitten in het zelfde schuitje, want de vraag: meent gij aan de directie eener verzekeringsinstelling de vraag te mogen beantwoorden of uw patiënt tot arbeiden ongeschikt is ?" is door 334 beantwoord met „Ja", door 198 met „Neen", een verhouding van 3'/2 tegen 2. Omgekeerd als de beslissingen hier. De voorzitter: Daar blijkt duidelijk uit, dat het een heel ander referendum is dan wat de heer LEYDESDORFF bedoelt. Maar niettegenstaande dat, zijn wij den heer FACÉE SCHAEFFER voor zijn waarschuwend woord zeer dankbaar. Ik meen dat wij nu wel tot stemming kunnen overgaan. De voorzitter der commissie, de heer J. M. Baart de la Faille: Mijnheer de voorzitter! Mag ik ten slotte, als voorzitter van de commissie, nog dit zeggen dat de commissie als zoodanig in dit opzicht niet eenstemmig is en ik niet namens de geheele commissie spreek, maar ik toch namens de meerderheid van de commissie spreek, wanneer ik het aannemen van deze motie — zóó, met het amendement er bij — ten sterkste ontraad, omdat de maatschappij, naar onze stellige overtuiging, daarna in een impasse zal komen. Met het aannemen van deze motie — met het amendement er bij ~ is het vraagstuk, dat destijds aan de orde is gesteld, niet van de baan, n.1. het vraagstuk van de controle. Hiermee is wel gezegd, hoe de maatschappij zal optreden tegen al de verzekeringsmaatschappijen, die het den behandelenden geneesheeren zoo lastig maken, maar daarmede zijn nog niet alle vraagstukken van de baan, waarvan aan de commissie was opgedragen een oplossing te zoeken, n.1. het groote vraagstuk, hoe dan de geneeskundige controle, de gedragsleer van de controle, in de toekomst zal moeten zijn. Dan zijn er nog enorm veel vragen te beantwoorden, die destijds in het voorstel van de afdeeling Haarlem en O. lagen opgesloten, uit welk voorstel de commissie is geboren. Wanneer men het eerste rapport van de commissie aandachtig leest, zal men daaruit zien dat er toch groote moeilijkheden liggen ook voor de behandelende geneesheeren, wanneer voortdurend de controleerende geneeskundigen in hun praktijk zitten. Er zijn twee stroomingen geweest in de commissie, jaren lang. De ééne heeft gezegd: „wij zijn bang voor den dwang der verzekeringsmaatschappijen; wij willen geen ziekenbriefjes, want die plaatsen ons tusschen de patiënten en ons zelf en benadeelen de goede verstandhouding". De andere strooming heeft herhaaldelijk gezegd: „die groote uitbreiding der controle, ja, het is een noodzakelijk kwaad, maar het is toch een kwaad, dat tot kleine proportie moet worden teruggebracht". Met het aannemen van deze motie zijn de vragen, hoe dat noodzakelijk kwaad tot de kleinste proporties terug te brengen is, niet van de baan. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Ik wilde dit opmerken dat het vraagstuk der controle pas aan de orde kan komen en daarover pas beslist kan worden, wanneer de leden onzer maatschappij zich bij referendum hebben uitgesproken over de vraag, of zij zijn vóór de scheiding van behandeling en controle, zooals wij die in vroegere algemeene vergaderingen hebben aangenomen. Eerst wanneer omtrent dat punt, hetwelk toch de verhouding der behandelende geneesheeren tot de verzekeringsmaatschappijen raakt, de leden zich hebben uitgesproken, niet alleen die 500, waarvan de heer FAQÉE SCHAEFFER sprak, maar alle leden, en wanneer wij weten dat het standpunt der algemeene vergaderingen wordt gedeeld door de overgroote meerderheid der leden onzer maatschappij, dan pas kan het vraagstuk aan de orde komen, waarop de heer BAART DE LA FAILLE doelt: de regeling of de gedragslijn der controle. De voorzitter der commissie, de heer J. M. Baart de la Faille: Daarop moet ik even antwoorden, mijnheer de voorzitter! Wanneer deze orde van zaken gevolgd wordt, is het te laat. Dan begint de maatschappij met een beginsel, een dogma voorop te stellen, waarvan zij later niet meer zal kunnen afwijken. Daartegen wil ik waarschuwen, tegen dat zoo sterk voorop zetten van een beginsel als de scheiding van behandeling en controle, welke scheiding in den absoluten zin, waarin men het nu aannemen wil, in de praktijk onuitvoerbaar zal blijken. De voorzitter; Wij zullen nu gaan stemmen over de motie. Ik verzoek den secretaris de motie voor te lezen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Naar aanleiding van het geen de heer KEESING heeft opgemerkt, zijn in de motie nog ingelascht de woorden: „of particuliere instellingen tot uitkeering bij ziekte of ongeval", zoodat de geamendeerde motie aldus luidt: De algemeene vergadering, dankbaar voor de door de Geamendeerde , , ., . . , motie van de commissie ad hoe genomen moeite, spreekt in overeenstem- centrale ming met vroeger genomen besluiten, den wensch uit, dat alle commissie. leden der maatschappij zich verbinden voortaan aan verzekeringsmaatschappijen tegen de geldelijke gevolgen van ziekten en ongevallen en aan particuliere instellingen tot uitkeering bij ziekte of ongeval, geen andere verklaringen af te geven dan die van den datum, waarop de behandeling is begonnen en geëindigd, en draagt het hoofdbestuur op dit in een algemeen bindend besluit voor te bereiden. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Alphen en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O., Deventer, Dordrecht en O., Enschede, Friesland, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., Leiden en O., Meppel en O., NoordLimburg, Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tilburg en O., Twente, Voorne en Putten, Wageningen en O., Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg, Zutphen en O. en Zwolle en O. Tégen: de afdeelingen Arnhem en O,, 's-Gravenhage en O., s-Hertogenbosch en O., Schiedam en O., Tiel en O., en Utrecht. Afwezig bij de stemming de vertegenwoordigde afdeelingen: Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Helmond, Eindhoven en O., en de Vecht en O. De voorzitter: De geamendeerde motie van de afdeeling Meppel en O., oorspron-Geamendeerde kelijk van de centrale commissie voor de beroepsbelanaen, is aanae-motle centra'e ° commissie nomen met 105 stemmen vóór en 26 stemmen tegen. Daarmede gaan aangenomen. wij over tot de orde van den dag. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! In de door den secretaris voorgelezen motie waren niet opgenomen de woorden: „en gaat over tot de orde van den dag". De voorzitter: Het spreekt vari zelf dat dit in de bedoeling lag. Over die woorden zal ik zeker wel niet behoeven te laten stemmen, of wenscht iemand nog stemming daarover? Niet? Dan gaan wij over tot.de orde van den dag. De consekwentie is nu, dat wij de beraadslagingen staken. Wij stellen intusschen op de zoo doorwrochte studies en groote ervaring van de commissie nog hoogen prijs en zouden de commissie tot voorlichting van het hoofdbestuur nog gaarne dilligent zien. ('Luid applaus). Dan gaan wij over tot punt IV, 20°. der agenda : ™>°- Het nemen van besluiten omtrent het verslag van de com- comm. in zake missie uit de afdeeling Utrecht tot onderzoek naar de patho- ^der°km^Se genese der longtuberculose door besmetting. tuberculose door De commissie uit de afdeeling Utrecht heeft medegedeeld spoedig besmetting. m£t ^aaj. rapport gereed te zijn, zoodat dit in de volgende algemeene vergadering behandeld kan worden. Dan volgt punt IV, 21° der agenda: Punt IV "MO -Wef nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie. Verslag belast met het onderzoek naar de positie van officieren van comm. in zake gezondheid. positie ° officieren van (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 15, bladz. 1195, Handelingen 19H, bladz. 107). De afqevaardiqde van de afdeelinq Amsterdam, de heer P. A. de Wilde: Mijnheer de voorzitter! De afdeeling Amsterdam heeft mij opgedragen hier een speciaal woord van hulde en dank aan de commissie te brengen voor het uitgebreid onderzoek met betrekking tot de positie van officieren van gezondheid bij de zeemacht en voor de wijze, waarop zij zich van haar zoo bijzonder moeilijke taak heeft gekweten. (Applaus). De voorzitter: Heeft een der andere heeren nog een opmerking ? Indien niet, dan stel ik voor ons met het rapport te vereenigen. (Applaus). Het zal ter kennis van de regeering worden gebracht. Het hoofdbestuur sluit zich aan bij de hulde, door de afdeeling Amsterdam aan de commissie gebracht en zegt haar dank voor haar arbeid. (Applaus). Tevens verklaar ik de commissie voor gedéchargeerd. Dan komt nog aan de orde punt IV, 22° der agenda : ^"verslag ~° nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie. comm. in zake belast met het onderzoek naar de ziekenfondstoestanden in ziekenfonds- Zuid-Limburg. toestanden in ° Zuid- (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, Limburg. eerste helft, No. 21, bladz. 1771 ; Handelingen 1914, bladz. 294). De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Limburg, de heer C. F. T. J. Meuleman: De afdeeling Zuid-Limburg, mijnheer de voorzitter, heeft het nuttig geacht haar conclusie in schrift aan het hoofdbestuur te doen toekomen. De afdeeling wenscht daarbij op te komen tegen de motiveering van de commissie en tegen de wijze van onderzoek, welke de commissie heeft gemeend te moeten volgen. Ik zal de heeren niet lang ophouden, want het is 1 uur. Ik zou alleen willen verzoeken dat men even de toelichting las van onze afdeeling en dat de vergadering dan meeging met de conclusie, waarin duidelijk staat dat de punten, waardoor de commissie tot haar conclusies is gekomen, nooit kunnen komen voor rekening van de maatschappij. Het lid der commissie, de heer A. R. Cohen: Mijnheer de voorzitter! De heer KOCH is er op het oogenblik niet en heeft mij daarom verzocht even in zijn plaats iets te zeggen. Kijk eens, mijnheer de voorzitter, er is een overwegend bezwaar tegen, dat de vergadering die conclusies van de afdeeling Zuid-Limburg onderschrijft. Zij zijn nl. niet geheel juist. Want aan het mijnwerkersfonds kan de eisch niet gesteld worden dat het moet voldoen aan alle bepalingen van het bindend besluit, aangezien het een eisch is, dien onze maatschappij aan geen enkel bestaand ziekenfonds stelt. De bestaande ziekenfondsen vallen geheel buiten het algemeen bindend besluit 1912, dat alleen geldt voor nieuw op te richten ziekenfondsen, en voor de bij een eventueele ziektewet toegelaten ziekenfondsen. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Limburg, de heer C. F. T. J. Meuleman: Die bezwaren zijn ondervangen als u iets verder leest: „Dan moeten zij dus voldoen aan alle eischen, behalve de weistandsgrens". Het lid der commissie, de heer A. R. Cohen: Met die toelichting heeft de commissie er geen bezwaar meer tegen, mijnheer de voorzitter. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Ik zou de vergadering toch wel het volgende in overweging willen geven. Deze commissie heeft opnieuw een rapport uitgebracht, nadat zij verleden jaar door de algemeene vergadering is uitgebreid met twee personen, met de bedoeling, dat zij zou instellen een onderzoek ter plaatse, hetgeen zij verleden jaar had nagelaten. Dat heeft zij nu gedaan, maar zij heeft dat onderzoek uitsluitend beperkt tot een onderhoud met den directeur der Staatsmijnen. De afdeeling Zuid-Limburg heeft nu haar bezwaren geopperd bij het hoofdbestuur in het stuk, waarvan ik een afschrift aan de afgevaardigden heb gezonden en tevens in hun portefeuilles heb neergelegd. In dat bezwaarschrift komt de afdeeling Zuid-Limburg er nu tegen op, dat alléén bij den directeur der Staats- mijnen een onderzoek is ingesteld en niet bij de directies van andere mijnen, terwijl ook de mijnartsen zelve door haar niet zijn gehoord. Terecht vindt de afdeeling dat onderzoek onvolledig. Daarom zou ik willen voorstellen de commissie diligent te verklaren en aan haar op te dragen alsnog bij verschillende leden van de afdeeling ZuidLimburg en bij de directies der andere mijnen een onderzoek in testellen. Misschien geeft dat nader onderzoek dan de commissie aanleiding haar conclusies te wijzigen, dan wel dat zij haar conclusies op vasteren gronden kan handhaven. Het lid der commissie, de heer A. R. Cohen: De commissie heeft getracht een nader onderzoek in te stellen. Eén harer leden heeft verzocht aan de directies der andere mijnen een onderhoud te mogen hebben, maar kreeg bericht, dat dit werd geweigerd. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Limburg, de heer C. F, T, J. Meuleman: De kwestie of ook andere mijnen in onderzoek zijn geweest dan wel alleen de staatsmijn, is niet van het grootste belang. Van veel grooter belang is het dat geen enkele mijnarts is gehoord en dat nog wel, nadat de voorzitter van de afdeeling Zuid-Limburg aan de commissie schriftelijk gevraagd heeft eventueel ook menschen uit de praktijk te hooren en niet alleen specialisten, die in Heerlen zelf zitten en die er misschien wel over kunnen oordeelen, maar in elk geval niet de toestanden kunnen beoordeelen zooals menschen, die in de gewone fondspraktijk arbeiden. Er staat o.a. dat de commissie de bezoldiging der artsen voldoende acht. Dat geldt toch zeker maar voor een klein deel, mijnheer de voorzitter! De voorzitter: Heeft de commissie bezwaar tegen het voorstel van den hoofdbestuurder-secretaris of heeft de heer MEULEMAN bezwaar? Neen? Dan kunnen wij het eenstemmig aannemen. (Applaus). De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Limburg, de heer C. F. T. J. Meuleman: Mijnheer de voorzitter! Ik wil den heer SCHREVE namens mijn kring dank zeggen voor zijn voorstel, De afdeeling heeft er niet mee willen komen, met het oog op de kosten, maar wij accepteeren het nu gaarne. De voorzitter: De commissie danken wij intusschen zeer voor wat zij gedaan heeft, in afwachting van een door haar opnieuw in te stellen onderzoek. Aan de orde komt dan ten slotte punt IV, 23° der agenda: Punt IV, 230. Verslag Het nemen van besluiten omtrent het verslag der commissie, belast met het onderzoek naar de opleiding en vorming der specialisten. comm. in zake opleiding en vorming der specialisten. Deze commissie is nog niet voltallig en kon dus moeilijk reeds nu^°^"r^ndger met een rapport voor den dag komen. Hiermede is de agenda voor den Maandagochtend afgehandeld en schors ik de vergadering. De vergadering wordt te kwart over een geschorst. MAANDAGMIDDAG 6 JULI 1914. De voorzitter, de heer H. Zwaardemaker opent de besloten Opening der besloten vergadering, des middags te kwart over twee. vergadering. De voorzitter: Ik stel als eerste punt voor deze besloten vergadering aan de orde Punt IV, 6». Jaarverslag punt IV, 6° der agenda: van den raad van beroep. Het nemen van besluiten omtrent het verslag van den raad van beroep. (Het verslag is verschenen in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde, 1914, eerste helft, No. 13, bladz. 949; Handelingen 1914, bladz. 19). ') De voorzitter schorst te kwart over vier de besloten vergadering. Schorsing DINSDAG 7 JULI 1914. van de besloten De voorzittter, de heer H. Zwaardemaker heropent de be- vergadering, sloten vergadering, des middags te twee uur. De voorzitter ; Heropening - der besloten Ik heropen de besloten vergadering. vergadering. De voorzitter: Ik sluit thans de besloten vergadering. Sluiting der 11 j i besloten De besloten vergadering wordt te kwart over drie gesloten. vergadering. De voorzitter: Mijne heeren, ik heropen de openbare vergadering en deel u met Heropening ' . der openbare dankbaarheid mede dat wij gisteren een telegram mochten ont- vergadering. mochten ontvangen van Hare Majesteit, dankende voor het Haar gezonden telegram. (Applaus). Vervolgens heb ik in uw herinnering de Koningin. !) Het stenografisch verslag van de besloten vergadering zal den leden in gesloten couvert worden toegezonden. terug te roepen, dat gisteren in de besloten vergadering het voorstel ReorganisatieC van het hoofdbestuur om tot onmiddellijke reorganisatie van het secretariaat. 111 secretariaat over te gaan met overgroote meerderheid is aangenomen en dat wij in de gelukkige omstandigheid verkeeren dat de secretaris zijn ontslagaanvrage heeft teruggenomen. (Luid applaus). Dan is nu aan de orde het eigenlijke onderwerp voor deze middagvergadering, Behandeling n.m. de door u in druk ontvangen en door het hoofdbestuur voor- hoofdbestuur :gestelde leidraad tot uitvoering van de verleden jaar te Breda aan- Leidraad genomen voorstellen A, I—A, V. Het hoofdbestuur stelt n.1. voor, uitvoering onder nadere goedkeuring van deze vergadering, de voorstellen voorstdien A, I—A, V uit te voeren met de volgende beginselen tot leidraad: 1. dat zooveel mogelijk algemeene afdeelingsziekenfondsen en bijzondere ziekenfondsen worden opgericht en in stand gehouden, die het eigendom zijn van de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst; 2. dat den leden der Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst vergund is zich individueel slechts aan nieuw opgerichte of bij een eventueele ziektewet toegelaten ziekenfondsen te verbinden, welke voldoen aan de bepalingen van het algemeen bindend besluit 1912, ter beoordeeling van het hoofdbestuur, het bestuur van de centrale organisatie en het centraal comité tot behartiging van het ziekenfondswezen gehoord; 3. dat bij bestaande ziekenfondsen het de voorkeur verdient door onderling overleg de individueele verbintenis van geneesheeren te vervangen door een collectieve overeenkomst met de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst; 4, dat bij het sluiten van collectieve overeenkomsten met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen, onverschillig of de instelling al of niet zelf een ziekenfonds of een daarmede gelijk te stellen afdeeling bezit, vertegenwoordiging der geneesheeren in het bestuur van dat ziekenfonds zal worden op prijs gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt; 5. dat de collectieve overeenkomsten, gesloten door de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst met de sub. 4 genoemde rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen op tweeërlei verschillende wijzen kunnen worden opgemaakt; n.1. als volgt: öf 1°. dat de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst zich verbindt voor de geneeskundige behandeling en daarmede verbandhoudende zaken zorg te dragen, door deze te doen verstrekken, hetzij door een algemeen afdeelings-ziekenfonds, hetzij door een bijzonder ziekenfonds, dat eigendom dier maatschappij is; öf 2°. dat de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst zich verbindt alléén voor de behandeling en andere verrichtingen op ge- neeskundig terrein door geneesheeren zorg te dragen, in welk geval de overeenkomst onder anderen zal bevatten: 1°. bepalingen, waardoor de vrije artsenkeuze zooveel mogelijk wordt gewaarborgd; 20. de vaststelling van een weistandsgrens en bepalingen, waardoor de handhaving van die weistandsgrens wordt gewaarborgd; 30. de bepaling, dat de geneesheeren niet gedwongen worden verklaringen af te geven omtrent arbeidsongeschiktheid van ziekenfondsleden, die onder hun behandeling zijn of geweest zijn; 4°. de wijze van honoreering, benevens vaststelling van het bedrag van het honorarium en bepalingen, die de uitkeering daarvan aan de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst of aan haar gevolmachtigden waarborgen. met de volgende toelichting: De bedoeling van het bovenstaande is tweeërlei en wel : 1®. te bevestigen het standpunt, door de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst in haar vorige algemeene vergaderingen aangenomen, n.1. dat zooveel mogelijk gewenscht is oprichting van eigen ziekenfondsen, welke beantwoorden aan de algemeen wenschelijke voorwaarden, waaraan behoorlijk ingerichte ziekenfondsen, naar het inzicht der maatschappij, behooren te voldoen, en welke aan de verzekerden zooveel mogelijk verschaffen een met de eischen des tijds overeenkomende geneeskundige verzorging; dat een persoonlijke verbintenis der geneesheeren aan nieuw op te richten ziekenfondsen of bij de invoering eener ziektewet "aan alsdan bij die wet toegelaten ziekenfondsen slechts vergund is ten opzichte van die ziekenfondsen, welke voldoen aan het algemeen bindend besluit 1912; en dat gestreefd worde door onderling overleg de persoonlijke verbintenis van geneesheeren met bestaande ziekenfondsen, voor zoover mogelijk, te vervangen door een collectieve overeenkomst der maatschappij met die fondsen ; 2°. duidelijk te doen uitkomen, dat het standpunt der Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst evenzeer toelaat verstrekking der geneeskundige behandeling langs den weg van een overeenkomst, door de maatschappij te sluiten met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ook wanneer die instellingen ziekenfondsen bezitten, die niet aan het algemeen bindend besluit 1912 voldoen. De wegen, daartoe in punt 5 aangegeven, zijn, mede naar het oordeel van den rechtsgeleerden raadsman der maatschappij, prof. mr. E. M. MEIJERS, niet in strijd met het algemeen bindend besluit 1912, aangezien een overeenkomst tusschen een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling en de organisatie der Ned. geneesheeren, zooals bedoeld sub 5, 1 en 2. niet beschouwd kan worden als het deelnemen van die geneesheeren aan het ziekenfonds, hetwelk die instelling bezit. Verwacht mag worden dat door het aannemen en bekend maken van dezen te volgen leidraad, nu binnen kort verschillende afdeelings-ziekenfondsen in werking zullen treden, de weg tot overeenstemming met arbeidersorganisaties en andere groepen van belanghebbenden bij het zieken fonds wezen zal worden geëffend, wijl voor de behartiging der belangen, zoowel voor de toekomstige verzekerden als voor de geneesheeren in de overeenkomst afdoende kan worden zorg gedragen. Amendement van de afdeeling Amsterdam. Op den leidraad zijn door twee afdeelingen amendementen en door één afdeeling een motie ingediend; een afschrift dezer amendementen en van de motie met de daarbij behoorende toelichting is door den secretaris in de portefeuilles der afgevaardigden gelegd. De amendementen luiden als volgt: 1°. van de afdeeling Amsterdam : Punt 4 te laten vallen en de aanhef van punt 5 aldus te lezen: „dat de collectieve overeenkomsten, gesloten door de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen, op tweeërlei verschillende wijzen kunnen worden opgemaakt, n.l. als volgt: enz. Toelichting: De afdeeling wil hier duidelijk doen uitkomen, dat alléén met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, en niet met de ziekenfondsen, die zij na 12 September 1912 opgericht hebben of nog mochten oprichten, collectieve overeenkomsten met hen en de maatschappij worden gesloten. Daarenboven geeft de zinsnede: „vertegenwoordiging der geneesheeren in het bestuur van het ziekenfonds zal worden op prijs gesteld, doch niet tot MÉ? voorwaarde zal worden gemaakt", aanleiding tot misverstand en verwarring. Amendement van de afdeeling Zwolle en O. van de afdeeling Zwolle en O.: Na 5°. toe te voegen een punt 6°.: De overeenkomsten, bedoeld onder 4 en 5; 1°. van algemeene afdeelingsziekenfondsen of van bijzondere ziekenfondsen, die eigendom der maatschappij zijn, met instellingen (of commissies), die door de overheid belast zijn met de zorg voor de geneeskundige behandeling der verzekeringsplichtige arbeiders en 2°. van de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst met niet toegelaten ziekenfondsen, die niet aan het bindend besluit voldoen, worden niet toegestaan na invoering van eene Ziektewet, wanneer die Ziektewet de verzekeringsplichtige arbeiders niet veroorlooft zich individueel te verzekeren bij fondsen, die wel aan het bindend besluit voldoen, tenzij, wat het geval onder 1°. betreft, de bedoelde instellingen (of commissies) door hun samenstelling voldoenden waarborg geven van onpartijdigheid, Toelichting: Door een bericht van collega STOOP in „Het Volk , weten wij dat het initiatief tot het doen van het voorstel van het hoofdbestuur is uitgegaan van sociaal-democratische collegae, die aan de arbeidersfondsen een plaats schijnen te willen verzekeren naast onze fondsen. Wij mogen echter niet vergeten dat de grond van onze actie in 1912 Juist gelegen was in het feit, dat de democratie slechts arbeidersfondsen wenschte „toegelaten te zien en wij hebben geen enkele reden om aan te nemen dat de politici in de Tweede Kamer er nu anders over denken. Het groote gevaar blijft ons dus boven het hoofd hangen dat onze fondsen door een komende ziektewet „doodgedrukt worden en wij gevangen worden in de arbeidersfondsen. Daartegen moeten wij op ons qui vive blijven en daarom stelt de afdeeling voor dat de afwijking van ons bindend besluit slechts dan geoorloofd is, wanneer het den arbeiders geheel vrij staat zich in onze fondsen te verzekeren. Het onder 1 vermelde heeft betrekking op de door minister treub, naar het schijnt, voorgenomen regeling. 3°. Motie van de afdeeling s-Hertogenbosch en O.: Motie van de afdeeling De 65ste algemeene vergadering der Ned. maatschappij bosch en O. tot bevordering der geneeskunst, kennis genomen hebbende van den leidraad van het hoofdbestuur in zake de uitvoering der voorstellen A, I—A, V, spreekt als haar meening uit: 1°. dat nu collectieve contracten, als bedoeld in 5 sub 2 van den leidraad, niet uitgevoerd door middel van een ziekenfonds, voldoende aan de bepalingen van het bindend besluit 1912, in strijd zijn met dat bindend besluit; 2°. dat dergelijke contracten, onder dispensatie van het bindend besluit, slechts bij hooge uitzondering moeten worden aangegaan; 3 . dat dergelijke contracten alleen gesloten worden, indien de wedercontractant ook een contract afsluit met de Ned. maatschappij tot bevordering der pharmacie of dit mee goedvinden dier maatschappij achterwege blijft onder voorwaarde, dat die maatschappij zich wederkeerig tot het zelfde verbindt. Ik geef thans ter inleiding het woord aan den secretaris van het bestuur der centrale organisatie. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale inleiding van organisatie, de heer A. C. van Bruggen; den heer van Mijnheer de voorzitter! Voordat ik met een enkel woord de BRUGGEN' bespreking van den leidraad zal inleiden, wil ik in openbare zitting meededeelen, hetgeen mij zoo even is toegestaan, hoe ver wij gevorderd zijn met het oprichten van afdeelingsziekenfondsen in Nederland. Door het hoofdbestuur zijn goedgekeurd de statuten en reglementen der volgende afdeelingsziekenfondsen: Alkmaar en O,, Alphen en O., Gouda en O., Helder en O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Waterland-Purmerend en O., Tiel en O., 54 Wageningen en O,, Overveluwe, Oude IJsel, West-Friesland, Woerden en O., Zaanland, Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Breda en O., Delft en O,, Dordrecht en O., Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Helmond-Eindhoven en O., Schiedam en O., Schouwen en Duiveland, Tilburg en O., Voorneen Putten, Walcheren en Westland, totaal 27, benevens van het bijzonder ziekenfonds Hoeksche Waard, gelegen in de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden; terwijl het algemeen ziekenfonds Rotterdam is omgezet in een afdeelingsziekenfonds; te zamen 29. Ter goedkeuring zijn gereed nog een 15-tal, terwijl van de overige 14 afdeelingen, op één enkele uitzondering na, de statuten en reglementen nog in bewerking zijn. Met uw toestemming zal ik deze lijst aan de pers verstrekken. Thans kom ik tot de inleiding. Geachte vergadering! Twee jaar geleden is door de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst een algemeen bindend besluit genomen. Niettegenstaande de vele moeite, die het hoofdbestuur en zijn adviseerende commissies zich gegeven hebben dat bindend besluit zoo duidelijk mogelijk te stellen, is het ons natuurlijk toch niet gelukt daarbij te voorzien in alle mogelijke gevallen, die zich later konden voordoen en in de verschillende gevallen, die door andere personen konden worden opgeworpen. Het was ons ook zelfs niet mogelijk, toen reeds precies te zeggen op welke wijze dat algemeen bindend besluit moest worden toegepast en uitgevoerd. Ik wensch daarbij te herinneren aan de woorden, die de voorzitter, collega DEELEN, heeft gesproken bij den aanvang van de behandeling van het algemeen bindend besluit in de algemeene vergadering te 's-Gravenhage en die toen in hun geheel aan de pers zijn afgestaan; woorden, die met vette letters zijn afgedrukt in het stenografisch verslag van de algemeene vergadering te Breda. Dat zijn deze woorden: dat het algemeen bindend besluit niet anders bevat dan het neerleggen van beginselen of grondregelen en dat bij het hoofdbestuur maatregelen in overweging waren en te zijner tijd voorstellen zouden worden gedaan, die zouden aangeven op welke wijze dat bindend besluit moest worden toegepast en uitgevoerd. Ik kan u meedeelen dat bij de commissie in zake ziekteverzekering, de heeren VAN DER BRUGH, SCHREVE en mij, toen reeds het plan bestond de voorstellen te doen, die in Breda zijn aangenomen en die daarin bestaan, dat onze maatschappij in de eerste plaats overal algemeene afdeelingsziekenfondsen zou stichten en in de tweede plaats de organisatie zoodanig zou maken, dat wij ook in de gelegenheid zouden zijn met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen overeenkomsten aan te gaan. In een besloten hoofdbestuursvergadering heeft de commissie in zake ziekteverzekering dit destijds aan het hoofdbestuur medegedeeld. Wij konden toen nog niet in de algemeene vergadering en in het publiek mededeelingen doen van zoo uitvoerigen aard als die, welke op het oogenblik in den vorm van den leidraad voor ons liggen, omdat de commissie toen in de enkeie maanden, die zij voor zich had, niet gereed kon zijn met de nadere uitwerking van haar plannen. Ik hoop dus hedenmiddag niet meer het verwijt te hooren dat wij zijn teruggekrabbeld, dat wij een andere richting van handelen voorstellen. Hoogstens kan ik persoonlijk het verwijt accepteeren, dat wij twee jaar geleden nog niet zoo uitvoerig konden mededeelen in welke richting wij de maatschappij wenschten te sturen. Maar ik verwijs nogmaals voor ieder, die dat wil nalezen, naar de woorden door collega DEELEN toen gesproken. De eenige wijze, waarop in het algemeen bindend besluit had kunnen worden vermeld, wat wij nu willen, is dat bij het algemeen bindend besluit was gezegd dat bij een eventueele overeenkomst tusschen onze maatschappij en andere lichamen, bijv. rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, bepaalde voorwaarden niet zouden gelden. Maar dan was ons natuurlijk de vraag voorgelegd geworden: „Wat bedoelt ge daarmee?" Dat was van ons toen niet te eischen. Verder is ons gevraagd: Waarom mogen nu de geneesheeren — i.ooals uit dien leidraad blijkt — wel samen, maar niet individueel werkzaam zijn aan de geneeskundige behandeling van die personen, die bij een werkliedenvereeniging _ om nu eens een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling te noemen - zijn aangesloten. Mijne heeren, die vraag is op die wijze onjuist gesteld. Het hoofdbestuur van de maatschappij bedoelt met dezen leidraad niet te zeggen: samen moogt ge er u wèl aan verbinden. Onze geachte rechtsgeleerde raadsman, die tot mijn genoegen aanwezig is, zegt daarvan: " er de maatschappij een overeenkomst sluit, dan doet die maatschappij dat als geheel" en dan doet de rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, waarmede de overeenkomst gesloten wordt, dat ook ais geheel. Dan zijn de leden van onze maatschappij slechts verbonden tegenover hun maatschappij en de leden van die werkliedenvereeniging zijn verbonden tegenover hun eigen vakvereeniging. Dan is er dus geen sprake van, dat een groep van geneesheeren zich verbindt aan die andere instelling. Dat is in hoofdzaak, mijne heeren, waar het om gaat. Wij hebben vroeger allen zeer duidelijk gezien dat, om de vrijheid en de onafhankelijkheid van den geneeskundigen stand in de ziekenfondsen te bewaren, het noodig was daarin een groot deel van de macht in het bestuur en de algemeene vergadering te hebben. Maar rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, die vakvereenigingen zijn, kunnen binnen het gebied van hun werkzaamheid tal van zaken omvatten, waarbij de geneesheeren niet zoo groot belang hebben, soms zelfs in het geheel geen belang hebben _ in ieder geval van dien aard, dat de geneesheeren niet mogen eischen dat zij iets mee te zeggen hebben in de wijze, waarop die verdere zaken worden behartigd. Wij zijn aan den anderen kant echter van meening dat er één ding is, dat wij nooit kunnen afstaan en dat is: onze vrije positie, die wij in onze eigen ziekenfondsen innemen en die voor een zeer groot deel daarop neerkomt, dat wij in onze eigen ziekenfondsen, wanneer wij daaraan als geneesheeren werkzaam zijn, niet naar de willekeur van het bestuur kunnen worden benoemd, geschorst en ontslagen. Zoo zullen wij even goed, wanneer wij met een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, bijv. een werkliedenvakvereeniging, een overeenkomst aangaan door middel van onze maatschappij, niet kunnen toestaan dat het bestuur van die vakvereeniging kan beschikken over het benoemen, schorsen en ontslaan der geneesheeren. Wat mij betreft, geloof ik dat, wanneer die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen op een dergelijken eisch zullen blijven staan, er in de toekomst geen enkele overeenkomst zal gesloten worden. Ik noem hier één van de redenen, waarom wij meenen dat langs den weg van een overeenkomst met een vakvereeniging al datgene bereikt kan worden, wat wij tot heden eenstemmig meenen dat te bereiken is door macht in het bestuur en in de algemeene vergadering van het ziekenfonds. Of het werkelijk mogelijk is overeenkomsten te maken, die zoo scherp zijn gesteld, dat voor de geneesheeren alle waarborgen zijn opgenomen, die zij wenschen, moet natuurlijk de toekomst leeren. Ik voor mij heb daarin het grootste vertrouwen. Ik heb altijd gezegd: „de macht in het bestuur en de algemeene vergadering wenschen de geneesheeren niet om het genoegen te hebben van dat mee-besturen en van dat baas spelen in een of andere instelling, maar die macht wenschen zij, omdat zij daarmede een bepaald doel willen bereiken. Dat doel is: de handhaving van de vrijheid en de onafhankelijkheid van den geneeskundigen stand; dat is dus, nog nauwkeuriger gezegd, de niet-afhankelijke positie van de geneesheeren tegenover de besturen der ziekenfondsen of der rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen. Wanneer nu in de toekomst mocht blijken, dat dit ons langs den weg van een overeenkomst niet mag gelukken door tegenwerking van die vakvereenigingen of andere instellingen, waarmede wij te maken zullen hebben, dan mislukt de zaak natuurlijk. Maar op het oogenblik zegt de leidraad zeer duidelijk dat van onze zijde de weg geëffend wordt om tot overeenstemming met die instellingen te komen en tot nu toe wijst alles er op dat die vereenigingen ook van hun kant meenen dat door deze duidelijke verklaring van den weg, waar langs onze maatschappij wil gaan, men tot overeenstemming kan geraken. Ik moet de geachte vergadering thans nog mededeelen dat door het hoofdbestuur wordt voorgesteld een enkel woord aan dien leidraad toe te voegen en dat is dit. Het is mogelijk dat een toekomstige ziekteverzekeringswet zóó ongunstig is voor den geneeskundigen stand, dat de geneesheeren niet meer tevreden zouden zijn met deze vredelievende oplossing van het moeilijke ziekteverzekeringsvraagstuk. Het is bijv. mogelijk dat een ziekteverzekeringswet het bestaan van onze afdeelingsziekenfondsen absoluut onmogelijk -Ou maken. Het is >— och, laat ik maar niet verder gaan met mogelijkheden op te noemen. Het komt hierop neer dat de maatschappij, wanneer er een nieuwe ziekteverzekeringswet in werking treedt, op dat oogenblik opnieuw overleggen moet of die wel de vrijheid en onafhankelijkheid der geneesheeren genoeg intact laat, dat wij geen wijziging in dezen leidraad behoeven te brengen. Wij behouden ons dus het recht voor, wanneer de wet ongunstig mocht zijn voor de geneesheeren, den leidraad met al wat daaraan vast zit in te trekken. Daarom moeten aan den aanhef van den leidraad worden toegevoegd deze woorden: „zoolang de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst door een ziektewet niet tot andere maatregelen ter 1 °™n°kfl handhaving van de vrijheid en onafhankelijkheid van den hoofdbestuur geneeskundigen stand wordt gedwongen". leidraad De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Mijnheer de voorzitter! Gisteren is in de algemeene vergadering Algemeene door den heer PEL al eens de uitdrukking gebruikt: in cauda venenum. besch°uwinEchter in dien negatieven zin, dat juist in de cauda het goede zat. 9 leidraad. Zoo zit hier ook in het laatste van hetgeen de heer VAN BRUGGEN gezegd heeft, iets zeer goeds. In werkelijkheid wordt daardoor overgenomen het amendement van de afdeeling Zwolle en O., zoodat ik van het debat in het Ned. tijdschrift voor geneeskunde toch die voldoening heb, dat het invloed heeft uitgeoefend op het naar mijn meening zeer overijld ingediende voorstel van het hoofdbestuur. Geen oogenblik wil ik in twijfel trekken de liefde en trouw, waarmede het hoofdbestuur en het bestuur der centrale organisatie trachten de belangen van den geneeskundigen stand te behartigen, maar toch moet mij van het hart dat niet allèèn ik, maar ik geloof wel zeer velen in onze maatschappij, ik zou bijna zeggen verontwaardigd waren, toen drie weken vóór de algemeene vergadering een zóó buitengewoon gewichtig voorstel de afdeelingen bereikte. Ternauwernood hebben de afdeelingen tijd gehad a tête reposée de zaak te behandelen, Ternauwernood konden de afgevaardigden kennis nemen van de amendementen, die daarop zijn voorgesteld en de heel gewichtige kwestie, waarvan de leidraad dwarrelt, die der collectieve contracten, is nog in nevelen gehuld. Sommigen zien er gevaar in en er zijn weinigen, die er zooveel goeds in zien als bijv. de heer VAN BRUGGEN. Dat was dus een grief, die ik hier openlijk wil uitspreken, ten opzichte van het hoofdbestuur. Maar iets anders is dit: dat het hoofdbestuur het wil doen voorkomen alsof dit een zeer onschuldige zaak is, alsof dit een logisch gevolg is van ons algemeen bindend besluit, terwijl — en ik meen, velen zijn dat met mij eens — ik van meening ben dat het in lijnrechten strijd is met de uitgedrukte bewoordingen en den geest en de bedoeling van ons algemeen bindend besluit. Het hoofdbestuur beroept zich op de uitspraak van den rechtsgeleerden raadsman. Ik wil in geen enkel opzicht te kort doen aan de juridische juistheid van die uitspraak, aan de scherpzinnigheid, waarmede onze rechtsgeleerde raadsman verklaard heeft dat, wanneer men door zijn vakvereeniging verbonden wordt aan een andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, die een ziekenfonds heeft, men dan geen deelgenoot is aan het ziekenfonds. Maar de conclusie van het hoofdbestuur is een zeer verkeerde. Het hoofdbestuur heeft gezegd: „Daarom is dit niet instrijdmet het bindend besluit." Het hoofdbestuur had moeten zeggen : „wat spijt het ons, dat vóór twee jaar de rechtsgeleerde raadsman ons niet medegedeeld heeft dat dit woord „deelgenoot zoo n beperkte beteekenis had". Was dat gebeurd, dan zouden wij, geloof ik, zonder twijfel gezegd hebben, althans de groote meerderheid : „dan kiezen wij een ander woord en dan zeggen wij „direct of indirect per collectief contract of individueel verbonden aan een ziekenfonds. Het hoofdbestuur verkondigt de stelling, dat het ook niet in strijd is met de bedoeling van het bindend besluit. De heer VAN BRUGGEN beroept zich daarbij op de woorden van den oud-voorzitter, collega DEELEN. Ik meen dat die woorden sloegen op de ziekenfondsen, waaraan wij ons gerust per collectief contract kunnen verbinden, nl. op de ziekenfondsen, die niet toegelaten worden. Maar er stond iOO duidelijk mogelijk in het algemeen bindend besluit: „aan nieuw op te richten ziekenfondsen of aan ziekenfondsen, die krachtens een toekomstige wet toelating verzoeken . Als wij ons nu even terugdenken in den tijd van twee jaar geleden ! Toen werden wij bedreigd door de wet TALMA, die nog niet aan onze eischen voldeed. Toen hingen ons boven het hoofd amendementen van de politieke vrienden van de heeren BERDENIS VAN BERLEKOM en HEIJERMANS en van mijn politieke vrienden. Ik bedoel de amendementen DUIJS, de amendementen PATIJN, met de strekking, de geneesheeren tot knechten te maken van de arbeidersorganisaties. Ik behoef slechts te herinneren aan de schoone rede, in 1912 uitgesproken door den heer BERDENIS VAN BERLEKOM en ook aan hetgeen ik toen in die zaak heb gezegd. Het was zoo duidelijk mogelijk: wij stonden toen voor een groot gevaar. Toen hebben wij den vinger opgehiven en gezegd: „Wanneer gij regeering, gedreven door die elementen in de volksvertegenwoordiging, het waagt niet op onze rechten te letten en de macht te geven aan één van de belanghebbende groepen en daartegenover ons in een ondergeschikte positie te brengen, dan zult gij ons niet bereid vinden in dat soort ziekenfondsen een betrekking aan te nemen." Dat was de waarschuwing. Wanneer wij toen al bedoeld hadden ons toch aan die ziekenfondsen a la mijnheer DUIJS of a la mijnheer PATIJN te verbinden per collectief contract, dan was ons geheele bindend besluit niets waard geweest. Dan hadden wij den vinger waarschuwend opgeheven, maar tegelijkertijd gezegd: Wij onderwerpen ons tóch! Dat is een onmogelijke suppositie. Ik neem gaarne aan dat er redenen waren, waarom dat nog maar in embryonalen toestand in het hoofd van het hoofdbestuur, van den heer VAN BRUGGEN en anderen opgekomen was. Maar waarlijk, mijne heeren, of iets in embryonalen toestand is opgekomen in het hoofd van het hoofdbestuur of in het hoofd van een der leden van het bestuur der C. O., gaat onze leden van de maatschappij niet aan, want wij hebben het besluit genomen en niet de menschen, die de andere zaken in embryonalen toestand in hun hoofd hadden. Want dan was toch toen het embryo nog in het blastula-stadium en vertoonde zeker nog geen objectieve levensverschijnselen. Zelfs een jaar daarna, toen de hoofdbestuurdersecretaris, collega SCHREVE, op zoo schoone wijze op die groote tabel ons aanwees, waaraan wij ons verbinden mochten, was ook dat embryonale stadium nog niet zeer ver gevorderd. Wanneer ik even mag voorlezen, wat hij gezegd heeft, blijkt dat duidelijk: „Resumeerende, zullen de toegelaten ziekenfondsen, welke van de sub ld genoemde rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen uitgaan, nooit aan één of meer der drie eerste hoofdvoorwaarden van het algemeen bindend besluit voldoen en mogen de leden onzer maatschappij zich dus krachtens het algemeen bindend besluit niet verbinden noch individueel noch collectief aan die soort ziekenfondsen. De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O, heeft toen aan het eind van die vergadering nog even het woord gehad en gezegd: „Door de afdeeling Zwolle en O. is mij opgedragen inlichtingen te vragen omtrent het collectief contract, dat, naar onze meening, in strijd kan zijn met het algemeen bindend besluit. Nu echter collega SCHREVE in zijn betoog duidelijk heeft uiteengezet dat die collectieve contracten alléén maar kunnen gelden voor niet toegelaten ziekenfondsen, dus vopr ziekenfondsen, die niet de verzekeringsplichtige arbeiders verzekeren, zijn wij ook in dat opzicht volkomen voldaan''. Ik was toen het met collega SCHREVE volkomen eens. Bij collega VAN BRUGGEN was toen de andere opvatting in embryonaal-toestand aanwezig. Hij was verplicht geweest ons toen in te lichten dat wij ons vergisten, dat wij op het verkeerde spoor waren, dat verkeerde spoor, dat zoo rampzalig kon werken op den indruk, dien de groote maatschappij krijgen zou van de actie onzer maatschappij. Ik kan dus aannemen dat werkelijk eerst de levensvatbaarheid van het embryo gebleken is, toen in het tijdschrift het artikel verscheen van collega BERDENIS VAN BERLEKOM; dat de motie, zooals wij vernomen hebben van collega STOOP in „Het Volk , door de sociaaldemocratische geneesheeren ingediend, de impuls is geweest, waardoor eerst deze totale omverwerping van ons algemeen bindend besluit tot een daadzaak werd gemaakt. Dat wordt ons nu voorgesteld als het zelfde, wat wij in 1912 en 1913 gewild hebben. Wanneer dat nu een onschuldige zaak was, liet ik het er bij. Maar het is om den dood niet onschuldig, want het zelfde gevaar, dat in 1912 dreigde, dreigt ons nog. Wel kan er misschien vrede komen op het oogenblik tusschen de sociaal-democratische vakvereenigingen en de sociaal-democratische geneesheeren hier, maar evenmin als ik in kan instaan voor mijn partijgenooten in de Tweede Kamer, kan de heer BERDENIS VAN BERLEKOM dat doen voor de zijne. Morgen zullen wij weer worden bedreigd door een wet, die geen rekening houdt met onze wenschen. Daarom is het noodzakelijk dat onze maatschappij gewapend blijft staan tegen dit schandelijk ingrijpen in onze vrijheid. Men draait het in de groote maatschappij zoo gaarne om en doet het liefst voorkomen alsof wij op de vrijheid van den arbeider aanvallen doen. Neen, wij worden door de democratie bedreigd en wij verweren ons. Dat is ons recht en onze plicht (Applaus). Wanneer nu het hoofdbestuur toch dezen leidraad met de toevoeging, die staat in 5 sub 2 wil aangenomen zien door de algemeene vergadering, dan is daar op zich zelf niets tegen. Ook de algemeen bindende besluiten mogen gewijzigd worden. Maar dan zou ik toch willen voorstellen dat men daarop toepast de bepaling, die daarvoor in de statuten wordt aangewezen, nl. deze, dat een algemeen bindend besluit slechts gewijzigd mag worden met 3/4 van de stemmen en onderworpen moet worden aan een referendum. Wij moeten er dan rond voor uitkomen dat wij de noodzakelijkheid inzien eenige wijziging in onze tactiek te brengen. Maar laten wij niet de waarheid verdoezelen en niet, terwijl het geheele publiek zegt: „De maatsehappij is omgedraaid", doen alsof wij de zelfde gebleven zijn en zeggen: „Gij hebt u alleen vergist in de bedoeling". Neen, mijne heeren, wij hebben deze twee jaar steeds gestreder. voor de bedoeling, zooals die duidelijk belichaamd was in ons algemeen bindend besluit. Wij mogen gerust erkennen dat wij misschien wijziging noodig achten, maar laten wij dit op ridderlijke, royale wijze doen, zonder het te verbloemen. (Applaus). De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter! Onze afdeeling heeft een motie ingediend, naar aanleiding van den algemeenen leidraad, ons verstrekt. Nu wilde ik u vragen of het derde lid van de motie .... De voorzitter: Dan maken wij de zaak verward. Het is beter dat wij het derde deel van de motie achterwege laten. U kunt het later altijd indienen, riet lijkt mij beter dat u de motie splitst en wij nu alleen de twee eerste punten der motie uwer afdeeling bespreken. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Geachte vergadering! Bij de toelichting van de motie zal ik mij natuurlijk niet wagen aan juridische vragen. Ik zou mij dan begeven op een terrein, waar ik niet geheel thuis ben. Maar toch meent onze afdeeling, dat er iets gezegd moet worden over het oordeel van onzen rechtsgeleerden raadsman. Als wij geneesheeren een advies krijgen van een jurist, dan beginnen wij met te zeggen: „Dat zal wel juist zijn. Maar het is niet zoo lang geleden dat wij gezien hebben welk een eigenaardig advies door drie vooraanstaande rechtsgeleerden, de drie H s, gegeven is. Nu hebben toch meerderen met mij de aanbidding voor de juridische uitspraken verloren en wij meenen toch \\ el dat wij eenigszins het recht hebben die uitspraken te beoordeelen. Wanneer wij eens nagaan tot welke consekwentie men kan komen, als wij den leidraad volgen, dan is het, volgens het advies van onzen rechtsgeleerden raadsman, dat een door de maatschappij te sluiten contract, dus een daad van de maatschappij, niet geheel te voldoen heeft aan de bindende besluiten. Het zou dus zelfs mogelijk zijn dat onze maatschappij ziekenfondsen oprichtte, waarvan zij de uitvoering opdroeg aan alle geneesheeren, ook zelfs aan geroyeerden of geboycotten. Zij zou ziekenfondsen kunnen oprichten in den vorm van onze afdeelingsziekenfondsen, waarvan de maatschappij bepaalde, wie het bestuur vormt, hoe de algemeene vergadering er uit ziet, en waaraan wij geneesheeren dan geen deelnemers, in de oude beteekenis, zouden zijn, maar slechts degenen, die te zorgen hebben voor de geneeskundige behandeling van de verzekerden. Deze consekwentie zal toch niemand willen aanvaarden. Nu iets over den geest van het bindend besluit. Ook te dien opzichte kan onze afdeeling het er niet mede eens zijn dat, wanneer de leidraad wordt gevolgd, het algemeen bindend besluit niet zou worden overtreden. Wij hebben toch nergens in de toelichting kunnen vinden dat de voorwaarden van het algemeen bindend besluit slechts bedoeld waren voor de individueele aansluiting der leden. Er werd in de gedrukte toelichting uitdrukkelijk gezegd: „Dat kan zij alléén doen (d.i. de maatschappij), wanneer haar leden thans besluiten voortaan geen verbintenis aan te gaan met nieuw op te richten ziekenfondsen of met ziekenfondsen" enz., enz., „wanneer die daarbij niet tevens voldoen aan de hoofdvoorwaarden, welke door de maatschappij in haar algemeene vergaderingen noodzakelijk zijn geacht en welke zoo noode in het aanhangige ontwerp-ziektewet ontbreken . Daaruit kunnen wij wel degelijk het bewijs halen, dat niet verlangd werd dat deze voorwaarden slechts voor individueele aansluiting zou gelden. Want stond die eisch in de wet, dan zou wel degelijk die eisch ook gegolden hebben voor aansluiting van de geheele maatschappij. Nog sterker. Terstond hierop volgt: „Dan bereikt zij, d.i. onze maatschappij, door de macht harer organisatie, dat de ziektewet in de praktijk een zegen zal zijn voor het Nederlandsche volk en de geneeskundige stand zich zal kunnen blijven handhaven op het peil, waarop hij thans staat". Nu, nauwelijks twee jaren na het aannemen van het algemeen bindend besluit, wenscht, volgens den leidraad van 9 Juni 1914, het hoofdbestuur door de macht der organisatie het algemeen bindend besluit te verzwakken. Het is mogelijk dat de tijd daar is, dat wij de eischen van het algemeen bindend besluit niet meer behoeven te handhaven. Onze afdeeling zal één der eersten zijn, vooral wat betreft den machtseisch in de besturen, om mede te gaan. Maar laten wij dan na grondig onderzoek, met kennis van de noodige gegevens en na bespreking in de afdeelingen, dezen eisch laten vallen. Dan hebben wij reglementair gehandeld en niet incidenteel ons algemeen bindend besluit verscheurd. Wij moeten niet vergeten dat een algemeen bindend beslu'it voor ons heilig moet zijn, dat wij het nemen na verschillende stemmingen en na een referendum en dat, wanneer wij dat weer willen veranderen, wij dat langs den zelfden weg moeten doen. Maar als wij dat doen op de wijze, zooals thans door het hoofdbestuur wordt voorgesteld, hoe zullen de buitenstaanders dan over ons denken? Hoe zal men onze bindende besluiten gaan beschouwen? Men zal ze beschouwen als scheurpapier. Ik geloof dat wij wel eens de mogelijkheid zullen gevoelen, maar dan ook bij hooge uitzondering, dat contracten als voorgesteld zijn, worden afgesloten. Maar dat moet dan ook hooge uitzondering zijn en altijd geschieden na dispensatie van het algemeen bindend besluit. Ik zou de vergadering daarom willen voorstellen de twee eerste gedeelten van de motie van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O. ophetoogenblik aan te nemen of onzen leidraad in dien geest te wijzigen. De afgevaardigde van de afdeeling Alkmaar en O., de heer R. G. C. Schröder: Mijnheer de voorzitter! Hoewel ik het met de algemeene strekking van het door den afgevaardigde van de afdeeling 's Hertogenbosch en O. gesprokene volkomen eens ben, dat er geen harmonie bestaat tusschen den leidraad, die ons hier aangeboden wordt, en het algemeen bindend besluit van voorverleden jaar, meen ik toch dat, nu dit ontworpen bindend besluit het eigendom geworden is van het geheele Nederlandsche volk en nu er groote groepen zijn, die wachten op het aangenomen zijn van dezen leidraad om te komen met voorstellen tot het sluiten van collectieve contracten, wij het voorstel van collega DIAMANT niet kunnen aannemen en met de motie der afdeeling s Hertogenbosch en O., niet kunnen meegaan. Maar ik heb nog een ander bezwaar. Dat is dit, dat men er te eenenmale onbekend mede is, hoe zoo'n collectief contract er uit ziet en dat ik, zoolang ik niet weet hoe zoo'n contract geformuleerd is, niet kan medegaan met dezen leidraad. Ik verzoek u daarom, mijnheer de voorzitter, dat óf het hoofdbestuur óf het bestuur der centrale organisatie daarover nader uitvoerige en nauwkeurige inlichtingen zal geven. De voorzitter van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. R. Cohen: Mag ik even iets zeggen, mijnheer de voorzitter. Ik heb hier het verslag van hetgeen in de algemeene vergadering te Breda is gesproken over de voorstellen A, I— A, V, dat alle leden der maatschappij in hun bezit hebben. Daarin komt in de toelichting tot de voorstellen de volgende passus voor, die ik verzoek te mogen voorlezen. Dat staat in het stenografisch verslag op bladz. 480: „ Wat nu de contracten zelf betreft, is het hoofdbestuur tot de volgende regelen gekomen: De contracten, die door of namens het bestuur der centrale organisatie worden gesloten, moeten waarborg bevatten voor vrije artsenkeuze, handhaving van de voor de betreffende gemeenten door de afdeeling vastgestelde weistandsgrenzen, vrijheid voor de deelnemende artsen in zake de controle omtrent arbeidsongeschiktheid hunner patiënten en mogen geen bepalingen bevatten, strijdig met de, op den datum van het contract, in de maatschappij of in de betreffende afdeeling geldende bindende besluiten, en moeten de uitsluiting eischen van artsen, niet aangesloten bij de centrale organisatie. Met de algemeen wenschelijke voorwaarden, door de Ned. maat- schappij tot bevordering der geneeskunst aan goed ingerichte ziekenfondsen, gesteld, behoort zooveel mogelijk rekening te worden gehouden. Ik behoef dat verder niet heelemaal voor te lezen, mijnheer de voorzitter! Maar daaruit blijkt toch dat toen al bij het hoofdbestuur een vaste meening bestond omtrent de voornaamste beginselen, die aan een dergelijk contract ten grondslag moeten liggen. Dat de heer SCHRöDER klaagt over onbekendheid met een dergelijk contract, ligt in de eerste plaats hieraan, dat nog geen enkel contract is gesloten; in de tweede plaats is het bestuur der centrale organisatie zeer bereidwillig geweest dergelijke contracten te ontwerpen, maar de overweldigende hoeveelheid werk, dat dit bestuur heeft moeten verrichten en dat geen uitstel gedoogde, heeft het voor de leden van dit bestuur onmogelijk gemaakt met elkander te werken aan een ontwerp collectief contract. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter! Ik heb straks, bij de inleiding, reeds gezegd dat, naar mijn idéé, die contracten alleen dan goed zijn, wanneer blijkt dat de partij, waarmede wij het contract moeten sluiten, bereid is al die bepalingen te accepteeren, die wij noodig hebben om de vrije en onafhankelijke positie van de geneesheeren te waarborgen. De afgevaardigde van de afdeeling Alkmaar en O., de heer R. G. C. Schröder: Ik wil alleen aan het hoofdbestuur of aan het bestuur der centrale organisatie vragen of er in een collectief contract ook bepalingen zullen worden opgenomen, dat de contributie van de bij collectief contract verzekerden niet lager mag zijn dan de contributie van de afdeelingsziekenfondsen. Daar wil ik gaarne een pertinente verklaring over hebben. De voorzitter van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. R. Cohen: Mijnheer de voorzitter! Ik geloof dat ik, in overeenstemming met mijn medebestuurders, wel kan verklaren dat die absoluut niet lager zal zijn. De afgevaardigde van de afdeeling Alkmaar en O., de heer R. G. C. Schröder: Dus dat dit als bepaald bindende voorwaarde in het contract wordt opgenomen? De voorzitter van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. R. Cohen: Niet als bindende voorwaarde, Doch wij meenen dat, waar een collectief contract kan worden gesloten, altijd algemeene afdeelings- ziekenfondsen kunnen worden opgericht, dat er eerlijke concurrentie moet kunnen bestaan tusschen die twee en dat die eerlijke concurrentie niet kan bestaan, wanneer er ongelijke contributie is. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mag ik hieraan nog dit toevoegen, dat er nooit een contract kan worden gesloten, dat niet de goedkeuring wegdraagt van de afdeeling en dat het buitengewoon onvoorzichtig zou zijn op het oogenblik uitspraken te doen, terwijl wij toch ook gebonden zijn aan de wenschen van het hoofdbestuur en van de plaatselijke geneesheeren. U kunt toch op het oogenblik geen verklaring van ons verlangen, waardoor andere personen gebonden zouden zijn? Wij kunnen hoogstens zeggen dat wij dat wenschen. Ik voor mij zou nooit een contract willen van dien aard, dat het de concurrentie van het afdeelingsziekenfonds onmogelijk maakte en ik zou mij er zelfs tegen verzetten wanneer plaatselijke geneesheeren zoo ver zouden willen gaan. Ik twijfel niet of het hoofdbestuur zou dan dergelijke contracten niet goedkeuren. Maar nu vraag ik toch eens aan collega SCHRöDER: Is het verstandig vandaag over alle mogelijke dingen, die zich kunnen voordoen, uitspraken te wenschen ? Is het niet beter vertrouwen te stellen in het hoofdbestuur, dat ten slotte het recht heeft contracten al of niet goed te keuren, te vertrouwen dat het hoofdbestuur geen dingen zal doen, die strijdig zijn met de belangen van onzen stand? Het lid van het bestuur van de centrale organisatie, de heer J. D. Hefting: Mijnheer de voorzitter! Wanneer ik hieraan nog iets moest toevoegen, zou ik willen verwijzen naar de bijzondere toelichting van de voorstellen A, I—A, V, op bladz. 480 der handelingen 1913. Het hoofdbestuur stelt daarin voor, dat deze contracten aan de goedkeuring van de besturen der onderafdeelingen zullen onderworpen worden. Daaruit blijkt voldoende dat er altijd plaatselijk overleg gepleegd zal worden. Men kan daarmede m.i. tevreden zijn. De afgevaardigde van de afdeeling Alkmaar en O., de heer R. G. C. Schröders Het was mij alleen te doen om de beginselvraag, mijnheer de voorzitter! De afgevaardigde van de afdeeling Twente, de heer B. H. Vos: Mijnheer de voorzitter! Ik wil heel gaarne gelooven dat de zaken, die nu pas behandeld zijn, geen hoofdzaken, maar détailzaken zijn. Ik vermag het niet te zien. Ik vind dat er wel détailzaken zijn, maar dat toeft in deze vergadering niet mag ontbreken het woord van diegenen, die van oordeel zijn dat er in deze aangelegenheid ook hoofdzaken zijn. Voor mij wil de groote hoofdzaak in deze aangelegenheid blijven, wat er staat in punt 4: dat bij het sluiten van collectieve overeenkomsten met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen, onverschillig of de instelling al of niet zelf een ziekenfonds of een daarmede gelijk te stellen afdeeling bezit, vertegenwoordiging der geneesheeren in het bestuur van dat zieken fonds zal worden op prijs gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt. en dat in dat punt 4 toch eigenlijk wordt afgeweken van datgene, dat wij verleden jaar hebben gedacht dat wij besloten. Ik althans had niet anders gedacht en ik geloof dat ik niet de eenige ben. In verband daarmede zou ik nog dit willen zeggen. In de toelichting staat: „De bedoeling van het bovenstaande is tweeërlei: 1°. te bevestigen het standpunt, door de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst in haar vorige algemeene vergadering aangenomen, n.l. dat zooveel mogelijk gewenscht is oprichting van eigen ziekenfondsen, welke beantwoorden aan de algemeen wenschelijke voorwaarden, waaraan behoorlijk ingerichte ziekenfondsen, naar het inzicht der maatschappij, behooren te voldoen, en welke aan de verzekerden zooveel mogelijk verschaffen een met de eischen des tijds overeenkomende geneeskundige verzorging; dat een persoonlijke verbintenis der geneesheeren aan nieuw op te richten ziekenfondsen of bij de invoering eener ziektewet aan alsdan bij die wet toegelaten ziekenfondsen slechts vergund is ten opzichte van die ziekenfondsen, welke voldoen aan het algemeen bindend besluit 1912 ; en dat gestreefd worde door onderling overleg de persoonlijke verbintenis van geneesheeren met bestaande ziekenfondsen, voor zoover mogelijk, te vervangen door een collectieve overeenkomst der maatschappij met die fondsen ; 2°. duidelijk te doen uitkomen, dat het standpunt der Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst evenzeer toelaat verstrekking der geneeskundige behandeling langs den weg van een overeenkomst, door de maatschappij te sluiten met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ook wanneer die instellingen ziekenfondsen bezitten, die niet aan het algemeen bindend besluit 1912 voldoen. Als ik eens heel zacht zou willen zeggen, wat hiermede bedoeld is, dan zou ik toch moeten zeggen dat, als ik het goed zie, men wel een beetje van het algemeen bindend besluit wil afwijken. Wanneer hier nu staat dat onze rechtsgeleerde raadsman er vrede mee heeft, dan moet ik zeggen: „Dat is prettig voor onzen rechtsgeleerden raadsman . Maar als er één vrede mee heeft om van de gestelde eischen af te wijken, dan ben ik het. Want wat is de zaak ? Het laten vallen van den bestuurseisch vind ik gelukkig en verstandig. Ik vind het geen schande iets te laten vallen van hetgeen wij misschien verleden jaar hebben gedacht dat wij konden vragen, dat wij ook hebben gevraagd of althans gedacht dat wij vroegen. (Gelach). Ik vind het geen schande. Wanneer de heer DIAMANT zoo even heeft gezegd: „Hoe moeten de buitenstaanders er over denken ? , dan hoop ik dat de buitenstaanders er over zullen denken, zooals ik er over denk: „He is a cleverman, whocanchange his mind". De afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer P. A. de Wilde s Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van hetgeen de heer VAN BRUGGEN gesproken heeft, toen hij zeide dat die leidraad slechts dienen zal, totdat de Ziektewet eventueel in werking zal treden en wij mogelijk dus weer andere bindende besluiten zullen moeten vaststellen, meen ik namens mijn afdeeling te kunnen verklaren er genoegen mede te nemen, indien punt 4 gewijzigd wordt, zooals het amendement van de afdeeling Amsterdam dat voorstelt. Maar, mijnheer de voorzitter, dan meen ik toch verplicht te zijn u in kennis te stellen met de motie van de afdeeling Amsterdam omtrent het bindend besluit zelf. Het is een goede gang van zaken, dunkt mij, wanneer wij een leidraad naar aanleiding van een bindend besluit behandelen, dat wij dan eerst aan de orde stellen de bespreking van het bindend besluit zelf. Wij hebben er vrede mede, wanneer u de motie wilt aan de orde stellen na afloop van de behandeling, maar die motie van de afdeeling Amsterdam betreft de weistandsgrens en is van zooveel waarde en van zoo verbazend veel belang, van veel meer belang dan de leidraad, dat ik er prijs op zou stellen dat zij toch nog dezen middag ter sprake kwam. De voorzitter: Ik vind het uitstekend, als er maar niet te uitvoerig over gesproken wordt, want de tijd is bijna verstreken. Het is goed dat de heeren kennis nemen van de motie van de afdeeling Amsterdam. Maar het is misschien niet noodig dat zij de motie hooren voorlezen. Hun aandacht kan op de motie gevestigd worden. De afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer P. A, de W^ilde: Mag ik dan die motie toelichten? De voorzitter; Het verbreekt den gedachtengang. De heeren kennen de motie, omdat een afschrift daarvan met de toelichting door den secretaris in de portefeuilles der afgevaardigden is gelegd. Morgen zal ik die motie in bespreking brengen. Het lid van het hoofdbestuur, de heer G. Oosterbaan: Mijnheer de voorzitter! Wat het hoofdbestuur meent, zult u wel zeggen; de indiening van dezen leidraad door het hoofdbestuur bewijst echter wèl dat het hoofdbestuur van oordeel is dat die leidraad niet strijdt met het algemeen bindend besluit. Maar ik meen toch dat het goed is te zeggen dat het hoofdbestuur niet unaniem van meening is, dat die leidraad ook conform den geest is, die in de vergadering heerschte, toen het bindend besluit werd aangenomen en conform hetgeen de vergadering meende dat zij aannam met het bindend besluit. (Applaus). De voorzitter: Wij hebben nog tien minuten. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Wij zijn hier om te werken. Als het moet, gaan wij niet varen ! De voorzitter: U stelt duS voor de vergadering voort te zetten ? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Ja, mijnheer de voorzitter! De voorzitter: Wordt het voorstel ondersteund? Geroep: Ja mijnheer de voorzitter! De voorzitter: Dan zal er over gestemd moeten worden. De heer H. Van der Tak (Boskoop): Dan moet ik er de heeren toch op attent maken dat het niet zeer beleefd zou zijn, waar er gezegd is dat er om kwart voor vijf een boottocht zou wezen met dames, nu verschillende dames te laten wachten. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Ik zou de vergadering in overweging willen geven de debatten morgen voort te zetten. Wij hebben voor morgen o.a. op de agenda staan de behandeling van het ontwerp herzien huishoudelijk reglement der maatschappij en wij kunnen op onze vingers wel uitrekenen dat wij met die behandeling morgen zeer zeker niet klaar komen, zoodat het reeds nu is te voorzien dat de behandeling van het concept reglement in een buitengewone vergadering in het najaar zal moeten geschieden. Wij kunnen dit immers niet in eenige uren afdoen. Aan den anderen kant behoort een leidraad als deze ter dege besproken te worden. Daarom zou ik willen voorstellen morgen met de behandeling van den leidraad voort te gaan en den tijd, die er dan nog over mocht zijn, te besteden aan enkele belangrijke punten uit het ontwerp huishoudelijk reglement, om dan in het najaar een buitengewone algemeene vergadering te houden ter behandeling van het geheele ontwerp. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Wanneer wij besluiten, _ want dat moeten wij dan toch doen — het concept huishoudelijk reglement niet aan de orde te stellen en moigen den geheelen dag, als het noodig is, te hebben voor deze zaak, heb ik er vrede mede dat wij op het oogenblik de vergadering schorsen: De voorzitter: Kan de vergadering zich met het voorstel van den secretaris vereenigen ? (Applaus). Dan is het aangenomen en resten ons thans nog tien minuten, zoodat ik nog even het woord zal geven aan den heer HEIJERMANS. De heer L. Heijermans (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Het is zonder twijfel met meer genoegen dat ik deze vergadering bezoek dan de vorige. Dat is zonder twijfel, omdat wij hier toch eenigszins anders tegenover de zaak staan. Nu zal ik niet voortgaan met het spel van den heer KOCH noch met dat van den heer DIAMANT om uit te maken of hier een nieuwe lijn wordt getrokken, of hier het algemeen bindend besluit wordt veranderd, of hier een referendum uitgeschreven moet worden. Dat zijn alle kleine formalistische bezwaren, waarbij men elkaar vliegen kan afvangen, waarbij men den heer VAN BRUGGEN tegen den heer 'SCHREVE kan uitspelen, maar waarmede men het hart van de zaak niet raakt. Wel blijkt dat er gevoeld wordt en levendig gevoeld wordt, niet alleen in oppositiekringen, maar ook in een groot gedeelte van het hoofdbestuur en in het bestuur der centrale organisatie wat ons te wachten staat bij verwerping van de voorstellen van het hoofdbestuur en van welke portée deze zaak is. Wanneer men dan ook, hetzij ruiterlijk, hetzij niet ruiterlijk, erkent dat men op den verkeerden weg was, dan moeten wij de zaak frisch en klaar onder de oogen zien zonder dat gepeuter of het nu in overeenstemming is met het algemeen bindend besluit, ja of neen. Want inderdaad, wij staan op een keerpunt. Zoo beschouw ik dan ook dezen leidraad van het hoofdbestuur inderdaad als een compromis, omdat de heeren BERDENIS VAN BERLEKOM c.s. aanvaard hebben de eerste clausules, dat zooveel mogelijk afdeelings- 55 ziekenfondsen en bijzondere ziekenfondsen zullen worden opgericht, die het eigendom zullen zijn van de maatschappij. Dat is van den kant van de arbeiders zonder twijfel een concessie, omdat wij in beginsel daar niet voor zijn. De kwestie staat thans zoo: Twee groote lichamen staan tegenover elkaar; laat de een wat toegeven en laat de ander wat toegeven. Ik zal vandaag ook niet komen tot hetgeen de heer KOCH gezegd heeft — ik zou daar morgen even toekunnen komen, ~ maar ik wilde toch de afgevaardigden ernstig waarschuwen niet te luisteren naar de reactionnair-politieke instincten, die de heer KOCH heeft opgewekt, want indien gij daar naar luistert, ontbrandt er een strijd zóó fel, dat talrijken van ons en talrijke anderen de dupe zullen worden. Indien gij, zooals de heer KOCH, spreekt van een ernstige aanranding, indien gij spreekt van dreigende gevaren, wanneer de arbeidersklasse de macht zou krijgen of van knechtschap der geneesheeren, dan spijt het mij dat de vorige vergadering gesloten is geweest en niet in het openbaar over deze kwestie debatten zijn gevoerd. Dat kan nu niet meer gebeuren, maar de heer KOCH noopte mij dat even recht te zetten. 'Daar wil ik nu niet op ingaan. Ik wil ingaan op twee andere dingen. In de eerste plaats op punt 4, waarbij ik mij refereer aan het amendement van de afdeeling Amsterdam, waarbij wij niet moeten eischen vanandereorganisaties.datwijgeneesheeren afgevaardigden of leden krijgen in hetbestuur. Datiseenonklare en onzuivere toestand. Wij hebben twee lichamen tegenover elkaar: de arbeidersorganisaties en de organisatie der geneesheeren. Die vormen een collectief contract. Wij kunnen hier ook niet spreken over de finessen. Wat in zoon collectief contract zal staan, hangt geheel af van de machtspositie en de kracht der twee lichamen, die het contract sluiten. Maar ik wil volle klaarheid hebben. Wanneer er vroeger altijd klaarheid geheerscht had, zouden wij nu niet min of meer in een moeras geraakt zijn. Ik wil het eerst hebben — en ik ben ook blij dat de rechtsgeleerde raadsman hier aanwezig is — over die collectieve contracten. Daaronder verstaat men zeer verschillende dingen. In Amsterdam heeft de heer SCHREVE mij gezegd: „Dat collectief contract moet zoo luiden: De maatschappij sluit een contract en die ontvangt het geld, zooveel per lid, voor de geneesheeren. De maatschappij betaalt als het ware uit en de geneesheer zelf sluit dus geen individueel contract." Dan begrijp ik van dit collectief contract niets meer. Het collectief contract wordt gesloten met lichamen, die rechtspersoonlijkheid bezitten. Dat is dus min of meer gebaseerd en als ik mij vergis, dan hoop ik dat de rechtsgeleerde raadsman mij met scherpte en juridische klaarheid terecht zal zetten, op het arbeidscontract, omdat dergelijke contracten gesloten worden met rechts- persoonlijkheid bezittende instellingen, zoodat een organisatie, waarmede men overleg pleegt, in rechten kan worden aangesproken. Maar wanneer ik hier een verhandeling lees over de wet op het arbeidscontract, dan staat daar duidelijk in; ».De collectieve arbeidsovereenkomst is derhalve een regeling omtrent arbeidsvoorwaarden, die in acht genomen moeten worden, zoo dikwijls de daaraan gebonden partijen daarna individueele arbeidsovereenkomsten aangaan. Die regeling wordt getroffen tusschen eenerzijds één of meer vereenigingen van arbeiders en anderzijds één of meer werkgevers of één of meer vereenigingen van werkgevers. Vereischt wordt intusschen dat, zoo dikwijls een vereeniging partij is, zij rechtspersoonlijkheid bezit." Daarbij wordt uitdrukkelijk gezegd: „Afgaande op den naam, zou men geneigd zijn te denken dat de collectieve arbeidsovereenkomst, evenals de individueele, een overeenkomst is, die het praesteeren van arbeid tegen loon tot voorwerp heeft, met dit verschil, dat bij de eerste een collectiviteit van arbeiders zich zou verbinden om in dienst van een werkgever, of een collectiviteit van werkgevers, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. Niets is echtei minder waar dan dat. Bedoeld wordt met de collectieve arbeidsovereenkomst een overeenkomst, gesloten tusschen een collectiviteit van werklieden met een of meer werkgevers of met een collectiviteit van werkgevers aangaande arbeidsvoorwaarden, die voortaan bij het aangaan der individueele arbeidsovereenkomsten in dat vak zullen in acht genomen worden. Partijen verbinden zich bijv. om voortaan slechts tegen een bepaald loon arbeid te zullen (laten) verrichten, niet langer dan zooveel uren te zullen (laten) arbeiden, slechts bepaaldelijk aangewezen leerlingen in het vak te zullen (laten) opleiden en tot dergelijke voorwaarden". Partijen verbinden zich dus om tegen een bepaalde voorwaarde, tegen een bepaald loon, tegen een bepaalde contributie, individueele contracten aan te gaan. Dus een ziekenfonds, een lichaam mag geen geneesheer aanvaarden, individueel, dan op grond van de voorwaarden, in het collectief contract bepaald. Wordt daaraan niet de hand gehouden, dan kan de collectieve overeenkomst door den kantonrechter ontbonden worden. Zóó hebben arbeidersorganisaties het collectief contract begrepen. Nu hoorde ik van den heer SCHREVE : „Bij een collectieve overeenkomst van de maatschappij met een dergelijke organisatie, zijn de geneesheeren niet individueel aan die organisatie verbonden, sluiten zij individueel geen contract met die organisatie." Is het dan nog een collectief contract? Ik wil zoo gaarne dat te dien opzichte geen misverstand bestaat, omdat de lichamen, met wie ik voeling heb gehad, die zaak niet begrijpen. Ik zou die zaak nog wel eens goed in overweging willen geven, omdat op de wijze, als door mij bedoeld, een collectief contract verreweg het eenvoudigst, het best is en het minste soesa geeft. Wanneer men dergelijke contracten sluit, moet men zich toch baseeren op de wet. Dat is natuurlijk. Anders staat alles op leemen voeten en op het zand. In elk geval moet daaromtrent zekerheid bestaan. De voorzitter: De heer HEIJERMANS kan morgen zijn rede voortzetten. Dan zal de rechtgeleerde raadsman hem wel met een enkel woord antwoorden. Ik schors thans de vergadering. Schorsing der De vergadering wordt te half vijf geschorst. vergadering. WOENSDAG 8 JULI 1914. Heropening De voorzitter, de heer H. Zwaardemaker, heropent des morgens der nngade te tien °Pen^are vergadering. De voorzitter: Uitslag der Mijne heeren, ik open de openbare vergadering en verzoek den verkiezingen. oncjer_voorzitter den uitslag van de stemming mede te deelen. De onder-voorzitter, de heer G. Oosterbaan: Hoofdbe- Mijne heeren. Tot lid van het hoofdbestuur in district IV (vacature~kie'A. SIKKEL) is herkozen de heer A. SIKKEL met 122 stemmen, terwijl op den heer A. VAN RHIJN 7 stemmen zijn uitgebracht; verder is tot lid van het hoofdbestuur gekozen in district V (vacature-H. ]. W. DROOGLEEVËR FORTUYN) de heer ]. C. BOLLE met 101 stemmen, terwijl op de heeren G. A. F. W. LOSECAAT VAN NOUHUYS en E. ]. SWAEP resp. 15 en 9 stemmen zijn uitgebracht en 4 in blanco; ten slotte is in district VIII (vacature-G. OOSTERBAAN) gekozen tot lid van het hoofdbestuur de heer ]. D. C. KOCH met 93 stemmen, terwijl Lid en plaats- op den heer H.TREUB 36 stemmen zijn uitgebracht.Tot lid van decenledenTemrale trale commissie voor de beroepsbelangen (vacature-A. ]. A. THOMAS) ecommissTeeis herkozen de heer A. ]. A. THOMAS met 115 stemmen tegen 12 op voor de be- , heer I. M. BAART DE LA FAILLE en 2 in blanco. Tot plaatsvervan- roepsbelangen. ' , . , gende leden der centrale commissie voor de beroepsbelangen (vacaturen-]. A. HERS en J.M.BAART DE LA FAILLE) zijn herkozen de heeren ]. A. HERS met algemeene stemmen (129), en ]. M. BAART DE LA FAILLE Leden onder- met 116 tegen 13 stemmen op den heer H. G. HAMAKER. Tot lid van steumngs- ^et ondersteuningsfonds (vacature-D. BAKKER) is herkozen de heer fonds- D BAKKER met 124 stemmen tegen 2 op den heer H. L. VAN DER LINDEN VAN DEN HEUVEL ; terwijl in de vacature-C. ). VAILLANT is gekozen tot lid van het ondersteuningsfonds de heer R. G. C. SCHRöDER met 114 stemmen tegen 2 op den heer W. C. C. TEN VELDHUYS en 13 in blanco. Tot leden van den raad van beroep zijn herkozen: (vacature-B. A. P. VAN DAM) de heer B. A. P. VAN DAM met 110 Ledenraad stemmen tegen 19 op den heer C. C. DELPRAT; (vacature-D. H. van beroep. VAN DER GOOT) de heer D. H. VAN DER GOOT met 112 stemmen tegen 17 op den heer A. J. VAN DER WEYDE; (vacature-L. TH. VAN KLEEF) de heer L. TH. VAN KLEEF met 110 stemmen tegen 19 op den heer W. MEES. Tot lid van den raad van beroep (vacatureJ. A. RÖMER) is gekozen de heer G. C. NIJHOFF met 97 stemmen tegen 22 op den heer A. H. DE BOER. Tot leden van het centraal comitéLeden centraal tot behartiging van het ziekenfondswezen zijn gekozen (vacature- comiié tot beP. RIBBIUS) de heer G. P. ITTMAN met 112 stemmen tegen 7 op den ^Sn*" heer G. J. M. COUVÉE en 10 op den heer C. HEFTING; (vacature-G.PRINS) fondswezen, de heer A. F. A. M. VAN DOMMELEN met 84 stemmen tegen 34 op den heer L. C. VAN DER MEULEN en 9 op den heer M. H. J. GROENENDIJK ; (vacature-A. R. COHEN) de heer V. WINKLER PRINS met 99 stemmen tegen 26 op den heer R. G. C. SCHRöDER en 4 op den heer W. A. ASMAN PZ.; (vacature-A. C. VAN BRUGGEN) de heer G.J. M. COUVÉE met 92 stemmen tegen 13 op den heer V. WINKLER PRINS en 24 op den heer R. G. C. SCHRÖDER. Ten slotte is tot lid van Lid van het het bestuur der centrale organisatie (vacature-A. R. COHEN) met alge- bestuur der meene stemmen (129) herkozen de heer A. R. COHEN centrale De voorzitter: Organisatie. Mijne heeren! Wij verheugen ons in den afloop van de verkiezingen en vertrouwen dat de collegae bereid zullen zijn de gewichtige betrekkingen te aanvaarden. (Applaus). Nu wensch ik nog even voorlezing te laten doen van een schrijven, dat wij van de vereeniging van Nederlandsche maag-darmartsen hebben ontvangen. Deze heeren hebben op 5 Juli j.1. vergaderd en een motie aangenomen, waarvan in het schrijven mededeeling wordt gedaan. De heer OOSTERBAAN zal dit schrijven voorlezen. Ik verzoek daarvoor uw aandacht. De onder-voorzitter, de heer G. Oosterbaan: Mijne heeren ! Het schrijven luidt als volgt: Leiden, 5 Juli 1914. Motie der vereeniqing vai Ned. Aan het hoofdbestuur der Nederlandsche maag-darmmaatschappij tot bevordering der geneeskunst artsen. te Leiden. Gevolg gevende aan het in onderstaande motie uitgedrukt verlangen, heeft het bestuur van de vereeniging van Nederlandsche maag-darmartsen de eer u mede te deelen dat deze motie in haar heden gehouden vergadering met algemeene stemmen is aangenomen en verzoekt het u daarvan in de algemeene vergadering der maatschappij mededeeling te doen. Het bestuur voornoemd: J. DE GROOT, voorzitter. FLORIS A. SCHALY. J. SCHRIJVER, secretaris. „De vereeniging van Nederlandsche maag-darmartsen, op 5 Juli 1914 te Leiden vergaderd, is van oordeel dat bij elke regeling van de geneeskundige hulp voor de afdeelingszieken fondsen, waarbij de verzekerden niet het recht hebben de aan het fonds verbonden maagdarmspecialisten zelfstandig en rechtstreeks te raadplegen, de belangen der zieken op onvoldoende wijze worden behartigd, besluit hiervan mededeeling te doen aan de eveneens te Leiden bijeenkomende algemeene vergadering der Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, en gaat over tot de orde van den dag." De voorzitter i Voortzetting Mijne heeren! Wij zullen thans de beraadslagingen over den der beraad- leidraad van het hoofdbestuur in zake de uitvoering der voorstellen Sden"leidraad ' a,I—A,V voortzetten. In de allereerste plaats zal ik het woord aan vanhethoofd-jgH ^eer hEYERMANS verleenen om zijn gisteren afgebroken rede bestuur. voort te zetten. De heer L. Heijermans (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Ik heb gisterenavond na afloop van de vergadering een paar standjes gehad. In de eerste plaats, dat ik verwarring zou gesticht hebben en in de tweede plaats, dat ik wat lang van stof ben. Wat het laatste betreft, ik hoop mijn best te doen zoo kort mogelijk te zijn. Wat dat verwarring stichten betreft, wil ik er tegen opkomen dat niet ik de verwarring gesticht heb, maar de naam „collectieve contracten , omdat de arbeidersorganisaties, waarmede ik voeling heb gehad, in verband met den eisch van rechtspersoonlijkheid, niet anders daaruit begrepen hebben dan dat bedoeld waren collectieve contracten, gebaseerd op de wet van het arbeidscontract. Indien van de zijde van het hoofdbestuur of van den rechtsgeleerden raadsman duidelijk en klaar de bedoeling uiteengezet wordt wat verstaan wordt onder het collectief contract, dat de maatschappij wil aangaan met de ziekenfondsbesturen, wordt dat voor de arbeiders-organisaties duidelijk. De bedoeling hiervan is niet nieuwe eischen onzerzijds te formuleeren, maar uit te lokken een zuivere korte uiteenzetting van de zijde van het hoofdbestuur. Mijnheer de voorzitter! Er resten mij dan twee dingen te bespreken. De kwestie van de bestuursmacht en de kwestie van de weistandsgrens. De heer KOCH heeft gisteren al gesproken over het knechtschap, dat de arbeiders den geneesheeren willen opleggen. Hij ziet in de macht van de arbeiders een gevaar voor de geneesheeren. Omgekeerd zien de arbeiders een groot gevaar in de overheersching der geneesheeren. De kwestie staat wel zóó, dat de arbeiders er nooit of te nimmer in zullen en kunnen berusten dat bij het fondswezen de macht in het bestuur in handen der geneesheeren wordt gelegd. Zij kunnen dat niet doen, omdat de arbeidersklasse voelt dat zij zelf het best kan zorgen voor de hygiënische verzorging. Zij kunnen dat niet op de gronden, zoo uitstekend uiteengezet door den heer BERDENIS VAN BERLEKOM in het tijdschrift. Ik kan wel dit zeggen dat, als die leidraad van het hoofdbestuur, nog geamendeerd volgens de afdeeling Amsterdam, niet zou worden aangenomen en de eisch om in de besturen met de apothekers de meerderheid te vormen, gehandhaafd werd, dan een strijd over de geheele linie, een verbitterde strijd van de geheele georganiseerde arbeidersklasse tegen onze maatschappij onvermijdelijk is. Nu zegt collega KOCH:, Ja wel, maar wanneer wij die contracten aanvaarden, krijgen wij telkens na expiratie van den termijn van vier of vijf jaren hetgekibbel over zoö'ncontract." Ik wilcollega KOCH daarop antwoorden dat het heel watandersisdat wij krijgen een hardnekkigen, principieelen strijd over de bestuursmacht in de fondsen dan wel of wij van tijd tot tijd over den inhoud van zoo'n contract eens kibbelen. Dat gaat over wat meer of minder honorarium en kan binnenskamer geregeld worden. Wanneer in die collectieve contracten gewaarborgd worden de vrijheid en de onafhankelijkheid van de geneesheeren, de vrije artsenkeuze, een behoorlijk honorarium, dan is het veel beter dat de geneesheeren niet eischen, ook niet als minderheid, om in het bestuur van de arbeidersorganisaties te komen. Zij hebben er niets meer te maken. Zij hebben alléén te zorgen voor de geneeskundige behandeling. Ik kan dan ook wel verklaren dat ik voeling gehouden heb met groote en invloedrijke lichamen in de arbeiderswereld en ik weet dat zij in het aanvaarden van dergelijke collectieve contracten de mogelijkheid zien niet alleen een strijd te vermijden, maar ook voor belangrijke kwesties samen op te trekken. Want er bestaat zonder twijfel een tegenstelling van belangen bij de geneesheeren eenerzijds en bij de ziekenfondspatiënten andererzijds, maar er bestaan ook groote velden, waarop zij elkaar de hand reiken, omdat én de arbeiders én de geneesheeren samen het grootste belang hebben bij een goede geneeskundige verzorging van den arbeider. Op dat punt, waar zooveel samenwerking mogelijk is, kan die samenwerking bereikt worden, mits de eisch van de bestuursmacht wordt losgelaten, mits men eenvoudig krijgt de organisaties van de arbeiders, door collectief contract geneeskundige hulp krijgend, waarnaast wij nu eenmaal den langzamerhand, den eenmaal historisch geworden toestand hebben, dat er fondsen zijn van de geneesheeren. Die zullen nu met elkaar, zoo mogelijk, concurreeren — in den goeden zin van het woord — om zooveel mogelijk een goede verzorging van de arbeiders — daar is het ten slotte om te doen — te bereiken. Op die wijze kan dus vermeden worden, wat in het buitenland zooveel zure vruchten heeft opgeleverd, de strijd om de macht. De geneesheeren, hoop ik, hebben geleerd; de arbeiders hebben geleerd. Een dergelijke strijd wordt in de eerste plaats uitgeklopt op de ruggen der zieke arbeiders. De arbeiders zijn dan ook absoluut niet van plan strijd te zoeken. Zij willen, waar mogelijk, overeenkomst zoeken, maar kunnen daar bijonmogelijk prijs geven de zeggingsschap en de zeggingskracht in het bestuur. Ten slotte de weistandsgrens. De afdeeling Amsterdam heeft een motie aangenomen, aan de algemeene vergadering voorstellende het hoofdbestuur te machtigen af te wijken van de weistandsgrens. In die weistandsgrens van het bindend besluit zijn cijfers genoemd, die eenvoudig niet houdbaar zijn. Die cijfers, plus de kwestie van de macht, hebben in het publiek, bij de arbeiders groote beroering en onrust teweeggebracht, waardoor alles als het ware te hoop is geloopen. Een maximum van f 1200, volgens den aanslag der belastingpapieren, is voor Amsterdam eenvoudig onmogelijk te handhaven ; en in Amsterdam wórdt dat eenvoudig niet gehandhaafd. Het bindend besluit, dat zoo heilig is, is, bijv. al voor Amsterdam, wat de weistandsgrens betreft, een stuk scheurpapier. Dat wordt door iedereen in Amsterdam volmondig erkend. Die weistandsgrens zouden wij het liefst plaatselijk of gewestelijk hebben geregeld, al naar de behoefte, met groote mate van elasticiteit. Indien wij een Schablone maken voor het geheele land op cijfers, tusschen ƒ800 en f 1200, is dat absoluut niet houdbaar. In Amsterdam voelt men die cijfers als absurd. Er is nog één ding, waar het hoofdbestuur niet zoo direkt aan wil en wat toch in de toekomst mogelijk is. Het is mogelijk dat categorieën van menschen, zooals onderwijzers, zich vereenigen en trachten een ruimere mate van geneeskundige verzorging te krijgen dan op het oogenblik. Voor die gevallen moet het hoofdbestuur toch zeker het recht hebben, het recht krijgen, al naar gelang van de imstandigheden, welke zich voordoen, af te wijken van de cijfers, die hier genoemd worden. In de vergadering van de afdeeling Amsterdam is dat, onder voorzitterschap van collega SCHREVE, volkomen beaamd. Ik zou den afgevaardigden in overweging willen geven die cijfers eenvoudig weg te laten en het over te laten aan de afdeeling. Maar het schijnt, dat daar bezwaren tegen zijn. Die bezwaren gevoel ik niet, maar in alle gevallen, zooals die cijfers daar staan. kunnen zij niet gehandhaafd blijven. Dat wordt langzamerhand algemeen gevoeld. Mijneheeren, ik zal het hier voorloopig bij laten. Ik wil u er op wijzen welke vruchten samenwerking tusschen geneesheeren en arbeidersorganisaties kan afwerpen. Ik wil er u op wijzen dat bijv. op een conferentie, waar ik met eenige anderen aanwezig was, de volkomen complete vertegenwoordiging van de landelijke federatie bij motie heeft aangenomen, dat zij aanvaardt het beginsel van collectieve contracten. Ik wil er u op wijzen dat óp die manier samenwerking kan gevonden worden, een samenwerking, die noodig is, want het ziekenfondswezen, zooals dat op het oogenblik is, bevindt zich in een slop. Wij kunnen het ziekenfondswezen in den toestand, waarin het van jaren her is en waarbij het zich bepaalt tot het geven van geneeskundige hulp, zoo niet handhaven en wij kunnen het niet verbeteren, omdat de geldmiddelen er niet zijn. Die zullen gevonden moeten worden door subsidie. Dat is de eenige uitweg. Den arbeiders hooger contributie op te leggen is niet mogelijk, aangezien zij bij de ziektewet ook zullen moeten betalen voor de ziekenkas. Dat is eenvoudig niet mogelijk. De arbeiders zijn over het algemeen niet tevreden en de geneesheeren zijn ook niet tevreden. De geneesheeren, doordat zij te weinig honorarium krijgen, zijn gedwongen een overmatig aantal ziekenfondspatiënten aan te nemen en daardoor komt de ziekenfondsbehandeling dikwijls in den druk en zien wij dat fondsspreekuren worden bezocht door 80, 100 menschen en meer, die in korten tijd afgehandeld moeten worden. Daar kan men den geneesheeren geen verwijt van maken, want dat ligt aan den toestand, dat het honorarium onvoldoende is, waardoor het ziekenfondswezen lamgeslagen is. Wil men daarin verbetering krijgen, dan moet men aansturen op subsidie van den staat en wanneer de arbeiders eenerzijds en de geneesheeren anderzijds gezamenlijk optrekken, wanneer zij de beginselkwestie van de bestuursmacht uitschakelen, dan vertrouw ik dat wij, zij het dan ook hier en daar met strijd, maar dan toch niet langs de geheele linie, heel wat zullen bereiken. Aanvaardt dus, mijne heeren, die collectieve contracten, aanvaardt ze zóó, dat gij dien wensch sub 4 geheel laat vallen en .niet prijs stelt op afvaardiging der geneesheeren in het bestuur. Ook de arbeiders, hoewel zij het recht gekregen hebben leden af te vaardigen in de afdeelingsfondsen onzer maatschappij, zullen daar eenvoudig niet prijs op stellen. Dat is erg sentimenteel royaal van onze maatschappij om tot de arbeiders te zeggen: „Ge moogt voor in het bestuur van ons fonds . Dat is bovendien onlogisch gedacht. Daarom heb ik in de afdeeling Amsterdam voorgesteld: „Neen, als ge dan rechtvaardig wilt zijn, geeft dan ieder de helft met een onpartijdig voorzitter . Maar daar heeft men niet aan gewild. Doet eenvoudig dit. Blijft de baas in het bestuur van uw eigen fondsen, maar laat de arbeiders baas blijven in hun fondsen en zoekt dan een vergelijk. Wanneer zóó het contract wordt aanvaard, geloof ik dat wij kunnen komen tot een geleidelijke ontwikkeling van het ziekenfondswezen in het belang van de arbeiders, de hygiënische verzorging en ook in het belang van de Ned. maatschappij tot bevorderdering der geneeskunst. (Applaus). De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O.» de heer D. Snoeck Henkemans: Ik ben heel blij dat wij nu in het openbaar praten. Ik ben een van degenen geweest, die zich verzet hebben tegen de geheime behandeling. Of het veel succes zal hebben, weet ik niet. In de „Telegraaf toch staat opgenomen de leidraad, waarin N.B. als punt 2 voorkomt dat bepalingen omtrent de weistandsgrens zullen worden geëischt en dan staat een paar regels verder dat wij nu ook contracten zullen sluiten met ziekenfondsen, waar geen weistandsgrens bepaald is. Ja mijnheer de voorzitter, met zulke menschen, die van de zaak niets wilien begrijpen, is niet te praten. (Gelach). Maar er zijn dan toch misschien nog wel menschen, die wèl hooren kunnen. Ik wil in'de eerste plaats zeggen dat het mij zoo spijt, dat in deze discussie de arbeiders en de arbeidersorganisaties op den voorgrond worden gezet, waardoor altijd weer de indruk wordt gewekt, dat ons optreden heeft — men permitteere de uitdrukking — een „arbeiterfeindliches" karakter. Het is gebleken ■—' o. a. uit wat in den laatsten tijd in sommige Katholieke bladen heeft gestaan, — dat wij geheele groepen van tegenstanders hebben, die maar in één punt, n.m. dat zij tegen ons zijn in sommige zaken, met de arbeiders overeenkomen. Het is gebleken dat wij tegenstanders hebben, die heelemaal niets met de arbeiders te maken hebben, zooals de firma STORK in Hengelo. Ik heb den heer BERDENIS VAN BERLEKOM een paar maanden geleden al eens geschreven en gevraagd, of hij zich niet een beetje vreemd voelde, daar staande aan één zijde met den heer STORK. Ik heb er verder op gewezen dat de uitdrukking „collectief contract weg moet, die uitdrukking deugt absoluut niet. Ik moet zeggen dat ik in mijn schik was, toen ik uit dat boekje, dat de heer HEYERMANS citeerde, het zelfde hoorde voorlezen, wat ik altijd gemeend heb. De naam „collectief contract" moet er uit. Ik heb nog nooit zóó de juistheid gevoeld van SHAKESPEARE's vraag in „Romeo and Juliet": „What s in anamef Er is toch nog een andere reden, waarom men dat er in gelezen heeft. Dat hebben in de eerste plaats daarin kunnen lezen menschen, voor wie het niet zoo onwaarschijnlijk was dat ons collectief contract het karakter zou hebben van de collectieve contracten onder het arbeidscontract. Dat kan bij ons nooit, omdat een van onze eerste vaste punten is en altijd zal moeten zijn: dat de dokter nooit kan en mag staan met betrekking tot het ziekenfonds als loonarbeider. Als men dien gedachtengang volgt, is het zelfs uitgesloten dat ons contract ooit zou kunnen zijn een contract, als bedoeld bij de wet op het arbeidscontract. Dat hier de arbeiders zóó op den voorgrond worden gezet, spijt mij; maar wat mij méér dan spijt is de manier, waarop vandaag door den heer HEYERMANS is gezegd dat hij hier heeft gesproken als vertegenwoordiger van de arbeiders. Hij heeft gesproken van die en die dingen, gesteld van „onzen kant". „Onze kant" was de kant van de arbeidersorganisaties. Wanneer in onze vergadering de arbeidersorganisaties of een Katholieke organisatie of wie ook hun belangen bepleiten willen, laat men ons dan eerlijk vragen of in deze vergadering kan worden toegelaten een als zoodanig erkende en als zoodanig optredend vertegenwoordiger,maar men moet hier niet spreken als geneesheer en dan zich—ja, misschien wel laten ontglippen het woord „onzerzijds", d.w.z. van dezijde van dearbeiders. Nu is er in dat contract op die manier en in de wenschen, zooals zij duidelijk door de arbeiders zijn geuit, nog iets: d.i. de kwestie: waarom moeten wij daar in het bestuur, is het niet veel beter, het met contract te doen ? De zelfde vraag heb ik gehoord van collegae, toen ik het dingetje geschreven had over dokters en ziekenfondsen. Ik meen dat, wat wij wenschen: zitting in het bestuur, veel socialer, veel genoeglijker is. Dat men dat niet begrijpt,komt, omdat men heelemaal zit in de gedachte van den tegenwoordigen tijd, dat wanneer twee groepen bij elkander komen, dit altijd moet geschieden als twee partijen, met tegenstrijdige belangen. Dan zegt men: maak een contract en benoem een scheidsgerecht. Neen, mijnheer de voorzitter! Ik geloof dat wij geen scheidsgerecht noodig hebben, dat wij geen ruzie behoeven te krijgen en dus geen arbitragecommissie noodig hebben, dat dokters en patiënten, wanneer men ze maar als dokters en patiënten ziet, het met elkander werkelijk heel goed zullen kunnen vinden als wij samen in de besturen zullen zitten. Niet, dat wij zeggen: „Wij gaan in de fondsen der arbeiders zitten om er de baas te zijn", neen, dokters en ziekenfondsleden zullen het gezamenlijk beheeren. Wij vragen geen macht over iets, waar wij niet in de zelfde positie zijn als de anderen, met wie wij gezamenlijk de zaak besturen willen. Dan, mijne heeren, de kwestie van strijd met het algemeen bindend besluit. Daarbij moeten wij één ding niet vergeten en wel dit, dat dit besluit aldus luidt: dat het aan de geneesheeren verboden zal zijn zich te verbinden aan eenig nieuw op te richten ziekenfonds. Daarom begrijp ik niet dat hier of daar de kwestie van de welstandsgrens maken kan dat een deel van het algemeen bindend besluit scheurpapier wordt. Dat geldt alléén voor nieuw op te richten ziekenfondsen. Zoolang men bij bestaande ziekenfondsen zich houdt aan de bestaande weistandsgrenzen, is men niet in strijd met het bindend besluit. Wanneer men iets kan bereiken met deze contracten in reeds bestaande ziekenfondsen, kunnen wij nooit in strijd komen met het algemeen bindend besluit en uitsluitend verbeteringen aanbrengen in toestanden, waar wij nu niets in te brengen hebben. Dan komt de vraag van strijd met het algemeen bindend besluit pas aan de orde, wanneer wij zullen komen te staan tegenover nieuw op te richten ziekenfondsen. Voor zoover daar nu eenige afwijking is van wat wij ons toen hebben voorgesteld, laten wij nooit vergeten dat wij dat op touw gezet hebben, niet voor ons pleizier, omdat wij dat zoo gaarne wilden, maar dat het een maatregel van nooddwang geweest is, die wij ons door een noodtoestand zagen opgelegd. De bestuurseisch was toen reeds een punt, waarover zeer veel verschil van meening bestond. Wanneer het mogelijk zal zijn — ik betwijfel het zeer — maar wanneer het mogelijk zal zijn inderdaad voor de geneesheeren in de ziekenfondsen door deze contracten de zelfde waarborgen te krijgen als die, welke wij door ons algemeen bindend besluit wenschen, ja, dan mag men ten slotte zeggen: „Wij zijn afgeweken van het algemeen bindend besluit" en dan is dat naar de letter misschien juist, maar dan is dat zoo, omdat wij ingezien hebben dat wij buiten het algemeen bindend besluit om het zelfde kunnen bereiken. Zullen deze contracten, mijnheer de voorzitter, tot stand komen? „Er zullen er vele komen , is er gezegd. Dat zal er van afhangen of men onze voorwaarden zal aanvaarden. Als dat niet gebeurt, zullen er geen contracten worden gesloten. Dan heeft al dat hoera-geroep, dat men hier en daar heeft aangeheven in de pers niets te beteekenen gehad. Zoo moet o.a., naar ik vernomen heb, in de „Groene Amsterdammer een paar weken geleden een alleronhebbelijkst artikel gestaan hebben: „Die dokters, dat zijn toch brave menschen; zij halen bakzeil en willen weer aan de ziekenfondsen zich verbinden". Dat hangt er van af. Als men onze voorwaarden niet aanvaardt, komt er geen enkel contract tot stand. Nu heeft men gevraagd: „Ja, als zij nu wel tot stand komen, waarvoor dan al die moeite, die centrale organisatie enz.?" Mijnheer de voorzitter, zou het ook mogelijk zijn, dat, indien er iets goeds mocht tot stand komen, dat het geval was juist, omdat wij ons zoo hebben toegerust voor alle eventualiteiten en voor alle gelegenheden, waarbij wij niet tot overeenstemming konden komen? Zou het niet kunnen zijn dat men juist daardoor nu wel bereid is contracten te sluiten? Waarvoor hebben wij onze eigen ziekenfondsen? Om iets achter de hand te hebben, waarin wij ons sterk gevoelen. Wij hebben dat allen gedaan, omdat wij de zekerheid meenden te hebben dat men zonder dat niet naar ons wilde luisteren. Als het nu blijkt dat men wèl wil luisteren, zullen wij tevreden zijn en zeggen : „Dat hebben wij nu al bereikt alleen nog, omdat wij ons bereid getoond hebben zoo op te treden." Wanneer men dan daardoor dat bereikt heeft, dan kan men zijn optreden zelf geheel of gedeeltelijk achterwege laten, omdat het doel is bereikt. Dan is het toch te gek te zeggen; „Ge hebt besloten zoo en zoo te doen; nu moogt ge niet afwijken van hetgeen ge toen u hebt voorgenomen." Nu komt alleen dan nog de vraag natuurlijk, welke ik al zoo even heb aangeroerd: „Zal het mogelijk zijn?" Daarom heb ik tevens ook al even gezegd dat op het oogenblik alléén vastgesteld zal moeten worden dat er contracten kunnen worden gesloten, maar dat die contracten niet zoo maar buiten de geneesheeren om gesloten kunnen worden. Gisteren hebben wij al gehoord dat de contracten eerst zullen gaan door de handen der plaatselijke organisaties. Er is dus geen sprake van, zooals men ons zoo vriendelijk gezegd heeft, dat wij ons met handen en voeten gebonden overgeven. Dat zal allemaal blijken, wanneer de zaak in werking gesteld moet worden en wij hebben op het oogenblik niets te doen dan ons bereid te verklaren contracten te sluiten. Of dit gelukken zal, dat zal nog moeten blijken. De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Mijnheer de voorzitter! Ik wil eenige woorden van den heer HEYERMANS in herinnering brengen, waardoor ik gesignaleerd word als een bij uitstek reactionnair man. Veel verdediging is niet noodig. „Verba valent usu en wij zijn er aan gewoon dat onze sociaal-democraten gaarne dikke woorden gebruiken en ieder, die het niet met hen eens is, als reactonnair naar de uiterste rechterzijde verwijzen. In dien zin kan ik dus het woord reactionnair als een eeretitel beschouwen, omdat het komt van den kant van degenen, die met „reactionnair" de menschen betitelen, met wie ik mij gaarne eensdenkend verklaar. Het heeft mij gefrappeerd dat de heer HEYERMANS optreedt, alsof hij de vertegenwoordiger is van de andere belanghebbende partij. Ik zou zeggen : wat maken die heeren zich toch buitengewoon groot! Zou één tiende van de arbeiders het eens zijn met den heer HEV ERMANS ? Ik geloof niet meer dan één tiende en wanneer wij al onze fondspatiënten rekenen, niét de arbeiders alleen, och, dan is het aantal aanhangers van den heer HEYERMANS buitengewoon gering in percentage. Laat hij dus niet optreden als de vertegenwoordiger van de andere belanghebbende groep. Daar moet ik ten sterkste tegen protesteeren. Maar iets anders heeft mij getroffen, toen de heer HEYERMANS hier sprak. Er is een Latijnsch spreekwoord, dat zegt: „fistula dulce cavit, voloccem dum decipit auceps" of op zijn Hollandsch: „De vogelaar fluit wondermooi, totdat de buit is in de kooi." Want wat zien wij hier nu al weer? De heer HEYERMANS doet het voorkomen alsof hij gesteld is op den strijd van de vrije organisaties tegen de vrije organisaties, alsof hij zich het als een idealen toestand voorstelt, dat aan den eenen kant arbeidersziekenfondsen staan, met wie wij ons per collectief contract verbinden, en aan den anderen kant afdeelingsziekenfondsen. Maar den heer HEYERMANS zal het toch niet onbekend zijn dat dit juist de oorzaak van onzen strijd is: dat men de ziekenfondsen, die een goede verhouding tusschen arbeiders en geneesheeren toelaten, van staatswege tracht te verbieden, en dat het voornamelijk de politieke vrienden zijn van den heer HEYERMANS, die onze fondsen ten doode willen doen opschrijven door de wet en ons willen binden in de fondsen, waarin zij den baas spelen en waarin wij ons dan maar moeten verdedigen door een collectief contract. Als ik het in het jargon van de arbeiders-organisaties en in het jargon van de heeren. sociaal-democraten in de Tweede Kamer mag zeggen: de heeren streven er naar zich van den last van onderkruipers te bevrijden. Den arbeider, die zijn eigen geneesheer, den geneesheer van zijn keuze, zou willen volgen en niet een geneesheer, die hem door zijn organisatie aangewezen wordt krachtens een ziektewet, zooals zij die wenschen, wordt het ziekengeld onthouden. Hij is gebonden bij zijn organisatie te blijven en die organisaties kunnen mooi weer spelen met onze onderkruipers. Dat is het groote gevaar, waarop zich per slot van rekening onze geheele actie baseert ? Ik stel er prijs op dat duidelijk te zeggen. Toen ik in „Het Volk indertijd een debat begon met een sociaal-democratisch geneesheer, die ook weer netjes die hoofdzaak verzweeg, mocht ik eerst een stukje inzenden en toen ik, naar aanleiding van zijn repliek, dat duidelijk in het licht wilde stellen, werd mij door den redacteur gezegd dat het te ingewikkeld was! Neen! dat werd weggemoffeld! Maar dat is het groote gevaar, waartegen wij gewapend moeten blijven staan. Nu ben ik niet zoo reactionnair, als de heer HEYERMANS denkt, want ik zou een voorstander zijn van het zelfde wat hij wenscht: dat in onze ziekenfondsen, die ik me als ideaalziekenfondsen voorstel, waarin verzekerden, geneesheeren en apothekers harmonieus samengaan, de helft van de macht kwam aan de verzekerden en de andere helft aan de geneesheeren en apothekers. Dat acht ik een goede, harmonische oplossing van de zaak, maar de heeren socialisten willen het liever niet. Nu moet ik ernstig er voor waarschuwen dat wij niet al te ongewapend staan bij het komen van een ziektewet naar den geest van den heer HEYERMANS, waarbij onze ziekenfondsen gedood worden. Hij kan er niet voor instaan. Ik geloof dat hij zelf wel eerlijk wenscht de eene soort fondsen naast de andere. Maar hij kan voor zijn politieke vrienden niet instaan. De groote fout in de democratische richting — ik noem mij ook democraat, maar mag daarom toch wel erkennen dat de democratie fouten kan begaan — is, dat zij aan één klasse de macht wil geven over de andere. Daar moeten wij ons ernstig tegen wapenen en ernstig tegen protesteeren. Daarom komt het mij voor, dat wij bij het wijzigen van ons algemeen bindend besluit zeer behoedzaam te werk moeten gaan. Maar dat kan nog nader ter sprake komen bij de bespreking van de motie der afdeeling s-Hertogenbosch en O. De afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer P. A. de Wilde: Mijnheer de voorzitter! Waar de heer HEYERMANS er o.a. heeft bijgehaald de weistandsgrens, meen ik zelf een woord te moeten zeggen om niet den schijn op mij te laden dat de afgevaardigde zich de kaas van zijn brood laat eten door andere leden. Maar eerst wil ik nog even wat zeggen over punt 4, naar aanleiding van het amendement onzér afdeeling om een paar woorden te laten vervallen. Die zinsnede, „dat vertegenwoordiging der geneesheeren in het bestuur zal worden op prijs gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt," geeft aanleiding tot misverstand en verwarring. Men heeft in onze afdeeling gezegd: „wanneer het nu zoo in die contracten geregeld kan worden, dat er alle waarborgen in te vinden zijn, die wij ook in het algemeen bindend besluit hebben gewenscht, dan wenschen wij niet in het bestuur van die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, waarmede wij contracten zullen sluiten, te zitten, en daarom heeft men voorgesteld die geheele passus te laten vervallen. Het is misschien beter dat er in het geheel geen geneesheeren in het bestuur zitten. Want ziet eens, wanneer er bijv. twee in zitten, dan zullen die twee toch mede verantwoordelijk zijn voor elk besluit van dat bestuur. Juist, wanneer onze rechten voldoende gewaarborgd zijn, moeten wij dat niet willen en ook niet den schijn aannemen, dat de geneesheeren in dergelijke besturen medeplichtig zijn aan alle besluiten, die genomen worden. Daarom zeggen wij: „laat die zinsnede vervallen: „dat het op prijs gesteld zal worden.' De afdeeling Amsterdam zou juist wenschen dat het niet op prijs werd gesteld, dat het, ik zal niet zeggen verboden werd, maar dat toch een wenk werd gegeven niet in die besturen zitting te nemen. Dan een opmerking, die de kwestie van de weistandsgrens raakt. De heer DIAMANT kon niet begrijpen dat een deel van het algemeen bindend besluit voor de afdeeling Amsterdam scheurpapier is geworden. Maar, mijne heeren, er zit hier reeds historie achter. In de afdeeling Amsterdam bestaat een vereeniging van ziekenfondsgeneesheeren, die ook al tegen het euvel van de weistandsgrens opgetrokken is om verbetering in de toestanden te brengen. Toen is reeds tien jaar geleden bepaald de weistandsgrens vast te stellen op ƒ 1200. —, maar er werd toegelaten dat het bestuur van de vereeniging van ziekenfondsgeneesheeren in bijzondere gevallen afwijken kon van dat maximum. Dat was ook noodig. Nu staat hier in het algemeen bindend besluit, zooals het hier ligt, alléén genoemd het maximum van f 1200. Er wordt niet vermeld of daarmede bedoeld wordt het bruto-of het nettoinkomen. Nu kan men wel zeggen : „men moet daarbij afgaan op den aanslag voor de belasting, maar dan is dat nog niet geheel billijk. Dat is niet voor elk gezin het zelfde. Het maakt een groot verschil of men te doen heeft met een gezin zonder kinderen dan wel met één, met zes of zeven kinderen. Dat kan alles niet over één kam worden geschoren. Juist daarom heeft Amsterdam geleerd, dat voor Amsterdam met zijn dure woningen en met alles, dat daar veel duurder is, ƒ1200 te weinig zal zijn. Wanneer eventueel een dergelijk besluit zou worden aangenomen, dan zouden wij dagelijks het algemeen bindend besluit moeten overtreden, hoewel wij het ongaarne zouden doen, om vrede te houden en om werkelijk ons eerlijk gemoed lucht te kunnen geven, omdat wij werkelijk zagen dat ƒ 1200 te weinig was. Wij hebben dat dus willen voorkomen, omdat daarmede voor de toekomst een punt van strijd wordt uitgeschakeld. De afdeeling moet niet in zijn eentje de volle macht hebben over de bepaling van het cijfer, maar eerst moeten de betrokken afdeelingsraad, de vertegenwoordigers van de centrale organisatie, het bestuur van de onderafdeeling, het bestuur der centrale organisatie worden gehoord. Dan pas kan dispensatie verleend worden door het hoofdbestuur, nadat al die wegen zijn doorloopen. Mijnheer de voorzitter! Wat nu verder ons amendement op punt 4 en 5 betreft, ben ik met den hoofdbestuurder-secretaris overeengekomen, omdat dit toch valt onder de algemeene beschouwingen, die hij nog zal houden, daarover voorloopig niet verder uit te wijden. Van de verdere toelichting daarvan zal ik daarom afzien, totdat de hoofdbestuurder-secretaris heeft gesproken. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden, de heer Fl. Hers: Mijnheer de voorzitter! Sèdert twee jaar leef ik geïsoleerd, te midden van arbeiders, in een streek, waarin in alle opzichten, zoowel voor de materieele behoeften, als voor de geestelijke behoeften der bevolking al zeer weinig gedaan wordt. Het zal dus niet te* verwonderen zijn dat de sociaal-democratie door mij aanvaard wordt als werkhypothese. Maar voordat ik mij zal aansluiten bij de S.D.A.P., zal er toch nog wel iets in moeten veranderen. Zoo wil ik dan in de eerste plaats opmerken dat georganiseerden het allereerst het van hun eigen organisatie en in de tweede plaats van hun partij moeten hebben en dus ben ik in de eerste plaats geneesheer. De voorzitter: Mag ik vragen: spreekt u als afgevaardigde of als particulier persoon ? De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden, de heer Fl. Hers: Als afgevaardigde. Dat is alleen een inleiding. Wanneer nu hier sociaal-democratische geneesheeren optreden, die wel bij die partij aangesloten zijn en hier zullen gaan vertellen, wat zij vinden, dat gebeuren moet, dan is dat bloot hun meening. Dpgenen, die geregeld „Het Volk lezen, weten dat zij in die partij en bij die menschen niet worden aangehoord. Daarvoor wensch ik een enkel ding aan te halen. Er zijn in den laatsten tijd in „Het Volk" hoofdartikelen voorgekomen, welke, wanneer zij door een ernstig geschoolde redactie waren gesteld, de sporen hadden gedragen dat men eerst eens advies gevraagd had van menschen, die die voorlichting kunnen geven. Er is een hoofdartikel gegeven over „tarieven". Het tarief van het afdeelingsziekenfonds Alkmaar en O. is aangevallen. Er zouden plaatsen en streken zijn, waar het tarief voor verlaging vatbaar is. In andere plaatsen zou het verhoogd zijn, zonder dat het aan de menschen gezegd was, enz. Dat wordt hoogst onbillijk, wanneer men weet dat de tarieven, welke door de heeren SCHAPER en HOFMANN voorgesteld werden, niet afwijken van die, welke in vele streken geldig zijn. Ik wil maar de aandacht vestigen, mijnheer de voorzitter, op het feit, dat de intellectueele redactie van „Het Volk" e.a. heelemaal niet van plan is te luisteren naar de sociaal-democratische geneesheeren. In de tweede plaats, mijnheer de voorzitter, even iets over de Hengelosche zaak .... De voorzitter: Die is op het oogenblik niet aan de orde. De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden, de heer Fl. Hers: Laat ik dan dit zeggen. Nu is het toch zeker, dat een eventueel conflict zal moeten leiden tot het in werking stellen van onze machtsmiddelen. Maar nu zou ik toch wel eens gaarne willen weten over welke machtsmiddelen de maatschappij beschikt. Zou men, wanneer men zich op het standpunt van een vakvereeniging stelt, de consekwentie van zijn houding door staking willen aanvaarden? Nu is het eigenaardig dat „Het Volk , dat juist altijd de staking bevordert, zoo noodig, die hier ten sterkste afkeurt. Maar niet alléén van dien kant zullen wij aangevallen en niet verstaan worden. Wij behoeven er ons geen illusie van te maken, dat wij aan de andere zijde zullen verstaan worden. Wanneer wij in de groote bladen de discussies lezen, welke in de Tweede Kamer over de geneesheeren zijn gevoerd, 56 dan lezen wij wel dat de geneesheer is het groote booze beest. Ik heb er maar aan te herinneren hoe nog niet lang geleden een drietal der eersten van ons door het slijk werd gesleurd. Daarom zou ik er op willen wijzen dat de machtsmiddelen van onze maatschappij toch wel sterk ontwikkeld moeten zijn, zoodat wij weten, wat wij er aan hebben. Nu sta ik, wat mij zelf betreft, gereed om, zelfs wanneer dat noodig zou zijn, een staking te aanvaarden. Maar ik denk niet, dat allen dat willen aanvaarden. Ik zou wel eens willen weten of daarvoor het saamhoorigheidsgevoel in deze tijden al groot genoeg is. Is dat zoo, dan geloof ik dat wij met den leidraad van het hoofdbestuur, waarin toch alleen het beginsel is belichaamd, wel kunnen meegaan. Hoe deze dingen zich verder zullen ontwikkelen, moeten wij dan afwachten. De heer J. J. Berdenis van Berlekom ('s-Gravenhage): Mijnheer de voorzitter! Het was eigenlijk niet mijn bedoeling over dit punt in breede debatten te treden. Ik zal dat ook niet behoeven te doen na hetgeen de heer HEYERMANS heeft gezegd. Trouwens het voorstel gaat uit van het hoofdbestuur en niet van ons. Even wil ik dan ook recht zetten de bewering, hier geuit, alsof deze zaak door de sociaal-democratische geneesheeren zou zijn gepousseerd. Het voorstel, zooals het hier ligt, gaat uit van het hoofdbestuur en omtrent de wording kan ik alleen dit vertellen, dat de eigenlijke aanleiding tot deze voorstellen niet ligt bij de sociaal-democratische geneesheeren, maar in een stuk in het tijdschrift: het onderschrift van den heer VAN BRUGGEN onder een schrijven mijnerzijds, waarin hij voorstelt te formuleeren de punten van overeenstemming. Wanneer dit formuleeren verder geleid heeft tot een voorstel, dat via het bestuur der centrale organisatie door het hoofdbestuur is overgenomen, dan blijkt hieruit voldoende dat in geen ander opzicht dan door het feit, dat van mijn zijde in het tijdschrift een stukje verschenen is, waarin ik die zaak in het algemeen heb besproken, er onzerzijds aanleiding is gegeven tot de wording van het voorstel. Dit voorstel is verder ontwikkeld door het bestuur der centrale organisatie en het hoofdbestuur van de maatschappij. Er is verder gisteren over dit voorstel zeer uitdrukkelijk en breedvoerig gesproken in formalistischen zin. Men heeft gevraagd of dit voorstel eigenlijk niet inbreuk maakte op het beginsel van het algemeen bindend besluit. Daarnaast kan de andere vraag primeeren — en mij dunkt, die moet primeeren — of men den geest, waarin dit voorstel wijst, wil aanvaarden. Wil men dat, welnu, dan zal er wel een weg te vinden zijn ; wanneer de heeren formeeler aangelegd zijn, moet een wijziging van het algemeen bindend besluit worden verkregen. Wanneer de heeren mede kunnen gaan met de meening van den rechtsgeleerden raadsman, dan zou men wijziging kunnen vermijden. Wij kunnen het dus in hoofdzaak hebben over den inhoud, den geest, de beteekenis van den leidraad. Dan wensch ik toch eenige voordeelen, welke in de uitvoering van dezen leidraad voor het algemeen en ook voor de geneesheeren in het bijzonder verbonden zijn, aan te stippen. Het schijnt mij in de eerste plaats toe dat deze actie, zonder dat de kracht van de geneesheeren tegenover de maatschappij verzwakt wordt, de geneesheeren vrijstelt van alle inmenging in de eerste plaats van wettelijke zijde. Waar tot dusver onze afdeelingsziekenfondsen afhankelijk zullen zijn van de eventueele sanctie van een wet, is het mogelijk dat een wet tot stand komt, die de organisatie van de afdeelingsziekenfondsen zal vernietigen; waar subsidie zal kunnen worden verleend aan ziekenfondsen, welke van andere bestuursbegrippen uitgaan dan in de afdeelingsziekenfondsen tot uiting komen, blijven de afdeelingsziekenfondsen altijd leven onder de eventueele goedkeuring van een politieke macht. Dat standpunt neemt de maatschappij niet meer in, wanneer zij in haar vrije organisatie van geneesheeren solidair haar geneeskundige hulp, bij wijze van contract, ter beschikking stelt van andere lichamen. Dat is, dunkt mij, een groot voordeel. Verder, mijnheer de voorzitter, acht ik het een belangrijk voordeel, dat de geneesheeren, in dien vorm, zelf niet de verantwoordelijkheid dragen voor de macht en de uitbreiding, waarin de geneeskundige hulp ter beschikking zal komen van de verzekerden. Zooals nu de afdeelingsziekenfondsen zijn ontworpen, is het, dunkt mij, reeds bij de discussie daarover in menige afdeeling duidelijker geworden dat de geneesheeren zelf op hoogst onpleizierige wijze ervaren moeten dat zij de geneeskundige hulp, zooals die zou kunnen worden gegeven, niet ter beschikking kunnen stellen van de verzekerden, eenvoudig omdat er geen geld voor is. Men kan de specialistische hulp niet in die mate ter beschikking stellen van de leden van de ziekenfondsen, omdat de leden van de ziekenfondsen het geld niet kunnen opbrengen om die te betalen. Dus zou men krijgen ziekenfondsen van de maatschappij, waarin de geneesheeren de hoofdleiding hebben en die nochtans met een zeer rudimentaire verzorging van geneeskundige hulp tegenover de verzekerden voor den dag komen. Daarvoor dragen dan de eigenaars van die ziekenfondsen, in de eerste plaats de maatschappij, de verantwoordelijkheid. Het kan niet anders of dat moet in den kring van de geneesheeren zelf — de kwestie specialisten-huisartsen zit daarachter — tot groote moeilijkheden leiden. Wanneer daarentegen het geheele punt van de uitbreiding der geneeskundige verzorging wordt overgelaten aan de verzekerden zelf, dan is aan hun die verantwoording en dan zijn zij de menschen, die moeten uitmaken of, wanneer bleek dat de geneeskundige verzorging onvoldoende is en de leden het geld niet hebben om meer voldoende verzorging te betalen, langs politieken of anderen weg de middelen zouden zijn los te krijgen, die een breedere en ruimere verzorging der patiënten verzekeren. Dat is wel het belangrijkste punt m.i., waarin die collectieve arbeidsovereenkomsten staan boven de verzekering van geneeskundige hulp, welke in de afdeelingsziekenfondsen kan worden gegeven. Er is nog een ander punt, mijnheer de voorzitter, één, dat ook reeds hier en daar om den hoek gluurt. Dat is het feit, dat in de afdeelingsziekenfondsen de maatschappij afhankelijk wordt van de Nederlandsche maatschappij ter bevordering der pharmacie. Dat punt wordt bij de afdeelingsziekenfondsen van zelf op den voorgrond gesteld, want wij kunnen geen afdeelingsziekenfonds maken zonder apothekers. Wij moeten dus min of meer ons schikken naar de eischen, welke de heeren apothekers ons stellen. Ik weet niet of in deze maatschappij de opinie praevaleert, dat de vrije artsenkeuze op den zelfden voet staat als de vrije apothekérskeuze. Ik zie volstrekt niet in, dat de vrije apothekerskeuze zoo'n belangrijk moment is. Het schijnt mij toe dat een hooger vorm van organisatie zou kunnen goedkeuren dat er centrale apothekers kwamen, die eigendom waren v&n de ziekenfondsen, waarin de leden even goed hun hulp aan drankjes enz. zouden kunnen vinden als thans bij de verschillende apothekers. Dat is een toestand, die bij enkele ziekenfondsen bestaat en die leiden kan tot een organisatie, die als direct voordeel onmiddellijk een groote bezuiniging afwerpt. Dat kan er dan weer toe leiden dat de geneeskundige verzorging en de ziekenhuisbehandeling beter tot haar recht zullen komen. Speciaal dus in de vrijheid, die wij krijgen tegenover de apothekers, acht ik een groot voordeel van die contracten gelegen. In de vierde plaats, mijnheer de voorzitter, wilde ik nog op een voordeel wijzen, gelegen in den aard der contracten, zooals die voorgenomen worden door de maatschappij en die zoo geheel verschillend zijn van de contracten, welke de wet op het arbeidscontract kent. In Duitschland, waar het laatste beginsel meer praevaleert, is ook bij het z.g. Berliner Abkommen, geen vrije artsenkeuze verkregen. Daar staan altijd nog de besturen der ziekenfondsen tegenover de artsen, terwijl hier alle leden der ziekenfondsen de vrijheid moeten krijgen uit de artsen een keuze te doen. Dat is een groote verzwakking van de macht van de besturen dier ziekenfondsen. Wanneer de contracten op deze wijze zullen worden gesloten, zullen de besturen der ziekenfondsen veel minder machtig zijn dan zij dat in Duitschland zijn, omdat daar het bestuur zelf een keuze doet uit de lijst van artsen, die zich bereid hebben verklaard aan het fonds geneeskundige hulp te verleenen. Wanneer dan ook de groote politieke arbeiderspartijen zich bereid hebben verklaard voorloopig, op grond van het begrip „collectief contract", zooals wij dat bedoelden, met de geneesheeren te onderhandelen en daartegen niet een strijd in de arbeiderswereld te trachten te mobiliseeren, dan zie ik daarin van den kant der arbeidersorganisaties een stap van toenadering, die m.i. daarop berust dat die groote politieke arbeiderspartij niet over de kracht, over de mannetjes en over den tijd beschikt om de zaak anders aan te pakken. In elk geval is het een voordeel, dat u tot u nemen kunt, en dat hierin bestaat dat de arbeiderspartijen aanvaarden de vrije artsenkeuze in den grootst mogelijken omvang zonder dat tusschen artsen en verzekerden het bestuur van het ziekenfonds zich kan indringen. Mijnheer de voorzitter, wanneer dus, naar mijn meening, principieele voordeelen pleiten voor het aannemen van dit beginsel, dat op een zuiveren grondslag rust, dan geloof ik dat wij aan den anderen kant er nauwkeurig zorg voor moeten dragen dat, wanneer wij de richting van het collectief contract ingaan, wij niet te zeer gehoor geven aan inblazingen en in deze vergadering zeer natuurlijke opwellingen om van te voren in die contracten beginselen te willen vastleggen, waardoor die collectieve contracten niet verder zouden kunnen reiken dan onze afdeelingsziekenfondsen reiken. De mate van voorziening in geneeskundige hulp, die de afdeelingsziekenfondsen zullen kunnen geven, mag m.a.w. niet zijn de norm, niet zijn de noodzakelijke grens, waartoe de collectieve overeenkomst zal kunnen gaan. Er moet een gezonde concurrentie kunnen zijn tusschen die twee en daarom is het verkeerd dat, wanneer wij ons ook al van te voren in enge principieele punten, zooals de vrije artsenkeuze, zooals de controle-vrijheid, zooals het begrip en het beginsel van een weistandsgrens uitspreken, deze vergadering verder gaat en eischen stelt omtrent de mate, cijfers noemt enz., want daardoor zal de gezonde ontwikkeling van het contract worden belet. Mijnheerde voorzitter ! Dit zijn de hoofdpunten, die ik naar voren wilde schuiven. De heer SNOECK HENKEMANS heeft mij in verschillende vergaderingen voor de voeten geworpen dat wij van deze zaak een arbeiderskwestie maken. De heer SNOECK HENKEMANS ziet die zaken politiek anders. De heer SNOECK HENKEMANS splitst niet de maatschappij in verschillende lichamen, die tegenover elkaar staan. Wel, mijnheer de voorzitter, ik voel mij in dit opzicht absoluut niet in strijd met de gemeenschap, waarin ik mij bevind met den heer STORK in Hengelo. Wanneer onze maatschappij treedt buiten haar eigen terrein, dan komt zij zoowel op het terrein van de arbeiders-eigenmachtigheid als op het terrein van de fabrikanten-eigenmachtigheid. Dat is niet noodig. Wij staan veel sterker in het contract, zooals wij het hier formuleeren. Wanneer wij onze beginselen solidair vastleggen en wanneer wij zeggen : „Voor dien prijs en op die voorwaarden kunt gij onze hulp krijgen", dan is dat een zuiverder afbakening van grenzen dan wanneer wij verder gaande eischen stellen, die alleen die heeren aangaan. De heer SNOECK HENKEMANS heeft indertijd gezegd: Het spreekt immers van zelf dat wij den prijs bepalen van onze geneeskundige hulp, dat doet de bakker ook. Neen, mijnheer de voorzitter, wij doen op het oogenblik heel wat anders. Wij bepalen niet alleen den prijs, waarvoor de geneeskundige hulp te verkrijgen is, maar wij stellen bovendien nog allerlei voorwaarden. Wij zeggen niet alleen: „Zooveel kost het brood", maar wij bepalen bovendien: „In dien bakkerswinkel zult ge gaan en ge zult dat wittebrood eten en dat roggebrood; en anders krijgt ge niet." Wij bepalen hun geheele leven in dat opzicht. Wij moeten ons minimum stellen, wat den prijs betreft. Ik heb het in de algemeene vergadering te 's-Gravenhage reeds gezegd: Ik zou er gaarne voor geweest zijn dat minimum te verhoogen, want ik geloof dat onze geneeskundige hulp nooit goed zal zijn, wanneer de prijs niet hooger wordt dan hij op het oogenblik is. Maar ik geloof niet dat het aangaat nog verder te gaan en te zeggen dat zij zooveel contributie moeten betalen, dat zij zooveel brood moeten eten, dat zij dat brood moeten eten en nog meer. Dit in hoofdzaak, mijnheer de voorzitter, zijn de punten, die ik naar voren wilde brengen. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Na de toelichting, gegeven door den heer SNOECK HENKEMANS, kan ik zeer kort zijn. De heer SNOECK HENKEMANS heeft uitstekend het feit op den voorgrond gebracht, dat wij hier niet zitten in een politieke debating club en het hier niet gaat om de grensscheiding tusschen sociaal-democraten en tegenstanders, maar dat wij hier zitten in een vakvereenigingsvergadering om onze vakvereenigingsbelangen en niet om onze politieke belangen te bespreken. Ik zou geen oogenblik aarzelen, als de heer SNOECK HENKEMANS mij vroeg om met hem te debatteeren over de vraag, of wij arbeiders zijn en of wij meer waarde produceeren, die uitnoodiging te accepteeren. Ik vrees dat de heer SNOECK HENKEMANS dan van een koude kermis zou thuis komen! Maar dat is in deze de vraag niet. Ik vind dat dergelijke debatten hier niet thuis behooren. Dat moet binnenskamers geschieden en binnenskamers wil ik daar met de heeren gaarne over praten. De vraag is hier: „Hoe moeten wij als vakvereeniging onze geneeskundige hulp ter beschikking stellen van andere menschen ? Dan komt op den voorgrond de zaak van het z.g. collectief contract, of liever de collectieve arbeidsovereenkomst, om te blijven buiten de grenzen, door de-wet gesteld. De heer KOCH heeft gezegd: „Wij moeten geen collectief contract sluiten of daarbij hoogst voorzichtig zijn, want het kan gebeuren dat gij alle drie of vijf jaar komt te staan voor grooten strijd. Want dan zou de positie der geneesheeren geheel in de war kunnen geschopt worden en wordt die positie veel onzekerder dan zij nu is. Nu staan wij tegenover ziekenfondsleden en dan hebben wij ons voor onze geheele praktijk collectief aan de ziekenfondsen gebonden". Die redeneering van den heer KOCH is volkomen juist, maar hij vergeet de keerzijde van de medaille te bezien en dat is een groote fout. Wanneer een generaal optrekt met zijn leger, dan is het goed als hij dat doet met vliegenden vaandel en slaande trom, maar hij mag niet vergeten zich in den rug te dekken. Dat geldt ook voor ons. Ieder, die een strijd begint, moet kijken naar de gevaren, welke hem bedreigen in den rug. Daar ligt de fout van den heer KOCH. Het gaat niet om politieke overwegingen; laten wij die er buiten laten. Het gaat om de vraag of de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst er aan gedacht heeft zich in den rug te dekken. Nu vraag ik den heer KOCH: „Wat is beter? Dat wij om de drie of vijf jaar in zekere afdeeling eens een niet principieelen strijd zullen krijgen over min of meer beteekenende verschillen of dat wij in het groot tegen groote politieke partijen op het oogenblik een principiëelen strijd moeten gaan voeren?" Begrijpt de heer SNOECK HENKEMANS, begrijpt de heer KOCH dan niet dat wij in dat geval de volgende verhouding zullen krijgen ? In het geheele land zijn de geneesheeren door collectieve arbeidsovereenkomsten aan de ziekenfondsen gebonden. Een ziekenfonds, dat ruzie zoekt en dat collectieve contract op unfaire wijze wil gaan wijzigen, moet bij de weinige geneesheeren terecht komen, die rondloopen en vindt moeilijk een onderkruiper. De Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst staat tegenover zoo n ziekenfonds veel sterker dan nu die ziekenfondsen in den geheelen kring van geneesheeren de onderkruipers, de minder faire individuen moeten gaan zoeken. Begrijpen de heeren SNOECK HENKEMANS en KOCH dan niet, dat het aantal slachtoffers onder de geneesheeren veel kleiner zal zijn, dat altijd overleg veel beter is dan verbitterde strijd? Ik heb den heer SNOECK HENKEMANS zoo even de dwaze onderstelling hooren uiten, dat voor bestaande ziekenfondsen die strijd op het oogenblik niet wordt uitgevochten. Dat is immers dwaasheid. Gesteld: wij stichten een afdeelingziekenfonds. Amsterdam met een maximum weistandsgrens, kunnen wij dan zeggen: „nu moeten wij den anderen bestaanden ziekenfondsen te Amsterdam de weistandsgrens niet opdwingen? Wij zullen wel degelijk bij arbeidsovereenkomst met de oude fondsen een weistandsgrens moeten vaststellen. Waar blijft anders ons afdeelingsziekenfonds? Als men in het ééne een grens heeft van ƒ2400 en in het andere van ƒ3000, dan verloopt ons afdeelingsziekenfonds direkt. Dat heeft geen reden van bestaan meer. Ongetwijfeld zullen dus in de toekomst ook met alle bestaande ziekenfondsen zulke overeenkomsten moeten gesloten worden of nog liever met de gezamenlijke organisatie dier fondsen, zooals die zich heeft geconstitueerd. Er is maar één antwoord op de stelling, die de heer KOCH heeft ontworpen. Als de heer KOCH vreest dat wij over vijf jaren, wanneer zoo n collectieve arbeidsovereenkomst ten einde spoedt, gevaar zullen duchten dat onze collegae hun positie zullen kunnen verliezen, dan antwoord ik hem: „Wel mijnheer KOCH, wij zijn het roerend eens. Maar er is één geneesmiddel en dat willen wij beiden toepassen. Dat is dit. Maakt onze maatschappij sterk. Zorgt dat wij krijgen een ijzersterke organisatie, een uitstekende vakvereeniging. Laat niet meer voorkomen, wat ik van den afgevaardigde der afdeeling Meppzl en O. hoorde, die mij zei, dat hij een kwartje per week betaalde aan de maatschappij en twee kwartjes aan zijn kegelclub. (Gelach). Maar laten wij gezamenlijk zorgen dat wij zooveel betalen aan onze maatschappij, dat wij als vakvereeniging krachtig komen te staan tegenover de buitenwereld, dat wij ons in principieel en materieel opzicht behoorlijk hebben versterkt. Mijnheer de voorzitter! Ik zal niet verder ingaan op détails. Ik wil alleen een ernstige waarschuwing geven aan onze maatschappij, hier vergaderd. Ik moet een enkel oogenblikje afwijken, het zal zeer kort zijn, opdat de heeren beter kunnen begrijpen wat ik ga zeggen. Toen voor ettelijke jaren in de afdeeling Amsterdam een bindend besluit zou worden genomen om de A. O. F. te bestrijden, was ik nog een broekje. Ik heb toen danig op mijn kop gehad van den heer COHEN, die daar kwam met een hoogen hoed, een gekleeae jas aan en een prop in zijn keel. Hij decreteerde zijn besluiten aan 1200 menschen en zij hebben hem uit gelachen ; de geheele strijd met de A. O. F. is absoluut verloren. De strijd is niet alleen een belaching geworden voor den geneeskundigen kring, maar wij hebben ons ook in een treurig daglicht geplaatst. De voorzitter: Wij kunnen niet ingaan op locale verhoudingen. De heer A. Keesing (Amsterdam): Ik ben ook niet van plan daarop verder in te gaan. Ik heb het voorbeeld alleen willen aanhalen om te bewrzen dat de maatschappij niet mag voeren, wat ik in Amsterdam heb genoemd, een „hiep-hiephiep-hoera-politiek". Wij moeten als vakvereeniging koel en verstandelijk overwegen welken weg wij hebben op te gaan. Wanneer wij dan met anderen tot overeenstemming kunnen komen, zonder heftigen strijd, moeten wij strijd vermijden. Het is altijd veel aangenamer langs een vredelievenden weg tot overeenstemming te komen dan langs den weg van strijd; speciaal, omdat men, vooral in kleinere afdeelingen, niet schijnt te weten hoe men geneesheeren broodeloos kan maken en hoe moeilijk het is, wanneer het eenmaal zoover is gekomen, de geneesheeren straks weer aan een nieuw broodje te helpen. Het doet mij genoegen dat de heeren van de praktijk, het tegenwoordig hoofdbestuur en het bestuur der centrale organisatie zijn gekomen tot een kalme en rustige politiek; dat wij niet meer met groote woorden de tegenpartij decreteeren wat wij zouden wenschen, maar dat wij een vakvereenigingspolitiek volgen, waarin geen overijld besluit past, waarbij geen slachtoffers worden gemaakt onder de collegae en dat men overeenkomst zal verkiezen bóven strijd. De voorzitter: Wij zijn den heer KEESING dankbaar voor de fraaie dingen, die hij heeft gezegd, maar betreuren het levendig dat een locale kwestie in het algemeen debat is gebracht. Dat incident zou ik even willen afhandelen en ik geef daarvoor den heer SCHREVE het woord. De heer C. F, Schreve (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Als voorzitter van de afdeeling Amsferdam gevoel ik mij genoopt eenige woorden te zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer KEESING heeft medegedeeld omtrent den strijd met de A. O. F.. De afdeeling Amsterdam heeft destijds het besluit genomen dat geen harer leden zich aan het ziekenfonds van de A.O.F. mocht verbinden. De twee geneesheeren, die er aan verbonden waren, hebben vóór het nemen van dit besluit vrijwillig voor die verbintenis bedankt en tot dusver heeft het ziekenfonds van de A. O. F. geen dokter meer aan zich kunnen verbinden. De afdeeling Amsterdam heeft dus wel degelijk met haar bindend besluit succes gehad. Het ziekenfonds der A. O. F. bestaat niet meer. Maar nu komt een andere kwestie. Na het boycotten door den kring van haar ziekenfonds, besloot de orde der A. O. F. van haar kant de twee geneesheeren, die vrijwillig voor haar ziekenfonds bedankt hadden, te boycotten. De leden der A. O. F. mochten particulier de hulp inroepen van iederen geneesheer, behalve van deze twee geneesheeren. Wanneer zij dit toch deden, dan werd hun de kosten van die hulp niet vergoed en kregen zij geen ziekengeld. Toen is onder voorzitterschap van den heer TREUB door de afdeeling, wijl zij een dergelijke inbreuk op de vrije artsenkeuze niet kon gedoogen, een uitvoeringsmaatregel genomen, in den zin van een maatschappelijk besluit, waarbij werd besloten de leden van de A. O. F., bij het inroepen van geneeskundige hulp te verwijzen naar de twee geneesheeren, die door hun vrijwillig bedanken zich geschaard hadden aan de zijde der Amsterdamsche collegae. Deze uitvoeringsmaatregel nu is mislukt. Waarom is zij mislukt? Deels doordat die leden, waar zij geneeskundige hulp inriepen, beweerden geen lid der orde te zijn of zich daarbij onder een anderen naam voordeden; maar anderdeels, en dat weet de heer KEESING even goed als ik, doordat er helaas in Amsterdam collegae waren, die zich aan dien uitvoeringsmaatregel niet stoorden en ten koste van die twee collegae trachtten in troebel water te visschen. Niet de afdeeling, maar die collegae hebben zich in een treurig daglicht geplaatst. Dit, mijnheer de voorzitter, heb ik gemeend te moeten zeggen, te meer waar de aanwezigen hier niet op de hoogte van dien strijd zijn. De voorzitter: Mijne heeren, het incident is hiermede gesloten. De afgevaardigde van de afdeeling Helmond, Eindhoven en O., de heer H. A. Diepen: Mijnheer de voorzitter! De tijden zijn wel veranderd. Wie had kunnen droomen twee jaar geleden, dat deze leidraad hier op het programma zou staan en uitvoerig zou worden behandeld. Dat dit gebeurt, moet wel zijn doorslaande reden hebben. Het heeft zeker velen van ons verwonderd dat tot deze maatregelen overgegaan moet worden; velen, die de redenen niet kennen, die daartoe geleid hebben, en die gemeend hebben dat in de woorden van den rechtsgeleerden raadsman een zekere mate van draai te vinden was, die aan het hoofdbestuur gelegenheid gaf deze zaak te berde te brengen. Nu stel ik mij op dit standpunt, dat wij geneesheeren zijn voor onze zieken en dat wij dus van het idéé moeten uitgaan dat die leidraad in het belang van de zieken wordt gesteld. Uit de voeling, welke men heeft gehouden met de organisaties der arbeiders, is voldoende gebleken, dat die van onze afdeelingsziekenfondsen niets willen weten. Zoo is mij duidelij k geworden dat de katholieke organisaties der ziekenfondsen, die er zijn en die zullen opgericht worden, van onze afdeelingsziekenfondsen niet gediend zijn. Nu heb ik enkele dagen geleden gelezen het nummer van 3 Juli van „Het Volksblad", wat ik gisteren ter kennisneming aan den hoofdbestuurder-secretaris ter hand stelde. Daarin staat dat het bestuur der Federatie van diocesane Roomsch Katholieke yolksbonden en werkliedenvereenigingen in Nederland een onderhoud heeft gehad met het hoofdbestuur onzer maatschappij. Ik heb het artikel gelezen en omdat ik meende hier en daar onjuistheden te ontdekken, wou ik vragen of het artikel, daarin gesteld, beantwoordt aan het onderhoud en de besprekingen, die tusschen het dagelijksch bestuur en den voorzitter en secretaris van dien bond gehouden zijn. Mag ik, mijnheer de voorzitter, u verzoeken daaromtrent een antwoord te geven. Want het schijnt mij van belang voor deze vergadering. De voorzitter: De secretaris zal wel zoo vriendelijk willen zijn u een antwoord daarop te geven, tegelijk met hetgeen hij ten opzichte van den leidraad meent te moeten zeggen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Gaarne wil ik de vraag van den heer DIEPEN beantwoorden. Voor een paar weken ontving het hoofdbestuur het verzoek van het bestuur der Federatie van diocesane Roomsch-Katholieke volksbonden en werkliedenvereenigingen in Nederland om een onderhoud te mogen hebben met het dagelijksch bestuur van onze maatschappij. Aan dit verzoek werd voldaan. De voorzitter en de secretaris van het bestuur der Federatie, de heeren J. W. SMIT en B. J. GROBBEN, hebben op mijn bureau een onderhoud gehad met den voorzitter, den heer jUDA en mij. In dat onderhoud hebben zij aan ons een lijst van vragen voorgelegd, op welke vragen het niet altijd mogelijk was een scherp omschreven of een gedecideerd antwoord te geven, omdat de algemeene vergadering zich nog niet over den leidraad had uitgesproken. Aan de hand van den voorgestelden leidraad hebben wij, voor zoover het mogelijk was die vragen beantwoord onder nadere uiteenzetting van het standpunt van hoofdbestuur en maatschappij. Eenige dagen na de gehouden bijeenkomst, ontving ik van den secretaris van het bestuur der Federatie het verzoek te willen inzien een kort verslag, door hem van het verhandelde in die bijeenkomst opgemaakt en hem, onder terugzending daarvan, te berichten of het verslag het verhandelde juist weergaf. Door drukke werkzaamheden was ik in die dagen niet in staat direkt aan dit verzoek te voldoen, waarvan mij de beantwoording des te moeilijker viel, wijl mij bij lezing van het verslag bleek dat het hier en daar niet weergaf datgene, wat wij in onze uiteenzetting bedoeld hadden. Ik kwam tot de conclusie dat, in stede van het verslag op die punten te verbeteren of aan te vullen, het nuttiger zou zijn nogmaals een korte uiteenzetting te geven van onze actie en van onze bedoelingen, vooral ten opzichte van den voorgestelden leidraad. Zoodra ik een avond daartoe rustig den tijd had, ben ik dan ook aan het werk getogen en heb ik die uiteenzetting gegeven. Naar aanleiding van de zinsnede in het schrijven van den secretaris, dat, „in onze bestuursvergadering de wensch te kennen werd gegeven om in ons orgaan „De Vplkbanier" en in „Het Katholieke Volk een verslag op te nemen en het daarom nuttig werd geacht uw zienswijze daarover te vernemen" heb ik toen tevens in mijn begeleidend schrijven medegedeeld het beter te vinden dat van het verhandelde nog niets werd gepubliceerd, omdat de algemeene vergadering zich nog over den leidraad moest uitspreken en zij er nog wijzigingen, misschien zeer principieele, in kon aanbrengen. Publicatie van het verhandelde achtte ik onder die omstandigheden vóór de algemeene vergadering niet gewenscht. Gisteren is de heer DIEPEN zoo welwillend geweest mij inzage te geven van het door het bestuur der Federatie geplaatste stuk in het „Katholieke Volk" van 3 Juli 1914, getiteld: „de ziekenfondskwestie", waarin ons onderhoud wordt vermeld. Nu kan ik den heer DIEPEN dit zeggen, dat ik het stuk nog eens met bijzondere aandacht heb gelezen en dat het op eenige voorname punten niet juist weergeeft de bedoeling, zooals ik die in mijn uiteenzetting aan het bestuur der Federatie heb beschreven, gelijk u nader zal blijken. Mijnheer de voorzitter! Die bedoeling toch zou ik thans nader uiteen wenschen te zetten. Niet namens het hoofdbestuur, maar persoonlijk zou ik mijn standpunt ten opzichte van den leidraad willen duidelijk maken. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Mag ik den heer SCHREVE even voor iets ernstigs onderbreken en hem een ernstige vraag stellen, naar aanleiding van de houding van de maatschappij ten opzichte van de diocesane bonden. Mij is langs persoonlijken weg ter oore gekomen, dat er plannen zijn gevormd een katholieke maatschappij van geneeskunst op te richten. De voorzitter: Dat is nu niet aan de orde. De secretaris heeft het woord. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve : Mijne heeren! Uit het voorgaande blijkt toch wel hoe moeilijk het blijkbaar is de zaak, die wij voorstaan, zóó helder en duidelijk uiteen te zetten dat het publiek haar begrijpt. Niettegenstaande besprekingen en uitvoerige toelichtingen onzerzijds, schijnt het begrijpen van onze bedoelingen voor het publiek nog altijd moeilijkheden op te leveren. Dat getuigt, behalve het bovengenoemde stuk uit het „Katholieke Volk", ook het reeds aangehaalde verslag in de „Telegraaf". Dit verslag is zelfs gemaakt door een uitnemenden verslaggever, die naar aanleiding van den leidraad en de gisteren daarover gehouden discussies, daarin tot de volgende, geheel onjuiste beschouwingen komt. Ik zal u een stukje ervan voorlezen. Die beschouwingen zijn n.1. deze : „Het interessante van dezen leidraad ligt in punt 5. Hierbij toch wordt toegestaan dat overeenkomsten in zake geneeskundige verzorging óók kunnen aangegaan worden met ziekenfondsen, waarbij geen vrije artsenkeus is gewaarborgd, waarbij geen weistandsgrens is vastgesteld en welke de geneesheeren wèl verplichten verklaringen af te leggen omtrent de arbeidsongeschiktheid der ziekenfondsleden, kortom met instellingen, die niet aan het bindend besluit voldoen. Niet-juristen zullen allicht meenen dat het sub 5 bepaalde in strijd is met het algemeen bindend besluit. Volgens den rechtsgeleerden raadsman der maatschappij, Prof Mr. E. M. MEIJERS, is zulks evenwel niet het geval!" enz. Mijnheer de voorzitter! Voor ons is het duidelijk dat het wel degelijk de bedoeling van den leidraad is dat in de over- eenkomsten de vrije artsenkeuze, de weistandsgrens en de bepaling ten opzichte van de verklaringen moeten worden vastgelegd, maar voor het publiek schijnt dit nog alles behalve duidelijk te zijn. Daarom zal ik trachten hier in openbare vergadering in mijn uiteenzetting zóó duidelijk te zijn, dat de bedoeling niet alleen door u, maar ook door het publiek begrepen wordt en ik hoop dat ik er in zal slagen mijn standpunt in deze geheele kwestie helder uiteen te zetten. Gisteren is door een der sprekers gezegd geworden: „Het hoofdbestuur dreigt met den voorgestelden leidraad het algemeen bindend besluit te verzwakken", ja zelfs werd beweerd dat het hoofdbestuur daarmede „incidenteel het bindend besluit verscheurt". Mijnheer de voorzitter ! Men weet dat ik de vader ben geweest van het algemeen bindend besluit. Maar zoudt u zich kunnen voorstellen dat ik een leidraad zou voorstaan, waardoor ik mijn eigen kind zou verloochenen? Immers neen, tenzij bepaalde feiten of gebeurtenissen vanzoogroote beteekenis hadden plaats gevonden, die ons genoodzaakt zouden hebben van de beginselen, neergelegd in ons bindend besluit, afstand te doen, gebeurtenissen, waardoor ik genoodzaakt zou zijn geworden mijn kind te verloochenen; het bindend besluit te niet te doen, te verscheuren. Doch, mijnheer de voorzitter, die gebeurtenissen hebben zich niet voorgedaan; ons algemeen bindend besluit wordt door den leidraad noch verscheurd, noch incidenteel gewijzigd. Ons algemeen bindend besluit — ik moet tot mijn spijt misschien iets langer daarbij stil staan, dan de vergadering het zal wenschen, maar ik móet het wel doen ter wille van een behoorlijke uiteenzetting — heeft uitsluitend betrekking op nieuw op te richten ziekenfondsenen, wanneer een ziektewet in werking treedt, op ziekenfondsen, die bij die wet toegelaten zijn geworden. Zoolang de ziektewet niet in werking is getreden, heeft het algemeen bindend besluit dus geen betrekking op bestaande fondsen. Aan de nieuw op te richten ziekenfondsen en eventueel aan de bij een ziektewet toegelaten ziekenfondsen hebben wij bij ons algemeen bindend besluit den eisch gesteld van de vrije artsenkeuze, van een bepaalde verhouding der drie partijen: de geneesheeren, de apothekers en de ziekenfondsleden in bestuur en algemeene vergadering, en van de weistandsgrens. Die eischen hebben wij bij de uitvoering eener ziektewet ter wille van onzen geneeskundigen stand, ter wille van een behoorlijke voorziening in de geneeskundige hulp van de minvermogende bevolking noodig geacht en die blijven wij handhaven. Ruimschoots zijn die eischen in de algemeene vergadering te 's-Gravenhage besproken; het bindend besluit werd later bij referendum met meer dan 2400 stemmen aangenomen. Verleden jaar in Breda bij de behandeling van de voorstellen A,I—A,V, die de uitvoering van het algemeen bindend besluit zouden mogelijk maken, stonden wij voor het feit, dat de ziektewet-TALMA door Tweede en Eerste Kamer aangenomen en in het staatsblad verschenen was en dat geen onzer kon zeggen of deze ziektewet zou ingetrokken worden, dan wel gewijzigd of ongewijzigd tot uitvoering zou komen. Aan de hand van de ziektewet heb ik toen uiteengezet hoe bij haar inwerkingtreden, met het oog op de handhaving van het algemeen bindend besluit, de voorstellen A, I—A, V ten opzichte van de ziekenfondsen en rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen moesten worden uitgevoerd en heb ik een en ander in een tabel overzichtelijk vastgelegd. Thans weten wij dat de ziektewet-TALMA niet dan gewijzigd zal worden uitgevoerd. Welke deze wijzigingen zullen zijn, weten wij echter niet. Het is best mogelijk dat, wannneer wij eenmaal deze wijzigingen, door minister TREUB of nader door de Tweede Kamer er in aangebracht, kennen, het hoofdbestuur met zijn commissies, zooals de heer VAN BRUGGEN reeds gezegd heeft, nieuwe uitvoeringsmaatregelen zal dienen voor te stellen om onzen geneeskundigen stand te beschermen en een goede geneeskundige verzorging voor het minvermogende publiek te waarborgen. Wat wij dus verleden jaar niet wisten, weten wij thans: de ziektewet zal gewijzigd worden en het zal nog wel een zekere tijd duren vóór zij tot uitvoering komt, misschien een jaar, wellicht ook twee jaar. Gedurende dien tijd is het algemeen bindend besluit dus alléén van toepassing op nieuw op te richten ziekenfondsen. Nu hebben wij verleden jaar, ter uitvoering van het algemeen bindend besluit en met het oog op de a.s. ziektewet, de voorstellen A,I—A,V aangenomen. Zullen wij nu, wetende dat de ziektewet voorloopig nog niet in werking treedt, de uitvoering van de voorstellen opschorten? Immers neen. Die voorstellen toch beoogden in de eerste plaats het oprichten van algemeene afdeelingsziekenfondsen en bijzondere ziekenfondsen, in welker besturen en algemeene vergaderingen de drie belanghebbende groepen : de patiënten — of wil men de verzekerden —, geneesheeren en zij', die de geneesmiddelen leveren, in het bestuur zouden zijn vertegenwoordigd en wél zoodanig dat de behartiging der belangen van elke groep volkomen gewaarborgd is. Met de oprichting daarvan hebben wij voor oogen gehad het tot stand brengen van modelziekenfondsen. In iedere afdeeling onzer maatschappij zullen wij een dergelijk ziekenfonds oprichten en er van maken een modelfonds. Dit zullen wij doen met al den ernst, die in ons moet zijn bij de uitvoering onzer plannen tot grondige verbetering van het ziekenfondswezen. Wij zullen door middel van die modelziekenfondsen aan de minvermogende bevolking verstrekken een geneeskundige behandeling, overeenkomstig de eischen des tijds, d.w.z. wij ziillen niet alleen door die fondsen geven de gewone geneeskundige hulp, maar ook ver- strekken in ruime mate de specialistische hulp, die in verschillende fondsen thans niet gegeven wordt. Dat zullen wij doen, niettegenstaande de ziektewet nog niet in werking is getreden en de werkgevers en de Staat nog niet bijdragen in de ziekenfondscontributie. De heeren herinneren zich wellicht dat ik verleden jaar in het debat met den heer HEYERMANS heb medegedeeld dat ik bij de besprekingen, welke ik met minister TALMA had, het een noodzakelijkheid genoemd heb dat bij het in werking treden der ziektewet en het oprichten en toelaten van verschillende ziekenfondsen, de staat moest ingrijpen in dien zin, dat van staatswege een ruime subsidie aan die ziekenfondsen, welke een uitgebreide geneeskundige behandeling verstrekken, zou geven. Immers, waar die uitgebreide geneeskundige hulp door middel van ziekenfondsen gegeven zal worden, en die men verlangt dat ook gegeven zal worden, weet ik maar al te zeer dat het minvermogende publiek niet in staat zal zijn de belangrijk verhoogde premie te betalen, die daarvoor noodig is. Dat wij nu reeds in onze afdeelingsziekenfondsen die uitgebreide geneeskundige hulp toch willen geven, waar van staatssubsidie nog geen sprake is, en dat wij daarvoor slechts heffen een zeer geringe contributieverhooging, welke ongetwijfeld door de arbeidersbevolking gedragen kan worden, dat dient men in onze Nederlandsche geneesheeren en vooral in onze specialisten ten zeerste te prijzen. Deze toch zijn bereid, zoolang de ziektewet niet is ingevoerd, voor een zeer karig honorarium in onze algemeene afdeelings- en bijzondere ziekenfondsen specialistische hulp in ruime mate te verleenen. Dan treft het mij toch ten zeerste dat juist door een zekere categorie van arbeiders een en ander niet alleen niet op prijs wordt gesteld, maar zelfs verdacht wordt gemaakt. Mijnheer de voorzitter! In Breda, waar een afdeelingsziekenfonds is opgericht met de beste bedoelingen, n.1. om aan de minvermogende bevolking die uitgebreide geneeskundige behandeling door middel van het ziekenfonds te verstrekken, waar' die ruime verstrekking mede mogelijk wordt gemaakt door een slechts zeer geringe verhooging van de aldaar bestaande contributie, worden n.1. biljetten rondgestrooid en loopen mannen met groote aanplakborden rond, waarop dit streven der geneesheeren den volke gesignaleerd wordt — en dat neem ik over uit „De Strijd", weekblad van de federatie Noord-Brabant van sociaal-democratische vakvereenigingen — als niet minder dan: „de strooptocht der Bredasche dokters op de zakken der arbeiders!" Het spijt mij, mijnheer de voorzitter, dat een dergelijke onwaardige handeling juist is uitgegaan van arbeiders en dan nog wel van sociaal-democratische arbeiders. Ik stel de sociaal-democratische arbeiderspartij daarvoor volstrekt niet aansprakelijk, omdat ik begrijp dat zij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor wat een gedeelte van haar partij, haar federatie Noord- Brabant doet. Maar ik hoop dat zij, de groote sociaal-democratische arbeiderspartij, met mij een krachtig protest zal doen hooren tegen een dergelijke hoogst onwaardige verdachtmakerij van ons streven op ziekenfondsgebied ten bate van de geneeskundige verzorging der arbeiders. (Applaus). Door dergelijke onwaardige handelingen zullen wij ons niet laten intimideeren, neen, wij zullen voortgaan met de uitvoering onzer plannen, zooals zij is omschreven in punt 1 en 2 van den leidraad. Wij zullen in alle afdeelingen afdeelingsziekenfondson oprichten en onze leden zullen zich individueel slechts aan andere nieuwopgerichte of bij een eventueele ziektewet toegelaten ziekenfondsen verbinden, die voldoen aan de bepalingen van het algemeen bindend besluit. Door middel van onze afdeelingsziekenfondsen en bijzondere ziekenfondsen zullen wij aan de minvermogende bevolking verstrekken een aan de eischen des tijds beantwoordendegeneeskundige verzorging. Nu, mijnheer de voorzitter, kom ik tot de uiteenzetting van punt 3, 4 en 5 van den leidraad en van hetgeen ik mij heb voorgesteld dat, door het volgen van dezen leidraad, zal worden bereikt. Ons algemeen bindend besluit heeft, zoolang de ziektewet niet is ingevoerd, geen betrekking op bestaande ziekenfondsen. De ervaring heeft echter geleerd dat in het meerendeel der gevallen in de individueele verbintenis van den geneesheer met het ziekenfonds, een voortdurend gevaar voor zijn bestaan is gelegen, en dat juist in die individueele verbintenis een ernstig gevaar ligt voor de onafhankelijke positie van den geneeskundigen stand. Het streven zal dan ook moeten zijn zooveel mogelijk die individueele verbintenis te vervangen door een overeenkomst tusschen het bestaande ziekenfonds met de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, waarbij deze de geneeskundige behandeling overneemt. Het sluiten van die overeenkomsten wordt nader aangegeven door punt 4 en 5 van den leidraad. Verleden jaar reeds hebben wij in onze voorstellen A,I-A,V aangenomen dat, naast het oprichten van algemeene en bijzondere ziekenfondsen, de gelegenheid zou worden geschapen van het door onze maatschappij sluiten van, wat toen verkeerdelijk, ook door ons, is genoemd collectieve contracten. Die woorden zal ik thans niet meer gebruiken, omdat zij aanleiding tot misverstand hebben gegeven. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst bedoelt nu dat de instelling, waarmede de overeenkomst wordt gesloten, de geneeskundige verzorging van haar leden overdraagt aan de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst en dat deze maatschappij die geneeskundige overdracht op zich neemt door de geneeskundige verzorging te doen verstrekken door haar leden. Door het scheppen van de mogelijkheid om overeenkomsten te sluiten, wordt bereikt dat rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen in Nederland, n.1. de groote vakvereenigingen van werklieden, hetzij neutrale vakvereenigingen, hetzij vakvereenigingen op godsdienstigen of politieken grondslag, coöperatieve vereenigingen, kortom al die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, welke ik verleden jaar in mijn tabel heb aangewezen, door een overeenkomst met onze Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, de geneeskundige verzorging harer leden overdraagt aan onze maatschappij die ze door middel van de leden der maatschappij, die zich daarvoor beschikbaar hebben gesteld, verstrekt. Ik stel mij voor dat, waar al die arbeidersvereenigingen enz. op verschillende plaatsen tot in de dorpen toe haar vertakkingen hebben, zij van haar leden een bepaalde contributie heft en dat van die bepaalde contributie aan onze maatschappij voor die geneeskundige overdracht wordt uitbetaald per lid en per jaar een bepaalde som. De maatschappij kan — zoo stel ik mij dan voor — die geneeskundige verzorging op tweeërlei wijze doen plaats hebben, hetzij door middel van de geneesheeren en de apothekers, die verbonden zijn aan onze algemeene afdeelings- en bijzondere ziekenfondsen, zoodat deze ziekenfondsen als uitvoeringsorganen van de geneeskundige overdracht dienst doen, hetzij, en dat is de tweede manier, door die geneesheeren, resp. die apothekers ter plaatse, die zich bereid verklaard hebben aan de uitvoering van die geneeskundige overdracht mede te werken. Mijnheer de voorzitter, wanneer op deze wijze dan de leden van die groote vakvereenigingen enz. voor hun geneeskundige verzorging aan hun organisatie betalen een zekere contributie en die vereenigingen voor de geeeskundige overdracht aan onze maatschappij een zekere som per lid en per jaar afdragen, en waar bij die vereenigingen dan de zeer groote mogelijkheid bestaat, dat zij bij het opmaken van hun rekening van ontvangsten en uitgaven geld zullen overhouden, hebben wij slechts één verlangen en dat is; dat zij in het belang van hun leden, de arbeiders, dat geld uitsluitend zullen besteden voor de hygiënische verzorging, kortom voor sanitaire doeleinden. Op deze wijze geloof ik dat wij de belangen van de geneeskundige verzorging van het minvermogende publiek in Nederland op ruimen schaal en zoo goed mogelijk dienen. Waar die overeenkomsten gesloten kunnen en naaf wij hopen zullen gesloten worden met die groote werkliedenvereenigingen en instellingen, waar dan de geneesKundige verzorging zoowel in de grootste als in de kleinste gemeenten van ons vaderland zoo goed mogelijk wordt gediend, vraag ik mij af of het dan nog zin zou hebben dat op die plaatsen, waar onze overeenkomsten gelden, door een bepaalde groep van arbeiders nog eens ziekenfondsen worden opgericht. Ik ben overtuigd dat het niet in het belang van 57 den arbeider zou zijn, indien dit geschiedde. Want wij weten allen dat hoe grooter de instelling is, hoe meer leden zij heeft, des te grooter de gezamenlijke ontvangst is en des te grooter het batig saldo zal zijn, dat moet dienen voor sanitaire doeleinden. Ik voor mij, wanneer ik arbeider was, zou zeggen: „laten onze groote Nederlandsche arbeiders-vakvereenigingen die overeenkomsten sluiten met de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, want alleen op die wijze, en niet door middel van het oprichten van allerlei kleinere ziekenfondsen met geringere financieele draagkracht, kan men verkrijgen, naast een behoorlijke geneeskundige verzorging — en daar wees de heer HEYERMANS terecht op — een goede hygiënische verzorging van ons, arbeiders." Mijnheer de voorzitter, ik hoop dat ik bij het uiteenzetten van den leidraad en van mijn standpunt duidelijk ben geweest. Mocht iemand in deze vergadering nog iets onduidelijk zijn, laat hij dan dit zeggen. De voorzitter: Het is misschien niet kwaad dit even te vragen. Is er nog iets onduidelijk ? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter, er is nog één opmerking, die ik wensch te maken en deze is van principieele beteekenis. Er is gezegd dat de ziektebehandeling kan worden toegestaan of de overeenkomst kan worden gesloten om uitgevoerd te worden door een afdeelingsziekenfonds, of door de geneesheeren en apothekers ter plaatse, die zich bereid verklaard hebben aan de uitvoering mede te werken. Nu wilde ik alleen dit vragen: is dat in plaatsen, waar geen afdeelingsziekenfonds bestaat of is het de bedoeling dat die overeenkomsten geslóten worden naast het afdeelingsziekenfonds? De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter ! De overeenkomsten kunnen op twee wijzen worden aangegaan. De eerste wijze is: die, genoemd sub 5, 1°, waarbij overeenkomsten worden aangegaan, volgens welke, behalvedegewone geneeskundige hulp, ook de pharmaceutische hulp versterkt wordt, volgens welke dus door onze maatschappij zoowel de uitgebreide geneeskundige behandeling, als de pharmaceutische hulp gegeven word. Die verstrekking kan nu het best geschieden langs den weg der afdeelingsziekenfondsen, als organen der herverzekering. Bij de tweede soort overeenkomst, die volgens mij uitzondering behoort te zijn, wordt alléén de gewone geneeskundige behandeling gegeven, ook de specialistische behandeling, wanneer de rechtspersoonlijkheid bezittende instelling dat wenscht; maar daarbij wordt niet de pharmaceutische behandeling verstrekt en vandaar dat dan de genees- heeren ter plaatse aan het bestuur der centrale organisatie kenbaar moeten maken dat zij bereid zijn aan deze soort van overeenkomst, wanneer die gesloten mocht worden, mee te werken. Mijnheer de voorzitter! Het schiet mij te binnen dat ik bij mijn uiteenzetting nog een punt vergeten heb en ik maak van deze gelegenheid gebruik dit nog even te bespreken. Waar ik mij de zaak op deze wijze heb voorgesteld dat de groote arbeidersvereenigingen enz. in Nederland de geneeskundige verzorging overdragen aan onze maatschappij, spreekt het n.1. wel van zelf dat wij, geneesheeren, in de besturen van die organisaties, van die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen geen zitting moeten hebben. Het is toch een overeenkomst tusschen twee partijen, aan den eenen kant de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, aan den anderen kant de rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, waarbij de geneesheeren alléén met hun organisatie en als zoodanig niets met die instelling te maken hebben. Alléén kan ik mij voorstellen dat die organisaties gaarne een geneeskundig adviseur aan zich verbonden willen zien om hun van deskundig advies, o.a. bij het nemen van sanitaire maatregelen, te dienen. Daartoe zullen de geneesheeren zeer zeker bereid worden gevonden. De afdeeling Amsterdam heeft dan ook gemeend aan de algemeene vergadering te moeten voorstellen te schrappen punt 4: „dat bij het sluiten van overeenkomsten met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen, onverschillig of de instelling al of niet zelf een ziekenfonds of een daarmee gelijk te stellen afdeeling bezit, vertegenwoordiging der geneesheeren tn het bestuur van dat ziekenfonds zal worden op prijs gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt", en in verband daarmede in den aanhef van sub 5 de woorden: „met sub 4 genoemde rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen" te doen vervangen door de woorden, welke in sub 4 staan: „met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen", De rechtsgeleerde raadsman, Prof. Mr. E. M. Meyers: Mijnheer de voorzitter! Geachte vergadering! Ik had gaarne in deze vergadering mijn mond gehouden, en het is dan ook niet dan met eenigen schroom dat ik hier, te midden van geneesheeren, als eenig jurist een enkel woord in het midden wil brengen. Maar ik moet dat doen. Immers, men heeft zoowel heden als gisteren eenige malen mijn advies en mijn persoon ter sprake gebracht. Nu wensch ik daarbij dit direkt te constateeren, dat het advies, dat ik aan de maatschappij heb uitgebracht, door geen van de sprekers op juridische gronden in twijfel is getrokken. Daarmede kan ik eigenlijk zeggen: basta. Maar één van de sprekers heeft er dan toch dit aan toegevoegd, * dat hij, onder verwijzing naar een manifest van de drie H's, in het algemeen de waarde van rechtsgeleerde adviezen als zoodanig eenigszins in twijfel heeft getrokken. Mijnheer de voorzitter, wanneer ik op grond van hetgeen toch een notoir feit is, dat ook een medisch hooggeleerde wel eens een verkeerde diagnose zou gesteld hebben, de waarde van medische adviezen in het algemeen in twijfel trok, dan zou er een groot protest opgaan uit deze vergadering. Welnu, mijnheer de voorzitter, daarom meen ik er tegen te moeten protesteeren dat men, op grond van het feit, dat drie rechtsgeleerden een verkeerde meening hebben uitgesproken, meent dat elk rechtsgeleerd advies in twijfel getrokken mag worden. Indien die spreker alléén heeft willen zeggen dat ook rechtsgeleerden niet onfeilbaar zijn, dan ben ik het geheel met hem eens. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Ik heb gezegd dat ik de aanbidding voor rechtsgeleerde uitspraken heb verloren. De voorzitter: Wij aanbidden niemand. (Gelach). De rechtsgeleerde raadsman, Prof. Mr. E. M. Meyers: Ik had ook niet vermoed dat er aanbidders van juristen waren. Die kwestie kan ik dan laten rusten. Ik zal dan nu even in het kort moeten uiteenzetten wat mijn advies geweest is. Dat doe ik des te meer gaarne, omdat in het ochtendblad van heden de pers kans gezien heeft niet weer te geven een onjuiste meening van iemand, die gesproken heeft, maar weer te geven de meening van iemand, die niet gesproken heeft. (Gelach). Mijnheer de voorzitter! Ik heb hier voor mij liggen precies hetgeen mijn advies bevat en terwijl ik dat hier zal herhalen en met enkele woorden zal toelichten, hoop ik de vrijheid te mogen nemen deze passage aan de pers te overhandigen, opdat die correctie zal geschieden. Mijnheer de voorzitter, mijn uitgangspunt bij mijn advies is dit geweest, dat buiten het algemeen bindend besluit alléén zoodanige overeenkomsten zullen staan, die iederen persoonlijken band tusschen de leden der Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst en de instellingen, aan wier leden geneeskundige behandeling wordt verstrekt, uitsluiten.-Iedere persoonlijke band tusschen de ziekenfondsen der arbeiders en de leden der maatschappij moet uitgesloten zijn. Nu mag de heer HEYERMANS vragen : „Is dat nog weleencollectiefcontract?" Mijnheer' de voorzitter, in mijn advies gebruik ik dat woord niet. Als de heer HEYERMANS verder vraagt: „Ja, maar moeten wij niet eerbied voor de wet hebben, die de collectieve contracten regelt?", dan stel ik er prijs op dat de heer HEYERMANS in dat geval zooveel eerbied voor de wet blijkt te hebben, maar dan wil ik er toch dit aan toevoegen dat de wet ons volstrekt niet verplicht alléén contracten af te sluiten, die in de wet met name genoemd zijn. Wij hebben algeheele contractvrijheid. Wanneer men een ander contract wenscht af te sluiten, dan staat er niets in den weg. Dan zet men niet alles op losse schroeven, want dat contract is in de wet geregeld. Ik mag dit wel uit de juridische school klappen dat die contracten zoodanig geregeld zijn dat wij er nog minder van af weten dan vroeger, zóodat die contracten, die de maatschappij wenscht af te sluiten, zijn, wat hier geschetst wordt, contracten, waarbij de maatschappij zegt: „Wij, maatschappij, nemen op ons de geneeskundige behandeling. Geen geneesheer is in dienst van een ziekenfonds, maar wij, maatschappij, zijn daarvoor aansprakelijk. Wij zullen dat verdeelen onder onze leden of onder onze ziekenfondsen. Daar hebt gij niets mede te maken". Dat gaat dus om buiten, hetgeen in de wet genoemd is, het collectieve arbeidscontract. Maar zulke contracten staan ook geheel buiten het algemeen bindend besluit, in zoover dat de letter van het algemeen bindend besluit die contracten niet raakt. Want de letter van het algemeen bindend besluit, dat — ik wil u daarop wijzen — alleen gesteld is met het oog op de ziekteverzekeringswet, verbiedt alleen het deelnemen van ieder geneeskundige, lid van de maatschappij, aan een ziekenfonds. Er mag geen rechtsband zijn tusschen een lid van de maatschappij en het ziekenfonds. Welnu, die band komt er niet. Een ziekenfonds heeft niets te zeggen over den geneesheer persoonlijk. Dat is niet alleen een juridisch verschil, dat is geen juristerij, waar sommige heeren maling aan hebben, maar een praktisch verschil. Want de positie van een geneesheer is een andere of hem verwijten kunnen gedaan worden door een ziekenfonds dan wel of hij zeggen kan: „Ik heb met u niets te maken. Iedere macht ontbreekt u om tegen mij iets te zeggen. Ik ben alleen verantwoording schuldig aan mijn maatschappij en haar ziekenfondsen". Dus: het contract gaat zeker om buiten de letter van het algemeen bindend besluit, maar het gaat ook voor een groot deel om buiten den geest van het algemeen bindend besluit. En die geest — ja, GOETHE heeft gezegd : „Das ist im Grund der Herren eigner Geist", maar ik zal mij hier toch niet gaan verdiepen in de psychologie van de leden van de vergadering en wat misschien die heeren op dat oogenblik in hun hoofd hadden. Ik wil gaarne aannemen dat geen van de toen aanwezige leden gedacht heeft dat dit ooit de consekwentie zou zijn dat deze contracten er buiten zouden zijn. Ik wil dat niet alleen gaarne aannemen, ik weet dat zeker. Niemand heeft gedacht aan dergelijke contracten, zooals zij zich nu ten slotte langzamerhand hebben gevormd. Men heeft er ook wel een voorstelling van gehad, dat er eenige vorm nog mogelijk zou zijn naast het algemeen bindend besluit, maar de concrete vorm, dien het thans heeft aangenomen, is een kwestie van wording. Het beste bewijs, dat niemand er aan gedacht heeft, is wel dit, dat de ziekteverzekeringswet, zooals die op het oogenblik luidt, waarvoor het algemeen bindend besluit gevat is, eigenlijk ook heelemaal niet gemaakt is voor dergelijke contracten en dat met die contracten de geheele ziekteverzekeringswet buiten evenwicht gebracht kan worden, zoowel ten gunste der arbeiders als ten gunste der geneesheeren. Maar de geest van het algemeen bindend besluit moet toch in oogenschouw genomen worden, voor zoover men zal moeten kunnen zeggen: Door dezen leidraad moet niet — wat men dan noemt een technisch woord — ontdoken worden wat opgesloten ligt, zoo al niet in de letter, dan toch in de bedoeling, in de richting van het algemeen bindend besluit. Daarom heb ik dan ook in mijn advies — wat zoo jammerlijk misvormd ter kennis van de pers is gekomen — nog een tweede punt opgenomen: „dat alleen dan contracten zullen staan buiten het algemeen bindend besluit, naar den geest, wanneer door die contracten niet onmogelijk gemaakt wordt, dat de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst de eischen van het algemeen bindend besluit: vrije artsenkeus, samenstelling van bestuur, weistandsgrens enz. bij haar ziekenfondsen en voor haar leden kan handhaven". Het spreekt toch wel van zelf dat, wanneer men een welstandsgrens vaststelt en zegt: „Gij leden moet niet boven die welstandsgrens personen in uw ziekenfondsen opnemen' , dat men niet zal moeten gaan redeneeren: Ja, dat materieele voordeel moet gij nastreven; dat heeft ook andere, ethische belangen, maar ziet, wanneer dat nu met een omweg door ons collectief contract gebeurt, dan kan men dat voordeel prijs geven. Dat is een voordeel, dat geheel staat buiten den vorm, waarin men tracht zijn doel te bereiken. Dat is een eisch, die gehandhaafd zal moeten worden, onverschillig de juridieke gedaante, waarmee men in onderhandeling treedt met ziekenfondsen. Maar de eenige eisch, die anders komt te staan, wanneer men op den geest van het besluit let, dat is de macht in het bestuur van het ziekenfonds, waarmede men onderhandelt. Immers, waarom heeft men een dergelijk punt vastgelegd in het algemeen bindend besluit? Die overmacht of gelijke macht van de geneesheeren is: om de positie van de geneesheeren te handhaven, de positie van de geneesheeren zeker te stellen, wanneer zij toetreden tot een ziekenfonds. Welnu, die positie, de machtspositie, van wie zij afhankelijk zijn, die wordt feitelijk een geheel andere, wanneer zij niet juridiek verbonden zijn met het fonds, maar wanneer zij juridiek alléén met hun maatschappij te doen hebben. Dan staat men geheel anders. Wanneer de maatschappij optreedt in haar geheel en de voorwaarden vaststelt, dan is in zijn rechtspositie het lid goed verzekerd en behoeft hij van dien kant geen gevaar te vreezen. Daarom, wanneer het buiten de letter valt, kan men ook zeggen: „Het ligt buiten den geest van het algemeen bindend besluit". Ik heb hiermede, mijnheer de voorzitter, mijn advies nader toegelicht, maar ik wensch daaraan nog één slotopmerking toe te voegen. Dat is deze. Ik wil steeds zeer gaarne en zoover dat verlangd wordt, hier rechtsgeleerde opmerkingen ten beste geven, maar één ding verbaast mij toch. Dat is dit. Wanneer ik een geneesheer voortdurend zie ingaan in het huis van den rechtsgeleerde, vind ik het een veeg teeken. Evenzoo acht ik het een veeg teeken, wanneer ik den rechtsgeleerde voortdurend zie ingaan in het huis vandengeneesheer. Ik kan mij dat begrijpen, want het is een waarneming, dieikgedaanheb.dat eronder de geneesheeren zijn, eigenlijk, wat ik zou willen noemen, misgeloopen juristen, die veel liever dan over feitelijke kwesties redeneeren over juridische kwesties. Maar ik zou hun dezen raad willen geven. Doet dat liever te mijnen huize dan in de algemeene vergadering. Immers, er zijn hier twee kwesties, die men wel uiteen moet houden: de formeel-juridische kwestie of men in strijd komt met het algemeen bindend besluit — interessant voor rechtsgeleerden — en daarnaast de feitelijke, veel belangrijker kwestie, de kwestie ook voor de groote maatschappij, of men den leidraad zal aannemen, ja dan neen. Wanneer men nu geen gemoedsbezwaren mocht hebben, rechtsgeleerde bezwaren of dat wel in overeenstemming is met het algemeen bindend besluit, laat men dan blij zijn dat er een rechtsgeleerde is, die het op zich neemt te zullen verdedigen ook tegen eiken rechtsgeleerden aanval, dat de leidraad niet in strijd is met het algemeen bindend besluit. Maar laat men dan verder bij het debat deze kwestie laten rusten. Niet. dat ik rechtsgeleerde debatten vrees. Maar omdat ik veel liever hoor over die feitelijke kwestie, die mij veel meer interesseert dan die rechtsgeleerde, die heel interessant is voor een juridischen debacing-avond. (Applaus). De voorzitter: Mag ik nu bij de sprekers op kortheid aandringen? Het lid der centrale commissie voor de beroepsbelangen, de heer H. Pinkhof (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Die wenk valt in zooverre in goede aarde dat ik geen misbruik van den tijd zal maken, maar ik wil toch een enkel woord spreken. Ik acht mij verplicht ook het aannemen van den leidraad aan te bevelen. Dat is mij nu gemakkelijker geworden na de woorden van den heer BERDENIS VAN BERLEKOM dan het mij weinige minuten te voren was. De heer BERDENIS VAN BERLEKOM heeft aangetoond hier de belangen naar weerszijden te bezien en te willen behartigen. In tegenstelling met den heer SNOECK HENKEMANS neem ik het niemand kwalijk, die, naast zijn saamhoorigheid met de geneeskundige wereld ook gevoelt de saamhoorigheid met een kring daarbuiten, waarmede hij overeenstemt en die wenscht de belangen van dien kring desnoods ook te verdedigen in onzen kring, mits ook het omgekeerde plaats heeft. Mits ook daarbuiten weer het geneeskundig gevoel der saamhoorigheid met ons op den voorgrond wordt gesteld. Mijnheer de voorzitter, ik wil nu met de openhartigheid, waarop iedereen en zeker de heer BERDENIS VAN BERLEKOM aanspraak heeft, zeggen dat ik in dit opzicht teleurgesteld ben en dat, was de grond voor die teleurstelling niet ontstaan, al deze moeite en de geheele leidraad overbodig geweest was. Ik bedoel dit: toegelaten heeft men in de andere levenskringen, die den heer BERDENIS VAN BERLEKOM en den zijnen zoo ter harte gaan,dat in die kringen op een ontzettende wijze onze bedoelingen zijn miskend en met opzet miskend. Had men dat niet toegelaten, dan had ieder begrepen, wat men nu toch overal gaat begrijpen, dat onze afdeelingsziekenfondsen geen poging wenschen te doen zich meester te maken van het geld van de minvermogende menschen, om den baas te gaan spelen en allerlei leelijke woorden, die ik hier niet wil herhalen. Men heeft verzuimd te zeggen: dat moogt gij van onze broeders niet zeggen. Dat had men reeds hierom moeten zeggen, omdat niet, zooals de heer SCHREVE gezegd heeft, de sociaal-democratische arbeiderspartij verantwoordelijk kan worden gesteld voor de laffe scheldwoorden, die in Breda zijn geuit, maar omdat de beruchte brochure SCHAPER is geschreven in opdracht van de sociaal-democratische arbeiderspartij. Nu kan de sociaal-democratische arbeiderspartij niet helpen dat een opdracht op een dergelijke belachelijke en schandelijke wijze wordt uitgevoerd; maar wanneer de opdracht is vervuld, wordt ieder, die tot de, een dergelijke opdracht gevende groep behoort, verantwoordelijk, zoodra hij niet terstond daartegen opkomt. Dat is verzuimd! Was dat niet verzuimd, dan had men terstond begrepen dat de afdeelingsziekenfondsen geen roofnesten waren en dan zouden de vreeselijke dingen, die in Alkmaar zijn gebeurd, achterwege zijn gebleven. Maar, mijnheer de voorzitter, onze collegae zullen er misschien over denken zooals die dokter in Amerika, die al zijn patiënten ingeval van influenza een koud bad gaf. Hij zegt: „Ja, dan krijgen zij longontsteking en in het genezen van longontsteking oen ik zoo knap." Nu is de longontsteking ontstaan en de therapie, die wordt aangeboden, aanvaard, maar wij moeten daar toch eenige con- dities bij stellen. Zeker, de heer BERDENIS VAN BERLEKOM heeft gelijk, als hij zegt: „Er moet gezonde concurrentie kunnen bestaan tusschen groepsovereenkomsten en algemeene afdeelingsziekenfondsen" en daarom moet bij de condities er op worden gelet, dat het geen direkt financieel voordeel geeft den een of den anderen weg te kiezen voor degenen, die ziektebehandeling noodig hebben. In de tweede plaats — en daar moet ik ten sterkste op aandringen — moet wanneer er ooit met de Landelijke Federatie een overeenkomst zou worden gesloten, de status quo ante worden hersteld. De heer L. Heyermans (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter ! Mag ik even kort antwoorden ? De voorzitter: Ik kan u even den tijd geven voor een heel enkel woord van protest, een telegram als het ware ! De heer L. Heyermans (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Ik zal zóó telegrafisch snel antwoorden, dat ik niet eens zal antwoorden op de opmerkingen van den heer KOCH, noch op die van den heer HERS. Ik zou heelemaal gezwegen hebben, indien niet collega PINKHOF, die daartoe allerminst het recht heeft, ons uit de tent gelokt had. Hij verwijt ons dat wij niet telkens optreden tegen stukjes, die in „Het Volk" verschijnen en die minder aangenaam luiden. Ik wil er op wijzen dat in een tijd van strijd er wel eens meer leelijke dingen gezegd worden; en dat zal nog wel meer gebeuren. „Het Volk" is een vrij orgaan. Ieder kan er in schrijven. Wij zijn er niet voor om daarop toezicht te houden, evenmin als gij toezicht hebt te houden op wat er komt in de liberale of kerkelijke pers. Wij verlangen dat van de leden der maatschappij evenmin. Maar ik wil er op wijzen dat, indien daar bij de geneesheeren zooveel misvatting bestaat omtrent de bedoeling der arbeiders, dat zeker niet het minst — en daarom zeide ik, dat de heer PINKHOF niet het recht had hier zoo op te treden — een gevolg is van de stelselmatig eenzijdige inlichting, die collega PINKHOF altijd in zijn rubriek: „onze bedoeling en de wenschen der arbeiders" publiceert. Die is de voornaamste oorzaak geweest van de moeilijkheden en verkeerde opvattingen, die er bestaan. Mijnheer de voorzitter! Wij willen ruiterlijk verklaren dat wij nooit of te nimmer voor alle mogelijke dingen, die in de partijcouranten geschreven worden, aansprakelijk willen gesteld worden. Wat bij de behandeling van de groote lijn de heer SCHAPER blieft te beweren, moet hij persoonlijk weten. De heer SCHAPER heeft — en dat zeg ik uitdrukkelijk en dat zal hij zelf mij ook toestemmen — in zijn actie met den heer HOFMAN dat alles op persoonlijk initiatief gedaan zonder mandaat. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer Snoeck Henkemans: De brochure SCHAPER is geschreven in opdracht van de sociaaldemocratische partij. Dat kan de heer HEIJERMANS niet wegredeneeren. De voorzitter: Het incident is hiermede gesloten. De afgevaardigde van de afdeeling Nijmegen en O., de heer J. B. C. Persenaire: Mijnheer de voorzitter! Een heel kort woord. Ik zal mij in de debatten niet mengen. Ik wensch alleen een vraag te doen aan het hoofdbestuur en die even toe te lichten. Bij mij is van ochtend vooral zeer sterk de indruk gevestigd, dat, wanneer wij zullen krijgen deze overeenkomsten naast de algemeene afdeelingsziekenfondsen, diealgemeeneafdeelingsziekenfondsen op de meeste plaatsen wel doodgeboren kinderen zullen zijn of althans spoedig den dood zullen sterven. Ik vraag nu aan het hoofdbestuur hoe dat zit? Ik ben in deze meening versterkt door een uitlating van den heer BERDENIS VAN BERLEKOM, die niet onduidelijk te kennen gaf dat, wanneer wij besluiten tot het aangaan dier overeenkomsten, dan die apothekerseisch geheel vervalt en wij voor onze verzekerden dus niet mogen houden de geheele vrije apothekerskeuze, omdat er groote, centrale apotheken zullen komen. Dat is wel een klein onderdeel, maar toch van eenig gewicht. Want voor onze verzekerden is ongetwijfeld ook de vrije apothekerskeuze een zaak van groot gewicht. Wanneer die niet bestaat in de groote fondsen, waarmede wij ons langs den weg, dien het hoofdbestuur aanwijst, zullen verbinden, dan zullen onze afdeelingsziekenfondsen nooit de concurrentie kunnen volhouden met die andere fondsen. Op dit gevaar wilde ik even wijzen en ik wil er gaarne het oordeel van het hoofdbestuur over hooren. De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Ik zou ook, als het mij gelukt mij verstaanbaar te maken, met den heer PINKHOF, op grond van hetgeen wij gehoord hebben van den heer BERDENIS VAN BERLEKOM, de overeenkomsten willen aanbevelen. Er zijn bezwaren, maar er zijn ook voordeelen. Vooral het feit, dat de geneesheeren niet meer verantwoordelijk zullen zijn voor de uitbreiding der geneeskundige behandeling, komt mij voor een buitengewoon gewichtige opmerking te zijn. Dat is een zoo groot voordeel naast het los worden van de apothekers, dat ik alleen reeds op grond daarvan de overeenkomsten zou willen aanbevelen. Maar, mijnheer de voorzitter, de heer KOCH heeft van zijn kant volkomen gelijk, wanneer hij zegt: „Eigenlijk is dat algemeen bindend besluit genomen met tweeërlei doel". Ja, mijnheer de voorzitter, ik weet niet, waarom u zoo'n wanhopig gebaar maakt. De voorzitter: Ja, ik ben wanhopig ! (Gelach). De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H, G. Hamaker: Mijnheer de voorzitter! Ik zal moeten doorgaan, al zou misschien — zeker tot mijn grootste spijt — die wanhoop op zelfmoord uitloopen. Mijnheer de voorzitter! De heer VAN BRUGGEN heeft het zoo duidelijk aangetoond: onze wensch, waar het om te doen is, is geweest dat wij krijgen die onafhankelijkheid en vrijheid van den geneeskundigen stand, die noodig zijn. Maar de heer KOCH heeft daartegenover gezegd: „Ja, maar wij hebben dreigend den vinger opgeheven tegen den wetgever, want daarvoor hebben wij de wet noodig, die het ons mogelijk maakt die voordeelen te verdedigen. Ik geloof nu wel dat de heer KOCH gelijk heeft, wanneer hij zegt: Het ingaan op den uitweg van de maatschappij-overeenkomsten maakt het mogelijk, misschien veel waarschijnlijker, dat wij een wet krijgen, die het ons veel moeilijker maakt onze rechten te verdedigen. Want dit is zeker: wanneer ergens een maatschappij-overeenkomst is gesloten en wanneer er anders geen fondsen, door ons opgericht, kunnen zijn, die aan onze eischen voldoen — dat is denkbaar bij een nieuwe wet — en de contracteerende vereeniging vindt artsen, die, buiten de maatschappij om, bij het eindigen van de maatschappij-overeenkomst, met die vereeniging willen contracteeren, dan zijn de ontslagen geneesheeren absoluut buiten eenige mogelijkheid van hun patiënten te behouden. Die kunnen, onder die omstandigheden, niet anders de verzekerden behouden dan als particuliere patiënten. Ik geloof dat hier langzamerhand meer en meer de stemming zoo wordt, en gelukkig zoo wordt, dat men al het goede inziet, door het hoofdbestuur en door den heer BERDENIS VAN BERLEKOM aangegeven, van den leidraad en van de overeenkomsten, maar tevens dat, wanneer de leidraad wordt aangenomen, het noodig is, opnieuw, maar in een beetje anderen vorm, den-vinger op te heffen en te zeggen: „Wij, de maatschappij, zullen onze medewerking weigeren aan de uitvoering van een wet, die niet de afdeelingsziekenfondsen en ziekenfondsen naar onzen zin mogelijk maakt, of aan een wet, die niet, wanneer zij niet het eerste mogelijk maakt, de publiekrechtelijke lichamen dwingt, met ons een overeenkomst te sluiten". Het komt mij voor, dat het aannemen van den leidraad er veel gemakkelijker door zal komen, wanneer het daarnaast vaststaat dat hier de vorm zal worden gezocht en gevonden om opnieuw dien dreigenden vinger op te steken, om te zeggen : „Wij willen deze overeenkomsten wel om het goede, dat er in zit, maar wij willen, ondanks dat, toch niet medewerken aan de uitvoering van een wet, die onze afdeelingsfondsen onmogelijk zal maken." De voorzitter: De heer DIAMANT heeft het woord, daarna de heer VAN BRUGGEN en, als het noodig is, ook nog de heer SCHREVE, maar dan is de discussie gesloten. Ik zou u willen voorstellen daarna de algemeene beraadslagingen te sluiten. (Applaus). De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: De motie, die onze afdeeling heeft ingediend, slaat natuurlijk niet alleen op den leidraad, maar op de geheele toelichting. Ik zou mij ook nooit aan het bestrijden van zulk een toelichting gewaagd hebben, indien niet in onze afdeeling dit de reden was. Wij hebben een algemeen bindend besluit. De heer SCHREVE heeft gezegd dat hij daarvan de vader is, maar de maatschappij gevoelt zich daarvan de moeder. Wij hebben een algemeen bindend besluit en wij meenden allen dat dit algemeen bindend besluit in een bepaalden geest moest uitgelegd worden. Waar nu Prof. MEYERS ons evenwel zoo overtuigend heeft aangetoond dat het in dien geest niet moet worden uitgelegd, zullen wij ons niet langer er tegen kunnen kanten. Maar er ligt toch ook, wanneer wij dit aannemen, voor ons een waarschuwing in, op Jat niet later weer omtrent ieder algemeen bindend besluit iemand kan zeggen: „Ja, je hebt het wel zoo bedoeld, maar de geest is anders". Daarom was ook onze motie ingediend, om de waarde van het algemeen bindend besluit te redden. Waar nu de heer SCHREVE hier gezegd heeft dat die contracten zouden worden uitgevoerd ten eerste en hoofdzakelijk door onze afdeelingsziekenfondsen en ten tweede in uitzonderingsgevallen door een groep van geneesheeren, om aan een groep van personen alléén geneeskundige hulp te verstrekken, wil ik er toch den nadruk op leggen, dat dit tweede tot de allergrootste uitzonderingen moet blijven behooren, al ware het alleen maar, omdat wij ons toch bijv. niet kunnen verbinden geneeskundige hulp te verleenen in groote steden zonder specialistische hulp. Op het platteland, waar geen specialistische hulp is, kunnen wij die natuurlijk niet garandeeren. Als dat ook de meening van den heer SCHREVE is, vervalt ons bezwaar. De voorzitter: Ik begrijp dus, dat u uw voorstel intrekt. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Als dat de meening is van het hoofdbestuur en van het bestuur der centrale organisatie, trekt de afdeeling 's-Hertogenbosch en O. haar motie in. De voorzitter: Het hoofdbestuur heeft niet de pretentie van alle toekomstige gevallen te kunnen overzien. Maar op uw vraag kan ik toch antwoorden dat het hoofdbestuur, zooals het zich te goeder trouw de dingen denkt, de meening van den heer SCHREVE onderschrijft. Verantwoordelijk is het hoofdbestuur alléén voor de letter van den leidraad en de toelichting. Zooals wij hier zitten, denken wij homogeen met den heer SCHREVE, maar of een toekomstig hoofdbestuur mogelijk ook anders zal denken, dat wagen wij niet te beslissen. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Motie Mijnheer de voorzitter! Nu de bedoeling van den hoofdbestuurder- vHcTrocyensecretaris ook door het hoofdbestuur gedeeld wordt, trek ik de bosch en O. motie in. ingetrokken. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter! Die laatste vraag van den heer DIAMANT was niet alleen tot het hoofdbestuur, maar ook tot het bestuur der centrale organisatie gericht. Ik moet er op antwoorden dat ik het niet weet. Ik kan mij niet uitlaten over wat de toekomst ten opzichte dezer overeenkomsten zal brengen, omtrent hetgeen uitzondering zal zijn en hetgeen regel, hetgeen bijzaak, hetgeen hoofdzaak zal zijn. Laat men toch vertrouwen dat bij de uitvoering van deze zaak, waar dan toch altijd de plaatselijke geneesheeren zullen geraadpleegd worden, het hoofdbestuur geen besluiten zal nemen in strijd met de belangen der geneesheeren. Wij kunnen op alle vragen in de détails geen geschikt en beslist antwoord geven. De laatste jaren hebben ons geleerd dat er voortdurend dingen gebeuren, die onze denkbeelden — ik zeg niet wijzigen — maar zich toch doen ontwikkelen en ik wensch mij op het oogenblik aan niets anders te binden, wat mijn meening betreft, dan aan de letter van den leidraad met de toevoeging, die er bijgekomen is, door het amendement van het hoofdbestuur. De voorzitter: De toelichting naar letter en geest opgevat, die u in druk is geworden, dat is de meening van het hoofdbestuur. Zooals wij op het oogenblik hier zitten, denken wij homogeen met onzen secretaris, maar wij kunnen niet de verzekering geven dat toekomstige hoofdbesturen dit ook zullen doen. Ik handhaaf dus mijn opmerking van zoo even. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter ! De vraag van collega PERSENAIRE, of het systeem, dat de leidraad aangeeft, onze afdeelingsziekenfondsen niet zal doen zijn doodgeboren kinderen, wil ik als volgt beantwoorden, Ik ben van meening dat juist deze leidraad een reden zal zijn tot betere ontwikkeling van onze afdeelingsziekenfondsen, want ik heb de gegronde hoop dat in de eerstvolgende jaren de organisaties van de verzekerden door de praktijk zullen leeren, dat onze afdeelingsziekenfondsen uitmuntend geschikt zijn een goede geneeskundige verzorging aan den arbeidenden stand te geven; en in de tweede plaats ben ik overtuigd, wanneer zij dat zien, dat zij dan den weg van overdracht der geneeskundige behandeling aan onze afdeelingsziekenfondsen, dit is die ééne vorm van overeenkomst, zullen wenschen in te slaan, omdat zij vertrouwen hebben gekregen in onze maatschappij en in onze afdeelingsziekenfondsen. Ik geloof dat onze afdeelingsziekenfondsen meer gebaat zullen zijn met het vinden van een weg, die vrede zal brengen tusschen de verschillende groepen van belanghebbenden dan met den weg van strijd, die zeer zeker zal moeten uitloopen op schade voor de afdeelingsziekenfondsen. Wat de tweede vraag van collega PERSENAIRE betreft, die over de apothekers, kan ik hem niet anders zeggen dan dat op het oogenblik een commissie is benoemd van beide kanten, die deze zaak zal onderzoeken en daarover met bepaalde voorstellen zal komen. Mij dunkt, wij moeten daarop niet vooruit loopen. Mijnheer de voorzitter! Ik wil nog een enkel woord zeggen tot aanbeveling van den leidraad in zijn geheel. Er is gisteren door iemand de opmerking gemaakt, dat zonder een zeer groot kapitaal, onze organisatie niet krachtig genoeg zal zijn met een dergelijk voorstel in zee te gaan. Ik weet dat ons kapitaal op het oogenblik onvoldoende zou zijn om op groote schaal geneesheeren, die in den strijd getroffen worden, te steunen. Maar de ervaring van het laatste jaar, als penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, heeft mij geleerd dat de bereidwilligheid van onze collegae, voor deze goede zaak te betalen, zoo groot is, dat wij nooit te vergeefs een beroep zullen doen op hun offervaardigheid. En nu, mijnheer de voorzitter, wil ik eens in uw herinnering roepen de belangen van een 500-tal geneesheeren, die wij ook vertegenwoordigen en die op dit oogenblik verbonden xijn aan ziekenfondsen, zooals wij die niet wenschen. Die 500 ziekenfondsgeneesheeren hebben er buitengewoon groot belang bij, dat deze leidraad wordt aangenomen. Ik twijfel er niet aan of de leidraad zal aangenomen worden. Maar het is toch misschien goed er de aandacht op te vestigen, dat niet de meerderheid van de geneesheeren in ons vaderland zoo n groot belang er bij heeft als die kleine minderheid van 500 ziekenfondsgeneesheeren, die voor een groot deel hun bestaan vinden door hun werkzaamheid in ziekenfondsen, die, zondereenigen twijfel, wanneer er een wettelijke regeling komt van de ziekteverzekering, toelating gaan vragen en bui- tengewoon moeilijk zou dan de positie worden van die 500 ziekenfondsgeneesheeren, wanneer wij gingen eischen dat zij zouden moeten bedanken voor die ziekenfondsen, omdat deze alsdan niet zullen voldoen aan het algemeen bindend besluit. Daarom hebben wij gemeend dat wij dat van die geneesheeren allèèn mogen eischen, wanneer het laatste middel beproefd is, n.1. een regeling te treffen. Wij mogen in het belang van die ziekenfondsgeneesheeren niet nalaten te trachten een overeenkomst te treffen met die vereenigingen, waarvan die ziekenfondsen uitgaan en hebben er voor te zorgen dat hun positie wordt ééne, die in overeenstemming is met de waardigheid van onzen stand en met onze opvattingen omtrent de vrijheid en onafhankelijkheid, die onzen geneeskundigen stand toekomt. Eerst wanneer die poging gedaan is en wij ons bereid verklaard hebben met die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen een overeenkomst aan te gaan, wanneer die instellingen het sluiten van een overeenkomst met onze maatschappij op die voorwaarden zouden weigeren, eerst dan mogen wij die geneesheeren voor de vraag stellen: „Wat wilt ge, blijven bij uw ziekenfondsen of blijven bij de maatschappij?" Bovendien is het toch voor ons geneesheeren ook niet zoo verkeerd, dat wij rekening houden met het bestaan van een krachtige organisatie der arbeiders en met de wenschen, welke deze organisaties hebben. Er is nu gebleken, toch heusch niet alleen uit wat op deze vergadering is gezegd, maar ook uit hetgeen wij in verschillende bladen hebben gelezen, dat de verschillende arbeidersorganisaties op het gebied der ziekteverzekering ook haar wenschen hebben. Nu meenden wij dat misschien de leidraad den weg effende en dat die wenschen niet met elkaar in strijd behoeven te zijn. Wij hopen door de wijze, waarop deze leidraad zal worden uitgevoerd, zoowel den arbeiders als den geneesheeren te toonen dat de weg, dien wij willen inslaan, niet strijdig is met de belangen der arbeiders en ook niet met de wenschen der geneesheeren. Ik meen dus dat het groote nut van dezen leidraad is, dat wij de arbeidersorganisaties, die haar wenschen hebben, niet onnoodig prikkelen tot verzet. Was het noodig, dan ben ik niet bang voor strijd. De heer KOCH heeft een opmerking gemaakt, die misschien op velen van u indruk heeft gemaakt. Hij heeft gezegd: „Wanneer die overeenkomsten vijf jaar geduurd hebben, is de termijn verstreken en hebben die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen het recht het contract op zijde te zetten en over te gaan tot het stelsel van aangestelde geneesheeren. Daarvoor zegt hij, „is noodig een zóó krachtige organisatie als hij niet weet of wij wel hebben." Ik wil u even aantoonen dat die andere strijdwijze, waarbij wij besluiten geen overeenkomsten aan te gaan met de arbeidersorganisaties, een nog veel krachtiger organisatie eischt en wel ééne, die op het oogenblik over groote kracht beschikt, terwijl het geval, dat de heer KOCH gesteld heeft, zich eerst voordoet na een groot aantal jaren en in dien tijd is veel te winnen. Wat er zal gebeuren, wanneer de overeenkomsten van onze maatschappij door die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen worden opgezegd ? Dan zullen wij — want ik stel het geval dat onze afdeelingsziekenfondsen blijven bestaan — moeten uitgaan van de toevoeging, gisteren door het hoofdbestuur voorgesteld, dat wij ons het recht voorbehouden om, wanneer de wet onze afdeelingsziekenfondsen onmogelijk maakt of andere bepalingen treft, die strijdig zijn met onze wenschen, opnieuw te gaan overleggen wat wij zullen doen. Wanneer zoo n overeenkomst is opgezegd, dan hebben wij onze afdeelingsziekenfondsen en dan hebben de patiënten gelegenheid bij hun huisarts te blijven. Niet alleen moeten wij onze kracht in onze organisatie zoeken, maar wij moeten onze kracht ook zoeken in den persoonlijken band, die er zit tusschen ons en onze patiënten. Ik durf toch gerust te zeggen dat de uitslag van het geval in Alkmaar getoond heeft dat die band een zoo groote is, dat zelfs, nu het nieuw opgerichte concurreerende ziekenfonds met een lagere contributie werkt, toch nog twee derden van de patiënten hun huisarts trouw blijven. Wij moeten de patiënten dus niet alléén aan ons binden door de goede geneeskundige hulp in onze afdeelingsziekenfondsen, maar wij moeten ook op een loyale manier de overeenkomsten uitvoeren, die onze maatschappij aangaat met andere instellingen; wij moeten toonen dat de patiënten bij die overeenkomsten even goede geneeskundige hulp krijgen. Wij behoeven dan ook niet bang te zijn, dat na vijf jaar de overeenkomst wordt opgezegd; de ervaring in Duitschland heeft dat geleerd, In de tweede plaats hebt u persoonlijk voor u allen het groote voordeel bereikt, dat de keuze van de patiënten, wanneer er een conflict komt, aan den kant van de huisartsen zal zijn. Mijnheer de voorzitter! Ik meen hiermede te hebben aangetoond dat samenwerking met andere organisaties gewenscht is. Ik geloof dat u allen overtuigd zijt dat die samenwerking ook mógelijk is. Ik hoop dat. na het aannemen van dezen leidraad, wij dat metterdaad zullen toonen. Ik hoop dat de onderhandelingen tot een goede samenwerking zullen leiden. Dan heb ik vertrouwen ten eerste in onze organisatie, ten tweede in onze leden en, als het er op aankomt, in hun offervaardigheid. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F» Schreve: Mijne heeren! Ik zal het kort maken, maar ik wensch nog een enkel woord te zeggen, en dat wel naar aanleiding van de vraag van den afgevaardigde der afdeeling Nijmegen en O., of door het aannemen van onzen leidraad, onze afdeelingsziekenfondsen niet doodgeboren kinderen zouden worden. Ik heb de overtuiging, dat daardoor onze afdeelingsziekenfondsen geen doodgeboren kinderen zullen worden, maar dat, integendeel, zij door het aannemen van dezen leidraad krachtig bloeiende instellingen worden, aan den eenen kant dienst doende als ziekenfondsen, aan den anderen kant als uitvoeringsorganen der herverzekering bij de overdracht der geneeskundige verzorging. De sub 1 genoemde overeenkomsten zullen toch de hoofdzaak zijn, de sub 2 genoemde behooren uitzonderingen te blijven. Verleden jaar, toen wij de besprekingen voerden, had ik daarbij het speciale geval voor oogen, dat het gemeentebestuur van Amsterdam, dat bepaalde politiedoktoren heeft voor de behandeling van politieagenten, een overeenkomst zou wenschen te sluiten met onze maatschappij, waarbij het de geneeskundige behandeling van deze categorie ambtenaren overdraagt aan de maatschappij en daardoor bewerkt dat ook die ambtenaren de vrije artsenkeuze verkrijgen, d. w. z, de keuze uit alle artsen ter plaatse, die bereid zijn aan de uitvoering van de overeenkomst mede te werken. Waar in Amsterdam in dit geval de pharmaceutische hulp van deze ambtenaren verstrekt wordt door de gemeente-apotheek, zou dan de sub 2 genoemde overeenkomst in aanmerking komen. Ik geef den heer VAN BRUGGEN toe dat wij niet alles kunnen voorzien, maar ik voor mij meen dat deze vorm van overeenkomst tot de uitzonderingen moet blijven behooren. Dat acht ik ook in het belang van de geneeskundige verzorging der arbeidersbevolking, want de arbeidersbevolking heeft evenzeer belang bij een goede pharmaceutische hulp, bij de handhaving van een hoogstaanden pharmaceutischen stand. Dit belang wordt m.i. niet gebaat, maar wel geschaad door het bevorderen van de oprichting van z.g. centrale of volksapotheken. Ik voor mij meen daarom des te meer, dat juist de eerste vorm van overeenkomst zal zijn in het groote belang van de arbeidersbevolking. Mijne heeren, waar wij hier hedenmorgen gediscussieerd hebben over dezen leidraad,zou ikthansnogditwillenzeggen: Neemt dezen leidraad voor de uitvoering der voorstellen A,I—A,V aan, en hebt genoeg vertrouwen in die groote lichamen in Nederland, die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, dat zij met ons willen overleggen en overeenkomsten sluiten, waarbij zij de geneeskundige behandeling overdragen aan onze maatschappij. Door gezamenlijk overleg kunnen wij dan bereiken, nu wij onze afdeelingsziekenfondsen tevens als de uitvoeringsorganen der herverzekering gebruiken, dat aan het Nederlandsche minvermogende publiek wordt verschaft een geneeskundige behandeling, waarop ons volk recht heeft, met volkomen handhaving van de onafhankelijkelijkheid van onzen geneeskundigen stand. (Applaus). De voorzitter: Algemeene De algemeene beschouwingen zijn gesloten. Wij gaan nu over tot gen overden de artikelsgewijze behandeling. Dat kan zeer eenvoudiq gaan. Wan- leidraa<* gesloten. neer wij dan den leidraad samen gaan lezen, komen wij eerst aan den aanhef. In dien aanhef is dan een kleine wijziging door het hoofdbestuur aangebracht, conform het amendement van de afdeeling Zwolle en O. Die gewijzigde aanhef zal u door den onder-voorzitter worden voorgelezen. De onder-voorzitter, de heer G. Oosterbaan; Aanhef van De gewijzigde aanhef luidt aldus : den leidraad. „De algemeene vergadering der Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst besluit de door de 64ste algemeene vergadering te Breda aangenomen voorstellen A,I — A,V, zoolang de maatschappij door een ziektewet niet tot andere maatregelen tot handhaving van de vrijheid en onafhankelijkheid van den geneeskundigen stand wordt gedwongen, uit te voeren met de volgende beginselen tot leidraad." De voorzitter: Kan ieder zich daarmede vereenigen ? De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Gewijzigde De afdeeling Zwolle en O. trekt haar amendement in. (Applaus). aanhef j)e voorzitter: aangenomen. ik het er dan voor houden dat deze gewijzigde aanhef aldus is goedgekeurd? (Applaus). Zoo ja, dan is aan de orde punt 1 en 2, luidende: 1. dat zooveel mogelijk algemeene afdeelingsziekenfondsen en bijzondere ziekenfondsen worden opgericht en in stand gehouden, die het eigendom zijn van de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst; 2. dat den leden der Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst vergund is zich individueel slechts aan nieuw opgerichte of bij een eventueele ziektewet toegelaten ziekenfondsen te verbinden, welke voldoen aan de bepalingen van het algemeen bindend besluit 1912, ter beoordeeling van het hoofdbestuur, het bestuur van de centrale Punt 1 en 1 organisatie en het centraal comité tot behartiging van het ziekenfondsvan den wezen gehoord. leidraad hoofdelijke Kan de vergadering zich met deze punten vereenigen? Zoo ja, stemming dan zi;n dje ZOnder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Aan de orde aangenomen. . . . is nu punt 3, luidende: 3. dat bij bestaande ziekenfondsen het de voorkeur verdient door onderPunt 3 ling overieg de individueele verbintenis van geneesheeren te vervan- leidraad gen door een collectieve overeenkomst met de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst. De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Het doet mij genoegen, mijnheer de voorzitter, dat bij het derde punt gezegd wordt in het algemeen „dat het de voorkeur verdient", want ik wil wel meedeelen dat ik in Kampen niet de voorkeur geef aan den weg, dat onze vakvereeniging tusschen ons en het bestuur staat, boven onze gewone, normale verbintenis. De voorkeur laat ons toch volkomen vrij naar plaatselijke omstandigheden te handelen. De voorzitter: Ter wille van de eensgezindheid en om alle onduidelijkheid te voorkomen neemt het hoofdbestuur het woord ,.collectieve" weg en staat er dus: „door een overeenkomst met de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst". De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Mijnheer de voorzitter! Het zijn diezelfde woorden „het de voorkeur verdient", waarover ik nog iets wilde zeggen. Wij hebben herhaaldelijk gehoord dat wij voorzichtig moeten zijn met ons te verbinden voor de toekomst, en wij weten toch wezenlijk niet of in de toekomst zal blijken dat het de voorkeur verdient, bijv. een bestaand ziekenfonds te hervormen in een afdeelingsziekenfonds. Laten wij dat op het oogenblik niet uitspreken, maar het zoo zeggen dat: bij bestaande ziekenfondsen de mogelijkheid geopend wordt door onderling overleg enz. De voorzitter: Mag ik even vragen, welk advies het bestuur der centrale organisatie daarover uitbrengt? De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Ik wil er de aandacht op vestigen dat er niet staat, dat de overeenkomst de voorkeur verdient boven het omzetten van een bestaand fonds in een afdeelingsziekenfonds, maar er staat, dat het sluiten van een overeenkomst de voorkeur verdient boven de individueele verbintenis. De voorzitter van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. R. Cohen: Mijnheer de voorzitter ! Er zijn twee soorten van bestaande ziekenfondsen, zoo een van den heer KOCH bijv., waar de geneesheeren zeer tevreden zijn met hun positie, maar er zijn tal van andere bestaande ziekenfondsen, waar zij met hun positie heelemaal niet tevreden zijn. Ik geloof dat het toch zeer verstandig is en dat, zooals de secretaris het reeds van ochtend heeft betoogd, het op den weg ligt van onze maatschappij te trachten de individueele verbintenis van de deelnemers, waardoor zij in het gedrang zijn of kunnen komen, te veranderen in een beteie, d. i. te vervangen door een overeenkomst, aan te gaan door onze maatschappij met dit ziekenfonds, waaraan die geneesheeren individueel verbonden zijn. De voorzitter: Is de heer HERTZBERGER tevreden? De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Neen, mijnheer de voorzitter, het is hier niet een strijd op ziekenfondsgebied, maar een kwestie van taal. Ik lees uit het voorstel dat, wanneer gij op het oogenblik een ziekenfonds hebt, er dan allereerst pogingen moeten worden aangewend de verbintenis aan dat ziekenfonds om te zetten in een overeenkomst. Dat wil ik niet hebben. Ik wil vrijheid hebben, al naar gelang van tijds- en plaatselijke omstandigheden, den een of den anderen weg uit te gaan; den weg der / overeenkomst of bijv. den weg der omzetting in het afdeelingsziekenfonds. De voorzitter: Dat is ongetwijfeld ook onze bedoeling en m. i. is er niets tegen, dat te wijzigen en dat het hoofdbestuur dus de uitdrukking „dat dt. mogelijkheid geopend worde" overneemt. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Het hoofdbestuur kan dit amendement gerust overnemen en wel hierom, wijl de heer HERTZBERGER zoo terecht gezegd heeft dat het van plaatselijke omstandigheden zal afhangen of men het bestaande ziekenfonds zal omzetten in het afdeelingsziekenfonds of dat men een overeenkomst, zooals wij die bedoelen, zal sluiten. De voorzitter: Punt 3 van Stemt iedereen nu in met het aldus gewijzigde punt 3 ? Zoo ja, dan den leidraad, js met algemeene stemmen goedgekeurd en komen wij aan punt gewijzigd , , aangenomen. luidende . 4 dat bij het sluiten van overeenkomsten met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen, onverschillig of de instelling al of niet zelf een ziekenfonds of een daarmede gelijk te stellen afdeeling bezit, vertegenwoordiging der geneesheeren in het bestuur van dat ziekenfonds zal worden op prijs gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt. Hierop is ingekomen een amendement van de afdeeling Amsterdam, dat tot bedoeling heeft iets weg te laten ter verduidelijking, zonder, als ik het goed begrepen heb, daarmede den geest aan te tasten. De heer C. F. Schreve (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! De afgevaardigde van de afdeeling Am- sterdam moest door familieomstandigheden vertrekken en heeft mij, als voorzitter dier afdeeling, verzocht het amendement te willen toelichten. De woorden: „onverschillig of de instelling al ofnietzelfeen ziekenfonds bezit enz. kunnen tot groot misverstand aanleiding geven en hebben reeds tot het misverstand aanleiding geven, dat het hoofdbestuur in zake het algemeen bindend besluit zijn draai zou hebben genomen. Daarom stelt de afdeeling Amsterdam voor die zinsnede te laten vervallen en punt 4 met punt 5 te combineeren, zoodat de aanhef van punt 5 als volgt komt te luiden: dat de overeenkomsten, gesloten door de Nederlandsche Amendement maatschappij tot bevordering der geneeskunst met rechts- van de persoonlijkheid bezittende instellingen ter verzekering van Amsterdam, geneeskundige hulp aan groepen van personen, op tweeërlei °P puI": verschillende wijzen kunnen worden opgemaakt enz. De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Bij de behaadeling van de punten 4 en 5 komt nu weer het zelfde terug, waar ik gisteren mee ben begonnen. Het spijt mij dat prof. MEIJERS weg is, maar n en déplaise zijn juridische uitlegging, waar ik mij volkomen bij neerleg, blijf ik bij mijn meening, dat in de punten 4 en 5 en vooral in 5 sub 2° belangrijk wordt afgeweken van den geest en de bedoeling van ons bindend algemeen besluit 1912. Nu zeg ik daarmede niet dat ik die afwijking afkeur, maar men mag niet zeggen: „Dat is een formeele zaak". Neen, dat is het niet. Een bindend besluit is een ernstige zaak en dan moet de vergadering er wel van overtuigd zijn dat zij volgens de statuten toch eigenlijk onbevoegd is nu, nadat zij slechts drie weken vooraf deze voorstellen heeft kunnen bestudeeren, een besluit te nemen. Ik doe daarom het voorstel om, overeenkomstig artikel 19 van de statuten, alles wat in strijd is met het algemeen bindend besluit van 1912, te onderwerpen aan een eindbeslissing door een referendum. De voorzitter: Dat is een geheel nieuw voorstel, dat straks de noodige eer zal ondervinden. Indien dan mocht blijken dat de vergadering meent dat hier wordt afgeweken van het algemeen bindend besluit 1912, dan zullen wij ons natuurlijk aan die beslissing gebonden achten en een referendum uitschrijven. Wij zullen den heer KOCH straks in de gelegenheid stellen op zijn voorstel terug te komen, wanneer wij de artikelsgewijze behandeling ten einde hebben gebracht. Nu is dan aan de orde het amendement van de afdeeling Amsterdam om in plaats van 4 en den aanhef van 5 te lezen: „dat de overeenkomsten, gesloten door de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen ter verzekering van geneeskundige hulp aan groepen van personen op tweeërlei verschillende wijzen kunnen worden opgemaakt enz. De afgevaardigde van de afdeeling de Vecht en O., de heer L. L. Posthuma: Mijnheer de voorzitter! Ik wil u gaarne dit vragen. Als ik den afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O. goed begrepen heb, stelt hij voor een referendum te houden en dan alleen over punt 5, 2 . Voordat wij dus stemmen over punt 5, 2°. moet m.i. volgens de bepalingen van het huishoudelijk reglement eerst beslist worden of er een referendum zal gehouden worden, ja dan neen; want de bedoeling van den afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O. is een referendum te houden over punt 5, 2°. De voorzitter: Dat is wel juist, maar aan den anderen kant rukken wij toch een geheel voorstel uit elkaar. Men moet een voorstel als geheel beschouwen, want de dingen houden met elkaar verband. Het is haast niet mogelijk een referendum te houden over een onderdeel, zonder het geheel in beschouwing te nemen. De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Het is mij goed, mijnheer de voorzitter! De afgevaardigde van de afdeeling Enschede, Mej. M. C. Metman: Mijnheer de voorzitter! Ik had namens mijn afdeeling te vragen, of in punt 5, 2o. het woord „alleen" slaat op behandeling of op Nederlandsche maatschappij. Men wil n.m. weten of, wanneer een instelling een overeenkomst sluit, de maatschappij alléén die overeenkomst mag sluiten, zoodat dus niet de niet-leden van de maatschappij dat niet kunnen doen. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie de heer A. C. van Bruggen: De bedoeling is: alléén voor de behandeling. Hetbeteekent: zonder pharmaceutische hulp. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Indien achter het woord „verbindt een komma komt te staan, vervalt de onduidelijkheid. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! In het bindend besluit, waarop deze toelichting slaat, staat een imperatief welstandsgrensmaximum voor- geschreven en naar aanleiding van de motie der afdeeling Amsterdam zal uit deze toelichting dat imperatieve voorschrift komen te vervallen. Bij gevolg zal dan het algemeen bindend besluit in zijn wezen worden aangetast en zal daar dus stellig een referendum over gehouden moeten worden. Het voorstel van de afdeeling Zwolle en O. tot het houden van een referendum is dus overbodig, want op grond hiervan alleen zal er per sé een referendum moeten zijn. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter! De afdeeling Amsterdam stelt voor punt 4 en 5 met elkander te vereenigen tot één artikel. Maar in de toelichting staat toch eigenlijk op de duidelijkste wijze, wat de bedoeling is van dat voorstel. Degenen, die hebben meegewerkt aan de vorming van dit voorstel, zijn gelukkig hier aanwezig: dat zijn de heeren BERDENIS VAN BERLEKOM en STOOP. Deze heeren zullen het waarschijnlijk met mij eens zijn, dat hier een zoo belangrijke wijziging wordt voorgesteld van hun bedoeling, en ook van mijn bedoeling, dat ik met het amendement onmogelijk mee kan gaan en ik denk dat die heeren er ook weer tegen zullen moeten praten. Want wat gebeurt hier? De afdeeling wil door haar voorstel doen uitkomen, dat alléén met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en niet met ziekenfondsen, die zij na 12 September 1912 opgericht hebben of mochten oprichten, overeenkomsten gesloten worden. Mijnheer de voorzitter, waarom moet daar nu bij: „ziekenfondsen, die zij na 12 September oprichten of opgericht hebben?" Wij weten nu: wanneer de leidraad wordt aangenomen, wordt met geen enkel ziekenfonds een overeenkomst aangegaan. Wij gaan alleen overeenkomsten aan met rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen. Waarom moeten wij er nu inzetten: „met die bepaling zullen wij het doen?" Wij zullen het niet doen. Wij gaan alleen overeenkomsten aan met de besturen van die vereenigingen, die voor de geneeskundige verzorging van haar leden willen zorgen. Nu spijt het mij dat prof. MEYERS afwezig is, want hij heeft over dat punt een uitspraak gedaan. Hij heeft ons gezegd, wanneer een vereeniging moet worden beschouwd een ziekenfonds te zijn. Ik heb zijn woorden opgeschreven. Hij heeft dit gezegd: „Als het geld van de leden gaat naar hun vereeniging — dus ook naar hun vakvereeniging —:, dan , is er dus een som gelds beschikbaar voor de behandeling van zieken. Dan is er een ziekenfonds." Dus elke rechtspersoonlijkheid bezittende instelling, waarmede wij voor geneeskundige behandeling een overeenkomst aangaan, bezit, juridisch beschouwd, een ziekenfonds, Het is voor ons de vraag aan het publiek te laten uitkomen, wat wij willen. Daarom zou ik er bijzonder op gesteld zijn, dat die woorden: „onverschillig of die instellingen al of niet zelf een ziekenfonds bezitten" er in blijven staan. Alleen tot duidelijkheid voor de buitenwereld. Prof. MEYERS zegt: „Feitelijk hebben zij altijd een fonds, waarmede zij geneeskundige verzorging koopen voor de leden." Verder wil de afdeeling Amsterdam weglaten die woorden: „dat vertegenwoordiging in het bestuur zal worden op prijs gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt." Ik kan mij daar wel mee vereenigen. Maar het is er den oorspronkelijken maker van dit voorstel om te doen geweest aan die rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, die vakvereenigingen te zeggen dat vertegenwoordiging in de besturen niet tot voorwaarde zal worden gesteld. Wanneer wij dat in den leidraad laten staan, dan wordt het het publiek klaar en duidelijk verteld. Daarom stel ik voor om van het amendement van de afdeeling Amsterdam alléén over te nemen het voorstel om de woorden: ,,dat vertegenwoordiging zal worden op prijs gesteld" te laten vervallen. De voorzitter: Ik kan mij niet voorstellen dat na de toelichting, die wij gehoord hebben, een gewoon mensch het nog een belangrijke kwestie kan vinden. De bedoeling van de maatschappij staat vast en is vastgelegd in het stenografisch verslag; daaraan behoeft niemand te twijfelen. Het is maar een kwestie van opportuniteit — zooals de heer VAN BRUGGEN gezegd heeft — of het wenschelijk is het er bij te voegen of niet. Dat is niet een zaak, waar wij al te druk over moeten debatteeren. Opportuniteitskwesties zijn kwesties van gevoel, van takt. Het is het meest praktisch, als wij aanstonds, nadat de vertegenwoordiger van de afdeeling Amsterdam nog het woord heeft gehad, maar tot stemming overgaan. De heer C. F. Schreve (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van wat de secretarispenningmeester van het bestuur der centrale organisatie zoo even heeft gezegd, wil ik nog een enkel oogenblik het woord, te meer waar in de vergadering der afdeeling Amsterdam dit amendement een compromis is geweest tusschen de heeren HEYERMANS c.s. en de overige aanwezige leden. De heer VAN BRUGGEN heeft in zijn betoog aangehaald de meening van den rechtsgeleerden raadsman, die van oordeel is dat elke vereeniging. die een som gelds beschikbaar stelt voor de geneeskundige verzorging van haar leden, een ziekenfonds is en dat bij gevolg de fondsen van de groote werkliedenvereenigingen, waarin hun leden een bepaalde contributie storten, en van die bepaalde contributie een zeker bedrag per lid overgaat naar onze maatschappij voor de geneeskundige overdracht, ook instellingen zijn, die men juridisch kan noemen „ziekenfondsen". Dat mag nu juridisch juist zijn, maar wij weten allemaal dat het groote publiek onder „ziekenfondsen" heel wat anders verstaat. De bovengenoemde fondsen zijn niet anders dan een verzekeringskas van die werkliedenvereenigingen, welke kas gedeeltelijk dient om daaruit te voldoen de kosten van de geneeskundige overdracht aan onze maatschappij. Onder „ziekenfonds" verstaat het publiek heel iets anders: een instelling met een bestuur of met een directie, die zelf doktoren en apothekers aanstelt voor de geneeskundige behandeling van haar leden, een instelling dus, waaraan de geneesheeren en apothekers als zoodanig individueel verbonden zijn. Wanneer nu de woorden: „al of niet een ziekenfonds bezit en vertegenwoordiging der geneesheeren in het bestuur van dat ziekenfonds op prijs zal worden gesteld, doch niet tot voorwaarde zal worden gemaakt , behouden blijven, dan loopt men gevaar — en wij hebben het gisteren reeds gezien bij „De Telegraaf" en wij hebben het ook gezien bij het katholieke blad, waarmede de heer DIEPEN gisteren voor den dag kwam — dat iedereen in Nederland daaruit de conclusie trekt: o, ja, wij kunnen nu overal, volgens den leidraad, ziekenfondsen oprichten en geneesheeren en doktoren aanstellen en, daarbij, ook weer volgens den leidraad, wordt vertegenwoordiging van hen io het bestuur onzer opgerichte fondsen niet verlangd. Nu weten wij allen wel dat dit niet zoo is en dat op nieuw op te richten ziekenfondsen het algemeen bindend besluit van toepassing blijft. Maar juist door die woorden meen ik dat overal in den lande, al is het dan ook ten onrechte, de indruk is gewekt, een indruk, die zélfs bij collegae bestaat, dat wij ons bindend besluit hebben gewijzigd, ja zelfs hebben laten vallen. Daarom is de afdeeling Amsterdam van oordeel dat het beter is de passus te laten vervallen, opdat nu toch eens eindelijk dat misverstand ophoudt. Dit moge nu een kwestie van takt zijn, zooals de voorzitter zegt, maar waardoor in alle geval verder misverstand worde voorkomen. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C, van Bruggen: Mijnheer de voorzitter, het amendement voegt 4 en 5 bijeen. Nu meen ik toch, dat dan eerst punt 4 afzonderlijk kan behandeld worden. Zou de voorzitter van de afdeeling Amsterdam er niet mee tevreden kunnen zijn, dat de woorden „op prijs worden gesteld" vervallen, maar dat dan toch de woorden ,,tiiet tot voorwaarde zal worden gemaakt blijven ? Dat is dan toch de bedoeling van de afdeeling Amsterdam. De heer C. F. Schreve (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Nogmaals, met het bestuur van dergelijke vereenigingen, al mogen zij door den rechtsgeleerden raadsman ook ziekenfondsen in juridischen zin genoemd worden, hebben wij genees- heeren toch niets te maken. Wanneer er een overeenkomst gesloten wordt, hebben wij alléén te maken met onze maatschappij, die dan de geneeskundige verzorging overneemt. Waar dit het geval is, moeten wij dan wenschen in het bestuur te zitten van dergelijke vereenigingen? Ik zeg, neen; met deze vakvereenigingen, of in het algemeen met deze rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen, die van hun leden een zekere premie krijgen om van het gezamenlijk bedrag de geneeskundige verzorging aan de maatschappij te kunnen overdragen, hebben wij, geneesheeren, als zoodanig niets te maken. Nu vraagt de heer VAN BRUGGEN mij of ik met zijn voorstel accoord ga om alleen de woorden „op prijs stellen" te laten vervallen. Daarmede kan ik niet accoord gaan. Ik wensch met mijn afdeeling nog verder te gaan door ook de woorden: „niet tot voorwaarde zal worden gemaakt" te laten vervallen. Het spreekt m. i. toch van zelf dat, op grond van hetgeen ik aangevoerd heb, wij nooit aan dergelijke vereenigingen vertegenwoordiging van de geneesheeren in haar bestuur als voorwaarde kunnen stellen. Die woorden zijn dus overbodig, wijl het o. i. van zelf spreekt. De heer HEYERMANS was in de vergadering van de afdeeling Amsterdam het volkomen met mij eens: de arbeiders dienen in hun vakvereeniging zelf die geldkassen te beheeren en wat zij daarvan overhouden, na de kosten van geneeskundige overdracht aan onze maatschappij, moeten zij zelf besteden voor sanitaire maatregelen, die zij ten bate van hun leden wenschen te nemen. Bij het nemen van die maatregelen, kunnen zij zich, desgewenscht doen voorlichten door een geneeskundig adviseur. De voorzitter: Zullen wij over deze zaak nu nog een debat gaan houden ? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Wel degelijk, mijnheer de voorzitter! Ik ben nu heelemaal in de war gebracht! De voorzitter; Dat begrijp ik, want het is eigenlijk niet goed dat een dergelijk ding op deze wijze in de vergadering wordt gebracht. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Wij hooren — en dat was voor mij iets nieuws—dat, waar overeenkomsten gesloten worden bijv. met een vakorganisatie, die vakorganisatie, doordat zij zorgt voor geneeskundige behandeling en daarvoor gebruikt een deel van de contributie van haar leden, in juridischen zin, volgens prof. MEYERS, een ziekenfonds is. Maar er zijn ook vakvereenigingen of andere vereemgingen, die wel degelijk bezitten een geheel onafhankelijk, zelfstandig zieken- fonds met een bestuur. Ik denk bijv., omdat ik het vlak voor mijn neus heb, aan „De Volharding ". Er bestaat in Den Haag een coöperatieve vereeniging ,,De Volharding", die een ziekenfonds met een zelfstandig bestuur bezit. Nu had ik mij voorgesteld, dat de bedoeling deze was, dat de maatschappij de overeenkomsten zou sluiten bijv. met de coöperatieve vereeniging ,,De Volharding", die niet is een ziekenfonds, maar die een ziekenfonds bezit, niet in juridischen zin, doch als een afzonderlijke instelling en dat door die overeenkomsten, die de maatschappij zal sluiten met ,.De Volharding", het niet noodig zal zijn dat in zulke gevallen de geneesheeren zitting hebben in het bestuur van het ziekenfonds .Van morgen hebben wij gehoord: wanneer de overeenkomsten gesloten worden, hebben de ziekenfondsbesturen niets over de geneesheeren te zeggen. Maar het maakt natuurlijk verschil of men hier bedoelt dat geneesheeren zitting hebben in het bestuur van dat zelfstandige ziekenfonds dan wel in het bestuur der groote vereeniging, waarvan het ziekenfonds onderdeel is. Daarom zou ik er voor zijn het te laten staan, zooals het hier staat, juist omdat wij moeten kunnen sluiten overeenkomsten met vereenigingen, die een zelfstandig ziekenfonds bezitten en niet alleen met vereenigingen, die geen zelfstandig ziekenfonds bezitten maar juridisch zelf ziekenfonds zijn. Daarom vind ik het gewenscht er geen wijziging in te brengen. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter! Het hoofdbestuur heeft beloofd dat op de vraag van collega WIBAUT in deze vergadering zou worden geantwoord. Dit punt is juist het antwoord op zijn vraag. Wanneer u dit punt wijzigt, zooals de afdeeling Amsterdam dat voorstelt, dan is de vraag van den heer WIBAUT niet beantwoord en moet u het afzonderlijk gaan doen. De voorzitter: Wij zullen gaan stemmen over het amendement van de afdeeling Amsterdam. Het hoofdbestuur ijvert voor zijn oorspronkelijke voorstel, met uitzondering dan van de woorden „op prijs gesteld". Tegen: de afdeelingen Alkmaar en O., Alphen en O., Apeldoorn, Arnhem en O., Assen en O., Delft enO., Deventer, Dordrecht en O., Friesland, Goereeen Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., 's-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., Helmond, Eindhoven en O., Leiden en O., Meppel en O,, Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Schiedam en O., Tiel en O., Tilburg en O., Twente, Utrecht, de Vechten O., Voorne en Putten, Wageningen en O., Walcheren, WestFriesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Holl. Eilanden, Zuid Limburg en Zwolle en O. Vóór: de afdeelingen Amsterdam, Enschede, Frieslands Zuidwesthoek en 's-Hertogenbosch en O. Blanco: de afdeeling Breda en O. Afwezig bij de stemming: de vertegenwoordigde afdeeling Bergen op Zoom, Roosendaal en O. De voorzitter: Amendement Het amendement van de afdeeling Amsterdam is verworpen met afdeehng stemmen tegen, 15 vóór en 3 in blanco. Nu komt het oorspron- Amsterdam kelijke punt 4 in stemming. Ik mag wel aannemen dat niemand verworpen, daartegen is? De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Met de kleine wijziging niet waar? De voorzitter: Punt 4 van Natuurlijk, de woorden: „op prijs gesteld" vallen weg. Is niemand EEn-enomen. er tegen? Dan is punt 4 aldus gewijzigd aangenomen. Alsnu komt punt 5 aan de orde, luidende: 5. dat de collectieve overeenkomsten, gesloten door de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst met de sub. 4 genoemdejrechtspersoonlijkheid bezittende instellingen op tweeërlei verschillende wijzen kunnen worden opgemaakt; n.1. als volgt; öf 1°. dat de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst zich verbindt voor de geneeskundige behandeling en daarmede verbandhondende zaken zorg te dragen, door deze te doen verstrekken, hetzij door een algemeen afdeelings-ziekenfonds, hetzij door een bijzonder ziekenfonds, dat eigendom dier maatschappij is; öf 2°. dat de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst zich verbindt alléén voor de behandeling en andere verrichtingen op geneeskundig terrein door geneesheeren zorg te dragen, in welk geval de overeenkomst onder anderen zal bevatten: 1°. bepalingen, waardoor de vrije artsenkeuze zooveel mogelijk wordt gewaarborgd ; 2°. de vaststelling van een weistandsgrens en bepalingen, waardoor de handhaving van die weistandsgrens wordt gewaarborgd ; 3°. de bepaling, dat de geneesheeren niet gedwongen worden verklaringen af te geven omtrent arbeidsongeschiktheid van ziekenfondsleden, die onder hun behandeling zijn of geweest zijn; 4°. de wijze van honoreering, benevens vaststelling van het bedrag van het honorarium en bepalingen, die de uitkeering daarvan aan de Ned. maatschappij tot bevordering der geneeskunst of aan haar gevolmachtigden waarborgen. Voor het woord: „overeenkomsten" vervalt dus het woord : „collectieve". De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Een kleine vraag. In punt 5, lo. staat: „bepalingen, waardoor de de vrije artsenkeuze zooveel mogelijk wordt gewaarborgd". Wat beteekent dat „zooveel mogelijk?" De voorzitter: Dat zijn slagen om den arm met het oog op noodzakelijke bepalingen, waarop wij op het oogenblik niet bedacht zijn. Voorzoover wij nu de zaken kunnen overzien, is het de bedoeling dat de vrije artsenkeuze wordt gehandhaafd. Het is een veiligheidsklep. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Na uw toelichting stel ik juist voor de woorden „zooveel mogelijk" te laten vervallen. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter! Onze maatschappij heeft tot nu toe altijd de beperkt vrije artsenkeuze voorgestaan. Dat wil dus zeggen dat wij meenen dat vrije artsenkeuze, met de wijze van honoreering en de andere voorwaarden, die wij wenschen, dat, zeg ik: de onbeperkt vrije artsenkeuze onmogelijk is. Onbeperkt vrije artsenkeuze zou willen zeggen dat elk patiënt elk oogenblik het recht heeft een anderen geneesheer te nemen. Deze vrije artsenkeuze is voor de ziekenfondsen op het oogenblik niet te betalen en er is geen enkel afdeelingsziekenfonds, waar die vrije artsenkeuze is opgenomen. Wij hebben in onze eigen afdeelingsziekenfondsen beperkingen aan de vrije artsenkeuze gesteld. Wanneer wij nu zeggen de „beperkt vrije artsenkeuze", hebben wij een begrip, waaronder niet iedereen het zelfde verstaat. Het is dus beter, aangezien toch altijd de goedkeuring door het hoofdbestuur moet worden gegeven, de woorden „zooveel mogelijk" te bezigen, d.w.z. dat geen beperkingen van de vrije artsenkeuze zullen worden toegelaten, tenzij de anderen kunnen aantoonen dat het niet mogelijk is zoo ver te gaan. De voorzitter: Kan mijnheer HERTZBERGER er mee tevreden zijn, als wij zetten: „indien eenigszins mogelijk"? De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Ik meen, dat in ons bindend besluit staat: „vrije artsenkeuze". Geroep: Beperkt vrije artsenkeuze. ( 1338 ) De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Dat noem ik vrije artsenkeuze. Dat is geen beperkte vrije artsenkeuze; dat spreekt van zelf! Wanneer men spreekt van geneeskundige hulp, die in vollen omvang verleend wordt, dan weten wij allemaal wel dat er omstandigheden zijn, waarin het niet gaat. Er is niets onbeperkt. Wanneer wij spreken van vrije artsenkeuze, bedoelen wij daar altijd de gewone reserve bij. Nooddwang is buitengesloten. Wanneer wij zetten: „zooveel mogelijk", is dat niet het zelfde als wat er staat in het algemeen bindend besluit. Dat maakt een groot verschil. Men zou er bijv. in de toekomst wel uit kunnen halen : van de 20 geneesheeren 16 wèl en 4 niet. Wanneer wij spreken van vrije artsenkeuze is die restrictie „zooveel mogelijk" niet in begrepen. De afgevaardigde van de afdeeling de Vecht en O., de heer L. L. Posthuma: Ik geloof dat de afgevaardigde van de afdeeling Friesland's Zuidwesthoek tevreden zal gesteld zijn, als wij de woorden: „zooveel mogJijk" zetten voor: „vrije", zoodat er wordt gelezen: „de zooveel mogelijk vrije artsenkeuze". Geroep: Juist! De voorzitter: Mag ik vragen of nu punt 5 van den leidraad aldus gewijzigd in stemming kan gebracht worden ? De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Hollandsche Eilanden, de heer Fl. Hers: Onze afdeeling vindt — en dat is nu bij de discussies weer duidelijk gebleken — dat deze zaak onvoldoende voorbereid op de algemeene vergadering komt. De onder-voorzitter, de heer G. Oosterbaan: Wij zijn nu al genoeg voorbereid! Punt 5 van De voorzitter: den leidraad j^ag ^ vragen of iemand tegen punt 5 is? Dan kunnen wij. een stemmen aan-stemming uitwinnen. Niemand tegen? Dan is punt 5 algemeene genomen. stemmen aangenomen. Nu gaan wij over, voordat wij den leidraaad in zijn geheel accepteeren, tot de bespreking van het voorstel van den afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O. om volgens art. 19 een referendum te doen plaats hebben. De heer A. Keesing (Amsterdam): Is er nog niet één zaak, die voorgaat, mijnheer dë voorzitter ? De motie van de afdeeling Amsterdam in zake de weistandsgrens moet toch eerst komen. Wordt die aangenomen, dan moet het algemeen bindend besluit worden gewijzigd. De voorzitter: De motie van de afdeeling Amsterdam bedoelt alleen te gelegener tijd het algemeen bindend besluit te wijzigen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: De motie van de afdeeling Amsterdam komt straks na afloop van den leidraad aan de orde, wijl zij hiermede niet in direkt verband staat. De voorzitter: Dan is dus nu aan de orde het voorstel van de afdeeling Zwolle en O. Wenscht de heer KOCH het nog toe te lichten? Eigenlijk weten wij er alles van. De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer Mijnheer de voorzitter! Er moet eerst gestemd worden over de Voorstel van vraag of het aan een referendum zal worden onderworpen. Dan ZimUetr^O heeft de eindstemming plaats en moet een meerderheid van 3/4 der om den Mag ik vragen of het voorstel van de afdeeling Zwolle en O. wordt ondersteund? Vinden de heeren het nog noodig er een punt van beraadslaging van te maken? De afgevaardigde van de afdeeling Twente, de heer B. H. Vos: Mijnheer de voorzitter! Wij hebben nu voor den leidraad twee dagen noodig gehad en nu geloof ik dat ik het net begrijp, maar ik kan het, geloof ik, nog niet eens aan een ander uitleggen. Nu moet ik in de afdeeling Twente gaan praten over het referendum! Ik zou blij zijn, als ik kon zeggen dat de leidraad is aangenomen, maar laat ik het nu niet moeten uitleggen! De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter! Er zijn ernstige redenen om een referendum te houden, al zijn er afgevaardigden, die er niets van begrijpen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C, F. Schreve? Mijnheer de voorzitter ! De afgevaardigde van de afdeeling Twente vergeet bij zijn betoog dit, dat vóór het houden van het referendum het stenografisch verslag den leden der maatschappij moet worden toegezonden, zoodat zij de over den leidraad gehouden discussies kunnen lezen en zich een zelfstandig oordeel kunnen vormen, alvorens hun stem uit te brengen. De voorzitter: Mijne heeren! Ik geloof dat het het beste is dat wij ook over een dergelijke zaak, die heelemaal een kwestie van subjectief gevoel is, niet verder praten, maar dadelijk stemmen. J. C. D. Koch: stemmen worden behaald. De voorzitter: leidraad aan een referendum te onderwerpen. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Ik wil even opmerken dat na de heden door den rechtsgeleerden raadsman gegeven uiteenzetting en nu wij uitgemaakt hebben dat het toch werkelijk slechts is een leidraad en geen wijziging van het vroeger genomen algemeen bindend besluit en bovendien geen voorstel, een referendum absoluut overbodig is. De afgevaardigde van de afdeeling de Vecht en O., de heer L. L. Posthuma: De heer KOCH zei zoo even dat, wanneer de leidraad aan een referendum zou worden onderworpen, deze drie vierden van de stemmen noodig zou hebben. Maar de leidraad is toch geen algemeen bindend besluit en behoeft dus alleen de meerderheid van stemmen bij referendum. De voorzitter: Wij zitten weer in een juridische zaak. Wij moeten uitmaken of bij een eventueel referendum een meerderheid van drie vierden der stemmen vereischt wordt. 1 De afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O., de heer J. D. C. Koch: Mijnheer de voorzitter! Ik heb met heel veel genoegen de woorden van den heer MEIJERS gehoord en ik heb zeer tot mijn genoegen gehoord dat hij zei: „Ik neem zelfs aan, dat de leden van de maatschappij vóór twee jaar een andere beteekenis aan het woord „deelnemen" gaven en heelemaal niet zagen, wat de juridische beteekenis van de zaak is." Dat is voor mij voldoende. Dat bewijst dat, als wij dat geweten hadden, wij vóór twee jaar in plaats van „deelnemen' een ander woord zouden gekozen hebben, zoodat werkelijk naar geest en bedoeling dit in strijd is met ons algemeen bindend besluit. Alléén omdat ik van oordeel ben dat het een wijziging van ons algemeen bindend besluit geldt, meen ik dat wij een referendum moeten instellen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Onze maatschappij kent twee soorten van referendum. Eene heeft betrekking op het nemen van een bindend besluit of het wijzigen van een bindend besluit, en de tweede heeft betrekking op het feit, dat vóór de eindstemming over een zaak, het voorstel wordt gedaan dat niet alleen in de algemeene vergadering maar door alle leden van de maatschappij gestemd zal worden. In dat geval wordt niet drie vierden, maar de meerderheid voor de aanneming verlangd. De heer KOCH blijft nu bij zijn meening dat de leidraad een wijziging zou zijn van het algemeen bindend besluit, doch in deze hebben wij met die meening niets te maken, maar wél met het oordeel van den rechtsgeleerden raadsman. Waar deze nu uitdrukkelijk betoogd heeft dat de leidraad noch naar de letter, noch naar den geest een wijziging van het bindend besluit is, vereischt een eventueel referendum over den leidraad niet 3/4, maar de meerderheid van het aantal uitgebrachte stemmen. De voorzitter: Ik hoor een kreet „stemming en zal daaraan gevolg geven door het voorstel van den afgevaardigde van de afdeeling Zwolle en O. in stemming te brengen. Tegen: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apel- Voorstelvan doorn, Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en de afdeelin9 O., Enschede, Gorinchem en O., Gouda en O., ' s-Graven- ^erworp"em hage en O., Groningen, Haarlem en O., Helder en O., Helmond, Eindhoven en O., Leiden en O., Nijmegen én O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Schiedam en O., Tiel en O., Tilburg en O., Twente, Utrecht, de Vechten O., Voorne en Putten, Wageningen en O., West-Friesland, Westland, Zaanland en Zuid-Limburg. Vóór: de afdeelingen Alphen en O., Deventer, Dordrecht en O., Friesland, Frieslands Zuidwesthoek, Heerenveen en O., 's-Hertogenbosch en O., Meppel en O.. Walcheren, Woerden en O., Zuid-Hollandsche Eilanden en Zwolle en O. Afwezig bij de stemming: de vertegenwoordigende afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Goereeen Overflakkee, Noord-Limburg en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 8 stemmen. De voorzitter: Het voorstel is verworpen met 97 stemmen tegen en 31 vóór. Dan zal nu bij hoofdelijke stemming de eindstemming plaats hebben over den leidraad. De heer A. Keesing (Amsterdam): Ik wou u vragen, mijnheer de voorzitter, of bij punt 2 kan tusschengevoegd worden: „de afdeelingen". Ik meen dat dit niet strijdig is met den geest van wat aangenomen is en slechts een wijziging inhoudt in den geest van ons besluit. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Die toevoeging behoeft niet, want het reglement voorziet reeds daarin. De voorzitter: Ik zal thans den leidraad, zooals dien in den aanhef en in verschillende punten is gewijzigd, in hoofdelijke stemming brengen : 59 Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Alphen en O., Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O., Deventer, Dordrecht en O., Enschede, Friesland, Frieslands Zuidwesthoek, Gorinchemen O., Gouda en O., 's-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., Helmond, Eindhoven en O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppel en O., Nijmegen en O.. Purmerend en O., Rotterdam en O., Schiedam en O., Tiel en O., Tilburg en O., Twente, Utrecht, de Vecht en O., Voorne en Putten, Wageningen en O., Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Tegen: Geen der vertegenwoordigende afdeelingen. Afwezig bij de stemming : de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Goeree en Overflakkee, Noord-Limburg en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 8 stemmen. ( De voorzitter: hoofdelijke De leidraad is met algemeene stemmen en wel met 128 aangenomen, stemming Qan za\ jk nu vergadering schorsen. Mijn plan is van middag tot aangenomen. ^ ^ t£ vergaderen. Dan zijn wij nog ternauwernood in staat alles af te maken, wanneer de heeren niet een slot op den mond leggen. Wij moeten toch zien dat wij een en ander nog tot een goed einde brengen. Want het spreekt wel van zelf, dat wij het ontwerpherzien huishoudelijk reglement niet kunnen behandelen, maar er ^.ijn toch enkele artikelen, die wij beslist van middag moeten afdoen, omdat anders het bestuur der centrale organisatie niet voort kan werken. Dat zijn de artikelen 17—21, 62, 216, zoodat ik u uitnoodig zoo kort mogelijk te zijn en te streven naar afdoening van de agenda. Vergadering! De vergadering wordt te één uur geschorst. WOENSDAGMIDDAG 8 JULI 1914. Heropening De voorzitter, de heer H. Zwaardemaker, heropent de ververgadering. garing des middags te twee uur. De voorzitter: Mijne heeren, ik heropen de vergadering. Wij kunnen beginnen met te behandelen wat nog overgebleven is. Daarom stel ik het eerst aan de orde de motie van de afdeeling Amsterdam, luidende: De algemeene vergadering draagt aan het hoofdbestuur Motie afdeeop, een wijziging van het algemeen bindend besluit 1912 voor lin9 Amsterte bereiden in dien zin, dat aan dit besluit wordt toegevoegd standsgrens een dispensatie-bepaling, waarbij, op verzoek van een afdeeling, al9emeen binhet hoofdbestuur, gehoord den betrokken afdeelingsraad, de ^ beS'mt' betrokken vertegenwoordigers, het bestuur der C. "O. en het bestuur der betrokken onder afdeeling, aan de afdeeling dispensatie kan verleenen van het in het algemeen bindend besluit genoemde maximum van de weistandsgrens. met de volgende toelichting : Het komt aan de afdeeling Amsterdam voor, dat, wat de gemeente Amsterdam betreft, de maximum-welstandsgrens, genoemd in het algemeen bindend besluit 1912, niet voldoet aan de plaatselijke verhoudingen en dus als te laag moet worden beschouwd. Het aannemen van een dispensatie-bepaling maakt het mogelijk dat voor de gemeente Amsterdam zal kunnen worden vastgesteld een weistandsgrens, die aan billijke eischen kan voldoen. In deze motie wordt dus voorgesteld aan het hoofdbestuur op te dragen voorbereidende stappen te doen tot wijziging van het algemeen bindend besluit, wat de weistandsgrens betreft; een punt, waarover al in den breede gediscussieerd is. Mag ik misschien den heer SCHREVE verzoeken om nog die paar woorden te spreken, die hij ter aanbeveling van de motie in het midden zal brengen ? De heer C. F. Schreve (Amsterdam): Gaarne zal ik, bij afwezigheid van den afgevaardigde, een korte toelichting geven. De motie bedoelt dat aan het bindend besluit een nieuwe dispensatiebepaling wordt toegevoegd, waarbij het hoofdbestuur het recht heeft om, gehoord den betrokken afdeelingsraad, de betrokken vertegenwoordigers en het bestuur der centrale organisaties en q. s. het bestuur der onderafdeeling, aan de afdeeling, op haar verzoek, dispensatie te verleenen van het maximum van de weistandsgrens in het bindend besluit. De afdeeling Amsterdam en ik mag wel zeggen: alle leden van de afdeeling Amsterdam zijn van meening, dat de maximum weistandsgrens van ƒ 1200 voor de gemeente Amsterdam wel wat te laag is.Wij achten het gewenscht, niet om in het bindend besluit dit cijfer te veranderen, maar aan het bindend besluit een dispensatiebepaling toe te voegen, welke het mogelijk maakt dat, op verzoek van een afdeeling. het hoofdbestuur aan die afdeeling dispensatie kan verleenen en een hoogere weistandsgrens dan die van ƒ1200 kan vaststellen. Het is best mogelijk dat ook een andere afdeeling bijv. de afdeeling s-Gravenhage en O. of de afdeeling Rotterdam en O. meent dat billijkerwijze die welstands- tandsgrens voor de gemeente 's-Gravenhage, resp. Rotterdam ietwat te laag is; dit kunnen wij in Amsterdam niet beoordeelen. Vandaar dat iedere afdeeling voor haar zelf, zoo zij hooger dan ƒ1200 meent te moeten gaan, die dispensatie moet aanvragen. Wanneer een dergelijke dispensatiebepaling door het hoofdbestuur mocht'worden voorbereid en door de algemeene vergadering en later bij referendum wordt aangenomen, is onze afdeeling van plan in zake de vaststelling van dat bedrag in overleg te treden met verschillende arbeidersorganisaties in Amsterdam om te zien, welke weistandsgrens het meest aan de billijkheid voldoet. Verdere toelichting, mijnheer de voorzitter, acht ik overbodig. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger; Mijnheer de voorzitter! Ik kan mij met de strekking van de motie van de afdeeling Amsterdam vereenigen en toch acht ik den vorm niet zuiver. De ƒ1200, die aangenomen zijn, zijn niet aangenomen als maximum voor de afdeeling Amsterdam, maar voor het geheele land. Wanneer wij nu dispensatie gaan geven, gaan wij feitelijk wijzigen. Dispensatie kan ik mij voorstellen en ik kan mij met de motie ook vereenigen, wanneer voor het woord .,dispensatie komt „tijdelijke" en een wijziging van het algemeen bindend besluit wordt voorbereid, waarbij het cijfer van ƒ1200 door een ander vervangen wordt. De heer C. F. Schreve (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! De bedoeling is, dat het cijfer ƒ1200 in het algemeen bindend besluit blijft staan en dat er geen hooger cijfer wordt aangenomen, maar dat, wanneer een afdeeling, zooals de afdeeling Amsterdam, meent dat het cijfer van ƒ1200 voor haar als weistandsgrens te laag is, die afdeeling op haar verzoek dispensatie kan krijgen om hooger dan ƒ 1200 te komen. Nu zegt de heer HERTZBERGER: „laten wij dan dat cijfer van ƒ 1200 veranderen'. Ik zou niet weten op het oogenblik, hoe dat cijfer anders zou moeten genomen worden: ƒ 1300, ƒ1400 of ƒ1500. Dat zou ik absoluut niet weten. Bovendien is een dergelijke verandering ongewenscht, omdat in doorsnede toch het cijfer van ƒ1200 als maximum weistandsgrens billijk is. Vandaar, dat wij deze methode hebben gevonden, die oneindig veel beter is, omdat wellicht slechts een enkele gemeente voor die dispensatie in aanmerking komt. De voorzitter: Kan de heer HERTZBERGER met^die toelichting genoegen nemen? De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L, Hertzberger: Ik wil dit zeggen, mijnheer de voorzitter, dat m. i. het karakter van het algemeen bindend besluit geheel verandert. Wanneer u noemt f 1200 en u geeft Amsterdam en andere afdeelingen vrijheid om dat cijfer te verhoogen, dan heeft dat maximum geen beteekeni- meer. De heer C, F. Schreve (Amsterdam): Daarin vergist de heer HERTZBERGER zich, omdat in zulke gevallen de afdeeling niet eigenmachtig boven de ƒ1200 kan gaan, maar aan het hoofdbestuur dispensatie moet verzoeken. Het hoofdbestuur zal dit verzoek niet lichtvaardig toestaan, maar natuurlijk alleen dan de gevraagde dispensatie geven, wanneer het advies van het bestuur der centrale organisatie en van de betrokken vertegenwoordigers der C. O., van de onderafdeeling en van den afdeelingsraad gunstig luidt. Zoo gemakkelijk gaat het dus niet. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger j Ik heb niets tegen het verzoek van de afdeeling Amsterdam en \ ind het zelfs heel goed. Het kan niets meer zijn dan een tijdelijke maatregel. Maar op zoo n manier geeft het noemen van een maximum cijfer niets. Wij hebben dan een maximum, waarvan wij dispensatie kunnen krijgen. De heer A. Keesing (Amsterdam): Het is een fout geweest in het algemeen bindend besluit cijfers te noemen, een fout, die zich nu wreekt. Maar nu moeten wij niet de iOut zóó voortzetten dat wij aan de afdeelingen dien strijd, dien de maatschappij wil gaan strijden, onmogelijk maken. De afdeeling Amsterdam is van meening dat zij met dit maximum voor de weistandsgrens niets kan bereiken. Moet nu de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek ons dwars zitten? Vindt de afgevaardigde, dat later in het algemeen bindend besluit geen cijfers moeten genoemd worden en dat de weistandsgrens in overleg met het hoofdbestuur plaatselijk vastgesteld moet worden, welnu hij kan later een voorstel in dien zin doen. Maar op het oogenblik is de dispensatie-maatregel voor de afdeeling Amsterdam noodzakelijk. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Ik ga verder dan de afdeeling Amsterdam. Wat deze afdeeling vraagt als gunst, wil ik tijdelijk als een gunst geven en later als een recht. n Motie van de Ue voorzitter: afdeeling Het blijkt dus dat de afdeeling haar oorspronkelijke motie hand- a^geno^en. haaft. Wordt de motie ondersteund ? Zoo ja, wenscht iemand er over het woord of hoofdelijke stemming? Is iemand er tegen? Niemand? Dan is zij met algemeene stemmen aangenomen. Dan heeft de vergadering nog te bekrachtigen de tijdelijke benoeming Bekrachtigingdoor het hoofdbestuur van den heer VAN EYK tot assistent-groepsbenoemmg bestuurder. Mag ik vragen of allen zich met deze benoeming, die een van eyk tot tijdelijk karakter had, kunnen vereenigingerr? (Applaus). assistent- afaevaardiqde van de afdeelinq 's-Hertogenbosch en O., groepsbe- ° stuurder C.O.de heer s. Diamant; Mijnheer de voorzitter! Mag ik even het volgende vragen? De kwestie is, dat nu één motie is aangenomen om het bindend besluit eenigszins te wijzigen, daarnaast nog een motie ligt van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O. óók over een wijziging van het algemeen bindend besluit. Zou het niet geraden zijn die motie hierbij nu ook te behandelen? De voorzitter: Wij kunnen die motie natuurlijk nu wel in discussie nemen, maar wij kunnen dat veel doeltreffender later doen, wanneer het huishoudelijk reglement in behandeling komt, want anders komen wij zeker niet klaar. Ik geef in overweging ons daarmede op het oogenniet verder te storen. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Mijnheer de voorzitter! Mag ik vragen: De heer VAN EYK is benoemd tot assistent groepsbestuurder. Benoemt u hem daar weer toe ? De voorzitter: Natuurlijk! De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Dan wil ik voorstellen dat niet te doen. Ik heb met genoegen gezien wat een ontzaggelijk werk er verricht wordt bij den heer VAN BRUGGEN. Dan zitten wij thuis en rooken een sigaartje en wanneer wij zien dat de heer VAN BRUGGEN het niet af kan, komt het dan wel te pas dat wij, collegae, rustig blijven zitten en toezien? Wanneer dat noodig is, moeten wij er niet tegen op zien een groepsbestuurder te benoemen en moeten wij daar geen „assistent voor zetten. Ik wil voorstellen den heer VAN EYK, net zoo goed als de andere heeren, te benoemen tot groepsbestuurder. De voorzitter: W^ij zijn het zeker allen met de strekking van de woorden van den heer VAN DER NAGEL eens, maar er zijn op het oogenblik wel een beetje formeele bezwaren om het door te voeren. Zouden de heeren er genoegen mee kunnen nemen, dat wij het voorbereiden ? De heer VAN EYK zal er wel mede tevreden zijn. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Mijnheer de voorzitter! Maar mag ik dan op het oogenblik den nadruk leggen op het belangrijke verschil in salaris? De heer VAN EYK doet het zelfde werk als een groepsbestuurder, maar geniet een veel lager traktement. De voorzitter: Ik zou den heer VAN BRUGGEN in overweging willen geven het reglement af te wachten. Wij kunnen niet zoo overijld besluiten nemen. Mag ik nu de bekrachtiging van de daad van het hoofdbestuur als aangenomen beschouwen? Zoo ja, dan stel ik aan de orde: Punt VI punt VI der agenda en wel het voorstel van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, luidende: Frieslands Zuidwest- De algemeene vergadering verzoekt het hoofdbestuur maatregelen te nemen, waardoor bevorderd wordt dat de medische studenten in hun laatste studiejaren toetreden als buitengewoon lid der maatschappij. hoek. met de volgende toelichting. Een groot deel onzer jonge artsen gaat zich reeds spoedig vestigen. Niet weinigen onder dezen komen dadelijk, althans kort na hun promotie, te staan voor de vraag : hoe mijn brood te verdienen ? In de bewogen tijden, die wij wellicht tegemoet gaan, is het meer nog dan vroeger zeer gewenscht dat deze jonge artsen bekend zijn met de voor- en nadeelen van een eventueele vestiging of verbintenis en met de collegiale plichten, waarmede dient rekening te worden gehouden. Zij, die zich zoo spoedig na het arts-examen vestigen, zijn allicht niet, althans te weinig bekend met dat alles en zullen daardoor een keuze kunnen doen, die op het eerste oog wel voordeelig lijkt, doch die, blijkens de ervaring van ouderen, op den duur voor den jongen collega een bron van ellende zal worden. Heel gemakkelijk zal zulks geschieden, als de broodkwestie in het spel komt. Niet slechts voor den zich vestigenden arts, doch ook voor onze maatschappij, ligt hier een gevaar. Deze toch heeft er behoefte aan dat zooveel mogelijk alle geneesheeren zich trouw houden aan de bindende besluiten ; zal dat gebeuren, dan moeten ook allen overtuigd zijn van het groote belang, verbonden aan een solidair optreden. Die overtuiging moet er reeds wezen vóór het artsexamen. Daarom moet de aanstaande arts reeds deelnemen aan het leven in onze maatschappij. Hij moet op de hoogte gebracht worden van onze verhouding onderling, van die tot de buitenwereld en van de middelen, die ons ten dienste staan om strijd te voorkomen. Het lidmaatschap onzer maatschappij moet niet beginnen na het verkrijgen van het artsdiploma, maar minstens een jaar te voren. Volgens art. 5 der statuten kunnen studenten niet als gewone leden worden aangenomen. Wel kunnen zij, als vallende onder art. 7 (anderen, die de bereiking van het doel der maatschappij wenschen te bevorderen) als buitengewone leden toegang krijgen tot onzen kring. De bedoeling van dit voorstel is nu, deze toetreding als buitengewoon lid gemakkelijk te maken en zooveel mogelijk te bevorderen. De afdeeling geeft in overweging die propaganda zich te laten uitstrekken tot hen, die het theoretisch of doctoraal examen achter den rug hebben. Misschien is het een moeilijkheid, dat deze buitengewone leden bij uitsluiting een plaats zullen vinden in vier afdeelingen, n.1.: in die der universiteitssteden. Het is van bijzonder belang, dat deze afdeelingen eventueel bezwaren te kennen geven. Zouden aan deze bezwaren tijdens de besprekingen niet kunnen worden te gemoet gekomen, hetgeen de afdeeling niet verwacht, dan zou de algemeene vergadering het voorstel kunnen aannemen onder voorbehoud van mogelijkheid van uitvoering. Als middelen om de toetreding te bevorderen noemen wij de volgende: 1°. een opwekking, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling (propagandaclub gevormd door studenten), zoo noodig beiden, aan den student, zoodra hij in de termen valt. 2°. de contributie voor deze buitengewone leden laag stellen (bijv. f2.50) en hen zooveel mogelijk rechten geven als: a. toegang tot alle vergaderingen der maatschappij en der afdeelingen, met het zelfde recht als de leden, om aan de beraadslagingen deel te nemen; b. het tijdschrift te ontvangen tegen de zelfde voorwaarden als de leden; c. in geval sub b. niet geschikt geoordeeld wordt, en voor hen, die zich niet abonneeren op het tijdschrift, het gratis toezenden van afdrukken der officieele mededeelingen en van alles, wat op sociaal-geneeskundig terrein, omtrent medische ethiek, standsbelangen en in het tijdschrift, in enkele gevallen ook elders, wordt gepubliceerd. 3°. het vanwege de maatschappij laten houden van voordrachten over de sub c. genoemde onderwerpen ; 4°. een bepaling, dat de hier bedoelde buitengewone leden gratis of op zeer gunstige voorwaarden gebruik mogen maken van het informatiebureau. Het is onnoodig te zeggen dat de afdeeling met het noemen der bovenstaande middelen slechts bedoelt eenige wegen aan te wijzen. Een vaste gedragslijn zal eerst bepaaald kunnen worden, nadat het oordeel der vier meest belanghebbende afdeelingen: Amsterdam, Groningen, Leiden en O. en Utrecht vernomen is. en het daarop uitgebracht praeadvies van het hoofdbestuur: Het doel, dat de afdeeling voor oogen heeft: aanstaande artsen bekend te maken met de regelen van onze gedragsleer, heeft de instemming van het hoofdbestuur. De weg om tot dat doel te geraken is reeds gebaand. In de vier universiteitssteden zijn in de laatste jaren meer dan eens op verzoek van het hoofdbestuur, door eenige hoogleeraren voordrachten gehouden, waarin zij de beginselen onzer maatschappij bekend maakten en toelichtten. Het voornemen bestaat aan dit werk eenige uitbreiding te geven. Door woord en geschrift kunnen de studenten na hun semi-arts-examen ingeleid worden in en toegerust met zooveel kennis van het sociaal-geneeskundig gedeelte van hun toekomstige taak, als zij bij de intrede in hun werkkring als arts behoeven. Hiermede vóór het semi-artsexamen aan te vangen blijkt ongewenscht om den velen tijd, dien de geneeskundige studie reeds eischt. De instelling van een candidaatlidmaatschap onzer maatschappij en de opwekking tot aanmelding daarvoor acht het hoofdbestuur een te grooten drang, die eer schadelijk dan nuttig zou kunnen werken. Men late de jonge mannen vóór hun artsexamen geen deel nemen aan ons vereenigingsleven, waarvan het wetenschappelijk gedeelte zeker niet zou beantwoorden aan hun behoeften en het sociale gedeelte door hen niet op de juiste waarde zou kunnen worden geschat. Bijwoning der afdeelingsvergaderingen in de vier universiteitssteden — waarom het dan gaat — kan voor geen der beide partijen aangenaam of nuttig zijn. Het hoofdbestuur ontraadt dus het aannemen van het voorstel en wenscht langs den eenmaal ingeslagen weg, zoo noodig met aanvulling der tot nu toe gebruikte middelen, de zaak te blijven behartigen en bevorderen. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, Voorstel a de heer L. Hertzberger: afdeeling ° rneslands Mijnheer de voorzitter! Uit een persoonlijk onderhoud met u isZuidwesthoek mij gebleken dat die zaak de belangstelling van het hoofdbestuur lngetrokkenheeft. De woorden, die in het praeadvies stonden, kan ik nu aldus opvatten dat het hoofdbestuur zooveel mogelijk zal trachten de a.s. artsen voor te bereiden voor de sociale taak in de maatschappij. Wanneer ik die toezegging in dezen geest kan aanvaarden, trek ik het voorstel in. De voorzitter: Wij geven u gaarne die toezegging. Dan is aan de orde het voor- V001"3»1 b stel b van de afdeeling Nijmegen en O., luidend: Nijmegen en O. De afdeeling Nijmegen en O., ten zeerste waardeerende het groote werk, dat telkenjare de verschillende tot bepaalde doeleinden benoemde commissies verrichten, stelt aan de algemeene vergadering voor, het hoofdbestuur te verzoeken de aangenomen conclusies dezer commissies, tot een bundel vereenigd, op geregelde tijden aan de leden der maatschappij of althans aan de afdeelingen toe te zenden. met de volgende toelichting : Dit voorstel behoeft nauwelijks toelichting. Zooals genoegzaam blijkt, is het de bedoeling van onze afdeeling een beter overzicht te hebben over de verschillende aangenomen conclusies dan tot heden het geval is. en het praeadvies van het hoofdbestuur, dat als volgt luidt: Dit voorstel, met de strekking waarvan het hoofdbestuur zich volkomen vereenigt, is feitelijk reeds overbodig. Ter uitvoering van de door vorige algemeene vergaderingen genomen besluiten, heeft het hoofdbestuur in het afgeloopen jaar aan de heeren H. H. VAN EIJK te 's-Gravenhage en C. F. SCHREVE te Amsterdam verzocht de redactie op zich te nemen van een aan de leden der maatschappij, aan jonge artsen en aan semi-artsen uit te reiken geschrift, waarin o.a. ook hetgeen genoemde afdeeling verlangt, zal worden opgenomen. Dit geschrift zal onder redactie van beide heeren en onder het toezicht van het hoofdbestuur op kosten der maatschappij worden uitgegeven en het ligt in het voornemen der redactie om ieder jaar de noodige aanvullingen te laten verschijnen- Voorstel b j)e afgevaardigde van de afdeeling Nijmegen en O., de heer afdeeling J. B. C. Persenaire s Nijmegen Mijnheer de voorzitter! De afdeeling Nijmegen en O. trekt haar ingetrokken, voorstel in en is voldaan over de regeling, die getroffen is. (Applaus). De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Ik moet nog namens de afdeeling Rotterdam en O. aan het hoofdbestuur vragen of het dit punt eens onder de oogen wil zien: of het mogelijk is dat assistenten in de ziekenhuizen op gemakkelijke manier toetreden tot onze maatschappij. De voorzitter: Het hoofdbestuur zal zonder twijfel dit punt gaarne in overweging Voorstel e nemen. Dan gaan wij nu over tot: voorstel e van het hoofdbestuur, van het hoofdbestuur.luidende: De algemeene vergadering besluite op de raming van het jaar 1915 uit te trekken : a. Voor den bibliothecaris tot het aankoopen van Neder- landsche geneeskundige, klassieke of zeldzame werken en het in orde houden der bibliotheek ƒ350. b. Voor honoraria, uit te keeren voor de verslagen der rap¬ porteurs van de commissiën en der gecommitteerden . . „ 100.— c. Voor den raad van beroep 400. d. Voor het centraal comité tot behartiging van het zieken¬ fondswezen 200.— e. Voor de blijvende commissie in zake de praktische vorming van den geneesheer 100. f. Voor de blijvende commissie in zake het voortgezet genees¬ kundig onderwijs 100- g. Voor de blijvende rechtsgeleerd-geneeskundige maatschappij¬ commissie • h. Voor de commissie voor de medische statistiek 350.' ■ i. Voor de commissie tot onderzoek naar de poliklinieken . . „ 100.— Voor de commissie in zake de voorziening in de geneeskundige hulp in de Ned. koloniën - 100.- k. Voor de commissie in zake de voorziening in de verloskundige hulp in de Ned. Oost-Indische koloniën 100.— /. Voor de commissie in zake de onderlinge verhouding tusschen verzekeringsmaatschappijen, behandelend geneesheer en controleerend geneeskundige 100.— m. Voor de commissie uit de afdeeling Utrecht tot onderzoek naar de pathogenese der longtuberculose door besmetting „ 100.— n. Voor de commissie, belast met het onderzoek naar de positie van officieren van gezondheid ƒ 150.— o. Voor de commissie, belast met het onderzoek naar de ziekenfondstoestanden in Zuid-Limburg 100.— p. Voor de commissie, belast met het onderzoek naar de opleiding en vorming der specialisten 150.— q. Voor de commissie in den raad van redacteuren van het Ned. tijdschrift voor geneeskunde 150.— r. Voor bijdrage aan het prof. STOKVIS-fonds 50.— 5. Voor bijdrage aan de vereeniging tot bestrijding der kwakzalverij 50.— t. Voor het buitengewoon lidmaatschap van den nationalen bond voor reddingswezen en eerste hulp bij ongelukken: „Het Oranje Kruis" 50.— u. Voor een boekerij van werken op sociaal geneeskundig gebied 50.— v. Een post pro memorie ten dienste van het hoofdbestuur voor onderzoekingen op sociaal-geneeskundig gebied . . . P. M. Punt n vervalt. Kunnen de heeren zich met de overige punten vereenigen? Zoo ja, dan zijn deze aangenomen. Nu komt er nog een post bij en wel: „Voor het lidmaatschap der vereeniging tot bestrijding van syphilis en gonorrhoe", maar dat spreekt eigenlijk van zelf. Dan is aan de orde: punt XIII der agenda, luidende: redvet" centrale Het vaststellen van het crediet voor de centrale commissie commlssievoor de beroepsbelangen. Voorstel van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur stelt voor het crediet vast te stellen op f500.—. Kan de vergadering zich daarmede vereenigen ? Zoo ja, dan komt aan de orde punt XIV der agenda en wel het vaststellen der bijdrage Vaststellen van de leden voor het volgende jaar. bijdrage der leden. Voorstel van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur stelt voor de bijdrage vast te stellen op f 10.—. Toelichting. Het hoofdbestuur ziet zich genoodzaakt een verhooging der contributie voor te stellen. De uitgaven bedroegen in het afgeloopen jaar f 3000 meer dan in het vorige jaar. In de volgende jaren zullen deze uitgaven, bij de steeds toenemende bemoeiingen der maatschappij, belangrijk stijgen, hetgeen o.m. zal blijken in de voorstellen, welke vóór de algemeene vergadering aan de afdeelingen zullen worden toegezonden. Deze hebben ten doel een noodzakelijke verhooging van salarissen, vermeerdering van het personeel en verbetering der lokalen voor het secretariaat. Dit laatste is noodig door de uitbreiding van het archief en door de zicH steeds vermeerderende werkzaamheden. Kan de vergadering zich met dit voorstel vereenigen? Zoo ja,dan is aldus besloten. (Applaus). De hoofdbestuurder-penningmeester, de heer M. Juda: Bij punt XIII der agenda is niet, zooals gebruikelijk, geplaatst het voorstel tot het vaststellen van de toelage van den hoofdbestuurdersecretaris. Dit hield verband met de voorstellen in zake de reorganisatie van het secretariaat. Nu deze voorstellen Maandag zijn aangenomen en het salaris van den secretaris en dat van den assistentsecretaris daarbij door de algemeene vergadering zijn vastgesteld, is ook deze zaak daarmede afgehandeld. De voorzitter: Behandeling Dan is ten slotte aan de orde punt XIII, d der agenda: concept- hregï°men! 'k Behandeling van het concept-huishoudelijk reglement der commissie voor de reglementsherziening. In verband met het in dezen genomen besluit en met hetgeen ik van morgen gezegd heb, zullen wij thans alleen enkele artikelen uit het concept behandelen. Uit de vele artikelen, die het huishoudelijk 'van' enkele9 reglement bevat, hebben wij dienaangaande een keuze gedaan en die artikelen, nl. bepaald tot die artikelen, die nu noodzakelijk behandeld moeten hetconcep" worden. Dat zijn de artikelen 17—23 van het concept huishoudelijk reglement. Ik mag u zeker wel verzoeken die op te slaan. Ik stel dus vanTr^'l"9 allereerst aan de orde art. 17, luidende : Art. 17. Elk lid heeft het recht deel te nemen aan algemeene afdeelingsziekenfondsen en bijzondere ziekenfondsen en, waar mogelijk, mede te werken aan alle contracten, gesloten door of uit naam van de maatschappij. Dit recht geldt alléén voor zoover de gewone werkkring van het lid zich uitstrekt over het gebied, waar de fondsen werkzaam en de contracten geldig zijn, met het amendement van de afdeeling Rotterdam en O., om Te laten vervallen de woorden : „waar mogelijk". Toelichting: Het recht, waarvan in dit artikel sprake is, wordt door de tweede zinsnede echter beperkt en alleen van toepassing verklaard „voor zoover de gewone werkkring van het lid zich uitstrekt over het gebied, waar.... de contracten geldig zijn". Natuurlijk. Maar verlangd mag worden, dat de maatschappij geen contracten sluit, waaraan medewerking, zelfs onder bedoelde beperking, niet mogelijk zou zijn voor ieder lid. en het daarop door het hoofdbestuur uitgebrachte praeadvies: Het laten vervallen der woorden :,, waar mogelijk" is onuitvoerbaar, omdat er gevallen zullen voorkomen, waarin deelnemen zonder restrictie feitelijk onmogelijk is. Het hoofdbestuur stelt intusschen ter verduidelijking voor te lezen: „indien eenigszins mogelijk". Het amendement stelt dus voor de woorden „waar mogelijk te iaten vervallen. Het is eigenlijk de zelfde kwestie, die wij straks ook al voor een ander geval hebben behandeld. Wij hebben behoefte aan een veiligheidsklep, aan gelegenheden om in zeer zeldzame gevallen, die wij niet van te voren kunnen overzien, onze vrijheid van doen te behouden, al was het dan ook maar een vrijheid van doen voor den eersten tijd. Daarom kunnen dergelijke dingen niet in een reglement staan. Een reglement moet een zekere mate van elasticiteit hebben, want anders kan men zelfs een eventueele onderhandeling over een uitzonderingsgeval nooit openen. In het artikel zelf moet het woord „contracten veranderd worden in het woord : „overeenkomsten". De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Wilt u een voorbeeld geven ? De voorzitter: Dat is moeilijk, want als wij één voorbeeld geven, wordt er later gezegd: voor andere gevallen geldt dat niet. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Mijnheer de voorzitter! Bij de behandeling van den leidraad heb ik dit punt niet besproken. Nu is het toch wel degelijk mogelijk dat wij hierin zetten: elk lid heeft het recht deel te nemen aan een afdeelingsziekenfonds. Dat eischen wij op! Wij kunnen dus geen afdeelingsziekenfonds maken of ieder onzer moet het recht hebben daaraan deel te nemen. Dan mag ook zoo n afdeelingsziekenfonds geen overeenkomst aangaan met een ander, waar één enkel lid niet aan mede mag doen. In Rotterdam zijn wij met onze overeenkomsten een heel eind weg. Maar daaraan houden wij vast: een lid van een afdeeling moet, minst genomen, ook het recht hebben deel te nemen aan een ziekenfonds, waarmede wij een overeenkomst sluiten. Liever geen overeenkomst dan te zeggen: bij ons afdeelingsziekenfonds mogen wij werken, maar daar niet. De voorzitter: Ik zou maar met grooten schroom over willen gaan tot het noemen van voorbeelden. Ik vind het gevaarlijk. De secretaris mag u één voorbeeld noemen. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Ik zal u een voorbeeld noemen, dat het hoofdbestuur op het oog heeft gehad, n.1. de verbintenis van artsen met de directies der spoorwegen. De staatsspoor o. a. heeft bepaalde spoorwegartsen aangesteld voor de geneeskundige behandeling; andere sporen hebben dat ook. Nu meent men dat bij een dergelijke overeenkomst, welke ooit gesloten zou kunnen worden met de staatsspoor en onze maatschappij, de staatsspoor zou kunnen zeggen: Het kan onmogelijk dat de uitvoering van de overeenkomst aan alle geneesheeren in Nederland wordt opgedragen. Het kan slechts worden opgedragen aan bepaalde geneesheeren, met het oog op de veiligheid van het verkeer enz. Dat zou een voorbeeld kunnen zijn, hoewel ik het niet gelukkig vind. Ik voor mij zelf — en dat kunnen de heeren weten uit het rapport, destijds in 1907 door de heeren KOUWER, DEKNATEL en mij aan de algemeene vergadering uitgebracht — sta toch op het standpunt, dat ook bij de spoorwegmaatschappijen de vrije artsenkeuze gerust kan worden ingevoerd, zonder bezwaar voor de veiligheid van het verkeer, maar de spoorwegdirecties meenen dat het voor de veiligheid van het verkeer noodig is dat niet de vrije artsenkeuze wordt ingevoerd. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Ik kan mij met die woorden; „waarmogelijk " toch niet vereenigen. Ik zou het dan alleen goedvinden, indien wij dan ook uitdrukkelijk als uitzonderingsgeval de spoorwegmaatschappijen noemen. Maar wanneer dit niet gebeurt, dan kunnen ziekenfondsen, waarmede wij een overeenkomst willen sluiten, zich hierop beroepen en dan blijft de mogelijkheid bestaan, dat één geneesheer daarbij uitgesloten wordt, kortom, als uitzonderingsmaatregel kunnen dan de spoorwegmaatschappijen genoemd worden. Blijft het zoo staan, dan kunnen wij een overeenkomst sluiten, terwijl een of meer geneesheeren uitgesloten blijven, De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Ik heb de opdracht van mijn afdeeling het amendement van de afdeeling Rotterdam en O. ten sterkste te steunen. De afgevaardigde van de afdeeling de Vecht en O., de heer L. L. Posthuma: Ik wou zeggen dat het door den secretaris genoemden voorbeeld, dat het hoofdbestuur op het oog had, geen hout snijdt. Zoo kunnen er wel meer instellingen komen, die iets bijzonders hebben. Morgen komt er een groote fabriek, die meent dat het voor de veiligheid noodig is dat hij vertrouwde geneesheeren heeft, tegenover andere geneesheeren, die blijkbaar niet vertrouwd zijn. Die moeten het personeel keuren en allerlei maatregelen nemen! Ik moet u dan ook zeggen dat het voorbeeld niet den minsten indruk op mij heeft gemaakt. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Het komt mij voor, dat men niet kan zeggen: „dat voorbeeld snijdt al of niet hout". Ik geloof, afgezien van de kwestie van de veiligheid van het verkeer, dat hier voor de spoorwegartsen een uitzondering moet worden gemaakt, omdat de dienst het noodig maakt vrij vervoer te hebben en men toch moeilijk mag verwachten dat de spoorwegdirecties in Den Haag zullen zeggen: „Nu geven wij allen driehonderd geneesheeren maar vrij reizen tusschen Den Haag en Rotterdam. Ik kan mij daarom voorstellen dat het voorbeeld wel iets waard is. Maar in geen geval mag men, gelijk de afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O. doet, daarom zeggen: „Het moet als uitzondering genoemd worden", want er kunnen nog andere uitzonderingen zijn. Daarom heeft dat woord „waar mogelijk" zijn gevaren, maar is het toch ook noodzakelijk, omdat het onmogelijk is alle gevallen, die zich voordoen, onder een algemeene regeling te vangen. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Ik geloof, dat het standpunt van den heer SNOECK HENKEMANS het eenige juiste is. Men kan alle gevallen niet overzien. Er zijn geen vèrzienden onder ons. De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Wie zal uitmaken of het mogelijk is? De voorzitter: Natuurlijk, het hoofdbestuur met zijn verschillende commissies. Het is niet mogelijk dat de algemeene vergadering dat doet. Wanneer dat blijft bestaan, is er geen maatschappij of geen lichaam, dat ooit onderhandelingen zal beginnen tot het sluiten van overeenkomsten. De afgevaardigde van de afdeeling Groningen, de heer H. G. Hamaker: Wie zal uitmaken of het in een bepaald geval moet gelden ? De voorzitter: De bedoeling is, dat het hoofdbestuur beslist. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter ! In de lijn van onze vorige debatten is deze kwestie op te lossen. Wanneer wij den zin een beetje veranderen en aldus lezen: „Het hoofdbestuur is bevoegd op verzoek van een afdeeling, het bestuur van de C. O. gehoord, hiervan in bepaalde gevallen dispensatie te verleenen , dan ligt dat in de lijn van onze besprekingen. De voorzitter: Het lijkt mij gevaarlijk in dergelijke reglementsartikelen, die in den breede zijn voorbereid en besproken, staande de vergadering een redactiewijziging te gaan aanbrengen. Laat de vergadering nu heusch het artikel in den voorgestelden vorm aannemen. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Ik heb het amendement niet staande de vergadering ingediend, mijnheer de voorzitter! De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A, C. van Bruggen: De bedoeling van de woorden „waar mogelijk is, dat in alle gevallen, waar het mogelijk is, er aan moet worden voldaan en er pas van mag worden afgeweken, wanneer gebleken is dat in een bijzonder geval het niet mogelijk is. Stemmen: Aan wien? De voorzitter: Aan dengeen, die de overeenkomst sluit, d.i. het hoofdbestuur. De secretaris-penningmeester van het bestuur der centrale organisatie, de heer A. C. van Bruggen: Dan mogen de afdeelingen bovendien nog om die reden de overeenkomst verwerpen. Als een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling een overeenkomst met ons wil aangaan en verzoekt om geneeskundige hulp in den uitgebreidsten zin van het woord, maar zonder röntgenologen, omdat het zelf een röntgenapparaat bezit, moet het hoofdbestuur dan zeggen: „Geen overeenkomst, want gij moet onze röntgenologen ook nemen ? De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Ja, alle te goeder naam en faam bekend staande geneesheeren. De voorzitter: U ziet hoe gevaarlijk het is voorbeelden te noemen ! Elk voorbeeld doet een discussie ontbranden. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Mijnheer de voorzitter! Het is volstrekt niet noodig op het oogenblik een beslissing te nemen. Laten wij het artikel voorloopig zoo aannemen en over die woorden „waar mogelijk" laten beslissen bij de behandeling van het geheele concept-huishoudelijk reglement. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Ik wil er even op wijzen dat juist de woorden van den heer VAN BRUGGEN de noodzakelijkheid van het amendement mijner afdeeling hebben aangetoond. De heer A. Keesing (Amsterdam): Mijnheer de voorzitter! Ik begrijp niet wat er tegen mijn redactie is. U heeft die toch ook bij een vorig artikel aanvaard, waarbij óók het hoofdbestuur en de commissies alles hadden overwogen. Wij kunnen hiermede aan alle bezwaren tegemoet komen. Wij hebben dan de algemeene wenschelijkheid ten sterkste uitgedrukt. Dan £taat het algemeene idee vast en kunnen de heeren er geen bezwaar tegen maken, terwijl toch het bestuur zijn vrijheid behoudt. De voorzitter: Heeft de reglementscommissie bezwaar tegen het voorstel van den heer KEESING? De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Ja, mijnheer de voorzitter! Wij hebben in zooverre bezwaar er tegen, dat men ook daarvan de consekwentie niet heelemaal kan overzien. Wij hebben lang en breed over de woorden „waar mogelijk' gesproken en absoluut de noodzakelijkheid ingezien van eenige elasticiteit. Wij meenden een dergelijke gezindheid toch ook van de vergadering te mogen verwachten, omdat in onze geheele werkwijze en door het geheele reglement heen de draad van vertrouwen te vinden is in het hoofdbestuur en de adviseerende commissies. Ik meen dus dat dit zoo in de lijn ligt van de geheele opvatting van onze verbintenissen, dat men dit rustig kan toevertrouwen aan degenen, die het reglement zullen hebben uit te leggen. Er staat ergens in het reglement, dat wanneer er ooit verschil van opvatting zou komen over de wetsuitlegging in een concreet geval, de algemeene vergadering daarover een beslissing kan nemen. Ik meen dus dat er waarborgen genoeg zijn en dat de tegenwoordige redactie kan worden behouden. De plaatsvervangend-afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer C, H. Gantvoort: Mijnheer de voorzitter ! Volgens de veranderde redactie, welke de 60 heer KEESING voorstelt, moet ten slotte ook het hoofdbestuur beslissen. Dus het is lood om oud ijzer. De voorzitter: Neemt u dan de redactie-wijziging van den heer KEESING over? De plaatsvervangend-afgevaardigde van de afdeeling Amsterdam, de heer C. H. Gantvoort: Ik wou het juist niet doen! De voorzitter: Neemt een van de afgevaardigden de redactiewijziging van den heer KEESING over? Niemand? Dan hebben wij het nu over de woorden „waar mogelijk". Mag ik dan, ten einde een hoofdelijke stemming te voorkomen, den afgevaardigden, die er voor zijn die woorden te schrappen, verzoeken op te staan. De voorzitter: Het blijkt dat alléén de afdeelingen Frieslands Zuidwesthoek, Groningen, Meppel en O., Rotterdam en O., en de Vecht en O., Amendement vóór de schrapping zijn, zoodat het amendement van de afdeeling afdeeling Rotterdam en O. verworpen is met 16 stemmen vóór. Dan blijven Rotterdam en . t -i i • O. op art. 17dus de woorden staan. Kan de vergadering zich met het artikel in verworpen. zijn geheel vereenigen? Zoo ja, dan is het aangenomen. Dan is erop Artikel 17 dit artikel ook nog een amendement van het bestuur der centrale aangenomen. organjsatie, overgenomen door het hoofdbestuur, om aan dit artikel een bepaling toe te voegen, aldus luidende: Toevoeging Duitsche en Belgische grensgeneesheeren kunnen als deel- van het nemers aan algemeene afdeelingszieken fondsen worden toe- bestuur der , , 1 , , , , , , C. O. in zake - gelaten, ook indien zij geen lid zijn van de Nederlandsche grensgenees- maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Hebben de heeren bezwaar hier tegen? Wij kunnen dan wel aan de commissie voor de reglementsherziening overlaten daar een geschikte plaats voor te zoeken. Mogen wij het dus als aangenomen beschouwen ? Het lid der commissie voor de reglementsherziening, de heer P. Ribbius: Zou het niet wenschelijk zijn, mijnheer de voorzitter, amendementen, welke de afgevaardigden niet onder de oogen hebben gehad, bij deze zeer voorloopige behandeling buiten beschouwing te laten ? Later bij de definitieve vaststelling kunnen dan die amendementen ter harte genomen worden. De voorzitter: Ik heb daar bezwaar tegen, want dan moeten wij die artikelen weer opnieuw gaan behandelen. j De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: ■ De mededeeling van het bestuur der centrale organisatie is niet bedoeld als een amendement op een reglementsartikel, maar als een door de algemeene vergadering te nemen maatregel. Er zijn n.1. enkele maatregelen, welke het hoofdbestuur in overleg en op voorstel van het bestuur der centrale organisatie heeft voorbereid en die ter goedkeuring aan de algemeene vergadering worden aangeboden. Alle op de thans te behandelen artikelen ingediende amendementen hebben de heeren gedrukt of in afschrift voor zich. De voorzitter: Het is dus geen amendement. Kunnen wij het dan even afhandelen? Hebt u bezwaar tegen het beginsel? De afgevaardigde van de afdeeling Zuid-Limburg, de heer C. F. T. J. Meuleman: Ik zou alleen een vraag willen doen. Is daarmede bedoeld dat, wanneer Duitsche of Belgische artsen aangenomen zijn, zij dan ook per se aangenomen blijven ? Ik kan mij de mogelijkheid voorstellen van een grensplaats, waar geen Hollander zit. In Vaals daarentegen zitten twee Hollanders en wordt de ziekenfondspraktijk uitgeoefend door een dokter uit Aken. Zoo kan ik mij voorstellen dat een Duitscher werd aangenomen op het oogenblik, dat er geen Hollander zit en dat er later zich een Hollander vestigt. Dan kan de Duitscher van onze organisatie profiteeren. Is daarom in deze regeling inbegrepen dat zij van tijdelijken aard kan zijn? De voorzitter: Het is misschien praktisch dat punt eerst commissoriaal te maken en daaromtrent een nader besluit te nemen. Het lid van den raad van beroep, de heer K. A. F. Deelen: Mag ik vragen of er ook reciprociteit geëischt zal worden voor onze Hollandsche geneesheeren? De voorzitter: Dat is ook een denkbeeld, dat zeer de behartiging waard is. Deze maatregel is toch voorloopig van tijdelijk karakter. Het zal goed zijn, De door het na de grensafdeelingen te hebben gehoord, nader deze zaak te regelen, bestuurder Kunnen de heeren zich daarmede vereenigen? Zoo ja, dan is de voor- gesteld emaatgestelde maatregel als iets zeer provisoirs aangenomen. Dan gaan wij re9el over tot art. 18 van het concept huishoudelijk reglement der com- 9 missie, luidende: Art. 18. Geen lid mag deelnemen aan een onderneming, Behandeling een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam of een instelling, van art- 18 op ziekenfondsgebied van welken aard ook, tenzij hij daartoe de goedkeuring van het hoofdbestuur heeft verworven. Op het lid, dat in strijd handelt met dit artikel, wordt bij eerste overtreding het tuchtmiddel, bedoeld in art. 182 b, te zamen met een geldboete, bij tweede overtreding het tuchtmiddel, bedoeld in art. 182 c toegepast. met de volgende amendementen, toelichtingen en praeadviezen: Artikel 18, eerste lid. 1. Amendement van de afdeeling Amsterdam: In den vierden regel achter het woord: „hoofdbestuur in te lasschen de woorden : ,,gehoord de adviezen van het centraal comité, de centrale vertegenwoordiging, de centrale organisatie en van den betrokken afdeeling sraad". Toelichting : Alhoewel het als van zelf sprekend mag worden aangenomen dat het hoofdbestuur in de sub 18, eerste lid genoemde gevallen het advies van de verschillende organen zal inwinnen, alvorens al of niet de goedkeuring te verleenen, meent de afdeeling dat het toch beter is de verplichting tot het inwinnen van advies bij huishoudelijk reglement voor te schrijven. Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur raadt het overnemen van dit amendement aan. 2. Amendement van de afdeeling Enschede: Aan het eerste lid toe te voegen: „In spoedeischende gevallen beslist voorloopig de afdeelingsraad''. Toelichting: Bij vacatures aan de spoorwegen bijv., die onmiddellijke vervulling kunnen eischen, is een niet-lid der maatschappij in gunstiger stand dan iemand, die wel lid is en die, alvorens te solliciteeren, eerst de goedkeuring van het hoofdbestuur moet erlangen, welke soms lang op zich kan laten wachten. De voorgestelde toevoeging voorkomt dergelijke moeilijkheden. Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur raadt het aannemen van dit amendement aan. 3. Amendement van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O.: Het eerste lid na: „van welken aard ook" te lezen als volgt: ,.Opgericht of gewijzigd na 1 September 1912, tenzij hij daartoe de toestemming van het hoofdbestuur heeft verkregen ". Toelichting: De afdeeling is van meening dat de tijd nog niet daar is reeds voor de geheele maatschappij een dergelijke bepaling te maken, die verder gaat dan het algemeen bindend besluit. Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestumr laat in dezen de beslissing aan de algemeene vergadering over. 4. Amendement van de afdeeling Walcheren : Het eerste lid te lezen als volgt: „Een lid mag niet deelnemen aan een instelling op ziekenfondsgebied, van welken aard ook, tenzij hij daartoe de goedkeuring van het hoofdbestuur heeft verworven". Praeadvies van het hoofdbestuur: Aan de bedoeling wordt volgens het hoofdbestuur beter te gemoet gekomen door de volgende omzetting van het eerste lid: „Op ziekenfondsgebied van welken aard ook mag geen lid deelnemen aan een onderneming, een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam of een instelling, tenzij hij daartoe de goedkeuring van het hoofdbestuur heeft verworven". Art. 18, tweede lid. Amendement van de afdeeling Amsterdam : Het tweede lid als volgt te lezen: „Op het lid, dat in strijd handelt met dit artikel, wordt het tuchtmiddel toegepast, bedoeld in art. 182 b, al of niet gepaard gaande met oplegging van geldboeten; bij herhaalde overtreding evenwel kan het tuchtmiddel in art. 182 c bedoeld, worden toegepast". Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur raadt het overnemen van dit amendement aan, met dien verstande, dat in plaats van de woorden: „wordt toegepast", gelezen wordt: „kan worden toegepast". Het amendement van de afdeeling Amsterdam op het eerste lid van art. 18 wordt door het hoofdbestuur overgenomen. Zou de vergadering dat voorbeeld kunnen volgen? De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Mijnheer de voorzitter! Wij zullen na afloop van de behandeling van het ontwerp huishoudelijk reglement gaan spreken over het amendement van de afdeeling Amsterdam in zake de organisatie van de specialisten. Die zullen een centrale vertegenwoordiging krijgen. Is nu dit amendement omtrent de organisatie der specialisten door het hoofdbestuur overgenomen, omdat in het amendement op art. 18 reeds de centrale vertegenwoordiging genoemd wordt. De voorzitter: Dat is geen bezwaar, want als het amendement met betrekking tot de specialisten te zijner tijd niet wordt aangenomen, vervalt weer de uitdrukking : „centrale vertegenwoordiging' in het thans aan de orde Amendemen- zijnde amendement. Wij hebben die artikelen noodig om verder te '^4msto-da^n^unnen wer^en- Mag ik vragen of de vergadering zich met het praeaden Enschede vies van het hoofdbestuur vereenigt? Zoo ja, dan is het amendement eerste lid !1yn.overgenomen en krijgen wij het amendement van de afdeeling Enschede. genomen. Het hoofdbestuur neemt het amendement over. Volgt u dat voorbeeld? Ja? Dan is het aangenomen. Vervolgens hebben wij het amendement van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., dat voorstelt, in plaats van „van welken aard ook" te lezen: „opgericht of gewijzigd na 1 September 1912, tenzij hij daartoe de toestemming van het hoofdbestuur heeft gekregen". Het hoofdbestuur laat het aan de algemeene vergadering over. Wil de afgevaardigde het amendement nog toelichten? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter! Het is alleen de bedoeling, dat verlof niet noodig te maken voor het geheele land. Wij meenen dat het beter voor elk geval plaatselijk geregeld kan worden dan in het reglement voor het geheel. De afgevaardigde van de afdeeling West-Friesland, de heer A. H. Van den Berg: Mijnheer de voorzitter! In onze afdeeling was men tegen het amendement. Ik meen ook dat mijn collega VAN DEN BERG daarover in het tijdschrift een stukje geschreven heeft. Er staat hier: „opgericht of gewijzigd na 1 September 1912, tenzij hij daartoe de toestemming van het hoofdbestuur heeft gekregen' . In een plaats bestaan een of meer ziekenfondsen en nu wordt voorgesteld een overeenkomst met zoo n ziekenfonds te sluiten. Alle besprekingen worden gehouden, maar het slot van de zaak is, dat het ziekenfonds de overeenkomst niet wil sluiten. Wat doen nu de nieuwe geneesheeren, die aan dat ziekenfonds verbonden zijn? Die zeggen eenvoudig: „Dan wenschen wij niet langer aan het ziekenfonds mee te werken". Hoe komt nu een geneesheer, die zich in die plaats vestigt, te staan tegenover dat ziekenfonds? Wanneer hij aanneemt hetgeen het ziekenfonds offreert, zou hij het, volgens deze voorstellen, gerust kunnen doen. Dan zouden de geneesheeren in die plaats zoo n persoon niet kunnen boycotten, want hij kan zeggen: het is een ziekenfonds, vóór dien tijd opgericht en daarin mag ik doen wat ik wil. Dat is de reden, waarom wij meenen dat het artikel ongewijzigd moet blijven staan. De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Mijnheer de voorzitter! Wij hebben bemerkt dat uit het eerste lid een woordje weggevallen is. In de bespreking van hoofdbestuur en commissie hebben wij dit artikel laten slaan op het aangaan van nieuwe verbintenissen en niet op oude rechten, dus op rechten, die reeds verkregen zijn. Wij hebben niet gemeend dat het hoofdbestuur bestormd zou worden door aanvragen van onze drie duizend leden of zij de betrekkingen, hier genoemd, mogen blijven waarnemen. Het heeft alleen betrekking op nieuwe verbintenissen. Toen hebben wij de weinig fraaie woorden gekozen: „gaan deelnemen . Dat hebben wij in het hoofdbestuur aangenomen, maar dat woordje „gaan schijnt uitgevallen te zijn, zoodat de commissie voorstelt het alsnog op te nemen. De afgevaardigde van de afdeeling West-Friesland, de heer A. H. Van den Berg: Ik wou ook zeggen dat het op nieuwe verbintenissen moet slaan. Wanneer op de een of andere plaats een nieuwe geneesheer komt, gaat die een nieuwe verbintenis aan met het ziekenfonds. Wanneer wij nu het artikel aannamen, zooals het was, kunnen wij tegen die nieuwe verbintenis niets doen. Dan kan hij zich beroepen op hetgeen in dit artikel staat. Dat wenschen wij niet te hebben. Want, wanneer de geneesheeren solidair zijn en wij zeggen: „Kijkt eens, dit fonds wil zich niet onderwerpen aan hetgeen de maatschappij eischt, de heeren zullen dus bedanken", dan vind ik het gek dat wij dan de deur openzetten voor dat fonds om, terwijl de anderen bedanken, tot den nieuwen geneesheer te zeggen: „Komt gij er maar in." De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter ! Ik zou mijn amendement reeds ingetrokken hebben, indien ik op de hoogte geweest was van de toelichting der commissie. De voorzitter: Het woordje „gaan" zal dus worden ingeschoven. Kan de ver- RecjactieWij gadering zich daarmede vereenigen? Ja? Dan is aldus besloten. Nu zigingen zou ik aan den afgevaardigde van de afdeeling Walcheren willen vragen of hij zich met de door het hoofdbestuur gegeven redactie Amendemenkan vereenigen, zoodat het amendement zijner afdeeling vervalt? ^Hertogen- De afgevaardigde van de afdeeling Walcheren, de heer A. Walcheren Staverman: ingetrokken. Jawel, mijnheer de voorzitter ! De voorzitter: Dan hebben wij nog het amendement van de afdeeling Amsterdam Gewijzigd op het tweede lid van art. 18, dat door het hoofdbestuur wordt amend. dragen worden alsdan op de wijze, als in dit artikel bepaald, aangenomen. afgelost." De voorzitter: Heeft een van de heeren daar bezwaar tegen? Zoo niet, dan is dat amendement goedgekeurd. Mijne heeren, dan gaan wij over tot Behandeling artikel 21, luidende: var^ Art. 21. Elk lid, dat aan zijn geldelijke verplichtingen niet heeft voldaan binnen een maand, nadat hij daartoe per aangeteekenden brief is aangemaand, wordt door den betrokken raad geschorst en door zijn afdeeling aan de algemeene vergadering voor schrapping voorgedragen. met de volgende amendementen, toelichtingen en de praeadviezen van het hoofdbestuur: Amendement van de afdeeling Amsterdam: Aan dit artikel toe te voegen de zinsnede: „Deze schorsing wordt opgeheven, zoodra het nalatige lid alsnog aan zijn verplichting voldoet". 2. Amendement van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O.: In den 3den regel na „brief" te lezen: „onder verwijzing naar dit artikel is aangemaand, wordt op verzoek van het betrokken college uit de maatschappij door den betrokken raad geschorst enz." Toelichting: Volgens de in het concept voorgestelde redactie moet de betrokken raad op een niet nader bepaalde geheimzinnige manier ingrijpen. 3. Amendement van de afdeeling Rotterdam en O.: Tusschen de woorden: „brief" en „is" te plaatsen de woorden: „door den penningmeester." Toelichting: De afdeeling ziet niet in waarom de woorden: „door den penningmeester", voorkomende in art. 64 oud, in dit (nieuwe) artikel niet zijn overgenomen. Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur raadt aan de amendementen sub 1 en 2 over te nemen, echter niet het amendement sub 3, wijl, behalve de penningmeester, ook bepaalde commissies zulke kennisgevingen zullen moeten verzenden. Amendemen- ^an de vergadering zich met de amendementen vandeafdeelingen ten afd. Amsterdam en ' s-Hertogenbosch en O. vereenigen? Zoo ja, dan 's.Hertogen- ziJn ^eze aangenomen. Aan de orde is nu het amendement van de bosch en O. afdeeling Rotterdam en O. Het hoofdbestuur ziet daar bezwaar in, aangenomen. omcja(. behalve de penningmeester, ook nog bepaalde commissies zulke kennisgevingen zullen moeten verzenden. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagels Mijnheer de voorzitter! In het oude huishoudelijk reglement staat wel degelijk: „doorden penningmeester". Nu zegt het hoofdbestuur: Er zullen nog andere commissies zijn, die een dergelijken brief verzenden. Hoe kunt ge nu een brief krijgen van een commissie, wanneer ge eens niet betaalt? De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P, van Dam: Wanneer een boete wordt opgelegd, moet de raad, die de boete heeft opgelegd, die boete kunnen innen. Zoo kunnen er nog meer geldelijke verplichtingen zijn, die wij op het oogenblik niet alle behoeven te bespreken; maar zeker is het een complicatie, die bedragen alle door den penningmeester te laten innen. De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Mijnheer de voorzitter! Mag ik u even opmerkzaam maken dat dit artikel nog niet definitief kan worden aangenomen door de algemeene vergadering, omdat de kwestie van de schrapping nog niet behandeld is ? De voorzitter: Art. 21. Deze artikelen worden natuurlijk veranderd, wanneer andere komstig artikelen worden aangenomen, die verandering van deze artikelen praeadvies noodig maken. Kan de vergadering zich met het praeadvies van het aangenomen hoofdbestuur vereenigen? Zoo ja, dan is het aldus gewijzigd artikel voorloopig aangenomen. Mijne heeren, nu gaan wij over tot artikel 62. Het is noodzakelijk dat te behandelen met het oog op mogelijke wijziging van de statuten. Het artikel luidt: Behandeling van art. 62. Art. 62. Het lidmaatschap gaat verloren : a. door schriftelijke opzegging bij den secretaris der afdeeling. of voor leden buitenslands bij den secretaris van het hoofd- bestuur, en wel met 31 December, indien het vóór 1 Augustus wordt opgezegd, en met 31 December van het volgende jaar, indien het na 1 Augustus wordt opgezegd: b. door schrapping door de algemeene vergadering, op voorstel van de afdeeling of van het hoofdbestuur, volgens art. 9, sub 3 der statuten. Hierop zijn de volgende amendementen met toelichting en praeadviezen van het hoofdbestuur ingekomen. Art. 62. a. 1. Amendement van de afdeeling Enschede : De afdeeling wenscht de voorgestelde regeling aldus veranderd te zien dat men te allen tijde gerechtigd is het lidmaatschap op te zeggen, met een opzegtermijn van een halfjaar, terwijl het lid, dat opzegt, aansprakelijk blijft voor zijn evenredig deel in de schulden der vereeniging, gemaakt in den tijd, dat hij van de lusten van het lidmaatschap kan genieten. Bij de voorgestelde redactie maakt het bedanken, bijv. op 31 Juli en bijv. op 2 Augustus een verschil van bijna een jaar. Verder meent de afdeeling dat, om moeilijkheden te voorkomen, art. 62 bovendien nog als volgt moet worden veranderd: „Het lidmaatschap gaat verloren : a. door overlijden; b. door schriftelijke opzegging enz. (met bovengenoemde verandering); c. door schrapping enz.; Tot den dag, dat men ophoudt lid te zijn, is men gehouden aan zijn verplichtingen te voldoen". Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur ontraadt het aannemen van den wensch der afdeeling. De bedoeling van het door de commissie voorgestelde artikel is het moeilijk te maken voor een lid, die onder een strafbepaling zou vallen, om de maatschappij abrupt te verlaten. Het raadt echter wèl aan de redactiewijziging aan te nemen, met dien verstande dat de laatste zinsnede: „Tot den dag", enz. kome te vervallen, als zijnde overbodig. 2. Amendement van de afdeeling Friesland: Dit artikel te plaatsen onder artikel 11. Art. 62. b. Amendement van de afdeeling 's-Gravenhage en O.: Dit artikel zóó te veranderen dat het recht van schrapping niet aan de algemeene vergadering, maar aan den raad van beroep wordt toegekend. Praeadvies van het hoofdbestuur: Het hoofdbestuur wenscht zich in deze geen partij te stellen, maar de beslissing aan de algemeene vergadering over te laten. In dit artikel wordt dus het beginsel ter sprake gebracht, dat men, wanneer men zijn lidmaatschap opzegt, nog een half a één jaar lid blijft. Neem aan, dat een of ander lid het niet bevalt in onze maatschappij, dan is hij niet onmiddellijk uit het verband los gemaakt, maar staat hij nog een half a een jaar onder disciplinaire tucht. Het hoofdbestuur ontraadt het amendement van de afdeeling Enschede, neemt echter een kleine redactiewijziging over. Het amendement van de afdeeling Friesland is een redactioneel amendement en heeft op het oogenblik geen beteekenis. Het amendement van de afdeeling 's-Gravenhage en O., beoogt vast te leggen, dat er geen beroep is op de algemeene vergadering, maar op den raad van beroep. De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Mijnheer de voorzitter! Ik wil geen algemeene beschouwingen houden, maar alleen de vergadering er aan herinneren dat wij de keuze van de data genomen hebben, om onmogelijk te maken dat een lid, die eenig gevaar voor zijn vrijheid of zijn beurs in het verschiet ziet, zich plotseling kan onttrekken door de opzegging van zijn lidmaatschap. Wanneer er dus strafbepalingen dreigen, zou een lid zich daarvoor kunnen vrijwaren door te bedanken. Nu gaat dat van zelf niet. Wanneer hij zijn brief van ontslag heeft ingediend, blijft hij nog geruimen tijd lid der maatschappij en hebben de verschillende raden ruimschoots tijd de zaak te onderzoeken en eventueel hem aan de strafbepalingen te onderwerpen. Daarvoor is deze tijdsruimte gekozen. Wel is waar, worden sommigen daardoor gedwongen langer lid van de maatschappij te blijven, maar wij hebben gemeend dat dit niet anders kon. Er zijn bezwaren ingebracht, nog niet in deze vergadering, maar wel in het tijdschrift, in een stuk van den heer BOEKELMAN, waarin er op gewezen wordt dat iemand, die om grondige redenen, bijv. omdat hij zich met een bindend besluit niet vereenigen kan, het lidmaatschap der maatschappij opzegt, gedwongen wordt een half jaar of een jaar lid te blijven. Dit schijnt voor hen, die in zulke I gevallen verkeeren, een pijnlijke bepaling te zijn. De bedoeling is echter nooit geweest om degenen met een vlekkeloos verleden en een vlekkelooze toekomst nog zoo lang aan de maatschappij te binden, maar om hen, die om niet te billijken redenen overhaast de vlucht zouden willen nemen, langer vast te houden. Hoewel het pijnlijk en onaangenaam is voor wie geen blaam treft, is het toch beter dan dat wij voor ieder de gelegenheid open zetten zoo maar voetstoots de maatschappij te verlaten. Het lijkt ons praktisch beter dat na het bedanken de banden nog niet direkt worden doorgesneden. Daarom is de commissie tegen het amendement van de afdeeling Enschede gekant. De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Juist naar aanleiding van de opmerkingen van den heer BOEKELMAN in het tijdschrift zou ik een paarwoorden willen zeggen. De heer BOEKELMAN heeft in het tijdschrift gezegd: „Wanneer men vóór 1 Augustus bedankt, dan eindigt het lidmaatschap op 31 December. Dan verloopen er dus een maand of zeven, eer men ophoudt lid te zijn. Heeft men het ongeluk na 1 Augustus te bedanken, dan is men meer dan 16 a 17 maanden gedwongen lid van de maatschappij te blijven. Dat is voor iemand, die moet bedanken om ethische redenen, toch wat te gek". Mijnheer de voorzitter! Ik heb in de commissie voor de reglementsherziening medegewerkt aan de tot standkoming van dit artikel; een artikel, dat noodig is om het voortaan onmogelijk te maken, dat iemand zich aan een dreigend vonnis onttrekt door te bedanken voor het lidmaatschap der maatschappij. Echter gevoel ik veel voor de bezwaren van den heer BOEKELMAN en daarom zou ik in overweging willen geven de bepaling aldus te wijzigen dat het bedanken voor het lidmaatschap eerst na een zekeren termijn bijv. een half jaar ingaat. Die tijd is dan voldoende om het hangende rechtsgeding tot een einde te brengen. De afgevaardigde van de afdeeling Enschede, Mej. M. C. Metman: Dat is dus het voorstel van de afdeeling Enschede. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Mag ik even een enkele vraag doen ? Men zegt wel: „zij blijven dan nog een half jaar lid", maar wat geeft dat? Als iemand zegt: „Ik ben geen lid meer van de maatschappij", heeft men dan macht over zulke leden? Zijn bijv. boeten dan nog invorderbaar? De voorzitter: Zeer zeker! Dat is reeds gerechtelijk uitgemaakt. Mag ik vragen of een van de afgevaardigden dan nog het woord verlangt? Zoo niet, wat is dan het eindadvies van de commissie voor de reglementsherziening ? 62 De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: O, mijnheer de voorzitter, de commissie maakt er geen portefeuillekwestie van! De voorzitter: Neemt u het misschien over? De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Neen, dat moet de vergadering beslissen. De voorzitter: Mag ik vragen, of iemand tegen het amendement van de afdeeling Enschede is? Niemand? Dan is het aangenomen. De secretaris van de commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: Mijnheer de voorzitter! Het amendement van de afdeeling Enschede is niet gesteld in een bepaalden vorm, en nu wil ik u de volgende redactie wèl aanbevelen: „Het lidmaatschap gaat verloren door schriftelijke opzegging bij den secretaris der afdeeling, met dien verstande, dat het lidmaatschap ophoudt een half jaar na den datum van opzegging." De afgevaardigde van de afdeeling Enschede, Mej. M. C. Metman: De afdeeling Enschede zou er nog een kleine restrictie aan willen toevoegen. En wel deze; „Terwijl het lid, dat opzegt, aansprakelijk blijft voor zijn evenredig deel in de schulden der vereeniging, gemaakt in den tijd, dat hij van de lusten van het lidmaatschap kan genieten. " De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Mijnheer de voorzitter! Deze toevoeging is onnoodig, omdat het van zelf spreekt. De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: Amendement Mijnheer de voorzitter! Het is zaak dat de vergadering op dit afd. Enschede 00nenblik de redactie vaststelt, omdat dit artikel verband houdt met aangenomen. a een eventueele wijziging in de statuten. De voorzitter: Kan de vergadering zich met de redactie van den heer VAN DAM vereenigen? Is niemand er tegen? Dan is zij aangenomen. Dan komt aan de orde het amendement van de afdeeling 's-Gravenhage en O., dat het schrappingsrecht van de algemeene vergadering overbrengt naar den raad van beroep. Het hoofdbestuur wenscht zich in deze geen partij te stellen, maar u kent wel de geheime bedoelingen van het hoofdbestuur! De afgevaardigde van de afdeeling Nijmegen en O., de heer J. B. C. Persenaire: Mijnheer de voorzitter! In de afdeeling Nijmegen en O. is bezwaar gemaakt tegen de overbrenging van de uitvoeringsmacht naar dit college. Wij krijgen in hoogste instantie den raad van beroep, die tegelijkertijd het vonnis ten uitvoer moet brengen. Het kwam ons caarom beter voor, dat het hoofdbestuur het vonnis van den raad van beroep ten uitvoer brengt. In dien zin zijn wij er zeer voor, dat de raad van beroep voortaan als hoogste rechtscollege optreedt, maar de meerderheid der afdeeling wenscht de uitvoerende macht in handen te leggen van het hoofdbestuur. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter! Zooals van zelf spreekt, moet onze afdeeling zich tegen dat voorstel verklaren naar aanleiding van het amendement op artikel 186 a om het beroep te stellen op de algemeene vergadering, omdat het ons eenigszins eigenaardig voorkwam dat, terwijl wij in het zelfde huishoudelijk reglement de straffen gaan verzwaren, wij daarnaast de rechtspraak gaan verkorten. Daarom meen ik juist de vergadering in overweging te mogen geven de beslissing omtrent de schrapping uit te stellen tot de zaak van de geschillen en de rechtspraak geheel beslist is. De voorzitter: Dan is er niet aan te ontsnappen, want ik geloof ook niet dat men inderhaast zoon gewichtig beginsel mag doorvoeren. Wij zouden het gaarne willen om onze statutenwijziging te kunnen doorzetten, omdat daar verscheidene maanden meegemoeid zijn. Wij kunnen het aileen doorzetten als wij algemeen van de noodzakelijkheid van die maatregelen overtuigd zijn. Kunnen wij ons daarover niet uitspreken? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Wij willen het beroep op de algemeene vergadering behouden en alleen de uitvoering opdragen aan het hoofdbestuur. Dat betreft dus het tijdstip en de wijze, waarop de straf zal worden uitgevoerd. De voorzitter: Hoofdzaak is, dat wij uitmaken of de algemeene vergadering rechtsprekend college zal zijn of niet. De heer DIAMANT wenscht, dat men niet zoo tot het uiterste zal gaan, maar dat er altijd nog een deur moet openblijven voor beroep op de algemeene vergadering. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter! De algemeene vergadering kan zich toch altijd bij een besluit het recht tot beroep voorbehouden. Daarom meenden wij dat het beter was die zaak te regelen in de statuten of in het huishoudelijk reglement. De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Zouden wij maar niet met de discussie ophouden ? Zij heeft op het oogenblik praktisch en theoretisch geen nut. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! Ik weet heel wel dat de afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O. gelijkt heeft, als hij zegt dat de zaak in beginsel moet worden uitgemaakt. Maar natuurlijk gaat onze bedoeling lijnrecht tegen die van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O. in. Wij meenen toch werkelijk, na de ervaring van verleden jaar, dat ieder het er over eens is dat de algemeene vergadering absoluut daarvoor ongeschikt is. Nu wordt gezegd: „Het geeft niets, want de algemeene vergadering kan zich toch altijd bij een besluit in bepaalde gevallen die bevoegdheid toekennen". Maar ik geloof dat de kans, dat de algemeene vergadering dat zal doen, toch buitengewoon klein is. Nu zegt u, mijnheer de voorzitter, wij kunnen het niet zoo overhaast doen. Ik zie niet in, dat wij het overhaast doen. Het is op de heel gewone manier — ook het amendement van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O. — in de afdeelingen geweest en onderzocht. Een wijziging van belang is het niet. Ik geloof daarom dat het zeer kort kan duren. U hebt alleen maar aan de orde te stellen de vraag: „Zal in de toekomst het besluit tot vervallen-verklaring van het lidmaatschap zonder verder beroep worden opgedragen aan den raad van beroep? De kwestie van de uitvoering door het hoofdbestuur kan dan desnoods later aan de orde komen. De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Ja, mijnheer de voorzitter, ik wou u vragen of u ook reden kunt vinden art. 188 te behandelen in aansluiting aan hetgeen de heer SNOECK HENKEMANS gezegd heeft? Daar komt de kwestie van het beroep ter sprake. Geroep: Dat behoort er niet bij! De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: De voorzitter van de commissie heeft in zooverre een vergissing gemaakt, dat het artikel 188 alleen slaat op het geval, dat er één instantie is. Voor dat geval is er in art. 188 in voorzien om nog een beroep te hebben van de uitspraak van den raad van beroep. Maar voor de rest wilde ik even dit er bij zeggen, dat de schrapping van het lidmaatschap door den raad van beroep eenigszins gewijzigd is, omdat wij willen voorstellen: „door schrapping door den raad van beroep, op voorstel van een afdeelingsraad of van een districtsraad" om daarmee duidelijk aan te geven, dat ook in deze zaak twee instanties moeten zijn en de raad van beroep niet direkt tot schrapping kan overgaan. Dus de afdeelingsraad of de districtsraad moet reeds overtuigd zijn dat schrapping noodig is. In dat geval gaat het voorstel van den afdeelingsraad of van den districtsraad naar den raad van beroep, die er dus in tweede instantie over oordeelt. De voorzitter: Kan de heer DIAMANT zich misschien nu bij de zaak neerleggen? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Hertogenbosch en O., de heer S. Diamant: Mijnheer de voorzitter! Ik heb principieel bezwaar er tegen, maar ik geloof, wanneer ik de stemming in de algemeene vergadering zie, dat het geen nut heeft mijn opinie verder te verdedigen. De voorzitter: Dank u zeer! Dan blijft het amendement van de afdeeling Nijmegen en O. om de uitvoering aan het hoofdbestuur over te laten, daargelaten op welke wijze dat zal geschieden, daarover moet de reglementscommissie nog ernstig nadenken. Kunnen de heeren het daarmede eens zijn? Mogen wij het geheele artikel als aangenomen AafdeeUngnt beschouwen en kunnen wij nu de statutenwijziging gaan voorbereiden ? s~Gravenhage Zouden wij, wanneer nu aan de reglementscommissie en het hoofd-nomen**' bestuur bleek, dat werkelijk alles in de puntjes geregeld is, zouden wij dan ook met de statutenwijziging in zee mogen gaan ? Uit de Art- 62 aldus vergadering gaan stemmen op de statutenwijziging uit te stellen. aangenomen. De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: Mijnheer de voorzitter! Om groot tijdverlies te voorkomen is het zeer wenschelijk de statutenwijziging alsnog te behandelen, omdat zij ook nog goedgekeurd moet worden bij referendum! De hoofdbestuurder-secretaris, de heer C. F. Schreve: Er moet in deze vergadering hoofdelijk over de statutenwijziging gestemd worden. De voorzitter: Voorstel van Dan stel ik nu aan de orde de voorstellen van het hoofdbestuur het hoofd- tot wijzigina der statuten. bestuur tot J v v wijziging der De afgevaardigde van de afdeeling Enschede, Mej. M. C. statuten. Metman. Die zijn bij ons in de afdeeling niet besproken! De voorzitter: Dat spijt mij, maar zij zijn in het tijdschrift verschenen. Het lid van den raad van beroep, de heer K. A. F. Deelen: Mijnheer de voorzitter! Naar ik meen moet over iedere wijziging hoofdelijk gestemd worden, omdat bij de aanvrage der koninklijke goedkeuring vermeld moet worden met hoeveel stemmen de wijzigingen aangenomen zijn? De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Als er niemand tegen is, is het met algemeene stemmen aangenomen en behoeft men dus niet hoofdelijk te stemmen. De hoofdbestuurder-penningmeester, de heer M. Juda: Ik ben het daarmede niet eens. Wanneer niet de stemverhouding bij iedere artikelwijziging wordt opgegeven, dan krijgt men de statuten terug. De voorzitter: Wij zullen dus over iedere wijziging hoofdelijk laten stemmen. Aan de orde komt eerst art. 5, tweede lid. Het hoofdbestuur stelt W jziging vanVOOr ^ twee<^e W als volgt te lezen : art. 5, tweede Zij verkrijgen het lidmaatschap der maatschappij door aan- c|cr sluiting bij de afdeeling, binnen welker gebied zij metterwoon zijn gevestigd. Bij verhuizing zijn zij aangesloten bij de afdeeling, binnen welker gebied zij zich metterwoon vestigen, behoudens vrijstelling van het hoofdbestuur, dat hun verlof kan geven bij de afdeeling, welker gebied zij hebben verlaten, aangesloten te blijven. W^enscht iemand over deze gewijzigde lezing het woord? Niemand ? Dan zal ik haar in stemming brengen: Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhemen O., Assen en O., Breda en O., Delft en O..Dordrechten O., Enschede, FrieslandsZuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., s-Gravenhage en O.. Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., ' s-Hertogenbosch en O., Leidenen O., Meppel .en O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tiel en O., Tilburg en O., Twente, Utrecht, de Vechten O., Voorne en Putten, Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Blanco: de afdeelingen Alphen en O. en Zuid-Hollandsche Eilanden. Bij de stemming afwezigde vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 20 stemmen. De voorzitter; Gewijzigd art. De voorgestelde wijziging is aangenomen met 112 stemmen vóór der statuten en 4 in blanco. Alsnu komt aan de orde het voorstel van het hoofd- aangenomen, bestuur art. 9 als volgt te lezen: Het gewoon lidmaatschap gaat verloren: ^a'rt^der3" 1. door overlijden ; statuten. 2. door schriftelijke opzegging bij den secretaris der afdeeling, of voor leden buitenslands bij den secretaris van het hoofdbestuur, en wel met 31 December, indien het vóór 1 Augustus wordt opgezegd, en met 31 December van het volgende jaar, indien het na 1 Augustus wordt opgezegd; 3. door schrapping door den raad van beroep. Het eerelidmaatschap gaat verloren: 1. door overlijden; 2. door schrapping door de algemeene vergadering op voorstel van het hoofdbestuur. De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van de gevallen beslissing bij de behandeling van art. 62a van het huishoudelijk reglement, dient nu dit artikel daarmede in overeenstemming te worden gebracht. Het hoofdbestuur moet dus op de door hem voorgestelde wijziging een amendement voorstellen, dat door drie afdeelingen dient te worden ondersteund. De voorzitter: Is de uitvoering geen schrapping meer? De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: De uitvoering kan geregeld worden bij huishoudelijk reglement. De voorzitter: Het hoofdbestuur dient dus op de voorgestelde wijziging het amendement in, dat door de afdeeling Enschede wordt ondersteund. Mag ik vragen welke afdeelingen het nog meer ondersteunen ? De afgevaardigden van de afdeelingen Gouda en O. en Dordrecht en O., de heeren P. Mari en F. Dozij: Wij ondersteunen het amendement. De voorzitter: Dan kunnen wij tot stemming overgaan, het eerste sub 2 zal dus luiden: door schriftelijke opzegging bij den secretaris der afdeeling of van leden buitenslands bij den secretaris van het hoofdbestuur, met dien verstande, dat het lidmaatschap ophoudt een halfjaar na den datum der opzegging. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., s-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., Meppel en O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tiel en O., Twente, Utrecht, de Vecht en O., Voorne en Putten, Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland. Zuid-Limburg en Zwolle en O. Tegen : de afdeelingen 's-Hertogenbosch en O. en Leiden en O. Blanco: de afdeelingen Alphen en O. en Zuid-Hollandsche Eilanden. Bij de stemming afwezig: de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O., Wageningen en O. en Zutphen en O., tezamen uitbrengende 22 stemmen. De voorzitter: Wijziging art. Het aldus gewijzigde artikel is aangenomen met 103 stemmen 9aangenomUenny00r' ^ te9en en 4 in blanco. Alsnu stel ik aan de orde het gewijzigd artikel 13, eerste lid der statuten, luidende: Het hoofdbestuur bestaat uit ten minste tien leden. Wijziging ®rt\j3; De voorzitter: eerste ]id der statuten. Verlangt iemand daarover het woord? Niemand? Dan zal ik het in stemming brengen. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O., Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O.,'s-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppelen O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tielen O., Twente, Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, West Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, ZuidLimburg en Zwolle en O. Blanco: de afdeelingen Alphen en O., Breda en O. en Zuid-Hollandsche Eilanden. Bij de stemming afwezig: de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O.. Tilburg en O., Voorne en Putten, Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 23 stemmen. De voorzitter: Het gewijzigde artikel is aangenomen met 106 stemmen voor en 7 stemmen in blanco. Aan de orde komt nu het gewijzigde tweede lid van art. 14, luidende: eerste lid der statuten aangenomen. De voorzitter en de secretaris vertegenwoordigen de maat- Wijziging schappij in rechten. art. 14, tweede lid, der statuten. De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Mijnheer de voorzitter! De afdeeling Rotterdam en O. wilde vragen of het niet mogelijk was, dat ook de penningmeester hierbij wordt genoemd. Dan heeft men het geheele dagelijksch bestuur. De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: Ik geloof wel dat ik namens de commissie dat voorstel mag ondersteunen. Persoonlijk heb ik al de opmerking gemaakt dat het beter was in dit geval den penningmeester dan den secretaris te nemen, omdat wij mogelijk naderhand wel eens een secretaris zouden kunnen krijgen, die geen lid is van het hoofdbestuur, ja zelfs wel een, die geen lid is van de maatschappij, bijv. een jurist. De voorzitter: Dus de penningmeester komt er bij ? De afgevaardigde van de afdeeling Nijmegen en O., de heer J. B. C. Persenaire: Als ik het goed begrijp, was het de bedoeling van de afdeeling Rotterdam en O. om alle drie de functionarissen te noemen. De afgevaardigde van de afdeeling West-Friesland, de heer A. H. Van den Berg: Wij moeten hier wel onderscheid maken. De bedoeling van de afdeeling Rotterdam en O. is alle drie te noemen. De heer VAN DAM spreekt echter van het noemen van den penningmeester inplaats van den secretaris. De voorzitter: Amendement De afdeeling Rotterdam en O. stelt dus voor ze alle drie te van de afdee-noemen: voorzitter, secretaris en penningmeester. Wordt dit voorstel üng Rotter- dam en O. opondersteund ! art-i'.jjWeede De afgevaardigden van de afdeelingen West-Frieslanden statuten. 's-Hertogenbosch en O., de heeren A. H. van den Berg en S. Diamant: Ja, mijnheer de voorzitter. De voorzitter: Dan zal ik het aldus iri stemming brengen. Het komt dan te luiden: De voorzitter, penningmeester en secretaris vertegenwoordigen de maatschappij in rechten. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., 's-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppel en O., Nijmegen en O., Purmerenden O., Rotterdam en O., Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, West-Friesland, Westland. Woerden en O., Zaanland, ZuidHollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Blanco de afdeeling: Alphen en O. Afwezig bij de stemming : de vertegenwoordigde afdeelingen : Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O., Twente, Voorne en Putten, Wageningenen O. en Zutphen en O., tezamen uitbrengende 26 stemmen. Wijziging art. 14, tweede-lid De voorzitter: aangenomen De aldus geamendeerde wijziging is aangenomen met 108 stemmen vóór en 2 in blanco. Aan de orde is thans de wijziging van art. 19 Wijziging in der statuten om in den zevenden regel van dit artikel te lezen: in art 19 der plaats van „hoofdbestuurder-secretaris" de woorden: „secretaris van itatuten' het hoofdbestuur". De afgevaardigde van de afdeeling Frieslands Zuidwesthoek, de heer L. Hertzberger: Mijnheer de voorzitter! Misschien een heel onnoozele vraag: Is de secretaris, secretaris van het hoofdbestuur of van de maatschappij ? De voorzitter: Mag ik den heer VAN DAM vragen, waarom hij dat zoo gezet heeft? De secretaris der commissie voor de reglementsherziening' de heer B. A. P. van Dam: Mijnheer de voorzitter! U moet dergelijke dingen vragen aan de commissie, maar niet aan mij alleen. De voorzitter: Mag ik het dan den voorzitter der commissie vragen? De voorzitter der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. J. Kouwer: Mijnheer de voorzitter! Ik meen dat wij een veel te groot verleden hebben om onze historie met voeten te treden. Wij hebben te lang gesproken van een „hoofdbestuurder-secretaris", dan dat wij nu moeten gaan spreken van een secretaris der maatschappij. De secretaris der commissie voor de reglementsherziening, de heer B. A. P. van Dam: Mijnheer de voorzitter! Ik geloof dat dit nu toch eigenlijk geen verschil uitmaakt. Het geheele reglement en de geheele statuten door wordt altijd gesproken van den secretaris van het hoofdbestuur. Daarom zou ik den heeren in overweging willen geven de zaak niet te compliceeren en daarmede eenvoudig mee te gaan. Een dergelijke benoeming hebben wij nu, geloof ik, zestig jaar in de maatschappij gehad. De voorzitter: Ik zal dan de voorgestelde wijziging in stemming brengen. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O., Dordrecht en O., Enschede, Gouda en O., s-Gravenhage en O., Groningen. Haarlem en O., Heerenveen en O., Helderen O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppel en O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, West-Friesland, Westland, Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Tegen: de afdeeling Woerden en O.. Blanco: de afdeelingen Alphen en O., Breda en O., Delft en O., Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee en Gorinchem en O. Afwezig bij de stemming: de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O., Twente, Voorne en Putten, Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 26 stemmen. De voorzitter: Wijziging in De wijziging van art. 19 is aangenomen met 95 stemmen vóór, 2 ar r t tcn"^ te9en en 13 in blanco. Wij gaan nu over tot de wijziging van art. 22 aangenomen.om in den vijftienden regel van dit artikel te lezen: inplaats van „royement" het woord: „schrapping". Wijziging van De commissie voor de reglementsherziening is van oordeel, dat art. 22 der wj.- tot stemminq moeten overgaan. statuten. 1 Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O.. Dordrecht en O. Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., 's-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppelen O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Blanco: de afdeeling Alphen en O. Afwezig bij de stemming: de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O.,'Twente, Voorne en Putten, Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 26 stemmen. Wijziging De voorzitter: in art. 22 der Qe wjjzigjng is aangenomen met 108 stemmen voor en 2 in blanco, aangenomen. Thans komt aan de orde de wijziging van art. 23, om dat artikel als volgt te lezen: Wijziging van De geldmiddelen der maatschappij worden gevonden uit art. 23 der jaarlitksche bijdragen der leden, uit renten van belegde gelden, statuten. J J J , uit giften, erfstellingen en toevallige baten. Verlangt iemand het woord? Niemand? Dan zal het in stemming worden gebracht. Voor: de afdeelingen Alkmaar en O., Alphen en O..Wijziging art. Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O-.^angenome'n" Breda en O., Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, 's-Gravenhage, en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helderen O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppel en O., Nijmegen en O.. Purmerend en O., Rotterdam en O.. Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Afwezig bij de stemming: de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Goeree en Overflakkee, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O., Twente, Voorne en Putten, Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 27 stemmen. De voorzitter: De wijziging is aangenomen met algemeene stemmen, zijnde 109. Alsnu komt aan de orde de wijziging van art. 24 der statuten. HetWijziging art. hoofdbestuur stelt voor dit artikel als volqt te lezen : 24 der ° statuten. Het bedrag der jaarlijksche bijdragen wordt jaarlijks op voorstel van het hoofdbestuur door de algemeene vergadering vastgesteld. Wenscht iemand het woord? Zoo niet, dan gaan wij tot stemming over. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Apeldoorn en O., Arnhem en O., Assen en O., Breda en O..Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree, en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., 's-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., 's-Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppel en O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, WestFriesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, ZuidHollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O.. Blanco: de afdeeling Alphen en O.. Bij de stemming afwezig: de vertegenwoordigde afdeelingen: Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en Wijziainq in art. 24 der statuten aangenomen. Toevoeging art. 24 der statuten. Toevoeging art. 24 der statuten aangenomen. O., Tilburg en O., Twente, Voorne en Putten, Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 26 stemmen. De voorzitter: De wijziging is aangenomen met 108 stemmen voor en 2 in blanco. Ten slotte stelt het hoofdbestuur voor aan artikel 24 een nieuw artikel 24a toe te voegen, luidende: De leden zijn gehouden de hun overeenkomstig het huishoudelijk reglement opgelegde geldelijke verplichtingen na te komen. Het verlies van het lidmaatschap, nadat een feit is geschied dat tot oplegging van een boete aanleiding heeft gegeven, ontheft niet van de verplichting deze boete te voldoen. Wenscht iemand het woord? Niemand? Dan gaan wij tot stemming over: Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Gorinchem en O., Gouda en O., 's-Gravenhage en O., Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., s-Hertogenbosch en O., Leiden en O., MeppelenO., Nijmegen en O., Purmerend en O.. Rotterdam en O., Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O.. Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Blanco: de afdeeling Alphen en O. Afwezig bij de stemming : de vertegenwoordigde afdeelingen Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Deventer, Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O.. Twente, Voorne en Putten. Wageningen en O. en Zutphen en O., tezamen uitbrengende 28 stemmen. De voorzitter: De toevoeging is aangenomen met 106 stemmen vóór en 2 in blanco. De afgevaardigde van de afdeeling 's-Gravenhage en O., de heer D. Snoeck Henkemans: Mijnheer de voorzitter! De vergadering moet nu bij stemming besluiten hierop de koninklijke goedkeuring te vragen. Daarvan moet een extraci. uit de notulen getuigenis afleggen. De hoofdbestuurder-penningmeester, de heer M. Juda: Het is niet noodig daarover weer hoofdelijk te stemmen. Het geldt hier slechts een wijziging in de statuten en daarover is al hoofdelijk gestemd. Dat is al voldoende. De voorzitter: Wij moesten voor alle zekerheid toch maar even doorstemmen.Voorstel aanIk stel namens het hoofdbestuur voor op deze gewijzigde statuten de vra9e kon. koninklijke goedkeuring te vragen en zal over dit voorstel hoofdelijk 9°cd^unng • laten Stemmen. wijzigingen. Vóór: de afdeelingen Alkmaar en O., Amsterdam, Arnhem en O., Assen en O., Breda en O., Delft en O., Dordrecht en O., Enschede, Frieslands Zuidwesthoek, Goeree en Overflakkee, Groningen, Haarlem en O., Heerenveen en O., Helder en O., 's Hertogenbosch en O., Leiden en O., Meppel en O., Nijmegen en O., Purmerend en O., Rotterdam en O., Tiel en O., Utrecht, de Vecht en O., Walcheren, West-Friesland, Westland, Woerden en O., Zaanland, Zuid-Hollandsche Eilanden, Zuid-Limburg en Zwolle en O. Afwezig bij de stemming: de vertegenwoordigde afdeelingen Alphen en O., Apeldoorn en O., Bergen op Zoom, Roosendaal en O., Friesland, Helmond, Eindhoven en O., Noord-Limburg, Schiedam en O., Tilburg en O., Twente, Voorne en Putten, Wageningen en O. en Zutphen en O., te zamen uitbrengende 30 stemmen. De voorzitter: Het voorstel is aangenomen met algemeene stemmen en wel met 106. Dames en heeren, ik krijg hier zooeven de opmerking, dat ik de uitdrukkelijke machtiging moet vragen tot het aanbrengen van redactio- Voorstel met neele wijzigingen, hetzij in de reglementsartikelen, hetzij in de statuten. ^teTmen6 Kunnen de heeren dat goed vinden? (Applaus). Dan is aldus besloten, aangenomen. Nu zou volgens het programma nog aan de orde zijn art. 216 van het concept huishoudelijk reglement, waarin van het centraal comité wordt gesproken. Wat dunkt de afdeeling Rotterdam en O. van deze aangelegenheid ? De afgevaardigde van de afdeeling Rotterdam en O., de heer B. C. Van der Nagel: Ik zou u willen voorstellen, mijnheer de voorzitter, de behandeling daarvan uit te stellen. Wij zijn, na drie dagen vergaderd te hebben. doodmoe en als wij er weer aan beginnen, loopen de heeren toch weg en nu zou ik er toch ook niet voor zijn de zaak in een kwartiertje af te doen. De voorzitter: Vindt dat instemming ? (Applaus). Het lid der commissie voor de reglementsherziening, de heer P. Ribbius: Mag ik even een opmerking maken? De wijziging van art. 216 maakt geen nieuwe redactie-wijzigingen noodig, omdat daar al in voorzien is. Een andere westie is echter die van de onderafdeelingenk der specialisten. Dat is een buitengewoon belangrijke kwestie. Kan die niet in beginsel uitgemaakt worden ? De voorzitter: Dat kan nu niet in beginsel uitgemaakt worden, omdat daar verschillende specialisten tegen zijn. Dat dient eerst in de commissie te worden overwogen. U zult er misschien niet tegen zijn, maar anderen wel. Het lid der commissie voor de reglementsherziening, de heer P. Ribbiuss De Rotterdammers zijn tegen dwang. Maar het zal hun toch weinig kunnen schelen, of bijv. in de afdeeling Arnhem en O., een onderafdeeling van specialisten kan worden opgericht. De voorzitter: Het is, geloof ik, verstandiger, deze zaak rustig te laten wachten. Besloten Vindt de vergadering dat ook niet ? (Applaus). Dan gaan wij nu nog vergadering. een oogenblik over in geheime zitting. De voorzitter: Heropening Ik heropen de openbare algemeene vergadering. Mag ik vragen der openbare wie nQg (hang het woord verlangt? vergadering. ^ afgevaardigde van de afdeeling Woerden en O,, de heer J. Boer: Dankbetui- Mijnheer de voorzitter! Door de traditie aangewezen rust op mij ging aan den de aangename plicht namens de vergadering u dank te brengen voor uw uitnemende leiding. (Luid applaus). De voorzitter: Sluiting der Ten zeerste dank. Ik sluit de 65ste algemeene vergadering. 65ste alge- vergadering. De vergadering wordt te half zes gesloten. De commissie voor de redactie der handelingen ■ H. ZWAARDEMAKER. H. ]. M. SCHOO. C. F. SCHREVE. 1) Het stenografisch verslag van de geheime zitting zal aan de besturen der afdeelingen worden toegezonden. ELECTRISCHE BOEKDRUKKERIJ F. VAN ROSSEN. AMSTERDAM.