W3S. DE PROFETIEËN VAN = HOSÉA - JOËL UITGELEGD DOOK JOH. CALVIJN VERTAALD NAAR DE OORSPRONKELIJKE FRANSCHE EDITIE VAN 1615, VERGELEKEN MET DE LATIJNSCHE EDITIE VAN BAÜM, CUNITZ EN REUSS en MET EENE VOORREDE VOORZIEN VAN Dr. A. G. HONIG. Kampen — J. H. KOK — 1905. DE PROFETIEEN VAN r HOSÉA r UITGELEGD DOOR JOH. CALVIJN VERTAALD NAAR DE OORSPRONKELIJKE FRANSCHE EDITIE VAN 1615, VERGELEKEN MET DE LATIJNSCHE EDITIE VAN BAUM, CUNITZ EN REUSS en MET EENE VOORREDE VOORZIEN VAN Dr. A. G. HONIG. Kampen — J. H. KOK — 1905. VOORREDE. Nimmer is naar waarde te roemen de rijke schat, dien God ons in zijn heilig en dierbaar Woord geschonken heeft. Het Woord komt iederen dag in onze woningen ons sterken tot onze levensroeping, ons dri?igen om te bedenken, de dingen, die Boven zijn, ons troosten als 's Heeren Vaderhand droefheid, en ons stemmen tot heiligen jubel, als diezelfde hand vreugde in ons hart verwekte. Het Woord is het hemelsch licht, dat op iederen rustdag in de vergadering der geloovigen ons tot leer mg, tot verkwikking en tot vermaning beschijnen komt. Het Woord is de mijn, waaruit de kerk van Christus onder de leiding des Heiligen Geestes het goud der waarheid heeft opgedolven. Het Woord geeft ons den sleutel tot het recht verstand van het verledene in handen, het wijst ons den weg, dien wij in het heden hebben te bewa7idelen, en het richt beide ons geloof en onze hope op de toekomst van den Zoon des menschen. Het Woord — dat is de lamp voor onzen voet en het licht op ons pad. Het Woord dat is de hechte grond, waarop onze voeten staande kunnen blijven, welke golven van twijfel en ongeloof zich ook verheffen, en welke orkanen van ontwrichting der ethische, sociale en politieke grondslagen va?i ons volksleven ook rondom ons loeien. Het Woord — dat is de staf, waarop ivij alleen steunen, het brood, waarbij wij alleen leven, het vuur, ivaaraan wij ons koude hart alleen verwannen kunnen. Het Woord — het is ons als een wonderschoon lied ten dage onzer vreemdelingschappen, als een flonkerende star te midden van de duisternis der zonde, als een heldere stroom, door welks wateren onze kracht gestaald, onze energie geprikkeld, onze moed verlevendigd, o)ize geestdrift telkens opnieuw ontvlamd wordt. In het gewaad des Woords komt Hij tot ons, die de Weg, de Waarheid en het Leven is — en daarom gaan er tot elk hart, dat voor Jezus ontsloten werd, goddelijke krachten van dat Woord uit. Maar al belijden wij nu de doorzichtigheid va?i het Woord, dit doet niet te kort aan de waarheid, dat het Woord ons verklaard en ontvouwd moet worden. En niet slechts de algemeene inhoud van het Woord als eenheid moet door de confessie weergegeven, maar ook de algemeene zin van de enkele stukken en deelen van het Woord moet vertolkt worden. Dit laatste nu is de taak, die aan de exegese is toebetrouivd. Licht is die taak waarlijk niet. De tijd, waarin en de omstandigheden, waaronder de schrijver leefde, moeten gekend en in het oog gehouden worden. De beteekenis van elk woord moet aangetoond en de constructie der woorden in het licJit gesteld worden. Het redebeleid van den auteur moet ons duidelijk gemaakt worden, zoodat wij als het ware hem van stap tot stap vergezellen en al klaarder zijne bedoeling ons voor den geest komt te staati. De afzonderlijke deelen van een boek moeten bezien in het licht van het geheel en omgekeerd moet door de kennis der onderdeelen ons inzicht in het geheel verhelderd worden. En zelfs hiermede is het werk van den exegeet nog niet ten einde. Van den persoon, die het boek schreef, en wiens aanleg, ontwikkeling en omgeving meermalen duidelijk waarneembaar zijn, moet men teruggaan op Hem, die in den hoogsten zin van het woord de auteur der Heilige Schrift is. De meening des Geestes moet ons worden blootgelegd, opdat wij er ons rekenschap van kunnen geven, welke sprake Gods in een bepaald hoofdstuk of een bepaald boek tot de gemeente komt. Welnu, naar het oordeel van alleszins bevoegde mannen heeft Calvijn in zeldzame mate van God de gave ontvangen om als exegeet werkzaam te zijn. Valt met betrekking tot zoo menigen commentaar uit den nieuweren tijd te klagen, dat, hoe veel zorg ook aan de grammatische en historische interpretatie besteed is, de meening des Geestes niet tot haar recht komt, ja meermalen tegen deze meening wordt ingegaan, niet alzoo bij den hervormer van Genève. Goed vertrouwd met de grondtalen, waarin de Schrift tot ons kwam, rijk belezen in de Patres, met name in Augustinus, geen vreemdeling op het gebied der historie, versierd met de gave der opmerkzaamheid en met een geest, die zeldzaam logisch dacht en van oneerlijkheid en partijdigheid gruwde. In eigen ziel ten nauwste aan de waarheid Gods gebonden, met heilige bewondering voor de Schrift vervuld, door innige sympathie als bij intuitie den wiekslag des Geestes speurend, was Calvijn voorbestemd om in de eeuw der Reformatie de exegeet bij uitnemendheid te zijn. Algemee?i bekend is het dan ook hoe niet slechts in ons vaderland, maar ook daarbuiten de roem van Calvijn als exegeet in de laatste jaren luide verkondigd is. En ivie als Dienaar des Woords geregeld Calvijn opensloeg en hem nauzvgezet en aandachtig bestudeerde, zal gaarne erkennen, hoeveel hij voor zijne prediking aan dezen fijnen taalkenner, goeden historicus, lieldere?i denker, en godvruchtigen theoloog verschuldigd is. Natuurlijk kleven ook aan zijn arbeid vlekken. Zij bleven niet onopgemerkt. Zij zijn terecht in het licht gesteld. Maar dit bracht geene wijziging in het oordeel, dat ook voor de twintigste eeuw de exegetische arbeid van den held, die alle levensterrein zocht te doen stellen op den wortel des geloofs, van rijke beteekenis is. Niet alsof wij eenvoudig bij Calvijn zouden kunnen blijven staan. Niet alsof wij miskennen wat na hem, zelfs door vele niet-orthodoxe geleerden, op dit terrein geleverd is. Niet alsof wij niet verlangend uitzien naar een commentaar van gereformeerde zijde, die aan de strengste eische?i der tegenwoordige wetenschap beantwoordt. Maar omdat Calvijn een werk leveren mocht, dat voor alle tijden beteekenis heeft, zal hij altoos weer opgeslagen worden. Geen wonder dan ook, dat ik toejuich de poging van den wakkeren uitgever, den heer Kok, om ook de Klei?ie Profeten in onze taal onder ons volk te brengen. Van de Kleine Profeten heeft Van Andel gezegd: -»Er ligt toch in de schriften dier heilige godsmannen een schat van goddelijke wijsheid en vertroosting verborgen, die verreweg opweegt tegen alles, wat de filosofie dezer eeuw ons geven kan. Wij, kinderen van het Westen, kunnen niet beter doen, dan ons nederzetten aan de voeten der heilige Oosterlingen, die, eer dan wij, de stralen hebben gezien van het steeds rijzend licht der waarheid!" Wie zou dan op dit deel der Schrift niet gaarne de uitlegging van Calvijn bezitten ? De vertaalster die zoowel den latijnschen tekst als eene oude fransche vertaling l) raadpleegde, heeft haar taak consciëntieus 2) opgevat en loffelijk ten einde gebracht. Zich zoo nauw mogelijk aan Calvijns woorden en zinsbouw houdende, heeft zij zich tevens beijverd eetie vloeiende vertaling te leveren, die zich aangenaam lezen laat. Hiervoor heeft zij aanspraak op een woord van ivaardeering. Vinde dan ook deze overzetting een goed onthaal! Worde zij veel gebruikt! Bevordere zij de kennis der Schrift! En brenge zij van den Vader der lichten een zegen voor hoofd en hart en leven ! Schriftstudie mag niet verwaarloosd worden. Een volk, dat leeft dicht bij het Woord, is een volk dat staal heeft in het bloed, dat kracht heeft tot verweer, dat moed houdt ook bij teleurstelling, dat de banier des Evangelies alom doet wapperen, en openbaar maakt den reuk der kennisse van dien Heiland, uit wiens mond alleen de woorden des eeuwigen levens worden opgevangen ! Kampen, 10 November 1905. A. G. Honig. (V Lef ons et Expositions familieres de Jehan Caluin sur les duuze petis 1 'rophetes. 1 raduites du Latin en Francois. A Geneve. De l'imprimerie de Thomas Courteau. MDLXV. 2) Eene zeldzame proeve hiervan legt af de noot op blz. 165. Het ontging der vertaalster niet. dat Calvijn zich hier of verschreven of onduidelijk uitgedrukt heeft. Zoo wendde zij zich tot neen voornaam deskundige" met de vraag, wat de schrijver blijkbaar bedoelde te zeggen. ONDERWERP. Ik heb ondernomen De Twaalf Kleine Profeten te verklaren. Zij zijn voorlang te zamen gevoegd, en hunne geschriften werden tot één enkel boekdeel vereenigd, en wel om deze reden, opdat zij, afzonderlijk bestaande, niet, gelijk dit dikwijls gebeurt, na verloop van tijd, vanwege hun geringen omvang verloren zouden raken. De Twaalf Kleine Profeten vormen alzoo slechts één enkel boekdeel. De eerste van hen is Hoséa, die bijzonder bestemd was voor het koninkrijk van Israël : Micha en Jesaja profeteerden ter zelfder tijd onder de Joden. Men moet wèl opmerken dat deze profeet een leeraar was in het rijk van Israël, gelijk Jesaja en Micha het waren in het rijk van Juda. Ongetwijfeld was het des Heeren bedoeling hein in dat deel des lands te gebruiken, want, zoo hij onder de Joden had geprofeteerd, zou hij hun geen lof hebben toegezwaaid, daar er toenmaals, niet slechts in Judea maar ook te Jeruzalem, een zeer slechte toestand heerschte, hoewel het heiligdom Gods zich daar ter plaatse bevond. Wij zien hoe scherp en streng Jesaja en Micha het volk bestraften; en onze profeet zou geene andere wijze van zeggen gebezigd hebben, indien de Heere hem tot den dienst onder de Joden had gebruikt: maar nu volgde hij zijne eigene roeping. Hij wist, wat de Heere hem opgedragen en toevertrouwd had, en hij heeft zich getrouwelijk van zijn ambt gekweten. In hetzelfde geval verkeerde ook de profeet Amos : want de profeet Amos spreekt scherpe bestraffingen uit tegen de Israelieten terwijl hij de Joden schijnt te sparen en hij heeft ook in denzelfden tijd als Hoséa geprofeteerd. Wij zien alzoo in welk opzicht deze vier van elkander verschillen : Jesaja en Micha richten hunne bestraffingen tot het koninkrijk van Juda; terwijl Hoséa en Arnos slechts het koninkrijk van Israël aanvallen, maar de Joden schijnen te sparen. Ieder hunner deed wat hem door God was opgedragen te doen, en zoo heeft ieder hunner zich gehouden binnen de grenzen van zijn eigen ambt en roeping. Want indien wij, die geroepen zijn de Kerk te onderwijzen, onze oogen sluiten voor de zonden, die er in heerschen, en hen veronachtzamen, die de Heere bestemd heeft om door ons onderwezen te worden, dan brengen wij verwarring te weeg in alle orde, daar zij, die voor andeie plaatsen bestemd zijn, zich moeten wijden aan hen tot wie zij, door de roeping des Heeren, gezonden zijn. Wij Zien dus, aan wie dat geheele boek van Hoséa behoort namelijk aan het koninkrijk van Israël. „Waj de Pieten betreft, het is, gelijk wij meermalen g zegd hebben, waar van hen allen, dat zij de uitleggers waren van de wet. En de hoofdinhoud der wet is Gods bedoeling om het volk, dat Hij heeft aangenomen, door Zijne eigene macht en gezag te regeeren. Maar de wet bestaat uit twee deelen - eene belofte der zaligheid en het eeuwige leven, en een regel voor een godvruchtig en heilig bestaan. Daaraan is een derde deel toegevoegd, - n.1. dat de menschen, die niet beantwoorden aan hunne roeping, door bedreiging en bestraffing tot de vreeze Gods teruggebracht moeten worden. Verder leeren de profeten ons nog wat de wet geboden heeft ten opzichte ZD i• M wa.re fD zulvere aanbidding van God en ten opzichte der liefde, kortom : zij onderrichten het volk in een heilig en godvruchtig leven, en daarna bieden zij hun de gunst des Heeren aan. En daar er nu geene hoop is om met God verzoend te worden, behalve door een' Middelaar, stellen zij hun immer den Messias voor, dien de Heere lang te voren beloofd had. Aangaande nu het derde deel, dat bedreigingen en bestrafingen bevat, dit was het bijzonder terrein van de profeten : want zij wijzen tijden aan, en kondigen het een of ander oordeel een'tiS» ' li? zal " s,rafï'en op die wijze, en op zulk tijd En dan dagen de profeten de menschen niet bloot voor Gods rechterstoel, zij duiden ook in bijzonderheden de soort van straf aan, en evenzoo verkondigen zij in hunne profetieen des Heeren genade en Zijne verlossing. Doch dit wil ik hier slechts even aanstippen, want het zal beter zijn later bij ieder punt stil te staan. • Ik ^kekr-jDU t6rUg t0t Hoséa- Ik zeide, dat zijne bediening inzonderheid het koninkrijk van Israël aanging; want in ziin' ij was geheel de aanbidding Gods aldaar verontreinigd, en dit bederf was niet slechts sedert kort begonnen; maar zii hielden zoo hardnekkig vast aan hun bijgeloof, dat er geene hoop meer was op bekeering. Wij weten, dat zoodra Jerobéam de tien stammen van hunne trouw aan Rehabéam, den zoon van balomo, had afgekeerd, een valsche godsdienst ingevoerd werd, en Jerobeam scheen die kunstgreep met slim overleg te hebben uitgevoerd, opdat het volk niet tot het huis van David zou terugkeeren, doch hiermede heeft hij over zich zeiven en over het gansche volk de wrake Gods gebracht. Zii, die na hem kwamen, volgden hem nu in die goddeloosheid. Toen nu die boosheid onverdraaglijk was geworden, besloot God Zijne kracht ten toon te spreiden, en op gevoelige wijze Zijn misnoegen te doen blijken, opdat het volk zich ten laatste zou bekeeren. Daarom werd op Gods bevel Jehu tot koning over Israël gezalfd, opdat hij het gansche geslacht van Achab zou uitroeien ; maar ook hij verviel weldra tot dezelfde afgoderij. Hij heeft het oordeel Gods uitgevoerd; hij wendde grooten ijver voor; maar het duurde niet, lang of zijne geveinsdheid werd openbaar, want hij omhelsde den valschen godsdienst, en die hem opvolgden waren niet beter, tot op den tijd van Jerobéam toe, onder wien Hoséa heeft geprofeteerd. Doch hiervan zullen wij spreken bij de beschouwing van het opschrift van het boek. HOOFDSTUK I. 1. Het woord des Heeren, dat geschied is tot Hoséa, den zoon van Beëri. in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz; Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël. Dit eerste vers wijst den tijd aan, waarin Hoséa geprofeteerd heeft. Hij noemt vier koningen van Juda: Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia. Uzzia, ook Azaria genaamd, heeft twee en vijftig jaren geregeerd ; maar na met melaatschheid te zijn geslagen, heeft hij van zijne koninklijke waardigheid afstand gedaan, en geen omgang meer gehad met menschen. Zijn zoon Jotham volgde hem op. De jaren der regeering van Jotham waren zestien, en even lang heeft ook koning Achaz, de vader van Hizkia, geregeerd; en het was onder koning Hizkia, dat Hoséa gestorven is. Wenschen wij er ons nu van te vergewissen, hoe lang hij zijn ambt van leeraar heeft vervuld, dan moeten wij letten op hetgeen de gewijde geschiedenis zegt, — Uzzia begon te regeeren in het zeven en twintigste jaar van Jeróbeam, den zoon van Joas. Veronderstellende dat Hoséa zijn leeraarsambt waarnam, behalve nog de enkele jaren onder de regeering van Jerobeam, dat is, de zestien jaren, die voorbij gingen van het begin van Uzzia's regeering tot op den dood van Jerobeam, dan moet hij gedurende zes en dertig jaren onder de regeering van Uzzia geprofeteerd hebben. Er valt echter niet aan te twijfelen, dat hij reeds eenige jaren vóór het einde van Jerobeams regeering zijn ambt begon waar te nemen. Zoo komen wij hier dan tot minstens veertig jaren. Jotham volgde zijn vader op, en regeerde zestien jaren, en hoewel de gissing waarschijnlijk is, dat de aanvang zijner regeering gerekend moet worden van het tijdstip, toen hij de regeering op zich nam, nadat zijn vader, door melaatschheid aangetast, uit de samenleving was gebannen, is het toch waarschijnlijk, dat de overige tijd tot aan den dood zijns vaders meêgerekend moet worden. Nemen wij echter enkele jaren meer aan, dan moet Hoséa meer dan vijf en veertig jaren geprofeteerd hebben, eer Achaz aan de regeering kwam. Voeg daar nu de zestien jaren bij, gedurende welke Achaz geregeerd heeft, en het getal klimt tot een en zestig. Nu blijven nog de jaren over, waarin hij onder de regeering van Hizkia geprofeteerd heeft, en zoo kan het niet anders of hij heeft zijn ambt meer dan zestig jaren, en waarschijnlijk zelfs tot over de zeventig jaren vervuld. Hieruit blijkt met hoe groot een' moed en volharding hij door den Heiligen Geest was begiftigd. Maar als God onzen dienst, gedurende twintig of dertig jaren gebruikt, vinden wij dit zeer lastig en vermoeiend, inzonderheid als wij daarbij met slechte menschen hebben te strijden, en met hen, die niet gewillig het juk op zich nemen, maar ons hardnekkig tegenstaan. Dan wenschen wij maar terstond ontslagen te worden, en willen wezen als soldaten, die hun' tijd uitgediend hebben. Maar wanneer wij nu zien, dat deze profeet gedurende zoo langen tijd volhard heeft, zoo laat hij een voorbeeld voor ons wezen van geduld, zoodat wij niet vertwijfelen, al is het ook dat de Heere ons niet onmiddellijk van den last ontheft. Zoo veel voor wat de vier door hem genoemde koningen betreft. Hij moet (gelijk ik zoo even heb aangetoond) gedurende bijna veertig jaren onder de regeering van koning Uzzia ot Azaria geprofeteerd hebben, en daarna nog gedurende eenige jaren onder de regeering van koning Achaz, (om nu maar niet te spreken vau de regeering van Jotham, welke met die zijns vaders gelijktijdig was), en hij ging nog voort tot aan den tijd van Hizkia. Doch waarom heeft hij inzonderheid Jerobeam, den zoon van Joas, vermeld, daar hij toch onder diens regeering niet dan slechts gedurende een kort tijdsbestek geprofeteerd kon hebben ? Zijn zoon Zacharia volgde hem op ; daarna kwam de samenspanning van Sallum, die spoedig gedood werd, waarna er groote verwarring iu het koninkrijk ontstond, totdat ten slotte de Assyriërs onder Salmaneser de tien stammen gevankelijk wegvoerden, die toen verstrooid werden onder de Mediërs. En daar dit nu het geval was, hoe is het dan, dat de profeet slechts melding maakt van één koning van Israël ? Dit schijnt vreemd, want hij bleef zijn ambt vervullen tot aan het einde en den ondergang des rijks. Hef antwoord kan echter gemakkelijk gegeven worden : hij wenschte nadrukkelijk te verklaren, dat hij begon te leeren, toen de staat nog in zijn geheel was, want, indien hij na den dood van Jerobeam had geprofeteerd, dan zou hij naar den toenmaligen staat van zaken hebben kunnen gissen, dat eene groote ramp aanstaande was, en dan zou het |geene profetie zijn geweest, of zijn gezag zou er tenminste door verminderd zijn. //Hij voorspelt hetgeen toch, voorwaar! voor ieders oogen duidelijk is". Want Zacharia bloeide slechts gedurende korten tijd, en de samenspanning, waarvan wij zoo even spraken, was een stellig voorteeken van eenen naderenden ondergang, en het koninkrijk ging weldra te niet. Daarom getuigt de profeet uitdrukkelijk, dat hij het volk reeds met de toekomstige wrake gedreigd had, toen het rijk van Israël nog in bloeienden toestand van rijkdom en macht verkeerde, Jerobeam zich nog in zijne overwinningen verheugde, en het gansche land als dronken was door voorspoed. Dit was dus de reden, waarom de profeet slechts van dezen éénen koning melding maakt; want onder hem is het rijk van Israël machtig geworden, versterkt door vele burchten en een talrijk leger, en in het bezit van groote rijkdommen. De gewijde geschiedenis verhaalt ons, dat God door Jerobeam aan het rijk van Israël verlossing had geschonken, hoewel hij zelf onwaardig was, en dat hij vele steden met een uitgestrekt grondgebied had heroverd. Daar hij dus het koninkrijk had vergroot, voor al zijne naburen geducht was geworden, en groote schatten had vergaderd ; en daar het volk leefde in rust en weelde, scheen hetgeen de profeet aankondigde ongelooflijk te zijn. //Gij zijt niet het volk des Heeren", zeide hij, //gij zijt onechte kinderen, geboren uit hoererij". Zulk eene bestraffing scheen toen voorzeker niet tijdig of gepast. Daarna zeide hij : z/Het koninkrijk zal van u genomen worden, uw verderf is nabij". //Hoe! ons verderf nabij ? en onze koning heeft nu juist zoovele overwinningen behaald, en schrik verspreid onder andere koningen". Het rijk van Juda, dat Israels mededinger was, scheen toen den ondergang nabij, er was dus niemand, die zich zulk eene gebeurtenis zou hebben kunnen voorstellen. Wij zien dan nu, waarom de profeet hier zoo uitdrukkelijk zegt, dat hij onder Jerobeam heeft geprofeteerd. Wel heeft hij ook na diens dood geprofeteerd, en zijn ambt blijven vervullen zelfs na den ondergang van het rijk van Israël; maar hij begon te leeren op een tijdstip, toen hij ten spot strekte aan de goddeloozen, die zich tegen God verhieven, en Zijne bedreigingen minachtten, zoolang Hij hen nog spaarde en verdroeg, hetgeen altijd het geval is, en blijkt uit de voortdurende ervaring van alle eeuwen. Hieruit zien wij nog duidelijker met welk eene kracht de Geest Gods den profeet had begiftigd, die den moed had zich tegen zoo machtig een koning te verheffen, en zijne goddeloosheid te bestraffen, en ook zijne onderdanen voor hetzelfde gericht te dagen. Als nu de profeet zich zoo stoutmoedig gedroeg in een' tijd toen de Israelieten niet slechts als bedwelmd waren door hun grooten voorspoed, maar gansch en al verdwaasd, dan was dit voorzeker niets minder dan een wonder; en dit behoort veel bij te dragen om zijn gezag te bevestigen. Wij zien hier dus de bedoeling van het opschrift in het eerste vers. Het wordt gevolgd door vers: 2. Het begin van het woord des Heeren door Iloséa. De Heere dan zeide tot Hoséa: Ga henen, neem u eene vrouw der hoererijen, en kinderen der hoererijen ; want het land hoereert ganschelijk van achter den Heere. De profeet toont hier welken last hem in den beginne was opgedragen, namelijk om openlijk den oorlog te verklaren aan de Israelieten, Gods toorn bekend te maken en verwoesting aan te kondigen. Hij begint niet met gladde woorden, hij vermaant het volk niet op zachtmoedige wijze om zich te bekeeren ; hij gebruikt geene omwegen om het scherpe van zijne leer te verzachten of te verbloemen. Niets van dat alles doet hij, maar geeft te kennen, dat hij gezonden was als de herauten, of boodschappers, om oorlog te verklaren. Het begin alzoo van hetgeen de Heere door Hoséa had geproken, was dit: //Dit volk is een overspelig geslacht, allen zijn, als het ware, uit eene hoere geboren, het koninkrijk van Israël is het vuilste bordeel, en nu verstoot en verwerp Ik hen, Ik erken hen niet langer als Mijne kinderen//. Dit was geene gewone heftigheid. Wij zien dus, dat het woord begin hier niet zonder reden gebruikt is, maar voorbedachtelijk, opdat wij weten dat de profeet, zoodra hij zijn ambt als leeraar had op zich genomen, heftig en streng was, en zijne scherpe woorden van bestraffing tegen het rijk van Israël had geslingerd. Nu zou men kunnen vragen : Waarom was God zoo grootelijks vertoornd ? Waarom heeft Hij de ongelukkige menschen niet eerst tot zich teruggeroepen, daar de gewone wijze van doen toch geweest schijnt te zijn, dat de profeet door eene vriendelijke en vaderlijke toespraak beproefde hen wederom tot de rechte gezindheid des harten terug te brengen, die van de zuivere aanbidding Gods waren afgeweken. Waarom heeft God dan nu ook niet die gewone wijze van doen gevolgd ? Maar wij leeren er uit, dat de krankheid des volks ongeneeslijk was. De profeet geeft hier ongetwijfeld duidelijk te kennen, dat hij door God was gezonden, toen de staat van zaken schier onherstelbaar was. Wij weten inderdaad dat God niet gewoon is zoo streng met de menschen te handelen ; maar dan alleen wanneer Hij alle andere middelen beproefd heeft, en dit kunnen wij voorzeker zeer gemakkelijk uit de geschiedverhalen der Schrift te weten komen. De tien stammen waren onmiddelijk na hun' opstand tegen het huis van David, van de aanbidding Gods afgeweken en hadden zich tot afgoderij en goddeloos bijgeloof gewend. Zij hadden in hun hart de herinnering moeten bewaren van deze Godspraak : „De Heere heeft Zion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijne woonplaats, zeggende : Dit is Mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd". (Ps. 132 : 13, 14). En wij weten, dat deze voorzegging niet eens, of niet tienmaal, maar honderden malen herhaald is, opdat zij des te vaster in het hart der menschen ingeprent zou zijn. Daar nu deze waarheid hun ten volle op het hart gedrukt moest zijn, dat de Heere nergens anders dan op Zion aangebeden wilde worden, was het eene buitengemeene domheid in hen om een nieuwen tempel op te richten en de gouden kalveren te maken. Dat het volk zoo snel van God was afgevallen, was een voorbeeld van de grootste verdorvenheid en waanzin. Maar, gelijk ik reeds gezegd heb, zij hadden het hoogste punt van goddeloosheid bereikt. Nadat God door Jehu zulke groote zonden gestraft had, had het volk tot de zuivere aanbidding Gods moeten terugkeeren, en er was ook wel iets als eene reformatie in het land, maar hunne eigene natuur dreef immer boven, ja, door de uitkomst bleek het, dat zij gedurende een' korten tijd hadden geveinsd; zij waren zóó verblind door hunne duivelsche verdorvenheid, dat zij immer aan hunne bijgeloovigheden bleven vasthouden. Het is dus niet te verwonderen, dat de Heere door Hoséa dien aanhef laat doen : „Gij zijt allen uit hoererij geboren, uw koninkrijk is het vuilste bordeel, gij zijt Mijn volk niet, gij zijt Mijne beminden niet". Wie zal dan niet willen erkennen, dat God, door zoo ontzettende woorden tot dit volk te richten, rechtvaardiglijk en om de beste reden met hen handelt? De weerspannigheid van het volk was zoo ontembaar, dat zij op geene andere wijze overwonnen kan worden. Nu verstaan wij waarom de profeet deze uitdrukking gebruikt heeft: Het begin van het spreken dat God gemaakt heeft. Dan volgt: in Hoséa. In het eerste vers had hij gezegd : Het woord van Jehovah hetwelk was tot Hoséa; nu zegt hij behosea, in Hoséa; en hij voegt er bij : God sprak en zeide tot Hoséa, het voorzetsel herhalende, dat in het eerste vers was gebruikt. Het woord des Heeren wordt gezegd te zijn geweest tot Hoséa, niet bloot omdat God tot den profeet sprak, maar omdat Hij hein uitzond met zekere boodschappen ; want het is in dien zin dat het woord van God gezegd wordt te zijn geweest tot de profeten. God richt Zijn woord ook zonder onderscheid tot anderen, wie het ook zij, dien het Hem belieft te onderwijzen door Zijn Woord, maar Hij richt zich tot de profeten en spreekt tot hen op eene bijzondere wijze, want Hij maakt hen tot bedienaren en herauten van Zijn Woord, en legt hun, als het ware, in den mond, wat zij daarna tot het volk moeten spreken. Zoo zegt Christus, dat het Woord Gods kwam tot koningen, omdat Hij hen aanstelt om het menschdom te regeeren. ;/Indien hij die goden genaamd heeft", zegt Hij, //tot welken het woord Gods geschied is" ; en wij weten, dat die psalm 1) inzonderheid met betrekking tot koningen geschreven werd. Nu zien wij wat deze volzin in het eerste vers bevat. Het woord van God kwam tot Hosèa, want de Heer heeft niet op gewone wijze tot den profeet gesproken, maar hem instructies gegeven, opdat hij daarna het volk, als de vertegenwoordiger van God zei ven zou kunnen onderwijzen. Nu wordt er in het tweede vers bijgevoegd : Het begin van het spreken, zooals de Heere gedaan heeft door Hoséa. Zij, die hier deze zinsnede overzetten : //met Hoséa", schijnen van des profeten bedoeling eene stijve, gedwongene, verklaring te geven, Ik weet wel, dat de letter beth dikwijls deze beteekenis heeft in de Schrift, maar in deze plaats stelt de profeet zich ongetwijfeld voor als het werktuig van den Heiligen Geest. God sprak toen in Hoséa, of door Hoséa, want hij bracht niets voort uit zijn eigen brein, maar God sprak door hem. Dit is eene wijze van spreken, die wij dikwijls zullen ontmoeten. Daarvan hangt inderdaad het gansche gezag af van Gods dienstknechten, dat zij zich niet den vrijen teugel vieren, maar getrouwelijk, als het ware van hand tot hand, overgeven wat de Heere hun bevolen heeft, zonder er iets hoegenaamd van henzelven aan toe te voegen. God sprak alzoo in Hoséa. Daarna volgt: De Heere zeide tot Hoséa. Nu is dit, hetwelk voor de derde maal gezegd, of hetgeen driemaal herhaald is, niets anders dan de opdracht in verschillende vormen. Hij zeide eerst in het algemeen: ,/Het Woord des Heeren, dat geschied is tot Hoséa"; nu zegt hij: //De Heere sprak aldus", en hij geeft duidelijk te kennen wat het woord was, waarop hij verwees in het eerste vers. Ga heen, zegt Hij, neem u eene vrouw der hoererijen, en kinderen der hoererijen ; en de reden wordt er bijgevoegd, want hoereerende hoereert het land. Hij spreekt hier zonder twijlel van de ondeugden, die de Heere zoo lang en met zoo onuitsprekelijk geduld heeft verdragen. Door wellustig te zijn is het land wellustig geworden, zoodat het Jehovah niet volgt. De Schriftuitleggers hebben hier voor groote moeielijkheden gestaan, want het schijnt vreemd, dat de profeet zich eene hoere tot vrouw zou nemen. Sommigen zeggen, dat dit een buitengewoon geval was. Voorzeker kon zulk eene buitensporigheid in geen' leeraar worden geduld. Wij zien wat Paulus 1) Bedoeld wordt Psalm 82. eischt voor een opziener der gemeente, en ongetwijfeld werd vroeger dezelfde eisch gesteld aan de Profeten n.1. dat hun gezin kuisch zou zijn en vrij van elke smet en blaam. Het zou den profeet dus hebben blootgesteld aan de verachting van allen, indien hij in een bordeel was gegaan en zich eene hoere ter vrouwe had genomen. Want hij spreekt hier niet van eene vrouw, die alleen maar onkuisch is, eene gewone hoer, want diegene wordt eene vrouw der wulpschheid genoemd, die sedert lang aan hoererij gewoon is, veil is geweest voor iedereen, zich dus geprostitueerd heeft niet slechts een of twee maal, of met slechts enkele mannen, maar met allen. Dat de profeet dit gedaan zou hebben, lijkt zeer onwaarschijnlijk. Maar, gelijk ik gezegd heb, sommigen antwoorden, dat dit niet als den gewonen regel beschouwd moet worden, want het was een buitengewoon bevel van God. Toch schijnt het niet bestaanbaar met de rede, of het verstand, dat de Heere Zijn profeet zonder reden of aanleiding verachtelijk zou gemaakt hebben; want hoe kon hij verwachten ontvangen te zullen worden, als hij voor het publiek trad, nadat hij zulk een' smaad over zich had gebracht? Indien hij eene vrouw had gehuwd, gelijk zij hier wordt aangeduid, dan zou hij zich zijn leven lang moeten schuil hebben gehouden, veeleer dan het profetisch ambt op zich te nemen. De meening van hen, die denken, dat de profeet zulk eene vrouw genomen heeft, is dus niet waarschijnlijk. En dan is er nog eene andere onomstootelijke reden, die tegen hen strijdt; want den profeet wordt niet slechts bevolen eene vrouw der hoererijen te netnen, maar ook kinderen der hoererijen, geteeld door hoererij. Het is dus hetzelfde alsof hij zelf hoererij had gepleegd. Want als wij zeggen, dat hij eene vrouw had gehuwd, die zich te voren onbetameijk had gedragen en zich aan onkuischheid had overgegeven, (gelijk Hieronymus ten laatste betoogt, ten einde den profeet te verontschuldigen), dan is dit een beuzelachtige uitvlucht, want Hij spreekt niet slechts van de vrouw, maar ook van de kinderen, voor zoo ver God het geheele kroost overspelig bedoeld heeft, en dit kon niet het geval wezen in een wettig huwelijk. Vandaar dat schier al de Hebreen de meening deelen, dat de profeet niet werkelijk een vrouw gehuwd heeft, maar dat hem dit bevolen was te doen in een visioen. En in het derde hoofdstuk zullen wij bijna dezelfde zaak beschreven zien ; en toch kan hetgeen daar verhaald wordt niet werkelijk zijn geschied; want den profeet wordt bevolen eene vrouw te huwen, die hare huwelijkstrouw had geschonden, en haar, na haar gekocht te hebben, eenigen tijd in huis te houden. Wij weten, dat dit niet gebeurd is. Hieruit volgt dus, dat het eene voorstelling was, die aan het volk getoond werd. Sommigen komen met de tegenwerping, dat die geheele plaats, zooals zij door den profeet wordt gegeven, niet verstaan kan worden als betrekking hebbende op een visicen. Waaromniet? Het visioen, zeggen zij, werd aan hem alleen gegeven, en God had het gansche volk op het oog, veeleer dan den profeet. Maar het zou kunnen zijn, en het is waarschijnlijk, dat den profeet geen visioen was getoond, maar dal God hem slechts beval bekend te maken wat hem was opgedragen. Toen dus de profeet begon te leeren, ving hij ongeveer aldus aan : „De Heere plaatst mij hier als op een schouwtooneel, om u bekend te maken, dat ik eene vrouw gehuwd heb, eene vrouw, die hoererij heeft gepleegd, en dat ik kinderen bij haar gewonnen heb". Het gansche volk wist, dat hij dit niet gedaan had ; maar de profeet sprak in dier voege, om hun eene levendige voorstelling te geven. Zoo was dan het visioen eene zinnebeeldige voorstelling, niet dat de profeet dit wist door een visioen, maar de Heere had hem geboden die gelijkenis (om zoo te zeggen) te verhalen, opdat het volk, als in een levend beeld, hunne schandelijkheid en verdorvenheid zou zien. Kortom, het is eene vertooning, waarin de zaak zelve niet slechts in woorden is aangeduid, maar hun, als het ware, in zichtbaren vorm voor oogen is gesteld. De reden wordt er bijgevoegd, want hoereerende hoereert het land. Wij zien alzoo hoe de woorden van den profeet verstaan moeten worden ; toen hij optrad voor het publiek, stelde hij een persoon voor, en als zoodanig zeide hij tot het volk, dat God hem bevolen had eene hoere tot vrouw te nemen en overspelige kinderen bij haar te verwekken. Hierom werd zijne bediening niet verachtelijk gemaakt, want iedereen wist dat hij altijd eerbaar en matig had geleefd; iedereen wist, dat op zijn huisgezin geen smet kleefde, maar in zijn aangenomen karakter toonde hij als het ware een levend beeld van de slechtheid des volks. Dit is de beteekenis, en in die uitlegging zie ik niets dat overdreven of gedwongen is; en ter zelfder tijd zien wij ook de beteekenis van deze zinsnede: Hoereerende hoereert het land Hoséa zou dit in één woord hebben kunnen zeggen ; maar hij had het woord te richten tot dooven, en wij weten hoe verregaand de verdwaasdheid is van hen, die zich verlustigen in hunne eigene bijgeloovigheden, zij kunnen geene bestraffing verdragen. De profeet zou dus geen gehoor hebben gekregen, indien hij hun niet, als in een' spiegel had voorgehouden wat hij hen wenschte te doen verstaan. Het is alsof hij gezegd had : „Indien niemand uwer zichzelven genoeg kan kennen om zijne openbare slechtheid te erkennen; indien gij u allen zoo hardnekkig verzet tegen God, zoo weet ten minste door het karakter, dat ik aangenomen heb, of de rol, die ik vertoon, dat gij allen overspelig zijt, en uwe afkomst ontleent aan een vuil bordeel, want God verklaart dit van u ; en daar gij niet gewillig zijt, dit woord, of die verklaring aan te nemen, wordt het u door den persoon, dien ik voorstel, duidelijk gemaakt". Dat het Jehovah niet zou volgen, letterlijk: van na Jehovah. Hier zien wij wat de geestelijke kuischheid is van Gods volk, alsmede wat de beteekenis is van het woord hoereeren. De geestelijke kuischheid nu van Gods volk is den Heere te volgen ; en wat is dit volgen anders dan ons te laten regeeren door Zijn Woord, Hem gevvilliglijk te gehoorzamen, gereed en bereid te zijn voor elk werk, wat het ook zij, waartoe Hij ons roept. Als de Heere ons dus voorgaat met Zijn onderricht en ons den weg wijst, en wij worden leerzaam en gehoorzaam, en zien op tot Hem, en wenden ons niet at naar de rechter- of de linkerzijde, en brengen ons geheele leven tot de gehoorzaamheid des geloofs, — dan is het, dat wij waarlijk den Heere volgen, en dat is de schoonste omschrijving van de geestelijke kuischheid van Gods volk. En nu kunnen wij van het tegenovergestelde hiervan leeren wat het is te hoereeren. Dat doen wij, als wij afwijken van het Woord des Iieeren, als wij het oor leenen aan valsche leerstellingen ; als wij ons overgeven aan bijgeloovigheden ; kortom, als wij wandelen naar onze eigene raadslagen en bedenkselen en onze gedachten niet gevangen houden onder het gezag van het Woord des Heeren. Maar over dit woord hoereeren zal in het tweede hoofdstuk meer gezegd worden ; ik heb nu slechts wenschen aan te stippen wat de Profeet bedoelt, als hij de Israelieten bestraft, omdat zij hoereeren. 3. Zoo ging hij henen, en nam Groiner, eene dochter van Diblaïm ; en zy ontving, en baarde hem een' zoon. 4. En de Heere zeide tot hem : Noem zijn' naam Jizreël, want nog een weinig tijds, zoo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het iiuis van Jehu, en zal het koninkryk van het huis van Israël doen ophouden. Wij hebben in de voorlezing van gisteren gezegd, dat God Zijn' profeet bevolen had eene vrouw der hoererij te nemen; maar dat dit niet werkelijk geschied is; want wat zou dit ten gevolge gehad hebben anders dan den profeet in de oogen van allen verachtelijk te maken? En dan zou op die wijze zijn gezag te niet gegaan zijn. Maar God bedoelde slechts den Israëlieten door deze voorstelling (of zinnebeeldige handeling) te toonen, dat zij roemden zonder oorzaak, want er was niets prijzenswaardig in hen; zij waren in alle opzichten laag en slecht. Er wordt dan gezegd : Hoséa gina henen en nam zich Gomer, de dochter van Diblaim. Gomer beteeken t in het Hebreeuwsch ophouden, of eindigen, en soms beteekent het in bedrijvenden zin verteren; vandaar dat Gomer tering beteekent. Maar Diblaïm zijn massa's vijgen, of gedroogde vijgen tot ééne massa of klomp vereenigd. De Grieken noemen ze palathas. De cabalisten zeggen hier, dat de vrouw van Hoséa aldus genoemd werd, omdat zij, die zich veelvuldig aan wulpschheid overgeven, ten laatste de prooi worden van dood en bederf. Zoo is dan tering de dochter van (vleeschelijke) lusten Eenvoudiger echter is het te zeggen, dat deze voorstelling aan het volk gedaan was, dat de profeet hun in plaats van eene vrouw, tering liet zien, de dochter van vijgen; dat is, dat hij hun klompen vijgen voorlegde, of palathas, Gomer voorstellende, hetwelk tering beteekent, en dat hij daarbij de wijze van doen volgde van de wiskundigen, als zij hunne cijfers beschrijven : ,/Indien dit zoo veel is, dan is dat zooveel". Wij kunnen deze plaats dus zoo verstaan, dat de profeet hier bedorvene klompen vijgen noemde als zijne vrouw, zoodat zij tering, of verrotting was, voortgekomen uit vijgen, die tot zulk een' staat van verrotting waren overgegaan. Want ik blijf bij de meening, die ik gisteren heb uitgesproken, dat de profeet in geen bordeel was gegaan om zich eene vrouw te nemen, want dan zou hij bastaards hebben voortgebracht, maar geene wettige kinderen, want, gelijk gisteren gezegd was, het was dezelfde zaak voor de vrouw en de kinderen. Wij verstaan dus, dat de ware beteekenis van dit vers is, dat de profeet geene ontuchtige vrouw gehuwd heeft, maar haar slechts voor de oogen des volks heeft voorgesteld, als bederf, voortgekomen uit verrotte klompen vijgen. Nu volgt: de vrouw ontving, n.1. de zinnebeeldig voorgestelde vrouw. Zij ontving, zegt hij, en haarde een' zoon; en Jehovah zeide tot hem: Noem zijn' naam Jizreël. Velen volgen den Chaldeeuwschen paraphrast 1) en vertalen door ver¬ spreiding. Zij meenen ook, dat in dezen twijfelachtigen term eene zinspeling is opgesloten ; want daar zaad is, veronderstellen zij, dat de Profeet zijdelings het oog had op het ijdele roemen des volks; want zij noemden zich het verkoren zaad, omdat zij door den Heere geplant waren, vandaar de naam Jizreël. Maar, volgens deze uitleggers, stelt de profeet deze dwaasheid bloot aan verachting, alsof hij zeide: //Gij zijt Israël; maar in een ander opzicht zijt gij verspreiding-, want gelijk het zaad naar alle kanten wordt uitgestrooid, zoo zal de 1) Omschrijver of Kantteekenaar. Heere u verstrooien, en u verwoesten en wegwerpen. Gij denkt, dat gij door Zijne hand geplant zijt in dit land, en dat gij een positie hebt, waarvan gij nooit weggerukt kunt worden ; maar de Heere zal u met Zijne eigene hand aangrijpen om u naar de verst verwijderde streken der wereld weg te werpen ! Dat is de zin, dien vele uitleggers er aan geven, en ik ontken niet, dat de profeet zinspeelt op de woorden zaaiing en zaad; hiermede ben ik het niet oneens; alleen schijnt het mij toe, dat de profeet nog verder ziet, en aanduidt, dat zij gansch en al ontaard zijn, het ware, echte zaad van Abraham niet zijn. Er is, gelijk wij zien, eene nauwe verwantschap tusschen Jizreël en Israël. Hoe eervol de naam Israël is blijkt uit de afleiding er vau; en wij weten ook, dat hij van Boven aan den heiligen aartsvader Jakob gegeven werd. God, die dezen naam gegeven heeft, heeft door Zijn eigene macht teweeggebracht, dat zij, die Israelieten genoemd worden, voortreffelijker zouden zijn dan anderen : en daarbij moeten wij ons herinneren de reden waarom Jakob Israël genoemd werd ; want hij had met God geworsteld en overmocht, (Genesis 32 : 28.) Vandaar dat de nakomelingen van Abraham er in roemden, dat zij Israelieten waren. Ook de profeet Jesaja heeft het oog op deze aanmatiging, als hij zegt: „Hoort dit, gij die genoemd woi'dt met den naam van Israël", (Jesaja 48 : 1;) alsof hij zeide: „Gij zijt Israelieten, doch slechts in naam, want de werkelijkheid er van is niet in u". Keeren wij nu terug tot onzen Hoséa. Noem, zegt Hij, zijn' naam Jizreël; alsof hij zeide: „Zij noemen zich Israelieten, maar ik zal door eene kleine verandering in het woord aantoonen, dat zij ontaard en onecht zijn, want zij zijn veeleer Jizreëlieten dan Israelieten". En het blijkt dat Jizreël in Achabs tijd de hoofdstad des rijks is geweest, waar ook de groote slachting was aangericht door Jehu, waarvan melding wordt gemaakt in het 10de hoofdstuk van het 2de boek der Koningen. Wij zien nu, dat de profeet bedoeld heeft, dat het geheele koninkrijk van zijn' oorsprong was ontaard, en niet langer geacht kon worden het geslacht van Abraham te bevatten ; want door zijne eigene verdorvenheid was het volk vervallen van die eere, en zoo had het zijn' oorspronkelijken naam verloren. Bij wijze dus van minachting noemt God hen Jizreëlieten, en niet Israelieten. Er volgt daarna eene reden, die deze meening bevestigt. Want nog een weinig tijd, zoo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu. Hier hebben de uitleggers zich niet weinig moeite gegeven om eene goede verklaring te vinden. Want het schijnt vreemd, dat God over de slachting, door Jehu aangericht, bezoeking zou doen, daar Hij immers die slachting had goedgekeurd, ja, wat meer is, Jehu had niets onbedachtzaam gedaan; hij wist dat hem (door God) was bevolen om de wrake uit te oefenen. Daarom is hij de wettige dienaar Gods geweest; waarom wordt hem dan nu als eene misdaad aangerekend hetgeen God hein had bevolen ? Die redeneering heeft sommige uitleggers er toe gebracht, om het woord bloeden hier in de beteekenis te nemen van slechte daden in het algemeen : wIk zal de zonden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu." Sommigen zeggen : ,/Ik zal de slachting van Naboth wreken", maar dit is gansch en al ongerijmd, en kan op die plaats niet slaan, want er wordt uitdrukkelijk gezegd vover het huis van Jehu; en God heeft zijne (dat is Naboth's) slachting niet bezocht over het huis van Jehu, maar over het huis van Achab. Doch die alzoo verlegen staan met deze Schriftuurplaats, geven geen acht op hetgeen de profeet op het oog heeft. Want toen God verlangde, dat Jehu met zijn uitgetogen zwaard het gansche huis van Achab zou uitroeien, was Zijne bedoeling hiermede, dat Jehu de zuivere Godsvereering zou herstellen, en het land van zijne verontreinigingen zou reinigen. Jehu was alzoo door den Geest Gods opgewekt om den zuiveren eeredienst Gods te herstellen. Hoe heeft hij nu als beschermer van den Godsdienst gehandeld ? Hij hield zich tevreden met zijne prooi. Na zich van het koninkrijk te hebben meester gemaakt, heeft hij den afgodendienst en elk verfoeisel bevestigd. Hij heeft dus zijn werk niet verricht voor God. Met betrekking tot Jehu was die slachting dus rooverij ; met betrekking tot God was zij eene rechtvaardige wrake. Deze beschouwing behoort ons te voldoen ten opzichte van de verklaring dezer Schriftuurplaats, en ik voer niets aan dan hetgeen vervat is in de Heilige Schrift. Want nadat Jehu scheen te branden van ijver voor God, bewees hij weldra, dat er niets oprechts was in zijn hart, want hij omhelsde alle bijgeloovigheden, die te voren in het rijk van Israël overheerschend waren geweest. Kortom, de reformatie onder Jehu was gelijk de reformatie onder Hendrik VIII, koning van Engeland, die, toen hij zag, dat hij op geene andere wijze het juk van den Romeinschen Antichrist kon afschudden dan door den schijn aan te nemen van den waren Godsdienst te omhelzen, een' tijd lang grooten ijver heeft voorgewend, maar daarna heeft hij zeer wreed tegen alle godvruchtigen gewoed, en de tyrannie van den Romeinschen opperpriester verdubbeld; en zoodanig was Jehu. Als wij 'nauwkeurig nagaan wat door Hendrik tot stand gebracht is, dan was het inderdaad eene kloekmoedige daad om zijn koninkrijk van de hardste van alle tyrannieën te bevrijden, maar toch was hij zelf voorzeker de slechtste van al de andere vazallen van den Romeinschen Antichrist; want zij, die onder deze gevangenschap blijven, behouden ten minste nog eene soort van Godsdienst; maar geene schaa,mte heett hem weerhouden, en zoo bleek hij van alle vreeze Gods ontbloot te zijn. Hij was een monster, (homo belluinus — een beestachtig man;) en dat was ook Jehu. Als daarom de Proleet zegt: Ik zal de slachting van Jizreel wreken aan het huis van Jehu, dan is dit geene zaak om zie over te verwonderen. Hoe zoo ? Het was de hoogste eer voor hem, dat God hem tot koning zalfde, dat hij, die van lage afkomst was, door den Heere tot koning was verkoren, mj had dus alle krachten behooren in te spannen om de zuivere aanbidding Gods te herstellen, en alle bijgeloof uit te roeien. Dit heeft hij niet gedaan ; integendeel, hij heeft het bevestigd. Zoo was hij dan, wat hem zeiven betrof, een roover, geen dienstknecht Gods. Van dit alles is dit dus de beteekems : „Gij zijt geene Israëlieten (er is hier slechts iets duisters ten opzichte van de uitspraak van eene enkele letter,) maar Jizreëlieten„Gij zijt geene afstammelingen van Jakob, gij zijt Jizreëlieten ; dat is : „Gii ziit een ontaard volk en verschilt in niets van koning Achab. Hij was vervloekt, en onder hem is het koninkrijk vervloekt geworden. Zijt gij veranderd? Is er eemgerlei^reformatie? Daar gij u alzoo verhardt in uwe boosheid, hotjw®' mi trotschelijk aanspraak maakt op den naam van Jakob, zijt gij zulk eene eere onwaardig. Daarom noem ik u Jiz- reëlieten. • • '*j En de' reden wordt er bijgevoegd : Want nog een weinig tijds, zoo zal Ik de slachtingen bezoeken over het huis van Jehu. Na toont God aan, dat het volk ontbloot was van alle eer. Maar zij waanden, dat sedert den tijd, dat het huis van Achab afgesneden was, de gedachtenis van alle zonden begraven was. „O! maar Ik zal deze slachtingen wreken , zegt de Heere. Wii weten, dat de geveinsden plegen te denken, dat, wanneer zij ééne zonde gestraft hebben, nu verder alles hun geoorloofd is, en aldus kwijtschelding zullen erlangen van God yoorhunne zonden. Een dief zal een'moord straffen maar zelf vele mooi den plegen. Hij acht zich verlost en vrijgekocht, omdat hij Gode den prijs heeft betaald door éénen mensch te straffen; maar anderen, die zijne medeplichtigen zijn geweest, laat hij vrij uitgaan en hij aarzelt ook niet zelf vele moorden te bedrijven. Daar nu de geveinsden alzoo God bespotten, wijst hij dien onzin met recht af, en zegt: Ik zal deze slachtingen wreken. „Acht gij het eene prijzenswaardige daad in Jehu het huis van Achab te verderven en uit te roeien ? Ik heb wel bevolen, dat dit geschieden zou, maar hij heeft de wrake, die hem opgedragen was te volvoeren, tot een ander doel aangewend''. Hoe zoo? Omdat hij een roover werd ; want hij heeft de zonden van Achab niet gestraft, daar hij toch tot aan het einde zijns levens hetzelfde gedaan heeft, en dit is blijven doen in zijne nakomelingen, want Jerobéam was sedert hem, de vierde in het koninkrijk. ,/Dewijl dan Jehu geene verandering bracht in den toestand des lands, en gij immer volhard hebt in uwe boosheid, zal Ik deze slachtingen wreken". Dit is eene merkwaardige Schriftuurplaats; want zij toont aan, dat het niet genoeg is, ja dat het van geenerlei gewicht of beteekenis is, dat men zich eervol gedraagt tegenover de menschen, behalve wanneer men daarbij een eerlijk en oprecht hart heeft. Wie dus slechte daden straft in anderen, behoort ze zelf na te laten, en zichzelven naar een zelfden maatstaf van recht te oordeelen als waarnaar hij anderen oordeelt. Want wie zelf de vrijheid neemt om te zondigen, terwijl hij toch anderen straft, verwekt Gods toorn over zich. Wij zien dan nu, dat de ware beteekenis van die zinsnede: Ik zal de slachtingen van Jizreël wreken, deze is, dat Hij de slachtingen, die in het dal van Jizreël geschied zijn, zal wreken aan het huis van Jehu. Er wordt bijgevoegd : en lk zal het koninkrijk van het huis Israels vernietigen. Hij noemt het huis Israels hen, die zich van het geslacht van David hadden afgescheiden, alsof hij zeide : ,/Dit is een afzonderlijk huis". God had wel het gansche volk samengevoegd, en zij waren tot één lichaam geworden. Maar onder Jerobéam werd het van een gescheurd. Dit was het ontzettende oordeel Gods, want het was hetzelfde, alsof het volk, als een van een gereten lichaam in tweeën was gedeeld. Maar God had tot nu toe deze twee deelen bewaard, alsof zij slechts één lichaam waren, en Hij zou de Verlosser van beide volken zijn geworden, indien er geen lage afval had plaats gehad. En daar de Israelieten, als het ware verrot waren, zoodat zij nu geen deel meer uitmaakten van Zijn verkoren volk, noemt onze proleet hen met recht, bij wijze van smaad en verachting: het huis van Israël. Nu volgt: — 5. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israels boog verbreken zal, in het dal van Jizreël. Dit vers is er met voordacht bijgevoegd; want de Israelieten waren zoo opgeblazen door hun' voorspoed, dat zij om het aangekondigde oordeel lachten. Zij wisten, dat zij goed voorzien waren van wapenen, krijgsvolk en geld, kortom, zij dachten zich in ieder opzicht onoverwinnelijk. Daarom verklaart de profeet, dat dit alles God niet kon beletten van hen te straffen. „Gij zijt opgeblazen van hoogmoed", zegt hij; //gij stelt uwe dapperheid tegenover God, denkende, dat gij sterk zijt in wapenen en in macht; en omdat gij krijgslieden zijt, waant gij, dat God niets vermag: en toch kunnen uwe bogen Zijne hand niet weerhouden van u te verderven". Maar als hij zegt: Ik zal den boog verbreken, dan noemt hij een deel voor het geheel, want onder die eene soort begrijpt hij alle soorten van wapenen. Maar ten opzichte van hetgeen de profeet op het oog had, zien wij dat het zijn eenig doel was hun valsch vertrouwen weg te nemen ; want de Israelieten dachten, dat zij niet blootgesteld zouden worden aan de verwoesting, die Hoséa had voorzegd; want zij waren als verblind door hunne eigene macht, en waanden zich buiten het bereik van elk gevaar, nu zij van alle kanten zoo wèl versterkt waren. Daarom zegt de profeet, dat al hunne vestingen niets vermochten tegen God, want te dien dage, als de tijd rijp zal wezen voor de wrake, zal de Heere al hunne bogen verbreken, al hunne wapenen in stukken slaan, en hunne macht te niet doen. Dit is eene waarschuwing voor ons om wèl toe te zien, dat wij door niets tot een' staat van verdooving of bedwelming gebracht worden, als de bedreigingen Gods tot ons komen. Wij kunnen sterk zijn, de fortuin (om het zoo eens te noemen) kan ons toelachen, in één woord : de geheele wereld zou zich kunnen vereenigen om onze veiligheid te verzekeren, toch is er geene reden om ons zei ven geluk te wenschen, als God zich tegen ons verklaart en vertoornd is op ons. Waarom ? Omdat, gelijk Hij ons, zoo het Hem behaagt, kan beschermen en bewaren, ook al zijn wij ongewapend, zoo kan Hij ons ook van al onze wapenen berooven, en onze kracht of macht te niet doen. Zoo laat dit vers ons dan voor den geest komen, als God ons verschrikt door Zijne bedreigingen; en wat het ons leert is, dat Hij al onze beschutting, waarop wij zoo ijdellijk vertrouwen, kan wegnemen. Daar nu Jizreël de hoofdstad was van het koninkrijk, wordt die plaats uitdrukkelijk door den profeet vermeld, Ik zal Israëls boog verbreken in het, dal van Jizreël; dat is : de Heere ziet welke soort van vesting er is in Samaria, in Jizreël, maar Hij zal aldaar een einde met u maken, daar, in het midden des lands. Gij denkt aldaar eene plaats van veiligheid te hebben, eene vaste positie; maar de Heere zal u te niet doen in dit dal van Jizreël. Nu volgt: — 6. En zij ontving wederom, en baarde eene dochter; en Hij zeide tot hem : Noem haren naam Lo-Ruchama: want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israels, maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren. In dit vers toont de profeet dat de zaken hoe langer hoe slechter werden in het rijk van Israël, dat zij zondigden, zich niet houdende binnen de perken, maar roekeloos tot het uiterste der goddeloosheid gingen. Door hen Jizreëlieten te noemen, heeft hij ons reeds gezegd, dat zij van het begin af verworpen en ontaard waren ; alsof hij zeide : „Er is in uwen oorsprong niets loffelijks; gij waant u zeiven zeer voortreffelijk te zijn, omdat gij van den godvruchtigen Jakob afstamt, maar gij zijt onechte kinderen, uit eene hoere geboren : een bordeel is het huis van Abraham niet, en het huis van Abraham is geen bordeel. Zoo zijt gij dan het kroost der schande". Maar hij gaat nog verder, en zegt, dat zij met den voortgang der jaren in nog erger toestand vervielen ; want dit woord Lo-Ruchama is een nog onteerender naam dan Jizreël: en de Heere kondigt hier meer openlijk Zijne wrake aan, als Hij zegt: lk zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israels. Q|""n beteekent medelijden hebben, en ook liefhebben; maar die tweede beteekenis is afgeleid van de eerste; want ön~1 is niet eenvoudig liefhebben, maar het heeft ook de beteekenis van vrije gunst betoonen. Door de dochter dus Lo-Ruchama te noemen, geeft God te kennen, dat Zijne gunst thans aan het volk ontnomen was. Wij weten inderdaad, dat het volk vrijelijk was verkoren; want vraagt men naar de reden der aanneming, dan moet gezegd worden, dat het uit bloote goedheid en barmhartigheid Gods is geweest. Door nu het volk te verstooten, zegt God : „Gij zijt als eene dochter, die door haar vader verjaagd en verloochend wordt, omdat hij haar Zijne gunst onwaardig acht". Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet; want nadat hij den Israelieten getoond had, dat zij van den beginne onecht, en niet de ware kinderen van Abraham zijn geweest, voegt hij er nu bij, dat zij in verloop van tijd zóó verdorven zijn geworden, dat God hen nu gansch en al verloochenen zal, en hen niet langer acht tot Zijn huis te behooren. Daarom verwijt hij hun iets, dat nog veel erger is dan te voren, door te zeggen : „Noem deze dochter Lo-Ruchama"; want zij was na Jizreël geboren. Hier beschrijft hij trapsgewijze den toestand van het volk, dat het voortdurend meer ontaardde. Wel waren zij reeds van den beginne verdorven, maar nu waren zij, na verloop van eenigen tijd, Gods gunst ten eenenmale onwaardig. Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israels, zegt Hij. God toont hier hoe voortdurend Hij geduld heeft geoefend met het volk. Ik zal Mij voortaan niet. meer ontfermen, alsof de Heere gezegd had : „Ik ga nu niet uit in de eerste hitte Mijner gramschap om wrake over u te doen, gelijk driftige menschen, die terstond naar het zwaard grijpen, zoodra hun eene beleediging is toegevoegd; Ik word niet zoo plotseling door toorn bevangen, daarom heb Ik u tot nu toe verdragen ; maar nu is uwe hardnekkigheid onduldbaar ; Ik zal u niet langer verdragen". De Profeet geeft dus blijkbaar te kennen, dat de Israelieten des Heeren goedertierenheid gedurende zeer langen tijd misbruikt hadden, terwijl Hij hen spaarde, zoodat nu de tijd der wrake rijp was; want de Heere had hun vele jaren lang Zijne gunst betooud, hoewel zij nooit aflieten van hun eigen verderf te bewerken. Hieruit leeren wij, gelijk wij gisteren zeiden, dat de heftigheid van den profeet geene opwelling was van drift, want God had te voren de Israelieten meer dan genoeg gewaarschuwd; Hij had hun ook vele zonden vergeven; Hij had hen verdragen, totdat het uit den staat van zaken ten volle gebleken was, dat zij volstrekt ongeneeslijk waren. Dewijl alzoo de lankmoedigheid Gods niets op hen vermocht, was het noodig om tot dit laatste geneesmiddel te komen, dat de Heere, als het ware, met uitgetogen zwaard zou verschijnen als rechter om wrake te doen. Daarna zegt hij Deze volzin wordt ver¬ schillend uitgelegd. Sommigen denken, dat het werkwoord atgeleid is van den wortel met eene slotletter J-J; hetwelk beteekent vergeten, alsof er gezegd was, „Door te vergeten zal Ik hen vergeten'', en deze zin is niet onpassend. De Chaldeeuwsche paraphrast wijkt gansch en al af van deze beteekenis, want hij vertaalt den volzin door: „Door te sparen zal ik hen sparen". Hiervoor bestaat geene reden, want, gelijk het context duidelijk aantoont, belooft God hun nog geene vergeving, en zoo kan deze meening dan ook geen stand houden. Diegenen komen de bedoeling van den profeet meer nabij, die aldus vertalen: „Ik zal tot hen brengen", namelijk den vijand ; want beteekend nemen, en ook in het midden brengen. Doch ik neem liever de meening aan van hen, die achten dat arb hier staat in plaats van DmX;.want de dienstletter ^ lamed heeft dikwijls dezelfde beteekenis als het rededeel dat aan den vierden naamval (accusativus) wordt toegevoegd. De overzetting luidt dan letterlijk : „Want door weg te nemen zal Ik hen wegnemen" ; die wijze van spreken wordt dikwijls dooide Hebreën gebruikt, en de zin is eenvoudiger: „Door weg te nemen zal Ik hen wegnemen". Sommigen vertalen de zinsnede door : „Ik zal hen verbranden" ; maar die uitlegging is wel wat hard. Mij voldoet de beteekenis : nemen, maar ik versta het in den zin van wegnemen. En dan luidt de volzin : //Doolweg te nemen, zal Ik hen wegnemen7'. En dit wordt bevestigd dooi- het volgende vers, want als de profeet spreekt van het huis van Juda, zegt de Heere: //Met ontferming zal Ik het huis van Juda volgen, en zal hen verlossen,/. De pi-ofeet plaatst //verlossen" en ,/wegnemen" in tegenstelling met elkander. Uit het context kannen wij leeren wat hij met deze woorden bedoelde, namelijk, dat Israël tot nu toe door de goedertierenheid des Heeren is staande gebleven; alsof Hij zeide: //Hoe komt het, dat gij nog in leven zijt ? Denkt gij door uwe eigene kloekmoedigheid veilig te wezen ? Neen, het is Mijne goedertierenheid, die u tot nog toe heeft bewaard. Wanneer Ik u dan Mijne gunst onttrek, zal uw val onvermijdelijk zijn ; gij moet noodwendig omkomen en te niet gaan : want gelijk Ik u tot heden heb bewaard, zoo zal ik u wegrukken en u verdoen". Er kan nog eene nuttige les aan deze Schriftuurplaats ontleend worden, namelijk, dat huichelaars zich zeiven bedriegen, als zij op de tegenwoordige gunst van God roemen, en tegelijkertijd zich onbevreesd tegen Hem verzetten; want evenals God hen voor een' tijd spaart en verdraagt, zoo kan Hij hen ook naar verdienste verderven en te niet doen. Maar het volgende vers moet hier nog aan toegevoegd worden. 7. Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze verlossen door den Heere, hun' God, en Ik zal niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door kryg, door paarden noch door ruiteren. Dit vers bewijst genoegzaam wat ik gisteren gezegd heb, namelijk, dat de profeet inzonderheid tot het rijk van Israël was gezonden ; want hij schijnt hier op vleiende wijze van de Joden te spreken, die toch, gelijk wij weten, streng, en met recht, door hunne eigene leeraars bestraft waren geworden. Want wat zegt Jesaja, na gesproken te hebben van het ontzettend bederf, dat toen heerschte in het rijk van Israël ? //Kom", zegt hij, ffin het huis van Juda, zij ten minste houden zich nog rein: daéx, zegt hij, ,/zijn de tafels vol van uitspuwsel; zij zijn dronken ; daar heerscht ook de versmading Gods en alle goddeloosheid." (Jesaja 28 : 8). Wij zien dus, dat de Joden geen deugdzaam volk waren, van hetwelk de profeet in zoo eervolle bewoordingen gesproken had. Want, hoewel voor het uitwendige de eeredienst van God nog bestond in Jeruzalem, en de tempel, ten minste onder Uzzia en Jotham, vrij was van bijgeloof, evenals ook onder koning Hizkia; waren toch, gelijk wij weten, de zeden des volks zeer verdorven. Gierigheid en wreedheid, en alle soort van bedrog heerschten er, en ook vuile lusten. Het levensgedrag van dit volk was dus niet beter dan dat der Israelieten. Waarom doet de profeet hun hier dan zoo groote eer aan om hen vrij te spreken van de wrake Gods ? Omdat hij het oog had op het volk, tot hetwelk hij was gezonden. Daarom maakt hij eene vergelijking. Hij laat zich niet in met de Joden, want hij wist, dat zij trouwe leeraars hadden, die hunne zonden bestraften; maar blijft bij zijn eigen gehoor. Doch deze vergelijking moest dienen om het hart der Israelieten te treffen ; want wij weten, dat de profeet des te meer hierop aandringt, ten einde den valschen godsdienst te veroordeelen. Zoo stelt hij nu de aanbidding te Jeruzalem tegenover al die bijgeloovigheden, welke Jerobeam het eerst had ingevoerd, door Achab nog werden uitgebreid en door al hunne nakomelingen werden omhelsd en gevolgd. Daarom zegt hij : Ik zal gunst betoonen aan het huis van Juda. Om de bedoeling des profeten des te beter te verstaan, zal het goed zijn te herhalen wat wij gisteren gezegd hebben : Het koninkrijk van Juda was toen in groot verval. Het rijk van Israël bestond uit tien stammen, het rijk van Juda uit slechts anderhalven stam; en het was daarenboven nog zeer verminderd door vele bloedige oorlogen ; ja de Israëlieten hadden den tempel des Heeren geplunderd en al het goud en zilver weggenomen, dat zij er vonden. De Joden waren dus in grooten nood en ellende gekomen, zij durfden nauwelijks den mond openen; terwijl de Israelieten, gelijk onze profeet ons later zeggen zal, als vetgemest vee waren. Daar zij dan zoo laag nederzagen op de Joden, die in de oogen der wereld verachtelijk waren, slaat de profeet dit ijdele vertrouwen neder, en zegt : Over het huis van Juda zal ik Mij ontfermen. „Het huis van Juda schijnt thans als niets te zijn, want zij zijn gering in aantal, ook zijn zij niet zoo rijk als gij zijt, maar met hen zal Mijne gunst verblijven, en u zal ik haar ontnemen''. Daarna volgt: En llc zal ze verlossen door Jehovah, hun' God. Verlossing wordt hier gesteld tegenover de verwoesting, waarvan de profeet in het laatste vers had gesproken. Maar Hoséa toont aan, dat verlossing niet in het minste of geringste afhangt hetzij van wapenen, of van andere wereldsche middelen, maar alleen gegrond is op Gods gunst. Ik zal ze verlossen, zegt hij — waarom ? Omdat Ik hun Mijne gunst zal bewijzen. Dit verband moet wèl in het oog worden gehouden. Waar de gunst des Heeren is, daar is leven. //Gij zijt onze God, dus zullen wij nooit omkomen'', gelijk geschreven is in het eerste hoofdstuk van Habakuk. Vandaar dat de profeet hier verlossing verbindt aan de vrije gunst Gods; want wij kunnen niet veilig of ongedeerd blijven dan in zoover en voor zoolang God ons genadig en genegen is. Van den anderen kant verklaart hij, dat het met de Israelieten gedaan zou zijn, als God hun Zijne gunst onttrok. Maar hij zegt: Door Jehovah, hun' God. Men moet hier eene tegenstelling zien tusschen de valsche goden en Jehovah, die de God was van het huis van Juda. Het is alsof de profeet gezegd had : „Gij belijdt wel den naam Gods, maar gij aanbidt den duivel, en niet God; want gij hebt niets van doen met Jehovah, met den God, die de Schepper en de Maker is van hemel en aarde; want Hij woont in Zijn' tempel. Hij heeft zijne trouw verpand aan David, toen Hij hem gebood een' tempel voor Hem te bouwen op den berg Zion. Daar woont Hij tusschen de cherubim, gelijk de profeten onveranderlijk verklaren : maar de ware God is door u uitgebannen." Daaruit zien wij, hoe hij hier den ganschen eeredienst veroordeelt, die door de Israelieten toen op zoo hoogen prijs was gesteld. Waarom deed hij dat? Omdat die eeredienst Gode niet welbehaaglijk was. Deze plaats is opmerkenswaardig, want wij zien hoe stompzinnig de menschen in dit opzicht zijn. Beelden zij zich eens in, dat zij God aanbidden, dan worden zij door eene betoovering van Satan bevangen, zoodat zij als verrukt zijn over hunne eigene dwaasheden, gelijk wij dit heden ten dage zien bij de Papisten, die niet slechts onwijs, maar volslagen dolzinnig zijn. Als iemand hen bestraft, en zegt, dat zij den waren God niet aanbidden, stuiven zij terstond op. ,/Hoe ! onze eeredienst Gode niet welgevallig" ? Maar de Profeet toont hier door één woord, dat Jehovah nergens is, dan waar Hij op de rechte wijze, overeenkomstig den regel Zijns woords wordt vereerd en aangebeden. Ik zal ze verlossen, zegt Hij — Hoe F Door Jehovah, huri God, en God zelf spreekt. Hij zou hebben kunnen zeggen : ,/Ik zal ze verlossen door Mij" ; maar het was niet zonder reden, dat Hij die zijdelingsche wijze van spreken gebruikt; het was om den Israelieten te toonen, dat zij geen reden hadden om te denken, dat God hun gunstig zou zijn. Hoe zoo ? Omdat God zich eene woning had verkoren op den berg Zion en in Jeruzalem. Daarna volgt eene vollediger verklaring, Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. Maar deze zinsnede zal ik, door Gods gunst, morgen verder behandelen. Wij moeten nu in de eerste plaats deze zinsnede verklaren : Ik zal het huis van Juda niet verlossen door hoog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. Wat de profeet tevoren slechts even aangestipt had, wordt hier duidelijker uiteengezet, en dat is: dat God geene vreemde hulp noodig heeft, want Zijne eigene macht is Hem genoeg. Maar Hoséa gaat voort met zijne tegenstelling, want daar het volk van Israël ia het bezit was van veel vleeschelijke macht, waanden zij zich, gelijk men wel eens zegt, buiten het bereik van schicht of pijl; maar het rijk van Juda was blootgesteld aan alle gevaren, daar het noch in wapenen, noch in krijgsvolk machtig was. De profeet stelt deze dwaasheid bloot aan verachting, en zegt, dat veiligheid alleen van God afhangt, dat de menschen tevergeefs op hunne eigene dapperheid betrouwen, en dat er geene reden is waarom de nooddruftigen en hulpbehoevenden zouden wanhopen, daar God alleen meer dan volstaat om de geloovigen te behoeden. De beteekenis is dus, dat, hoewel de hulpeloosheid van het rijk van Juda aan allen ten spot en smaad verstrekte, dit toch niet zou verhinderen, dat het door de gunst Gods bewaard bleef, al zou het dan ook geen hulp van menschen erlangen. En laat ons uit deze plaats leeren dat wij niet zoo door den Heere bewaard worden, dat Hij zich daarbij nooit van natuurlijke middelen zou bedienen ; en voorts, dat, zoo Hij er zich niet van bedient, Hij toch in zichzelven volkomen volstaat om onze veiligheid te verzekeren. Wij behooren dus ons behoud en onze welvaart zoo toe te schrijven aan den Heere, dat wij niet wanen, dat er iets is, dat door onszelven, of door engelen, ot door menschen tot ons komt. Laat ons nu voortgaan. 8. Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een' zoon. 9. En Hij zeide: iSoemzyn naam Lo-Ammi j want gijlieden zijt Mijn volk niet, zoo zal Ik ook de uwe niet zijn. Het spenen, waarvan de profeet hier melding maakt, wordt door sommigen in allegorischen zin verstaan; alsof hij zeide, dat het volk voor een' tijd van profetieën zou beroofd zijn, en van het priesterschap, en van andere geestelijke voorrechten, maar die verklaring is koud en onbeduidend. Ik twijfel niet, of de profeet stelt hier de lankmoedigheid Gods jegens het volk in het licht. Voordat de Heere de Israelieten ten eenenmale had verstooten, had Hij geduldig gewacht op hun berouw, indien daar dan nog eenigerlei hoop op was ; maar toen Hij bevond, dat zij zich immer gelijk bleven, is Hij er ten laatste toe overgegaan hen te straffen. Daarom zegt Hoséa, dat de dochter, die het tweede kind was, gespeend werd; alsof Hij zeide, dat het volk van Israël niet plotseling verstooten werd, want God had hen langen tijd met geduld verdragen, en het zwaarder oordeel opgeschort, totdat Hij, bevonden hebbende, dat hunne boosheid ongeneeslijk was, eindelijk begon hetgeen volgt: Noem het derde kind Lo-Ainmi. De reden wordt er bijgevoegd : Want gijlieden zijt Mijn volk niet, en Ik zal voortaan de uwe niet zijn. Dit is, gelijk ik reeds gezegd heb, de volstrekte, algeheele verwerping. Te voren waren zij Jizreëlieten genoemd ; daarna getuigde God door den naam der dochter, dat Hij van hen vervreemd was, maar de derde naam is nog erger: Gij zijt Mijn volk niet; want in zekeren zin doet God hier het verbond te niet, dat Hij met de heilige vaderen gemaakt had, zoodat het volk niet langer eenigen voorrang boven andere natiën zou hebben. Zoo werden dan de Israelieten tot een' toestand gebracht, waarin zij in niets verschilden van de onreine Heidenen ; en heeft God hen ten eenenmale onterfd. Ongetwijfeld heeft de profeet een slecht onthaal bij hen gevonden, toen hij ontkende, dat zij Gods volk waren, die toch, naar het vleesch, afstamden van Abraham, altijd als zoodanig werden geacht, en trotschelijk op hunne uitverkiezing bleven roemen. Laat ons hieruit leeren, dat zij zich deerlijk vergissen, die blind zijn voor hunne eigene ondeugden, omdat God toegeeflijk voor hen is en hen spaart. Want wij moeten ons altijd blijven herinneren wat ik tevoren gezegd heb, nl. dat het rijk van Israël toen machtig en rijk was, en toch ontzegt de profeet hun, die zoo bloeiend waren in aanzien, rijkdom en macht, het recht om zich Gods volk te noemen. Er is dus voor de geveinsden geenerlei reden om zich in voorspoed geluk te wenschen, integendeel, zij behooren op Gods oordeel te letten. Maar hoewel dezen, gelijk wij zien, dat het geval was, achteloos en zorgeloos God veracht hebben, zoo laat deze Schriftuurplaats ons aansporen om wèl toe te zien, dat wij van de tegenwoordige gunst van God over ons geen misbruik maken. Nu volgt: — 10. Nochtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden ; en het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden : Gij zyt kinderen des levenden Gods. Nu volgt vertroosting, doch niet onvermengd. God schijnt hier de tegenwerpingen te beantwoorden, waarmede, gelijk wij weten, de geveinsden gereed waren, telkenmale als de profeet hun verderf aankondigde; want zij beschuldigden God van ontrouw, als Hij hen niet verloste. Zich den titel van Kerk aanmatigende, kwamen zij tot de gevolgtrekking, dat zy onmogelijk konden omkomen, want God zou niet ontrouw zijn aan Zijne beloften. „Hoe ! God heeft beloofd, dat Zijne Kerk tot in eeuwigheid zijn zou : wij zijn Zijne Kerk, dus ook veilig, want God kan zich zeiven met verloochenen . Maar zii vergisten zich in hunne vooronderstelling; want zij hebben zich ten onrechte den titel van Kerk toegeëigend, maar m werkelijkheid waren zij van God vervreemd. Wij zien heden ten dage de Papisten gezwollen van dezen hoogmoed. Om al hunne dwal ineen te verontschuldigen, houden zij ons dit schild voor Christus heeft beloofd, dat Hij met de Zijnen zijn zou tot aan het einde der wereld. Kan de Bruidegom Zijne Kerk verlaten. de Zone Gods, die de eeuwige Waarheid is des Vaders, a in Zijne trouw?" Op prachtige, verhevene wijze roemen de Papisten de getrouwheid van Christus, ten einde binden aan henzelven, maar terzelfder tijd bedenken zij niet dat zij verbondsbrekers zijnj zij bedenken met, dat zij zeer blijkbaar de vijanden Gods zijn ; zij bedenken niet, dat zj zich van Hem hebben gescheiden. Daarom zegt de profeet, ziende, dat hij te doen, had me hoovaardige menschen, die gewoon zijn de gerechtigheid Go aan te klagen : Het getal der kinderen lsraels zal zijn als het Zd der zei, dat wil zeggen: „Als zal toch deze belofte, gegeven aan Abraham, stand houden . Beschouw de sterren des hemels, tel het zand der zee, indie gii kun?Too zal uw zaad zijn"". Wij weten, dat telkenmale wanneer'de profeten het volk streng bestraften enverwoesUng aankondigden, dit hun altijd tegengeworpen werd "Hoe . kan de Heere ons verderven ? Wat zou er dan worden van Zijne belofte • Uw zaad zal wezen als de sterren des hemels en als het zand, dat aan den oever der zee is?" Daarom brengt de profeet hier dit ijdel vertrouwen, waarmede de geveinsden zich tegen alle bedreigingen staande houden tot zwijgen zeggende ,Hoewel God u kan afsnijden, zal Hij toch trouw blijven aan de belofte, dat Abrahams zaad ontelbaar zal zijn, ge ij ZaVoorzeker°erken" t ïfde profeet hier aar, de geloovigen Sgefin* hef £ tS Taren t^ven. Hoewel het geheele lichaam had gerebelleerd, had God zich toch,,gelij^ tof Flia eezegd werd, nog eenig zaad behouden. p S, dïï niTt gezind, óm & geloovigen, die onder dat verloren volk waren overgebleven, zonder hoop op verlos ing te laten maar terzelfder tijd had hij, gchjkwi] reeds f on de geveinsden. Wij zien nu de bedoeling van den pioteet, Int hf S; dat de Jvrake, waarvan hij gesproken had, komen zou, hoewel God toch Zijn woord niet zou vergeten. Hij leert, dat er zulk eene verwerping des volks zou plaats hebben, hoewel toch Gods verkiezing vast en onveranderlijk zou blijven ; kortom, hij leert, dat de aanneming, waarmede God de nakomelingen van Abraham had verkoren tot Zijn volk, niet krachteloos was geworden. Dat is de beteekenis van het geheel. Het getal der kinderen Israels zal dan zijn als het zand deizee, dat niet gemeten noch geteld kan worden. Daarna voegt hij er bij : En het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn : Gijlieden zijt mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. De vraag is gedaan, of deze profetie betrekking heeft op de nakomelingen van hen, die verstrooid waren geworden. Dat voorwaar, zou vreemd zijn; want er is zulk een lange tijd voorbijgegaan sedert hunne ballingschap! Terneergeslagen en gebroken, wonen zij thans op bergen en in andere woeste plaatsen ; velen van hen, ten minste, wonen in het gebergte van Armenië; sommigen zijn in Medië en Chaldea; kortom, zij zijn verspreid door geheel het Oosten En daar nu geene wederherstelling van dit volk heeft plaats gehad, is het zeker, dat deze profetie niet beperkt moet worden tot het zaad overeenkomstig het vleesch. Want er was een bestemde tijd voor de Joden, toen de Heere hen wilde wederherstellen in hun land; en hun, aan het einde van zeventig jaren, door Cyrus werd vergund terug te keeren. Hoséa spreekt hier dus niet van het koninkrijk van Israël, maar van de Kerk, die weder hersteld zou worden door den terugkeer van Joden en Heidenen. Zoo herinnert ons Paulus, een bevoegd uitlegger van deze plaats : ,/Welke hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Heidenen. Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind, Mijne beminde. En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was : Gijlieden zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. (Hom. 1 : 24—26.) Paulus past — en zeer terecht — deze Schriftuurplaats toe op al de geloovigen, zonder onderscheid bijeenverzameld uit de Joden, zoowel als uit de Heidenen ; want anders zou, gelijk wij gezegd hebben, de juistheid der profetie niet blijken, ook komt deze beschouwing het best overeen met de bedoeling van den profeet, die ik zoo even heb aangeduid. Want, daar de geveinsden in zekeren zin de macht van God verbinden aan hen zeiven, zegt de profeet, dat God, indien het Hem behaagt, in een oogenblik eene nieuwe Kerk kan verwekken, die het zand der zee in getal zou overtreffen. Hoezoo? God zal zich eene Kerk scheppen. Waaruit? Uit steenen, uit niets; want gelijk Paulus elders zegt: Hij „roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren» (Rom. 4 : 17). En gelijk gezegd is, terzelfder tijd streed God door Zijne goedheid met de boosheid van dit volk ; want hoewel zij Zijne gunst verwierpen, ja haar hardnekkig van zich weerden, heelt die schrikkelijke boosheid den Heere toch niet verhinderd zich een overblijfsel te behouden. , , Nu leert ons deze Schriftuurplaats, hoe gansch verkeerd de denkbeelden zijn van hen, die den toestand der Kerk beoordeelen naar hunne eigene gevoelens en gewaarwordingen, en God beschuldigen van ontrouw, als het uitwendig voorkomen der Kerk niet overeenkomt met hunne meening. Zoo denken de Papisten, want zoo zij den glans niet zien van praal en pracht komen zij tot de gevolgtrekking dat er geene Kerk in de wereld meer is overgebleven. Maar op den eenen tijd vermindert God de Kerk zoo sterk, dat zij schier tot niets is geworden ; en op een' anderen tijd doet Hij haar toenemen boven alle verwachting en hoop, na haar, als het ware, uit de dooden te hebben opgewekt. Jesaja zegt in hoofdstuk 10 vers 22 : „Ofschoon uw volk, o Israël ! is gelijk het zand der zee, zoo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeeren". De profeet stelt daar voorbedachtelijk de geveinsden bloot aan verachting, die ten onrechte pleitten op deze profetie: „Zie op de sterren des hemels, en het zand der zee, indien gij ze tellen kunt, zoo zal uw zaad zijn". Dewijl dan Jesaja zag, dat de geveins en, steunende op deze profetie, zich zoo boosaardiglijk tegen hem verhieven, zeide hij : „Goed, het zij zoo, dat gij zijt als de sterren des hemels en als het zand der zee; toch zal slechts een overblijfsel behouden worden", hetwelk beteekent: „De Heere zal u ten laatste afsnijden, en u tot zulk een gering aantal doen afnemen, dat er slechts zeer weinigen van u zullen ziin». Nu zegt Hoséa van den anderen kant, dat de tteeie, nadat de Israelieten tot een zeer gering aantal zullen geworden ziin en er niets dan woestheid en eenzaamheid zal te zien wezen, Zijne Kerk weer herstellen zal boven alle menschelijke verwachting, en bewijzen, dat Hij niet te vergeefs aan Abraham beloofd had, dat zijn zaad zou zijn als het zand der zee. Dewijl dan de Heere Zijne Kerk wonderbaarlijk oeschermt en bewaart in deze wereld, zoodat hij haar den eenen tijd als schijnt te begraven, en haar dan wederom opwekt uit de dooden, haar nu eens naar haar uiterlijk voorkomen nederhouwt, en haar dan wederom vernieuwt, zoo laat ons wel toezien, a %\ij niet naar ons eigen oordeel en vleeschelijk verstand afmeten> wat de Heere ten opzichte van de bewaring Zijner Kerk zegt. Want haar heil is dikwijls voor het oog der meuschen verborgen. Hoe dit zij; God bindt zich hier niet aan menschelijke hulpmiddelen, noch aan de orde der natuur; Zijn voornemen en bedoeling is door Zijne ongeloofelijke macht te overtreffen al wat in het hart of de gedachte der menschen zou kunnen opkomen. Alzoo behoort dan deze zinsnede: Het getal der kinderen lsraels zal zijn als het zand der zee aldus verklaard te worden : God zal Zijne kerk bijeenvergaderen van alle zijden, van uit de Heidenen zoowel als van uit de Joden, als de geheele wereld zal denken, dat zij, namelijk de Kerk, heeft opgehouden te bestaan. En het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden : Gij zijt kinderen des levenden Gods. In deze woorden wordt door den profeet de genade Gods uitgebreid ; alsof hij zeide : Als God Zijne Kerk weder herstellen zal, zal haar toestand voortreffelijker zijn dan te voren". Hoe zoo ? //Zij zullen niet alleen", zegt hij, ,/Gods volk zijn, maar kinderen des levenden Gods"; dat wil zeggen, dat God zich aan hen, die Hij dus plotseling tot één lichaam bijeenvergaderen zal, meer gemeenzaam als Vader zal betoonen. Wèl erken ik, dat de ouden onder de wet met dezen titel geëerd werden, maar wij moeten ons nu bij deze Schriftuurplaats bepalen; want de profeet brengt de twee zinsneden in tegenstelling met elkander: En het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn : Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. Hij zou gezegd kunnen hebben : ,/En het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn : Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal zijn : Gij zijt thans Mijn volk" ; maar hij klimt hooger; God zal Zijn nieuw volk grooter eer aandoen; want Hij zal hun door dezen titel der aanneming meer openlijk Zijne gunst betoonen : en dit is hun allen gemeen, aan de Heidenen, zoowel als aan de Israelieten. Wij moeten dit niet, gelijk men gemeenlijk doet, uitsluitend op de Heidenen toepassen : want Hoséa spreekt hier niet slechts van de Kerk, die God zich van uit de Heidenen heeft verkregen, maar van het geheele Israël Gods, een deel waarvan het zaad Abrahams is. Laat ons dan weten, dat God hier Zijne genade in het algemeen aanbiedt, aan de Israelieten, zoowel als aan de Heidenen, en getuigt, dat Hij, na Zijn volk rechtvaardiglijk te hebben verworpen, aan allen wil doen weten, dat Hij Zijn verbond niet heeft vergeten, want Hij zal zich eene veel grooter Kerk verkrijgen — van waar ? Gelijk gezegd is : van uit de kinderen Abrahams, zoowel als van vreemden. Er is eene gewichtige beteekenis in het werkwoord : ,/Daar zal gezegd worden" : Het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn : Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden, — de profeet bedoelt, dat onze verlossing niet blijkt, voordat de Heere begonnen is ons Zijn welbehagen te betuigen. Vandaar dat de roeping Gods, als Hij verklaait dat Hij ons genegen is, de aanvang is onzer verlossing. Zonder Zijn woord, bestraalt ons geen licht der hope. Hoséa zou hebben kunnen zeggen: «Het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn : Gij zijt Mijn volk niet, daar zullen zij beginnen kinderen Gods te worden"; maar hij spreekt steiker. „Het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gij zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods". Wat nu de eerste zinsnede betreft: zij moet in verband beschouwd worden met de bedreigingen, die reeds verklaard zijn; en op die wijze werd ook de weerspannigheid van het volk in toom gehouden, die zorgeloos en onbekommerd al de profeten minachtten. Ruchama, dat is: daar Ik beloofd heb u genadig te zijn, kunt gij dit nu gerust aan elkander betuigen. Wij zien dus, dat die woorden gericht zijn tot elk der geloovigen, opdat zij elkander bevestigen in het geloof, nadat de Heere hun gunst en verzoening zal hebben aangeboden. Laat ons nu voortgaan. 2. Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijne vrouw niet is, en Ik haar man niet ben; en laat ze hare hoererijen van haar aangezicht, en hare overspelerijen van tusschen hare borsten wegdoen. In dit vers schijnt de profeet zich zeiven tegen te spreken; want hij beloofde verzoening en nu spreekt hij weder van verstooting. Dit schijnt niet wel met elkander overeen te komen 1) In de Statenoverzetting is dit vers nog bij hoofdstuk I gevoegd. — dat God in Zijne liefde hen wederom omhelst, of wil omhelzen, die Hij te voren verworpen had, en ter zelfder tijd een scheidbrief geeft en den huwelijksband losmaakt. Maar als wij het oogmerk van den profeet van naderbij beschouwen, zullen wij zien, dat er volstrekt geene tegenstrijdigheid is in deze woorden, maar dat zij zeer wel met elkander overeenkomen. Hij heeft wel beloofd dat God in de toekomst den Israelieten genadig zou zijn ; maar daar zij nu nog van geen berouw of bekeering blijk gaven, was het noodig, dat er opnieuw streng met hen gehandeld werd, opdat zij zich werkelijk volkomen onderworpen tot God zouden keeren. Zoo zien wij dat in de Schrift beloften en bedreigingen dooreen gemengd zijn, en dat wel zeer terecht. Want als de Heere eene gansche maand zou doorbrengen met zondaren te bestraffen, zouden zij in dien tijd toch nog honderd maal weder in het kwaad terugvallen. Na den menschen dus hunne zonden getoond te hebben, voegt God er eenige vertroostingen aan toe en matigt Hij Zijne strengheid, opdat zij niet zouden vertwijfelen Daarna keert Hij weder terug tot de bedreigingen, en doet dit uit noodzaak : want hoewel de menschen verschrikt kunnen worden door de vreeze voor strat, komen zij toch niet werkelijk tot bekeering. Dus is het noodig, dat zij niet slechts nu en dan, maar zeer dikwijls bestraft worden. Wij zien dan nu wat de profeet op het oog had : hij had gesproken van de afvalligheid des volks; daarna toonde hij aan, dat het volk rechtvaardiglijk door den Heere was verworpen, en vervolgens beloofde hij hun de hoop op vergeving. Maar ziende, dat zij nog bleven volharden in hunne ondeugden, bestrafte hij wederom degenen, voor wie zulk eene kastijding noodig was. In één woord : hij had hun tegenwoordigen toestand op het oog. Schier allen verklaren dit vers in dier voege, alsof de profeet het woord richtte tot de geloovigen, en die verklaring is zeer spitsvondig, want zij zeggen, dat de profeet spreekt tot de geloovigen, die van de synagoge waren afgevallen. Ik twijfel echter niet, of die allen hebben zich grootelijks vergist, want de profeet toont integendeel, dat God rechtvaardiglijk de Israelieten strafte, die zich op dezelfde wijze als de geveinsden plachten te verontschuldigen. Als de Heere niet met hen handelde naar zij het wenschten, beklaagden zij zich, en dreigden zij met twist — „Wat beteekent dit?" Zoo zien wij hen voorgesteld als aldus te spreken door Jesaja in hoofdstak 58. Daar strijden zij heftig met God, alsof de Heere onrechtvaardig met hen handelde; want zij schenen zich van geenerlei kwaad bewust. Daarom zegt de profeet, ziende dat de Israelieten zoo zinneloos waren in hunne zonde: Twist, twist tegen ulieder moeder. Hij spreekt hier als de vertegenwoordiger Gods, en, gelijk reeds verklaard is, God gebruikt het beeld of de gelijkenis van een huwelijk. Laat ons nu zien, wat de beteekenis der woorden is. Als een man zijne vrouw een' scheidbrief geeft, hecht hij het teeken der schande aan de kinderen, die uit dat huwelijk zijn geboren : de moeder werd van haren man gescheiden, en vanwege die scheiding zijn de kinderen minder in aanzien. Indien een man uit grilligheid van zijne vrouw scheidt, zal hij met recht door de kinderen met haat worden aangezien. Waarom ? „Omdat hij onze moeder niet heeft lief gehad zooals het zijn plicht was; hij heeft den huwelijksband niet in eere gehouden". Gewoonlijk zal in zulk een geval de liefde der kinderen voor hun vader verkoelen of geheel ophouden, daar hij hunne moeder met zoo weinig menschelijkheid behandelt. Als nu de Israelieten zich verworpen en verstooten zagen, wilden zij de schuld hiervan op God werpen. Want het volk wordt hier bij den naam moeder genoemd, dat is : de moedernaam wordt overgebracht op geheel het volk, of het geslacht van Abraham. God had dat volk getrouwd. Hij wenschte, dat het Hem als ter vrouwe zijn zou. Daar nu God als de man was voor het volk, waren de Israelieten als kinderen, uit dat huwelijk geboren. Maar toen zij verstooten werden, zeiden de Israelieten, dat God wreedelijk met hen had gehandeld, want hij had hen zonder oorzaak verstooten. Nu neemt de profeet de verdediging op zich van Gods zaak, en spreekt in Zijn' naam : Twist, twist, zegt hij, tegen ulieder moeder. In één woord: deze plaats komt overeen met hetgeen gezegd wordt in het begin van het 50ste hoofdstuk van Jesaja : „Waar is de scheidbrief van ulieder moeder? Heb ik u verkocht aan Mijne schuldeischers ? Ziet om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om hare overtredingen is uwe moeder weggezonden". Mannen plachten aan hunne vrouwen een' scheidbrief te geven, opdat zij zeiven hem zouden zien ; want die scheidbrief onthief haar van allen smaad, in zoover de echtgenoot van zijn vrouw getuigde : „Ik zend haar niet weg, omdat zij mij ontrouw was, of omdat zij den huwelijksband geschonden heeft; maar omdat hare gestalte mij niet behaagt, of omdat hare manieren mij niet aangenaam zijn». De man werd door de wet genoodzaakt zulk een getuigenis te geven. Nu zegt God door Zijn profeet: „Toont mij den scheidbrief, heb Ik uit eigene beweging uwe moeder weggezonden ? Neen, dat heb Ik niet gedaan. Gij kunt mij niet van wreedheid beschuldigen, alsof hare gestalte Mij niet behaagde, en alsof Ik de gewone wijze van doen had gevolgd, die bij ulieden in zwang is. Ik heb haar niet gewillig verstooten, noch naar Mijn eigen goeddunken of willekeur; en Ik heb haar niet verkocht aan Mijne schuldeischers, gelijk uwe vaders plachten te doen met hunne kinderen, als zij schulden hadden". Kortom de Heere toont hier, dat de Joden er om te laken waren, dat zij met hunne moeder verstooten zijn geworden. Zoo zegt Hij ook in deze plaats: Twüt, twist tegen ulieder moeder; hetgeen beteeken t: //Uw twist geldt Mij niet"; en door de herhaling toont Hij, hoe ingeworteld hunne verkeerdheid was, want zij hielden nooit op tegen God te roepen, Nu zien wij de werkelijke bedoeling van den profeet. IJdel is dus de redeneering van hen, die zeggen, dat de moeder door hare kinderen veroordeeld moest worden, want, als zij tot hun vorig geloof bekeerd zullen zijn, zoo moeten zij dan ook de Synagoge veroordeelen. Dit was geenszins de bedoeling van den profeet, integendeel, hij brengt tegen de Israëlieten de beschuldiging in, dat zij verstooten werden wegens het schandelijk gedrag hunner moeder, en niet langer werden geacht Gods kinderen te zijn. Want hier moet vastgehouden worden aan de vergelijking tusschen man en vrouw; en dan zijn de kinderen als het ware, in het midden geplaatst. Als dus de moeder weggezonden wordt, zeggen de kinderen met veiontwaardiging, dat de vader te onmenschelijk is geweest, zoo hij werkelijk eigenwillig van zijn vrouw is gescheiden ; maar als eene vrouw ontrouw wordt aan haren man, ot zich aan een schandelijk gedrag overgeeft, dan is de man vrij van alle blaam , en de kinderen hebben geene reden om zich over hem te beklagen ; want hij is verplicht op die wijze een schaamtelooze vrouw te straffen. God toont alzoo, dat de Israelieten rechtvaardiglijk werden verworpen, en dat de schuld hunner verwerping rust op het gansche geslacht van Abraham ; maar dat Hem geenerlei schuld kon aangewreven worden. En dit wordt er als bewijs bijgevoegd : Laat ze dan hare hoererijen van haar aangezicht, en hare overspelerijen van tusschen hare borsten wegdoen. Door te zeggen : Laat ze dan hare hoererijen wegdoen, (want de koppelletter "] vau moet als gevolgtrekking aanduidend beschouwd worden) bevestigt de profeet wat ik zooeven gezegd heb, namelijk dat God bij Zijne trouw is gebleven, maar dat het volk verdorven is geworden, en dat de oorzaak der scheiding daarin lag, dat de Israelieten met hadden volhard in de gehoorzaamheid des geloots, gelijk zij hadden behooren te doen. Daarom zegt God : Laat ze hare hoererijen wegdoen. Maar de uitdrukking: Laat ze wegdoen van haar aangezicht en van hare borsten, schijnt wel vreemd ; en wat beteekent zij . Immers bedrijven vrouwen noch door haar aangezicht noch door hare borsten hoererijen. Blijkbaar zinspeelt de profeet op den hoerachtigen tooi, want de hoeren plegen zich traai op te schikken om de mannen daarmede te lokken ; zij blankettcu zich het gelaat en versieren hare borsten. De wulpschheid vertoont zich dus op het gelaat en op de borsten. Maar de uitleggers roeren niet aan wat de profeet op het oog had. Ongetwijfeld stelt de profeet hier de schaamteloosheid des volks in het licht; want zij hadden zich nu zóó verhard in hunne verachting van God, in hun goddeloos bijgeloof, in allerlei boosheid, dat zij waren als hoeren, die hare laagheid niet verbergen, maar zich openlijk veil geven, ja de teekenen harer schaamteloosheid toonen in hare oogen zoowel als in elk deel van haar lichaam. Wij zien dus, dat het volk hier beschuldigd wordt van onteerende schaamteloosheid, daar zij zóó verhard waren, dat zij wenschten bekend te zijn voor wat zij waren. Evenzoo stelt Ezechiël hun smadelijk gedrag in het licht: „Uitgespreid heeft de hoere hare voeten, zij riep allen aan, die voorbijgingen" (Ezech. 16 : 25). Nu verstaan wij waarom de profeet uitdrukkelijk zeide: Laat ze hare hoererijen van haar aangezicht, en hare overspelerijen van tusschen hare borsten icegdoen : want hij leert, dat de ondeugden van het volk niet bedekt of verborgen waren, en dat zij thans niet, gelijk de geveinsden, in het verborgen zondigden en hunne slechtheid bedekten, maar dat zij zoo teugelloos waren in hun verachten van God, dat zij als openbare hoeren waren geworden. Dit is eene merkwaardige plaats ; want wij zien ten eerste, dat de menschen zonder oorzaak klagen, als de Heere strengelijk met hen schijnt te handelen ; want zij zullen altijd bevinden, dat de schuld ligt aan hen zeiven en aan hunne ouders; ja wanneer zij onpartijdig zijn, zullen zij moeten erkennen, dat allen besloten zijn in één en dezelfde schuld. Laat ons dan hieruit leeren, om, zoo de Heere ons kastijdt, tot ons zeiven in te keeren, en te erkennen, dat Zijne strengheid jegens ons rechtvaardig is, ja, zoo wij oogenschijnlijk verworpen waren, zouden wij toch moeten belijden, dat dit door onze eigene schuld is, en niet vanwege Gods bovenmatige strengheid. Ook zien wij hoe nietig het voorwendsel is van hen, die tegenover God het gezag stellen van hunne vaderen, gelijk de Papisten plegen te doen. Want als zij konden, zouden zij er God rekenschap voor vragen, dat Hij hen verlaat, en hen thans niet erkent als Zijne Kerk. „Hoe! heeft God ons niet Zijne trouw verpand ? Is niet de Kerk Zijne bruid ? Kan Hij ontrouw zijn ?" Zoo spreken de Papisten, maar intusschen bedenken zij niet, dat hunne moeder zich door hare veelvuldige gruwelen ten eenenmale verontreinigd heeft; zij bedenken niet, dat zij verstooten werd, omdat de Heere hare groote boosheid niet langer kon dragen. Laat ons dan weten, dat het doelloos is, om bij God met het voorbeeld van menschen aan te komen, want wat hier door den profeet gezegd is, blijft immer waar; dat God aan Zijne Kerk geen scheldbrief heeft gegeven; dat is : dat Hij zich niet eigenwillig of zonder grond van haar gescheiden heeft, gelijk wreede en gemelijke mannen plegen te doen; maar dat Hij hiertoe verplicht was, omdat Hij niet langer de oogen kon sluiten voor zoovele gruwelen. Nu volgt: — 3 Opdat Ik ze niet naakt uitstroope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd: ja make ze als eene woestijn, en zette ze als een dor land, en doode ze door dorst. Hoewel de profeet de Israelieten in dit vers streng dreigt, blijkt toch uit eene nauwkeurige beschouwing van die geheele Schriftuurplaats, dat hij het vonnis, dat wij verklaard hebben, verzacht; want door aan te kondigen wat soort van wrake hen wacht, zoo zij zich niet in tijds bekeerden, toont hij, dat er toch nog eenige hoop was overgebleven, die hij, gelijk wij zien zullen, later meer duidelijk zal uitspreken. Nu begint hij met te zeggen: Opdat Ik haar niet naakt uitstroope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd. Dit alleen zou ontzettend geweest zijn, maar wij zullen in het context zien, dat God de straf zoo aankondigt, dat Hij de hoop op genade niet gansch en al afsnijdt; en terzelfder tijd herinnert hij hun, dat de scheiding, om welke zij zoo gereed waren met God te twisten, van zulk een' aard was, dat God^ jegens de verstootene vrouw nog toegevendheid betoont. Want als een man eene overspelige vrouw verstoot, ontbloot hij haar gansch en al, en dat terecht; maar God toont hier, dat, hoewel de Israelieten zedeloos waren geworden, gelijk eene schaamtelooze vrouw, Hij tot nu toe toch niet zoo van hen gescheiden was, of Hij heeft hun hun huwelijksgoed, hunne versierselen en huwelijksgeschenken nog gelaten. Wij zien dus, dat God niet, zooals Hij had kunnen doen, van Zijn recht gebruik heeft gemaakt; vandaar dat Hij zegt: „Opdat Ik ze niet naakt uitstroope, hetgeen dit beteekent: //Ik schijn u al te streng te zijn, omdat Ik verklaard heb niet langer de man te zijn van uwe moeder; en ziet, met hoeveel goedheid Ik haar nog gespaard heb; want tot nu toe is zij nog schier niet aangeraakt; hoewel zij den naam van echtgenoote verloren heeft, heb Ik haar toch niet ontbloot; nog leeft zij in overvloed. Vanwaar komt dit anders dan van Mijne toegevendheid ? want Ik heb niet volgens Mijn recht willen handelen, gelijk mannen dat doen. Maar, tenzij zij leert zich te verootmoedigen, zal Jk Mij nu aangorden om zwaarder straf aan haar te volvoeren . Nu verstaan wij den zin van die geheele Schriftuurplaats. Wat de profeet bedoelt met den dag der geboorte, kunnen wij gemakkelijk leeren uit Ezechiël XVI, want Ezechiël behandelt daar hetzelfde onderwerp als onze profeet, maar veel uitvoeriger. Hij zegt, dat de Israelieten geboren werden, toen God hen van de tyrannie van Egypte had verlost. Dat was dus de geboortedag des volks. Toch was het een treurig, ellendig gezicht, toen zij wegvloden met vreeze en beven, toen zij blootgesteld waren aan hunne vijanden. En toen zij in de woestijn waren zonder brood en zonder water, was hun toestand wel zeer ellendig. Nu zegt de profeet: Opdat lk ze niet zette . als ten dage, toen zij geboren werd : ja maïce ze als eene woestijn. Sommigen meenen, dat de letter 3 caph er onder begrepen moet worden, alsof er geschreven was a^s woestijn ; dat is : Ik zal haar zetten als te voren in de woestijn ; en deze verklariDg is niet ongepast; want de profeet noemt ongetwijfeld dien tijd de dag der geboorte, toen het volk uitgevoerd werd uit Egypte. Zij kwamen toen onmiddelijk in de woestijn, waar zij aan alles gebrek hadden. Zij zouden dus weldra zijn omgekomen, daar zij verteerd werden van honger en dorst, indien de Heere hen niet wonderbaarlijk had onderhouden. De zin schijnt dus goed te vloeien als men hem overzet door Opdat lk ze niet zette als in de woestijn, en als in een dor land. Maar eene andere verklaring is meer algemeen aangenomen : Opdat Ik ze niet zette als de woestijn en dor land. Met betrekking tot hetgeen de profeet op het oog had, was het noodig de Israelieten te herinneren aan hetgeen zij bij hun' aanvang geweest waren. Want vanwaar kwam hunne verachting van God, vanwaar hun hardnekkige hoogmoed, zoo niet daarvan dat zij bedwelmd waren door hunne wellusten ? Want toen zij overvloed hadden van alle goed, dachten zij, dat zij als het ware van de wolken waren gekomen, want gewoonlijk vergeten de menschen wat zij te voren geweest zijn, als de Heere hen rijk heeft gemaakt. Daar nu de weldaden Gods ons meestal verblinden, zoodat wij ons, als het ware, halfgoden wanen te zijn, stelt de profeet den kinderen van Abraham hier voor oogen wat hun toestand was, toen de Heere hen had verlost. ,/Ik heb u verlost" zegt Hij, //van de grootste ellende en de uiterste versmaadheid." Koningszonen ziin geboren koningen, en worden grootgebracht te midden van pracht en genoegens; ja wij weten, dat, vóór zij nog geboren zijn, hun reeds groote pracht en praal bereid wordt, die zij dan van hun moeders lijf af reeds genieten. Maar als iemand geboren is uit eene moeder van lage afkomst, en verwekt is door een' geringen, armen vader, maar daarna tot een anderen toestand geraakt, dan zou men hem, indien hij hoogmoedig is op zijn glans en aanzien, en vergeet, dat hij eens gering en onbeduidend was, met recht dit voor de voeten kunnen werpen : vWie zijt gij vroeger geweest ? Weet gij niet meer dat gij een koeherder waart, of een werkman, of iemand bedekt met vuil ? De fortuin heeft u toegelachen, of God heeft u opgeheven tot rijkdom en eer; maar gij zijt zoo vol van zelfbehagen, alsof gij u altijd in dien toestand hadt bevonden." Dit is de strekking van hetgeen de profeet zegt: „lk zat uwe moeder zetten", zegt hij, gelijk zij was bij hare gebooite. Want wie zijt gij P Een heilig geslacht, een verkorene natie, een volk dat Mij heilig is? Het zij zoo; maar het is door vrijwillige aanneming, dat dit alles u toegekomen is. Gij waart ballingen in Egypte, vreemdelingen in het land Kanaan, en waart niet beter dan andere volken. Faraö heeft u daarenboven tot slavendiensten verlaagd ; gij waart toen de verachtelijkste van alle slaven. Was uw uittocht, op u zeiven gezien, prachtig of glansrijk? Zijt gij niet sidderend en in den nacht weggevlucht? En hebt gij niet daarna op wonderbaarlijke wijze veertig jaren lang in de woestijn geleefd, toen Ik het manna op u regende van uit de wolken? Daar dus uwe armoede en uw gebrek zoo groot waren, daar er niets is, dat u het recht geeft om zoo trotsch het hoofd op te heffen, waarom betoont gij dan niet meer nederigheid en bescheidenheid . Maar zoo uw tegenwoordige toestand vergeetachtigheid bij u teweegbrengt, zal Ik u zetten als tendage, toen gij geboren werdt". Nu volgt : — 4. En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn. 5. Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk : want zij zegt: Ik zal mijne boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijn' drank geven. Na in het algemeen tot het gansche volk te hebben gesproken, nadert de Heere nu tot ieder afzonderlijk, en zoo zien wij dat het waar was wat wij zeiden, n.1, dat het ver was van de gedachten des profeten, dat God hier de geloovigen leert, die zich reeds bekeerd hebben, dat zij hunne eigene moeder, namelijk de synagoge, behooren te veroordeelen. De profeet bedoelde niets dergelijks, integendeel, hij wilde de hardnekkigheid des volks betoomen, die niet ophielden van met God te twisten, alsof Hij meer streng dan rechtvaardig was jegens hun geslacht. Nu bestraft Hii dus een iegelijk hunner; over hare kinderen, zegt tLij, zal Ik mij niet ontfermen; omdat zij kinderen zijn der hoererijen. Wel had Hij te voren gezegd, dat zij uit overspel waren ge boren ; maar daarna had Hij hen in gnnst aangenomen. Dit is waar; maar men moet in gedachten houden wat ik gezegd heb, namelijk dat de profeet nu nog voortgaat met zijne bestraffingen ; want hoewel hij er eenige vertroostingen aan heeft toegevoegd, zag hij toch, dat hun hart niet tot berouw neigde en nog niet genoeg verootmoedigd was. Wij moeten het verschil in het oog houden tusschen hun' tegenwoordigen toestand en hunne toekomstige gunst. God heeft te voren beloofd genadig te zullen zijn zelfs aan de afvalligen, die zich van Hem hadden afgekeerd ; maar nu toont hij, dat de tijd daartoe nog niet rijp was, want zij hadden niet opgehouden van te zondigen. Daarom zegt Hij : lk zal Mij harer kinderen niet ontfermen. Gesproken hebbende van het verstooten der moeder, zegt Hij nu, dat kinderen, uit overspel geboren, Zijne kinderen niet zijn ; en voorzeker wat de profeet te voren beloofd had, is niet onmiddelijk vervuld geworden; want wij weten, dat het volk verloochend werd, en na beroofd te zijn van het land Kanaan door den Heere, als het ware, verworpen is geworden. De Babylonische ballingschap was eene soort van dood, en toen zij uit die ballingschap terugkwamen, was het slechts een klein deel, dat wederkeerde, niet het geheele volk en wij weten, dat zij door velerlei rampen getroffen werden, totdat Christus, onze Verlosser verschenen is. Daar nu de profeet van dit geheele tijdperk spreekt, is het niet te verwonderen, dat hij zegt, dat de kinderen door den Heere verstooten zouden worden, omdat zij uit overspel waren geboren ; want tot aan hun' terugkeer uit de gevangenschap en Christus eindelijk was geopenbaard, heeft die verstooting, waarvan de profeet spreekt, altijd voortgeduurd. Harer kinderen, zegt Hij, zal Ik Mij niet ontfermen. Op den eersten aanblik schijnt het ontzettend, dat God de hoop op genade wegneemt; maar wij moeten die uitspraak beperken tot den tijd, gedurende welken het Gode behaagd heeft Zijn volk te verstooten. Zoolang dus die tijdelijke verwerping duurde, was Gods gunst verborgen ; en daarvan spreekt nu de profeet: lk zal mij dus harer kinderen niet ontfermen, icant zij zijn uit overspel geboren. Tevens moeten wij ons herinneren, dat deze uitspraak zeer bijzonder de verworpenen gold, die zich beroemden kinderen van Abraham te zijn, terwijl zij goddeloos en onheilig waren, den ganschen eeredienst van God verdierven en ten eenenmale ontembaar waren. De profeet spreekt dus rechtvaardiglijk dit strenge oordeel uit over hardnekkige menschen, die door geene vermaningen tot inkeer gebracht konden worden. Daarna veiklaart hij op wat wijze zij kinderen der hoererijen geworden zijn; hunne moeder, die hen ontcamjen, ot gebaard, heeft hoereert, door schandelijke daden heeft zij zich veront- reinigd. boesh beteekent beschaamd zijn; maar de profeet bedoelt hier niet, dat de Israelieten door schaamte waren aangedaan, want dat zou niet overeenkomen met de vorige uitspraak ; maar dat zij als eene schaamtelooze en schandelijke vrouw 'waren, die zich niet schaamde over hare slechtheid. Hunne moeder had dus gehoereerd, en die hen gebaard had was schandelijk geworden. Hier ontneemt de profeet den Israelieten hun dwaas vertrouwen, die den naam Gods plachten te belijden, terwijl zij toch gansch en al van Hem vervreemd waren; want door hunne goddeloosheden waren zij van de zuivere aanbidding Gods afgeweken : zij hadden de wet verworpen en elk juk afgeschud. Daar zij dus als wilde dieren waren, was het verregaande domheid om den naam Gods tot hun schild te gebruiken, en altijd maar te roemen op de aanneming van hun' vader Abraham. Daar nu de Joden zoo onbuigzaam hoogmoedig waren, antwoordt de profeet hun hier: »Uwe moeder heeft gehoereerd, en zich met schandelijkheden verontreinigd ; daarom zal Ik u noch achten mijne kinderen te zijn, noch u als de zoodanigen erkennen ; want gij zijt geboren uit hoeierij. Deze plaats bevestigt wat ik tevoren kortelijk heb verklaard, namelijk dat het niet genoeg is, dat God zich een volk verkiest, tenzij dit volk ook volhardt in de gehoorzaamheid des geloots; want dit is de geestelijke kuischheid, die de Heere eischt van al de Zijnen. Maar wanneer wordt eene vrouw, die God door den heiligen huwelijksband aan zich verbonden heeft, gezegd te hoereeren ? Als zij, gelijk wij later nog duidelijker zien zullen, van het zuivere en onbedorven geloof afvalt. Zoo volgt hier dan uit, dat het huwelijk tusschen God en den mensch zóó lang stand houdt, als zij, die aangenomen werden, in het zuivere geloof volharden, terwijl afval God in zekeren zin van ons losmaakt, zoodat Hij ons rechtvaardiglijk kan verstooten. Daar nu die afval heerscht onder het Pausdom, en reeds vele eeuwen geheerscht heeft, hoe onzinnig zijn zij dan niet in hun roemen, dat zij voor de heilige katholieke Kerk gehouden willen ziin en het uitverkoren volk Gods P Want zij zijn uit overspel geboren; zij zijn kinderen der hoererijen. Het onverderfelijk zaad is het woord Gods; maar wat soort van leer hebben zij t Het is een zaad der hoererijen. Ten opzichte van God zijn alle Papisten dus bastaards. Tevergeefs roemen zij kinderen Gods te zijn, en dat zij de heilige Moederkerk hebben ; want zii ziin geboren uit vuile hoererij. De profeet gaat nog voort met hetzelfde onderwerp : Zijzeiae: Ik zal mijne boelen naloopen, die mij mijn brood en mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijn' drank geven. De profeet geeft hier eene bepaling van de hoererij, waarvan hij had gesproken : dit laatste gedeelte is verklarend; de proleet duidt in verscheidene woorden nader aan, wat hij slechts even had aangeroerd toen hij zeide: uwe moeder heeft gehoereerd. Indien nu de Joden zeggen : Hoe heeft zij gehoereerd ? Omdat zij zeide: Ik zal mijne boelen naloopen, die mij mijn brood geren en mijn water, enz. De profeet vergelijkt hier valsche goden inet boelen, die de vrouwen verleiden tot schending der huwelijkstrouw ; want hij houdt de gelijkenis nog vol, waarmede hij was begonnen. De Kerk, aan welke God Zijne trouw verpand heeft, wordt voorgesteld als eene gehuwde vrouw ; en als eene vrouw doet, wanneer zij door geschenken verleid wordt, en gelijk vele vrouwen de begeerlijkheid najagen en wellustig worden, ten einde zich fraai te kunnen kleeden en in weelde te kunnen leven, zoo wijst de profeet hier deze ondeugd aan in de Israelietische Kerk, zij zeide: Ik zal mijne boelen nagaan. Sommigen verstaan door boelen de Assyriërs of de Egyptenaars; want als de Israelieten verbintenissen aangingen met deze heidensche volken werden zij, gelijk wij weten, door hen van hun' God afgekeerd. Maar de profeet laat zich inzonderheid scherp uit tegen valsche en verdorvene eerediensten, en alle soorten van bijgeloof; want wij weten, dat de zuivere aanbidding Gods altijd in de eerste plaats moet komen, en dat wel zeer terecht, want daarvan hangen al de plichten des levens af. Ik twijfel dus niet, dat hij alle valsche goden op het oog heeft, als hij zegt: lk zal mijne boelen nagaan. Maar door het woord zeide te gebruiken, stelt hij de schaamteloosheid des volks nog meer in het licht die moedwillig hun' God verlieten, die voor hen als een wettig echtgenoot was. Soms gebeurt het, dat een mensch gedachtenloos, door vergissing of dwaasheid ter zijde afgeleid wordt, maar weldra heeft hij berouw, want wij zien hoe vele onervarenen voor eene wijle misleid worden; maar de profeet toont hier, dat de Israelieten met voorbedachten rade ontrouw zijn geworden, dat zij zich moedwillig van God hebben afgewend. Vandaar dit: zij zeide, en wij weten dat dit zeide van zoo groote beteekenis was, en het slaat niet op het uitwendige woord zoo als het uitgesproken werd, maar op de innerlijke bedoeling. Zij dus zeide, dat is: zij nam dit besluit ; alsof hij zeide : Laat men niet met het nietig voorwendsel aankomen, dat zij bedrogen of misleid waren, dat zij het in hunne onnoozelheid hebben gedaan. Gij zijt, zegt hij, openlijk, naar uw eigen getuigenis, slecht; gij hebt met voorbedachten rade deze echtscheiding gezocht." Dit schrijft hij echter toe aan hunne moeder; want de afval begon bij den wortel, toen zij door Jerobeam verleid werden tot verdorven bijgeloof; en dit kwaad is toen als het ware erfelijk bij hen geworden. Daarom spreekt hij hier het oordeel uit over de gansche gemeenschap. Vandaar dat zij zeide: Ik zal mijne boelen nagaan, die mij fl mijn brood en mijn water geven. Maar ik kan heden niet eindigen, en moet den volzin dus afbreken. Er blijft ons nu nog over te verklaren wat de profeet zegt betreffende de Israelieten, dat zij roemden op hun' overvloed van wijn en olie, en alle goede dingen als tot hun gekomen door hun bijgeloof. Wat zij dus aan God alleen hadden behooren toe te schrijven, schreven zij dwaselijk toe aan hunne afgoden. Van deze ondankbaarheid beschuldigt de proleet hen in den naam van God, en alsot Hij zelf door hem tot hen sprak, en tevens toont hij, dat de goddeloozen zoo misleid zijn door hun' voorspoed, dat zij zich al meer en meer verharden in hun bijgeloof, en dit is niet slechts eenmaal, of op éénen tijd het geval, maar het is schier algemeen in de wereld. Wij zien hoe vol van hoogmoed heden ten dage de Papisten zijn, omdat zii heerschappij voeren in de wereld en in het bezit zijn van riikdom en eer. Zij verbeelden zich, dat hun dienst Gode welbehaaglijk is, omdat Hij zich niet openlijk tegen hen stelt en van zijn toorn jegens hen doet blijken ; en zoo is het geweest van het begin der wereld. . Maar de profeet veroordeelt hier deze dwaze aanmatiging, opdat wij mogen leeren, niet altijd over Gods beide voor e menschen te oordeelen naar hun' voorspoed, of als het hun naar wensch gaat. Er zijn hier dus twee zaken waarop gelet moet worden, dat de bijgeloovigen valschelijk aan hunne afgoden toeschrijven, wat alleen van God komt; en voorts, dat zy tot de gevolgtrekking komen van God bemind te zijn, als Hij hen niet onmiddelijk treft door Zijne wrake. Wij bevinden dat de inwoners van Sodom om dezeltde reden zich verhard hebben in hunne zonden ; toen zij overvloed hadden en zich baadden in genot, waanden zij, dat zij Gode behaagden. Laat ons nu voortgaan met hetgeen volgt. 6. Daarom ziet, Ik zal uwen weg met doornen betuinen, en Ik zal een' heiningmuur maken, dat zij hare paden niet zal vinden. De profeet vervolgt hier het onderwerp, dat wij gisteren reeds aanroerden ; want hij toont hoe noodig de kastijding is, als het volk zich behaagt in zijne ondeugden. En wanneer God ziet, dat de menschen niet dadelijk hunne zonden belijden dan verdedigt Hij Zijne eigene zaak, zooals iemand die pleit voor een' rechter. Kortom, God toont hier, dat Hij niet anders kan, dan zoo groot eene hardnekkigheid in het volk te straften, daar er geen ander middel scheen overgebleven. Daarom, zegt Hij, ziet Ik, Er ligt eene bijzonder beteekenis in deze woorden, want God betuigt, dat Hij de wreker wordt der goddeloosheden, als de menschen in het nauw worden gebracht; alsof Hij zeide: „Hoewel de Israelieten niet bereid zijn te erkennen, dat zij rechtvaardiglijk lijden, verklaar Ik toch nu, dat het Mijn werk zal zijn hen te straffen, wanneer hunne genietingen hun zullen ontnomen worden, en de aanleiding tot hun' hoogmoed voor hen zal ophouden te bestaan". En door de zinnebeeldige woorden, die Hij gebruikt, geeft Hij te kennen, dat Hij zóó met hen zal handelen, dat aan het volk belet zal worden om, gelijk zij tot nu toe gedaan hadden, al te dwalen naar hunne afgoden ; maar de beeldspraak der hoere behoudt Hij. Als nu eene onkuische vrouw hare boelen naloopt, moet de echtgenoot óf willens blind zijn, óf wezenlijk met haar slecht gedrag onbekend wezen. Hoe dit zij : eene vrouw kan niet aldus hare huwelijkstrouw schenden, tenzij haar man haar veel vrijheid laat. Maar als een man bespeurt, dat zijne vrouw hoereert, zal hij nauwkeuriger op haar letten, nacht en dag hare gangen nagaan. God maakt nu deze vergelijking. Ik zal haren weg, zegt Hij, met doornen betuinen, Ik zal een' heiningmuur maken, zoodat er geen toegang overblijft tot de overspeelster. Maar door deze gelijkenis bedoelt de profeet, dat het volk zóó in de engte gedreven zou worden, dat zij zich aan geene dartelheid of uitspattingen meer zullen overgeven, gelijk zij gedaan hadden in hunne bijgeloovigheden; want zoolang de Israelieten voorspoed hadden, dachten zij, dat alles hun geoorloofd was; vandaar hunne gerustheid en vandaar ook hun verachten van het woord des Heeren. Met eene omtuining en met doornen bedoelt God die rampen waardoor Hij de goddeloozen intoomt, zoodat zij aflaten van zich zeiven te vleien, en niet meer, gelijk zij te voren deden, zonder nadenken hunne bijgeloovigheden volgen. Zij zal dus hare paden niet vinden, dat is : Ik zal hen zoo doen zuchten onder den druk van rampen, dat zij zich niet langer, gelijk zij tot nu toe gedaan hebben, den vrijen teugel zullen vieren. Daarna volgt: — 7. En zij zal hare boelen naloopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden ; dan zal zij zeggen : Ik zal henengaan en keeren weder tot mijn' vorigen man, want toen was mij beter dan nu. God toont nu wat er plaats heeft als Hij een verhard en oproerig volk met zware straf bezoekt. In de eerste zinsnede toont Hij, dat de verkeerdheid hun hart zoo sterk blijft aan- kleven, dat zij niet terstond tot eene goede gezindheid terug willen keeren. Zij zal hare boelen naloopen, zegt Hij, en hen zoeken. De profeet zegt ons hier, dat de Israelieten, hoewel dikwijls en zwaar gekastijd, toch nog in hunne hardnekkigheid blijven volharden. Daaruit blijkt hoe hard van nek zij waren, en hoe onbesneden van hart, en als zoodanig hebben de profeten, zoowel als Mozes hen voorgesteld. Daaruit leeren wij, dat, indien zij slechts matig gekastijd waren geworden, dit niet tol hunne verbetering geleid zou hebben. Verbazingwekkend, inderdaad, was hunne halsstarrigheid ; want God had hen verstooten, en hen toen zeer in de engte gebracht, en toch bleven zij hun weg vervolgen, alsof zij gansch stompzinnig en van alle gevoel ontbloot waren. Is het niet eene ontzettende verstandsverbijstering, als de menschen zoo hardnekkig volharden in het kwa.de, ook dan nog, wanneer God hen met Zijne hand zoo krachtig tegenstaat ? Als zoodanig wordt ons echter de hardnekkigheid der Israelieten voorgesteld. De beteekenis is dus, dat God, wanneer zij onderworpen waren, niet onmiddellijk hun hart verzachtte. God heeft dus, hoewel Hij hen wondde, hen nog niet terecht gebracht, want hunne hardheid was zoo groot, dat zij niet onmiddellijk tot een toestand van volgzaamheid konden gebracht worden, integendeel, zij bleven hunne boelen nog naloopen. Door het woord naloopen wordt die onzinnige ijver te kennen gegeven, waardoor afgodendienaars worden bezeten, want, gelijk wij zien, zij gedragen zich als waanzinnigen. Daar nu de bijgeloovigen geene grenzen kennen en geene gematigdheid, maar bij tijden als door een dolzinnigen ijver worden bevangen, zegt de profeet : Zij zal hare boelen naloopen, maar hen niet aantreffen. Wat beteekent nu deze laatste zinsnede ? Dat God de hoop der goddeloozen zal afsnijden, opdat zij mogen weten, dat zij tevergeefs valsche goden aanbidden, en met zooveel ijver dwaze bijgeloovigheden volgen. Zij zal hen zoeken zegt hij, maar hen niet vinden. Immer stelt hij het volk voor in de hoedanigheid van eene schaamtelooze en ontrouwe vrouw. Wij zien dus wat de profeet wilde : — God te zuiveren van alle blaam, opdat de menschen geen geschreeuw zouden aanheffen, alsof Hij hen onvriendelijk behandelde. Hij toont, dat God, ook al betoont Hij zich zoo streng, toch nauwelijks iets bij hen teweegbrengt, want in hunne boosheid verzetten de goddeloozen zich tegen Zijne kastijdingen, en laten zich niet terstond tot de rechte orde terugbrengen. Maar in de tweede zinsnede voegt de profeet er bij, dat er toch eindelijk eenig goed uit zou voortkomen; dat de afgodendienaars wel Gods goedheid misbruikten, en zich zelfs verhardden onder Zijne kastijding; maar dat dit toch niet altijd zoo zou wezen, want de Heere zou eene betere uikomst schenken. Daarom volgt: Dan zal zij zeggen ik zal henengaan m keeren weder tot mijn vorigen man. Hier laat de profeet meer duidelijk de hoop zien op genade , in zoover hij spreekt van den inkeer des volks; want wij weten, dat de menschen geen berouw hebben, niet tot inkeer komen, zonder dat dit iets goeds voor hen ten gevolge heeft, daar God immer bereid is hen aante nemen, als zij met oprecht berouw tot Hem komen. De profeet spreekt hier dus voorbedachtelijk van het berouw des volks, opdat de Israelieten zouden weten, dat de kastijdingen, waarvan de menschen als van zeil altijd een' afkeer hebben, hun toch nattig zouden zijn. Wij wenschen dat God ons altijd gunst zal betoonen, dat wij met goedheid en teederheid door Hem gevoed en verzorgd zullen worden ; maar intusschen kan Hij ons niet tot zich lokken, welke middelen Hij hiertoe ook aanwendt, vandaar dat de kastijdingen zoo bitter voor ons zijn, en ons vleesch er onmiddellijk tegen murmureert. Als de Heere slechts Zijn' vinger tegen ons opheft, en eer Hij ons nog slaat, kermen wij reeds en worden toornig en brullen zelfs tegen Hem, kortom, de menschen kunnen er nooit toe gebracht worden, om zich gewilliglijk door God te laten kastijden. Daarom toont de profeet nu, dat de strengheid Gods ons nuttig is, want zij drijft ons ten laatste uit tot berouw en bekeering; in één woord, hij looft Gods gunst zelfs in Zijne strengheid, opdat wij mogen weten, dat Hij ons heil, onze zaligheid op het oog heeft, zelfs als Hij ons op het onvriendelijkst schijnt te behandelen. Dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan en keeren weder tot mijn' vorigen man. Doch wij moeten opmerken, dat, als de menschen waarlijk tot berouw en bekeering komen, dit geschiedt door den bijzonderen invloed des Heiligen Geestes ; want anders zouden zij immer in dien verkeerden toestand blijven, waarvan wij gesproken hebben. Al zou God honderd jaren lang voortdurend verdorvene menschen kastijden, zij zouden hunne gezindheid, hunne neiging, toch niet veranderen, en zeer waar is het bekende spreekwoord : ,/De boozen worden eerder gebroken dan verbeterd". Maar als de menschen na vele vermaningen wijs beginnen te worden, dan heeft de Geest Gods die verandering in hen teweeggebracht. Ook kunnen wij uit deze plaats leeren wat ware bekeering is, dat is: wanneer hij, die gezondigd heeft, zich niet slechts schuldig erkeut, en waardig om te worden gestraft; maar als hij tevens zich zeiven mishaagt, en zich dan met een oprecht verlangen tot God keert. Wij zien, dat velen bereid en gewillig genoeg zijn om hunne zonden te belijden, maar toch op hun zondigen weg blijven voortgaan. Maar de profeet toont hier, dat waar berouw gansch wat anders is; Ik zal henengaan en wederkeer en, zegt hij. Bekeering bestaat dus (gelijk men zegt) in de daad zelve,'dat is, bekeering brengt eene verandering ten goede teweeg in den mensch, zoodat hij zich verzoent met God, dien hij had verlaten. Ik zal dus heengaan en keeren weder tot mijn' vorigen man. Waarom ? Want toen was mij beter dan nu. Wederom bevestigt de profeet wat ik onlangs zeide, n.1. dat de geloovigen niet wijs worden, voordat zij streng gekastijd zijn; want de profeet spreekt hier niet van de verworpenen, maar van het overgebleven zaad. Het volk van Israël zou uitgeroeid worden, maar nu verklaart de profeet, dat sommigen zouden overblijven, die ten laatste nut en voordeel zouden trekken uit de kastijding Gods. Daar wij het dus zoo moeten opvatten, dat de profeet spreekt van de uitverkorenen, kunnen wij gereedelijk tot de gevolgtrekking komen, dat kastijdingen ons noodig zijn; want wij worden gevoelloos en stompzinnig in onze ondeugden, zoolang God ons spaart. Tenzij het ons duidelijk blijkt, dat God vertoornd is op ons, zal het niet bij ons opkomen, dat wij berouw moeten hebben, tot inkeer behooren te komen. Laat ons nu voortgaan. 8. Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb; dat zij tot den Baal gebruikt hebben. 9. Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn' tijd, en mijn' most op zijn gezetten tijd ; en Ik zal wegrukken Mijne wol en Mijn vlas, dienende om hare naaktheid te bedekken. God verzwaart hier nog de ondankbaarheid des volks dooide omstandigheid, dat zij niet begrepen vanwaar zij dien overvloed van goede dingen hadden. Zij bemerkte niet, zegt Hij, dat Ik haar koren en wijn gegeven heb. De bijgeloovigen zondigen dubbel, of op tweeërlei wijze, ten eerste, zij schrijven toe aan hunne afgoden, wat rechtmatig aan God alleen toekomt, en dan berooven zij God van Zijne eer, want zij begrijpen niet, dat Hij de eenige Gever is van alles, maar denken, dat het verloren moeite is, zoo zij den waren God aanbidden. Daarom klaagt de profeet nu over deze ondankbaarheid. Zij begreep niet, dat Ik haar koren en wijn en olie gegeven heb. En dit was eene onverschoonbare domheid in de Israelieten, daar hun genoeg geleerd was, dat de overvloed van alle goede dingen, en van alles, dat tot het levensonderhoud dient van den mensch, uit Gods milddadigheid tot hen komt. Hieromtrent hadden zij het duidelijk getuigenis van Mozes; en het land Kanaan zelf was eene levende voorstelling der Goddelijke gunst. Het was dus een ontzettende waanzin van het volk, dat zij, die door het woord en door de feiten onderricht waren, dat God alleen de Gever is van alle dingen, toch deze waarheid voorbijzagen. De profeet veroordeelt dus deze verregaande dwaasheid van het volk, waarvoor noch de ervaring, noch het onderwijs der wet iets baatte. Zij bekende niet, zegt hij. Er moet nadruk gelegd worden op het voornaamwoord zij; want het volk behoorde gemeenzaam bekend te zijn met God, daar zij toch opgevoed en onderwezen zijn geworden in Zijn huisgezin, als eene vrouw, die de gezellin is van haren man. Het was dus niet te verontschuldigen, dat zij aldus hun hart en hunne gedachten van God hadden afgewend. Zij bekende dus niet, dat Ik haar het koren en den most, en de olie gegeven héb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben. Het werkwoord beteekent hier niet slechts maken, maar gebruiken tot een zeker doel. Zij hebben dus goud gebruikt voor Baal. Terwijl zij Mij de eerstelingen van alle goede dingen hadden behooren te wijden, in gehoorzaamheid aan Mij en om Mijn' naam te eeren, hebben zij alle zegeningen, die Ik hun schonk, voor Baal gebruikt. Wij zien dus dat in dit vers tweeërlei kwaad veroordeeld wordt, — dat het volk God van Zijne rechtmatige eer beroofde, en dat zij aan hunne afgoden toebrachten, wat zij alleen aan God hadden moeten geven. Maar hij heeft die laatste slechtheid aangestipt in het vijfde vers, waar hij, het volk voorstellende, zegt: Ik zal mijne boelen naloopen, die mij mijn brood en mijn water, mijne wol en mijn wijn geven, enz. Hier nu herhaalt hij, dat zij, goud voor Bacil hadden gebruikt. Wat nu den naam Baal betreft, de bijgeloovigen begrepen onder dien naam ongetwijfeld allen, die zij mindere goden noemden. De Israelieten waren voorzeker niet door zoodanigen waanzin bevangen, om te hebben vergeten, dat er slechts één Maker is van hemel en aarde. Zij handhaafden dus het beginsel, dat ér een opperste God is; maar zij voegden er hunne beschermgoden aan toe, en dit was het eenerlei gebruik bij alle volken. Zij dachten dus niet, dat God ten eenenmale van Zijne eer beroofd werd, als zij Hem hunne beschermers of mindere goden toevoegden. En zij noemden ze met een' algemeenen naam, Baalim, of, beschermheeren. Een Baal van iedere soort was een beschermer. Sommigen vertalen het door man, of echtgenoot. Maar ik twijfel niet, of dwaze menschen koesterden het bijgeloovig denkbeeld, dat mindere goden de menschen meer nabij komen, als het ware de middelaars zijn tusschen deze wereld en den oppersten God. Evenzoo is het heden ten dage met de Papisten ; zij hebben hunne Baalim ; niet dat zij hunne beschermers in de plaats van God stellen ; maar daar zij voor eiken toegang tot God bevreesd zijn, en niet verstaan, dat Christus een Middelaar is, nemen zij hier en daar de toevlucht tot verschillende Baalim, ten einde gunst voor zich zeiven te verkrijgen, terwijl zij de eer die zij bewijzen aan steenen, ot' hout, of beenderen van dooden, of aan hunne eigene bedenkselen, de aanbidding Gods noemen. Al wat dus door de Papisten wordt aangebeden, is Baal, maar tevens hebben zij hunne beschermers tot hunne Baalim. Nu bemerken wij de bedoeling van den profeet in dit vers. Nu volgt: Daarom zal lk wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn' tijd, en mijn' most op zijn' gezetten tijd. Hier toont de proteet wederom, dat God door de uiterste noodzakelijkheid gedrongen was, om wrake (e doen over een goddeloos en onverbeterlijk volk. Hij geeft te kennen hoe groot de hardheid des volks was, en voegt er dan bij : ,/Wat blijft er nu anders over dan hen, die zoo ondankbaar jegens Mij geweest zijn, van al hunne zegeningen te berooven ?" Het is dan ook meer dan slecht, als tnenschen de gaven Gods ontvangen, en den Gever verachten, ja Zijne schepselen in Zijne plaats stellen, en Zijn gezag, als het ware, volstrekt te niet doen. Dat doen de bijgeloovigen ook werkelijk, want zij stooten God van Zijn' troon, en smaden Zijne eer. Zal nu God Zijne zegeningen zóó wegwerpen, dat Hij ze laat ontheiligen door de goddeloozen ; en zal Hij zich aldus straffeloos laten bespotten ? Wij zien dan nu het doel van den profeet, want God toont hier, dat er geen ander middel was, dan de Israelieten hunne goede dingen te ontnemen. Hij had hen verrijkt, maar zij hadden hun' overvloed misbruikt. Daarom was het noodig hen volstrekt gebrek te laten lijden, opdat zij de gaven Gods niet langer zouden verontreinigen, die ons heilig behoorden te zijn. En hij bezigt hier een zeer gepast woord ; want bits beteekent eigenlijk wegrukken, in vrijheid stellen. Ik zal met geweld wegnemen, zegt hij, mijne wol en mijn vlas. Het schijnt inderdaad een onrechtmatig bezit aan te duiden, als wanneer iemand met geweld uit de hand eens roovers wegrukt wat hij onrechtmatig in bezit heeft, of wanneer iemand ongelukkigen uit de macht eens tyrans verlost. Zoo spreekt God nu : ,/Ik zal Mijne gaven wegrukken van die menschen, die ze laaghartig en onrechtmatig verontreinigen. En hij voegt er bij, dienende om hare naaktheid te bedekken. rrnr beteekent eigenlijk, hoewel niet eenvoudig, naaktheid : het is de naaktheid der schaamdeelen. Mozes noemt elk oneerbaar lichaamsdeel en zoo beteekent het het onsier- lijke. Wij moeten wel acht geven op dit woord, want God toont hier, dat afgodendienaars altijd verhard zullen blijven, zoo Hij hen niet ontbloot. Hoe zoo ? Omdat zij bedekselen gebruiken voor hunne laagheid. Zoolang de goddeloozen hunne triomfen vieren in de wereld, beschouwen zij ze als sluiers, die over hen heen zijn geworpen, zoodat niets laags of verachtelijks in hen te zien is. Evenzoo is het met groote koningen en monarchen ; zij denken dat aller oogen verblind zijn door den glans, die zij tentoonspreiden, vandaar dat zij zich met zooveel driestheid aan ongebondenheid overgeven. Zij denken dat hun eigen vuil een aangename geur is : zoo is de aanmatiging der wereld. Zoo is het ook met de bijgeloovigen; als God toegeeflijk voor hen is, denken zij bedekselen te hebben. Als zij zich dan aan eenigerlei slechtheid overgeven, beschouwen zij dit als iets heiligs. Hoe zoo ? Omdat al wat schandelijk is in hen bedekt is door voorspoed. Als God zoodanigen waanzin ziet in de menschen, kan Hij dan anders dan hunne zegeningen wegrukken, opdat die verontreiniging niet voortdure? Want het is een zeer grof misbruik, dat, als Gods zegeningen even zoo vele beelden zijn van Zijne heerlijkheid, en als Zijne vaderlijke goedheid uitblinkt zelfs jegens de goddeloozen, de wereld ze tot een gansch tegenovergesteld doeleinde aanwendt, en ze tot bedekselen maakt voor zich zelve, waaronder zij hunne slechtheid kunnen verbergen, meer vrijelijk kunnen zondigen, en krijg kunnen voeren tegen God zeiven. Daarom zegt Hij : „Opdat zij niet langer hunne schandelijkheid bedekken, zal Ik wegrukken al wat Ik hun gegeven heb." Als Hij zegt: Ik zal Mijn koren wegnemen op zijn' tijd, en mijn' most op zijn' gezetten tijd, doelt Hij ongetwijfeld op den tijd van den tarweoogst en den wijnoogst; alsof Hij zeide: z/De tarweoogst zal komen, de wijnoogst zal komen : er is tot nu toe groote vruchtbaarheid geweest; maar Ik zal toonen, dat de aarde en al hare vruchten onderworpen zijn aan Mijn' wil. Hoewel de Israelieten dan nu vol zijn, en hunne graanschuren wel voorzien, zullen zij toch, als de gezette tijd daar is, weten, dat Ik over den oogst en den wijnoogst heersch. Nu heeft de Geest Gods deze straf vroegtijdig aangekondigd, opdat de Israelieten, indien zij nog voor genezing vatbaar waren, tot den goeden weg zouden terugkeeren. Daar hunne blindheid echter zoo groot was, dat zij alles minachtten wat tot hen gezegd was, bleef er geene verontschuldiging voor hen over. Nu volgt: 10. En nu zal Ik hare dwaasheid ontdekken voor de oogen harer boelen: en niemand zal haar uit Mijne hand verlossen. 11. En Ik zal doen ophouden al hare vroolijkheid, hare feesten, hare nieuwe maanden, en hare sabatten, ja al hare gezette hoogtijden. 12. En Ik zal verwoesten haren wijnstok en haren vijgeboom, waarvan zy zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij myne boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten. Hij vervolgt hetzelfde onderwerp ; en de profeet verklaart uitvoerig, en verdeelt zelfs wat hij te voren kortelijk gezegd had in vele zinsneden of bijzonderheden. Hij zegt ten eerste: lk zal hare schandelijkheid ontdekken. Hoe was dit geschied ? Door God, toen Hij de bedekselen wegnam, onder welke de Israelieten zich verborgen hielden; want, gelijk wij gezegd hebben, vleien zij zich wegens Gods gaven, en zoo verbergen zij zich als dieven in spelonken; en zij denken God straffeloos te kunnen bespotten, want door het vette van hunne oogen, gelijk het heet in Psalm 73 : 7, hebben zij slechts een zeer verduisterd gezicht. God verklaart dus, dat de onreinheid des volks openbaar zal worden, wanneer Hij hun de gaven zal hebben ontnomen, waarmede Hij hen voor een tijd had verrijkt. Aw, zegt Hij, zal ik hare schandelijkheid ontdekken voor de oogen harer boelen. Door deze uitspraak duidt Hij op eene verandering, die het volk niet vreesde; want zoolang de goddeloozen de slagen niet gevoelen, lachen zij om de bedreigingen. Om hen nu uit deze onverschilligheid op te wekken, zegt God : Nu zal ik haar ontdekken voor de oogen harer boelen. De proleet spreekt ongetwijfeld van valsche goden en van al die bedenkselen, waardoor de Israelieten de zuivere aanbidding Gods verdierven; want ik kan er niet toe gebracht worden om dit hetzij op de Assyriërs of op de Egyptenaren toe te passen. Wèl weet ik, gelijk ik gisteren even aangestipt heb, dat de verbintenissen, die de Joden, zoowel als de Israelieten met afgodendienaars aangingen, de valstrikken waren van Satan, dit erken ik; maar tevens zie ik op hetgeen de profeet inzonderheid behandelt, want hier richt hij zijne zeer scherpe bestraffing onmiddellijk tegen de dwaze en verdorven wijzen van Godsvereering. Wat bedoelt hij dan door te zeggen, dat God de schandelijkheid des volks zal ontdekken voor de oogen hunner boelen ? Hij zinspeelt op schaamtelooze vrouwen, die door vreesaanjaging hare mannen willen beletten gebruik te maken van hun recht. ,/Hoe! gij mishandelt mij? Er is een, die dit zal wreken". Dikwijls gebeurt het, dat mannen, die zoo onwaardig zijn, dat zij hunne schande maar dragen, geene poging zelfs aanwenden om van hun recht gebruik te maken, omdat de vrees hun in den weg staat. Maar God zegt: //Niets zal Mij weerhouden van u naar verdienste te kastijden; (want hij spreekt tot het volk als tot eene gehuwde vrouw) voor de oogen uwer boelen zal Ik uwe schandelijkheid ontdekken". En geen man zal haar uit Mijne hand verlossen. Het woord man is hier genomen voor afgoden; want het is een woord van algemeene beteekenis onder de Hebreen. Soms wordt ook dit woord, man, gebruikt als er van dieren gesproken wordt; en het wordt ook toegepast op de stukken van een dood lichaam. Want als Mozes het offer beschrijft, dat door Abraham gebracht werd, zegt hij : ,/de man werd gelegd tegenover zijn' naaste", dat is : Abraham legde de verschillende deelen van het offer bij elkander. Zoo zeggen wij daarentegen in het Fransch II n' y a piece qui la delivre de ma main, om te zeggen : er is geen mensch die haar uit mijne hand verlost. God spreekt hier dus van afgoden. Niemand, zegt Hij, zal hen uit Mijne hand verlossen. Nu verstaan wij de bedoeling, van den profeet. Wij moeten tevens ook zien wat hij op het oog had. De Israelieten dachten namelijk, dat, zoolang hunne verdorvene wijze van Godsvei'eering nog van kracht was, zij veilig en wel waren ; het scheen onmogelijk, dat eenigerlei tegenspoed hen kon treffen, zoolang de afgoderij aanhield. Daar zij zich dus inbeeldden, dat hunne valsche goden als een onoverwinnelijke vesting rondom hen waren, zegt Hij : //Uwe afgoden zullen blijven, maar gij zult vallen ; want Ik zal voor de oogen uwer boelen uwe schandelijkheid ontdekken, en niet een hunner zal u uit Mijne hand verlossen". Nu treedt de profeet in bijzonderheden, en in de eerste plaats zegt hij, dat het volk beroofd zou worden van hunne offers en hunne feestdagen, en van geheel die uitwendige pracht, die voor hen het gewaad was van den Godsdienst. Dan voegt hij er bij, dat zij beroofd zouden zijn van hun voedsel en van al hun' overvloed. Tot nu toe had hij gesproken van hunne naaktheid; maar nu duidt hij aan waarin die naaktheid zou bestaan, en hij vermeldt inzonderheid, dat de offers zouden ophouden, hunne feestdagen, nieuwe maanden, en alles, wat tot den uitwendigen eeredienst behoort, zouden ophouden. Ik zal doen ophouden, zegt Hij, al hare vroolijkheid. Ongetwijfeld spreekt Hij van heilige vroolijkheid, en dit kan gemakkelijk uit het context worden afgeleid. Hij voegt er bij, hare feesten. Daar zij op hunne feestdagen plachten te dansen kan het wezen, dat hierop gezinspeeld wordt. Daarna voegt hij er bij hare sabbatten, ja, al hare gezette hoogtijden. De eerste soort van naaktheid was dus, dat God van de Israelieten zou wegnemen dien bedriegelijken en ledigen vorm van Godsdienst, waarin zij zich dwaselijk verlustigden. De tweede soort van naaktheid was, dat zij ontbloot zouden zijn van allen aardschen rijkdom, tot ellende en het uiterste gebrek zouden vervallen. Maar ik kan heden niet eindigen. Wij begonnen gisteren het vers te verklaren, waarin de Heere spreekt van het ophouden van den Sabbat, van de nieuwe maan, en van den uitwendigen eeredienst. Het volk van Israël zou, gelijk wij gezegd hebben, van de voortreffelijke gaven beroofd worden, waarmee zij bevoorrecht waren geworden. Lm wij weten, dat God in tweeërlei opzicht goedgunstig is jegens de menschen. Er is Zijne algemeene milddadigheid ten opzichte van voedsel en andere aardsche weldaden; maar inzonderheid is Hij milddadig voor Zijn volk in die gaven, welke boven de natuur, en dus buitengewoon zijn. Vandaar dat de profeet in de eerste plaats zegt: lk zal den sabbat doen ophouden, en de nieuwe maan, en de hoogtijden. Zij dachten zich waarlijk gelukzalig, als zij de hoogtijden vierden, als zij offers offerden, in één woord, als de uitwendige praal der Godsvereering onder hen glansde; maar wij weten, dat zij God aanbaden, noch op de rechte plaats, noch op de rechte wijze, gelijk Hij het in de wet had bevolen, want zij vermengden er vele bijgelovigheden onder, ja geheel de Godsdienst onder hen was verontreinigd, en toch waanden zij, dat hunne aanbidding Gode welgevallig was. Nu zien wij, dat dit het doel hunner straf was, dat het volk van Israël niet langer zich zelfbehagen zou, vanwege den uitwendigen vorm van hun' eeredienst, als zij beroofd zouden zijn van hun tempel, en de offers en al de uitwendige Godsvereering: en dit alles had plaats toen de Israelieten in ballingschap werden gedreven. Ja, wij weten, dat zij van hunne bijgeloovigheden niet aflieten voor zij van hun land beroofd en in ballingschap weggevoerd werden. Nu kom ik tot de tweede soort van naaktheid : de Profeet zegt: lk zal verwoesten haren icijnstok en haren vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat is: deze dingen zijn het loon dat mijne boelen mij gegeven hebben ; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten. Het tweede gedeelte der berooving is, gelijk wij gezegd hebben, dat de Israelieten tot het uiterste van armoede en gebrek gebracht zouden worden, zij, die te voren niet slechts overvloed hadden van goed, maar ook weelde, gelijk wij lateiin andere Schriftuurplaatsen meer ten volle zien zullen. Daar zij dus opgeblazen waren van hoogmoed vanwege hun voorspoed, kondigt de profeet hun nu hunne toekomstige naaktheid aan. lk zal wegnemen, zegt hij, den wijnstok en den vijgeboom. Dat is eene wijze van spreken, waarbij een deel wordt ge- nomen voor het geheel, en onder den wijnstok en den vijgeboom verstaat de profeet alle soorten van tijdelijke zegeningen. Al wat tot het levensonderhoud dient van den menseh verstaat de profeet onder deze twee woorden, en hij herhaalt wat hij te voren gezegd heeft, dat de Israelieten ten onrechte dachten, dat het een loon was voor hunne bijgeloovigheden, wijl zij valsche goden aanbaden. Zij zeide: Deze. zijn mij een loon. Het woord is afgeleid van het werkwoord HJM; sommigen hebben het vertaald door gave, maar ten onrechte. Wèl erken ik, dat hetwelk geven beteekent, er kort op volgt en sommigen er dit woord van afleiden. Maar wij weten, dat op vele plaatsen der Schrift rwnx strikt genomen is voor loon ; en soms wordt het gebruikt voor gehuurde soldaten ; maar de profeten bezigen dit woord dikwijls, als zij van hoeren spreken. Vandaar dat de profeet het volk van Israël hier voorstelt in het karakter van eene hoer; Deze zijn mijn loon, of Deze dingen zijn mijn loon, dat mijne boelen mij gegeven hebben. Daar nu de Israelieten zoo verstokt waren in hun bijgeloof, dat die valsche meening niet uit hen weggedreven kon worden, vóór zij van al hunne zegeningen beroofd waren, kondigt hij hun deze straf aan, dat God hun al datgene zou ontnemen, wat zij zich verbeeldden, door hunne afgoden of valsche goden te hebben verkregen, lk zal dit alles, zegt Hij, stellen tot een woud, dat is : ,/Ik zal de wijngaarden en alle goed bebouwde gronden in eene woestenij verkeeren, zoodat zij niets zullen voortbrengen, gelijk dit gemeenlijk met woestijnen het geval is". Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Laat ons voortgaan. 13. En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baiils, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel en haar halssieraad, en is hare boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de Ileere. Hij bevestigt wat hij het laatst geleerd heeft. Wij hebben te voren gezegd, dat de herinnering zeer noodig is, dat wanneer God strengelijk handelt met de menschen, Hij hunne zonden bezoekt en rechtvaardiglijk straft. Want hoewel de menschen achten door den Heere gekastijd te zijn, zullen zij toch niet zoo tot zichzelven inkeeren, zichzelven niet zoo grondig onderzoeken, als zij behoorden te doen. Vandaar dat de profeet herhaalt, wat wij te voren reeds gezien hebben, nl. dat deze kastijding rechtvaardig zou zijn, en tevens wijst hij ons als* met den vinger aan wat het was dat God meer bijzonder in de Israelieten mishaagde, namelijk dat de Godsdienst door hen verdorven was; want er is niets dat meer noodig is geweten te worden, dan dat men den menschen, opdat zij zich aan eene zuivere aanbidding Gods zouden gewennen, moet betuigen, dat alle bijgeloof Gode zulk een gruwel is, dat Hij het niet dulden of dragen kan. Daarom zegt Hij : Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baüls, dat is: als de Israelieten zich zonder tempel zullen zien, beroofd van offers en nieuwe maanden, en geenerlei uitwendigen vorm van Godsvereering meer zullen hebben, zoo laat hen weten, dat zij aldus gestraft zijn, omdat zij Baalim in plaats van den eenigen waren God hebben aangebeden. Tevens zinspeelt de profeet wederom op hoeren, die zich fraaier en met meer zorg versieren, als zij uitzien naar hare boelen, teneinde hun te boeien door hare bekoorlijkheden. Zij heeft zich versierd, zegt hij, met hare voorhoofdsiersels en haar halssierraad. Dit doen bijgeloovigen gewoonlijk als zij hunne hoogtijden vieren, want zij denken dat een groot deel der heiligheid bestaat in de pracht der gewaden; en wij zien dat deze domheid tot op den huidigen dag nog heerscht onder de Pausgezinden, want zij denken, dat zij God, of liever hunne afgoden, zouden onteeren, indien zij zich niet versieren als zij hunne heilige plechtigheden gaan verrichten. Dit was dus eene algemeen heerschende dwaling en gebruik. Maar ten einde nog duidelijker te toonen, dat God zoodanige grove bijgeloovigheden verafschuwde, zegt de profeet, dat zij als hoeren waren. Want gelijk eene lichtekooi zich blanket en zich prachtig aankleedt en hare versierselen aandoet en zich tooit met goud en juweelen om mannen te lokken, zoo, zegt hij, hebben de Israelieten gedaan, zij hoereerden en droegen de teekenen hunner onkuischheid. Dit alzoo is de toespeling als de profeet zegt, dat zij zich versierd heeft met haar voorhoofdsiersel, en haar halssierraad, en hare boelen nagegaan is. Zeer treurig voorwaar is hetgeen hij aan het einde van het vers er bij voegt. Mij, zegt hij, heeft zij vergeten. God klaagt hier dat de huwelijksgemeenschap niet baatte : hoewel Hij zoo lang bij het volk had gewoond, hen milddadig en vriendelijk had behandeld, was de gedachtenis hieraan toch als begraven. Mij, zegt Hij, heeft zij vergeten. Er is hier dus eene stilzwijgende vergelijking tusschen de Israelieten, die God aan zich verbonden had, en andere natiën, die van den waren Godsdienst niets afwisten, ook niet wisten wie de ware God was. Het was inderdaad niet te verwonderen, dat de Heidenen zich door de bedriegerijen van Satan lieten misleiden , maar van de Israelieten, die goed onderwezen en lang gewend waren aan de zuivere aanbidding Gods, was het een monsterachtige ondankbaarheid om de herinnering aan Hem van zich te werpen. Het was als de afschuwelijke verdorvenheid van eene vrouw, die een tijdlang met haar man geleefd hebbende, en vriendelijk door hem behandeld zijnde, zich prostitueert met overspelers, en voor haren man geene liefde meer in haar hart behoudt of koestert. Nu zien wij waarom er bijgevoegd was; dat de Israelieten'God hadden vergeten. Het was voorwaar eene strenge en ernstige bestraffing om te zeggen, dat zij, na lang den waren God te hebben aangebeden, tot zulk een' waanzin vervielen om valsche goden te gaan aanbidden, het verdichtsel van hun eigen brein ; want zij hadden te voren geleerd, wie de ware God was. In één woord, de profeet bevestigt in dit vers (gelijk ik u reeds gezegd heb) de waarheid, dat de straf, waarmede God dit slechte volk zou bezoeken, niet slechts rechtvaardig, maar ook noodzakelijk was, en hij bewijst tevens, hoe laaghartig zij hunne huwelijksbelofte hadden geschonden, daar de gedachtenis aan God niet meer onder hen bestond, sedert zij de volgers waren geworden van afgoden en van de bedenkselen van hun eigen hart. Laat ons nu voortgaan. 14. Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn ; en Ik zal naar haar hart spreken. Hier geeft de Heere nog duidelijker te kennen, dat Hij, na het volk langdurig en op velerlei wijze beproefd te hebben, hun ten laatste genadig zou zijn, en dat niet alleen, maar dat Hij ook al hunne kastijdingen bevorderlijk zou doen zijn aan hun heil, ze geneesmiddelen zou doen zijn om hen van hunne krankheden te genezen. Maar er is eene omzetting in de woorden : Ziet ik zal haar neigen, en ik zal haar doen gaan in de woestijn, en daarom moeten zij aldus verklaard worden : z/Ziet, Ik zal haar neigen, of, haar overreden, nadat Ik haar getrokken zal hebben in de woestijn ; dan zal ik tot haar hart spreken. nfjS wordt dikwijls in den ongunstigen zin genomen van bedriegen, of, door leugen te overreden, of, om een alledaagsch woord te gebruiken, bepraten ; maar in deze plaats beteekent het vriendelijk spreken; zoodat God een rebelleerend en hardnekkig volk overhaalt tot hetgeen goed en recht is; en dus verklaart Hij, dat dit zou geschieden, als Hij het volk in de woestijn zou voeren. Dit in verband gebracht met den vorigen volzin, waarin gezegd wordt; ,/Ik zal haar zetten, als op den dag harer geboorte", want God zinspeelt op de eerste verlossing des volks, die als hunne geboorte was ; want het was hetzelfde, alsof het volk uit hun graf te voorschijn was gekomen; zij ontvingen een nieuw leven, toen zij bevrijd werden van de tyranie van Egypte, God heeft zich toen een volk verwekt. Maar de profeet voegt er bij : Na haar geleid te hebben in de woestijn, zal lk haar neigen, dat is : haar buigzaam, volgzaam voor Mij maken. Hij geeft door deze woorden te kennen, dat er geene hoop op bekeering was, voordat het volk tot de uiterste ellende gebracht werd; want, indien hunne straf zacht of matig geweest was, zou hunne hardnekkigheid niet verbroken zijn geworden. God toont dus in dit vers, dat er geen einde of vermindering van het kwaad zou zijn, voordat het volk in de woestijn gevoerd zou worden, dat is : voordat zij beroofd zouden zijn van hun land en de offeranden, en al hun rijkdom ; ja voordat zij beroofd zouden zijn van hun gewoon voedsel, en in eene eenzame wildernis geworpen zouden zijn, waar zij gebukt zouden gaan onder gebrek aan alles, en de uiterste nood hen met den dood zou bedreigen. Indien dus het volk slechts door eene lichte straf ware getroffen, zou er niets bij hen zijn uitgewerkt, want hunne verstoktheid was te groot om door lichte of meer gewone middelen verzacht te worden. Maar die uitspraak was vol van groote vertroosting. De geloovigen zouden anders tot volslagen wanhoop zijn vervallen, toen zij zich in ballingschap zagen gevoerd, en de aanblik des lands, dar, als het ware, de spiegel was der Goddelijke aanneming, hun ontnomen was : toen zij zich verstrooid zagen in verschillende landen, en er geen samenhang meer onder hen was, geen zaad van Abraham. Opdat de geloovigen dus niet door wanhoop verteerd zouden worden, heeft de Heere op die wijze hunne smart willen lenigen ; hun de verzekering gevende, dat, hoewel zij wederom in de woestijn gebracht waren, God, die hen voormaals verloste, toch nog dezelfde was, nog dezelfde kracht en macht had, die Hij ten behoeve hunner vaderen had tentoongespreid. Nu zien wij de bedoeling van den profeet. Het ongeluk zou hun hart met zooveel schrik hebben vervuld, dat zij alle hoop op Gods gunst hadden verloren, en zich gansch en al het verderf ten prooi zouden wanen; maar God stelt hun de woestijn voor oogen. //Hoe ! heb Ik u dan niet voormaals uit de woestijn gevoerd. Is sedert dien tijd Mijne macht verkort? Voorwaar, Ik ben nog dezelfde God, als die uwe vaderen mij bevonden hebben te zijn : Ik zal u nogmaals uitvoeren uit de wildernis". Maar tevens herinnert God hen er aan, dat hunne krankheden ongeneeslijk zouden zijn, vóór zij in de woestijn gebracht waren, beroofd van hun land en van al de teekenen Zijner gunst, opdat zij zich zeiven niet meer door een valsch vertrouwen zouden misleiden. Daarom zegt Hij : Nadat Ik haar gelokt zal hebben in de woestijn, zal Ik haar overreden, of doen omkeeren. Ik geef de voorkeur aan het woord omkeeren of neigen, hoewel het woord overreden toch volstrekt niet ongepast is. Maar er schijnt eene vergelijking in opgesloten te zijn tusschen de tegenwoordige weerspannigheid des volks, en de gehoorzaamheid, die zij Gode zouden bewijzen, na door verschillende beproevingen onderworpen te zijn geworden. wHet volk", zegt Hij, //zal dan buigzaam zijn, als zij in de woestijn zullen geleid wezen." En Ik zal naar haar hart spréken. Wat de beteekenis is van die uitdrukking, weten wij uit Jesaja 40. Naar het hart spreken is vertroosting te brengen, smart te lenigen door een vriendelijk woord, welwillendheid te betoonen, en uitzicht te geven op hoop, dat hij, die te voren als verteerd werd door droefheid, weder vrij zal kunnen ademhalen, moed zal kunnen scheppen, en op een' beteren toestand zal kunnen hopen. En op die wijze van spreken behoort zorgvuldig gelet te worden, want God geeft te kennen dat er thans geene plaats was voor Zijne beloften, dewijl de Israelieten zoo onbuigzaam waren. Niet te vergeefs zeide Paulus tot de Corinthiërs : ,/Opent mijn' mond, o Corinthiërs ! want ik ben niet nauw jegens u, maar gij zijt nauw in uwe ingewanden" (2 Cor. VI : 11, 12). Toen de Corinthiërs van Paulus vervreemd waren, hadden zij, als het ware, den toegang voor zijne leer versperd, zoodat hij hen niet op vaderlijke wijze kon toespreken. Zoo betuigt de Heere ook in deze plaats, dat de deur gesloten was voor Zijne beloften, want zoo Hij den Israelieten hoop gaf op vergeving, zou dit slechts met spot of hoon worden aangehoord ; indien Hij hen vriendelijk genoodigd had om tot Hem te komen, zij zouden minachtend de uitnoodiging van de hand hebben gewezen; zoo groot was hun overmoed; indien Hij met hen verzoend wenschte te zijn, zij zouden Hem veracht of afgewezen hebben, of wel, zij zouden, als tevoren, Zijne goedheid misbruikt hebben. Hij toont dus, dat het hunne schuld was, zoo Hij niet vriendelijk en welwillend jegens hen kon handelen. Vandaar dat: Als ik haar gelokt zal hebben in de woestijn, zal ik naar haar hart spreken. Laat ons er dan van overtuigd wezen, dat, wanneer wij de bewustheid verliezen van Gods gunst, de weg versperd is door onze eigene schuld, want God zou ons altijd gaarne vriendelijkheid willen bewijzen, indien onze weerspannigheid en hardheid niet in den weg stonden. Maar als Hij ons zoo onderworpen ziet, dat wij volgzaam en gehoorzaam willen zijn, dan is Hij van Zijn' kant bereid om naar ons hart te spreken ; dat is : Hij is bereid zich te toonen zooals Hij is, vol van genade en goedertierenheid. Wij zien dus hoe goed het context van den profeet harmonieert. Er zijn twee gedeelten ; het eerste is, dat God aan de Israelieten niet gansch en al de hoop op vergeving ontneemt, mits er nog eenige geneeslijken onder hen gevonden werden, maar hun toont, dat de kastijding wèl streng, doch tevens nuttig zou zijn, gelijk blijken zou uit hare vrucht; dit is de ééne zinsnede; en de andere: opdat zij niet te haastig zouden zijn om te vragen, waarom God niet eerder Zijne strengheid wilde verzachten, antwoordt hij, dat de tijd nog niet rijp was daarvoor; want dat zij niet in staat waren Zijne goedheid te ontvangen vóór zij langzamerhand door zwaarder straf onderworpen en verootmoedigd waren. Laat ons nu voortgaan : 15. En Ik zal haar geven hare wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot eene deur der hoop ; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland. Nu toont de profeet aan, dat Gods gunst zou blijken, niet slechts in woorden, maar ook door de volbrenging en in de ervaring, als het volk tot gehoorzaamheid geneigd zou zijn. In het laatste vers zeide de profeet: „Ik zal naar haar hart spreken" ; nu voegt hij er bij : ,/Ik zal een stellig en duidelijk bewijs geven van Mijne gunst, opdat zij er van verzekerd kunnen wezen, dat Ik met hen verzoend ben". Daarom zegt Hij, dat Hij hun wijngaarden zal geven. Te voren had Hij gezegd : „Ik zal hare wijngaarden en vijgeboomen verwoesten", maar nu spreekt Hij slechts van wijngaarden ; doch, gelijk wij gezegd hebben : onder de eene soort verstaat de profeet alle andere dingen, en hij neemt daarvoor wijngaarden, omdat de goedheid Gods inzonderheid in wijngaarden openbaar wordt. Want brood is noodig om het leven te onderhouden, maar wijn duidt op overvloed, en daaraan wordt de eigenschap toegeschreven van het hart te vervroolijken ; Ps. 104. „brood sterkt", of „ondersteunt het hart des menschen; wijn verheugt het hart des menschen" Daar dan nu wijngaarden niet slechts voor noodzakelijke doeleinden geplant werden, maar ook tot ruimer overvloed, zegt de profeet, dat de Heere, als Hij met het volk verzoend zou zijn, hun vandaar af wijngaarden zou geven. En ik zal geven, zegt hij, het dal Achor, enz. Hij zinspeelt op hun' toestand in de woestijn. Zoodra de Israelieten uit de woestijn kwamen, kwamen zij in de vlakte van Achor, dat een vruchtbaar, liefelijk en wijnvoortbrengend land was. Sommigen denken, dat de profeet zinspeelt op de straf, die over het volk kwam vanwege den roof, gepleegd door Achan ; maar naar mijn oordeel zijn zij in dwaling; want de profeet bedoelt hier niets anders, dan dat er eene plotselinge verandering zou komen in den toestand des volks, zooals die, welke plaats had, toen zij uit de woestijn kwamen. Want in de woestijn was er geen enkele korrel tarwe of gerst, geen tros druiven, kortom, er was in de woestijn niets dan gebrek, vergezeld van duizenderlei dood ; maar zoodra het volk daaruit kwam, gingen zij af naar de vlakte van Achor, die zeer liefelijk en vruchtbaar was. De profeet bedoelde eenvoudig dit, dat, als het volk zich bekeerde, er van Gods zijde geen uitstel zou zijn, maar dat Hij ze zou verlossen van alle kwaad, en hun wederom in het bezit zou stellen van een' gezegenden overvloed van alles, gelijk het geval was, toen het volk te voren in de vlakte van Achor kwam. Daarom herinnert hij de Israelieten aan hetgeen er met hunne vaderen was geschied. Hare wijngaarden zal ik haar dus vandaar af geven, dat is, /, zoodra Ik hun door het woord van Mijne liefde voor hen zal getuigen, zullen zij door de zaak zelve weten en bevinden, dat Ik waarlijk en van harte met hen verzoend ben, en dan zullen zij verstaan, hoe geneigd Ik ben om hun vriendelijkheid te betoonen; want Ik zal het volk niet lang in spanning en onzekerheid laten". En hij voegt er bij : Tot eene opening of eene deur der hoop. Hij geelt hier te kennen, dat hunne wederherstelling zou zijn als van uit den dood in het leven. Want hoewel het volk dagelijks met hunne oogen zagen, dat God zorgde voor hun leven, daar Hij manna voor hen liet regenen uit den hemel, en water uit de rots liet vloeien, was er toch ook het gezicht des doods voor hunne oogen. Zoolang zij dus in de woestijn verbleven, heeft God hun altijd de verschrikkingen des doods voorgehouden, kortom, hun verblijf in de woestijn was, gelijk wij gezegd hebben hun graf. Maar toen het volk afkwam naar de vlakte van Achor, begonnen zij levenslucht in te ademen, en zij gevoelden eindelijk, dat zij leefden, want zij hadden hun' wensch verkregen, zij hadden nu de erfenis in het gezicht, die hun beloofd was. Dewijl dus de vallei van Achor het begin was, de deur, als het ware, der goede hope voor hunne vaderen, zoo zegt de profeet, zinspelende op die verlossing, dat God terstond zóó vriendelijk zou handelen met de Israelieten, dat Hij hun eene deur der hope, en der verlossing zou openen, gelijk Hij dit te voren voor hunne vaderen gedaan had in het dal van Achor. En aldaar zal zij zingen. Uit het context kunnen wij gemakkelijk opmaken, dat die uitleggers zich grootelijks vergissen, die met zooveel scherpzinnigheid over het dal van Achor redeneeren. Wel is het waar, dat de wortel van dit woord het werkwoord nar is, hetwelk beteekent verstoren of in het verderf storten, en dat die naam aan de plaats gegeven werd wegens hetgeen aldaar geschied was; maar de profeet doelt hier nu volstrekt niet op, gelijk duidelijk blijkt uit de tweede zin- snede; want hij zegt: Aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland. Want toen heeft het volk Gods eindelijk openlijk Zijn lof gezongen, toen zij het beloofde land met hunne oogen aanschouwden, toen zij een einde zagen aan de gestrenge wrake Gods, die veertig jaren lang had aangehouden. Daarom heeft het volk toen hun hart uitgestort en hunne tong gebruikt om God te loven. Daarom leert hier de profeet, dat hunne wederoprichting zoodanig zou zijn, dat het volk werkelijk den lof Gods zou zingen, en Hem geene gewone dankzegging zou toebrengen, geene dankzegging als die zij brachten na de verlossing van een gewoon kwaad, maar als die gebracht wordt door hen, die van den dood in het leven zijn overgegaan. Zij zal dus zingen als in de dagen harer kindsheid, als ten dage toen zij optoog uit Egypteland. Aldus zien wij, dat hier de hoop op verlossing is gegeven, opdat de geloovigen in ballingschap moed zouden houden, en de hoop blijven koesteren op gunst in de toekomst, en hoewel het aangezicht Gods voor een' tijd van hen was afgewend, zij toch zouden uitzien naar toekomstige verlossing, en niet zouden twijfelen, dat God hun genadig zou zijn, nadat zij hunne rechtvaardige straf hadden ondergaan en zieh dus gebeterd hadden; want, gelijk wij gezegd hebben, een lichte of matige straf zou niet volstaan hebben om hunne hardnekkigheid te breken. Nu volgt: 16. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere, dat gij Mij noemen zult: Mijn man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn B&al. De profeet breidt nu zijn onderwerp uit en toont, dat, als het volk bekeerd zou zijn, de vruchten der bekeering openbaar zouden worden. Eene vrucht noemt hij namelijk, dat zij dan God op zuivere wijze zouden beginnen te aanbidden, daar alle bijgeloof nu afgedaan heeft. Het zal te dien dage geschieden, zegt hij, dat gij Mij noemen zult: Mijn man; dat is : Gij zult beseffen wat ïk u ben, dat Ik aan u verbonden ben, door een heilig en onschendbaar huwelijk", En gij zult Mij niet noemen : Mijn Baal, dat is : „Gij zult Mij geen valschen en heidenschen naam geven" want, gelijk ik te voren gezegd heb, het woord Baal was overal in ieders mond. Maar het volgende vers moet er bijgevoegd worden : 17. En Ik zal de namen der Baals van haren mond wegdoen; en zij zullen niet meer bij hunne namen gedacht worden. In dit vers verklaart de profeet duidelijker wat hij te voren gezegd had, n.1. dat er eene nieuwe gezindheid in het volk zou zijn, zoodat zij God op zuivere wijze zouden aanbidden, terwijl zij te voren in hunne bijgeloovigheden verstrikt waren. De beteekenis is alzoo, dat de Godsdienst dan wederom in den rechten toestand zal komen, want de namen der Baalim zullen ophouden. Wij hebben reeds gezegd van waar die naam ontstaan is. Zelfs de Heidenen wenschten niet den eenigen, waren God van Zijn' troon in den hemel te stooten, door zich vele goden te maken; maar terwijl zij een Opperwezen erkenden, verlangden zij ook beschermers te hebben, die zij gebruikten om Zijne gunst en welwillendheid voor zich te verkrijgen. Dat dit meestal de algemeen aangenomene leerstelling was, kan men gemakkelijk opmaken uit de geschriften van Plato, en ook de Joden hebben ongetwijfeld gedacht wijs te handelen, zoo zij het oordeel volgden van anderen; vandaar dat ook zij hunne Baalim hadden. Maar hoewel zij hunne beschermers Baalim noemden, gaven zij dien naam toch ook aan God : //Laat ons Baalim bidden". Evenzoo doen de Papisten; als zij hunne tempels binnentreden, wenden zij zich terstond tot het beeld van Maria, of van den een' of anderen heilige, en durven niet tot Godzelf te naderen. Intusschen aanbidden zij God, dat is, zij wenden voor God te aanbidden, en zij noemen hun bijgeloof Godsvereering. Zoo was het onder de Israelieten ; hoewel de majesteit van den Oppersten God niet geloochend werd, gebeurde toch, wat ook de Papisten zeggen : //Dat Christus niet onderscheiden wordt van zijne apostelen"; zoo was ook bij hen alles verward en door elkander gehaspeld. Daarom zegt Hij: Ik zal de Baalim van haren mond iveg doen ; en zij zal den naam der Baalim niet meer gedenken; hetgeen beteekent: //Zij zullen tevreden zijn met de belijdenis van het zuivere geloof, en zullen den naam loven van den eenigen waren God ; zij zullen hunne uitleggingen niet meer vermengen inet de leer der wet, en dus niet meer de zuivere en heilige Godsvereering verderven, maar rust vinden in den eenigen waren God." Nu verstaan wij de bedoeling van den Profeet. Uit deze Schriftuurplaats nu leeren wij, dat de Kerk niet recht hervormd kan worden, of zij moet gehoorzaamheid leeren door de herhaalde kastijdingen Gods; want daardoor schept de Heere zich een nieuw volk. Wij zien heden tendage welk eene stompzinnigheid heerscht over den geest van hen, die niet recht toebereid werden voor de aanbidding Gods. Zij lachen wel om het bijgeloof van het Pausdom, maar intusschen zijn zijzelf eene soort van cyclopen 1) en wij bemerken, dat er niets 1) Eenoogige reuzen uit de fabelleer. Zij, die hier bedoeld worden, hadden wel een oog voor de ongerijmdheden van het Pausdom, maar geen oog om de schoonheid en heerlijkheid van het Evangelie te zien. Vert. dan barbaarsche onwetendheid is in hun hart. De profeet zegt dus niet te vergeefs, dat de toestand van den Godsdienst dan eerst recht zal zijn, als de Heere Zijn volk volkomen onderworpen zal hebben. Te dien dage dus, hetgeen heenwijst naar de zware straf, waarmede God de Israelieten zal bezoeken. Te dien dage, dus, spreekt de Heere, zult gij Mij niet meer noemen mijn Bacil, maar gij zult Mij noemen, mijn man. Waarom ? Omdat Ik de namen der Baals van uwen mond zal wegdoen ; dat is : Ik zal maken, dat het volk hunne eigene bedenkselen zal wegwerpen, en zich tevreden zal stellen met de zuivere leer Mijner wet. Intusschen moeten wij ook begrijpen, dat de profeet hier eene belijdenis van geloof aanprijst. Ongetwijfeld is het eene vrucht van waar berouw, als wij met mond en tong getuigen, dat de eenige ware God onze God is, en als wij ons niet schamen Zijn' naam te belijden voor de wereld, al zou zij er ook in woede tegen ons om ontstoken worden. En voorts wordt ods door deze woorden herinnerd, dat wij nooit genoeg ijver en zorg kunnen aanwenden om ons volkomen van alle soorten van onreinheid te zuiveren ; want zoolang er nog eenig overblijfsel van bijgeloof onder ons gevonden wordt, zal dit ons altijd verstrikken, en zoo zullen wij struikelen, of ten minste niet met zooveel snelheid loopen als wij moesten. Dewijl dan al wat de menschen van hunne eigene bedenkselen behouden hen verhindert in hun' toegang tot God, betaamt het ons, er naar te streven om de namen der Baalim te doen ophouden onder ons, opdat niets ons verhindere of vertrage in de ware aanbidding Gods. Nu volgt: 18. En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen. De profeet toont hier, dat het volk in ieder opzicht gelukkiger zal zijn nadat zij wederom Gods gunst deelachtig zijn geworden, en tevens herinnert hij ons, dat de oorzaak van alle kwaad is, dat de menschen God tot toorn verwekken. Vandaar dat noodzakelijkerwijs alles ons moet tegenloopen, als God toornig is op ons, want daar God alle schepselen tot Zijne beschikking heeft, kan Hij ze, wanneer dit Hem ook moge behagen, tegen ons wapenen ; maar als Hij ons genegen is, kan Hij alles in hemel en op aarde doen medewerken tot ons heil. Gelijk Hij nu dikwijls in de Wet dreigt, dat Hij, wanneer Hij het volk wil straffen, de dieren des velds, de vogelen des hemels en alle soorten van kruipende dieren Zijne oordeelen over hen zal doen uitvoeren, zoo verklaart Hij in deze plaats, dat er vrede zal zijn voor de menschen, als Hij hen in gunst aanneemt. lk zal, zegt Hij, te dien dage een verbond maken met het wild gedierte des velds. Wij weten wat op eene andere plaats gezegd is : //Indien gij u opsluit in uw huis, zal u aldaar eene slang bijten, en als gij buiten uw huis gaat, zal u een beer of een leeuw ontmoeten op den weg." (Amos 5 : 19), door welke woorden God ons toont, dat wij niet kunnen ontkomen aan Zijne wrake, als Hij toornig is op ons; want Hij zal leeuwen en beren zoowel als slangen tegen ons wapenen, beide in huis en daar buiten. Maar hier zegt Hij : „Ik zal een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds", zoodat zij hun' plicht jegens ons kunnen volbrengen, want tot dit doel, waren zij, gelijk wij weten, geschapen, — namelijk om onderworpen te zijn aan de menschen. Daar zij dus bestemd waren om ons nuttig te zijn, moeten zij, overeenkomstig hunne natuur, ons onderworpen wezen ; en wij weten, dat Adam veroorzaakt heeft, dat de wilde dieren rebelleerend tegen ons opstaan ; want anders zouden zij ons gewillig en vreedzaam gehoorzaamd hebben. Dewijl dan nu die afschuwelijke wanorde heerscht, dat wilde dieren, die de menschen als hunne meesters moesten erkennen, tegen hen woeden, roept de Heere ons hier terug tot de eerste orde der natuur, lk zal een verbond voor hen maken, zegt Hij, met het wild gedierte des velds, hetwelk beteekent: „Ik zal de wilde dieren doen weten tot welk doel zij geschapen zijn, namelijk, om onderworpen te zijn aan de heerschappij der menschen, en geene rebellie meer te toon en." Nu zien wij de bedoeling van den profeet: hij herinnert de Israelieten er aan, dat alles hun tegen was, alles ongunstig werkte op hun heil, zoo lang zij van God vervreemd waren, maar als zij weder in gunst door Hem aangenomen zouden zijn, dan zou de wanorde, die voor een' tijd geheerscht heeft, ophouden, want de gewone orde der natuur zóu wederom de overhand hebben, en de wilde dieren zullen zich weder tot gehoorzaamheid laten terugbrengen. Dit is het verbond, waarvan de profeet thans spreekt, als hij zegt: lk zal een verbond voor hen maken, dat is : in hun naam, met de dieren des velds, en met de vogelen des hemels en met het kruipend gedierte des aardbodems. Nu volgt: Ik zal den boog, en het zwaard en den krijg, dat is: ieder instrument voor den krijg; want onder het woord iuanbte verstaat de profeet alle krijgsgereedschap, van de aarde verbreken. Vandaar: lk zal te dien dage alle soorten van wapenen verbreken, en zal hen veilig doen wonen. In de laatste zinsnede toont Hij het doel waartoe de wapenen en de zwaarden verbroken zouden worden — nl. opdat de Israelieten, die te voren verontrust werden door allerlei vrees en angst, in vrede zouden wonen, en geen gevaar meer zouden vreezen. Dit is de beteekenis. Maar het betaamt ons allen wel acht te geven op hetgeen ik te voren gezegd heb, dat, als de profeet aldus spreekt van de wederherstelling des volks, hij zijne voorzeggingen uitstrekt tot het koninkrijk van Christus, gelijk wij kunnen zien uit het reeds aangehaalde getuigenis van Paulus. Wij zien dus, dat Gods gunst, waarvan de profeet nu spreekt, niet beperkt moet worden tot een kort tijdsbestek, of tot enkele jaren, maar zich uitstrekt tot het koninkrijk van Christus en datgene is, wat wij met het oude volk gemeen hebben. Laat ons dan weten, dat zoo wij God niet tot toorn verwekken door onze zonden, alles dienstbaar zal gemaakt worden aan ons heil; en dat het onze eigene schuld is, zoo de schepselen ons geene gehoorzaamheid bewijzen ; want als wij rebelleeren tegen God, dan is het ook geen wonder, dat de wilde dieren zoo woest worden en tegen ons woeden, want wat voor vrede kan er zijn, als wij krijg voeren tegen God zeiven ? Daarom, als de menschen zich, gelijk zij behoorden, onderwierpen aan Gods gezag, dan zou er ook geene rebellie zijn onder de wilde dieren, ja, allen, die onrustig en onstuimig zijn, zouden zachtkens rusten onder de bescherming Gods. Maar daar wij overmoedig en opgeblazen zijn tegenover God, straft Hij ons rechtvaardiglijk door allerlei strijd en oproer tegen ons te doen ontstaan. Vandaar dat zwaarden en bogen tegen ons bereid worden ; vandaar dat krijgen tegen ons ontstaan : het is alles, omdat wij tegen God blijven strijden. En daarbij moet verder ook opgemerkt worden, dat het voor een volk eene bijzondere weldaad is om in zekerheid te wonen; want wij weten, dat, hoe wij overigens ook alles mogen bezitten, onze toestand hoogst treurig is, zoo wij niet in vrede leven: vandaar dat de Profeet dit vermeldt als het toppunt van een gelukkig leven. Nu volgt: — 19. En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid ; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheid. '20. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den Heere kennen. De profeet maakt hier wederom de wijze bekend, waarop God Zijn volk in gunst zal aannemen. Alsof het volk de huwelijksgelofte niet had geschonden, belooft God als een bruidegom voor hen te wezen, die eene maagd huwt, jong en rein. Te voren hebben wij van den afval des volks gesproken, daar God hen nu verworpen had, was het geene kleine gunst voor het volk om wederom door God aangenomen te worden, en aangenomen te worden met vergeving. Als eene vrouw wederkeert tot haren man, is het voor dezen iets groots om haar vergiffenis te schenken, haar haar vorig slecht gedrag niet te verwijten ; maar God doet meer, want Hij ondertrouwt zich een volk, slecht vanwege vele schandelijke daden ; en hunne zonden weggedaan hebbende, gaat Hij, als het ware, een nieuw huwelijk met hen aan, en verbindt hen wederom aan zich. Vandaar dat hij zegt: lk zal u Mij ondertrouwen. Nu zien wij de beteekenis van het woord ondertrouwen ; want daarmede bedoelt God, dat Hij de ontrouw niet zal gedenken, waarom Hij te voren Zijn volk verstooten had, en dat Hij hunne schande zal uitwisschen. Het was voorwaar eene eervolle wederherstelling in gunst, toen God een nieuw huwelijk aanbood, alsof het volk nooit aan eene overspelige vrouw gelijk was geworden. En Hij zegt: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid. Daarin ligt eene tegenstelling tusschen het huwelijk, waarvan de profeet tot nu toe had gesproken, en dit hetwelk God nu aangaat. Want, gelijk wij gezegd hebben, God, zijn volk verlost hebbende, was te voren in een huwelijksverbond met hen getreden ; maar het volk had de huwelijksbelofte geschonden, en daaruit ontstond vervreemding en echtscheiding. Het huwelijk was dus niet slechts tijdelijk, maar ook zwak, en spoedig verbroken ; want het volk heeft niet lang volhard in zijne gehoorzaamheid ; maar van dit nieuwe huwelijk verklaart de profeet, dat het eeuwiglijk zou blijven bestaan; en aldus stelt hij deszelfs duurzaamheid tegenover den afval, die het volk zoo spoedig van God vervreemd had. Vandaar dat Hij zegt: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid. Hij verklaart nu hoe, op wat wijze, Hij dit doen zal, namelijk in gerechtigheid en gericht, daarna in goedertierenheid en in barmhartigheden, en ten derde in trouw. God had, in waarheid, van den beginne af met de Israelieten een verbond gesloten in gerechtigheid en gericht; er was geen mom, geene valschheid in Zijn verbond : daar God dus het volk in oprechtheid had aangenomen, tegen welke ondeugden stelt Hij dan gerechtigheid en gericht over ? Ik antwoord. Deze woorden moeten op beide contracteerende partijen toegepast worden : en dan verstaat God onder gerechtigheid niet slechts Zijne eigene, maar ook die, welke, gelijk men zegt, wederzijdsch en wederkeerig is; en door gerechtigheid en gericht verstaat Hij die rechtheid, waaraan niets ontbreekt. Nu zien wij dus wat de profeet op het oog had. Maar hij voegt er in de tweede plaats bij : In goedertierenheid en in barmhartigheden, door welke woorden Hij te kennen geeft, dat, hoewel het volk onwaardig was, dit toch geen hinderpaal zou zijn op hun' weg, die hen kon beletten om weder bij God in gunst te kornen ; want bij deze verzoening zou God letten op Zijne eigene goedertierenheid veeleer dan op de verdiensten van het volk. In de derde plaats voegt Hij er bij : In trouw; en dit bevestigt hetgeen, waarop wij te voren kortelijk gewezen hebben n.1. — de vaste en onveranderlijke duurzaamheid van dit huwelijk. Ik weet wel, dat de woorden gerechtigheid en gericht door sommigen spitsvondig uitgelegd zijn, alsof gerechtigheid datgene is, hetwelk ons door God uit genade wordt toegerekend; en zij nemen gericht voor de bescherming, die God ons verleent tegen de aanvallen onzer vijanden. Maar ik twijfel niet, of de profeet geeft hier in het algemeen te kennen, dat dit verbond zou stand houden, omdat er van beide zijden waarheid en oprechtheid zijn zou. Laat ons, om dit nog duidelijker te verstaan, eene passage nemen uit het 31ste hoofdstuk van Jeremia (vers 32), waar God klaagt, dat het verbond, dat Hij met Zijn oude volk gemaakt heeft, niet vast geweest is, want zij hadden het verlaten. //Mijn verbond met uwe vaderen", zegt Hij, //heeft geen stand gehouden". Waarom ? ,/Omdat zij van Mijne geboden zijn afgeweken". God heeft wel in alle oprechtheid het volk aangenomen, in Hem ontbrak geene gerechtigheid, maar dewijl er geene standvastigheid en trouw was in het volk, ging het verbond te niet; vandaar dat God er later bijvoegt: //Ik zal een nieuw verbond met u maken, want Ik zal Mijne wetten in uw hart schrijven", enz. Nu zien wij wat de profeet bedoelt met gerechtigheid en gericht, dit namelijk, dat God zou maken, dat de huwelijksgeloften van beide zijden gehouden zou worden; want het volk, teruggekomen uit de ballingschap, zou hunne trouw niet meer schenden, en zich niet meer verkeerd of valsch gedragen. Maar wij moeten letten op hetgeen er bijgevoegd is: lngoe dertierenheid en in barmhartigheden. Dit wordt ook door Jeremia niet vergeten, want hij voegt er bij : //Ik zal hunner zonden niet meer gedenken". Daar de Israelieten, zich bewust zijnde van kwaad, zouden kunnen sidderen van vrees, voorkomt de profeet hun mistrouwen, door de belofte, dat het huwelijk, hetwelk God opnieuw met hen zou aangaan, in goedertierenheid en barmhartigheden zijn zou. Er is dus geene reden waarom hunne onwaardigheid het volk zou doen wegschrikken ; want God spreidt hier Zijne oneindige goedheid en ongeëvenaarde barmhartigheden ten toon. De profeet zou dit wel in één enkel woord hebben kunnen uitdrukken; maar hij voegt barmhartigheden bij goedertierenheid. Het volk was voorwaar als verzonken in zulk een' diepen afgrond, dat op wederherstelling nauwelijks gehoopt kon worden ; vandaar dat het woord vriendelijkheid, of goedertierenheid nauwelijks volstaan zou hebben om hun geest op te heffen, indien het woord barmhartigheden er niet om den wille der bevestiging bijgevoegd was. Nu voegt hij er bij : in getrouwheid, en ik twijfel niet, of door getrouwheid moet die vastheid verstaan worden, waarvan ik heb gesproken ; want de redeneering van sommigen over deze uitdrukking is al te gezocht, als zij er deze uitlegging aan geven : ,/Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof", dat is, door het Evangelie, want wij nemen Gods vrije beloften aan, en aldus wordt het verbond, dat de Heere maakt, bekrachtigd. Ik verklaar dit woord eenvoudig als vastheid aanduidende. En daarna toont de profeet, dat dit verbond bevestigd zal zijn, omdat de getrouwheid wederzijdsch zal wezen ; zij zullen Jehovah hennen, zegt hij. Ik twijfel niet, of Jeremia heeft aan deze plaats ontleend, wat in het 31ste hoofdstuk geschreven staat, want aldaar voegt ook hij er bij : //Zij zullen niet meer, een iegelijk zijn' naaste, en een iegelijk zijn' broeder, leeren, want zij zullen Mij alleu kennen, van hun' kleinste af tot hun grootste toe, spreekt Jehovah". Onze profeet zegt hier in één volzin : Zij zullen den Heere kennen. Vandaar dus de vastheid van dit verbond, omdat God door Zijn licht het hart zal besturen van hen, die te voren in duisternis gedwaald hebben, en gewandeld hebben naar hunne eigene bijgeloovigheden. Dewijl dan nu onder de Israelieten eene afgrijselijke duisternis heerschte, belooft Hoséa het licht der ware kennis; en die kennis van God is zoodanig, dat het volk niet afdwaalt van den Heere, noch verleid wordt door de bedriegerijen van Satan. Daarom staat Gods verbond vast. Nu verstaan wij de beteekenis der woorden. Hieronymus is van meening dat de profeet driemaal deze ondertrouwing belooft, omdat de Heere zich het volk eens ondertrouwd heeft in Abraham, daarna toen Hij hen uitgeleid heeft uit Egypte, en ten derde, toen Hij de gansche wereld met zich verzoend had in Christus; maar dit is al te gezocht, en zelfs beuzelachtig. Ik neem een eenvoudiger beteekenis aan, — de profeet verkondigt driemaal de ondertrouwing, omdat het moeielijk was het volk aan vrees en wanhoop te ontrukken, want zij begrepen heel goed hoe ontzettend en op hoe velerlei wijze zij zich van God vervreemd hadden ; het was dus noodig vele vertroostingen aan te wenden, die strekken konden om hun geloof te bevestigen. Dit is de reden waarom de Heere niet eenmaal zegt lk zal u Mij onder- trouwen, inaar dit driemaal herhaalt. De profeet schijnt toen inderdaad van eene ongelooflijke zaak te hebben gesproken : immers, welk een voorbeeld is het, dat de Heere eene afschuwelijke hoere tot vrouw zou nemen ? Ja, dat Hij opnieuw een huwelijk zou aangaan met eene onreine overspeelster, die als gedompeld was in losbandigheid ? Dit scheen iets monsterlijks. Opdat dus niets de zielen zou verhinderen om te steunen op de belofte, zegt de profeet: „Twijfelt niet, want de Heere verzekert u veel malen, dat dit waar is". En daar wij nu deze belofte met hen gemeen hebben, zien wij door de woorden van den profeet wat het begin is onzer verlossing : God heeft zich de Israelieten ondertrouwd toen zij door Zijne goedheid en barmhartigheden uit de ballingschap terugkeerden. Welke gemeenschap hebben wij met God, als wij geboren worden, tenzij Hij ons genadiglijk aanneemt? Want wij weten, dat wij niets medebrengen dan eene vervloeking; dat is het erfdeel van geheel het menschdom. Dit nu zoo zijnde, moet onze verlossing noodzakelijkerwijs haren grond hebben in de goedheid en barmhartigheid Gods. Maar er is ten onzen opzichte nog eene andere reden, als God ons in gunst aanneemt; want onder het Pausdom waren wij verbondbiekers; er was niet een van ons, die niet was afgeweken van zijne doopsbelofte, en zoo zouden wij Gods gunst niet weder deelachtig zijn kunnen worden, zoo Hij zich niet vrijwillig aan ons verbonden had; en God heelt ons niet slechts vergiffenis geschonken, maar Hij heeft ook opnieuw een huwelijksverbond met ons gesloten, zoodat wij thans, gelijk als in de dagen onzer jeugd, Hem openlijk dank kunnen toebrengen. Maar wij moeten nog stilstaan bij dien korten volzin Zij zullen den Heere kennen. Wij zien in waarheid, dat wij gansch en al in dwaling zijn, zoodra wij van de rechte en zuivere kennis van God afwijken, ja gansch verloren zijn. Dewijl dan ons heil bestaat in het licht des geloofs, behoort onze geest immer tot God gericht te zijn, opdat onze vereeniging met Hem, die Hij door het Evangelie heeft tot stand gebracht, vast en blijvend zou zijn. Daar dit echter niet van de macht of den wil des menschen afhangt, komen wij tot deze duidelijke gevolgtrekking, dat God niet slechts in de uitwendige prediking Zijne genade aanbiedt, maar ook in de vernieuwing van ons hart. Tenzij God ons zich dus als een nieuw volk herschept, is er in het verbond, dat Hij thans met ons maakt, niet meer vastheid, dan in het oude, dat Hij te voren met de vaderen gemaakt heeft onder de wet, want als wij ons vergelijken met de Israelieten, bevinden wij, dat wij niets beter zijn. Daarom is het noodig, dat God inwendig en krachtig werkt in ons hart, opdat Zijn verbond vast blijve, ja, daar het kennen van Hem de bijzondere gave des Geestes is, kunnen wij met zekerheid tot de gevolgtrekking komen, dat hetgeen hier gezegd is niet alleen betrekking heeft op de uitwendige prediking, maar dat de genade des Geestes er bijgevoegd wordt, waardoor God ons vernieuwt naar Zijn beeld, gelijk wij reeds aangetoond hebben door eene plaats in Jeremia. Maar opdat wij niet schijnen te ontleenen aan eene andere plaats, kunnen wij zeggen, dat het uit de woorden van den profeet duidelijk blijkt, dat er geen andere band der vastheid is, waardoor het verbond Gods versterkt en bewaard wordt, dan het kennen van Hem, welke kennis wij van Hem zeiven verkrijgen. Hij brengt haar tot ons niet slechts door uitwendig onderwijs, maar doordat Hij ons hart verlicht door Zijn' Geest, ja door de vernieuwing van ons hart. Nu volgt: 21. En liet zal te dien dage geschieden, dat Ik verhooren zal, spreekt de Heere ; Ik zal den hemel verhooren, en die zal de aarde verhooren. 22. En de aarde zal het koren verhooren, mitsgaders den most en de olie ; en die zullen Jizreël verhooren. Wederom belooft de Heere, dat Hij niet in gebreke zal blijven tegenover het volk, als zij met Hem verzoend zullen wezen. Het moet inderdaad ouze eerste begeerte zijn, dat God ons genegen zij; want zij zijn wel dwaas, die goed en gelukkig wenschen te leven, maar zich niet om Gods gunst bekommeren. De profeet toont aan, wanneer het geluk der menschen begint, het begint als God hen aanneemt als Zijn volk, en als Hij, hunne zonden uitgedelgd hebbende, hen zich ondertrouwt. Daarom is het noodig dit in de eerste plaats te zoeken, want, gelijk wij gezegd hebben, de begeerte om gelukkig te zijn is verkeerd, als wij in de eerste plaats de zegeningen zoeken van het aardsche leven, als wij gemak zoeken, overvloed van goede zaken, gezondheid des lichaams en dergelijke meer. Daarom toont nu de profeet, dat wij dan slechts gelukkig zijn, als de Heere met ons verzoend is, en dat niet alleen, maar wanneer Hij ons omhelst in Zijne liefde, een heilig huwelijk met ons aangaat, en onder deze voorwaarde, dat Hij ons een Vader en Behouder zal zijn, en dat wij veilig en zeker zullen wezen onder Zijne hoede en bescherming. Maar intusschen daalt Hij ook af tot zaken van meer ondergeschikt belang. Ons geluk is wel, gelijk wij gezegd hebben, gelegen in de genieting van Gods liefde, maar er zijn nog toevoegselen, die daarna volgen ; want de Heere voorziet, en strekt Zijne zorg over ons uit, zoodat Hij voorziet in alles wat tot ons levensonderhoud dient. Over dit laatste gedeelte handelt de profeet nu : Te dien dage zegt hij. Wij zien, dat hij ons herinnert aan het verbond, opdat wij ons niet vergenoegen met slechts wereldschen overvloed, want, gelijk gezegd is, de menschen hechten zich gewoonlijk aan hunne tegenwoordige gemakken en genoegens. Vandaar dat de profeet ons hier het verbond des Heeren voor oogen stelt; later voegt hij er bij dat Gods gunst zich zou uitstrekken tot het koren, en den wijn, en de olie. Maar wij moeten nu nog de woorden van den profeet verklaren : lk zal hooren, zegt hij, of Ik zal verhooren beteekent antwoorden, maar is hier gelijk aan hooren,) lk zal dus hooren, Ik zal de hemelen hooren, en zij zullen de aarde hooren. De herhaling is niet overtollig; want de Israelieten waren voor een tijdlang verteerd door hongersnood, eer zij in ballingschap werden weggevoerd, alsof de hemel van ijzer ware, kwam er geen droppel regen. Daarom zouden zij hebben kunnen denken, dat er nu geene hoop meer was ; maar God richt hen op, lk zal verhooren, lk zal verhooren, zegt Hij, alsof Hij zeide : ,/De ellendige toestand, waarin Ik ulieden lang liet kwijnen, gelijk gij dit door uwe zonden verdiend hebt, is geene reden voor u om nu ontmoedigd te zijn; want hierna zal Ik de hemelen verhooren". Gelijk de profeet hun te voren er op gewezen had, dat, zoo de dieren wreed jegens hen waren, dit een teeken was van Gods toorn, zoo leert hij door deze woorden, dat de hemel niet droog is door den een of anderen verborgen invloed, maar dat, zoo God Zijne gunst terughoudt, er geen regen is, door welken de hemel de aarde besproeit. Derhalve toont God hier duidelijk, dat de geheele orde der natuur, zooals men het noemt, in Zijne hand is, dat er, zonder Zijn bevel, (suo nutu, dat is : op Zijn wenk) geen droppel regen van den hemel valt, en de aarde geen gras kan voortbrengen ; kortom, dat de gansche natuur onvruchtbaar zou wezen, indien Hij haar niet vruchtbaar maakte door Zijn' zegen. En dit is de reden, waarom Hij zegt: lk zal de hemelen verhooren, en zij zullen de aarde verhooren, en de aarde zal het koren verhooren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreël verhooren. Te voren heeft de profeet het woord Jizreël in een ongunstigen zin gebruikt, want het was zijne bedoeling den Israelieten hunne ontrouw te verwijten; toen zij er op roemden het zaad van Abraham te zijn, en immer aanspraak maakten op die edele en eervolle onderscheiding, zeide de Heere : //Gij zijt Jizreël, niet Israël". Het kan wezen, dat de profeet wederom wenschte te toonen wat zij verdienden ; maar intusschen leert hij, dat God in het minst niet weerhouden zou worden vriendelijkheid te betoonen aan de onwaardigen, als Hij met hen verzoend is. Hoewel zij dus veeleer Jizreëlieten waren dan Jsraelieten, zou hunne onwaardigheid voor God geene verhindering wezen om milddadiglijk jegens hen te handelen. Er kan hier ook eene toespeling wezen op een nieuw volk, want in het volgende vers rrnritt' en Ik zal haar zaaien, en het woord Jizreël is verwant aan dit werkwoord, daar het afgeleid is van dat is zaaien, en daar de profeet er aanstonds bijvoegt, dat Jizreël als het ware het zaad Gods is, heb ik geen bezwaar tegen die veronderstelde toespeling. Evenwel, de profeet schijnt hier de genade Gods te loven, als hij verklaart, dat zij Jizreëlieten waren, jegens wie God zoo goedertierenlijk zou handelen, dat Hij om hunnentwil de aarde vruchtbaar zal maken. Laat ons nu de substantie van dit alles nog eens herhalen : Het koren en de most en de olie zal Jizreël verhoor en. De Israelieten waren uitgehongerd, en gelijk dit gewoonlijk het geval is met hen, die gebrek hebben aan voedsel, riepen zij : //Wie zal ons brood geven, en wijn en olie?" Want de maag heeft geene ooren, gelijk men zegt, en evenmin heeft zij verstand en oordeel : als er zeer groot gebrek is, zullen de menschen, als verbijsterd, roepen om brood, en wijn, en olie. God acht dus op dit blinde instinct der menschen, dat slechts hunkert naar hetgeen hen verzadigen kan : daarom zegt hij : Het koren, en de most, en de olie zullen Jizreël verhooren, — maar wanneer ? Als de aarde boomen zal opleveren met sap en vochtigheid, en hare kracht zal uitstrekken tot het zaad, dan is het, wanneer de aarde het koren, en den most en de olie zal verhooren, want deze groeien niet van zelf, maar ontleenen levenskracht aan de aarde; vandaar dat gezegd wordt, dat de aarde ze zal verhooren. Maar kan de aarde uit zichzelve het koren, of den most, of de olie niet verhooren ? Neen, niet anders, dan wanneer de regen van den hemel nederdaalt. Dewijl dan de aarde zelve sap en vochtigheid van den hemel ontleent, zien wij, dat de menschen tijdens een' hongersnood te vergeefs roepen, zoo zij niet opzien naar den hemel; en de hemel wordt geregeerd door den wil van God. Laten de menschen dus leeren tot God op te klimmen, ten einde van Hem hun dagelijksch brood te verwachten. Wij zien dus nu hoe gepast de climax is, door den profeet gebruikt, waardoor God vanwege het ongeoefende en zwakke begrip der menschen, hen ten laatste tot zich opvoert. Want zij richten hunne gedachten op brood, en wijn, en olie; daarin zoeken zij voedsel: in dit opzicht zijn zij zeer stompzinnig. Het zij zoo; God is toegeeflijk voor hunne onkunde en onwetendheid; want trapsgewijze komt Hij van koren, wijn en olie, tot de aarde, en van de aarde naar den hemel, en daarna toont Hij, dat de hemel geen regen kan nederstorten dan naar Zijn' wil. Na volgt ten slotte: — 23. En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama ; en Ik zal zeggen tot LoAnimi: Gij zijt Mijn volk ; en dat zal zeggen : O myn God! De profeet maakt hier gebruik van de gelegenheid om van de toeneming des volks te spreken. Hij had eene vruchtbare, ruime opbrengst van koren, most en olie beloofd ; maar waartoe zou dit dienen, indien er geene talrijke inwoners waren in het land ? Daarom was het noodig dit er aan toe te voegen. Daarentegen had de profeet te voren gezegd: //Hoewel gij zeer talrijk zijt, zal toch slechts een overblijfsel behouden worden". Thans stelt hij Gods nieuwe gunst tegenover Zijne wrake, en zegt, dat God het volk wederom zal zaaien. Deze uitdrukking doet ons zien, dat de toespeling in het woord Jizreël niet ten onrechte door sommigen aldus verklaard werd, dat zij, die te voren een ontaard volk zijn geweest, en geene ware Israelieten, alsdan het zaad Gods zullen wezen ; maar de woorden hebben tweeërlei zin; want IhT heeft betrekking zoowel op de aarde als op zaad. De Hebreën zeggen : „De aarde is gezaaid," en ook „de tarwe", of een ander graan, „is gezaaid". Indien dus de profeet het volk vergelijkt bij de aarde, dan zal dit de zin wezen : Ik zal het volk zaaien, gelijk Ik de aarde zaai; dat is: Ik zal hen vervullen, zooals de aarde, wanneer zij vruchtbaar is. Men moet dus overzetten : „Ik zal haar voor Mij zaaien als de aarde," dat is : alsof zij Mijne aarde ware. Of men kan ook aldus vertalen : Ik zal haar voor Mij zelf zaaien in de aarde, en te dien einde, dat de aarde, die een tijdlang woest en eenzaam was, inwoners moge hebben, gelijk wij weten, dat het geval was. Dat het. voornaamwoord het vrouwelijk geslacht heeft, behoeft ons niet in verlegenheid brengen, want de profeet spreekt immers als van eene vrouw, daar het volk, gelijk wij weten, ons voorgesteld is in het karakter eener vrouw. Daarna voegt hij er bij j-|^rR Hij spreekt hier van Lo- Ruchama, óf als van eene overspelige dochter, óf als van eene overspelige vrouw, die de echtgenoot tot zich neemt. Wat de zaak zelve betreft, het is gemakkelijk te zien, wat de profeet bedoelt, namelijk, dat God eene nakomelingschap ver en wijd zal verspreiden, als het volk niet slechts tot op een klein aantal zal verminderd zijn, maar schier tot niets; immers, hoe weinig minder dan een algeheele ondergang was de leegte, de veria- tenheid des volks, toen het verstrooid werd in de ballingschap ? Zij waren toen, gelijk gezegd is, als een vaneen gescheurd lichaam; en intusschen genoot het land van zijne Sabbatten ; God had het ontlast van zijne inwoners. Wij verstaan dus dat de profeet bedoelde, dat God het volk zou vermenigvuldigen, zoodat het kleine overblijfsel tot een groote en schier ontelbare nakomelingschap zou worden. Ik zal haar dus zaaien in de aarde, dat is, in het gansche land; en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama, dat is : Ik zal haar in genade aannemen, die geene genade had verkregen; en Ik zal tot het Niet-Mijn-volk zeggen: Gij zijt nu Mijn volk. Wij zien, dat de profeet hierop aandringt. Dat het volk niet slechts de uitwendige voordeelen van het tegenwoordige leven zou zoeken, maar zou beginnen aan de bron zelve, door de gunst van God wederom te verkrijgen, en Hem te kennen als hun genadigen Vader, want dit is de bedoeling van den profeet, waarvan morgen iets meer gezegd zal worden. Wij zeiden in onze lezing van gisteren, dat de profeet niet te vergeefs getuigt van de hernieuwing van Gods vaderlijke gunst over het volk ; want het is ons hoogste geluk, als God ons erkent als de Zijnen, en als wij ook in volle verzekerdheid tot Hem kunnen naderen. Daarom moet wel acht worden gegeven op de volgorde in de woorden van den profeet: Ik zal Mij ontfermen, zegt Hij, over Lo-Ruchama; hetgeen beteekent Ik zal den Israelieten, aan wie Ik tol nu toe Mijne gunst ontnomen heb, genadig zijn, en Ik zal tot het niet-Mijn-volk zeggen : Gij zijt Mijn volk. Daarna volgt: En dat zal zeggen: Gij zijt mijn God. De bedoeling van den profeet is namelijk, dat God ons voorkomt met Zijne gunst; want anders zouden wij belemmerd zijn in onzen toegang tot Hem. Aldus gaat God ons vrijwillig voor, en strekt Zijne hand tot ons uit, en dan volgt de instemming van ons geloof. Vandaar dat God het eerst spreekt tot de Israelieten, opdat zij mogen weten, dat zij nu gerekend worden Zijn volk Ie zijn, en nadat God Zijne gunst betuigd heeft, antwoorden zij : ,/Nu begint Gij voortaan onze God te zijn". Daaruit zien wij, dat het begin van alle goed uit God is, als Hij van vreemden vrienden maakt, en hen aanneemt als Zijne kinderen, die te voren Zijne vijanden geweest zijn. Nu volgt het derde hoofdstuk. HOOFDSTUK III. 1. Eu de Heere zeide tot mij : Ga wederom henen, bemin eene vrouw, die, bemind zijnde van haren vriend, nochtans overspel doet: gelijk de Heere de kinderen Israels bemint, maar zij zien om naar andere goden, en beminnen de llesschen der druiven. De hoofdsom van dit hoofdstuk is, dat het Gods bedoeling was de hoop levendig te houden in het hart der geloovigen gedurende de ballingschap, opdat zij, door wanhoop overmeesterd, niet zouden bezwijken. De profeet had te voren gesproken van Gods verzoening met het volk, en ten zeerste roemde hij die gunst, toen hij zeide : ,/Gij zult zijn als in het dal Achor, Ik zal u den overvloed van alle zegeningen wedergeven, in één woord, gij zult in ieder opzicht gelukkig zijn". Maar intusschen bleef de dagelijksche ellende van het volk aanhouden. God had inderdaad besloten hen naar Babyion te laten gaan. Zij zouden zich dus onder die ramp aan wanhoop hebben kunnen overgeven, alsof hun geen hoop op verlossing meer overig bleef. Vandaar dat de profeet nu aantoont, dat God het volk derwijze in Zijne gunst zou herstellen, dat Hij niet terstond alle gedachtenis aan Zijn' toorn zou uitwisschen, maar een tijd lang Zijne gestrengheid jegens hen zou doen voortduren. Daaruit zien wij, dat deze voorzegging het midden houdt tusschen de bedreiging, die de profeet te voren had uitgesproken, en de belofte van vergeving. Het was iets vreeselijks, dat God Zijn volk zou verstooten en de Israelieten zou verwerpen als onechte kinderen; maar er werd later eene vertroosting aan toegevoegd. Maar opdat de Israelieten niet zouden denken, dat God hun onmiddellijk, als op den eersten dag, zoo genadig zou zijn, dat Hij hen door geene kastijding zou bezoeken, was het de bedoeling van den profeet om die vergissing te doen ophouden, alsof hij zeide : ,/God zal u wel wederom aannemen, maar intusschen is u eene kastijding bereid, die zoo zwaar en grievend is, dat uw hart er door gebroken zou worden, indien deze vertroosting u geene verlichting aanbracht, welke hierin bestaat, dat God, hoewel Hij u straft van wege uwe zonde, toch blijft zorgen voor uw heil, en, als het ware, uw man blijft". Nu bemerken wij de bedoeling van den profeet. Maar ik zal eerst de woorden kortelijk nagaan, en dan tot het onderwerp terugkeeren. Jehovah zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin eene vrouw. Er is geen twijfel aan, of God beschrijft hier de gunst, die Hij aan de Israelieten belooft, in een type, of visioen ; want diegenen zijn te grof in hunne denkbeelden, die meenen, dat de profeet eene vrouw huwde, die eene hoer geweest is. Het was dus slechts een visioen, alsof God het volk eene schilderij voor oogen hield, waarop hun gedrag was afgebeeld. En als hij zegt: wederom, verwijst hij naar het visioen, dat in het eerste hoofdstuk wordt vermeld. Maar Hij gebiedt hem eene vrouw lief te hebben, eer hij haar tot zich neemt om de huwelijkssponde met hem te deelen, waar wèl acht op moet worden gegeven, want God wil hier een onderscheid maken tusschen de wederherstelling des volks en Zijne verborgene gunst. Eer God dus het volk nog terugbracht uit de ballingschap, heeft Hij hen liefgehad als het ware in hun weduwstaat. Nu verstaan wij, waarom de profeet niet zeide: ,/Neem u eene vrouw", maar z/bemin eene vrouwA. De beteekenis is: God geeft te kennen, dat, hoewel de ballingschap treurig en bitter zou zijn, het volk, dat Hij met groote strengheid behandelt, Hem toch nog dierbaar is. Vandaar: Bemin eene vrouw, die bemind was door een echtgenoot. Het woord wordt hier genomen voor een echtgenoot, evenals in het derde hoofdstuk van Jeremia, waar gezegd wordt: //Trouwelooslijk hebben de kinderen Israels met Mij gehandeld, gelijk eene vrouw trouwelooslijk scheidt van haren man of //van haar metgezel"*. En er is eene verzwaring van de misdaad gelegen in dit woord; want als vrouwen zich der ontucht prijsgeven, klagen zij dikwijls, dat zij er toe gedreven worden door al te groote strengheid, daar zij door hare mannen inet niet genoeg vriendelijkheid werden behandeld; maar als een man zich vriendelijk gedraagt jegens zijne vrouw, en zijn plicht als echtgenoot nakomt, dan is er zoo veel te minder verontschuldiging voor eene vrouw, als zij hare genegenheid aan anderen geeft. Om de zonde des volks dus te vergrooten wordt deze omstandigheid vermeld, dat de vrouw door haren vriend, of haar metgezel, bemind werd, maar dat deze vriendelijkheid van haren echtgenoot haar hart toch niet in kuischheid heeft doen blijven. Daarna zegt hij : Naar de liefde des Heeren voor de kinderen Israels; dat is: Gelijk God het volk van Israël liefhad, die echter niet aflieten naar andere goden te zien. Deze overdrachtelijke uitdrukking komt dikwijls voor in de Schrift, dat is, als het werkwoord HJÖ- dat in het Hebreeuwsch beteekent zien op, of naar, wordt gebruikt om hoop of verlangen uit te drukken, zooals wanneer het hart der menschen zeer sterk naar iets uitgaat, men zegt, dat zij er naar uitzien Dewijl dan de Israelieten gloeiden van onzinnigen ijver voor hunne bijgeloovigheden, heet het van hen, dat zij uitzien naar andere goden Nu vol°"t: En zij beminnen de flesschen der druiven. Ik twijte niet of de profeet vergelijkt dezen waanzin bij dronkenschap ; en hii spreekt van flesschen der druiven veeleer dan van wijn, omdat afgodendienaars zijn als dronkaards, die zich soms zoo bedrinken, dat zij geen smaak meer hebben voor wyn, ja de reuk des wijns doet hen reeds walgen, maar dan bedenken zii wat nieuws, waardoor zij hun' lust naar wijn toch kunnen behouden. Zoo is ook de begeerte naar iets nieuws, die heerscht in de bijgeloovigen. Nu eens volgen zij dit na, en dan wederom dat, en hun geest is immer heen en weer geslingerd, omdat de eenige, ware God hun niet genoeg is. N ij bemerken nu wat dit zinnebeeld beteekent, als de profeet de Israelieten verwijt, dat zij flesschen der druiven beminnen. Ik keer nu terug naar hetgeen de profeet, ot liever God, op het oog had. God vertroost hier het hart der geloovigen, opdat zii tot de vaste overtuiging zouden komen, dat zij bei™nd werden, ook als zij werden gekastijd. Het was inderdaad noodig, dat dit onderscheid den Israelieten goed ingeprent zou worden, opdat zij in de ballingschap hoop zouden blyven koesteren, en de kastijding Gods geduldig zouden verdragen en opdat die hoop tevens de bitterheid hunner smart zou verzachten. Daarom zegt God, dat, hoewel Hij zich thans nog met verzoend met hen betoont, maar nog streng schijnt, Hij mtusschecito niet zonder lietde is voor hen. En hieruit zien wij deze leer is, en hoe ver hare toepassing reikt. Als bod ons verootmoedigt door tegenstand, als Hij ons de te^en ^ van strengheid of toorn, kan het niet anders, of wij zouden terstond bezwijken, indien het denkbeeld niet bij ons opkwam dat God ons liefheeft, zelfs als Hij streng is jegens ons. en dat hoewel Hij ons schijnt te verwerpen, wij toch niet gansch en al vreemdelingen zijn, zoodat Hij voor ons is als een echtgenoot, „schoon H« oos'niel terstond tot de hnweUjksee, ons in onzen vorigen rang herstelt. Nu zien wij hoe die leei ook op ons toepasselijk is. „p(1raa. Intusschen moeten wij letten op het schandelijk gedrag, waarvan ik heb gesproken, - dat, hoewel de vrouw bemind weX zij toch niet hare kuischheid kou bewaren, en dat hoewel bemind zijnde, toch eene overspeelster werd. Hier wordt wel de schandelijkste ondankbaarheid des volks in het licht gesteld, terwijl daartegenover de oneindige goedheid en barmhartigheid Gods geplaatst wordt. Het was het toppunt der boosheid in het volk om hun' God te verlaten, nadat Hij met zoo veel goedertierenheid en liefde jegens hen had gehandeld. Maar wondervol was de lankmoedigheid Gods, dat Hij niet ophield een volk lief te hebben, dat Hij zóó hardnekkig had bevonden, dat zij door geene daden van goedheid tot inkeer konden komen, door geenerlei gunstbetoon van hunne verkeerdheid teruggebracht konden worden. Ten opzichte van de flesschen der druiven kunnen wij opmerken, dat die vreemde neiging altijd heerscht in de bijgeloovigen, n.1. om naar de ingeving van hunne eigene beden kselen steeds her- en derwaarts te gaan, en geene vastigheid in zich te hebben. Opdat ook wij niet door die bekoring bevangen en misleid worden, zoo laat ons leeren den Heere aan te kleven en ons standvastig te houden aan Zijn Woord. Als de Papisten van heden ten dage haat en afkeer jegens ons willen verwekken, roemen zij op hunne oudheid, alsof dan onze Godsdienst nieuw en pas onlangs uitgevonden was ; maar wij zien hoe hunne bijgeloovigheden slechts als most zijn, waar altijd eene zekere warmte in is, die hem doet schuimen, maar waarin echter geene vastigheid, niets blijvends is, en geen wonder, want de eeuwige waarheid Gods wordt als van geene waarde door hen geacht. Indien wij dus de verdorven lust, dien de profeet in de Israelieten bestraft, wenschen te onderdrukken, zoo laat ons het Woord des Heeren blijven aankleven, zoodat wij door geene nieuwigheid op een' dwaalweg worden gebracht. Nu volgt: — 2. En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en een' homer gerst, en een' hal ven homer gerst. 3. En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen na mij blijven zitten, (gy zult niet hoereeren, noch een' anderen man geworden) en ik ook na u. 4. Want de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. 5. Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeeren, en zoeken den Heere, hun' God, en David hun' koning; en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot Zijne goedheid, in het laatste der dagen. Deze verzen zijn te zamen gelezen, omdat de profeet er het 6 visioen in verklaart, dat hem voorgesteld was. Hij zegt ten eerste, dat hij gedaan heeft wat God hem had geboden, welk gebod lot hem kwam in een visioen, of typischen vorm, teneinde hij door zoodanig beeld indruk zou maken op het gemoed des volks. Ik kocht, zegt hij, eene vrouw (eene gade) voor vijftien zilverlingen, en voor een' homer gerst, en een' halven homer gerst, dat is voor anderhalven homer. Hij zegt ons in dit vers, dat hij de vrouw, die hij moest nemen, voor een geringen prijs gekocht had. Door de vijftien zilverlingen en den anderhalven homer gerst, wordt ongetwijfeld haar lagen staat aangeduid. Dienstboden werden, gelijk wij weten, als zij door een' os bezeerd werden, op dertig sikkelen zilvers getaxeerd, (Exodus 21 : 32). Maar de profeet geeft voor zijne vrouw hier vijftien zilverlingen, dat wel een vernederende prijs schijnt te zijn. Maar aldus toont de Heere, dat hoewel Hij Zijn volk slechts karig zou onderhouden in de ballingschap, zij Hem echter dierbaar zouden zijn, zooals wanneer een man zijne vrouw lief heeft, maar haar toch niet in alles toegeeft, als dit niet schikte of ongelegen zou komen; al te groote toegevendheid heeft, gelijk wel bekend is, dikwijls hen bedorven, die van den goeden weg zijn afgedwaald. Als een man zijne overspelige vrouw terstond vergiffenis schenkt, en haar met een vriendelijk glimlachend gelaat ontvangt, en zich laaghartig vernedert door zijn recht en gezag af te leggen, dan handelt hij dwaselijk, en bewerkt dooi zijne zachtheid den ondergang zijner vrouw ; maar als een man zijne vrouw wèl vergeeft, doch haar stipt aan hare plichten gebonden houdt, en zijne eigene gevoelens bedwingt, dan is zulk eene gematigde wijze van doen zeer weldadig en toont geen gewone wijsheid in den man, die, hoewel hij niet wreed is, zich toch door geene dwaze liefde laat vervoeren. Dit is het alzoo wat de profeet bedoelt, als hij zegt, dat hij vijftien zilverlingen en anderhalven homer gerst voor zijne vrouw had gegeven. Aanzienlijke vrouwen leefden ook niet van gerst. De profeet gaf dus zijne vrouw geen tarwebloem, noch fijn meelbloem, maar zwart brood en grove spijze ; ja hij gal haar slechts gerst voor haar deel, en dat wel in kleine hoeveelheid, opdat zijne vrouw slechts een karig bestaan zou hebben. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Sommigen ontleenen er een tegenovergestelden zin aan, n.l. dat de Heere de vrouw, die eene overspeelster geweest is, schitterend en rijk zou onderhouden, maar die meening komt geenszins overeen met de bedoeling van den proteet, gelijk wij reeds gezien hebben. Daarenboven leiden ons de woorden zelve naar een' anderen kant. Naar zijne gewoonte is Hieronymus spitsvondig in zijne verklaring der allegorie. Hij zegt, dat het volk gekocht was voor vijftien zilverlingen, omdat zij op den vijftienden dag der maand uit Egypte getogen zijn, en dan zegt hij, wijl de Hebreeuwsche homer dertig schepels bevatte, zij voor anderhalven homer, dat is: vijf en veertig schepels, gekocht waren, omdat de wet vijf en veertig dagen daarna werd afgekondigd. Maar dit zijn kinderachtige beuzelingen. Laat dan de eenvoudige verklaring, die ik er van gegeven heb, ons genoeg zijn, —- dat God, hoewel Hij haar niet onmiddellijk bevoorrechtte met de eer eener gade en een ruim levensonderhoud, toch niet ophield haar lief te hebben. Zoo zien wij dan hoe het hart der geloovigen ondersteund werd om geduldig hunne rampen te dragen; want het is eene onuitsprekelijke vertroosting te weten, dat God ons liefheeft. Indien de 'betuiging Zijner liefde onze smarten niet matigt of lenigt, dan zijn wij zeer boosaardig en ondankbaar. De profeet wijst dus door deze woorden duidelijker aan, dat God Zijn volk beminde, hoewel Hij vervreemd van hen scheen te zijn. Hij zou hen gansch en al hebben kunnen verderven; en toch voorziet Hij hen van spijze in de ballingschap. Wèl leefde het volk in den grootsten kommer, was hun alle weelde ontzegd, en moesten zij zich met zeer grof en onvoldoend voedsel behelpen ; maar de profeet verbiedt hun Gods gunst af te meten naar de kleinheid van hetgeen hun gegeven werd, want hoewel God eene vrouw, die eene overspeelster was geweest, niet onmiddellijk in gunst wilde aannemen, wenschte Hij haar toch als gade te behouden. Daarom voegt hij er bij : Ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen op mij blijven wachten, gij zult niet hoereeren, noch een' anderen man geicorden, dat is : ,/Gij zult weduwe blijven, want het is om die reden, dat Ik u nog behoud, ten einde te ontdekken of gij u oprechtelijk zult bekeeren. Ik heb niet al te gemakkelijk of te toegankelijk voor u willen zijn, opdat Ik u door Mijne toegevendheid niet zou verderven : Ik zal nu zien hoe gij u zult gedragen; gij moet intusschen weduwe blijven". Dit alzoo was de kleine gunst, die voor het volk overig bleef: eene soort van weduwschap. God zou, gelijk wij gezegd hebben, het volk wel gansch en al hebben kunnen uitdelgen, maar Hij matigde Zijn' toorn, en strafte hen slechts met ballingschap, en intusschen bewees Hij, dat Hij Zijn verbannen volk niet vergat. Hoewel Hij hun dus slechts een karig lot toebedeelde, heeft Hij hun toch niet ganschelijk van spijze beroofd, noch hen van gebrek laten omkomen. Deze behandeling is dus in werkelijkheid aangetoond door de voorstelling, dat de profeet zijne vrouw beval weduwe te blijven. En ik ook voor u, zegt hij. Waarom zegt hij : Ik ook ? Eene vrouw, die reeds aan haren man verbonden is, heeft het recht niet zich aan een ander te beloven. De profeet toont hier dus, dat Israël door den Heere verbonden werd gehouden, opdat zij geene andere verbintenis zouden zoeken, want Hij had hun trouw beloofd. Daarom zegt Hij : Ik zal ook voor u zijn, dat is : Ik beloof u trouw, of Ik geef Mij aan u als uw man : maar er moet naar een' anderen tijd worden uitgezien ; want Ik wacht nog met u Mijne gunst te betoonen totdat gij Mij bewijzen hebt gegeven van oprecht berouw". Ik ook, zegt Hij, zal voor u zijn; dat is : „Gij zult niet te vergeefs weduwe blijven ; klaagt gij, dat u onrecht geschiedt, omdat Ik u verbied iemand anders te huwen ; Ik verbind Mij van Mijne zijde aan u". Zoo is dan nu het wederzijdsch verdrag tusschen God en Zijn volk blijkbaar; zoodat het volk; hoewel zijn weduwstaat vol is van smart, toch niet onder die smart moet bezwijken, maar zich uitsluitend voor God moet bewaren tot aan den tijd van hunne volkoinene verlossing, omdat Hij zegt, dat ook Hij getrouw zal blijven aan Zijne belofte. „Dan zal Ik de uwe zijn, hoewel Ik u voor het tegenwoordige nog niet toelaat tot de eer der gade, zal Ik u toch niet werkelijk verstooten. Maar hoe strookt nu deze beschouwing met de eerste voorzegging, volgens welke God zich wèl van Zijn volk schijnt te zullen scheiden ? De overeenstemming is gemakkelijk aan te wijzen. De profeet heeft wel gezegd, dat het lichaam des volks van God vervreemd zou worden ; maar hier richt hij zich alleen tot de geloovigen. Opdat dus het hart van hen, die nog geneeslijk zijn, niet zou vertwijfelen, stelt de profeet hun de vertroosting voor, waarvan ik gesproken heb, nl. — dat, hoewel zij eenzaam zouden blijven, de Heere toch, als het ware, aan hen verbonden zou blijven, zoodat Hij hen niet zou verwerpen, om zich een ander volk aan te nemen. Maar wij zullen straks zien, dat deze voorzegging zoowel de Heidenen als de Joden en de Israelieten aangaat. Daarna voesjt hij 6r bij i MVant de kinderen Isrciels zullen vele dagen blijven zitten. Hij zegt: vele dagen, opdat zij zich op een langdurig dulden zouden bereiden, en niet ontmoedigd zouden worden door verveling, al zou de Heere hen dan ook niet spoedig uit hun ongeluk verlossen. „Hoewel dus uwe ballingschap langdurig zijn zal", zegt hij, „zoo blijft toch sterke hoop in uw hart koesteren, want zoo langdurig eene beproeving is noodig voor uwe bekeering, opdat zij waar en oprecht blijke te zijn. Gij hebt zeer dikwijls voorgewend tot den Heere weder te keeren, en spoedig daarna werd uwe geveinsdheid openbaar, en dan werdt gij verhard in uwe moedwillige verstoktheid, daarom is het noodig, dat de Heere u door eene langdurige kastijding tot uwen plicht brengt". Daarom zegt hij : De hinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst. Doch nu kan men verder vragen : Wat is het getal der dagen, waarvan de profeet spreekt, want het bepaalde getal wordt hier niet opgegeven; en wij weten, dat de ballingschap deiJoden bepaald was op zeventig jaren ? (Jeremia 29 : 10.) Maar de profeet schijnt hier zijne voorzegging verder uittestrekken, namelijk tot op den tijd van Christus. Ik antwoord, dat hij eenvoudig verwijst naar de zeventig jaren, hoewel wij ons tevens moeten herinneren, dat zij, die niet uit de ballingschap wederkeerden, ondersteund werden door deze belofte, en gehoopt hebben op den beloofden Middelaar; maar de profeet gaat niet verder dan dit getal, dat later door Jeremia werd bepaald. Het is niet te verwonderen, dat de profeet de jaren en dagen niet geteld heeft; want de tijd der gevangenschap, dat is, van de laatste gevangenschap, was nog niet gekomen. Kort daarna werden wel vier stammen weggevoerd, en daarna de tien, en toen was het gansche koninkrijk ten onder gegaan, maar die laatste ondergang van het volk was nog niet zoo nabij. Daarom was het toen niet noodig de jaren te tellen, maar hij spreekt onbepaald van een' langen tijd, en hij spreekt van de kinderen Israels en zegt: Zij zullen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst. Nu spreekt hij van hun' weduwstaat zonder beelden te gebruiken; daarom zegt hij : Zij zullen wezen zonder een koning en een vorst, dat is, er zal onder hen geenerlei burgerlijke regeering zijn; zij zullen wezen als een verminkt lichaam, zonder hoofd; en zoo is het met hen in hunne treurige verstrooiing ook gegaan. En zonder offer, zegt hij, en zonder opgericht beeld. De Hebreen nemen i"DatÖ dikwijls in een' ongunstigen zin, hoewel de algemeene beteekenis een standbeeld is, daar een gedenkteeken boven een graf genoemd wordt; maar de profeet schijnt hier van afgoden te spreken, want naderhand voegt hij er terafim bij, en terafim waren ongetwijfeld beelden, (Genesis 31 : 19—30,) die de bijgeloovigen gebruikten als zij hunne gewaande goden aanbaden, gelijk wij in vele plaatsen lezen. De koning van Babel wordt gezegd de terafim te hebben geraadpleegd ; en er wordt gezegd, dat Rachel de terafim stal, en kort daarna noemt Laban de terafim zijne goden. Maar het is beuzelpraat van de Hebreen, als zij zeggen, dat deze beelden gemaakt werden van eene constellatie, en dat zij later woorden spraken ; dit alles is bloot verzinsel, en wij weten welk eene vrijheid zij zich veroorloven in het uitdenken van fabels. De beteekenis is, dat God van het volk van Israël alle burgerlijke orde of regeling zou wegnemen, en daarna ook alle heilige plechtigheden, opdat zij zouden blijven als eene weduwe, en toch terzelfder tijd zouden weten, dat zij niet ten eenenmale door God waren verstooten, zonder dat hun eenige hoop op verzoening overbleef. Men heeft gevraagd, waarom de efod genoemd wordt; want het priesterschap bleef onder den stam van Juda, en het is wel bekend, dat de efod een deel uitmaakte van de priesterlijke kleedij. Ik antwoord, dat toen Jerobeam den valschen eeredienst invoerde hij de list gebruikte, om den godsdienst onder de Israelieten naar den uitwendigen vorm bijna gelijk te maken aan den waren Godsdienst, want het scheen zijne bedoeling te zijn geweest, om hem zoo weinig mogelijk te doen verschillen van den wettigen eeredienst Gods; vandaar dat hij zeide: „Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem, laat ons hier God aanbidden/' (1 Kon. 12 : 28.) Maar hij gaf voor niets te veranderen ; hij wilde geen afvallige schijnen, die van den eenigen, waren God afweek. Hoe dan nu ? ffGod kan zonder bezwaar hier door ons worden aangebeden; want ik zal verscheidene tempels bouwen, en ook altaren oprichten; wat zou verhinderen, dat Gode in verschillende plaatsen offers gebracht worden? Er is dus geen twijfel aan, of hij heeft zijne altaren gemaakt overeenkomstig den vorm van het ware altaar, en dat hij ook den efod en de andere ceremoniën ingevoerd heeft, opdat de Israelieten zouden denken, dat zij nog altijd in de ware aanbidding Gods bleven volharden. Maar nu volgt: Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeer en, en zoeken Jehovah, hun' God, en Dacid, hun' koning. Hier toont de profeet door de vracht hunner kastijding, dat de Israelieten geene reden hadden om te murmureeren of tegen God te roepen, alsof Hij hen met al te groote strengheid behandelde; want indien Hij terstond Zijne hand tot hen had uitgestrekt, zou er in hen geen berouw geweest zijn ; maar als zij &door en door gereinigd zouden zijn door langdurige kastijding, dan zouden zij in waarheid en oprechtheid hun' God belijden. Wij zien dus dat deze vertroosting is voorgesteld als voortkomende uit de vrucht der kastijding, opdat de Israelieten den tijdelijken toorn Gods geduldig zouden dragen.^ Daarna, zegt hij, zullen zij zich bekeeren ; alsof hij zeide : ,/Thans worden zij henen weggevoerd in hunne goddeloosheid, en kunnen niet anders weerhouden worden dan door dit lang verduren van rampen en tegenspoed." Zij zullen, dus, zich bekeeren, of terugkeeren, en zoeken Jehovah, hun' God. De naam van den eenigen waren God is hier, gelijk te voren, in tegenstelling gebracht met alle Baalim. De 'israelieten zeiden wel, dat zij God aanbaden, maar wij weten, dat intusschen de Baalim in hoog aanzien bij hen stonden, die even zoovele goden waren, en in de plaats van den waren God waren geslopen, en Zijne zuivere vereering hadden te niet gedaan, vandaar dat de profeet niet eenvoudig zegt: Zij zullen God zoeken, maar zij zullen zoeken Jehovah hun' God. En er ligt een verwijt opgesloten in het woord want het geeft te kennen, dat zij ter zijde afgetrokken waren tot goddelooze bijgeloovigheden, dat zij zonder den waren God waren, dat onder hen geene kennis van Hem bestond, hoewel God zich aan hen had aangeboden, ja, gemeenzamen omgang met hen heeft gehad, hen als het ware aan Zijne borst had opgevoed en groot gebracht, gelijk als een vader zijne kinderen. Vandaar dat de profeet hen zijdelings bestraft wegens deze groote boosheid, als hij zegt: Zij zullen hun' God zoeken. En wie is deze God ? Het is Jehovah. Tot nu toe hadden zij zich nietige, ijdele goden gemaakt; en hoewel zij, zegt hij, verblind en verleid zijn geworden door hunne eigene bedenkselen, zullen zij nu den eenigen, waren God kennen, die zich van den beginne als hun God heeft geopenbaard. Daarna voegt hij er eene tweede zinsnede aan toe betreffende Koning David; maar ik kan heden dit onderwerp niet ten einde brengen. Wij hebben nu nog de tweede zinsnede te beschouwen, die betreffende Koning David. De profeet zegt ons, dat als de Israelieten bewogen zullen worden door de begeerte om God te zoeken, zij ook David, hun koning zullen zoeken. Zij waren, gelijk wel bekend is, afgeweken van hunne trouw jegens hem; hoewel God David over het geheele volk gesteld had, opdat zij onder zijne heerschappij en macht, gelukkig zouden zijn, veilig en zeker, alsof zij God aanschouwden met hunne eigene oogen, want David was, als het ware, de engel Gods. De opstand des volks, of der tien stammen, was dus gelijk aan eene ontkenning van den levenden God. De Heere zeide tot Samuël : „Zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen", (1 Sam. 8 : 7); dit moet nog veel meer het geval geweest zijn met David, dien Samuël, op Gods bevel, had gezalfd, en dien de Heere met zoovele loffelijke benamingen had geëerd; zij konden zijn juk niet afwerpen, zonder, als het ware, openlijk God zeiven te verwerpen. Vandaar dat Hoséa, sprekende van de bekeering des volks, niet zonder reden, duidelijk vermeldt, dat zij zullen terugkeeren tot David, hun koning; want zij konden niet oprecht en van harte God zoeken, zonder zich te onderwerpen aan het wettig gezag, dat over hen gesteld was, niet door menschen, noch door het toeval, maar door Gods bevel. Wel is waar was David toen dood; maar Hoséa stelt hier in den persoon van een enkel man dat eeuwige koninkrijk voor, dat, naar de Joden wisten, duurzaam zou zijn als de zon en de maan, want wèl bekend was aan hen allen de merkwaardige belofte: //Zoolang de zon en maan aan den hemel zullen schijnen, zullen zij Mij de trouwe getuigen zijn, dat de troon van David zal blijven bestaan." (Psalm 89 : 38). Vandaar dat na den dood van David de profeet hier toont, dat zijn koninkrijk tot in eeuwigheid zou zijn; want hij leefde voort in zijne kinderen; en, gelijk duidelijk blijkt, noemden zij hun Messias gewoonlijk Zone Davids. Nu komen wij noodzakelijkerwijs tot Christus, want Israël kon hun koning David niet zoeken, die reeds lang dood was; maar zij zouden dien Koning zoeken, dien God uit de nakomelingen van David beloofd had. Deze profetie strekt zich dus ongetwijfeld uit tot Christus; en het is duidelijk, dat de eenige hoop op de weder bijeenvergadering des volks hierin bestond, dat God betuigd had, dat Hij een' Verlosser zou geven. Wij zien dan nu wat de profeet op het oog had : de Israelieten waren ontaard, en hadden, vanwege hunne trouweloosheid opgehouden het ware en echte volk Gods te zijn, zoo lang zij vervreemd bleven van het geslacht van David. Sprekende van hunne volkomene wederherstelling, verbindt de profeet nu David met God; want zij konden niet weder hersteld worden in het lichaam der Kerk, zonder zich te vereenigen met de Joden in het eeren van een en hetzelfde Hoofd. Maar wij moeten ons tevens herinneren, dat de Koning, van wien de profeet melding inaakt, niet is David, die reeds lang dood was, maar zijn Zoon, aan wien het eeuwigdurende zijns koninkrijks beloofd was. Deze leer is inzonderheid nuttig voor ons, want zij toont, dat God niet gezocht kan worden dan in Christus, den Middelaar. Al wie dus Christus verzaakt, verzaakt God, want, gelijk Johannes zegt : ,/Een iegelijk, die den Zoon loochent, heelt ook den Vader niet", (1 Joh. 2 : 23). En de zaak zelve bewijst dit; want God woont in een ontoegankelijk licht; hoe groot is dan niet de afstand tusschen ons en Hem. Hoe zouden wij dus, tenzij Christus zich ons aanbiedt als tusschenpersoon, tot God kunnen komen ? Maar dan eerst beginnen wij waarlijk God te zoeken, als wij onze oogen op Christus richten, die zich ons vrijwilliglijk aanbiedt. Dit is de eenige weg om God op de rechte wijze te zoeken. Sommigen beweren met meer spitsvondigheid, dat Christus Jehovah is, omdat de profeet zegt, dat Hij op geene andere wijze gezocht moet worden dan waarop God gezocht wordt. Door het woord zoeken bedoelt de profeet inderdaad, dat er voor de Israelieten geen andere weg was om veilig en gerust te zijn, dan te vluchten onder de hoede en bescherming van hun' wettigen koning, dien zij wisten door God verordineerd te zijn. Dit zou dus niet kunnen volstaan om de meening der Joden te weerleggen. Ik vat die plaats eenvoudiger op, als beteekenende, dat zij hun' God zouden zoeken in den persoon des Konings, wiens hand en werk God wilde gebruiken voor de bewaring Zijns volks. Nu volgt verder: En zij zullen Jehovah en Zijne goedheid vreezen m liet laatste der dagen. Het werkwoord be- teekent somtijds vreezen, of bang zijn, gelijk zij, die zóó verschrikt werden, dat zij allen moed verloren. Maar in deze plaats moet het in den gunstigen zin genomen worden van vreezen, gelijk duidelijk blijkt uit den samenhang. Hij zegt dus : Zij zullen God vreezen en Zijne goedheid. De Israelieten hadden te voren Gods juk afgeschud; want het was wel een bewijs van moedwillige verachting in hen om een' nieuwen tempel te bouwen, eigenwillig eene nieuwe Godsvereering uit te denken, in één woord, zich toomelooze ongebondenheid te veroorloven. Vandaar dat hij .egt: Zij zullen daarna beginnen God te vreezen, en in Zijn' dienst te volharden. En hy voegt er bij, en Zijne goedheid, waarmede hij bedoelt, dat God niet eene verschrikking voor hen zou zijn, maar dat Hij hen liefelijk tot zich zou lokken, zoodat zij Hem vrij en uit eigen beweging, ja met blijdschap zouden gehoorzamen, en ongetwijfeld doet God ons Hem wezenlijk vreezen, als Hij ons jijne goedheid doet smaken. Want Gods majesteit verschrikt ons, en dan zoeken wij schuilplaatsen; en als het ons mogeliik ware van Hem weg te komen, zou ieder onzer dit gaarne doen ; maar het is niet God met betamelijken eerbied aanbidden, als W1J „ Cm wegyluchten- '/-Bij U is vergeving", zegt David, opdat Gij gevreesd wordt" (Psalm 130 : 4), want, tenzij de menschen weten, dat God bereid is om vrede met hen te hebben, en zij zich verzekerd gevoelen, dat Hij hun genadig zal zijn zal niemand Hem zoeken, zal niemand Hem vreezen, want als wy dit niet weten, zouden wij slechts kunnen wenschen dat Zijne heerlijkheid te niet zou gaan, dat Hij geen macht of gezag zou hebben, opdat Hij niet onze Rechter worde. Maar een iegelijk, die Gods goedheid gesmaakt heeft, schikt zich om God te gehoorzamen. Dit is het alzoo wat de profeet bedoelt, als hij zegt: Ban zullen zij God vreezen, nl. zij zullen begrijpen, dat zij ongelukkig zijn gewees , zoolang zij van Hem vervreemd waren, en dat het ware geluk bestaat in Hem onderworpen te zijn. En voorts: deze goedheid moet teruggeleid worden tot Christus. Sommigen nemen «Qlfc voor heerlijkheid, zooals in Exodus Ü L ? ; T"' f verband van deze Schriftuurplaats eischt, dat het woord in den eigenlijken zin zal genomen worden. En wij weten, dat Gods goedheid ons zoodanig getoond zal worden in Christus, dat met het minste of geringste deeltje er van elders gezocht worde, want uit deze fonlein moeten wij alles putten wat tot onze zaligheid en ons levensgeluk noodie is. Laat ons dan weten, dat God niet van harte door ons aangebeden kan worden, tenzij wij Hem aanschouwen in Zijn' Zoon, en Hem kennen als een vriendelijke Vader voor ons; vandaar dat Johannes zegt: „Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet," (Joh. V : 23.) , j Eindelijk voegt hij er bij: In het laatste der dagen, want de profeet wilde den Israelieten nogmaals herinneren aan hetgeen hij te voren gezegd had, — n.1. dat zij eene langdurige eproeving noodig hadden, waardoor God hen trapsgewijze tot inkeer zou brengen, beter zou maken. Hij toontHdu®'f^^cnhntg hardnekkigheid zoo groot was, dat zij niet spoedig tot de ïetl te gezindheid gebracht konden worden, maar dat dit zou plaats hebben in het laatste der dagen. Intusschen geeft hij verlichting aan het hart der Godvruchtigen, opdat zij niet zouden bezw,J" ken ; want hoewel zij niet terstond Gods goedheid zouden smaken herinnert de profeet hun, dat er geene reden was tot wanhoop, daar de Heere toch in het laatste der dagen Zijne goedheid zou tentoonspreiden. Wij kunnen er bij voegen, dat dit laatste der dagen zijn aanvang nam bij den terugkeer des volks. Toen aan de Joden de vrijheid gegeven was om naar hun land terug te keeren, was het het laatste, ol de volhei der dagen, waarvan de profeet spreekt. Maar intusschen moet er ook eene voortdurende reeks van terugkeenngen des volks tot aan de komst van Christus onder verstaan worden wan toen heeft de Heere meer ten volle tot stand gebracht wat hier door den profeet voorzegd wordt. Vandaar dat de openbaring van Christus overal in de Schrift, inzonderheid in het Nieuwe Testament, in het laatste der dagen geplaatst wordt. Thans is dit hoofdstuk verklaard. Nu volgt het vierde. HOOFDSTUK IV. I. Hoort des Heeren woord, gij kinderen Israels ! want de Heere heeft een' twist met de inwoners des lands, omdat er geene trouw, en geene weldadigheid, en geene kennis van God in het land is. "2. Maar vloeken en liegen, en doodslaan en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. Dit is eene rede van den profeet, onderscheiden van zijne vorige. Wij moeten in gedachten houden, dat de profeten niet woordelijk schreven wat zij uitspraken voor het volk, ook niet slechts eenmaal handelden, over de zaken, vermeld in de geschriften die nu nog onder ons bestaan ; maar dat wij in hunne boeken de bijeenverzamelde hoofdpunten hebben van hetgeen zij voordroegen voor het volk. Ongetwijfeld heeft Hoséa zeer dikwijls over de ballingschap en wederherstelling uitvoerig gesproken, daar hij dikwijls verwijlde bij de dingen, die wij tot nu toe hebben gezien. De traagheid van geest en de stompzinnigheid des volks waren zoo groot, dat dezelfde dingen dagelijks herhaald moesten worden. Maar voor de proleten was het genoeg om den korten inhoud op te schrijven van hetgeen zij in hunne redevoeringen leerden. Hoséa verhaalt nu hoe heftig hij het volk heeft bestraft, omdat iedere soort van bederf zoo algemeen de overhand had, dat ei in het geheele lichaam des volks geen enkel gezond deel was overgebleven. Daaruit zien wij, waar de profeet nu °vei handelt, en hierop dient gelet te worden, want geveinsden verlangen gevleid te worden, en als de genade Gods hun wordt aangeboden, dan zoeken zij van elke vrees te worden bevrijd. Daarom is het hun eene bittere zaak, als er bedreigingen onder worden gemengd, en God hen scherpelijk bestraft. „Hoe! gisteren hoorden wij eene rede van hem over Gods barmhartigheid, en heden vaart hij zoo heftig tegen ons uit! Hij is dus veranderlijk; want als hij zichzelven gelijk bleef, zouden zijne wijze van leeren, zijne prediking, heden dan niet dezelfde zijn ? Blaar de menschen moeten dikwijls wakker geschud worden, want het komt hun zoo dikwijls over God te vergeten; zij geven zich toe in hunne verkeerde neigingen, en niets is moeielijker dan hen tot God te leiden ; ja, als zij al eenige schreden op den goeden weg hebben gezet, zullen zij spoedig wederom ter zijde afwijken. Daaruit zien wij, dat de menschen met anders onderwezen kunnen worden, dan hierdoor, dat God hunne zonden bestraft door Zijn Woord; en, opdat zij dan niet tot wanhoop zouden komen, geeft Hij hun hoop op genade; en dan moet Hij weder met bestraffingen en bedreigingen terugkomen. Dat is de manier van spreken, die wij bij al de profeten terugvinden Thans kom ik tot de woorden van den profeet : Hoort,.zegt hii, het woord van Jehovah, gij kinderen Israels, want tóe Heere heeft een' twist, enz. Door te zegden, dat de Heere_ een twist had met de inwoners des lands, geeft de profeet te kennen, dat de menschen zich te vergeefs vleien, als God tegen hen is, en dat zij Hem spoedig als hun Rechter zullen leeren kennen, indien zij niet in tijds Zijne wrake voorkomen. Maar tevens herinnert hij den Israelieten, dat God een' twist met hen had, opdat zii de strengheid der gerechtigheid niet zouden hebben te ervaren, maar zich met God zouden verzoenen nu hun daartoe de tijdige gelegenheid gegeven was. De inleiding van den profeet had dus ten doel den Israelieten bekend te maken, dat God hun tegen zou zijn, indien zij niet zonder "ltste' ° dralen Zijne gunst zochten te herwinnen. Dewijl dus de Heere verklaart dat Hii met hen zou strijden, toont Hij, dat Hij dit ^iet gaLe deed, want indien God besloten had het volk te straffen, waartoe was het dan noodig hen te waarschuwen ^ Kon Hii niet terstond de gerechtigheid aan hen volvoeren . Daar de profeet dus tot de kinderen Israels gezonden was om hen te waarschuwen voor een groot en zeer verderfelijk gevaar zorgde God toch nog voor hun heil, en ongetwijfeld heelt deze waarschuwing bij velen ingang gevonden, want zij, die verschrikt waren door deze bedreiging, hebben zich voor God verootmoedigd, en zich niet verhard in hunne boosheid, terwij de verworpenen, hoewel zij zich niet bekeerden, er dubbel minder te verontschuldigen door werden. _ Evenzoo is het met ons, wanneer God ons dreigt met Zijne oordeelen ; zij die niet gansch en al onbedwingbaar of ongeneeslijk zijn, belijden hunne schuld en bidden Gods toorn af; terwijl anderen wel hun hart verharden in boosheid, maar toch kracht der waarheid niet kunnen onderdrukken, want de Heere ontneemt hun ieder voorwendsel van onwetendheid, en hun ï conscientie wondt hen dieper, nadat zij aldus gewaarschuwd zijn. Nu verstaan wij wat de proteet bedoelde met te zeggen, dat God een' twist had met de inwoners des lands. Maai opdat de bedoeling van den profeet ons nog duidelijker zij, moeten wij in gedachten houden, dat hij en andere getrouwe leeraars moede waren van het roepen, en er intusschen geene vrucht van hunne prediking te zien was. Hij zag, dat zijne waarschuwingen roekeloos versmaad werden, en dat het dus zijne laatste toevlucht was om de menschen voor Gods rechterstoel te dagen. Ook wij zijn gedrongen om, als ons woord niets uitwerkt, dezelfde handelwijze te volgen en te zeggen : //God zal u oordeelen, want niemand wil het verdragen door Zijn woord te worden geoordeeld : al wat wij u in Zijn naam verkondigen, wordt voor kortswijl aangezien : en zoo zal Hij zelf u ten laatste toonen, dat Hij met u te handelen heeft. In dien zin zegt Zacharia: „Zij zullen zien, in welken zij gestoken hebben" (Zach. 12 : 10) en Jesaja zegt, dat de Geest des Heeren bedroefd werd gemaakt. //Is het ulieden te weinig", zegt hij, dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijn'God moede maakt?" (Jesaja 7 : 13). De profeet vereenigt zich hier met God, want de goddelooze koning Achaz heeft door God te verzoeken, tegelijk ook met Zijne profeten gebeuzeld. Er is dus eene tegenstelling bedoeld tusschen den twist dien God aankondigt met de Israelieten, en Zijn dagelijks strijden met hen door Zijne profeten. Daarom zegt de Heere ook: z/Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vieesch is", (Gen. 6 : 3). God zegt daar, dat Hij tevergeefs gewacht had, dat de menschen tot den rechten weg zouden terugkeeren ; want zij waren weerspannig, zoodat er geene hoop meer was op hunne bekeering; daarom verklaarde Hij, dat Hij hen weldra zou straffen. Zoo ook in deze plaats : „De Heere heeft eene rechtzaak; Hij wil Zijne eigene zaak niet bepleiten; tot nu toe heeft Hij Zijne profeten geoefend om met u te strijden, ja Hij heeft hen vermoeid met veel en langdurigen arbeid ; gij blijft immer dezelfden ; daarom zal Hij nu zelf beginnen krachtig bij u te pleiten ; Hij zal nu niet meer spreken door woorden maar door Zijne kracht, en zich Rechter betoonen". De profeet gebruikt hier met voordacht het woord twist, opdat de Israelieten zouden weten, dat God gestrengelijk met hen zou handelen, niet zonder oorzaak en niet onrechtvaardiglijk, alsof hij zeide : //De wijze, waarop God u zal siraffen, zal aantoonen, dat Hij het doet om de beste reden : gij spot met elke bedreiging, gij denkt u door uwe uitvluchten veilig te kunnen stellen, maar er is geen ontwijken, waardoor gij bij mogelijkheid kunt hopen iets te verkrijgen, want God zal ten laatste al uwe boosheid ontdekken". Kortom, de profeet paart hier straf te zamen met Gods gerechtigheid, of hij wijst door een enkel woord een werkelijken strijd aan, waardoor de Heere de menschen bestraft, niet slechts in woorden, maar ook door hunne zonden te bezoeken met Zijne oor- deelen. ., Nu vol ft : Omdat er geene trouw, en geene weldadigheid, en qeene kennis van God in het land is. De twist, zeide hij, zal ziin met de inwoners des lands : door de inwoners des lands verstaat hij het geheele volk, alsof hij zeide: „Niet slechts enkele menschen zijn verdorven, maar alle soorten van slechtheid hebben overal de overhand'7. En om dezelfde reden voegt hij er bij, dat er geene trouw, enz. in het land was ; alsot hij zeide: „Zij, die zondigen, verbergen zich thans niet in hoeken en holen; zij zoeken geene afgelegene plaatsen, als degenen, die zich schamen, maar er heerscht overal zoo veel losbandigheid, dat het gansche land vervuld is van verachting van bod en van misdaden". Dit was eene strenge bestraffing voor hoogmoedige menschen. Wij weten, hoezeer de Tsraelieten zich vleiden, daarom was het noodig, dat de profeet zoo scherp sprak tot het weerspannige volk, want eene zachte, vriendelijke waaischuwing blijkt slechts kracht te oefenen bij hen, die nederig en leerzaam zijn. Als de wereld verhard wordt tegen God, dan is zulk eene ernstige en strenge behandeling noodig als dooide woorden van den profeet aangeduid worden. Laten zij dan, aan wie de last van onderwijzen is opgedragen, wèl toezien, dat zij geene zachtzinnige vermaningen of waarschuwingen richten tot menschen, die verhard zijn in hunne ondeugden, laten zii de heftigheid van den profeet navolgen. Wii zeiden bij het begin, dat de profeet eene gewichtige reden had om zoo gloeiend verontwaardigd te zijn ; hij laat zich niet dwaselijk door ijver vervoeren; maar hij wist te doen te hebben met menschen, die zoo hardnekkig waren, dat men op geene andere wijze met hen kon handelen. De profeet bestraft thans niet slechts ééne soort van kwaad, maar voegt allerlei misdaden bij elkander; alsof hij zeide, dat de Israelieten op alle mogelijke wijzen verdorven waren. Hij zegt ten eerste, dat onder hen geene trouw, en geene weldadigheid was. Hij spreekt hier ^ an hunne veronachtzaming van de tweede tatel der wet; wan daardoor komt de goddeloosheid der menschen sneller in het licht, dat is, als men hun leven nagaat; want de geveinsden beliiden luide en met schoone woorden den naam van boel, en hebben den mond vol van hun geloof, en dan bedekken zij hunne ondeugden met een uiterlijk vertoon van Godsvereenng en koude, onbeduidende godsdienstige oefeningen; ja het; is maar al te dikwijls het geval wat Jeremia zegt, n.1. dat „het huis Gods tot eene spelonk der moordenaren" gemaa^t woidt, (Jer. 7 : 11). Vandaar, dat de profeten, om de goddeloozen openbaar te maken, hun levensgedrag toetsen aan de voorschriften der liefde : „Gij zijt rechtzinnige aanbidders van God, gij zijt zeer heilig, maar intusschen : waar is wederzijdsche trouw, waar is weldadigheid ? Indien gij niet eens menschen zijt, hoe kunt gij engelen wezen ? Gij zijt verslaafd aan gierigheid, gij zijt wreed : wat kan er meer van u gezegd worden, behalve dat een iegelijk uwer de overigen voor God veroordeelt, en dat ook uw leven door allen veroordeeld wordt ?" Door te zeggen, dat waarheid of trouw niet meer bestond, maakt hij hen gelijk aan vossen, die altijd bedriegelijk zijn ; door te zeggen, dat er geene weldadigheid was, beschuldigt hij hen van wreedheid, alsof hij zeide, dat zij gelijk leeuwen en wilde dieren waren. Maar de bron van al deze ondeugden wijst hij aan in de derde zinsnede; als hij zegt, dat zij geene kennis van God hadden; en de kennis van God neemt hij voor de vreeze Gods, die voortvloeit uit de kennis van Hem ; alsof hij zeide: „In een woord; de menschen gedragen zich met evenveel losbandigheid, alsof zij dachten, dat er geen God in den hemel is, en alle godsdienst uit hun hart was weggevaagd". Want zoolang er nog eenige kennis van God in ons is overgebleven, is dit als een teugel om ons in toom te houden ; maar als de menschen dartel worden, en zich elke vrijheid veroorloven, is het zeker, dat zij God vergeten hebben, en dat er in hen geene kennis van God is. Vandaar de klachten in de Psalmen : „De goddeloozen zeiden in hun hart: Er is geen God" : 1). De goddeloosheid zegt in mijn hart: „ Er is geen God . Zoolang er nog een vonkje van ware kennis van God in hun hart schittert, kunnen de menschen zich niet in dierlijke stompzinnigheid neerstorten. Nu zien wij de ware bedoeling van den profeet. Maar na gezegd te hebben, dat zij vol waren van trouweloosheid en wreedheid, voegt hij er bij: Maar vloeken, en liegen, en doodslaan, enz. beteekent zweren, sommigen meenen dat het hier de beteekenis heeft van een' valschen eed doen ; en anderen lezen de twee woorden te zamen zweren en liegen, dat is : bedriegen door te zweren. Dewijl |"HX echter dikwijls vloeken beteekent, twijfel ik niet, of de profeet veroordeelt hier de gewoonte van vloeken, die onder het volk algemeen was geworden. Maar hij noemt bijzonderheden, ten einde de woestheid des volks krachtdadiger in te toornen ; want de boozen buigen, gelijk wij weten, niet gemakkelijk het hoofd ; eerst mompelen zij, dan roepen zij luide tegen de gezonde leer, en eindelijk barsten zij los in openlijke woede en plegen geweld, als zij op geene andere wijze den voortgang der gezonde leer kunnen tegenhouden. Hoe dit zij, wij zien, dat zij er niet gemakkelijk0toe gebracht worden om hunne zonden te erkennen. Dat is de reden, waarom de profeet hier, door bijzonderheden te noemen, aantoont, op hoe velerlei wijzen zij God tot toorn verwekken : z/Ziet", zegt hij, „vloeken, liegen, moord, diefstal, overspel, gaan rond onder ulieden". En de profeet schijnt hier te verwijzen naar de voorschriften der wet, alsof hij zeide: „Indien men uw leven toetst aan de wet van God, dan zal men bevinden, dat gii onverholen en opzettelijk zulk een leven leidt, als waaruit blijkt, dat gij strijdt tegen God, dat gij elk deel Zijner wet overtreedt." . Maar hierbij moet opgemerkt worden, dat hij niet van zulke dieven of moordenaars spreekt, als die heden ten dage aan de galg komen, of op andere wijzen worden gestraft. Integendeel, hij noemt dieven en moordenaars en overspelers menschen, die in hoog aanzien stonden, boven anderen uitstaken in eei en rijkdom, kortom, de doorluchtigen onder het volk van Israël: dezulken heeft de profeet gebrandmerkt met deze onteerende benamingen, hen dieven en moordenaars noemende. Zoo zegt ook Jesaja van hen: „Uwe vorsten zijn roovers en metgezellen der dieven", (Jesaja I : 23). En wij hebben er u reeds op gewezen, dat de profeet zijne toespraken niet richtte tot enkelen, maar tot het geheele volk, want allen, van de geringsten tot de aanzienlijksten, waren afvallig geworden. Daarom zegt hij: Zij breken door. Die uitdrukking moet ongetwijfeld in overdrachtelijken zin genomen worden, alsot hii° zeide : „Er zijn thans poorten noch grendelen". Want net volk woedde zoo zeer tegen God, dat er onder hen geene ingetogenheid was, geene schaamte vanwege de wet> !?een o-odsdienst, geene vreeze; hun weerspannig hart werd door niets in toom gehouden. Vandaar dit: zij breken door. Me het woord doorbreken stelt de profeet de woeste ongebondenheid voor, die in de verworpenen gezien wordt; als zij ontdaan zijn van de vreeze Gods, geven zij zich zonder eenigei ei matiging of terughouding over aan hetgeen zondig is. In denzelfden zin voegt hij erbij: Bloeden raken aan bloeden. Met bloeden bedoelt hij de ergste misdaden, en hij zegt, dat bloeden aan bloeden raakten, omdat zij misdaden samenvoegden, en gelijk Jesaja zegt, dat de ongerechtigheid als het ware een trein, een vrachtwagen was; 1) zoo zegt onze profeet hier, dat de vrijheid, die zij namen om te zondigen zoo algemeen was, dat hii, waar hij het oog ook heenwendde, nergens eene plek ontwaarde, die vrij was van goddeloosheid. Bloeden raken dus aan bloeden, dat is : overal ziet men het ontzettend tooneel van misdaden. Dat is de beteekenis. Nu volgt: — 1) Zie Jesaja 5 : 18. 3. Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin woont, kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels; ja ook de visschen der zee zullen weggeraapt worden. De profeet spreekt thans duidelijker van den twist, dien hij in het eerste vers heeft vermeld, en nu blijkt het, dat het geen oordeel was, dat slechts bestond in woorden, want God had te vergeefs beproefd het volk door bedreiging en bestraffing tot de rechte gezindheid te brengen. Hij had genoeg met hen gestreden, zij bleven weerspannig, daarom voegt hij er bij : Nu zal het gansche land treuren; dat is: God heeft nu besloten Zijne oordeelen uit te voeren, derhalve is het u van geenerlei nut om nog eenigerlei uitvlucht te verzinnen, gelijk dit tot nu toe uwe gewoonte was, want God strekt Zijne hand uit ter uwer eindelijke verwoesting. Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin icoont, zal afgesneden worden, (zooals ik liever vertaal;) tenzij de profeet wellicht bedoelt, dat hoewel God voor een' tijd Zijn laatste oordeel nog ophoudt, de Israelieten daar toch niets bij zouden winnen, daar zij door eene voortdurende kwijning zouden vergaan. Daar hij echter in de eerste plaats van treuren spreekt, schijnt de eerste beteekenis, dat God al de inwoners zou verdoen, beter met den zin overeen te komen. Hij voegt er bij : vergaderd zullen zij allen worden, of verwoest (want elk dier twee woorden kan hier gebruikt worden) van het gedierte des velds, en het gevogelte des hemels tot de visschen der zee. De Profeet weidt hier uit over het gewicht van Gods toorn; want hij sluit zelfs de onschuldige dieren des velds en de vogelen des hemels, ja tot de visschen der zee in. Als Gods wrake zich uitstrekt tot de redelooze dieren, hoe zal het dan den menschen vergaan ? Maar nu zou men kunnen tegenwerpen, dat het Gode onwaardig is, om vertoornd te zijn op arme schepselen, die zulk eene behandeling niet verdienen ; want waarom zou God toornig zijn op visschen en dieren ? Het antwoord is gemakkelijk te geven : Daar dieren, en vogelen, en visschen en, in één woord, alle andere dingen, geschapen werden voor het gebruik en gerief der menschen, is het niet te verwonderen, dat God de teekenen van Zijn vloek uitstrekt tot alle schepselen, boven en beneden, als het Zijne bedoeling is de menschen te straffen. Wij zoeken ook meestal eenigerlei ijdele vertroosting om ons te vermaken, of onze smart te verzachten, als God zich toornig jegens ons betoont; maar als God om onzentwil onschuldige dieren vervloekt, dan neemt onze vrees en verschrikking toe, tenzij wij gansch en al gevoelloos zijn geworden. 7 Nu verstaan wij waarom God hier verwoestingen dreigt te laten komen over redelooze dieren, zoowel als over vogelen en visschen der zee; het is, opdat de menschen zich ontbloot zullen weten van al Zijne gaven; zooals wanneer iemand, ten einde een slecht mensch aan schande bloot te stellen, zijn huis afbreekt en zijne meubels verbrandt, zoo doet ook God, die om onzentwil de wereld versierd heeft met zoo velerlei rijkdom, a s Hii dit alles verwoest. Hiermede toont Hij, hoe zwaar ilij door ons werd gegriefd, en noodzaakt Hij ons om nederig te worden. Dit alzoo is de bedoeling van den profeet. 4. Doch niemand twistte noch bestrafte iemand: want uw volk is als die met den priester twisten. De profeet betreurt hier die uiterste boosheid des volks, dat zii naar geene vermaning of bestraffing wilden luisteren, evenals degenen, voor wie geene hoop meer is, eiken raad verwerpen, geen geneesheer meer toelaten, van alle geneesmiddelen een' afkeer hebben. En het is een bewijs van onverbeterlijke slechtheid, als de menschen hunne ooren sluiten en hun iai verharden tegen eiken heilzamen raad. Daarom geeft de profeet te kennen, dat er bij hun groot en velerlei bederf nog zulk eene eigenzinnigheid was, dat niemand de openbare ondeugden durfde te bestraffen. Hii voegt er deze reden bij : Want uw volle is als de ben pers van den priester, of, zij twisten waarlijk met den P" es ter: want sommigen nemen 2 caPh in deze P]aats °16 *}.S j king van gelijkenis, maar als verklarend en bevestigend hetgeen gezegd is: „zij twisten gansch en al met den pnestei . Ik geef echter de voorkeur aan de eerste beteekenis, n . i de profeet al het volk de bedillaars noemde van hunne leeraren, en wii zien ook, dat onbeschaamde lieden zoo driest worden als men hen bestraft, want oogenblikkelijk komen zij met de tegenwerping: „Moet ik behandeld worden als een kind Heb ik nog geen verstand genoeg om te weten, hoe ik behoor te leven ? „Dagelijks ontmoeten wij zulke menschen, die hoogmoedig roemen op hun verstand, alsof zij de meerderen wareti van alle profeten en leeraars. En ongetwijfeld toonen de go deloozen ook wel vernuft en schranderheid, als het er op aankomt de gezonde leer tegen te staan ; en dan blijkt het, dat zii meer geleerd hebben, dan men zou hebben gedacht. Waaitoe? Voor niets anders dan om met God te twisten. Laat ons nu terugkeeren tot de woorden van den J^ro ee . Doch, zegt hij : moet hier niet genomen worden, als in ve e plaatsen, voor Jin waarheid", of „inderdaad", maar het geeft hier uitzondering te kennen. //Intusschen". Doch, of, intusschen, niemand twiste of bestraffe iemand. In één woord, de Profeet klaagt, dat, terwijl alle soorten van boosheid onder het volk heerschten, er geene vrijheid was om te onderwijzen en te vermanen, maar dat allen zoo weerspannig waren, dat zij het niet konden dragen om het woord te hooren, en zoodra iemand hunne ondeugden aanviel, er groote doctoren waren, gelijk men zegt, gereed om te antwoorden. En hij weidt nog uit over dit onderwerp door te zeggen, dat zij, die zich ongestraft zoo moedwillig gedroegen tegenover God, nog niet tevreden waren met zoo eigenzinnig te zijn van alle bestraffing af te wijzen, maar ook moedwillig opstonden tegen hunne leeraren : en, gelijk ik reeds gezegd heb, de algemeene wijze van doen bewijst genoegzaam, dat alle verachters van God opgeblazen zijn door zulk een eigenwaan, dat zij anderen durven aanvallen. Sommigen wagen hier de gissing, dat de priester zoo laag was, dat hij aan de algemeene afkeuring bloot stond; maar die gissing heeft geen grond en is onbeduidend : want de profeet heeft hier zijne bestraffing niet gericht tegen een enkel individu, integendeel, hij heeft, gelijk wij gezegd hebben, de trouweloosheid van geheel het volk streng veroordeeld, daar niemand hunner naar een' bestraffer wilde luisteren. Laat ons dus weten, dat hunne krankheden ongeneeslijk waren, toen het volk zich verhardde tegen heilzamen raad, en het niet meer kon dragen bestraft te worden. Nu volgt: 5. Daarom zult gij vallen bij dag, ja zelfs de profeet zal met u vallen by nacht; en ik zal uwe moeder uitroeien. Het verbindingswoord moet hier voor een gevolgtrekking aanwijzende uitdrukking genomen worden: Dus zult gij vallen. God kondigt hier wrake aan over de hardnekkigen, alsof Hij zeide : Daar gij geen acht slaat op Mijn gezag, als Ik u bestraf door woorden, zal Ik nu niet aldus met u handelen, maar Ik zal deze uwe minachting van Mijn Woord aan u bezoeken. En alzoo doet God ook gewoonlijk: eerst beproeft Hij de menschen, of Hij neemt eene proef om te zien, of zij tot bekeering gebracht kunnen worden; Hij bestraft hen strengelijk, en brengt hun hunne verkeerdheden onder het oog; heeft Hij dan alles beproefd door woorden, dan komt Hij tot het laatste geneesmiddel n.1. de uitoefening van Zijne macht, want gelijk gezegd is, Hij verwaardigt zich nu niet'langer met den mensch te twisten, of bij hem te pleiten. Vandaar dat de Heere toen Hij zag, dat Zijne profeten veracht en hun onderwijs eene zaak der bespotting was geworden, besloot, gelijk uit deze schriftuurplaats blijkt, dat het volk nu binnen kort verdaan zou worden. Sommigen vertalen QVH door heden, en denken dat een korte tijd is aangeduid, maar daar de profeet er onmiddellijk bijvoegt: En de profeet zal met u vallen H'p'v ^en nac^i verklaar ik het aldus: dat het volk in grooten getale zou omkomen, en dat ook de profeten, dewijl zij in groote mate de wrake over het volk gebracht hebben, in denzelfden val medegesleurd zouden worden. Vallen zult gij dus bij dag, en vallen bij nacht zal de profeet, dat is : dezelfde verwoesting zal gelijktijdig over allen komen; maar indien het verderf de profeten niet terstond wegraapt; dan zullen zij toch op hunne beurt volgen". Vandaar dat de profeet dag en nacht in volgorde samenvoegt, alsof hij zeide: //Ik zal ze allen veidei \ en, van den eerste tot den laatste, en niemand zal aan de strat ontkomen, en indien zij denken, dat diegenen ongestraft zullen blijven, die later door de wrake getroffen zullen worden, dan vergissen zij zich ; want gelijk de nacht volgt op den dag, zoo zullen sommigen anderen in hetzelfde verderf met zich medevoeren". Intusschen twijfel ik niet, of de profeet bedoelt met de overdrachtelijke spreekwijze de dag den rustigen, blijden tijd, gedurende welken het volk zich toegaf in zijn' hoogmoed. Hij bedoelt dus, dat de straf, die hij voorzegd heeft, plotseling zou komen, want als de goddeloozen de hand Gods niet nabijzien, zullen zij, gelijk te voren reeds opgemerkt is, met alle bestraffing en bedreiging den spot drijven. God zegt dus, dat Hii het volk zal straffen bij dag, op den middag, terwijl de zon schijnt, en dat, als de duisternis zal invallen ook de profeten zullen volgen. . Het is duidelijk genoeg, dat Hosea hier met spreekt van Gods ware en getrouwe dienstknechten, maar van bedriegers, die het volk door hunne vleierijen misleidden, zooals gewoonlijk het geval is, want zoodra een profeet in oprechtheid zijn ambt voor God wenschte te vervullen, traden vleiers te voorschijn. //Die man is te streng, en maakt een verkeerd gebruik van Gods naam door zoo ontzettend eene straf aan te kondigen ; wij zijn het volk Gods". Wij moeten dus in gedachten houden, dat dit de profeten waren, van wie hier gesproken wordt; want klein was het getal van hen, die hun ambt in getrouwheid waarnamen ? maar groot was het aantal van hen, die het volk toegaven in hunne ondeugden. Daarna wordt er bijgevoegd : lk zal uwe moeder uitroeien. De term, moeder, moet hier genomen worden voor de Kerk, om welke, gelijk wij weten, de Israelieten zich tegen God plachten te verheffen ; gelijk ook de Papisten van den huldigen dag, roemen op hunne moederkerk, die, gelijk zij zeggen, hun Schild van Ajax is. Legt iemand den vinger op hunne verdorvenheden, terstond nemen zij de toevlucht tot deze be- schutting. „Hoe! zijn wij niet de Kerke Gods ?". Vandaar dat de Profeet, toen hij zag, dat de Israelieten een slecht gebruik maakten van dezen ten onrechte gevoerden titel, zeide : ,/Ik zal ook uwe moeder uitroeien", dat is : „Dit uw roemen, en de waardigheid van Abrahams geslacht te zijn, en de heilige naam van Kerk, zullen God niet weerhouden van ontzettende wrake te doen over allen; want Hij zal u wegrukken van uwen wortel, en tot zelfs den naam uwer moeder uitroeien ; Hij zal dien rook, waarop gij u verhoovaardigt, uiteendrijven, daar gij uwe misdaden verbergt onder den titel van Kerk". Nu volgt: 6. Myn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen ; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zoo zal Ik ook uwe kinderen vergeten. Hier wordt door den profeet duidelijk de nalatigheid der priesters aangeroerd, die de Heere, gelijk wel bekend is, over het volk had gesteld. Want schoon dit niet gegolden zou hebben als verontschuldiging voor het volk, dat de priesters nalatig waren, bestraft de profeet hen toch ernstig, en zeer terecht, wijl zij den plicht, dien hun door God was opgelegd, niet volbrachten. Maar hetgeen gezegd is, is niet op de priesters alleen van toepassing, want tegelijk laakt God, als van ter zijde, de eigenwillige blindheid des volks. Want, hoe kwam het, dat geen zuiver onderwijs onder de Israelieten bloeide, indien niet daarom, dat het volk het niet wenschte ? Grof was alzoo hunne onwetendheid, gelijk dit ook heden tendage het geval is met vele goddeloozen, die niet slechts de duisternis lief hebben, maar er zich gansch mede omhullen, teneinde zich met hunne onwetendheid eenigermate te kunnen verontschuldigen. In de eerste plaats valt God hier dus de priesters aan, maar Hij sluit er ook het geheele volk bij in ; want het onderwijs bloeide niet onder hen, gelijk dit had behoord. Ook verwijt de Heere den Israelieten hunne ondankbaarheid; want Hij had het licht der hemelsche wijsheid onder hen ontstoken, daar toch de wet, gelijk wel bekend is, voldoende had moeten wezen om de menschen op den rechten weg te leiden. Het was dus alsof God zelf van den hemel hen verlichtte toen Hij hun Zijne wet gaf. Hoe zijn dan de Israelieten omgekomen door onwetendheid ? Omdat zij hunne oogen sloten voor het hemelsche licht, omdat zij zich niet verwaardigden leerzaam en volgzaam te worden ten einde van den" eeuwigen J Vader wijsheid te leeren. Daaruit zien wij dat de schuld van hel volk, gelijk gezegd is, niet verzacht kon worden, maar dat God, integendeel, klaagt, dat zij boosaardig I ij k^ het onderwijs der wet hadden onderdrukt, want de wet was geschikt om hen te leiden. Het volk kwam om zondei kennis, omdat zij wilden omkomen. Maar de profeet kondigt wrake aan over de priesters zoowel als over het geheele volk ; Dewijl gij de kennis verworpen hebt, zegt hij, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen. Dit is inzonderheid tot de priesters gericht: de Heere beschuldigt hendekennis te hebben verworpen. Want de kennis, gelijk Maleachi zegt, moest van hunne lippen verwacht worden, (Mal, 2 : 7) en ook Mozes raakt hetzelfde punt aan in Deuter. 33 : 10. Het was de uiterste boosheid in de priesters, alsof zij de heilige orde Gods wilden omkeeren, toen zij de eere en de waardigheid van het ambt zochten zonder het ambt zelf; en zoo is het ook met de Papisten van heden ten dage; zij zijn tevreden met deszelfs waardigheid en rijkdom. Gemijterde bisschoppen zijn prelaten, zijn opperpriesters; zij snoeven dat zij de hoofden zijn der Kerk, en willen geacht worden als de gelijken der Apostelen ; en intusschen wie hunner laat zich gelegen liggen aan zijn ambt F ja zij denken, dat het in zekeren zin aan hunne waardigheid te kort zou doen, zoo zij hunne aandacht verleenden aan hun ambt, en aan de roeping Gods. Nu zien wij dus wat de profeet bedoelde, toen hij zeide: Omdat gij de kennis verworpen hebt, heb lk u veerworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen. In één woord, hij toont, dat de scheiding, die de priesters beproefden teweeg te brengen, ongerijmd was, en tegen de natuur der dingen inging, dat zij monsterachtig, kortom, dat zij onmogelijk was. Waarom ? Omdat zij den eernaam en de daaraan verbonden macht en invloed wenschten te behouden ; zij wenschten voorgangers der Kerk geacht te worden, zonder kennis. God laat niet toe, dat de zaken, die door een' heiligen band saamgevoegd zijn, aldus van een gescheurd worden. „Neemt gij dus" zegt Hij „het ambt op u zonder kennis ? Neen ! daar gij de kennis verworpen hebt, zal Ik ook de eere van het priesterschap terugnemen, dat Ik u voormaals geschonken had. Dit is eene merkwaardige plaats, waarmede wij de dwaze snoeverij der Papisten tot zwijgen kunnen brengen, als zij ons zoo hooghartig hunne hiërarchie willen opdringen, en de orde zooals zij het noemen, van hunne geestelijken, dat is, van hun bedorven bezinksel, want God verklaart door Zijn wooid, dat het onmogelijk is, dat er een priester zij zonder kennis. En voorts, hij wenschte zich geene priesters, die wel kennis heb- ben, maar daarbij, om zoo te zeggen, stom zijn; want Hij wil dat de schat, die hun toevertrouwd is, aan geheel de Kerk worde medegedeeld. Sprekende alzoo van priesterlijke kennis, sluit God daar ook de prediking bij in. Hoewel iemand geletterd is, gelijk er in onzen tijd sommigen onder de bisschoppen en kardinalen geweest zijn, hoewel er dan zoodanigen zijn, moet hij daarom nog niet onder de geleerden gerangschikt worden, want, gelijk gezegd is, priesterlijke geleerdheid is de schat van de geheele Kerk. Als er dus op het priesterschap wordt geroemd, zonder dat daarbij de dienst des Woords in aanmerking komt, dan is dit niets anders dan eene bespotting ; want leeraar en priester zijn, om zoo te zeggen bijna verwisselbare woorden. Nu zien wij de beteekenis van de eerste zinsnede. Nu volgt: Dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uwe kinderen vergeten. Sommigen beperken deze laatste zinsnede tot de priesters, en denken dat zij een deel uitmaakt van het geheele gezegde. Maar als wij de woorden van den profeet meer van nabij beschouwen dan zullen wij bevinden, dat dit betrekking heett op het geheele volk. Deze profeet maakt dikwijls gebruik van korte, afgebroken volzinnen, waarin vele plotselinge overgangen voorkomen. Nu eens spreekt hij in zijn eigen persoon, en dan weder spreekt hij in den naam of in den persoon van God; nu eens richt hij zijne rede tot het volk, en dan wederom spreekt hij in den derden persoon, nu eens bestraft hij de priesters en onmiddellijk daarop richt hij weder het woord tot het geheele volk. Eerst schijnt er eene aankondiging te zijn, die allen geldt: Gij zult vallen bij dag, ja zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht, en Ik zal uwe moeder uitroeien". Ik twijfel niet, of de profeet bevestigt nu hetzelfde oordeel in andere woorden, en in de eerste plaats stelt hij voorop dat de priesters traag en nalatig waren, en dat het volk het licht van het hemelsch onderwijs uitbluschte; daarna kondigt hij den priesters het oordeel aan, dat zij verdienden : „Ik zal u wegwerpen van het priesterschap" zegt Hij; nu komt hij tot al de Israelieten en zegt: Gij hebt de wet uws Gods vergeten, lk zal uwe kinderen vergeten. Aan die verkeerdheid nu was ongetwijfeld het geheele volk schuldig; niemand was vrij van deze zonde; en die vergeetachtigheid wordt zeer juist aan het geheele volk toegeschreven. Want hoe was het gebeurd, dat de priesters zich met zooveel zorgeloosheid den last van de schouders hadden afgeschud om het volk te onderwijzen ? Het was omdat het volk blijkbaar niet wilde hooren, want de goddeloozen klagen, dat Gods dienstknechten lastig en vervelend zijn, als zij zoo dagelijks hunne stem verheffen tegen hunne ondeugden. Vandaar dat het volk gaarne een verdrag maakte met hunne leeraars, opdat deze den plicht van hun ambt niet zouden nakomen : aldus is dan ook Gods wet in vergetelheid geraakt. Daar de profeet nu den priesters hunne straf had aangekondigd, zoo verzekert hij nu aan het geheele volk, dat God ook over hen een ontzettend oordeel zal doen komen, ja, dat Hij het gansche geslacht van Abraham zal uitdelgen : Ik zal, zegt Hij, uwe kinderen vergeten. Waarom P De Heere had een verbond gemaakt met Abraham, dat voort zou duren, en aan zijne nakomelingen bevestigd zou worden: zij weken af van het ware geloof, zij werden ontaard, dus betuigt God hier rechtvaardiglijk, dat Hij eene rechtmatige reden had om dit ontaarde, verbasterde volk niet langer als kinderen van Abraham te erkennen. Hoe zoo ? ,/Omdat gij Mijne wet vergeten hebt", zegt Hij; ,/indien gij Mijner wet gedacht hadt, dan zou Ik ook Mijn verbond met u hebben gehouden; maar Ik zal Mijn verbond niet meer gedenken, want gij hebt het geschonden. Dewijl gij dan zoodanig volk zijt, verdienen nwe kinderen niet om onder dit verbond te zijn/;. Nu volgt: 7. Gelijk zy meerder geworden zijn, alzoo hebben zy tegen Mij gezondigd: Ik zal hunlieder eer in schande veranderen. De profeet laat hier de boosheid en goddeloosheid des volks sterker uitkomen, door de omstandigheid te vermelden, dat zij, hoe meer God zich weldadig tegen hen betoonde, ja hun alles in grooten overvloed schonk, hoe onbeschaamder zij zich tegen Hem verhoovaardigden. Zulk eene klacht hebben wij reeds te voren opgemerkt; maar wij weten, dat de profeten de zaken niet slechts eenmaal bespraken ; als zij zagen, dat hunne woorden geene uitwerking hadden, dat het verachten van God aanhield, dan vonden zij het noodig, dikwijls te herhalen wat zij te voren gezegd hadden. Hier beschuldigt de profeet dus de Israelieten, dat zij de goedheid Gods schromelijk hadden misbruikt, daar zij als God zoo vriendelijk en milddadig jegens hen handelde, zich nog grooter vrijheid veroorloofden om tegen Hem te zondigen. Sommigen bepalen dit tot de priesters, en denken de beteekenis te zijn, dat dezen méér zondigden tegen God, daar Hij den stam van Levi grootelijks had vermenigvuldigd, en hun' rijkdom had doen toenemen ; maar ik twijfel niet, of de profeet had het gansche volk op het oog. Wel heeft hij in het laatste vers de misdaden der priesters afgezonderd van die des volks, hoewel hij in den beginne in het algemeen had gesproken, maar nü keert bij daartoe terug, en zegt, dat allen van de hoogsten tot de minsten, goddelooslijk en boosaardiglijk tegen God hadden gehandeld. Nu weten wij, dat de Israelieten waren toegenomen in aantal, zoowel als in rijkdom, want, gelijk gezegd is, onder den tweeden Jerobeam waren zij voorspoedig en achtten zij zich buitengemeen gelukkig, omdat zij overvloed hadden. Daarom toont God hun, dat zij slechter en minder te verontschuldigen waren, want zij waren overmoedig geworden, zooals een wèl doorvoed paard, als het achteruitslaat tegen zijn'meester, — eene vergelijking, waar reeds Mozes gebruik van maakl in zijn lied. (Deuteronomium 32 : 15.) Nu zien wij wat de profeet bedoelt. Vandaar dat ik, als hij zegt overeenkomstig hunne vermenigvuldiging, dit niet verklaar alleen van menschen, noch van rijkdom, maar van iedere soort van voorrecht of zegening, want de Heere beschuldtgt hier het volk in één woord van ondankbaarheid, omdat zij, hoe vriendelijker en milddadiger Hij jegens hen was, hoe meer zij er op uit waren om tegen Hem te zondigen. Daarna voegt hij er bij : lk zal hunlieder eer in schande veranderen. Hij kondigt hier het oordeel Gods aan over hoogmoedige menschen, die het niet vreesden; want wij weten, dat de menschen door voorspoed verblind worden. En het is de ergste soort van dronkenschap, als wij ons zeiven gelukkig toeschijnen, want dan veroorlooven wij ons alles wat tegen God ingaat, en zijn doof voor alle leering, in één woord, gansch en al onhandelbaar. Maar de profeet zegt: deze eer zal lk in schande verkeeren, hetwelk beteekent: ,/Zij hebben geene reden om op zich zeiven te vertrouwen, en dwaselijk zich zeiven te bedriegen door hunne oogen op hunne tegenwoordige heerlijkheid gericht te houden, want Ik ben machtig, zegt de Heere, om hunne heerlijkheid te veranderen". Wij zien dus dat de Profeet bedoelt het ijdele zelfbetrouwen van de Israelieten wegte nemen ; want zij plachten hunne rijkdommen tegen God aan te voeren, hunne schatten, hun roem, hunne macht, hunne paarden en wagenen. //Dit is uw roemen; maar in Mijne hand en macht zijn tegenspoed en voorspoed, ja", zegt de Heere, //van Mij alleen hangt het af eer in schande te verkeeren". En terzelfder tijd geeft de profeet te kennen, dat God niet aldus Zijne zegeningen aan onwaardigen kon wegwerpen als aan zwijnen ; want het is eene soort van ontheiliging, als de menschen zich aldus trotschelijk verheffen tegen God, terwijl Hij hen verdraagt en nog spaart. Deze bedreiging geldt dus allen, die misbruik maken van Gods goedheid, want de Heere wil niet dat Zijne gunstbewijzen aldus ontwijd worden. Nu volgt: 8. Zij eten de zonde Mijns volks, en zij verlangen, een ieder met zijne ziel, naar hunne ongerechtigheid. Dit vers heeft aan vele uitleggers aanleiding gegeven om te denken, dat alles wat wij te voren opgemerkt hebben, alleen tot de priesters beperkt moet worden ; maar er bestaat hiervoor geene genoegzame reden. Wij hebben reeds gezegd, dat de profeet dikwijls de gewoonte heelt om in zijne rede van het volk over te gaan op de priesters; dewijl echter eene grootere zonde drukte op de priesters, gebruikt hij dikwijls zeer strenge woorden jegens hen, gelijk hij ook aan deze plaats doet. Aij eten, zegt hij, de zoncle mijns volks en heffen tot hunne onge rechtigheid zijne ziele op, dat is: „een iegelijk heft zijne ziele op", of ,/zij heffen door ongerechtigheid de ziel op van den zondaar. Want het voornaamwoord heeft betrekking zoowel op de priesters als op het volk. Het getal van het werkwoord is veranderd want hij zegt : en 1 in het. m®er" voud, zij zullen de zonde eten, en zullen opheffen, enz. in den derden persoon; en dan, zijne ziel; dit kan wezen: hunne eigene-, het is echter een voornaamwoord in het enkelvoud, vandaar dat eene verandering in het getal noodzakelijk is. Wij zijn dus vrij om te kiezen, óf dat de profeet dit zegt van het volk öf van de priesters; en, gelijk wij gezegd hebben, het kan op beide toegepast worden, maar in verschillenden zin. Wij kunnen hem verstaan als zeggende, dat de priesters hunne ziel ophieven tot de ongerechtigheid des volks, omdat zij vurig verlangden, dat het volk zich aan vele ondeugden zou overgeven, want daardoor hoopten zij veel geldelijk voordeel te verkrijgen, zooals wanneer iemand eene belooning veiwacht van roovers : hij verblijdt zich te hooren, dat zij lijk geworden zijn, want hij acht dat hun' rijkdom gewin voor hem zal opleveren. Zoo was het met de priesters, die hunkeiden naar gewin, zij vonden dat zij er wel bij voeren, als het volk vele offers bracht. En dit is gewoonlijk het geval, als de leer der kerk vervalscht wordt, en de goddeloozen denken, dal alleen dit hun te doen overblijft: - God tevreden te stellen met offers en dergelijke verzoeningsmiddelen. Passen wij deze plaats dus toe op de priesters, dan is dit opheffen der ziel zucht naar gewin. Geven wij er echter de voorkeur aan die woorden toe te passen op de zondaars zeiven, dan is de zin : ,/Zij verhellen hunne ziel op hunne ongerechtigheid", dat is : de schuldigen richten zich op door valsche vertroostingen, en versmoren onder hunne eigene vleierijen wat er nog van vreeze Gods in hen is overgebleven. Volgens dezen tweeden zin is dus het verhellen der ziel bedriegen, alle gewetensbezwaren weg te nemen door ij dele vertroostingen, en alle schuldgevoel door een valsch vertrouwen. Nu kom ik tot de beteekenis van het geheel. Hoewel de profeet hier de priesters beschuldigt, omvat hij toch ongetwijfeld het geheele volk in diezelfde schuld, en dat wel zeer terecht : want hoe kwam het, dat de priesters naar gewin uitzagen van de offers ? Het was omdat de leer der wet omgekeerd was. De offers waren door God ingesteld met het doel, dat een iegelijk, die gezondigd had, herinnerd zijnde aan zijne schuld, zijne zonde zou betreuren, en door getuige te zijn van het droevig tooneel, dat het onschuldige dier aan het altaar geslacht werd, zijne conscientie getroffen zou worden, daar hij voor Gods oordeelen had moeten vreezen. Daarbij was het ook Gods bedoeling het geloot te oelenen van alleu, opdat zij zouden leeren de toevlucht te nemen tot de verzoening, die door den beloofden Middelaar zou worden aangebracht. Eu tevens had ook de boete, die God toen aan de zondaren oplegde, hen behooren te beteugelen. Kortom, de offers hadden dit ten doel: het volk in toom te houden, opdat zij niet zoo licht en zoo gemakkelijk aan hunne neiging tot zondigen zouden toegeven. Maar wat deden de goddeloozen ? Zij spotten met God, en dachten, dat zij hun' plicht ten volle volbracht hadden, als zij een os of een lam offerden, terwijl zij zich dan daarna weer vrijelijk toegaven in hunne zonden. Dusdanige grove onzin is zelfs door Heidensche schrijvers bespot geworden. Plato heeft van zulke offers gesproken op eene wijze, die aantoonde, dat zij, die door zulke beuzelingen God wilden tevreden stellen, volstrekt goddeloos waren, en in zijn tweede boek over de Republiek spreekt hij, alsof het zijne bedoeling was eene beschrijving te geven van het Pausdom. Want hij spreekt van het vagevuur, hij spreekt, van voldoeningen, en alles, waar de Papisten van heden ten dage mede aan komen, heeft Plato in dat boek duidelijk als volstrekt dwaas en ongerijmd in het licht gesteld. Toch heeft in alle eeuwen deze stellige meening geheerscht, dat de menschen zich bevrijd hadden uit de hand Gods, als zij het eene of andere offer brachten, zij verbeeldden zich dat dit eene vergoeding* of genoegdoening was. Daarom klaagt thans de profeet over deze verdorvenheid. Zij eten, zegt hij, (want hij spreekt van eene voortdurende handeling,) de zonde Mijns volks en tot ongerechtigheid verheffen zij het hart van een iegelijk-, dat is: Als allen, de een na den ander, zondigen, dan wordt ieder gereedelijk vrijgesproken, omdat hij eene ruime gift brengt aan de priesters. Er is eene samenspanning van de priesters met het volk". Hoe zoo? De priesters waren de bondgenooten van roovers en grepen begeeiig naar hetgeen gebracht werd, en zoo hebben zij geen krijg gevoerd tegen de ondeugden, gelijk zij hadden behooren te doen, integendeel, zij drongen slechts aan op de noodzakelijkheid van offers te brengen : en het was hun genoeg, als de menschen maar heel veel zaken naar den tempel brachten. Ook het volk toonde hunne verachting van God, want zij verbeeldden zich, dat zij, zoo zij slechts voldoening gaven door hunne ceremonieele handelingen, wel gevrijwaard zouden zijn voor straf. Aldus was er een goddeloos verdrag tusschen de priesters en het volk, en werd de Heere door hen allen bespot. Nu verstaan wij de wezenlijke bedoeling van den profeet, en zoo geef ik deJ voorkeur aan deze laatste uitlegging van „het opheffen deiziel", welke hierin bestaat, dat de priesters de ziel ophieven van een iegelijk, door hunne conscientie te paaien, door hunne sussende woorden van vleierij, en door, gelijk Ezechiël zegt, het leven te beloven aan zielen, die veroordeeld zijn om te sterven. (Ezech. 13 : 19) Nu volgt: — 9. Daarom gelijk het volk, alzoo zal de priester zijn ; en Ik zal zyne wegen over hem bezoeken en zijne handelingen hem vergelden. 10. En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereeren, maar niet uitbreken in menigte: want zij hebben nagelaten den Heere in acht te nemen. Wederom kondigt de profeet hier eene gemeene straf aan beiden aan, daar geen hunner vrij was van schuld. Gelijk het volk, zegt hij, alzoo zal de priester zijn; dat is : „Ik zal noch den een sparen, noch den ander; want de priester heeft het eereambt, waarmede hij was bekleed, misbruikt; want hoewel hij door God over de Kerk was gesteld om het volk bij heiligheid en Godsvrucht te bewaren, heelt hij ieder recht beginsel veronachtzaamd en verzaakt; en het volk wenschte ook zulke leeraars te hebben, namelijk dezulken, die stom waren. „Daarom zal ik nu", zegt de Heere, eene zelfde straf over hen laten komen. Gelijk dus het volk is, zoo zal de priester zijn". Sommigen gaan nog verder en zeggen : de beteekenis is, dat God den priesters hunne eer of waardigheid zal ontnemen, zoodat zij in niets verschilden van het volk, hetgeen voorzeker waar is, maar intuschen zijn zij ook van meening, dat de profeet niet anderen bedreigt, zoowel als de priesters, en dat is niet waar. Want hoewel God, als Hij de priesters en het volk straft wegens hunne verachting van Zijne wet, de eer van het priesterschap uitdelgt, en die waardigheid alzoo te niet doet, dat er eene gelijkheid door ontstaat tusschen de grooten en geringen; zoo verklaart de profeet hier toch ongetwijfeld, dat God de Wreker zal worden Zijner wet tegenover andere zondaren, zoowel als tegenover de priesters. Dit onderwerp heeft dus eene wijdere strekking dan de beteekenis, die zij er aan geven. Morgen zullen wij dit verder behandelen. In de lezing van gisteren is mij ééne zaak ontgaan, waarbij ik nu kortelijk zal verwijlen. Men zou kunnen vragen waarom de profeet zegt, dat de priester van zijne waardigheid ontzet zou worden, die toch geen waar noch wettig priester was, want wij weten, dat er onder de Israelieten geen tempel was, waarin God op de rechte wijze werd aangebeden. Want hoewel zij gewoon waren den naam van den waren God te belijden, weten wij toch, dat dit een ijdel voorgeven van hen was. Daar de Heere slechts het ééne heiligdom had verkoren, dat te Jeruzalem was, volgt hieruit, dat al de priesters onder het volk van Israël valsche priesters waren. Zoo kon dan God hun ook niet hunne eer of waardigheid ontnemen. Maar het is niets nieuws of ongewoons, dat God de goddeloozen straft, door hun te ontnemen ook wat zij schijnen te bezitten. Heden tendage is dit evenzoo met het Pausdom ; want zij, die er zich op beroemen geestelijken en priesters te zijn, zijn niets dan namaaksels; dewijl zij echter hun titels en benamingen behouden, kan ook met recht van hen gezegd worden, wat de profeet tegen de priesters van zijn tijd dreigde, nl. dat hunne schande openbaar zal worden, zoodat zij zullen ophouden te bogen op hunne waardigheid, waarmede zij thans de eenvoudigen en onwetenden bedriegen. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet: zijne bedoeling is dezelfde als toen hij te voren gezegd heeft : wIk zal u in de woestijn trekken, en dan zal de efod ophouden en dan zullen de terafim ophouden''. Er was, naar wij weten, geen efod, dien de Heere goedkeurde, behalve die eene, welken de wettige priester droeg, dewijl er echter wedijver was tusschen de Israelieten en de Joden, en dewijl zij, die van de ware en zuivere aanbidding Gods waren afgeweken, toch nog roemden, dat zij den God van Abraham aanbaden, verklaart de Heere hier, dat Hij niet zou toelaten, dat zij onder dit mom bleven verscholen. Ik keer thans terug tot die plaats bij den profeet, waar hij zegt: Zij zullen eten maar niet zat worden, en wederom : Zij zullen hoereeren, maar niet uitbreken in menigte ; want zij hebben nagelaten den Heere in acht te nemen. Wederom verkondigt de profeet hier het oorieel, dat weldra over de Israelieten komen zou. Ten eerste zegt hij : Zij zullen eten maar niet zat worden, waarmede hij zinspeelt op het laatste vers. Want de priesters hunkerden naar gewin, en hunne eenige zorge was hunne lusten te bevredigen. Dewijl alzoo hunne begeerlijkheid onverzadelijk was, hetgeen mede de oorzaak was, waarom zij eene zondige vrijheid toestonden aan het volk, zegt hij nu: Zij zullen eten maar niet verzadigd worden. De Profeet geeft voorts door deze woorden te kennen, dat de menschen niet geschraagd worden door de veelheid van levensmiddelen, maar veeleer door den zegen Gods; want iemand zou veel kunnen eten, zonder verzadigd te worden, en wij bevinden, dat dit dikwijls het geval is bij gulzigen eetlust, want dan wordt de staf des broods gebroken, dat is: de Heere neemt de voedende kracht van het brood weg, zoodat het vele eten niet verzadigt. En dit is de bedoeling van den profeet, als hij zegt: Zij zullen eten, maar niet verzadigd worden. De priesters achtten het een voordeelige tijd voor hen te zijn, als zij van alle kanten groote winst behaalden ; God daarentegen verklaart dat dit gewin hun nutteloos zal zijn, want het zal geene voldaanheid bij hen teweeg brengen, hoeveel zij ook gulziglijk zouden verslinden, het zou hen niet verzadigen. Daarna voegt hij er bij : nZij zullen hoereeren, maar niet uitbreken in menigte;" dat is: „Hoezeer zij zich ook zullen toegeven in allerlei lusten, zal ik toch niet toelaten, dat zij zich voortplanten : het zal er zoo ver vandaan zijn, dat zij toenemen of zich een nakroost verwekken door wettige huwelijken, dat zij onvruchtbaar zullen blijven, al zouden zij zich ook overal onwettige gemeenschap veroorloven". Kortom, de profeet betuigt hier, dat de goddeloozen zich bedriegen, als zij denken, dat zij door slechte en onwettige middelen hun wensch zullen verkrijgen, want de Heere zal hunne wenschen verijdelen. Als de gierigaards veel bezitten, denken zij, dat zij nu gevrijwaard zijn tegen alle armoede, en als alle anderen gekweld worden door gebrek, wanen zij buiten gevaar te zijn. Maar de Heere belacht hunne dwaasheid. ,/Vergadert, vergadert u veel, maar Ik zal blazen in uwe rijkdommen, zoodat zij verdwijnen, of u ten minste geen voordeel opleveren." En zoo ook : tracht kinderen te verwekken, al zou iemand ook tien vrouwen huwen, of overal hoereeren, toch zal hij kinderloos blijven". Aldus zien wij, dat eene rechtvaardige straf komt over onheilige menschen als zij toegeven aan hunne lusten. Zij spiegelen zich een gelukkig uiteinde voor, maar God spreekt dezen vloek over hen uit. Dan voegt hij er bij : Zij hebben opgehouden op den Heere te letten, dat is^ Hem te dienen. De profeet wijst hier op de bron en de voornaamste oorzaak van alle kwaad en alle ellende, nl. dat de Israelieten den waren God en Zijne aanbidding hadden verlaten. Ofschoon zij inderdaad den naam Gods behielden en stoutmoedig dezen pleitgrond tegen de profeten plachten aan te voeren, dat zij Abrahams kinderen en de uitverkorenen van den Allerhoogsten God waren, zegt hij evenwel, dat zij afvalligen waren. Waarom ? Omdat wie getrouw blijft aan God zich ook aan het onderwijs houdt van Zijn woord, en niet atdwaalt naar zijne eigene bedenkselen : maar de Israëlieten veroorloofden zich alles. Daar het nu zeker is, dat zij het juk der wet hadden afgeschud, is het niet te verwonderen, dat de profeet zegt, dat zij van Heere waren afgeweken. Maar wij moeten wèl acht geven op de bevestiging dezer waarheid, dat niemand getrouw kan blijven aan God, indien hij geen acht slaat op Zijn woord, en zich niet houdt aan deszelfs onderwijs. Laat ons nu voortgaan. 11. Hoerery, en wijn, en most neemt het hart weg. Het werkwoord npb beteekent wegnemen ; en ook deze be- teekenis is aannemelijk, dat wijn en hoererij het hart innemen ; maar ik houdt mij aan de eenvoudiger beteekenis van wegnemen. Maar het is geen algemeene waarheid, gelijk de meesten denken, die het als een spreekwoordelijk gezegde beschouwen, dat hoererij en wijn de menschen van hun verstand berooven ; integendeel, ik twijfel niet, of het moet beperkt wor den tot de Israelieten, alsof de profeet gezegd had, dat zij niet recht bij zinnen waren, en gelijk redelooze dieren, omdat dronkenschap en hoererij hen hadden verdwaasd en betooverd. Maar wij kunnen beide in overdrachtelijken zin nemen, daar hoererij bijgeloof kan beduiden, en evenzoo ook dronkenschap; maar het schijnt meer in overeenstemming met het context, dat de profeet den Israelieten hier verwijt, dat zij alle onderwijs moedwillig hebben verworpen, omdat zij verslaafd waren aan hunne genietingen en te weelderig waren geworden. Dewijl dan de Israëlieten door grooten overvloed verrijkt waren geworden, en zich overmatig hadden toegegeven in afschuwelijk zingenot, zegt de profeet, dat zij zonder verstand waren ; en dit is gewoonlijk het geval met zulke menschen. Daarom zal ik hier niet verder over dronkenschap of hoererij uitwijden. Het is voorzeker waar, dat wanneer iemand zich overgeeft aan hoererij, hij zoowel ingetogenheid als gezond verstand kwijt raakt, evenzoo dat wijn, als het ware vergiftig is, want er is, gelijk iemand gezegd heeft, altijd een mengel van vergift in ; en als de aarde haar eigen bloed onmatig ziet opgedronken, wreekt zij zich op de menschen. Deze dingen zijn waar; maar laat ons zien wat de profeet bedoelde. Gelijk ik nu gezegd heb : hij richt zijne woorden eenvoudig tot de Israelieten, en zegt, dat zij zot en zinneloos waren, omdat de Heere zoo mildadig jegens hen had gehandeld. Want, zooals ik gezegd heb, het koninkrijk van Israël was toen zeer welvarend en rijk, vol van allerlei weelde. De profeet roert dan nu deze zaak duidelijk aan : //Hoe komt het, dat gij thans zoo zinneloos zijt, dat er geen greintje recht verstand onder ulieden is? Het is, omdat gij u hebt overgegeven aan onmatigheid, het is, omdat er te groote overvloed onder u is ; daarom geeft gij u toe aan al uwe lusten, en deze nemen uw hart weg". Kortom, God bedoelt hier, dat de Israelieten Zijne weldaden hebben misbruikt, en dat de overdaad hen verblind heeft. Dit is de beteekenis. Laat ons nu voortgaan. 12. Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend maken: want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun' God weghoereeren. De profeet noemt de Israelieten hier het volk Gods, niet om hen te eeren, maar veeleer om hunne zonde te verzwaren, want de trouweloosheid des volks was zooveel te afschuwelijker, dat zij, verkoren zijnde, hun' hemelschen Vader daarna hadden verlaten. Vandaar Mijn volk: er ligt eene vergelijking in opgesloten tusschen alle andere volken en het zaad van Abraham, dien God had aangenomen; //Dit alzoo is het volk, dat Ik bestemd heb om Mij geheiligd te zijn, dat Ik mij uit alle natiën der wereld verkoren heb; het volk dat Mijn erfdeel is. ^ Dit volk nu, dat Mijne behoorde te wezen, raadpleegt hun eigen hout en hun stok antwoordt hun!" Hieruit zien wij, dat het een zeer streng verwijt was, als de Heere hen herinnert aan de onwaardeerbare goedheid, waarmede Hij de kinderen van Abraham had behandeld. Zoo zal ook heden onze schuld zooveel te zwaarder zijn, als wij niet volharden in de zuivere aanbidding Gods, dewijl God ons geroepen heeft en ons tot Zijne bijzondere kudde heeft gemaakt. Hetgeen de profeet tegen de Israelieten inbracht, kan ook tegen de Papisten ingebracht worden; want zoodra er kinderen onder hen geboren worden, teekent de Heere hen met het heilig symbool van den doop, daarom zijn zij in zekeren zin het volk Gods. Intusschen zien wij, hoe grof en afschuwelijk een bijgeloof onder hen heerscht, niemand is dommer dan zii zijn. Bij hen vergeleken zijn Turken en Saracenen wijze lieden. Hoe groot en schandelijk is dus deze laagheid, dat de Papisten, die er zich op beroemen Gods volk te zijn, hunne eigene dwaasheden volgen ! Maar de profeet zegt, dat de Israëlieten hun eigen hout raadpleeoden, of inlichting vroegen aan hout. Ongetwijfeld beschuldigt hij hen hier van de eere des eenigen waren Gods overgebracht te hebben op hunne afgoden, of gewaande goden. Zij raadplegen, zegt hij, hun eigen hout, en de stok antwoordt hun. In de tweede zinsnede schijnt hij te zinspelen op blinden ; gelijk een blinde zijn stok raadpleegt, zoo zegt hij, vragen de Israëlieten raad aan hun hout en stok. Sommigen denken dat hier gewezen wordt op bijgeloovige handelingen. Wij weten, dat de vogelwichelaars een staf gebruikten, en waarschijnlijk hebben de waarzeggers van het Oosten ook een' stat' of iets dergelijks gebruikt bij hunne tooverformules. Anderen verklaren de woorden allegorisch en dan zal hout valsche godsdienst, en stok de goddelooze profeten zijn. Maar ik neig eerder tot eenvoudigheid. Dus komt het mij waarschijnlijker voor, dat de Tsraelieten gelijk ik reeds gezegd heb, hier veroordeeld worden, omdat zij hout of doode afgoden raadpleegden, in plaats van den eenigen, waren God, en dat dit hetzelfde was, alsof een blinde raad vroeg aan zijn' stok, terwijl toch die stok verstand noch gevoel heeft. Een stok of staf is voorzeker wel nuttig, maar voor een ander doel. En aldus stelt de profeet niet slechts minachtend, maar ook ironisch de dwaasheid tentoon van hen, die hunne houten en steenen goden raadplegen ; want zij zullen er niet méér baat bij vinden, dan wanneer zij een' stok tot raadsman hebben. Hij voegt er bij : Want de geest der hoererij bedriegt hen. Wederom verzwaart de profeet hunne schuld, want het was geen gering misdrijf, dat den Israelieten wordt toegeschreven, want zij waren, zegt hij, gansch en al verslaafd aan hoererij. Dus heeft de geest der hoererij hen bedrogen: het was hetzelfde, alsof iemand, ontstoken door lust, zich onbezonnen in het verderf stort, gelijk wij zien, dat verdierlijkte inenschen zich door een blinden en schandelijken hartstocht laten vervoeren, want dan verdwijnt elk onderscheid tusschen goed en kwaad van voor hunne oogen — er wordt geene keuze gedaan, geene schaamte gevoeld. Gelijk dan die brandende hartstochten soms zoo de menschen bevangen, dat zij niets meer kunnen onderscheiden, zoo zegt de profeet ten einde het volk des te meer te beschamen, dat zij waren als degenen, die verslaafd aan hoererij, hun oordeel niet meer gebruiken, en door geene schaamte meer worden weerhouden. De geest der hoererij heeft hen dus bedrogen: daar deze vergelijking echter dikwijls voorkomt, zal ik er niet bij verwijlen. Zij hebben gehoereerd, zegt hij, teneinde den Heere niet meer te gehoorzamen. Hij zegt niet eenvoudig „van hun God" maar „van onder" > -i h^ben dus gehoereerd, ten einde Gode niet meer te gehoorzamen, of onder .Zijne regeering te blijven. Hieruit kunnen wij leeren wat onze geestelijke kuischheid is, n.1. als God ons regeert door Zijn Woord, als wij niet her- en derwaarts gaan en roekeloos onze eigene bijgeloovigheden volgen. Als wij dus onder de regeering van God blijven, en het 8 oog op Hem gericht houden, dan bewaren wij kuisch onze getrouwheid jegens Hem. Maar als wij afgoden navolgen, dan is het, dat wij van God afhoereeren. Laat ons nu voortgaan. 13. Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen rooken zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver schaduw goed is ; daarom hoereeron uwe dochteren, en uwe bruiden bedrijven overspel. 14. Ik zal over uwe dochteren geene bezoeking doen omdat zij lioereeren, en over uwe bruiden omdat zij overspel doen ; want zij zelve scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren ; het volk dan dat geen verstand heeft, zal omgekeerd worden. De profeet toont hier duidelijker aan, waarin de hoererij bestond, om welke hij het volk had veroordeeld, nl. dat zij God aanbaden onder boomen en op hoogten. Dit is dus uitleggend, want de profeet omschrijft wat hij te voren onder het woord hoererij verstond, en deze uitlegging was inzonderheid nuttig, ja noodzakelijk. Want wij weten, dat de menschen niet zoo licht toegeven, inzonderheid als zij eene verontschuldiging meenen te kunnen aanvoeren voor hunne zonde, gelijk het°geval is met de bijgeloovigen : als de Heere hun verdorvene wijze van Godsvereering veroordeelt, zullen zij terstond morren en stoutmoedig protesteeren : „Hoe ! moet het hoererij heeten, als wij God aanbidden?" Want zij denken, dat alles wat zij in hun onnadenkenden ijver doen, onberispelijk is. Zoo achten de Papisten van heden ten dage het eene onbetwistbare zaak, dat hunne wijze van Godsvereering door God wordt goedgekeurd ; want, hoewel niets op Gods Woord gegrond is, is toch hunne goede bedoeling (gelijk zij zeggen) meer dan eene voldoende verontschuldiging. Vandaar dat zij luide tegen God durven roepen, als Hij hunne verdorvenheden en misbiuiken veroordeelt. Ongetwijfeld is deze hoogmoed er van den beginne af geweest. Daarom achtte de profeet het noodig den Israelieten openlijk en duidelijk te toonen, dat zij, hoewel in den waan verkeerende God met vromen ijver en goede bedoeling te aanbidden, met dat al slechts hoererij pleegden. „Het is hoererij^, zegt hij, „als gij onder boomen offert". „Hoe! is het niet altijd prijzenswaardig geacht geworden om offers te brengen en wieiook te branden voor God ? Dit het oogmerk der Israelieten zijnde, wat was dan de reden, dat God zoo vertoornd op hen was .J Laat ons veronderstellen, dat zij zich vergisten, in dwaling verkeerden, waarom heeft God dan toch niet het dwaze van hunne bedoeling met geduld verdragen, daar het, gelijk gezegd is, toch door een' eerlijken en schoonschijnenden ijver werd ingegeven ?" Maar hoe grooten ijver de Israelieten ook voorwendden, en hoe zij hun bijgeloof ook bedekten met den valschen titel van Godsvereering, toch worden zij hier scherpelijk door God bestraft: /r/Uwe Godsvereering", zegt Hij, „is niets dan hoererij''. Op de hoogten der bergen, zegt hij, offeren zij, en op de heuvelen rooken zij, onder een' eik, en populier, en iepeboom, enz. Het scheen prijzenswaardig in de Israelieten in vele plaatsen altaren te bouwen, want het voortdurend bezoeken van den tempel zou hen des te meer tot de aanbidding Gods kunnen opwekken. Zoo zeggen ook de Papisten als zij hunne tempels vullen met schilderijen : „Overal, waar wij ook het oog heenwenden, worden wij herinnerd aan God, en dit is zeer nuttig". Zoo kan het ook den Israelieten een vroom werk hebben toegeschenen, om op bergen en heuvelen en onder eiken hoogen boom een' eeredienst voor God in te richten. Maar God versmaadde dit alles, Hij wilde op die wijze niet vereerd worden, ja meer, wij zien dat het Hem ten uiterste mishaagde. Hij zegt, dat op die wijze, de trouw, die Hem beloofd was, werd geschonden ; Hij zegt, dat het volk laaghartig hoererij bedreef. Hoewel nu de leer van den profeet heden ten dage volstrekt geen bijval vindt, zoodat nauwelijks één op tien haar omhelst, zal het toch vergeefsch zijn, dat wij met den Geest Gods strijden : niets is dus beter dan naar onzen Rechter te luisteren ; en hij verklaart iedere zelf uitgedachte wijze van Godsvereering, hoe schoonschijnend ook, voor overspel en hoererij. En hieruit leeren wij, dat die goede bedoeling, waarmede de Papisten zich zoozeer vleien, de moeder is van alle hoererij en van alle onreinheid. Waarom ? Omdat het eene zware beleediging is van den hemel om af te wijken van het Woord des Heeren, want God had geboden, dat Hem nergens geofferd zou worden, dat nergens een reukoffer zou worden ontstoken dan te Jeruzalem. De Israelieten overtraden dit gebod. Maar gehoorzaamheid aan God, gelijk in 1 Sam. 15 gezegd wordt, is van meer waarde bij Hem dan alle offers. Ook wordt hier zeer bepaald eene vinding buitengesloten, waarin goddeloozen en geveinsden groot behagen scheppen : goed, zegt hij, is derzelver schaduw ; dat is : zij behaagden zich zeiven met die verzinselen. Paulus zegt, dat er eene schijnrede van wijsheid is in eigenwilligen Godsdienst, (Col. 2 : 23). Vandaar dat, wanneer de menschen eigenwillige daden van Godsvereering doen, — hetgeen de Grieken aanduiden door een woord, dat bijgeloovigheden beteekent, maar dat niets anders is dan eigen- willige aanbidding, — als de menschen dit doen en dat doen om God te vereeren, heeft dit voor hen een schijn van wijsheid, maar voor God is het niets dan een verfoeisel. Ongetwijfeld heeft de profeet het oog op die gewoonte, als hij zegt, dat de schaduw van den populier, of van den eik, of van den iepehooin cr0ed was, want de goddeloozen en de geveinsden verbeeldden zich dat hunne aanbidding Gode welbehaaglijk was, en dat zij de Joden overtroffen, die God slechts in éene plaats aanbaden . „Ons land is vol van altaren, en overal ziet het oog iets, dat aan God doet gedenken". Maar als zij nu gedacht hebben den hoogsten roem te hebben verkregen door hunne vele altaren, zegt de profeet, dat de schaduw wel goed was, maar dat zij slechts hoereerders behaagde, die hunne slechtheid niet wilden erkennen. Daarna voegt hij er bij : Daarom zullen uwe dochters hoereeren, en uwe schoondochters zullen overspel doen; Ik zal uwe dochters en uwe schoondochters niet bezoeken. Sommigen verklaren deze plaats in dier voege, alsof de profeet gezegd had : ,/Terwijl de ouders afwezig waren, hebben hunne dochters en hunne schoondochters gehoereerd". Hetzelfde gebeurt ook heden ten dage, want er is geen grooter gelegenheid tot losbandigheid, dan gedurende pelgrimstochten; want als eene vrouw zich vrijelijk aan ontucht wenscht over te geven, dan doet zij eene gelofte van een pelgrimstocht; dan is ook een overspeler gereed om zich aan te bieden als geleider. En van den anderen kant, als een man dwaas genoeg is van her- en derwaarts te loopen, dan geeft hij aan zijne vrouw gelegenheid om zich aan losbandigheid over te geven. En wij weten ook, dat vele vrouwen op ongewone uren in de kerken komen voor eene afzonderlijke mis, maar dan zijn daar verborgen hoeken, waar zij zich aan allerlei uitspattingen overgeven. Wij weten, dat dit iets gansch gewoons is. Maar de profeet bedoelt toch iets anders, want God kondigt hier de straf aan, waarvan Paulus spreekt in het eerste hoofdstuk van zijn'brief aan de Romeinen, als hij zegt: vDaar de menschen de heerlijkheid Gods overgebracht hebben op doode dingen, zoo heeft hen God overgegeven in de begeerlijkheid hunner harten", zoodat zij mets weten te onderscheiden, en zich overgeven aan alles wat schandelijk is, en zelfs hun eigen lichaam veil geven. Laat ons dan weten, dat wanneer Gode de rechtmatige en betamelijke eere niet wordt toegebracht, de welverdiende strat zal volgen, dat de menschen bedekt zullen worden met schande. Waarom? Omdat niets billijker is, dan dat God Zijne eere wreekt, als de menschen haar verderven; want waarom zou hun dan nog eenigerlei eere overblijven . Waarom zou God hen, integendeel, niet doen wegzinken in de uiterste laagheid ? Laat ons dan weten, dat wanneer overspel heerscht en allerlei lusten volgen, dit de rechtvaardige straf is. Hij, die dus God niet aanbidt zal te huis eene overspelige vrouw en ontuchtige dochters hebben, die openlijk hoererij bedrijven, en hij zal ook overspelige schoondochters hebben : niet dat de profeet slechts spreekt van hetgeen plaats zou kunnen hebben ; maar hij toont aan, dat dit de wrake is, die God zal oefenen : //Daarom zullen uwe dochteren hoereeren, en uwe schoondochters zullen overspeelsters zijn" ; en Ik zal uwe dochters en uwe schoondochters niet straffen ; dat is : //Ik zal ze niet tuchtigen wegens haar schandelijk gedrag, want Ik wensch haar der schande te zien prijs gegeven". Want deze waarheid zal altijd stand houden : //Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden", (1 Sam. 2 : 30). God verklaart alzoo, dat Hij over deze misdaden geene bezoeking zal doen, omdat het Zijne bedoeling was, de goddeloozen, door wie Zijne aanbidding verdorven en vervalscht werd, op die wijze te straffen. Hij zegt: Want zij zeiven scheiden zich af met de hoeren. Sommigen verklaren het werkwoord als beteekenende: z/Zij zullen mannen scheiden van hunne vrouwen", maar de profeet bedoelt ongetwijfeld, dat zij zich van God scheidden, zooals eene vrouw, die haar echtgenoot verlaat, om zich over te geven aan een overspeler. De profeet gebruikt het woord dus zinnebeeldig, of ten minste overdrachtelijk ; en er wordt eene reden bij gegeven, die niet verstaan wordt door hen, die denken, dat deze plaats in letterlijken zin betrekking heeft op overspel; en dat zij zich vergissen, blijkt duidelijk uit de volgende zinsnede: ffzij offeren met de snoodste hoeren". De scheiding dus, waarvan hij spreekt, is deze: dat zij offeren met hoeren, hetgeen zij niet konden doen zonder hunne trouw te schenden, die zij aan God beloofd hadden. Nu zien wij de wezenlijke bedoeling van den profeet: „Ik zal", zegt hij, //hoererij en overspel in uw gezin niet straffen". Waarom niet? Omdat Ik wil, dat gij der schande prijs gegeven wordt, omdat gij het eerst gehoereerd hebt. Maar er is eene verandering in den persoon van het voornaamwoord, en hierop dient gelet te worden; want hij zou altijd door den tweeden persoon hebben moeten gebruiken, en gezegd hebben : ,/omdat gij u afgescheiden hebt met hoeren, en hoeren vergezelt"; zoo had hij moeten spreken ; maar door overmaat, als het ware, van verontwaardiging, maakt hij eene wijziging in zijne toespraak. //Zij", zegt hij, ,/hebben gehoereerd", alsof hij hen onwaardig achtte om aangesproken te worden. Zij hebben dus met de snoodste hoeren gehoereerd. Met de snoodste hoeren bedoelt hij ongetwijfeld de vervalschingen, waarmede zij de aanbidding Gods hebben verdorven. Zij offeren, zegt hij, met de snoodste hoeren, dat is : zij verlaten den waren God, en begeven zich tot alle onkuischheden, en dit is hoereeren, zooals wanneer een man zijne vrouw, of eene vrouw haren man, verlaat, door zich aan onreine lusten over te geven. Maar het is volstrekt geene vreemde of ongewone zaak, dat zonden gestraft worden met andere zonden. Inzonderheid moet men wel in gedachten houden wat Paulus leert, nl. dat God, als de wreker van Zijne eer, de menschen overgeeft in de begeerlijkheid hunner harten, en toelaat, dat zij als bedekt worden met schandelijkheden, want Hij kan het voorzeker niet dragen, dat zij Zijne eer in schande en Zijne waarheid in leugen verkeeren. Daarna voegt hij er bij : En het volk, niet verstaande, zal struikelen. Zij, die achten, dat het werkwoord de beteekenis heeft van //verdorven worden//, verstaan het hier in den zin van //verward of verbijsterd worden", en die zin is ook geenszins ongepast. Het volk dus zal niet verstaan en verbijsterd zijn ; dat is : Zij zullen den rechten weg niet kennen. Maar het woord beteekent ook //Struikelen" en nog meer dikwijls //vallen", en daar dit de meer algemeen aangenomen beteekenis is, ben ik geneigd haar ook aan te nemen : Het volk dus, niet verstaande, zal vallen. De profeet leert hier, dat het voorwenden van onwetendheid door God van geen gewicht wordt geacht, hoewel de geveinsden dit als een laatste toevlucht of redmiddel gebruiken. Als zij geene andere verontschuldiging meer kunnen bijbrengen, komen zij aan met: — //Ik dacht recht te handelen ; ik heb mij vergist, het zij zoo, maar dat is dan toch zeer vergeeflijk". De profeet verklaart hier dat deze verontschuldigingen ijdel en bedriegelijk zijn ; want het volk, dat niet verstaat, zal vallen, en dat met recht: immers, hoe kwarn het volk van Israël zoo onwetend te zijn ? Was het niet, omdat zij, gelijk te voren gezegd is, hunne oogen moedwillig gesloten hebben voor het licht ? Als de menschen dus moedwillig blind willen zijn, dan is het geen wonder, dat de Heere hen ten laatste aan het verderf overgeeft. Maar als zij, gelijk ik reeds gezegd heb, zich vleien door eene vergissing voor te wenden, dan zal de Heere dat valsche vertrouwen van hen afschudden, gelijk Hij het ook nu afschudt door Zijn Woord. Wat behooren wij dus te doen ? Wetenschap leeren uit Zijn Woord, want dit is onze wijsheid en ons verstand, gelijk Mozes zegt in Deuteronomium 4. 15. Zoo gij, o Israël! wilt hoereeren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zoo waarachtig als de Heere leeft! De profeet klaagt hier, dat ook Juda door bijgeloovigheden was aangestoken, hoewel de Heere hen tot nu toe wonderbaarlijk voor verontreiniging van dien aard had behoed. Hij vergelijkt Israël met Juda, alsof hij zeide : Dat Israël hoereert, behoeft niemand te verwonderen, zij hebben het juk reeds lang afgeschud; hun afval is wel bekend; maar wat niet te dulden of te dragen is, is dat ook Juda begint af te glijden naar dezelfde verfoeiselen". Nu zien wij het doel van deze vergelijking. Wij weten, dat van den tijd af toen Jerobeam de tien stammen met zich had afgetrokken, de aanbidding Gods verdorven was, want het was den Israelieten verboden op te gaan naar Jeruzalem, om Gode aldaar volgens de wet offers te brengen. Intusschen werden altaren gebouwd, die niets dan eene vervalsching waren van den Goddelijken eeredienst. Die staat van zaken had nu reeds vele jaren geduurd. Daarom zegt de profeet, dat Israël was als eene hoer, ontbloot van alle schaamte; en dit was niet te verwonderen, want zij hadden de vreeze Gods afgeworpen, maar dat ook Juda, zoowel als Israël, de zuivere aanbidding Gods zou verlaten — dit werd door den profeet betreurd. Indien gij, Israël, hoereert, zoo laat Juda ten minste niet overtreden. Hier zien wij ten eerste, hoe moeielijk het is voor hen, die met bederf en onreinheid in aanraking komen, om zelf onbevlekt te blijven. Dat is ook het geval met wie onder Papisten leeft, hij kan zich nauwelijks onverdeeld voor den Heere bewaren ; want nabijheid veroorzaakt besmetting. De Israelieten waren afgescheiden van de Joden, en toch zien wij, dat de Joden door hunne kwalen en ondeugden verdorven werden. Er is ook voorwaar niets, waartoe wij zoo licht geneigd zijn, als den waren Godsdienst te verlaten, daar er van nature een verdorven lust in ons is, om er iets van de valsche en goddelooze vormen van eeredienst mede te vermengen ; in dit opzicht is ieder zijn eigen leermeester; wat zal er dan naar alle waarschijnlijkheid gebeuren, als Satan ons van den anderen kant nog aanport ? Laten dan allen, die afgodendienaars tot naburen hebben, op hunne hoede zijn, opdat zij niets van hunne onreinheid aannemen. En voorts zien wij, dat de schuld van hen, die wèl onderwezen waren, niet verminderd of vergoelijkt kan worden, als zij zich met de verblinden en ongeloovigen vergezellen. Hoewel de Israelieten roemden op den naam van God, waren zij toch vervreemd |van de zuivere leer, en reeds lang als verzonken in de duisternis der dwaling. Er was geen Godsdienst onder hen; ja er was nauwelijks een enkel vonkje van zuiver Goddelijk licht. De profeet brengt nu deze beschuldiging in tegen de Joden, dat zij niet verschilden van de Israelieten, en toch had God tot aan dien tijd de lichttoorts voor hen uitgedragen ; want Hij heeft niet toegelaten, dat de gezonde leer te Jeruzalem of in geheel Judea te niet ging. Dus waren de Joden door zich deze zeer bijzondere goedheid Gods niet ten nutte te maken, dubbel schuldig. Dat is de reden, waarom de profeet nu zegt : Hoewel Israël hoereert, zoo laat toch Juda niet schuldig voorden. Komt gij toch niet te Gilgal, zegt hij, en gaat niet op naar Beth-Aven. Hier wijst hij nogmaals op de bijgeloovigheden, waardoor de Israelieten de zuivere aanbidding Gods hadden bedorven ; zij hadden zich altaren gebouwd te Bethel en Gilgal, waar zij voorgaven God te aanbidden. Gilgal was, gelijk wij weten, eene vermaarde plaats; want na door de Jordaan te zijn gegaan, hebben zij aldaar een gedenkteeken opgericht ter herinnering aan dat wonder; en het volk heeft ook voorzeker dit voorbeeld der Goddelijke gunst in gedachtenis gehouden ; en de plaats zelve behield onder het volk haar roem en eervolle onderscheiding. Dit is op zichzelve niet verkeerd; maar daar de menschen gewoonlijk van alle goede dingen misbruik maken, zoo heeft ook Jerobeam of een van zijne opvolgers, een tempel gebouwd te Gilgal, want bijna ieders hart was reeds vervuld van eerbied voor deze plaats. Indien aan die plaats geene onderscheiding was te beurt gevallen, hij zou het volk niet zoo licht verlokt en tot zijne zijde overgehaald hebben ; daar het denkbeeld echter reeds post bij hen had gevat, dat die plaats vanwege den wonderdadigen doortocht door de Jordaan heilig was, vond Jerobeam het des te gemakkelijker om er zijn' verdorven godsdienst in te voeren ; want als iemand zich inbeeldt, dat de plaats zelve Gode behaagt, is hij reeds door zijne eigene misleiding gevangen. Hetzelfde geldt ook van Bethel. Wij weten, dat de heilige aartsvader Jakob dien naam aan de plaats had gegeven, omdat God hem aldaar verschenen was. »Hoe vreeselijk is deze plaats", zeide hij, „dit is de poort des hemels", (Gen. 28 : 17). Daarom noemde hij haar Bethel, hetwelk beteekent: huis Gods. Dewijl dan Jakob aldaar aan God offerde, dachten zijne nakomelingen, dat dit ook hun nog geoorloofd was; want de geveinsden letten niet op hetgeen God voorschrijft, maar wèl geven zij hunne aandacht aan het voorbeeld der vaderen, en in den regel volgen zij wat zij hooren, dat door de vaderen gedaan is. Dewijl dwaze menschen zich dus tevreden stellen met bloote voorbeelden, en geen acht slaan op hetgeen God eischt, spreekt de profeet in heftige bewoordingen tegen deze beide plaatsen, Bethel en Gilgal. Komt niet, zegt hij, te Gilgal, en gaat niet op naar Üeth-A.ven. Maar wij moeten letten op de naamsverandering, die de profeet maakt, want hij noemt de plaats niet bij haien eervollen naam, Bethel, hij noemt haar het huis der ongerechtigheid. Het is voorzeker waar, dat God zich aldaar aan Zijn' dienstknecht Jakob had geopenbaard ; maar Hij heeft die plaats toch niet blijvend voor zich bestemd ; Hij heeft niet gewild, dat Hem aldaar een blijvend altaar zou opgericht worden ; het visioen was slechts tijdelijk. Indien het volk telkenmale als de naam dier plaats genoemd werd, in hun geloof bevestigd ware geworden, dan zou dit zeer aanbevelenswaardig geweest zijn ; maar zij weken af van het ware geloof, want zij verachtten het vaste, stellige gebod Gods, en gaven de voorkeur aan hetgeen door een enkel persoon was gedaan, en aldus werden zij door een' dwazen ijver gedreven. Het is dus geen wonder, dat de profeet lof in blaam verkeert, en de plaats niet erkent voor wat zij te voren geweest is, nl. een huis Gods, maar haar nu een huis der ongerechtigheid noemt. Nu zien wij de ware bedoeling van den profeet. Ik keer terug tot zijne bestraffing aan de Joden; hij veroordeelt hen vanwege hun verlaten van het wettige altaar, om zich tot ongewijde plaatsen heen te begeven, en te hunkeren naai die vreemde wijze van aanbidding, die door den eigenwil en de verbeelding van menschen was uitgedacht. „Wat hebt gij van doen", zegt hij, „met Gilgal of Bethel ? Heeft God dan geen heiligdom voor u aangewezen te Jeruzalem ? Waarom aanbidt gij niet daar, waar Hij zelf u noodigt te komen ?" Hieruit zien wij, dat er eene vergelijking in ligt opgesloten tusschen Gilgal en Bethel ter eener, en den tempel, op Gods bevel op den berg Zion in Jeruzalem gebouwd, ter anderer zijde. Ook op velen in onze dagen is dit verwijt van toepassing. Hun, die den tegenwoordigen staat van zaken met een verstandig oog beschouwen, schijnen de Papisten aan de Israëlieten gelijk te zijn, want hun afval is genoeg bekend; er is niets gezonds onder hen, hun godsdienst is ten eenenmale verdorven. Maar als de Heere zich ons in bijzondereu zin verkoren heelt, dan moeten wij wel toezien, dat wij ons niet door hen tot zich laten trekken, ons niet door hen laten verstrikken. Want, gelijk wij gezegd hebben, wij moeten altijd op onze hoede zijn tegen besmetting, want, daar wij van nature tot alle kwaad geneigd zijn, is niets zoo gemakkelijk als door hunne ondeugden te worden aangestoken. En voorts worden wij er op gewezen, hoe dwaas en beuzel- achtig de verontschuldiging is van hen, die, zich vergenoegende met de voorbeelden van de vaderen, het woord van God voorbijgaan, en zich ontheven achten van ieder gebod, zoo zij slechts de heilige vaderen volgen. Jakob onder anderen, was wèl waard, dat men hem navolgde, en toch leeren wij uit deze plaats, dat het voorwendsel van zijne nakomelingen om te Bethel eene Godsvereering in te richten, volstrekt niet gelden kon. Laat ons dan weten, dat wij niet zeker kunnen zijn van op den rechten weg te wezen, tenzij wij het gebod des Heeren gehoorzamen, en niets beginnen dat naar de inbeelding of het verzinsel is van menschen, maar slechts doen, wat Hij gebiedt. Tevens moeten wij ook opmerken dat eene verkeerdheid niet verzacht ot' verschoond kan worden door het feit, dat de dingen, die thans bedorven zijn, toch een goeden oorsprong gehad hebben. Zoo bijvoorbeeld zullen de Papisten, als hunne bij geloovigheden veroordeeld worden, zich altijd verbergen achter dit schild : O ! maar dit is toch uit zulk eene voortreffelijke bron voortgekomen \" Maar wat voor soort van zaak is het ? Als wij oordeelen naar hetgeen het thans is, dan zien wij duidelijk, dat het een goddeloos verfoeisel is, dat zij verontschuldigen door te zeggen, dat het uit een goed en heilig beginsel is voortgekomen. Zoo zien wij hoe veel en velerlei bederf zij vermengd hebben met den doop. De doop heeft voorzeker zijn' oorsprong in de instelling van Christus, maar geen verlof is aan de menschen gegeven, om hem door allerlei toevoegselen te bederven. De oorsprong van den doop geeft den Papisten alzoo geene verontschuldiging, integendeel, hunne zonde wordt er door verdubbeld, want zij hebben door eene onheilige vermetelheid verontreinigd hetgeen door den Zone Gods was ingesteld. Maar nog veel grooter verfoeisel is er in hunne mis, want de mis is, gelijk wij weten, in geen enkel opzicht aan het heilig Avondmaal des Heeren gelijk. In den doop zijn er tenminste nog enkele dingen overgebleven; maar de mis is in hoegenaamd niets aan het heilig Avondmaal van Christus gelijk, en toch snoeven de Papisten, dat de mis het Avondmaal is. Het is zoo, door de list van Satan, en evenzeer door de verdorvenheid der menschen is dit zoo ingeslopen, maar wat er nu ook het begin van geweest zij, het uiterst schandelijke der mis wordt daardoor niet weggenomen ; want, gelijk wel bekend is, door de mis doen zij de eenige, ware offerande van Christus te niet; zij schrijven aan hunne eigene bedenkselen de verzoening toe, welke door den dood van den Zone Gods teweeggebracht is. En hier hebben wij niet slechts met de Papisten te strijden, maar ook evenzeer met de goddelooze beuzelaars, die zich hoovaardiglijk Nicodemianen noemen. Want dezen beweren, dat zij de mis niet bijwonen, omdat zij eenigerlei achting hebben voor het Papistisch verzinsel, maar omdat het naar hun zeggen, een gedenken is van Christus' Avondmaal en van Zijn' dood. Daar Bethel voorheen in Bethaven verkeerd werd, wat is dan de mis heden ten dage anders P Laat ons er dan immer acht op geven, dat hetgeen de Heere ingesteld heeft, zuiver bewaard blijve, en niet verbasterd wordt, want anders zullen wij, gelijk gezegd is, mede schuldig zijn aan de onheilige driestheid van hen, die de waarheid in leugen hebben verkeerd. Nu verstaan wij de bedoeling van hetgeen door den profeet geleerd wordt, en hoe het kan worden toegepast. Eindelijk voegt hij er bij : En zweert niet, zoo waarachtig als de Heere leeft. De profeet schijnt hier te veroordeelen wat op zichzelve goed was, want zweren is Godsdienst te belijden, en onze belijdenis er van te betuigen, inzonderheid wanneer men eerlijk zweert. Daar nu de formule, die de profeet noemt, onberispelijk was, hoe is het dan dat God verbiedt bij Zijn' naam te zweren, zelfs op heilige wijze? Omdat Hij alleen wilde regeeren, en het niet kon dragen om in verband gebracht te worden met atgoden ; want //wat samenstemming" zegt Paulus, ,/heett Christus met Belial ? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (2 Cor. 6 : 15), en zoo wil God ook geene overeenstemming toelaten met afgoden. Dit wordt vollediger uitgedrukt door een ander profeet, nl. Zefanja, als hij zegt: //Ik zal uitroeien die zweren bij den Heere en zweren bij hun' koning', (Zef. 1 : 4, 5). God gebiedt de geloovigen uitdrukkelijk om alleen bij Zijn' naam te zweren in Deut. 6, en in andere plaatsen : en voorts, als naar de ware belijdenis van den Godsdienst verwezen wordt, wordt deze formule voorgeschreven ; „Zij zullen zweren : Zoo waarachtig als de Heere leeft", (Jer. 4 : 2). Maar als de rnenschen den naam van God te zamen voegden met hunne eigene verdorvene verzinselen, dan was dit niet te dulden. De profeet veroordeelt nu deze trouweloosheid. Zweert niet: Zoo waarachtig als de Heere leeft; alsof hij zeide : Hoe durven deze lieden den naam van God te noemen, als zij zich overgeven aan afgoden ? God vergunt alleen aan Zijn volk Zijn' naam te gebruiken." De geloovigen nemen dan ook inderdaad, als het ware met Ziju verlof, Zijn naam op de lippen. Tenzij de Heere er het recht toe gegeven heeft, zou het ook gewis heiligschennis zijn hem te gebruiken. Maar wij leenen Zijn naam met Zijn verlof, en het is recht dit te doen, als wij Hem getrouw blijven, als wij volharden in Zijn'dienst; maar als wij valsche goden aanbidden, dan hebben wij met Hem niets van doen, en dan ontneemt Hij ons het voorrecht, dat Hij ons had geschonken. Dan zegt Hij: ,/Gij zult voortaan den naam des eenigen waren Gods niet met dien der afgoden vermengen". Want dit kan Hij niet verdragen, gelijk Hij ook in Ezechiel 20 verklaart: ,/Gaat henen, dient uwe afgoden, Ik verwerp al uwe aanbidding". Zoo zwaar was de Heere beleedigd, zelfs wanneer Hem offers gebracht werden. Waarom ? Omdat het eene soort van verontreiniging was, als de Joden beleden Hem te aanbidden, en dan toch hunne goddelooze bijgeloovigheden volgden. Nu zien wij de beteekenis van dit vers. Volgt: — 16. Want Israël is onbandig, als eene onhandige koe ; nu zal hen de Heere weiden, als een lam in de ruimte. De profeet vergelijkt Israël hier bij eene ontembare vaars. Sommigen vertalen vEene dwalende vaars", en wij zouden het kunnen overzetten door „Eene dartele vaars". Aan anderen komt het echter voor, dat meer bijzonder afvalligheid bedoeld was, omdat zij teruggeweken waren, of van God waren weggegaan ; maar die vergelijking is niet zoo passend. Zij vertalen het door: ,/Als eene afwijkende", of „ teruggaande vaars"; maar ik geef er de voorkeur aau om het woord te beschouwen in de beteekenis van uitgelaten, of dartel; en de straf, die er bijgevoegd is : De Heere zal hen weiden, als een lam in de ruimte, komt daarmede het best overeen, gelijk wij terstond zien zullen. Het moet in de eerste plaats verstaan worden, dat Israël vergeleken wordt bij eene vaars, en wel bij eene, die dartel is, niet rustig in haar stal kan blijven, noch gewend kan worden aan het juk : vandaar dat er bijgevoegd wordt: Nu zal hen de Heere weiden, als een lam in de ruimte. De beteekenis dezer zinsnede kan tweeërlei zijn ; ten eerste : dat de Heere hen zal overlaten oin zich naar hartelust toe te geven aan hunne weelde en hunne zwelgerij ; en het is eene ontzettende straf, als de Heere de onmatigheid van de menschen niet intoomt, maar hen overlaat om zich onbeperkt in alles te buiten te gaan. Vandaar dat sommigen aan de passage deze beteekenis geven. God zal hen nu weiden als een lam, dat is, gelijk een schaap ontbloot van verstand, en in eene ruime plaats, namelijk in eene vruchtbare weide, die voedsel aanbiedt tot verzadigens toe. Het komt mij echter voor, dat de profeet iets anders bedoelde, dit namelijk, dat de Heere Israël zoo zou verstrooien, dat zij zouden zijn als een lam in de ruimte. Wij weten, dat het aan schapen bijzonder eigen is, om onder de zorge des herders te blijven; en een schaap, dat in de eenzaamheid wordt gedreven, geeft door blaten te kennen, dat het bang is, en dat het, als het ware, naar den herder en de kudde zoekt. Kortom, een schaap is geen dier, dat de eenzaamheid mint, en het maakt voor schapen en lam- meren schier een deel van hun voedsel uit, om samen te weiden, en wel onder het oog van hem onder wiens hoede zij zijn. Nu schijnt hier eene zeer fraaie toespeling te zijn. Zij zijn, zegt de profeet, als ontembare vaarsen, want zij zijn zoo dartel, dat geen veld hen in hunne dartelheid kan bevredigen, zooals wanneer eene vaars het geheele land zou willen bezitten. ,/Aldus", zegt hij, „even onstuimig en even onbeschaamd is de ongehoorzaamheid van dit volk, dat zij niet tevreden zijn, of er zal aan elk hunner eene ruime plaats gegeven moeten worden, maar tot dit doeleinde, dat ieder hunner als een lam zal zijn, dat om zich heen ziet, en geene kudde bespeurt, waarbij het zich voegen kan". Dit is gebeurd, toen het land van zijne inwoners beroofd werd ; want toen bleef er slechts een zeer klein getal in wonen. Gelijk te voren gezegd is : er werden eerst vier stammen weggevoerd, en toen begonnen zij te zijn als lammeren in de ruimte; want God verschrikte hen met de vreeze voor vijanden. Het overige deel des volks werd óf later verstrooid, óf in ballingschap gevoerd. En in ballingschap waren zij als lammeren, en dat wel als lammeren in de ruimte. Want hoewel zij woonden in hutten, en hun toestand op allerlei wijze beperkt was, bevonden zij zich toch als in de woestijn ; de een durfde nauwelijks den ander aan te zien, woestheid en eenzaamheid ontmoetten hunne oogen, waarheen zij ze wendden. Wij zien alzoo wat de profeet bedoelde door te zeggen : Zij zijn als eene ontembare, of eene dartele, vaars : Ik zal hen temmen en hen als lammeren maken ; en als zij verstrooid zullen zijn, zullen zij vreezen als in de woestijn, want er zal geene kudde zijn, tot welke zij heen kunnen gaan". Laat ons voortgaan. 17. Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen. Als vermoeid, heet God hier Zijn' profeet te rusten ; alsof Hij zeide : „Daar Ik niet verder kom met dit volk, moeten zij opgegeven worden ; houd op met uw werk". God had Ilosea over de Israelieten gesteld met het doel hen tot bekeering te brengen, indien zij op eenigerlei wijze hiertoe gebracht konden worden; de plicht, den profeet door God opgelegd, was, de ongelukkige afgedwaalde menschen terug te brengen van de dwaling huns wegs, en. hen wederom onder de gehoorzaamheid des zuiveren geloofs te brengen. Hij zag nu, dat de profeet tevergeefs had gearbeid, dat al zijn streven zonder gevolg was gebleven. Vandaar dal Hij, gelijk ik gezegd heb, moede was, en den profeet zegt nu verder af te laten. Laat hen, zegt Hij, dat is: „Het dient nergens toe, dat gij u nog verder vermoeit; Ik onthef u van uwen dienst, en wil niet, dat gij u verder nog eenige moeite geeft; want zij zijn gansch ongeneeslijk". Want door te zeggen, dat zij zich vergezeld hebben met de afgoden, bedoelt Hij, dat zij niet afgetrokken konden worden van hunne hardnekkigheid, waarin zij verhard waren geworden ; alsof Hij zeide : „Dit is een verbond, dat niet verbroken kan worden. En Hij zinspeelt op het huwelijk, waarvan Hij te voren gesproken had; want de Israelieten waren, gelijk wij weten, met God verbonden, daar Hij hen zich had aangenomen tot een heilig volk; later hebben zij goddelooze vormen van eeredienst aangenomen. Toch was er nog hoop op herstel, totdat zij gansch en al verkleefd waren geworden aan hunne afgoden, zoodat zij er niet meer los van gemaakt konden worden. Op deze verbindtenis doelt de profeet, als hij zegt: Zij zijn vergezeld met de afgoden. Maar hij noemt den stam van Efraïm, want de koningen (ik bedoel die van Israël) waren, gelijk wij weten, uit dien stam, en tegelijk verwijt hij dien stam misbruik te hebben gemaakt van Gods zegening. Wij weten, dat de heilige aartsvader Jakob in zijn' zegen aan Efraïm den voorrang had gegeven boven zijn' ouderen broeder, toch was er geene reden, waarom Jakob den eerstgeborene achterstelde bij den jongere, behalve dat God hier Zijn eigen welbehagen openbaarde. De ondankbaarheid van Efraïm was dus zoo veel te minder verschoonbaar, nu hij niet slechts afweek van de zuivere aanbidding Gods, maar ook het geheele land verontreinigde : want het was Jerobeam, die de goddelooze bijgeloovigheden had ingevoerd, en dus was hij de bron en oorzaak van alle kwaad. Dat is de reden, waarom de profeet hier uitdrukkelijk Efraïm noemt, hoewel het eene spreekwijze is, die aan al de profeten gemeen is, om Israël aan te duiden, een deel nemende voor het geheel, en dat noemende Efraïm. Maar die plaats is opmerkenswaardig, opdat wij acht geven op Gods bestraffingen, en niet stompzinnig en ongevoelig blijven, als Hij ons opwekt; want wij behooren altijd te vreezen, dat Hij, onze weerspannigheid moede zijnde, ons plotseling verwerpt, of wel, dat wij Hem zoo zeer mishagen, dat Hij zich niet meer verwaardigt tot ons te spreken. Volgt : 18. Hunlieder zuiperij is afvallig; zy doen niet dan hoereeren ; hunne schilden (het is eene schande !) beminnen het woord: Geeft. De profeet bedient zich van eene overdrachtelijke uitdrukking en zegt hier ten eerste, dat hun drank stinkende was geworden; hetgeen beteekent, dat zij zich zoo bovenmate aan allerlei godde- loosheid hadden overgegeven, dat alles bij hen stinkend was geworden. En de profeet zinspeelt op schandelijke en beestachtige buitensporigheid, want de dronkaards zijn zóó overgegeven aan wijn, dat er een walglijke reuk van hen uitgaat, en zij hebben nooit genoeg gedronken, voor zij door uitspuwing het overmatige, dat zij genomen hebben, uitwerpen. Dit was het dus wat de profeet op het oog had. Dit is echter zeker : hij spreekt niet van het drinken van wijn; door dronkenschap verstaat hij integendeel, die ongebreidelde losbandigheid, die toen de overhand had onder het volk. Daar zij zich dus alles waar zij lust in hadden veroorloofden zonder zich te schamen, schenen zij als dronkaards te zijn, onverzadelijk, die, als zij zich ten volle overgeven aan den wijn, het hun hoogste genot achten om immer wijn op het gehemelte te hebben, of er de maag mede te vullen; en als dronkaards dit doen, gaat er een walglijken reuk van wijn van hen uit. Dit is het alzoo wat de profeet bedoelt, als hij zegt: Hun drank is stinkend geworden, dat is : het volk matigt zich niet in het zondigen ; zij beleedigen God nu niet op de gewone wijze, maar zij zijn geheel en al als beestachtige menschen, die zich niet schamen, die voortdurend oprispen en uitspuwen, zoodat zij allen, die hen naderen, doen walgen. De zoodanigen zijn dit volk. Naderhand voegt hij er bij : Zij doen niet dan hoereeren. Dit is wederom een beeld, of eene vergelijking. Wij weten, dat de profeet tot nu toe in overdrachtelijken zin van hoereeren gesproken heeft, daarmede te kennen gevende, dat Israël zich trouweloos aan afgoden heeft overgegeven, zoodat zij de trouw schonden, die zij aan den waren God hadden beloofd. Nu volgt hij wederom deze overdrachtelijke zegswijze : „Hoereerende, hoereeren zij". Vandaar dat hij hun verwijt en hen voorstelt als in tweeërlei opzicht schandelijk te zijn, — zij werpen alle schaamte af, gelijk de dronkaards, die zooveel genot vinden in wijn, dat zij door een overmatig gebruik er van een boozen reuk verspreiden, — en zij zijn gelijk aan hoereerders. Eindelijk zegt hij: Hunne vorsten hebben schandelijk bemind: Brengt. Op zeer bijzondere wijze toont de profeet, dat de aanzienlijken met de uiterste losbandigheid zondigden, want zij waren belust op omkooping; en wij weten, dat de oogen der wijzen verblind, en het hart der rechtvaardigen verdorven wordt door geschenken. Maar de profeet heeft dit voorbedachtelijk er aan toegevoegd, opdat wij mogen weten, dat er toen niemand onder het volk was, die een middel beproefde om de velerlei heerschende ondeugden te stuiten ; want zelfs de overheden waren op gewin uit; niemand dacht aan hetgeen waartoe hij geroepen was. En zoo gebeurde het, dat iedereen ongestraft kon doen wat hem behaagde. Waarom ? Omdat er geene censoren waren van de openbare zeden. Hier zien wij in welk een' ellendigen toestand het volk verkeerde, als er niemand is om tucht te oefenen, als zelfs de rechters hunkeren naar gewin, en om niets geven dan om geschenken en schatten, want dan moet gebeuren wat de profeet hier van Israël zegt. Hunne vorsten beminden : Brengt. Betreffende het woord moeten wij even aanstippen, dat Hosea niet eenvoudig alle soorten van gaven of geschenken bedoelt, maar zulke gaven, waaruit bleek, dat er een openlij verkoopen van het recht plaats vond, alsof hij zeide: ,,Als nu de rechters zeggen: „Brengt", als zij „Brengt" liet hebben, dan maken zii geenerlei onderscheid tusschen recht en onrecht, en denken dat" dit alles wettig is; want het volk is ongevoelig geworden voor deze schandelijke handelwijze. Vandaar dat zij laaghartig en schaamteloos op gewin uit zijn". 19. Een wind heeft hen gebonden in zijne vleugelen, en zij zullen beschaamd worden van wege hunne offeranden. Neemt men die vertaling aan : Be wind heeft hen gebonden in Zijne vleugelen, dan is de beteekenis, dat een plotseling opgekomen storm het volk zal wegvagen, en aldus zullen zij om hunne offers beschaamd gemaakt worden. Aldus wordt de verleden tiid van het werkwoord voor den toekomenden genomen. Wii kunnen de woorden echter ook in den verleden tijd lezen, alsof de profeet sprak van hetgeen reeds plaats heeft gehad. e wind heeft dus het volk reeds weggevaagd, waarmede hij te kennen geeft, dat zij lange en diepe wortels schenen geschoten te hebben in hunne bijgeloovigheden, maar dat de Heere hen reeds had overgegeven aan den wind, om hen in zijne vleugelen gebonden te houden. En wij weten, dat elders aan den wind vleugelen worden toegeschreven, Psalm 104 : 3. En alzoo dit eeheele vers eene aankondiging van wrake. d! andere vergelijking of overdrachtelijke uitdrukking is uiterst gepast, en is meer in overeenstemming met het onderwerp • want als de menschen hunne ziel niet ondersteunden door een valsch vertrouwen, zij zouden nimmer met zoo vee vermetelheid het Woord Gods kunnen verachten. Vandaar dat zii gezegd worden den wind in hunne vleugels te binden ; hun eigen toestand vergetende, pogen zij door middel van den w.Dd wee te vlieden ; maar als zij zich zoo hoovaardiglijk verheffen, hebben zij geen ander steunsel dan den wind. Laat ons nu voortgaan. HOOFDSTUK V. 1. Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israels! en neemt ter ooren, gij huis des konings! want ulieden gaat dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. De profeet predikt hier wederom tegen het geheele volk, maar richt zijne rede voornamelijk tegen de priesters en aanzienlijken ; want zij waren de oorzaak van het heerschende kwaad. Slechts bedacht op gewin, veronachtzaamden de priesters de aanbidding Gods; en de aanzienlijken waren, gelijk wij gezien hebben, in alle opzichten bedorven. Vandaar dat de profeet inzonderheid tegen deze klassen scherp en streng optreedt, en terzelfder tijd ook melding maakt van ondeugden, die toen, door de schuld der priesters en voornamen, onder het volk heerschten. Eer ik echter met het onderwerp van den profeet verder voortga, moet iets gezegd worden over de woorden. Als hij zegt: Ulieden gaat dit oordeel aan, verklaren sommigen dit: „Het is uw plicht recht te doen", de regeering te handhaven, opdat iedereen zijn eigen ambt vervulle; want oordeel is genomen voor rechtheid. Het woord beteekent eene rechte orde van zaken. Daarom denken zij, dat de priesters en overheden hier veroordeeld worden wegens de slechte vervulling van hun ambt, daar zij zich niet bekommerden om hetgeen recht is. Maar dit is te gezocht en te gewrongen. Ik twijfel niet of de profeet daagt hier de priesters en de raadslieden des konings voor den rechterstoel Gods, ten einde zich daar te verantwoorden ; want wij weten, dat het minachten van God heerschte onder de grooten ; zij waanden zich veilig, alsof zij gevrijwaard waren tegen het oordeel, aan geen wet of orde onderworpen waren. Ulieden dus gaat dit oordeel aan ; dat is : God richt zich met name tot u, en verklaart dat Hij uw Straffer zijn zal, wijl gij zorgeloos Zijn oordeel veracht. Sommigen nemen voor een baken, en vertalen aldus : fflnplaats van een baken zijt gij een strik geworden." Maar die vergissing wordt weerlegd door de tweede zinsnede, want de profeet voegt er terstond bij : een net uitgespannen over Tha- 9 hor en bet is wel bekend, dat Mizpa en Thabor hooge bergen waren, vermaard wegens hunne hoogte; en wij weten ook, dat op die bergen veel gejaagd werd. De profeet bedoelt hier (lus ongetwijfeld, dat de priesters en de raadslieden des konings als strikken en netten waren : ,/Gelijk vogelaars en jagers hunne netten plachten uit te spannen en hunne strikken te leggen op de bergen Mizpa en Thabor, zoo is het volk door u verstrikt geworden." Dit is de eenvoudige beteekenis der woorden. Sommigen maken de gissing, dat daar door de koningen van Israël roovers geplaatst werden om de Israeheten te onderscheppen, die opgingen naar Jeruzalem; gelijk wij thans overal personen in hinderlaag zien om te beletten, dat iemand \an het pausdom tot ons zal overgaan. Maar die gissing is al te gezocht Ik heb reeds verklaard wat de bedoeling was van den profeet, hij gebruikt, gelijk wij zeiden, eene gelijkenis. Laat ons nu terugkeeren tot hetgeen hij leert: Hoort dl, zegt hij, qij priesters! en merkt op, gij huis lsraels l en neemt ter oor en, qij huis des konings. In de tweede zinsnede sluit de profeet wel het geheele volk in, maar hij richt zijne rede uitdrukkelijk tot de priesters en de raadslieden des konings, waar bijzonder op gelet moet worden; want het is in waarheid, gelij wij later zien zullen, het algemeene onderwerp van dit hoofdstuk. Niet zonder reden heeft hij de vorsten aangevallen, omdat bij hen voornamelijk de schuld lag, evenzoo ook de priesters, omdat zij stomme honden waren, en mede het volk van de zuivere aanbidding Gods tot valsche bijgelovigheden hadden gevoerd; en zóó groot was hunne begeerte naar vuil gewin, dat zij de wet verkeerden en alles wat te voren rein was onder het volk. Geen wonder dus, dat de profeet, een algemeen onderwerp behandelende, dat op alle klassen, zonder onderscheid, van toepassing was, evenwel het oordeel aankondigt over de priesters en de raadslieden des konings. V\ at deze raadslieden betreft, zij hadden, gelijk te voren vermeld is, om het koninkrijk te bevestigen de valsche vormen van eeredienst mede goedgekeurd, en ook andere ondeugden gevolgd ; want ik twijfel niet, of de profeet veroordeelt hier behalve bijgeloovigheden, ook nog andere zonden, die, gelijk wij weten overal onder het volk heerschten, en waarvan reeds het een en ander gezegd is. Om zijn' ijver en ernst te toonen gebruikt hij drie volzinnen : Gij priesters, hoort dit; dan: gij huis lsraels! merkt op; en in de derde plaats : gij huis des konings, neemt ter ooren ! alsot hij zeide: „Te vergeefs zoeken zij naar uitvluchten, want de Heere zal het oordeel, dat Hij nu aankondigt, aan hen volvoeren" ; en toch geeft Hij hun tijd en gelegenheid tot berouw en bekeering in zoover Hij hen vermaant naar Zijne bedreiging te luisteren. Nu leert ons deze Schriftuurplaats dat zelfs koningen niet vrijgesteld zijn van den plicht om te leeren wat gemeenlijk onderwezen wordt, indien zij geacht willen worden leden der Kerk te zijn; want de Heere wil, dat allen, zoDder onderscheid, geregeerd zullen worden door Zijn Woord, en Hij beschouwt als blijk van der inenschen gehoorzaamheid hunne onderworpenheid aan Zijn Woord. En daar koningen zich als afgezonderd beschouwen van de algemeene klasse van menschen, toont de profeet hier, dat hij tot den koning en zijne raadslieden was gezonden. Hetzelfde geldt ook van de priesters; want daar de waardigheid hunner orde de hoogtste is, heeft in alle tijden de goddeloosheid geheerscht, dat de priesters denken vrij te zijn om te doen wat zij willen. Daarom toont de profeet, dat zij zóó hoog verheven niet waren, of de Heere schittert nog hoog boven hun hoofd door Zijn Woord. Eindelijk, laat ons weten, dat in de Kerk het Woord van God zóó zeer de hoogste plaats inneemt, dat noch priesters, noch koningen, noch de raadslieden der koningen aanspraak hebben op een bijzonder privilegie, alsof zij zich niet naar het Woord Gods hadden te gedragen. Dit is dus eene merkwaardige plaats ter onwrikbare vaststelling van het gezag van Gods Woord. En zoo zien wij hoe verfoeielijk de grootsprekerij is van de Roomsehe geestelijkheid heden ten dage, want komt men met het Woord Gods, dan houden zij ons het priesterschap voor, alsof zij door den glans hunner waardigheid de gansche Wet, al de profeten en tot zelfs het Evangelie willen overschitteren. Maar de Heere handhaaft hier Zijn Woord tegenover menschen van allerlei rang, en toont, dat zoowel koningen als priesters van hunne hoogte afgebracht moeten worden, teneinde het Woord te gehoorzamen. En wij moeten in gedachten houden wat ik te voren gezegd heb, n.1. dat hoewel het gansche volk had gezondigd, hier toch koningen en priesters zeer bijzonder bestraft worden, omdat zij zwaarder straf verdienen, daar zij door hun slecht voorbeeld het geheele volk hadden verdorven. Als hij hen vergelijkt bij strikken en netten, beperk ik dit toch niet tot ééne enkele zaak; maar wijl de besmetting onder het geheele volk was uitgegaan van de priesters, en de raadslieden des konings, en ook van den koning zeiven, vergelijkt de profeet hen, niet zonder reden, bij strikken; niet slechts omdat zij de makers waren van de bijgeloovigheden, maar ook omdat zij alle recht en billijkheid verdraaiden. Laat ons voortgaan. 2. En die afwijken verdiepen zich om te slachten ; maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn. Het werkwoord beteekent slachten, offeren, en deze plaats wordt gemeenlijk verklaard van offers; en die meening verwerp ik niet. Maar hoewel de profeet van offers spreekt, noemt hij het offeren ongetwijfeld op smadelijke wijze, slachten, zooals wanneer iemand den tempel het slachthuis zou noemen, en het dooden der offers, slachten ; zoo zegt ook de profeet : Offerende en slachtende, zijn zij, afgeweken zijnde, diep vastgesteld, of ingeworteld-, dat is: Door af te wijken naar hunne eigene offeranden, hebben zij hun hart volkomen verhard, zoodat hunne verdorvenheid ongeneeslijk is. Want het zeggen, dat zij diep gegaan zijn, beteekent, dat zij zoo verzot waren op hunne bijgeloovigheden, dat zij niet meer tot eene gezonde denkwijze gebracht konden worden, hoe dikwijls zij ook door den profeet vermaand werden. Maar dit werkwoord heeft in de Schriit nog eene andere beteekenis, n.1. dat de menschen zich vleien met hunne eigene raadslagen, en denken, dat zij door hunne eigene redenen saam te koppelen, God kunnen bedriegen, en de profeet gebruikt dat beeld met betrekking tot de verachters van God, die zij spotters, noemen, want terwijl deze de menschen bedriegen, denken zij, dat zij niets met God van doen hebben. Hetzelfde zien wij ook heden : hovelingen en trotsche menschen van hetzelfde karakter vleien zich met hunne eigene bedriegerijen, en hebben een vriendelijk medelijdend glimlachje over voor onze eenvoudigheid, omdat zij denken dat met hen de wijsheid geboren is, en dat zij, nl. de wijsheid, binnen hunne hersenen is besloten. Maar ik weet niet of dit denkbeeld voor deze plaats past. Ik geef de voorkeur aan de eenvoudiger beteekenis, die ik reeds aangeduid heb, nl. dat de Israelieten zoo hardnekkig waren in hunne bijgeloovigheden, dat zij alle raadgevingen en vermaningen verachtten, ja zich moedwillig tegen alle onderwijs verzetten. Maar er moet op ieder woord gelet worden : zich cifuendende in het offeren, zegt hij, werden zij diep. Als hij zegt, dat zij offerende zich hadden afgewend, maakt hij ongetwijfeld onderscheid tusschcn valsche en vreemde vormen van eeredienst, en de ware aanbidding Gods, voorgeschreven in de wet. De menigvuldigheid van het offeren kon op zich zelve noch ten opzichte der Israelieten noch ten opzichte der Joden gelaakt worden, maar zij wendden zich ter zijde af, dat is : zij weken af van hetgeen de wet voorschrijft. Hoe meer en hoe ijveriger zij dus offerden, hoe meer zij Gods toorn tegen zich opwekten. Wij zien dus, dat de profeet hier als met den vinger de zonde aanwijst, die hij in het volk van Israël bestraft, n.1. dat zij niet offerden overeenkomstig Gods gebod en met inachtneming van de ceremoniën, door de wet bepaald, maar daarvan afweken, en hunne eigene bedenkselen volgden. Daarom is het, dat hij hun offeren minachtend slachten of kelen noemt. „Het zijn beulen", zegt hij, of „het zijn slagers". Wat geeft het Mij, dat zij met een groot vertoon van plechtigheid hunne offers brengen ? dat zij zoo vele ceremoniën waarnemen ? dit alles verwerp Ik", zegt de Heere, ,/het is een onheilig slachten, dat niets gemeen heeft met de door Mij gewilde aanbidding." Opdat onze offeranden dus Gode welgevallig zullen zijn, moeten zij gebracht worden naar den regel van Zijn Woord ; want, gelijk reeds gezegd is : „gehoorzamen is beter dan alle offeranden". Maar als de menschen zich begeven tot valsche vormen van eeredienst, of tot een door hen uitgedachten eeredienst, dan is niets heilig of Gode welbehaaglijk, het is alles slechts afzichtelijke onreinheid. En voorts beschuldigt de profeet het volk niet slechts van een zich afwenden naar verdorvene vormen van aanbidding, maar ook daarvan, dat zij er hardnekkig aan gehecht bleven. Zij zijn diep geworden, zegt hij, in hunne bijgeloovigheden, zij zijn er als in verzonken ; gelijk hij te voren gezegd heeft, dat zij onscheidbaar vergezeld waren van de afgoden, zoodat zij er zich niet van los konden maken, zoo zegt hij nu, dat zij diep ingeworteld waren in hunne ongerechtigheid. Nu volgt: En lk ben geweest, of', Ik zal zijn een tuchtmeester voor hen allen. Sommigen deuken, dat de profeet de Israelieten in den naam van God dreigt, dat God verklaart, dat Hij zelf de Straffer zal worden, omdat het volk zoo hardnekkig de goddelooze bijgeloovigheden was blijven volgen, — lk zit als Rechter in den hemel, en Ik zal u niet ongestraft laten afvallen, nu gij zoo verhard zijt geworden in uwe boosheid". Maar diegenen zien juister, die denken, dat hunne zonde nog verzwaard werd door de omstandigheid, dat God niet opgehouden had om door Zijne profeten de Israelieten tot betere gedachten te brengen, daar zij wellicht niet gansch en al ongeneeslijk zouden blijken te zijn: Ik ben hun een tuchtmeester geweest; dat is : Zij kunnen zich niet verontschuldigen met te zeggen, dat zij door vergissing en onwetendheid gevallen waren ; want er is eene moedwillige hardnekkigheid bij hen geweest, daar Ik niet opgehouden heb hun door Mijne profeten den rechten weg te wijzen. Ik ben hun dus een tuchtmeester geweest, maar zoo onbedwingbaar was die hardnekkigheid, of liever, die onzinnigheid van den hartstocht waardoor zij ontstoken waren voor hunne afgoden, dat Ik hen niet heb kunnen buigen". Nu ziet men welke van deze meeninaen ik voor de meest iuisfe houd. Maar ik wil van nog eene derde melding maken : Men kan het zoo beschouwen, dat God hier. klaagt, dat Hij voor de Israelieten een voorwerp van afkeer was geworden, alsof Hij zeide: ,/Toen Ik Mijne profeten gezonden heb, konden zij het niet dragen vermaand te worden, omdat Mijn woord hun te bitter was." De menschen verdragen niet licht bestraffing. Wij weten, dat zelfs zij, die zich van kwaad bewust zijn, toch niet gaarne eenigerlei bestraffing aanhooren ; ieder, die zich zeiven bedriegt, wenscht ook door anderen bedrogen te worden. Daalde ooren der menschen dus zoo teergevoelig zijn dat zij geene bestraffing geduldig aannemen, schijnt deze uitlegging niet ongepast: lk ben hun allen eene bestraffing geweest, dat is: „Mijne leer is door hen verworpen, omdat er te veel scherpte in was." De andere verklaring echter, die ik als de tweede heb aangeduid, is meer algemeen aangenomen ; ik heb echter niet onvermeld willen laten hetgeen mij toch ook niet minder gepast toescheen. Wij kunnen nu kiezen tusschen deze twee verklaringen, de eene of de andere aannemen — hetzij dat de Heere den Israëlieten de verontschuldiging van dwaling of vergissing ontneemt, omdat Hij toch steeds hunne ondeugden had laten bestraffen door Zijne profeten, — of dat Hij de Israelieten verwijt, dat zij Zijn Woord hebben verworpen, omdat zij het te streng vonden. De hoofdzaak blijft echter bij die beide verklaringen dezelfde, nl. dat het volk, niet slechts afvallig was, daar zij den wettigen eeredienst van God hadden verlaten om hunne eigene bijgeloovigheden na te volgen, maar dat zij ook weeispannig en hardnekkig waren in hunne goddeloosheid, zoodat zij noch onderwezen wilden worden, noch heilzamen raad aannemen. Laat ons voortgaan. 3. Ik ken Efraïm, ei^ Israël is voor Mij niet verborgen : dat gij, o Efraïm! nu hoereert, en Israël verontreinigd is. God toont hier, dat Hij niet tevreden gesteld is door de ijdele verontschuldigingen welke de geveinsden aanvoeren, en waardoor zij denken, dat het oordeel Gods van hen kan woiden afgewend. Wij zien hoe groot de stompzinnigheid is in velen, als God hen bestraft en hunne ondeugden aan het licht brengt, want zij verdedigen zich met ijdele en beuzelachtige verontschuldigingen, en denken, dat zij aldus God in bedwang houden, zoodat Hij niet langer bij hen aandringt. Op die wijze ontwijken de geveinsden iedere waarheid. Maar Ood getuigt hier dat de menschen zich grootelijks bedriegen, wanneer zij aldus, naar hunne eigene gewaarwording, den rechterstoel in den hemel beoordeelen, voor welken zij gedaagd zijn; lk, zegt Hij, ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen. Er ligt hier ook eene tegenstelling in opgesloten, alsof Hij zeide, dat zij zich zeiven niet kenden, want, gelijk ik reeds zeide, zij bedekten hunne ondeugden met beuzelachtige verontschuldigingen. God verklaart, dat Hij door die fraaie voorwendsels niet wordt verblind. „Hoe vele verontschuldigingen Efraïm en Israël ook voor zich aanvoeren, toch zullen zij aan Mijn oordeel niet ontkomen : ijdel en dwaas zijn hunne uitvluchten, want Ik, voorwaar ! ben niet onwetend." Laat ons dan leeren om het oordeel Gods niet af te meten naar onze eigene denkbeelden, en als Hij ons bestraft door Zijn Woord, zoo laten wij ons niet door onze eigene gewaarwordingen laten misleiden, want zij, die zich in dien toestand van valsche gerustheid verharden, winnen daar niets bij. God ziet scherper dan de mensch. Wachten wij ons dus van een' sluier te werpen over onze zonden ; want Gods oog dringt door al die bedekselen heen. Wij weten, dat het niet zonder reden is, dat hij inzonderheid Efraïm noemt. Uit dien stam is de eerste Jerobeam voortgekomen ; het was dus bij wijze van eerbetoon, dat aan de tien stammen den naam Efraïm werd gegeven. Hier echter noemt de profeet Efraïm, die zich de meerdere achtte boven de andere stammen, bij wijze van smaad : Ik, zegt Hij, ken Efraïm, die zoo met zich zeiven ingenomen is, omdat uit zijn stam de eerste koning van Israël is voortgekomen, lk ken hen, en Israël is voor Mij niet verborgen. Daarna zegt Hij ook wat Hij van het volk wist, n.1. dat Efraïm hoereert, en dat Israël verontreinigd is-, alsof Hij zeide: „Twist zooveel gij wilt, maar het zal u tot niets nut zijn : Mijne ooren zijn wel als verdoofd door uwe leugens, maar nadat gij nu alles aangevoerd hebt, nadat gij ijverig uwe zaak bepleit hebt, en niets hebt achterwege gelaten wat tot uwe verontschuldiging kan dienen, blijft toch het feit bestaan, dat gij hoereert en verontreinigd zijt". Kortom, de profeet bevestigt in deze tweede zinsnede, wat ik te voren gezegd heb, n.1. dat menschen, die zich zeiven vleien, zich zeiven bedriegen, want God veroordeelt hen, en laat die soort van verheling der waarheid niet toe. Israël en Efraïm roemden alzoo in hunne bijgeloovigheden, alsof zij God aan zich gebonden hielden: „Dit is hoererij", zegt Hij. „Dit is verontreiniging. In waarheid neemt de profeet hier elke aanleiding weg tot dit zelfbedrog, die de menschen als redenen opgeven, waarmede zij hunne eigenwillige vormen van Godsvereering verdedigen, want God verklaart uit den hooge, dat allen, die zich ter zijde afwenden van Zijn woord, verontreinigd zijn. 4. Zij stellen hunne handelingen niet aan, oai zich tot hun' God te bekeeren: want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den Heere kennen zij niet. Sommigen vertalen aldus : „hunne neigingen laten hun niet toe zich te bekeeren"; en die beteekenis is waarschijnlijk juist, dat wil zeggen, dat zij zoo verknocht waren aan hunne bijgeloovigheden, dat zij nu de vrijheid niet meer hadden om zich tot den rechten weg te keereu ; alsof de profeet zeide : „Zij zijn gansch en al de slaven geworden van hunne eigene duivelsche verzinselen, zoodat hunne neiging hun niet toelaat zich te bekeeren of tot boete en berouw te komen". Waar de eerste beteekenis (die ook meer algemeen is aangenomen) schijnt meer in overeenstemming met het context. Zij willen hunne pogingen niet aanwenden, zegt hij, om zich tot hun' God te bekeeren. Hier verklaart God, dat het nu geheel gedaan was met het volk, dat er volstrekt geene hoop meer overig bleef voor hen ; zooals Hij te voren gezegd had : „Laat hen varen, waartoe zoudt gij iets meer aan hen doen ? Zij willen geen heilzaam onderwijs aannemen, daar zij gansch en al aan het verderf zijn prijs gegeven, is er nu geene reden meer om nog bekommerd te zijn om hun heil, want dat zou nutteloos wezen" ; — zoo zegt Hij nu aan deze plaats : zij willen hunne pogingen niet aanwenden om zich tot hun' God te bekeeren. Indien de profeet hier spreekt in zijn' eigen naam, dan is de beteekenis: „Waarom vermoei ik mij nog? God heett mij wel bevolen dit volk te bestraffen ; maar ik bevind dat mijn arbeid ijdel is; want ik heb te doen met redelooze dieren, of met steenen, veeleer dan met menscheu; er is geen verstand in hen, geene opmerking; want de duivel heeft hunne zinnen bekoord; nooit zullen zij hunne pogingen aanwenden om zich tot hun' God te bekeeren". Geven wij er echter de voorkeur aan om dien volzin te beschouwen, als gesproken in den naam van God, dan blijft de waarheid toch dezelfde : God verklaart hier, dat het volk ongeneeslijk is. Nooit zullen zij dus hunne pogingen aanwenden, of hunne krachten inspannen. Waarom .J Omdat zij, als het ware in een' diepen poel zijn gezonken, en hunne hardnekkigheid is als de afgrond. Dewijl zij dus als ingeworteld zijn in hunne bijgeloovigheden, zullen zij nooit hunne pogingen aanwenden, om zich tot hun' God te bekeeren. En God toont hier niet slechts, dat er geen geneesmiddel meer was voor de krankheid des volks, maar ernstig en streng veroordeelt Hij ook hunne slechtheid, omdat zij naar geene verzoening met God streefden; alsof Hij zeide: „Wat verlang Ik dan toch van deze ongelukkigen anders, dan dat zij terugkeeren tot hun God ? Dit hadden zij eigener beweging moeten doen ; maar nu geven zij er niet eens om, als zij er toe vermaand worden, integendeel, heftig weerstaan zij alle heilzaam onderwijs. Is dit geene vreemde en monsterachtige verstandsverbijstering?" Daaruit zien wij, dat er eene gewichtige beteekenis ligt opgesloten in de woorden : Zij willen hunne pogingen niet aanwenden, om zich tot hun' God te bekeeren ; want de profeet zou eenvoudig hebben kunnen zeggen: „om zich tot Jehovah", of //tot God" te bekeeren; maar hij zegt: tot hun' God, en hij zegt dit, omdat God zich gemeenzaam aan hen bekend had gemaakt, ja, hen als aan Zijne eigene borst had opgekweekt, alsof zij Zijne kinderen waren, en Hij hun Vader was. Zij hadden Hem verlaten, en waren afvallig geworden ; en was het nu niet vreemd, dat het volk, nu de Heere hunne trouweloosheid wilde bestraften, hunne ooren toestopten en hun hart verhardden tegen alle vermaning en onderwijs ? Hieruit zien wij hoe scherp deze bestraffing is. Want de geest der hoererijen, zegt hij, is in het midden van hen, dat is : zij zijn zoo ingenomen met hunne eigene onreinheid, dat er geen schaamtegevoel, geene vrees onder hen is. Maar men moet in gedachten houden de reden van deze vergelijking, die ik ie voren reeds aangewezen heb. Gelijk als er in eene vrouw, die, hoewel zij ontrouw is aan haren echtgenoot, toch nog eenige ingetogenheid is, zoolang zij te huis blijft, ot in plaatsen vertoeft, waar zij met getrouwe en kuische vrouwen gerekend wordt, maar zoodra zij een bordeel binnentreedt en zich openlijk veil geeft aan allen, als zij weet, dat hare slechtheid algemeen bekend is, alle schaamtegevoel uitschudt, en ten eenenmale haar eigen karakter vergeet, zoo, zegt de Profeet, was de geest der hoererij in het midden des volks van Israël; alsof hij zeide: //De Israelieten zijn zóó doortrokken van hunne bijgeloovigheden, dat zij thans door geen eerbied voor God meer kunnen bewogen worden; zij kunnen niet op den rechten weg worden teruggebracht, want de duivel heeft hen van hunne zinnen beroofd, en alle schaamte atgeworpen hebbende, zijn zij als verfoeielijke lichtekooien geworden. Daarna voegt hij er bij: Den Heere kennen zij niet. Door deze uitspraak vergoelijkt of verzacht hij de zonde des volks niet, integendeel hij doet er hunne ondankbaarheid te meer door uitkomen, daar zij hun' God hadden vergeten, die hen met zooveel toegeeflijkheid had behandeld. Daar zij door Gods hand waren verlost, daar zij het onderwijs der wet hadden, daar zij tot aan dien dag door Gods voortdurende goedertierenheid waren bewaard, was het wel een bewijs van gruwelijke ondankbaarheid, dat zij als in één oogenbik goddelooze vormen van aanbidding konden aannemen, die zij wisten door de wet veroordeeld te zijn. Het was voorwaar eene niet te verontschuldigen slechtheid van het volk om zich aldus van hun' God te verwijderen. Dat is de reden, waarom de profeet nu zegt, dat zij Jehovah niet kenden. En indien men hun naar de reden daarvan gevraagd zou hebben, dan zouden zij niet hebben kunnen antwoorden, dat zij geen licht hadden, want God had hun den weg des heils bekend gemaakt. Daarom was het aan hunne eigene trouweloosheid te wijten, dat zij Jehovah niet kenden ; want hunne oogen sluitende, liepen zij willens en wetens naar die goddelooze verdichtselen, die zij wisten door God veroordeeld te zijn. 5. Dies zal Israels hoovaardij in zijn aangezicht getuigen ; en Tsrael en Efïaïm zullen vallen door hunne ongerechtigheid ook zal Juda met hen vallen. De profeet had de Israelieten veroordeeld om tweeërlei redenen — omdat zij van den waren God waren afgeweken — en omdat zij hardnekkig alle onderwijs weigerden aan te nemen - nu voegt hij er bij, dat Gods wrake nabij was. Dus zal Israels hoovaardij in zijn aangezicht getuigen, dat is : Israël zal bevinden wat het zeggen wil, om aldus God en Zijne profeten te weerstaan. De profeet noemt ongetwijfeld hoogmoed hun versmaden van onderwijs, daar zij zoo opgeblazen waren van ijdel zelfvertrouwen, dat zij vonden, dat hun onrecht geschiedde, als de profeten hen bestraften. Tevens moet ook opgemerkt worden, dat zij zoo onbuigzaam waren, omdat zij waren als menschen, die dronken waren van hunne eigene o-enietingen, want wij weten, dat de menschen, als het hun goed gaat en zij voorspoed hebben, overmoedig worden, overeenkomstig het oude spreekwoord : Verzadiging brengt brooddronkenheid teweeg». , t . , Sommigen denken dat het werkwoord hier beteekent „verootmoedigd zijn"; en die zin is niet opgepast: „De hoovaardij van Israël zal dus verootmoedigd, of vernederd, worden voor zijn aangezicht". Maar eene andere verklaring is meer algemeen aangenomen ; daarom ben ik geneigd haar te omhelzen, namelijk, dat God geen ander getuigenis noodig had om Israël schuldig te verklaren dan zijn eigen hoogmoed ; en wii weten, dat, als iemand verhard wordt, hij denkt, dat er geen oordeel is, dat hij zich voor God niet zal te verantwoorden hebben, want zijn hoogmoed neemt alle vrees uit hem weg. Daarom zegt de profeet: „God zal u schuldig verklaren, omdat gij tot nu toe zoo hoogmoedig zijt geweest, dat Hii door Ziine waarschuwingen niets op u vermag. Maar hij voegt er bij : Israël en Efraïm zullen vallen in hunne ongerechtigheid. Hij blijft nog bij hetzelfde onderwerp, n.l. dat zij te vergeefs zich straffeloosheid beloofden, want de Heere had nu besloten hen te straffen. Hij voegt er bij : Ook zal Juda met hen vallen. De profeet schijnt hier in tegenspraak met zich zeiven ; want toen hij te voren bedreigingen uitsprak tegen Israël, sprak hij van de veiligheid van Juda,,— //Juda zal verlost worden door zijn' God, niet door het zwaard, noch door den boog. Daar nu de profeet te voren onderscheid had gemaakt tusschen de tien stammen en het rijk van Juda, hoe is het, dat hij 1 en thans zonder eenig verschil te zamen voegt ? Hierop antwoord ik, dat de. profeet hier niet spreekt van die Joden, welke trouw bleven aan den waren, zuiveren Godsdienst, maar van hen, die zich met de Israelieten van den eenigen, waren God hadden vervreemd, en zich met hen hadden vereenigd in hunne bijgeloovigheden. Hij verwijst hier dus naar de ontaarde, niet naar de getrouwe Joden; want aan allen, die God op de rechte wijze aanbaden, was reeds verlossing en heil beloofd. Maar hij verklaart dat eene zelfde straf aanstaande was voor allen, die zich aan het algemeen heerschende bijgeloof hadden overgegeven. De Joden dus zullen met hen vallen, dat is: „Al wie uit de Joden zich bij die goddelooze vormen van eeredienst gevoegd hebben, en ook in andere verdorvenheden hebben gedeeld, zullen aan Gods oordeel niet ontkomen". Nu zien wij de ware bedoeling van den profeet. Nu volgt: 6. Met hunne schapen, en met hunne runderen zullen zij dan gaan, om den Ileere te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft zich van hen onttrokken. De profeet drijft hier den spot met de geveindsheid des volks, omdat zij dachten een middel te bezitten om met God te handelen, n.l. Hem tevreden te stellen door offers. Daarom toont hij, dat noch de Israelieten, noch de Joden er iets mede zouden winnen, als zij de brandoffers gingen vermenigvuldigen, want op die wijze zouden zij zich niet in de gunst Gods kunnen herstellen. Hij geeft te kennen, dat God '.vaar berouw eischt, en dat Hij met de menschen niet verzoend wil wezen, tenzij zij Hem van harte zoeken, en zich toewijden aan Zijn' dienst; en niet omdat zij redelooze dieren offeren. Ongetwijfeld hebben de geloovigen in dien tijd hunne zonde verzoend door offers, maar slechts in typischen zin, want zij wisten met welk doel God de wet, betreffende de offers, had ingesteld, nl. opdat de zondaar door het zien op dat offer vermaand, zou erkennen des eeuwigen doods schuldig te zijn, en dus de toevlucht zou nemen tot Gods barmhartigheid, en op Christus en Zijne offerande zou zien, want in Hem, en nergens anders is de ware ver- zoening te vinden. Met dat doel heeft God dus de offers ingesteld, en zoo hebben dan de geloovigen, terwijl zij de offers brachten, niet gedacht, dat er in die uitwendige daad eenigerlei voldoening lag; het kwam ook evenmin bij hen op, dat dit de prijs was der verlossing, maar door het verrichten van deze plechtigheden hebben zij zich geoefend in geloof en bekeering. Nu brengt de profeet ossen, rammen en lammeren in tegenstelling met geestelijke offeranden, want er is eene tegenstelling opgesloten in de woorden : Zij zullen komen met hunne schapen, enz. Wat brengen zij voor Gods aangezicht ? Zij brengen slechts hunne rammen, zegt hij, zij brengen ossen; maar God beveelt gansch wat anders. Hij gebiedt de menschen zichzelven aan Hem te wijden, en dat wel op geestelijke wijze; en wat aangaat uitwendige ceremoniën, die moeten heenwijzen naar Christus en de ware verzoening, die toen nog in hope was verborgen. Dewijl dan de Israelieten Gode alleen hunne ossen en lammeren brachten, verwachtten zij te vergeefs, dat Hij hun genadig zou zijn; want door zulke beuzelingen wordt Hij niet verzoend, daar een ieder, die het uitwendige ofter afscheidt van deszeifs doel, niets anders brengt dan hetgeen onheilig is. De ware en wettige toewijding is door het Woord, en door het Woord worden wij geleid tot het geloof in Christus en tot bekeering. Als daar geen acht op wordt geslagen, en de menschen vast vertrouwen op hunne offers, dan doen zij niets anders dan spotten met God. Daarom zien wij, dat de profeet hier, niet zonder reden, deze dwaasheid der Israelieten blootlegt, dat zij God zochten met hunne schapen en runderen. En hij zegt: Zij zullen gaan om God te zoeken. Door dezen volzin geeft "hij te kennen^ dat geveinsden ijverig arbeiden om God met zich te verzoenen; wij zien zelfs met welk een'ijver zij zich vermoeien ; en hiervan hebben wij heden ten dage een merkwaardig voorbeeld in de Papisten, want zij ontzien geene moeite, als zij God zoeken te bevredigen. Maar de proleet zegt, dat deze arbeid ijdel en dwaas is. „Laat hen gaan", zegt hij, dat is: ,/Laten zij zich vermoeien, zij doen het zonder eenige nuttigheid, want zij zullen God niet vinden". Maar als hij ze°-t,°dat zij zouden komen om Jehovah te zoeken, dan moet dit niet verstaan worden alsof hij zeide, dat zij dit werkelijk /ouden doen ; want de geveinsden wenden zich door omwegen en kronkelwegen eerder van God af, dan dat zij Hem zoeken te naderen. Maar zij stellen het voor als hunne eindbedoeling, als zij spreken van God te zoeken ; zij koinen later niet werkelijk tot Hem, ja zij vreezen Zijne tegenwoordigheid, en mijden haar zooveel zij kunnen ; en toch, als men hun vraagt wat zij bedoelen met hunne offers en met het volbrengen van andere Godsdienst-plechtigheden, dan is het antwoord gereed op hunne lippen : //Wij aanbidden God", dat is : //Wij begeeren Hem te aanbidden". Wijl dan de geveinsden hierop plegen te roemen, spreekt de profeet bij wijze van toestemming, en zegt: Zij zullen komen om God te zoeken, maar zullen Hem niet vinden. Hetzelfde doen heden ten dage de Papisten, als zij rondom hunne altaren gaan, als zij ronddolen oin beloofde pelgrimstochten te volbrengen ; als zij hunne gebeden prevelen en zielmissen hooren en koopen ; want waartoe dienen al deze dingen anders, dan om bedekselen te maken ten einde aan Gods toorn te ontkomen ? Zij weten zich aan Gods oordeel blootgesteld; hun geweten dringt hen God te verzoenen, en wat doen zij nu ? ,/Ik zal een middel uitvinden, waardoor God mij niet zal vervolgen ; en laat dit dan de prijs wezen der verlossing, laat dit dan eene verevening zijn". In één woord, wij zien dat de Papisten met hunne ceremoniën God bespotten, en dat zij geen ander doel hebben dan zich schuilplaatsen te zoeken ; vandaar dat de Heere door Zijn' profeet klaagt, dat Zijn tempel als een spelonk der moordenaren was (Jer. 7 : 11), want als de menschen in het openbaar zulk eene verzoening doen, dan zondigen zij onbezorgd en onbekommerd. Ja, als de Papisten hunne gebeden prevelen, zeggen zij, dat de bedoeling Gode welbehaaglijk is, al is het ook dat zij met hunne gedachten afdwalen, want indien het hun, als zij beginnen te bidden, in den zin komt, dat het God is, tot wien gebeden wordt, dan beweren zij, dat dit Gode welgevallig is, al is het ook, dat zij bij die gebeden hunne gedachten niet hebben, of zich verontreinigen door verdorvene lusten, zoo zij slechts met den mond bidden, is God tevreden. — Waarom ? Omdat het hunne bedoeling is God te zoeken. Dit, voorwaaar! is uiterst dwaas en kinderachtig; maar, gelijk ik reeds gezegd heb, de profeet dringt hier niet verder op aan, maar geeft den Israelieten toe wat zij beweren; i/Gij zoekt God, maar gij loopt niet op den rechten weg, en deze omwegen zullen u niet tot God voeren". Waarom ? „Gij wijkt verder van Hem terug". Zoo zegt Jesaja: „Zij zal zich zeer vermoeien in hare wegen", maar intusschen volgde zij den rechten weg niet, integendeel, zij wendde zich ter zijde af naar allerlei dwalingen, en zoo week zij terug van den Heere, en kwam niet tot Hem. Door te zeggen, dat God zich van hen had onttrokken, of zich van hen had gescheiden, geelt hij te kennen, dat Hij niemand genadig of gunstig is, dan de geloovigen, die niet zulke grove gedachten omtrent Hem koesteren, om Hem te willen voeden met het vleesch van ossen, of van andere offeranden, of Hem met onaangename geuren te bevredigen ; maar Hem geestelijk en van harte zoeken, en met oprecht berouw tot Hem komen. Nu volgt: — 7. Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den Heere; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen : nu zal hen de nieuwe maand verteren met hunne deelen. Hij zegt, dat zij trouwelooslijk hadden gehandeld met God, want zij hadden zijn verbond verbroken. Wij moeten in gedachte houden wat ik te voren gezegd heb omtrent de wederzijdsche trouw, die God ons ten voorwaarde stelt, als Hij zich aan ons verbindt. God maakt dus een verbond met ons op deze voorwaarde: dat Hij onze Vader en onze Man zal zijn j maar Hij eischt van ons de gehoorzaamheid, die een zoon zijn' vader bewijst; Hij eischt van ons de kuischheid, die eene vrouw haren man verschuldigd is. Nu beschuldigt de profeet het volk van ontrouw, omdat zij den waren God hadden verlaten, om de afgoden na te volgen. En hij verzwaart die misdaad nog door te zeggen, dat zij vreemde kinderen hadden gewonnen : want hij geett te kennen, dat hun toestand zoo slecht was geworden, dat er ten opzichte van hunne nakomelingschap geene betere hoop bestond. Sommigen verklaren de woorden, dat zij vreemde kinderen hadden gewonnen, aldus, — dat zij zich vrouwen hadden genomen uit Heidensche volken, hetgeen tegen de wet was Maar die uitlegging is al te onbeduidend. Anderen verstaan het in dien zin, dat zij onechte kinderen hadden geteeld, omdat zij hunne kinderen slecht opvoedden, daar zij hen van hunne vroegste jeugd af aan verdorvene bijgeloovigheden hadden gewend. Dit 'is wel waar; maar gelijk ik reeds zeide : de profeet zag verder. Hij bedoelde, dat de Israelieten niet slechts vervreemd waren van God, maar dat zij ook geene hoop meer hadden gelaten voor de toekomst. Het kan gebeuren, en soms is het ook gebeurd, dat menschen zich een' tijd lang aan allerlei ondeugden overgeven, en later weer tot den rechten weg terugkeeren, maar als het bederf zóó de overhand heeft gehad, dat de kinderen met dezelfde ondeugden behept zijn, en de goddeloosheid zich gansch en al meester van hen maakt, dan is die toestand hopeloos. Nu zien wij wat de profeet bedoelt, n.1. dat de Israelieten niet slechts verbondsverbrekers waren met betrekking tot God, maar dat zij ook hunne kinderen tot dezelfde trouweloosheid brachten, zoodat er geene hoop meer was op bekeering. . , . Daarom voegt hij er de straf aan toe : De nieuwe maand zal hen verteren met hunne deelen. Sommigen beperken bet woord maand tot den tijd der nieuwe maan, of nieuwe manen, en wij weten, dat die dagen bij de Joden als feesten gevieid geiden, maar dit schijnt te gezocht en te gewrongen. Ik twijfel niet, of de profeet neemt hier maand voor een' korten tijd, en aldus wordt het door de Hebreeuvvsche geleerden ook verklaard, maar de beteekenis van die zegswijze wordt door hen niet duidelijk aangewezen. De profeten waren gewoon verschillende beelden te gebruiken om een' korten tijd aan te duiden. Jesaja zegt: „Binnen drie jaren, als de jaren eens huurlings" ; want huurlingen plachten zich voor drie jaren te verhuren; vandaar dat hij zegt: Dit is de tijd, bepaald dooiden Heere, als de bestemde dag. Wij weten ook, dat contracten toen bij de maand gesloten werden, gelijk heden bij het jaar, zoo wel voor interest van geld als voor andere zaken. Daar zij dan gewoonlijk overeenkomsten aangingen voor enkele maanden, twijfel ik niet, of de profeet neemt hier maand in overdrachtelijken zin voor een zekeren bestemden tijd. Ik ben het dus niet eens met de Hebreeuwsche geleerden, die zeggen, dat slechts een korte tijd door den profeet is uitgedrukt; hij drukt niet alleen een korten, maar ook een bepaalden, een vastgestelden tijd uit, en hij deed dit, opdat de Israelieten geen uitstel zouden verwachten; want de geveinsden zullen altijd verschuiven en den tijd zoek brengen met ijdele voorspiegelingen. Daarom zegt hier de profeet: Eene maand zal hen verteren, dat is : „De wrake hangt hun nu boven het hoofd, en zij zullen er niet aan ontkomen." En hij zegt: met hunne deelen. Hij geeft hier zonder twijfel te kennen, dat, hoewel zij thans van alles overvloed hadden, dit hen toch niet zou helpen om hen van den ondergang te redden, want de hand Gods was tegen hen. Wij weten ook, dat de menschen, zoolang zij van alles voorzien zijn en bescherming genieten, niet zeer bezorgd zijn omtrent hun' toestand, maar lichtvaardig alle gevaren, die er in de wereld zijn, verachten ; daarom zegt de profeet, dat hoewel zij rijk waren, en overvloed hadden van alles, en hoewel zij alle verdedigingsmiddelen bezaten, dit toch niets zou baten voor hunne veiligheid, eene maand zou hen en hunne bezittingen verteren. Volgt — 8. Blaast de bazuin te Gibea, de trompet; te Rarna; roept luid te Beth-Aven : Achter u, Benjamin ! De profeet spreekt hier meer nadrukkelijk, en er is in zijne woorden eene zekere levendige voorstelling (hypotyposis :) want de profeet neemt hier het karakter aan van een' heraut, ot hij voert herauten in, die den oorlog verklaren en uitroepen. De waarheid zelve behoort ook inderdaad niet slechts onze ooren te treffen, maar ook ons hart, en moest krachtiger zijn dan elke bazuin, maar toch zien wij, hoe onbekommerd wij zijn. Vandaar dat de Heere genoodzaakt is Zijn' dienstknecht met de hoedanigheid van heraut te bekleeden, of tenminste Zijn' dienstknecht beveelt herauten uit te zenden om overal, door het geheele rijk van Israël den oorlog uit te roepen. In eigenlijken zin was dit niet het ambt van een' profeet; maar wij zien, dat aan Ezechiël door den Heere was bevolen om een' tijd lang Jeruzalem te belegeren, — waarom ? Omdat geheel zijn onderwijs, nadat hij duizendmaal bedreigingen tegen de Joden had uitgesproken, vruchteloos is gebleven : toen heeft God er visioenen aan toegevoegd, die meer kracht oefenden om de menschen uit hunne verdooving op te wekken. Zoo doet nu ook Hoséa aan deze plaats. Laat de trompet schallen in Gibea, blaas de bazuin in Rama, en blaas op den horen in Beth-Aven ; want, gelijk wij gezegd hebben, God vervolgt Israël en zal hen niet tot rust laten komen ; opdat de Israelieten mogen weten, dat God niet te vergeefs dreigt, dat Hij geene ij dele vreesaanjaging gebruikt, maar dat het Hem ernst is als Hij de goddeloozen bestraft, en dat op de aankondiging der straf de voltrekking gewis volgen zal Evenzoo zegt ook Paulus : „Dewijl wij de overleggingen ter nederwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; en gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid". (2 Cor. 10 : 5, 6). Dewijl dan de goddeloozen deze tegenwerping plegen te maken, dat de profeten niets prediken dan woorden, getuigt Hoséa hier, dat hij de menschen niet te vergeefs verschrikt heeft, maar dat de gevolgen niet zouden uitblijven, tenzij zij zich met God verzoenen. Daar wij dan nu bemerken wat het doel is van den profeet, zoo laat ons wèl zorg dragen, dat wij door het geloof den vrede aannemen, dien God ons dadelijks door Zijne boodschappers verkondigt. Want wat is het Evangelie anders dan hetgeen Paulus het verklaart te zijn ? ,/Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege", zegt hij, ,/alsof God door ons bade : wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen'', (2 Cor. 5 : 20). Wij zien alzoo, dat alle Evangeliedienaren Gods herauten zijn, die ons tot vrede noodigen en ons verzekeren, dat God bereid is ons vergeving Ie schenken, zoo wij Hem van harte zoeken. Indien wij echter deze boodschap en dit gezantschap niet ontvangen, dan zal er een ontzettend oordeel voor ons overblijven, waarvan de profeet nu spreekt, en dan zal onze goddeloosheid dit ontzettend verderf over ons brengen. Alsof God dus nu oorlog verklaart aan al de goddeloozen en de verachters van Zijne genade, zegt de profeet, dat God gewapend is ter wrake. En voorts : de profeet maakt hier ongetwijfeld melding van Gibea, Rama en Beth-Aven, omdat in die plaatsen groote bijeen- komsten plachten gehouden te worden ; en het kan ook wezen, dat het sterke vestingen waren. Daar de Israelieten nu dachten, dat zij onverwinlijk waren, omdat zij onneembare vestingen hadden tot verweer tegen hunne vijanden, verklaart de profeet hier nu uitdrukkelijk oorlog tegen hen. Blaast dan overal de bazuin, of de trompet, of doet horengeschal hooren, inzonderheid in de voornaamste plaatsen van het rijk. Achter u,, Benjamin ! Door eene figuurlijke zegswijze wordt Benjamin hier genomen voor geheel Israël, omdat hij een broeder was van Jozef uit dezelfde moeder: de stam van Benjamin is daarom overal saamgevoegd met Efraïm. Intusschen is het zeker dat de profeet zijne toespraak hier niet richt tot één enkelen stam, maar onder één stam of één deel des volks het geheele rijk van Israël begrijpt. Volgt: 9. Efraïm zal ter verwoesting worden ten dage der straf; onder de stammen Israels heb Ik bekend gemaakt wat gewis is. Hier verklaart de profeet zonder eenigerlei beeldspraak, dat hun geene lichte, of vaderlijke kastijding te wachten stond, maar dat God de Israelieten zou straffen naardat zij het hadden verdiend, dat Hij hen te niet zou doen. Wij weten, dat God de goddeloozen somwijlen spaart, terwijl Hij hen kastijdt; teekenen van Zijn toorn zijn dagelijks door de geheele wereld zichtbaar; maar intusschen is de straf gematigd, waarmede God de menschen bezoekt, en in zeker opzicht noodigt Hij hen tot bekeering, als Hij op zoo gematigde wijze hen kastijdt voor hunne zonde. Maar de profeet zegt hier, dat God niet langer op deze wijze zal handelen, want Hij zal het gansche rijk van Israël verwoesten en uitdelgen. Zij waren reeds dikwijls gewaarschuwd, niet slechts in woorden, maar ook met daden, en dikwijls hadden zij den toorn Gods gevoeld, maar toch volhardden zij in hunne zonde. En nu zegt God, daar Hij zag, dat zij gansch stompzinnig waren: Nu zal, ten dage der straf, Efraïm ter verwoesting worden ; alsof Hij zeide: ,/Ik zal Israël niet tuchtigen als te voren ; want vroeger werden zij op velerlei wijze gekastijd en zij hebben zich toch niet bekeerd ; daarom zal Ik deze vaderlijke kastijding niet meer toepassen, deze geneesmiddelen heb Ik vruchteloos aangewend. Voortaan zal Ik Israël straffen door hen gansch te verdoen". Nu verstaan wij de meening van den profeet. Maar dit is eene merkwaardige Schriftuurplaats, want de menschen zijn altijd traag en langzaam ; zelfs als God hen, als het ware, met prikkels slaat, blijven zij nog voortsluimeren in hunne 10 zonde. God laat straf op straf volgen, en als Hij ziet, dat de nienschen, als het ware, buiten hunne zinnen blijven, dan betuigt Hij, dat de tijd van bestraffing en vermaning voorbij en eene algeheele verwoesting nabij is. Daaruit zien wij dat voor de lsraelieten alle hoop is afgesneden, opdat zij met zouden denken, dat zij op de gewone manier voor hunne zonden gestraft zouden worden; want zoodra de Heere zal beginnen hen aan te grijpen, zal Hij hen verdelgen en hun naam uitroeien : Israël dus zal tot verwoesting worden ten dage der straf. Hii voegt er bij: Onder de stammen lsraels heb ik bekend qemaakt wat gewis is Sommigen beschouwen dezen volzin als gesproken in den naam van God, en brengen hem in verband, met het eerste verbond, dat God met het geheele volk gemaakt had, en zij hechten er deze beteekenis aan : „Ik ga er met plotseling toe over om wrake te doen over de lsraelieten, want Ik heb dit volk geteeld, hen groot gebracht. Dewijl dit nu zoo is, hebben zij geene reden om te klagen, dat Ik te snel overga tot wrake". Dit is ééne uitlegging, maar ik neig meer tot de meening van hen, die dit beschouwen als gesproken in den naam van den profeet; hoewel ik hunne meening toch niet geheel en al deel, want zij denken, dat alleen de onleerzaamheid des volks in het licht wordt gesteld : Onder de stammen lsraels heb ïk bekend gemaakt wat gewis is, alsof de profeet gezegd had : „Dit volk is niet waard, dat God het op een vaderlijke wiize kastijdt; want zij hebben zich verhard in hunne boosheid, en hoewel hun meer dan genoegzaam hun plicht geleerd is, hebben zij toch openlijk God veracht, en dit hebben zij gedaan, niet uit onwetendheid, maar uit weerspannigheid ; dewijl dan dit volk zich, als het ware, moedwillig verblind en van zijne zinnen beroofd heeft, wat blijft er nu anders over, dan dat God verwoestingen over hen laat komen ?" Dat is hunne uitlegging van deze plaats. Mij komt het echter voor, dat wij hier eene stellige betuiging hebben : Ik heb door de stammen van Israël de waarheid bekend gemaakt, alsof hij zeide: Dit is bestemd en bevestigd wat ik thans verkondig, en het zal zekerlijk geschieden ; zoo laat dan niemand zoeken te ontkomen, want God doet thans geene bedreiging, zooals dikwijls te voren, met het doel de menschen tot bekeering te roepen ; maar Hij verklaart dat Hii het gewisselijk doen zal". Om dit te beter te verstaan, moet gelet worden op de maniei van spreken, die onder de profeten in gemeenzaam gebruik was. Zii spreken dikwijls bedreigingen uit, en dan geven zij weder hoop op vergeving, zoodat zij in tegenspraak schijnen met zich zeiven; want na heftig uitgevaren te hebben tegen het volk, gaan zij op eens genade en vergeving prediken, zij bieden heil en verlossing aan, zij betuigen, dat God genadig zal zijn. Maar de oplossing is gemakkelijk; want zij dreigen met wrake over de menschen, als het ware voorwaardelijk; als zij dan daarna eenige vrucht zagen, dan wezen zij op Gods genade, en begonnen herauten des vredes te zijn om de menschen met God te verzoenen, en eene overeenstemming tusschen God en hen tot stand te brengen. Zoo heeft onze profeet de Israelieten dikwijls gedreigd, en indien zij zich hadden bekeerd, dan zou de hoop op verlossing voor hen niet afgesneden zijn! Maar nadat hij hen zóó hardnekkig had bevonden, dat zij geenerlei onderwijs wilden aannemen, zeide hij : Ik heb de waarheid onder al de stammen van Israël bekend gemaakt, dat is: God zegt thans niet: „Tenzij gij u bekeert, zijt gij verloren" ; maar Hij spreekt op stellige wijze; omdat Hij ziet, dat de welbekende leer veracht is : dit is dus de waarheid. Het is hetzelfde alsof hij gezegd had : „Dit is de laatste aanzegging van hetgeen vast en onveranderlijk is." Ook Jeremia spreekt op dezelfde wijze: zijn boek is vol van allerlei bedreigingen; maar het zijn voorwaardelijke bedreigingen. Maar toen God de zaak ter hand had genomen, begon hij op gansch andere wijze te handelen : „Ik roep u thans niet meer tot bekeering, ik twist niet langer met u; ik stel u God niet meer voor als Rechter, opdat gij Hem zoudt smeeken om genade; dit alles is afgedaan; wat nu overblijft is, zegt hij, //het laatste bevel, n.1. u te toonen dat er geene hoop meer voor u is." Dit is hier de ware en werkelijke bedoeling van den profeet, hetgeen aan ieder, die het context in zijn geheel nagaat, duidelijk zal blijken. Te voren had hij gezegd: „Efraïm zaltot verwoesting worden ten dage der straf," dat is : „De Heere zal Efraïm niet langer bestraffen zooals te voren, maar zal hem zekerlijk verwoesten"; en dan voegt hij er bij: Ik heb de waarheid bekend gemaakt door al de stammen Israels. „Thans", zegt hij, „weet gij, dat de wrake weldra over u komen zal, dat die voor God bevestigd is; weet tevens, dat ik spreek met gezag, alsof de hand Gods nu voor uwe oogen was uitgestrekt." 10. De vorsten van Juda zyn geworden gelijk die de landpale verrukken ; Ik zal Mijne verbolgenheid als water over hen uitgieten. Hier brengt de profeet de schuld van al het kwaad, dat toen in den stam van Juda heerschte, over op hunne vorsten. Hij zegt, dat het volk door hunne schuld van God was afgeweken, en hij gebruikt een zeer treffend beeld. Wij weten, dat er geene zekerheid kan bestaan omtrent de bezittingen der menschen, tenzij de grenzen der akkers en velden vastgesteld zijn, want niemand kan anders zijn eigendom in bezit houden. Maar door dit beeld van grenspalen van akkers verwijst de profeet naar de geheele politieke orde. De beteekenis is, dat alles zich thans in een' toestand van wanorde en verwarring bevond onder de Joden, omdat hunne leiders, die het volk hadden behooren te besturen en in gehoorzaamheid te houden, de geheele orde van zaken hadden vernietigd. Nu verstaan wij wat de profeet werkelijk op het oog had. Maar er moet op gelet worden, dat de stam van Juda als Gods erfdeel, tot nu toe, als het ware door grenzen afgezonderd was gehouden ; want Israël was vervreemd geworden. Gods bezitting was door den afval van Jerobeam verminderd, en Hij behield slechts anderhalven stam in Zijn' dienst. Nu zegt de profeet, dat de Joden zich vermengd hadden met de Israelieten, en dus ook zelf van God vervreemd waren geworden, want de vorsten hadden zelf de landpalen weggenomen, dat is: zij hadden door nalatigheid en andere ondeugden allen eerbied voor God, alle belangstelling in den Godsdienst en voor alles, wat goed en recht was, vernietigd ; daarom richt hij de ernstige bedreiging tot hen: Ik zal Mijne verbolgenheid als water over hen uitgieten. Door deze beeldspraak geeft hij te kennen, dat God veel strenger jegens hen zal wezen dan jegens het gewone volk. „Ik", zegt Hij, „zal met volle kracht Mijne gramschap over hen uitstorten, alsof het de vloed der oude tijden was." De beteekenis is : „Ik zal hen overstelpen door Mijne wrake, omdat zij door hun slecht voorbeeld meer kwaad gedaan hebben, dan wanneer zij eenvoudige lieden waren geweest." Daaruit zien wij, dat het bederf des volks toegeschreven wordt aan de vorsten, en dat dieswege Gods schrikkelijke wrake over hen aangekondigd is. Maar wij moeten in gedachten houden wat ik te voren gezegd heb, dat de profeet hier zinnebeeldig den naam van grenzen geeft aan den wettigen eeredienst van God en aan alles wat Hij het volk had bevolen, opdat zij Zijn verzekerd eigendom zouden zijn, gelijk als onder de menschen akkers en velden door grenzen van elkander worden gescheiden, opdat ieder het zijne zou behouden. 11. Efraïm is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft zoo gewild, hij heeft gewandeld naar het gebod. Hier toont de profeet nogmaals, dat de wrake Gods over Israël rechtvaardig zou zijn, omdat zij de goddelooze edicten van hun' koning gewillig gevolgd hadden. Het kon wel schijnen, dat het volk te verontschuldigen was, daar de Godsdienst niet met hunne goedkeuring of met algemeene instemming veranderd was, of door eenigerlei kunstgreep van de menigte, maar alleen door den tyrannieken wil des konings. Jerobeain was ook inderdaad niet door bijgeloof, maar door boosaardige list er toe gedreven om aan andere plaatsen dan Jeruzalem altaren op te richten. Het volk zou dus onschuldig kunnen schijnen, want de koning alleen had dit kunstmiddeltje bedacht, om zich zeiven voor gevaar te vrijwaren. Maar de profeet toont aan, dat allen voor God in dezelfde schuld deelden, want het volk heeft snel en gretig de goddelooze vormen van eeredienst aangenomen, die de koning had voorgeschreven. Daarom zegt hij, dat Efraïm is blootgesteld aan verwoesting, dat hij gebroken is door recht, (of „gebroken zal worden", want de woorden kunnen ook in den toekomenden tijd gelezen worden). Dat het volk dus verscheurd was, en in de toekomst nog erger dingen zal hebben te dragen, was niet, gelijk hij zegt, omdat zij dit alles onverdiend moesten lijden, want zij waren niet onschuldig. Waarom? Omdat zij het gebod huns konings gewillig opvolgden ; want de koning dwong hen niet de leer der wet te verlaten, maar allen begaven zich vrijwillig tot deze bijgeloovigheden. Daar zij dus hun' koning gewillig gehoorzaamden, konden zij zich niet verontschuldigen, zij konden niet zeggen, dat dit door één enkel man was geschied, en dat zij niet geraadpleegd waren. Hunne bereidvaardigheid om het gebod des konings te gehoorzamen, was een bewijs van hunne ontrouw aan God. Sommigen vertalen het woord door „beginnen", en wordt dikwijls in dien zin genomen; daar het echter meer voorkomt in de beteekenis van „gewillig" of „bereid zijn", bedoelt de profeet hier ongetwijfeld, dat de Israelieten niet door geweld of vrees waren gedwongen om af te dwalen naar bijgeloovigheden, maar dat zij gewillig en bereid waren om te gehoorzamen, want er was geene vreeze Gods in hen, geen Godsdienst. Mocht men nu vragen, of diegenen te verontschuldigen zijn, die tyranniek heengedreven worden naar bijgeloovigheden, gelijk wij dit onder het Pausdom zien gebeuren, dan is het antwoord gereed, dat dezulken hier niet vrijgesproken worden, die de menschen meer ontzien dan God; en wij weten, dat schrik of angst geene genoegzame verontschuldiging is, om ons eigen leven hooger te stellen dan de eere Gods, met ons zeiven te rade te willen gaan, het kruis te willen ontkomen en alzoo God te verloochenen, zoodat wij ons afwenden als het er op aankomt om belijdenis te doen van het rechte en zuivere geloof. Maar de schuld wordt dubbel zwaar als de menschen gaarne bereid zijn om te doen wat hun door tyrannen wordt bevolen; want aldus toonen zij, dat zij reeds gansch en al geneigd waren God te verachten en den waren Godsdienst te verloochenen. Vandaar dat de goddeloosheid van Jerobeam de goddeloosheid en verdorvenheid van het geheele volk aan het licht bracht, want niet zoodra hief hij den vinger op om hun te gebieden God op eene verkeerde, verdorvene manier te aanbidden, ot' zij hebben v rooi ijk en welgemoed het goddelooze edict gehoorzaamd. Toen was hun eene gelegenheid geboden om af te wijken, maar het kwaad was reeds te voren in hun hart; want zij waren niet zoo geneigd en bereidvaardig om God te gehoorzamen als den koning. Nu zien wij dus wat de profeet op het oog had. Hij zegt, dat God al de Israelieten rechtvaardiglijk zal straffen, ja zelfs al het gemeene volk; want hoewel alleen Jerobeam hun had bevolen God op verdorvene wijze te aanbidden, waren zij allen maar al te zeer bereid te doen wat hij wenschte, en zoo bleek het dan duidelijk, dat er geene vreeze Gods in hen was. Nu zien wij hoe ijdel de verontschuldiging is van hen, die zeggen, dat zij koningen moeten gehoorzamen, en intusschen het Woord Gods verlaten; immers, wat anders wordt hier door den profeet bestraft, dan dat de Israelieten al te zeer onderworpen waren aan hun' koning? „Maar dit was op zichzelf prijzenswaardig". Het is waar, als de koning niets gebiedt, dat in 'strijd is met Gods Woord, maar toen hij den eeredienst Gods verdierf, toen hij verderfelijke bijgeloovigheden invoerde, toen had het volk hein kloekmoedig moeten weerstaan ; daar zij echter al te inschikkelijk waren, ja zich gewillig van de zuivere aanbidding Gods lieten afbrengen, zegt de profeet hier, dat zij geene reden hadden tot klagen, dat zij te streng en te zwaar door den Heere gekastijd waren. 12. Daarom zal Ik Efraïm zijn als eene mot, en den huize van Juda als eene verrotting. God kondigt thans aan de twee koninkrijken eene zelfde straf aan; maar Hij spreekt niet als te voren, Hij zegt niet, dat Zijne verbolgenheid als een vloed zou zijn om het volk te overstelpen. Wat dan? Hij vergelijkt zich bij wormpjes, die hout en kleederen doorknagen en verteren ; of Hij vergelijkt zich bij verrotting; want het tweede woord moet in dien zin genomen worden," daar eigenlijk verrotting beteekent, en afgeleid is van Dpi » verrotten" ot verteren; het is dus verrotting of vermolming. Sommigen willen het vertalen door „een houtworm", en daar is wel eenige reden voor, omdat hij eerst eene mot genoemd heeft; en deze twee, mot en houtworm, passen meer bij elkander dan mot en verrotting, maar de bedoeling van den profeet is volstrekt niet duister, namelijk, dat de Heere beide volken door eene langzame wegknaging zou verteren ; dat zij, hoewel Hij hen niet als met één slag zou verdoen, langzaam zouden wegteren, totdat zij gansch en al vermolmd zouden zijn. Dit is de beteekenis. Doch wij moeten opmerken waarom de profeet dit beeld gebruikt. Het was opdat de Israelieten en Joden zouden verstaan, dat, hoewel de Heere in zekere mate Zijne hand terug zou houden van zwaar op hen te drukken, en het zou zijn, alsof Hij hen spaarde, zij daarom toch niet veilig zouden zijn, omdat zij langzamerhand en trapsgewijze eene kwijning zouden bespeuren, die hen ten laatste gansch zou verteren. En de Heere bedoelde het volk op die wijze tot bekeering te brengen ; maar het had geene uitwerking op hen; want zóó groot was hunne verharding, dat zij dit langzame verval niet gevoelden, gelijk zij, die versuft zijn, niet bewogen worden, vóór zij eene zeer hevige pijn gevoelen ; zij ineenen in goeden welstand te zijn, en zij worstelen tegen hunne krankheid. Wij zien velen van dezulken. Daarom worden zij hier door den profeet er aan herinnerd, dat hoewel de Heere niet openlijk op zeer strenge wijze tegen hen optrad, zij zich toch te vergeefs vleiden, want de Heere zou als eene mot en een worm voor hen zijn, dat is : hoe langzaam en trapsgewijze Hij hen ook verteren zou, zij zouden zich toch grootelijks bedriegen, als zij niet begrepen dat zij met Hem te doen hadden. De voornaamste leering, die hierin ligt opgesloten, is, dat God de menschen niet altijd straft op dezelfde wijze, want Hij handelt verschillend met hen, hetzij om hun heil te bevorderen, of hen minder verschoonbaar te maken. Vandaar dat God soms Zijne strengheid als uitgiet over ons, en een ander maal ons langzaam kastijdt. Maar op wat wijze Hij nu ook met ons handelt, wij worden er aan herinnerd, dat wij niet moeten slapen, als de Heere ons opwekt; en ook behooren wij niet te wachten, totdat Hij als een leeuw of een beer verschijnt, en ons verslindt, en in Zijne ontzettende gramschap tegen ons woedt. Wij worden er dus op gewezen, dat er geene reden is, waarom wij hierop zouden wachten, maar dat, indien God ons langzaam verteert, wij terstond moeten bedenken, dat hoewel de mot en de houtworm slechts kleine insecten zijn, die nauwelijks door het oog worden waargenomen, een harde boom toch door die wormpjes wordt verteerd, of wel door zijne eigene vermolming sterft, en dat kleederen bedorven worden, als eens de mot er in gekomen is, en zoo zien wij dan kostbaar huisraad te gronde gaan. Dewijl dit nu zoo is, is er geene reden, waarom de menschen zich veilig zouden gevoelen, als God teekenen van Zijn' toorn doet zien, al is het ook, dat Hij Zijne schrikkelijke wrake niet op eens uitstort, maar door eene verborgene vermolming werkt. Nu zien wij wat Hoséa in dit vers bedoelt. 13. Als Efraïm zijne krankheid zag en Juda zijn gezwel, zoo toog Etraïm tot Assur en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen en zal het gezwel van ulieden niet heelen. Hier klaagt de Heere, dat Hij met de gewone middelen Israël te vergeefs had gekastijd ; want zij dachten zeiven geneesmiddelen bij de hand te hebben, en keerden hunne gedachten dus tot eene ijdele hoop. Dit wordt gewoonlijk door de meeste menschen gedaan ; want als de Heere zachtkens met ons handelt, dan bespeuren wij Zijne hand niet, maar denken dat ons het kwaad, bij toeval overkomt. En alsof wij dan niets met God van doen hadden, zoeken wij naar geneesmiddelen, en richten onze gedachten en ons hart naar elders. Dit is het dus wat God thans in de Joden en Israelieten bestraft; Efraïm, zegt Hij, zag zijne krankheid en Juda zijn gezwel. Wat deed hij toen ? Efraïm toog tot Assur, zegt hij, en zond tot den koning Jareb, dat is : „Zij keerden niet terug tot Mij, maar dachten, dat zij zelf wel geneesmiddelen hadden ; ijdel werd dus de arbeid, dien Ik ondernomen had om hen te verbeteren". Dat is de beteekenis. Hij zegt, dat Efraïm zijne krankheid, en Juda zijn gezwel had gezien; maar dit moet niet zoo verstaan worden, alsof zij er de oorzaak van inzagen; want de goddeloozen zijn blind voor de oorzaken van het kwaad, en letten slechts op hunne oogenblikkelijke smart, zij zijn als onmatige menschen, die, als zij door krankheid worden aangegrepen, hitte gevoelen en pijn in het hoofd, en andere verschijnselen waarnemen, terwijl zij zich niet bekommeren om de krankheid zelve, en niet nagaan hoe zij zich die smarten op den hals hebben gehaald, teneinde dan naar geschikte geneesmiddelen om te zien. Zoo kende dan Efraïm zijne krankheid, maar zag er de oorzaak van voorbij, hij gevoelde slechts de oogenblikkelijke pijn. Zoo kende ook Juda zijn gezwel, maar hij begreep niet, dat hij door de hand Gods geslagen en gewond was, hij was slechts onder den indruk van de oogenblikkelijke smart; zooals redelooze dieren, die den slag gevoelen en kermen, terwijl zij intusschen noch rede noch verstand hebben om te weten van waar of waarom het kwaad over hen gekomen is. In één woord de profeet veroordeelt hier dit redelooze onverstand in beide volken, want zij hebben zich Gods roede niet zoo ten nutte gemaakt om tot Hem weder te keeren, integendeel, zij zagen om naar andere geneesmiddelen; de stompzinnigheid had zich zoo zeer meester van hen gemaakt, dat zij niet bedachten, dat God hen kastijdde, en wel om rechtvaardige oorzaken. Dewijl dan zoo iets in het geheel niet bij hen opkwam, en zij zich, evenals redelooze dieren, slechts krank gevoelden, gingen zij naar den Assyriër, en zonden tot den koning Jareb. De profeet schijnt zijne bestraffingen niet alleen tegen de tien stammen te richten ; maar hoewel hij uitdrukkelijk van het rijk van Israël spreekt, is er toch geen twijfel aan, of hij beschuldigt ook de Joden. Waarom noemt hij dan alleen Efraim ? Omdat dit kwaad zijn oorsprong nam in het rijk van Israël : want zij waren de eersten om naar den koning van Assur te gaan, ten einde met zijne hulp aan hunne naburen, de Syriërs, weerstand Ie bieden : later hebben de Joden hun voorbeeld gevolgd. Dewijl alzoo de Israelieten aan de Joden een precedent stelden om zulke soort van hulp in te roepen, bepaalt de profeet zijne rede uitdrukkelijk tot hen. Maar gelijk ik reeds gezegd heb, er valt niet aan te twijfelen, dat de beschuldiging beide volken betrof. Nu bemerken wij wat de profeet bedoelde: Efraim, zegt hij, zag zijne krankheid, en Juda zijn gezwel; dat is: „Hoewel ik als eene mot en een houtworm het rijk van Israël zoowel als het rijk van Juda verteerd heb, en zij zich als het ware, hebben voelen vermolmen, en ofschoon hunne krankheid hén tot bekeering had moeten leiden, hebben zij hunne gedachten toch naar elders gericht; zij hebben zelfs gemeend, dat zij genezen konden worden door een geneesmiddel te zoeken bij de Assyriërs, ot bij anderen ; en zoo is het gebeurd, dat zij zich heen spoedden naar Assyrië, en hulp zochten bij koning Jareb". Nu zien wij, dat hier de stompzinnigheid en de verharding des volks bestraft worden, omdat zij door het kwaad, dat hun overkwam, niet tot bekeering waren gebracht. Sommigen denken, dat Jareb eene slad was in Assyrië, maar er bestaat geen grond voor dit vermoeden. Anderen'veronderstellen, dat Jareb een naburig koning was van de Assyriërs en dat om hem gezonden was, toen de Assyriër, van een vriend en bondgenoot, een vijand was geworden, die in het rijk van Israël was gevallen; maar ook voor deze gissing bestaat geen genoegzame grond. Het kan de eigennaam geweest zijn van een man, en ik geef er de voorkeur aan liet aldus te beschouwen. Want het scheen niet noodig dat de profeet hier van vele hulptroepen zou spreken ; maar naar de wijze der Hebreën herhaalt hij tweemalen hetzelfde. Sommigen vertalen het door „wreken", omdat zij om dien koning nl den Assyriër, zonden, als een wreker. Maar ook die uitlegging is gewrongen. Eenvoudiger schijnt mij, wat ik reeds 4- zegd heb, dat zij zonden om den Assyriër, dat is : om koning Jareb. , Na volgt: Maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet heden. Hier verklaart God, dat wat de ïsraelieten ook mochten zoeken, te vergeefs zou zijn. ,/Gij denkt", zegt Hij, door deze geneesmiddelen aan Mijne hand te ontkomen, maar uwe dwaasheid zal eindelijk openbaar worden, want hij zal u van geenerlei nut zijn, dat is ; koning Jareb zal ulieden niet genezen". In dezen volzin toont de profeet, dat, zoo wij niet onmiddelijk tot God terugkeeren, als Hij ons waarschuwt door Zijne roede, wij te vergeefs hier en daar zullen uitzien naar geneesmiddelen ; want in deze wereld ontmoeten wij vele verlokselen op onzen weg, maar als wij op eenigerlei vertroosting daarvan hopen, zal de Heere ons eindelijk toonen, dat wij bedrogen werden. Slechts één geneesmiddel is er dus — nl. onmiddelijk tot God te gaan, en dit is het wat de profeet bedoelt, en dit is de toepassing van deze leerstelling. Te voren had hij gezegd, dat Efraïm zijne krankheid gevoelde en Juda zijne wonden, dat is : //Ik heb hen zóó ver gebracht, dat zij erkennen krank te zijn ; maar zij zijn niet voortgegaan gelijk zij hadden moeten voortgaan en tot Mij wederkeeren : integendeel, zij zijn afgeweken naar koning Jareb en naar andere bedriegerijen". Nu volgt: „Maar deze geneesmiddelen bleken eerder te schaden dan goed te doen ; zij waren stellig tot mets nut". Nu volgt de bevestiging van deze meening. 14. Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan, Ik zal wegvoeren en daar zal geen redder zijn. Geliik ik reeds gezegd heb : de profeet bevestigt deze waarheid, dat Israël te vergeefs hulp zocht bij valsche medicijnmeesters, nadat zij God hadden verlaten. Waarom Omdat de geheele wereld, al zou zij ons gunstig zijn, ons toch niet zou kunnen helpen tegen den wil van God. Maar God verklaart hier, dat Hij zich tegen de ïsraelieten zou stellen, alsof Hij zeide: „Voorziet u van zooveel menschelijke hulp als gij wilt; maar zal de Assyriër Mijne kracht en macht te boven gaan . Kan hij Mij beletten u te vervolgen gelijk Ik besloten heb te doen ?" Aldus toont God, dat Hij op eene nieuwe en verschillende manier met de ïsraelieten en de Joden zal handelen. „Ik zal niet langer", zegt Hij, „als een mot en houtworm zijn ; Ik zal als een leeuw tot u komen, met open mond om u te verslinden; laat dan nu de Assyrische koning te voorschijn komen, als ik aldus gewapend tegen u zal uitgaan; kan hij een hinderpaal zijn op Mijn' weg, dat Ik geene wrake zou oefenen, als Mij dit goeddunkt? Nu zien wij de bedoeling van den profeet. Hij had gezegd, dat God de Israelieten en de Joden zou straffen door hen langzaam te verteren, opdat er meer tijd zou zijn voor bekeering; maar hij zegt, dat dit nutteloos zou zijn, want zij zouden denken, dat het niet ernstig gemeend was. Daaiom zouden zij zich door ijdele bedriegerijen misleiden. Wat zou er ten slotte dan overblijven? Dit: ,/Ik zal", zegt Hij, „eene nieuwe gestalte aannemen en uitgaan ten strijde: Ik zal u zijn als een felle leeuw en als een jonge leeuw; Ik zal tegen u bi uilen als een verscheurend wild dier: uwe smart /dl nu niet veroorzaakt worden door motten en houtwormen ; maar gij zult een openlijken en ontzettenden strijd hebben te voeren tegen den feilen leeuw en den jongen leeuw. Wat zal de Assyrisehe koning u dan baten ?» En deze Schriftuurplaats leeit, dat de menschen, als zij ijdele, nietige behulpsels stellen tegenover den toorn Gods er dit slechts mede winnen, dat zij Hem al meer en meer tot toorn verwekken. Na eerst geknaagd te hebben, zal God ten laatste verslinden ; na geprikt te hebben, zal Hij diepe wonden toebrengen ; na te hebben geslagen, zal Hij gansch en al verpletteren. Dit alles brengen wij over ons door onze verkeerde pogingen om redmiddeltjes voor ons te zoeken. Indien wij dan niet moedwillig Gods toorn willen opwekken, zoodat Hij ons tegen komt als een leeuw en ons de volle kracht Zijner gramschap laat gevoelen, zoo laat ons wel toezien, dat wij ons door geene ijdele hulp laten misleiden. Daarom zegt Hij : Ik, lk zal verscheuren, „Ik zal gelijk felle leeuwen en jonge leeuwen plegen te doen, het geheele volk, in stukken scheuren, lid voor lid". Dan zegt Hij : Ik zal henengaan als een leeuw, die, nadat hij zijne prooi verslonden heeft, als overwinnaar heengaat met meer moed, daar hij niet op de vlucht gejaagd is, want hij is bij zijn heengaan door geene vrees bewogen. Zoo zegt ook de Profeet: „Laat de Assyrisehe koning komen, hij zal Mij niet tot den aftocht noodzaken, en evenmin zal hij Mij Mijn' roof ontrukken, en als Ik verzadigd zal zijn van uwe verwoesting, dan zal Mij geene vrees bevangen vanwege den Assyrischen koning, dat Ik steelsgewijze weg zou sluipen, gelijk de vossen plegen te doen; Ik zal niet strijden door list; maar Ik zal openlijk uittreden, Mijne heftigheid zal volstaan om Hem op de vlucht te drijven : zoo zal Ik dus eigener beweging heengaan; want uwe hulptroepen zullen Mij geene vrees veroorzaken, lk zal wegvoeren, zegt Hij, en er zal geen redder zijn", Nu verstaan wij de geheele bedoeling van den profeet. 15. Ik zal henengaan en keeren weder tot Mijne plaats, totdat zij zich zeiven schuldig kennen, en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken. Het woord "intT beteekent de ochtend : vandaar dat het werkwoord de beteekenis heelt van „vroeg zoeken", ot „vioeg opstaan", gelijk de mensehen doen, als zij zich met naarstigheid op iets toeleggen ; maar in vele plaatsen der Schrift heett het eenvoudig de beteekenis van zoeken, en die eenvoudige zin schijnt hier uiterst gepast: In hunne benauwdheid zullen zij Mij zoeken. God verklaart hier, dat Hij, na ontzettend heftig tegen de koninkrijken van Juda en Israël te zijn opgetreden, vooi eene wijle stil zou zijn en van den hemel zou uitzien naar hetgeen zij nu doen zouden. Dan voegt Hij erbij: „Zij zullen ten laatste weder tot hunne gezonde zinnen komen, als zij het einde zullen zien, zullen zij, hunne verkeerdheid nu afgelegd hebbende, hunne zonden erkennen en in waarheid verootmoedigd zijn". Dat is de beteekenis. Het schijnt eene vreemde manier van spreken, als God zegt, dat Hij weg zal gaan; want Hij verbergt zich niet zoo in den hemel, dat Hij geen acht slaat op de handelingen der menschen, en ook trekt Hij Zijne hand niet terug, want door de voortdurende uitoefening Zijner kracht onderhoudt Hij de wereld ; zelfs neemt Hij Zijn' Geest niet weg van de menschen, inzonderheid dan niet, als Hij hen tot bekeering wil brengen, want uit zich zeiven zullen de menschen zich nooit tot God wenden, dit geschiedt slechts door Zijn verborgen invloed. Wat bedoelt Hij dan met dit: Ik zal henengaan enkeeren weder tot Mijne plaats / Klaarblijkelijk spreekt Hij hier van den uitwendigen toestand des volks; de beteekenis is dus; „Nadat de twee koninkrijken afgesneden zullen zijn, zal Ik voor eene wijle Mijn aangezicht voor beide volken verbergen, en zij zullen denken, dat Ik Mij niet om hun heil of' verlossing bekommer; zij zullen in den waan verkeeren, dat zij verre van Mij zijn weggegaan". Hieruit zien wij, dat de profeet hier slechts verwijst naar hetgeen de uitwendige toestand des volks zal zijn, en wij zien tevens, dat deze wijze van spreken in overeenstemming is gebracht met het begrip der menschen. Zoo spreekt God zelf in Jesaja 18, hoewel met een verschillend doeleinde; maar in werkelijkheid drukt de profeet hier hetzelfde uit! „Ik zal rusten", zegt Hij, „en Ik zal wachten in Mijne woning". Wat was die ruste van God, en wat was Zijne woning? Als God Zijne oordeelen uitvoert, dan moeten wij Zijne tegenwoordigheid wel gevoelen, en als Hij ons vriendelijk bevoorrecht, en ons de liefde betoont eens Vaders, dan, voorwaar, toont Hij ons genadig te zijn ; maar als Hij noch bezoeking doet over onze zonde, noch ons eenig teeken geeft van Zijne gunst, dan schijnt Hij zich aan ons te onttrekken, en geen acht te slaan op ons leven. Nu verstaan wij, dat de profeet spreekt van den tijd der ballingschap, alsof hij zeide : Nadat God Zijn strengste oordeel aan u voltrokken zal hebben, en gij in ballingschap weggevoerd zult zijn, zal God u verlaten, alsof Hij zich in het geheel niet meer om u bekommerde, maar u vergeten had ; want daar zal Hij u laten blijven, n.1. in Chaldea en in Assyrië, en Hij zal u geen licht der verlossing zenden. God zal dus, als het ware, ledig nederzitten in den hemel''. Dit is ééne zaak. Maar terzelfder tijd toont de profeet de eind-uitkomst, dat is : dat zij daarna weder zullen keeren tot den Heere, en hij verklaart ook, dat dit Gods bedoeling is. Totdat zij zullen erkennen, zegt hij, dat zij gezondk/d hebben. Want het is reeds de aanvang der genezing, als de menscheri de oorzaak hunner krankheid beginnen in te zien. Te voren had hij gezegd, dat Israël zijne krankheid zag, maar niet op de rechte wijze, want de oorzaak der krankheid was hem verborgen, en bleef hem nog verborgen. Naar nu toont de profeet duidelijk, dat het is God zoeken, als de menschen hunne zonden bekennen en belijden. Dit woord komt gedurig voor in de Schrift als er van offeranden wordt gesproken. Vandaar dat de menschen gezegd worden te zondigen 1) als zij voor Gods aangezicht komen met eene oprechte belijdenis, als zij hunne schuld erkennen en om vergeving bidden. Zoo zegt hij ook in deze plaats: „Totdat zij bekennen te hebben gezondigd, zal Ik Mij voor een' tijd verbergen.* En hij voegt er bij : Zij zullen Mijn aangezicht zoeken. Dit is de tweede zaak bij het verkrijgen van heil en verlossing — het zoeken van Gods aangezicht: want wij weten, dat wij door bekeering en geloof met God verzoend worden, niet dat het de bekeering is, die ons de vergeving teweegbrengt, maar zij is een noodzakelijk vereischte, (est causa sine qua non, ut locuuntur). De eerste stap dus tot genezing, is, gelijk wij gezegd hebben, aangedaan te worden door smart, als wij bemerken, dat wij den toorn Gods over ons hebben opgewekt, en onze zonden ons dus mishagen. Maar hij, die aldus in eigen oog een zondaar is geworden, dat is : hij die begint zijn eigen rechter te zijn, moet daarna deze tweede zaak er bijvoegen — dat hij het 1) Die uitdrukking : te zondigen, is in dezen zin voor ons niet duidelijk. Een voornaam deskundige is van meening, dat Calvijn hier bedoelde te zeggen : ,/Vandaar dat de menschen gezegd worden zondaars te zijn geworden, n.1. in hun eigen oog, als zij voor Gods aangezicht komen met eene oprechte belijdenis, enz." Vert. aangezicht Gods zoekt, dat is, dat hij zich als een smeekeling voor God stelt en om vergeving vraagt; en dit komt voort uit het geloof. Het woord behoort dus tot berouw of bekeering, hetwelk is „zonde te erkennen" en „Gods aangezicht te zoeken" behoort bij het geloof. Laat ons nu zien wat voor beide volken de toepassing is dezer leer. Ééne zaak is, dat het voor de Israelieten en de Joden, toen zij in ballingschap waren, van groot nut was, dat hun betuigd werd, dat God voor een' tijd Zijn aangezicht voor hen verborg, ten einde hun tijd te geven om zich te bekeeren. Wanneer de menschen hier nu wel acht op geven, dat zij God moeten zoeken, opdat zij zich zouden bekeeren, dan worden zij bemoedigd ; en dit is de scherpste prikkel om de menschen op te wekken, opdat zij niet langer verdoofd en verstompt zouden zijn in hunne ondeugden : en dit is het wat de profeet bedoelt. Als de Heere beide de Joden en de Israelieten in ballingschap zal zenden, zoo laten zij niet denken, dat, hoewel Hij hen voor een' tijd weggeworpen schijnt te hebben, zij daarom ten eenen male verlaten zijn ; want er zal hun nog gelegenen tijd voor bekeering worden gegeven. Daarna beschrijft hij de wijze der verzoening, dat is: zij zullen erkennen, dat zij gezondigd hebben, en daarna zullen zij het aangezicht Gods zoeken. En tevens maakt hij bekend wat de vrucht is der benauwdheid. Als hun bange zal zijn, zegt hij, zullen zij Mij zoeken. De profeet toont hier, dat de ballingschap, hoewel zeer hard en bitier voor Israël, hun toch nuttig zou zijn ; zooals wanneer een geneesheer een bitteren drank geeft, ot genoodzaakt is scherpe middelen te gebruiken, om eene ingewortelde ziekte te genezen ; zoo toont de profeet, dat deze straf het volk nuttig zou zijn, en zelfs liefelijk, hoe bitter zij ook voor een' tijd lang zijn zou. Hoe zoo ? Omdat zij zullen wederkeeren tot den Heere; en hij zegt uitdrukkelijk : Zij zullen Mij zoeken. In deze uitdrukking is zoowel geloof als bekeering begrepen ; want hij scheidt de twee zindeelen niet, gelijk te voren, maar toont in het algemeen dat het einde der benauwdheid zou zijn, dat het volk zich tot God zal wenden. Wat betreft de uitdrukking „vroeg zoeken", ik heb reeds gezegd, dat ik die beteekenis niet aanneem ; want noch de Israelieten, noch de Joden hebben God vroeg gezocht, het was met moeite, dat zij eindelijk na een lang tijdsverloop, eene lange reeks van zeventig jaren, tot berouw en bekeering gebracht werden. Wat soort van vroeg zoeken was dit? Ik keur het dus niet goed, dat dit woord vertaald wordt door „zij zullen Mij vroeg zoeken" ; het eenvoudige denkbeeld van „zoeken" is hier meer gepast. HOOFDSTUK VI. 1. Komt en laat ons wederkeeren tot den Heere, want ITij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden. In het laatste hoofdstuk zeide de profeet, dat de Israelieten, na door kastijdingen en oordeelen tot onderwerping te zijn gebracht, zich van de dwaling weder zouden afwenden om God te zoeken. Daar echter vrees de menschen terughoudt van tot God te naderen, voegt hij er nu bij, dat de mate der beproeving niet zoodanig zou wezen, dat zij er door ontmoedigd en tot wanhoop gedreven zouden worden, maar hun veeleer de verzekerdheid zou geven, dat God hun genadig zou zijn; en ten einde dit nog beter te doen uitkomen, stelt hij hen voor als zeggende : Komt, en laat ons wederkeeren tot den Heere; en er is in die wijze van spreken veel kracht en nadruk. Maar wij moeten weten, dat de reden, die hier gegeven wordt, waarom de Israelieten veilig en volkomen gerust tot God konden terugkeeren, is, dat zij het als Zijn ambt erkenden om te genezen, nadat Hij heeft geslagen, en een geneesmiddel te geven voor de wonden, die Hij heeft toegebracht. De profeet bedoelt door deze woorden, dat God de menschen niet op zulk eene wijze straft, dat Hij Zijne gramschap over hen uitstort tot hun verderf, maar dat het, integendeel, Zijne bedoeling is, hun heil te bevorderen, als Hij hen straft om hunne zonde. Wij moeten dus, gelijk ik te voren reeds heb opgemerkt, in gedachten houden, dat het begin der bekeering zich kenmerkt door een besef van Gods genade; dat is : als de menschen er van overtuigd zijn, dat God bereid is vergeving te schenken, dan beginnen zij moed te krijgen tot bekeering; want anders zal hunne halsstarrigheid immer toenemen, hoe zeer zij door hunne zonden ook mogen verschrikt en beangst worden, toch zullen zij dan niet wederkeeren tot den Heere. Daarom heb ik elders die merkwaardige plaats aangehaald uit Psalm 130 : „Bij U is veigeviug, opdat Gij gevreesd wordt". Want de menschen zullen God niet oprecht en van harte gehoorzamen, tenzij daartoe gedrongen doordat zij iets van Zijne goedheid hebben ge- smaakt, en er vast verzekerd van zijn, dat zij niet te vergeefs tot Hem zullen wederkeeren, maar dat Hij gereed en bereid is hun vergeving te schenken. Dat is de beteekenis der woorden, als hij zegt: Komt en laat ons wederkeeren tot den Heere; want Hij heeft '■verscheurd, en Hij zal ons genezen ; dat is: God heeft ons geene doodelijke wonden toegebracht; Hij heeft geslagen, om te genezen. Intusschen is er in de woorden van den profeet nog iets meer uitgedrukt, nl. dat God zoo streng niet handelt met de menschen, of Hij laat altijd nog ruimte overblijven voor Zijne genade. Want door het woord gescheurd zinspeelt hij op het zware oordeel, waarvan hij te voren in den naam Gods had gesproken : de Heere heeft zich toen vergeleken bij een wreed, verscheurend dier: „Ik zal zijn als een felle leeuw, Ik zal verslinden, Ik zal verscheuren, en niemand zal Mij den buit ontrukken", God wilde dus toonen, dat Zijne wrake over de Israelieten ontzettend zou zijn. Maar hoewel God nu zeer streng met hen zou handelen, moesten zij toch niet wanhopen aan genade en vergeving. Hoezeer wij dus voor een' tijd God als een leeuw of een beer jegens ons mogen bevinden, is er toch geene reden waarom wij Zijne tegenwoordigheid zouden schuwen, daar het toch Zijn ambt is de wonden, die Hij heeft toegebracht te verbinden, en te genezen nadat Hij heeft gescheurd. Wij zien dat het doel van de woorden van den profeet is te toonen, dat geene kastijding zoo streng is, dat onze geest, er door gebroken moet worden, maar dat wij door hoop te koesteren onszelven zouden opwekken tot bekeering. Dit is de zin en beteekenis van deze schriftuurplaats. Voorts is het noodig op te merken, dat de geloovigen ten eerste zich zeiven bemoedigen, ten einde later anderen met zich mede te voeren; want dit is de beteekenis der woorden. Hij zegt niet: ,/Gaat henen, keert weder tot Jehovah", maar : Komt, laat ons wederkeeren tot den Heere. Dus zien wij, dat ie ei met zich zeiven begint, en dat zij daarna elkander vermanen, en dit moet ook door ons gedaan worden, want als iemand slechts ziine broederen tot God zendt, gaat hij niet te rade met het goede voor zich zeiven, daar hij toch veeleer den weg moest wijzen. Laat een ieder dus leeren zich zeiven op te wekken, om dan ziine hand uit te strekken naar anderen, opdat zij hem mogen volden. Tevens worden wij er aan herinnerd, dat wij zorg behooren te "dragen voor onze broederen, want het zou voor ieder eene schande zijn om maar tevreden te zijn als hij zelt behouden is, en ziine broederen veronachtzaamt. Het is dus noodig deze twee 'zaken samen te voegen : — ons zeiven op te wekken tot bekeering, en dan er naar te streven om ook anderen met ons mede te nemen op den goeden weg. Laat ons nu voortgaan. 2. Hij zal ons na twee dagen levend maken ; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven. Deze Schriftuurplaats is door de Hebreeuwsche schrijvers verwrongen, want zij denken, dat zij nog verlost zullen worden door de komst van den Messias, en zij verbeelden zich, dat dit de derde dag zal wezen : want God heeft hen eerst uitgeleid uit Egypte, dit was hun eerste leven ; toen, ten tweede, heeft Hij hen tot het leven teruggeroepen, toen Hij hen wederbracht uit de Babylonische gevangenschap; en als God hen door de hand \an den Messias uit de verstrooiing zal vergaderen, dan zal dit de derde opstanding zijn. Maar dit is niets dan beuzelarij. Evenwel, deze plaats wordt gewoonlijk van Christus verklaard, en wel zoo, dat God na twee dagen, en op den derden dag zijne Kerk zal opwekken; want wij weten, dat Christus niet voor zich zei ven, maar voor Zijne leden is opgestaan, daar Hij de eersteling is dergenen, die opstaan zullen. Deze uitlegging schijnt dus niet ongepast, n.l. dat de profeet e geloovigen hier aanmoedigt om te hopen op verlossing, omdat God Zijn eengeboren Zoon zal opwekken, wiens opstanding het leven zal zijn voor geheel de kerk. Toch komt het mij voor, dat dit al te spitsvondig is. Want wij moeten er ons voor wachten, om bij onze Schriftver^',ng a's lucht te zweven. Spitsvondige bespiegelingen ebben op den eersten aanblik iets aantrekkelijks, dat later ec ter verdwijnt. Laat dus een ieder, die ervaren wil worden in e Schrift, zich altijd houden aan den regel, om van de profeten en apostelen alleen datgene af te leiden, dat vast en zeker is. Laat ons nu zien wat de profeet bedoelde. Ik twijfel niet, o . y eeft hier eene tweede bron van vertroosting aangeduid, kk 'I-S ,1.ndl®n God Zi.ïn volk al niet terstond opwekt, zoo behoeft dit uitstel toch geene afmattende verveling te weeg te lengen, zooals dit gewoonlijk het geval is; want wij zien, dat ons hart schier bezwijkt, als God ons langen tijd laat kwijnen ; en Z1J, die bij den aanvang moedig en blijmoedig genoeg schenen, zullen na verloop van tijd toch zwak en kleinmoedig worden. Dewijl dan geduld eene zeldzame deugd is, vermaant osea ons hier om uitstel geduldig te dragen, als het den Heere goeddunkt ons niet terstond levend te maken. Zoo hebben de Israelieten dus gezegd : Na twee dagen zal God ons levend maken; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen Wat verstonden zij onder twee dagen ? Voorzeker wel hunne langdurige beproeving; alsof zij zeiden: „De Heere moge ons al niet op den eersten dag redden uit onze ellende maar onze 11 verlossing Dog uitstellen; toch moet onze hoop niet verflauwen ; want God kan niet minder doode lichamen uit het graf opwekken, dan in één oogenblik het leven terug geven". Toen Daniël wilde toonen, dat de beproeving des volks van langen duur zou zijn, zeide hij : „na een' tijd, en tijden, en een halven tijd (Dan. 7 25). De wijze van spreken 1S verschillend, maar de beteekenis is gelijk. Hij zegt: „Na een tijd/' dat is : na een jaar, dat zou draaglijk zijn; maar er volgt op: ,,en tilden/; dat is : vele jaren. Daarna verkort God dit tijdsbestek, en brengt verlossing op een' tijd, toen zij het minst verwacht werd. Hoséa spreekt hier van twee jaren; omdat God Zijn volk niet voor één' dag wilde beproeven, maar hen, gelijk wij te voren gezien hebben, langzamerhand tot onderwerping wilde brengen ; want de halsstarrigheid des volks had zoo zeer de overhand genomen, dat zij niet zoo spoedig genezen kcmden worden, gelijk eene krankheid, die gedurende langen tijd als ingeworteld 'is, niet zoo op eens kan worden geheeld, maar langzaam werkende en verschillende geneesmiddelen behoett. Als een arts zou beproeven eene krankheid, die het geheele lichaam van een' mensch had aangetast, terstond en op eens weg te nemen, zou hij dien mensch stellig niet genezen, maar hem het leven benemen, zoo waren ook de Israeheten dooi hunne langdurige hardnekkigheid zóó ongeneeslijk geworden, dat zij door langzame kastijding tot bekeering moesten worden gebracht. Daarom zeiden zij: Na twee dagen zal God ons levend maken; en aldus hebben zij zich gesterkt in de hope op verlossing, hoewel die niet terstond voor hen aanbrak. Ofschoon zii lang in het duister bleven verwijlen, en de ballingschap, die zii ondergingen van langen duur was, hebben zij toch de hoop niet, opgegeven : „Het zij zoo, laten de twee dagen voorbiigaan, en de Heere zal ons levend maken/' Wii zien, dat eene vertroosting gesteld is tegenover de verzoekingen, als God langer wacht met ons gunst te bewijzen dan ons vleesch begeert. Martha zeide tot Ghnstus . „Hij ne nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen". Zij vond het ongeriimd om den steen van het graf af te nemen, omdat het lichaam van Lazarus reeds tot bederf was overgegaan Maar Christus heeft zich toen verwaardigd om Zijne ongelootliike macht ten toon te spreiden, door een lichaam, dat reeds der verrotting was overgegeven, in het leven terug te roepen. Zoo zeggen ook hier de geloovigen - De Heere zal ons na twee dagen levend maken. Hoewel de ballingschap als het graf schijnt te ziin, waar ons vermolming wacht, toch zal de Heeie door Ziine onvergelijkelijke macht alles overwinnen, wat onze wederherstelling in den weg staat." Nu zien wij, naar ik geloo , de eenvoudige en ware beteekenis van deze plaats. Intusschen ontken ik niet, dat God een merkwaardig en gedenkwaardig voorbeeld van hetgeen hier gezegd is heeft getoond in Zijn eengeboren Zoon. Zoo dikwijls uitstel dus krenking bij ons verwekt, als God alle zorge over ons schijnt afgeworpen te hebben, zoo laat ons vluchten tot Christus, want, gelijk gezegd is; Zijne opstanding is een spiegel van ons leven; want daarin zien wij, hoe God met Zijn eigen volk pleegt te handelen ; de Vader heeft niet terstond het leven in Christus weder opgewekt, nadat Hij afgenomen was van het kruis • Hij werd nedergelegd in het graf, en daar bleef hij liggen tot aan den derden dag. Als God dus wil, dat wij voor een tijd zullen kwijnen, zoo laat ons weten, dat wij hierin door Christus ons Hoofd vertegenwoordigd zijn, en laat ons stof tot vertroosting daaraan ontleenen. Wij hebben in Christus dus een heerlijk bewijs van deze profetie. Maar laat ons in de eerste plaats vast houden aan hetgeen wij gezegd hebben, nl. dat de o-eloovjgen hier hoop verkrijgen voor zich zeiven, hoewel God niet terstond Zijne hand naar hen uitstrekt, maar met Zijne genade der verlossing nog eenigen tijd wacht. voeSt hl.i er bij : Wij zullen voor zijn aangezicht leven. Wederom versterken de geloovigen zich hier, want God zal hen begunstigen met Zijn vaderlijk aangezicht. Want zoo lang God geene zorg voor ons draagt, wacht ons een gewis verderf, maar zoodra Hij Zijn oog op ons richt, wekt Hij door dien blik reeds leven in ons op. Derhalve stellen de geloovigen zich dit goede voor, dat Gods aangezicht na een langdurige duisternis weder over hen zal lichten, en daaraan ontleenen zij dan ook de hoop op leven, en tegelijk onttrekken zij zich aan'alles wat dit licht des levens verduistert; want zoo lang wij heren derwaarts dwalen, kunnen wij het leven niet aangrijpen, dat God ons belooft, daar de bekoringen dezer wereld even zoo vele bedekselen zijn, die het vaderlijk aangezicht Gods voor ons oog verborgen houden. Wij moeten ons dus herinneren, dat deze volzin er bijgevoegd is, opdat de geloovigen, als het Gode behaagt, zich van hen af te wenden, niet zullen twijfelen, of Hij zal hun Zijn aangezicht weder toekeeren. Laat. ons na voortgaan. 3. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om den Heere te kennen, Zijn uitgang is bereid als de dageraad ; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands. In dit vers gaan de geloovigen voort met hetgeen wij reeds overwogen hebben, daar zij zich bevestigen in de hope der verlossing. Het is niet te verwonderen, dat de profeet langer bij dit onderwerp blijft stilstaan, want wij weten hoezeer wij geneigd zijn tot twijfel. Niets is moeielijker, inzonderheid als wij de teekenen van Gods toorn zien, dan ons weder te herstellen, zoodat wij er waarlijk van overtuigd zijn, dat Hij onze Heelmeester is, als Hij bezoeking doet over onze zonde. W ij moeten in dit geval dus ernstig strijden, want zonder last en moeite kan het niet geschieden. Vandaar dat de geloovigen nu zeggen : Wij zullen kennen, en wij zullen vervolgen Jehovah te kennen. Zij toonen dus door deze woorden, dat zij niet twijfelen, of er zal na de duisternis licht komen ; want dat is de beteekenis der woorden. Dan zullen wij kennen, zeggen zij ; dat is : „Hoewel er thans van alle zijden duisternis heerscht, toch zal de Heere ons zijne goedheid openbaren, hoewel dit niet zoo terstond blijkbaar zal wezen". Daarom voegen zij er bij : En wij zullen vervolgen Jehovah te kennen. Nu zien wij • waarop deze woorden doelen. Nu leert ons deze Schriftuurplaats dat wij dwaselijk handelen met aan het ongeloof toe te geven, als God Zijn aangezicht verbergt, wij moeten integendeel, gelijk ik reeds gezegd heb, strijden tegen deze rampzalige krankheid, daar Satan op niets anders uit is, dan ons in wanhoop te doen verzinken. Deze sluwheid moeten wij doorzien, gelijk Paulus ons herinnert in 2 Cor. 2 : 11; en de Heilige Geest voorziet ons hier van wapenen, waarmede wij deze verzoeking van Satan kunnen weerstaan : ,/Hoe ? gij ziet dat God in toorn tegen u is ontstoken ; ook is het nutteloos te beproeven om tot Hem te gaan, want elke toegang is afgesloten". Dit is het wat Satan ons inblaast, als wij ons bewust worden van onze zonden. Wat moet er nu geschieden ? Dc profeet stelt een geneesmiddel voor : Wij zullen kennen; „Hoewel wij thans van dikke duisternis zijn omgeven; hoewel er geen sprankje licht voor ons gloort, toch zullen wij weten (gelijk Jesaja zegt: „Ik zal hopen op den Heere, die Zijn aangezicht verbergt voor Jakob) dat dit de ware oefening is van ons geloof, als wij onze oogen opheffen naar het licht, dat uitgebluscht schijnt, en als wij in de duisternis des doods ons zelven nog het leven blijven beloven, gelijk ons hier geleerd wordt. Dan zullen wij kennen / voorts, Wij zullen vervolgen Jehovah te kennen; hoewel God Zijn aangezicht afwendt, en, als het ware met opzet, de duisternis verdubbelt, en alle kennis van Zijne genade, om zoo te zeggen, weggedaan is, dan zullen wij toch nog voortgaan met dit kennen ; dat is, niets zal ons beletten om te strijden, en onze pogingen zullen ten laatste den weg vinden tot die genade, die geheel en al uitgesloten van ons schijnt te zijn/;. Anderen geven van deze woorden : Wij zullen kennen, en zullen vervolgen Jehovah te kennen, deze verklaring: — dat de Israelieten niet zooveel nuttigheid ontleend hebben aan de wet van Mozes, of zij verwachtten de volkomene leer, die Christus bij Zijne komst gebracht heef't. Zij denken dus, dat dit eéne profetie is betreffende deze leer, die ons nu in al hare helderheid blootgelegd is, omdat God zich in Zijn' Zoon als in een levend beeld heeft geopenbaard. Maar die uitlegging is te spitsvondig; en het is ons genoeg om ons dicht bij de bedoeling van den profeet te houden. Hij stelt de Godvruchtigen voor aldus sprekende, omdat er behoefte was aan eene groote en krachtige poging om zich op te heffen tot de hope der verlossing ; want het was niet de ballingschap van een dag, maar van zeventig jaren. Dewijl dus de Godvruchtigen eene zoo zware beproeving te gemoet gingen, wilde de profeet hen hier op dien zwaren krijg voorbereiden : Dan zullen wij kennen en vervolgen Jehovah te kennen. Dan zegt hij : Als de morgen zal Zijn uitgang tot ons komen — een zeer gepast beeld, want de geloovigen brengen zich hier de voortdurende opvolging -van dagen en nachten voor den geest. Geen wonder, dat God ons zegt te hopen op Zijne genade, waarvan de aanblik ons nog verborgen is, want wie zou, tenzij door eene langdurige ervaring geleerd, kunnen hopen op een plotseling licht, als de duisternis van den nacht heerscht ? Zouden wij niet denken, dat de aarde gansch en al van licht beroofd is? Maar ziende, dat de dageraad plotseling schijnt, een einde maakt aan de duisternis van den nacht, en haar uiteen drijft, wat wonder is het dan, dat de Heere boven onze hoop of verwachting stralend verschijnt? Zijn uitgang zal dan zijn als de morgen. Hij noemt hier de uitgang Gods eene nieuwe openbaring; dat is, als God toont dat Hij Zijn volk in gunste aanziet; als Hij toont, dat Hij het verbond gedenkt, hetwelk Hij met Abraham heeft gemaakt; want zoolang het volk uit hun land gebannen was, scheen het, alsof God niet meer naar hen omzag, ja het vleeschelijk oordeel zeide, dat God op verren afstand was van Zijn volk. Hij noemt het dus de uitgang Gods, als God zich genadig zou betoonen jegens de gevankelijk weggevoerden en hen gansch en al weder herstellen zou ; dan zal de uitgang Gods komen, en wezen als de dageraad. Wij zien alzoo, dat hij hen sterkt door de orde der natuur, zooals Paulus doet, als hij het ongeloof bestraft van hen, aan wie eene toekomstige opstanding ongeloofelijk schijnt, omdat zij de gedachten des vleesches te boven gaat. ,/Gij dwaas !" zegt hij, ,/ziet gij niet, dat hetgeen gij zaait eerst sterft en daarna ontkiemt? God stelt u in dit zaad, hetwelk sterft, een beeld voor van de toekomstige opstanding''. Zoo ook in deze plaats : daar dagelijks het licht voor ons opgaat, en, na de duisternis van de nacht, de morgen aanbreekt, wat zal de Heere, die zoo krachtig werkt door stoffelijke zaken, dan niet door zich zel.ven tot stand brengen? Als Hij al Zijne kracht zal aanwenden, wat denken wij, dat Hij dan doen zal ? Zal Hij niet alle de gedachten van ons vleesch te boven gaan ? Nu zien wij waarom deze gelijkenis er aan toegevoegd is. Daarna beschrijft hij ons de uitwerking van deze openbaring : Hij zal tot ons komen, zegt hij, als een regen, als de spade regen, een regen tot liet land. Deze gelijkenis toont, dat zoodra God zich verwaardigt Zijn volk aan te zien, Zijn aangezicht zal wezen als de regen, die de aarde besproeit. Als de aarde na eene langdurige hitte en droogte dor is, dan schijnt zij niet in staat vruchten voort te brengen, maar de regen hergeeft haar vochtigheid en kracht. Sprekende in naam der geloovigen versterkt de profeet hier dus de hoop op eene volkomene wederherstelling. Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen. i De Hebreen noemen den laten regen het 1S de re" wen, die het koren deed rijpen. En met het woord schijnt de profeet de lenteregen te bedoelen. Maar klaarblijkelijk is de beteekenis, dat hoewel de Israelieten zoo dor waren geworden, dat er geene kracht meer in hen was overgebleven, er in Gods genade echter niet minder kracht zou zijn dan in den regen, die de aarde vruchtbaar maakt, als zij gansch uit gedroogd schijnt te zijn. Als hij er nu aan het einde bij voegt een reyen des lands, dan bedoelde hij ongetwijfeld dien tijdigen regen die liefelijk en aangenaam is aan de aarde, of die de aarde wezenlijk noodig heeft; want een hettige regenbui kan eigenlijk geen regen des lands genoemd worden, omdat zij schadelijk en verwoestend is. Volgt: 4. Wat zal Ik u doen, o Efraïm! wat zal Ik u doen, Juda! dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroeg komendè dauw, die henengaat. Sommigen verklaren deze Schriftuurplaats in dier voege, dat God niet slechts eenmaal zijn volk wilde besproeien, maar hun voortdurend Zijne gunst zou blijven betoonen, alsof Hij zeide : „Hij vergist zich, die denkt, dat de verlossing, waarop Ik Mijn volk zeg te hopen, slechts voorbijgaand zal zijn, want Ik zal door eene gestadige toeneming Mijn volk tot het volle genot der verlossing brengen". Maar die beschouwing heeft geen zin. Ongetwijfeld stelt de profeet God voor aldus sprekende : „ Wat zal Ik u doen ? Uwe verdorvenheid is zoo groot, dat gij Mijne gunst niet kunt ontvangen". Op die wijze schijnt het verband van den zin wel plotseling gebroken; maar wij moeten den regel in gedachten houden, dat de profeten, telkenmale als zij de genade Gods bekend maken, er altijd eene uitzondering bijvoegen, opdat de geveinsden zich niet valschelijk toeeigenen, wat alleen aan de geloovigen wordt aangeboden. Wij weten, dat de profeten nooit verwoesting dreigden over het volk, of zij voegden er ook eene belofte bij, opdat de geloovigen niet zouden vertwijfelen, hetgeen het geval zou geweest zijn, zoo hun niet tevens verzachting werd getoond. Vandaar hetgeen de profeten allen met elkander gemeen hebben — zij matigen hunne bedreigingen en gestrengheid door er de hoop op Gods gunst bij te voegen. Maar van den anderen kant: daar de geveinsden altijd op zich toepassen wat alleen aan de geloovigen toekomt, en dus roekeloos spotten met God, voegen de profeten er nog eene andere uitzondering aan toe, waardoor zij te kennen geven, dat Gods belofte om genadig en barmhartig te zijn voor Zijn volk, niet in het algemeen gesproken is, en dat die belofte dus niet aan iedereen zonder onderscheid gegeven is. Ik zal dit meer uitvoerig herhalen : de profeten hadden te doen met het geheele volk; zij hadden dus ook te doen met de weinige geloovigen, want er was een klein aantal van Godvruchtige menschen onder de Israelie:en zoowel als onder de Joden. Wanneer dus de profeten het volk bestraften, richtten zij zich tot het geheele lichaam, maar dewijl er nog een zaad was overgebleven, mengden zij, gelijk ik gezegd heb, vertroostingen onder hunne bestraffingen, zoodat de uitverkorenen Gods immer zouden steunen op Zijne genade, en zich dus geduldig zouden buigen onder Zijne roede, volharden zouden in Zijne vreeze, wetende, dat in Hem gewisselijk verlossing gevonden zal worden. Vandaar dat de beloften, die wij onder de bedreigingen en bestraffingen van de profeten vinden, niet in het algemeen en op allen van toepassing zijn, niet het geheele volk golden, maar, gelijk wij gezegd hebben, alleen voor de geloovigen waren, die toen slechts weinigen in getal zijn geweest. Dit is dus de reden waarom de profeten aan de goddelooze verachters van God hun zelfbehagen ontnamen, als zij er bij voegden: „Gij behoort uit de belofte, die ik aan de kinderen Gods voorhoud, geene hoop op verlossing voor u zei ven te koesteren, want God geeft den honden het brood niet, dat Hij alleen voor Zijne kinderen bestemd heeft". In dien zin spreekt ook een ander profeet: „Waartoe toch zal ulieden de dag des Heeren zijn ? Het is een dag van duisternis, en niet van licht, een dag van dood en niet van leven". (Amos 5 : 18). Want zoo dikwijls zij hoorden, dat het verbond, dat God met Abraham had gemaakt, niet verbroken zou worden, zeiden zij snoevend : „Wij worden nu wel zeer streng behandeld, maar na eene wijle zal God ons verlossen van het kwaad, dat over ons is gekomen; want Hij is onze Vader; Hij heeft ons niet te vergeefs aangenomen ; Hij heeft ons niet te vergeefs verlost en uitverkoren; wij zijn Zijn eigendom, Zijn erfdeel*. Op die wijze vleien zich de vermetelen ; en dit schijnen zij dan gemeen te hebben met de geloovigen, want ook de geloovigen zien het licht des levens, al bevinden zij zich in den diepsten afgrond des doods; want gelijk wij gezegd hebben, door het o-eloof dringt hun blik verder door dan deze wereld. Maar intusschen naderen zij tot God met waar berouw, terwijl de soddeloozen in hunne wederspannigheid blijven volharden, en zich te vergeefs vleien in den waan, dat al wat God belooft aan hen beloofd is. Keeren wij thans terug tot onzen profeet. Hij had gezegd : „In hunne benauwdheid zullen zij mij zoeken". Daarna had hij door de woorden, gebruikt door het volk, verklaard hoe, op wat wijze, de geloovigen zich tot God zouden wenden, en wat het gevolg zou zijn van oprecht berouw. Nu volgt: Wat zal ik u °doen, o Efraïm f wat zal ik u doen, o Juda ? dat is : „Wat zal ik u allen doen?" Het volk was nu verdeeld in twee koninkrijken: het rijk van Juda had zijn eigen naam; de tien stammen hadden, gelijk gezegd is, den algemeenen naam van Israël Nadat de profeet nu aan de kinderen Gods hoop had o-egeven op genade, wendt hij zich tot het geheele volk, dat verdorven was, en zegt: „Wat zal Ik nu u beiden, Joden en Israelieten, doen ?" Door deze woorden geeft God te kennen, dat Hij alle middelen voor hen beproefd had, maar vruchteloos had bevonden : „Wat zal Ik nu nog meer aan u doen ?", zegt Hij. „Gij zijt volkomen ongeneeslijk, gij zijt onverschoonbaar ; er is voor u geen hoop meer; want geen middel om uw heil te bevordereu werd door Mij verzuimd ; maar Mijn arbeid was te vergeefs; door straffen en kastijdingen heb Ik niets bij u uitgewerkt ; Mijne gunst had ook evenmin invloed ten goede op u; wat blijft er nu te doen over dan u geheel en al te te verwerpen ? . Wij zien dus hoe verschillend de wijze van spreken is der profeten; want zij hadden niet te doen met slechts één klasse van menschen, maar met kinderen Gods, en ook met goddeloozen, die hardnekkig in hunnne ondeugden bleven volharden. Dat was de reden waarom zij hunne woorden en uitdrukkingen veranderden, en dit wel moesten doen. Een zelfde klacht vinden wij in het eerste hoofdstuk van Jesaia, hoewel daar slechts van straffen wordt gesproken: „Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Ik heb er tot nu toe mets mede uitgewerkt. Van de voetzool at tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve en gij blijft u zeiven gelijk» (Jes. 1 : 5, 6). In het vijfde hoofdstuk spreekt hij van Gods gunst: z/Wat is er meer te doen aan Mijn' wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb ?" In deze twee plaatsen toont de profeet, dat het volk zóó verdorven was, dat het tot geen gezonden toestand meer teruggebracht kon worden, want God had op verschillende manieren gepoogd hen te genezen, maar hunne krankheid bleef ongeneeslijk. Laat ons nu terugkeeren tot de woorden van Hoséa : Wat zal Ik u doen, o Efraïm! wat zal ik u doen, o Juda! „Ik bied wel genade en vergeving aan allen, maar gij blijft volharden in uwe zonden, ja, gij versmaadt Mijne gunst; 'daarom twist Ik nu niet met u, maar verklaar u dat de deur der zaligheid voor u gesloten is". Waarom ? Omdat Ik tot nu toe alterlei middelen te vergeefs heb aangewend om u te genezen". Daaina zegt hij, dat hunne goedheid was als de morgendauw. Uwe weldadigheid, zegt hij, is als de dauw van den morgen. Sommigen nemen .isn voor de goedertierenheid, die God zoowel aan de Israelieten als aan de Joden had bewezen. En dan is de zin : „Uwe goedertierenheid'», dat is, de genade, die Ik u tot nu toe heb bewezen, is als de morgendauw, als de wolk die in den morgenstond henevgaat, dat is: „Gij doet Mijne gunst terstond opdrogen" ; en dit schijnt hier niet ongepast, want wij zien dat de ongeloovigen door hunne goddeloosheid de goedertierenheid Gods als verzwelgen, zoodat zij geen goeds teweegbrengt, zooals wanneer de regen over eene steenrots vloeit, terwijl het gesteente van binnen van wege zijne hardheid droog blijft. Gelijk dus de vochtigheid van den regen geen steen doordringt, zoo is ook de genade Gods van geene nuttigheid voor de ongeloovigen. Maar de profeet spreekt veeleer van hunne goedheid, nl. dat zij een schijn van voortreffelijkheid vertoonden, die verdween gelijk een morgendauw ; want zoodra de zon opgaat, trekt zij den dauw op, zoodat hij niet meer gezien wordt, en ook de wolken verdwijnen. De profeet zegt, dat de Joden en de Israelieten waren als de morgenwolken en de dauw, omdat er in hen geene innerlijke, degelijke goedheid was, het was slechts eene goedheid van voorbijgaanden aard; zij hadden, gelijk men zegt, niets dan een schijn van goedheid. Nu bemerken wij de bedoeling van den profeet, dat God hier klaagt, dat Hij te doen had met geveinsden. Wij weten dat Lfod acht slaat op geloof, er is niets, dat Hem meer behaagt! dan oprechtheid van hart. Wij weten ook, dat de leer tevergeefs verspreid wordt, zoo zij niet op ernstige wijze wordt aangenomen. Dewijl dan de geveinsden zich voordoen in allerlei gedaanten, en een' schijn van goedheid tentoonspreiden, terwijl er geene vastigheid in hen is, klaagt God hier, dat al Zijn arbeid te vergeefs is, en eindelijk zegt Hij, dat Hij geen arbeid of moeite meer zal verspillen aan huichelachtige menschen die niets dan geveinsdheid in zich hebben ; en dit is het, wat Hij bedoelt, als Hij te kennen geeft, dat Hij voor de Israelieten en de Joden niets meer doen zal. 5. Daarom heb Ik hen behouwen door de Profeten ; Ik heb ze gedood door da redenen mijns monds; en uwe oordeelen zullen voortkomen aan het licht. God toont hier door Zijn profeet, dat Hij door groote "onzakelijkheid gedrongen was om scherp en hard met het volk te handelen. Wij weten, dat Gode niets aangenamer is, dan ons met goedheid te behandelen, want in de wereld wordt tteen vader gevonden, die zijne kinderen zoo teederlijk koestert, daar wij echter hardnekkig zijn, laten wij Hem niet toe de neioine ' Ziiner natuur te volgen. Daarom is Hij genoodzaakt om" als het ware, een nieuw karakter aan te nemen» en °"s strenge li ik te bestraffen, naar de wijze waarop Hij hier zegt de Israelieten behandeld te hebben ; Ik heb hen behouwen, zegt Hij, door Mijne profeten, en heb hen gedood door de woorden Mijns monds Sommigen vertalen die woorden anders, alsot God de pioieten had gedood, bedoelende de bedriegers, die de zuivere aanbidding Gods door hunne dwalingen hadden verdorven. Die meening schijnt mij echter in geen enkel opzicht gepast te zijn ; en wij weten dat het onder de Hebreen eene gewone manier van spreken was om dezeltde zaak op tweeerlei wijze uit te drukken. Zoo zegt de profeet hier: Ik heb hen gesneden of behouwen, door mijne profeten, Ik heb hen gedood door de™°°*den Mijns monds. Ongetwijfeld herhaalt hij in de ^eede snede, wat wij reeds kortelijk verklaard hebben, nl. dat God hen gesneden, of behouwen had door Zijne Pieten. Maar wij moeten nagaan met welk doel God veiklaait, dat Hij Zijne profeten bevolen had het volk hard te behandelen. Wij weten, dat de geveinsden, hoezeer zij ook op allerlei wijzen spotten met God, toch zeer kleinzeerig zijn, fn geene bestraffing kunnen verdragen. Hunne zonden zijn grot, behalve wanneei zij een valschen schijn aannemen ; maar als God begint hen bestraffen, dan beklagen zij zich; „Wat beteekent dit 2neggen zij, „God verklaart overal, dat Hij genadig harrnhai11^ is, en nu spreekt Hij zoo streng en hard tot ons! Dit is met bestaanbaar met Zijn' aard". En zoo willen dan de geveinsden, dat God hun vleier zal zijn. Nu antwoordt Hij, dat Hij g dwongen was, niet slechts wegens eene rechtvaardige ™izaak, maar ook uit noodzakelijkheid, hen te dooden, en door Zijne profeten Zijn woord tot een' hamer of eene bijl te maken. Dat is de reden, zegt Hij, waarom Mijne profeten niet gepoogd hebben het volk met vriendelijkheid en zachtheid te lokken" Want God trekt op vriendelijke, liefelijke wijze diegenen tot zich, die Hij leerzaam ziet; maar als Hij in menschen eene zoo groote halsstari igheid ziet, dat Hij hen door Zijne goedheid niet vermag te buigen, dan begint Hij, gelijk wij gezegd hebben, een nieuw karakter aan te nemen. Nu verstaan wij Gods bedoeling : opdat de geveinsden niet zouden klagen dat zij behandeld werden op eene wijze, onbestaanbaar met Gods aard en wezen, antwoordt de pioleet in den naam Gods: //Gij hebt Mij gedwongen tot deze strengheid; want voor een harden knoest was een harde wigge noodig, zooals men zegt; daarom heb Ik u behouwen door Mijne pt of eten, Ik heb u gedood door de woorden Mijns monds ,• dat is : Ik heb Mijn woord gebruikt als eene bijl, want gij waart als taai en kwastig hout; daarom was het dat Mijn woord als eene bijl voor u zou zijn : en Ik heb u gedood door de woorden Mijns monds; dat is: Mijn woord is geene aangename spijze voor u geweest, zooals het dat is voor nederige menschen ; maar het was voor u als een tweesnijdend zwaard ; het was noodig u te dooden, daar gij het niet wildet verdragen, dat Ik een Vader voor u zou zijn". Nu volgt: Uwe oordeelen, zijn licht, dat voortkomt. Sommigen verstaan door „oordeelen" voorspoed, alsof God de Israelieten hier verwijt, dat het niet Zijne schuld is, zoo Hij hen niet wint: //Ik heb niet nagelaten u vriendelijk te behandelen, en u onder Mijne hoede te beschermen, maar gij zijt ondankbaar". Maar dit is gewrongen. De meeste uitleggers verklaren deze plaats aldus : Opdat uwe oordeelen een licht zullen zijn, dat voortkomt". Maai ik zie niet in waarom wij iets aan de woorden van den profeet zouden veranderen. God geeft hier eenvoudig te kennen, dat Hij den Israelieten, den regel heeft bekend gemaakt van een Godsdienstig en heilig leven, zoodat zij geene onwetendheid konden voorwenden ; want de Hebreen verstaan onder het woordI ,/oordeelen" dikwijls rechtheid. Ik breng dit in verband met de leer, die hun gegeven is : Uwe oordeelen dus, of uwe rechtheid, dat is : de wijze van Godsdienstig te leven, was gelijk licht; hetgeen beteekent: „Ik heb u zoo bepaald gewaarschuwd, dat gij willens en wetens heb gezondigd. Dat gij Mij nu zoo ongehoorzaam zijt, moet dus geweten worden aan uwe hardnekkigheid; want toen gij buigzaam en volgzaam waart, heb Ik voorzeker niet hetgeen recht is voor u verborgen gehouden ; want gelijk de zon dagelijks de aarde beschijnt, zoo is Mijn onderwijs voor u geweest als het licht, om u den weg der zaligheid te wijzen, maar het was nutteloos". Nu verstaan wij wat de profeet bedoelt met deze woorden. Volgt: 6. Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot de kennis Gods, meer dan tot brandofferen. 7. Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam ; daar hebben zij trouwelooselijk tegen Mij gehandeld. In deze Schriftuurplaats verklaart God, dat Hij lust heeft tot barmhartigheid, en niet tot offeranden; en dit doet Hij om eene tegenwerping te voorkomen benevens alle beuzelachtige voorwendselen. Gelijk wij weten, zijn de geveinsden nooit verlegen om een bedekseï, waar achter zij zich kunnen versohuilen, en zoo groot is hunne roekeloosheid, dat zij soms niet aarzelen om met God te strijden. Ja het is hunne gewone wijze van doen om staande te houden, dat zij God aanbidden en vereeren, zoo zij Hem slechts offers brengen, zich veel moeite geven voor het verrichten van plechtigheden en de ceremoniën vermenigvuldigen. Zij denken dus, dat God aan hen verplicht wordt, en dat zij ten volle hun' plicht volbracht hebben. Dit kwaad was aan alle eeuwen gemeen. Daarom voorkomt de profeet deze uitvlucht, en zegt: Weldadigheid begeer Ik en g eene offers ; alsof hij zeide: ffIk weet wat gij wilt aanvoeren, en dat gij zult zeggen, dat gij Mij offeranden brengt en alle plechtigheden verricht, maar die verontschuldiging houd Ik voor beuzelachtig' en van geene beteekenis". Waarom ? //Omdat Ik geen lust heb tot offeranden, maar tot weldadigheid en geloof". Nu verstaan wij de voornaamste strekking van dit vers. Het is eene merkwaardige plaats; tweemaal heeft de Zone Gods haar aangehaald. De Farizeën verweten Hem Zijn omgaan met menschen van een slecht levensgedrag, en Hij zeide hun (Matth. 9 : 13). ,/Ik wil barmhartigheid en niet offerande" ; daarmede toont Hij aan, dat God door geene uitwendige plechtigheden wordt aangebeden en vereerd, maar wèl daardoor, dat de menschen elkander verdragen en niet bovenmate streng zijn. En in Mattheüs 12 : 7 zeide Hij, toen de Farizeën de discipelen laakten omdat zij aren plukten : ffGaat veeleer heen en leert wat het is: //Ik wil barmhartigheid en niet offerande". Wijl zij zoo streng waren jegens Zijne discipelen, toont Christus, dat zij, voor wie heiligheid bestaat in ceremoniën, dwa/.e aanbidders van God zijn, alsmede dat zij hunne broederen laakten zonder oorzaak, en eene misdaad maakten van hetgeen op zich zelf niet zondig is, en dat door ieder verstandig en kalm Schriftverklaarder gemakkelijk verdedigd kon worden. Opdat wij echter deze meening van den profeet ten volle zullen verstaan, moeten wij opmerken, ten eerste, dat de uitwendige Godsvereering en alle plechtigheden der wet begrepen zijn onder den naam offerande en brandofferen. Die woorden om- vatten dus een deel voor het geheel. Hetzelfde kan gezegd worden van het woord TÖH' hetwelk beteeken t barmhartigheid of vriendelijkheid; want ongetwijfeld stelt de profeet hier geloof of Godsvrucht en liefde tot den naaste tegenover alle uitwendige ceremoniën. „Ik heb lust", zegt Hij, „tot barmhartigheid" ; of, ^barmhartigheid behaagt Mij meer dan offerande, en de kennis van God behaagt Mij meer dan brandoffers". De kennis Gods moet hier ontwijfeld genomen worden voor geloof of Godsvrucht, omdat de geveinsden denken, dat God op de rechte wijze vereerd wordt, als zij vele ceremonieele handelingen verrichten. De profeet belacht al dien praal en nietszeggende vertooning, en zegt, dat het aanbidden van God gansch wat anders is, daar deze slechts plaats heeft, als Hij gekend wordt. Waar het op neer komt is, dat God op andere wijze aangebeden wil worden dan de vleeschelijke menschen denken, want zij vertoonen slechts hunne ceremoniën, en verwaarloozen de geestelijke aanbidding Gods, welke bestaat in geloof en liefde. Deze twee zindeelen behooren dus te zamen gelezen te worden — dat vriendelijkheid God behaagt — en dat geloof G«d behaagt. Op zich zelf alleen kan geloof God niet behagen, daar het zelfs niet bestaan kan zonder liefde tot onzen naaste; en van den anderen kant, menschelijke goedheid of vriendelijkheid volstaat niet; want al zou iemand er zich ook van onthouden om zijnen broederen in eenigerlei zaak schade of nadeel toe te brengen, dan zou hij toch nog een onheilig mensch en een smader van God kunnen zijn : en dan zouden zijne vriendelijkheid en menschlievendheid hem niet baten. Zoo zien wij, dat deze twee denkbeelden niet gescheiden kunnen worden, en dat hetgeen de profeet zegt hetzelfde is, alsof hij Godsvrucht met liefde had verbonden. De beteekenis is, dat God veel meer prijs stelt op geloof en weldadigheid, dan op offeranden en alle ceremoniën. Maar als de profeet zegt, dat offers Gode niet behagen, dan spreekt hij ongetwijfeld vergelijkenderwijze; want God verwerpt niet bepaald en volstrekt offeranden, die in Zijne eigene wet bevolen zijn ; maar boven deze geeft Hij de voorkeur aan geloof en liefde, zooals wij duidelijk zien kunnen uit het rededeel f2> a's hij zegt „dan brand- offeren". Het blijkt dus, dat God niet in tegenspraak is met zich zeiven, alsof Hij offeranden verwierp, die Hij zelf bevolen heett, maar dat Hij het misbruik er van veroordeelt; waarin de geveinsden roemden. En nu moet men hier letten op twee zaken : God wil geene ceremoniën, alsot deze op zich zeiven van eenigerlei nut of beteekenis waren, maar voor een gansch ander doel. Het geloof op zich zelf behaagt God, en evenzoo ook liefde; want zij behooren, gelijk men zegt, tot de klasse van goede werken ; maar offeranden moet men uit een ander oogpunt bezien; want een os, of een kalf, of een lam te slachten, is dit iets anders dan wat de slachter in het slachthuis doet ? God kan dus geen behap-en scheppen in het slachten van dieren; daarom zijn offers" gelijk wij reeds gezegd hebben, op zich zeiven van geenerlei nut of waarde. Anders is het met geloof en heide. Vandaar dat de Heere zegt in Jeremia 7 : 22 : „Heb ik uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, geboden Mii offeranden te offeren ?" Geenszins. „Ik heb hun niets anders geboden", zegt Hij, „dan naar Mijne stem te hooren." Maar wat bevat de wet grootendeels anders dan geboden omtrent ceremoniën? Het antwoord op deze vraag is gemakkelijk, nl dat offeranden Gode nooit hebben behaagd om de waarde, die zij in en op zich zelve hebben Wat dan ? Dit: dat geloot en Godsvrucht Gode behagen, en altijd de wettige, geestelijke aanbidding Gods hebben uitgemaakt. Dat is de ééne zaak. Verder moet opgemerkt worden, dat de profeten, als zij de geveinsden bestraffen, slechts het oog hebben op hetgeen hun dienstig is voor hun doel, maar niet, als het ware ambtelijk, eene bijzondere uitlegging geven, van de dingen, waarover zij handelen. Jesaja zegt aan eene plaats: Wie een os slacht doet hetzelfde alsof'hij een' hond slacht", en een hond was het ergste verfoeisel; ja zij, die offers offeren doen hetzelfde, alsol zii menschen hadden gedood" (Jesaja 66 : 3. Hoe! offers vergeleken met moorden ? Dit schijnt vreemd ; maar de profeet richtte zijne woorden tot de goddeloozen, die toen de geheele uitwendige Godsvereering, voorgeschreven door de wet, misbruikten; geen wonder dus, dat hij op die wijze van offers sprak. Op dezelfde wijze behooren ook vele andere kchrit- tuurplaatsen, die veelvuldig bij de profeten voorkomen, verklaard te worden. Nu zien wij, dat God de offers, die Hij zelf heeft ingesteld, niet eenvoudig verwerpt, maar dat Hij slechts het misbruik, dat er van gemaakt werd, veroordeelt. Daarom moet hetgeen ik reeds gezegd heb wel in gedachten worden ^houden nl. dat de profeet hier uitwendige Godsdiensplechtigheden stelt tegenover Godsvrucht en geloof, omdat de |ey_ei°s^.e° dingen van een scheuren, die, om zoo te zeggen, onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn ; het is eene goddelooze scheiding, als iemand, die van alle Godsvrucht ontbloot is, slechts met ceremoniën bij God aankomt. Daar deze kwaal echter algemeen heerscht onder de menschen heeft de profeet die tegenstelling tusschen schijn Godsdienst en wezenlijke Godsdienst hier bij- g Ook is het opmerkelijk, dat hij geloof de kennis Gods noemt. Wij zien dus, dat geloof geen koud en ledig verzinsel is, maar dat het eene wijde strekking heeft, want dan hebben wij geloof, als de wil van God ons bekend gemaakt is, en wij hem aannemen, zoodat wij Hem aanbidden en vereeren als onzen Vader. Vandaar dat de kennis Gods een noodzakelijk vereischte is voor geloof. Het is dus kinderachtig als de Papisten praten van onvoorwaardelijk, of blind geloof: als iemand niets begrijpt, en geene de minste kennis van God heeft, dan zeggen zij, dat hij begaafd is met een onvoorwaardelijk, of blind geloof. Dit is een meer dan dwaas verzinsel, want waar geene kennis van God is, daar is geen Godsdienst, daar is de vroomheid te niet gedaan en het geloof verwoest, gelijk uit deze Schriftuurplaats duidelijk blijkt. Nu voegt God er eene klacht bij. Maar als menschen hebben zij het verbond overtreden; daar hebben zij trouicelooslijk tegen Mij gehandeld. Hier toont God dat de Israelieten te vergeefs roemden op hunne offeranden en op al de praal en pracht van hun' uitwendigen eeredienst, want God zag deze uitwendigheden niet aan, Hij wenschte de geloovigen slechts te oefenen in geestelijke aanbidding. De beteekenis van dit alles is dus : „De bedoeling, waarmede Ik de offers en geheel den eeredienst der wet heb ingesteld, was, u tot Mij te leiden, opdat er niets vleeschelijks, niets dat aardsch is, in uwe offeranden zijn zou; maar gij hebt de geheele wet verdorven; gij zij t verkeerde uitleggers geweest; want de offeranden zijn onder u niets dan eene bespotting geweest, alsof het Mij eenigerlei voldoening kon zijn, dat een os of een ram geslacht wordt. Gij hebt dus Mijn verbond overtreden, en het beteekent niets, dat het volk tot Mij zegt., dat zij de uitwendige plechtigheden naarstiglijk hebben onderhouden, want zulk eene aanbidding wordt niet in het minst door Mij gewaardeerd." En hij gaat nog verder en zegt: Daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. Te voren had Hij gezegd : „Zij hebben het verbond overtreden" ; alsof Hij zeide : „Indien zij Mijn verbond wenschten te houden, dan is dit het eerste wat zij te doen hebben: — zij moeten mij geestelijk aanbidden, in geloof en liefde; maar Mijne ware aanbidding verlaten hebbende, hechten zij zich aan alles wat beuzelachtig is ; daarom hebben zij Mijn verbond overtreden." Nu voegt Hij er bij, dat daar hunne trouweloosheid is gebleken, ja dat hun overtuigend is bewezen, dat zij hunne trouw hebben geschonden en verbondsverbrekers zijn geweest, en wel door dit feit, dat zij de heilige teekenen, waarmede God Zijn verbond bekrachtigd heeft, misbruikt hebben om er hunne trouweloosheid mede te bedekken Er ligt dus eene gewichtige beteekenis in het bijwoord alsof Hij gezegd had : „In deze bijzondere zaak hebt gij trouwelooselijk gehandeld." Want de bedoeling van den profeet is, dat wanneer de geveinsden zeer bijzonder het hoofd verheffen, zij juist dan van leugen en trouweloosheid overtuigd worden. Maar hoe P Omdat zij hunne eigene ceremoniën voorop stellen, gelijk wij hen sprekende voorgesteld zien in het acht en vijftigste hoofdstuk van Jesaja: ,/Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan ?" (vers 3). In deze plaats beschuldigen zij God van al te groote strengheid, omdat al hunne moeite verspild was, nadat zij Hem met zooveel ijver en onder zooveel zwoegen hadden aangebeden. //Wij hebben dus te vergeefs gearbeid om Hem zoo naarstiglijk te aanbidden''. //Wie heeft dit van u geëischt ?" luidt het antwoord Gods. Zoo zegt ook de profeet aan deze plaats, en in nog scherper vorm, Daar hebben zij trouvcelooselyk tegen Mij gehandeld, dat is : //Zij denken, dat Mij door deze verdedigingsrede alleen reeds de mond gestopt is, als zij bij Mij aankomen met offers, die zij geslacht hebben, en daarmede, naar hunne gewone wijze van doen, veel vertoon maken, alsof zij de beste waarnemers waren van den Godsdienst; maar ik zal aantoonen, dat zij juist hierin verbondsverbrekers zijn". Hoe? //Omdat er geen erger leugen is, dan de waarheid Gods in leugen te verkeeren, en Zijne reine leer te vervalschen". En dit is het wat alle geveinsden doen, wanneer zij aldus sacramenten tot grove misbruiken en valsche Godsvereering maken, als zij zich inbeelden, dat God op de rechte wijze wordt aangebeden, telkenmale als er een os of een ram geofferd wordt. Dewijl alzoo de geveinsden zoo grovelijk spotten met God en de offeranden afwenden van Christus, keeren zij zich af van de leer van bekeering en geloof' in één woord, zij beschouwen God slechts als een doode afgod. Wanneer zij aldus de gansche aanbidding Gods verderven en vervalschen, wanneer zij zoo goddelooslijk het Woord Gods verderven en Zijne inzettingen verminken, zijn zij dan geene verbondsverbrekers? Daar hebben zij dus trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. Hierop moet zorgvuldig acht worden gegeven, omdat het door de uitleggers niet opmerkt werd. Door sommigen wordt het woord aldus overgezet: //Als het verbond des menschen hebben zij het overtreden", het overbrengende in den tweeden naamval, //En zij hebben het verbond overtreden, alsof het een verbond was van den mensch" ; dat is: alsof zij met een' sterfelijken mensch te doen hadden, zoo hebben zij Mijn heilig verbond veracht en verbroken ; en deze uitlegging is niet geheel onpasssnd, behalve in zoover zij de constructie eenigszins verandert; want in dit geval zou de profeet hebben moeten zeggen : //Zij hebben het verbond overtreden als dat van een mensch", maar hij zegt: „Als een mensch hebben zij het verbond overtreden". Maar die overzetting is ver van te zijn die van de woorden, zooals zij zijn : ,/Als menschen hebben zij het verbond overtreden". Ik verklaar die woorden dus eenvoudiger, als beteekenende, dat zij, het verbond verbrekende, zich toonden inenschen te zijn. Hierin is ook eene tegenstelling of vergelijking gelegen tusschen God en de Israelieten ; alsof Hij zeide: „Ik heb te goeder trouw een verbond met hen gemaakt, toen Ik een' bepaalden eeredienst heb ingesteld ; maar zij zijn tegenover Mij menschen geweest; er was in hen niets dan lichtzinnigheid en onstandvastigheid." God toont dus aan, dat er tusschen Hem en de Israelieten geene overeenstemming was, daar de menschen nooit aan God beantwoorden, want Hij roept hen in oprechtheid tot zich, maar zij handelen trouwelooslijk, of, als zij eenig blijk van gehoorzaamheid gegeven hebben, keeren zij spoedig om, of verachten en verwerpen openlijk de leer, die hun geboden is. Wij zien alzoo in welken zin de profeet zegt, dat zij als menschen het verbond Gods hebben overtreden. Anderen verklaren de woorden aldus : „Zij hebben het verbond overtreden als Adam." Maar wij weten ; dat het woord Adam in onbepaalden zin genomen wordt voor menschen. Deze verklaring is gewrongen en flauw: „Zij hebben het verbond overtreden gelijk Adam"; dat is: zij 'hebben het voorbeeld gevolgd van hun' vader Adam, die reeds van het begin Gods gebod had overtreden. Ik zal mij niet ophouden om die uitlegging te weerleggen ; want wij zien, dat zij in zich zelve flauw en onbeduidend is. Laat ons nu voortgaan. 8. Gilead is eene stad van werkers der ongerechtigheid, zij is betreden van bloed. Ik zal ten eerste spreken van de zaak zelve, en dan te zijner plaats er iets bijvoegen over de woorden. Ongetwijfeld voert de profeet hier iets aan tegen Gilead, hetwelk wegens de onvolledigheid der geschiedenis, thans duister voor ons is. Maar wij moeten ons ten eerste herinneren, dat Gilead een der vrijsteden was, en dat deze steden, die bestemd waren om vluchtelingen op te nemen, in het bezit waren van de Levieten. Als iemand een' mensch zonder opzet had gedood, had de Heere, opdat de bloedverwanten van den verslagene, geen wraak zouden nemen, er in voorzien, dat de doodslager naar een dezer steden de toevlucht kon nemen, om daar veilig te zijn. Onder de Levieten was hij veilig, en de Levieten namen hem onder hunne bescherming, de zaak te voren onderzocht zijnde; want een wettelijk verhoor moest voorafgaan, opdat men zou weten, dat de doodslager onschuldig was. Wij moeten ons dus in de eerste plaats herinneren dat die stad in het bezit was van Levieten en priesters; en dezen hadden allen anderen ten 12 voorbeeld moeten zijn; want gelijk Christus Zijne discipelen het licht der wereld noemde, zoo had de Heere de priesters verkoren, om als het ware eene toorts voor al het volk uit te dragen. Dewijl alzoo de hoogste heiligheid in de priesters geschftterd moest hebben, was het onnatuurlijk, ja monsterachtig, dat zij als roovers waren, en dat de heilige stad, die, als het ware, een heiligdom Gods was, een roovershol was geworden. Het was dus hierom, dat de profeet zich zeer bijzonder streng uitlaat tegen de stad Gilead, en zegt : Gilead is eene stad van werkers der ongerechtigheid, en is bedekt met bloed. Maar indien Gilead zoo verdorven was, hoe moet het dan wel met de andere steden gestaan hebben ? Het is dus hetzelfde, alsof de profeet gezegd had : „Waar zal ik beginnen .J Als ik het volk zonder onderscheid bestraf, dan zullen de priesters denken, dat. zij gespaard worden, omdat zij onschuldig zijn ; ja, dat zij volstrekt onberispelijk zijn. „Neen", zegt hij, „de priesters zijn de ergsten, zij zijn zelfs de aanvoerders der roovers. Dewijl dus zoo groot een 'bederf heerscht onder de orde der priesters, in wie de grootste heiligheid had moeten uitblinken, hoe groot moet dan niet de losbandigheid zijn van het volk, en hoe moet niet alle soorten van boosheid de overhand onder hen hebben ? En wat moet voorts niet gezegd worden van de andere steden, daar toch Gilead, dat door God tot een bijzonder doeleinde afgezonderd werd, Hem als het ware een heiligdom moest wezen, zoo zeer verdorven is ? Daar Gilead een roovershol is, wat moeten de andere steden dan niet zijn?" Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. „Betreden van bloed. |"DpP- Het Hebreeuwsche woord beteekent „bedriegen", en ook „houden", of „terughouden" is de zool van den voet; vandaar dat ^pj? beteekent „den voet lichten". En zonder twijfel is de overdrachtelijke beteekenis „bedriegen". Nu kom ik tot de bedoeling van den profeet; hij zegt dat de stad was Q-fft !"Dp# > sommigen zeggen, „bedriegelijk in bloed", omdat zij de menschen niet openlijk'ter dood brachten, maar door zich in hinderlaag voor hen te leggen ; en daaraan ontleenen zij dan deze beteekenis. Maar ik acht de meening beter van hen, die zeggen, dat de stad „vol was van bloed" ; niet omdat dit, strikt genomen, de beteekenis is van het Hebreeuwsche woord, maar wij kunnen het voegzaam overzetten door „bezet door bloed". Waarom ? Omdat, gelijk ik gezegd heb, |2p£> soms beteekent houden, ophouden, en hinderen. Wij kunnen dus voegzaam zeggen, dat Gilead „bezet" of „in bezit genomen was door bloed". Maar hier volgt eene duidelijker en vollediger verklaring van dezen volzin — 9. Gelijk de bende der staatschenders op iemand wachten, alzoo is het gezelschap der priesters ; zij moorden op den weg naar Sichem; waarlijk, zij doen schandelijke daden. De profeet wijdt nu verder uit over hetgeen hij even had aangestipt; want hij bepaalt zich niet bij het gemeene volk, maar richt zijne beschuldigingen tegen de orde der priesters. //Zie/' zegt hij, de priesters verbinden zich te zaraen als roovers, om de ongelukkigen te dooden, die zij op weg ontmoeten." Het is inderdaad zeker, dat de profeet hier niet spreekt van openlijke moorden, want het is niet te gelooven, dat de priesters tot zoo groote losbandigheid waren vervallen, dat Gilead tot een moordhol was geworden. Maar wij weten, dat de profeten aldus gewoon zijn te spreken, als zij de menschen bestraffen wegens bloeddorst en wreedheid; zij vergelijken hen dan, en zeer terecht, bij roovers. Vandaar dat hij zegt : de partij der priesters dooden de menschen op den weg, alsof "zij samenzwerende roovers waren. En dan toont hij dat de priesters zoo ontbloot waren van alles, wat op de vreeze Gods geleek, dat zij elke soort van wreedheid bedreven, alsof zij zich gansch en al aan rooverij hadden overgegeven. Dit is de beteekenis. Het woord is ongetwijfeld door den profeet genomen voor //overeenstemming". Met Cpttf wordt eigenlijk de ,/schouder" bedoeld, maar overdrachtelijk wordt het genomen in den zin, dien ik heb aangeduid, zooals in het derde hoofdstuk van Zefanja (vers 9). Zij zullen den Heere dienen IpJK met éénen schouder"; dat is: ,/éénstemmig" of ,/ééns van zin." Zoo ook aan deze plaats : //De priesters spannen samen met overeenstemming". Want zij vergissen zich zeer, die denken, dat hier de naam van eene plaats bedoeld zou zijn. In de laatste zinsnede van het vers blijkt het nu duidelijk, waarom de profeet gezegd had, dat de priesters waren als roovers, ,/omdat", zegt hij, zij de gedachte, of de ,/boosheid" doen. Het werkwoord beteekent ,/denken", of „zinnen", gelijk reeds gezegd is; vandaar dat ,/gedachte" is in het algemeen ; maar het wordt door de Hebreen dikwijls in slechten zin genomen, voor een ,/boos plan", of „slechte streek". Zij doen dus hunne beraamde slechtheid. Hieruit leeren wij, dat zij geene openlijke roovers waren, niet openlijk slecht waren in het oog der menschen ; maar dat zij roovers waren in Gods oog, omdat de stad vol was van booze raadslagen, die aldaar gesmeed werden, en daar zij hunne plannen volvoerden, wordt terecht door den profeet van hen gezegd, dat zij de losbandigheid der roovers navolgden. Laat ons nu voortgaan. 10. Ik zie eene afschuwelijke zaak in het huislsraels; aldaar is Efraïms hoererij, Israël is verontreinigd. 11. Ook heeft hij u, o Juda, een' oogst gezet, als Ik de gevangenen Mijns volks wederbracht. Hier verklaart God, dat Hij de bevoegde Rechter is, om kennis te nemen van de ondeugden van Israël; en dit doet Hii om de ijdele verontschuldigingen te niet te doen, welke de geveinsden dikwijls aanvoeren, als zij bestraft worden. Wie kan ook op den huidigen dag de Papisten er van overtuigen, dat geheel hun eeredienst een vuil verfoeisel, eene ontheiliging is ? Wii zien met hoeveel woede zij zich verheffen, als iemand ook maar met een enkel fluisterend woord hunne bijgelovigheden durft aan te tasten. Weshalve? Omdat zij hun eigendunkeliiken wil voor reden wenschen te laten gelden. De goede bedoeling, zeggen zij, is de rechter; alsof, in waarheid, deze goede bedoeling de koningin ware, die in hemel en op aarde behoort te regeeren, en God nu van alle Zijne rechten vervallen verklaard was. Deze dolzinnigheid heeft zich tot op den huidigen dag meester gemaakt van de Papisten, en geen wonder, want Satan berooft de menschen van hun verstand, als hij hen tot verdorvene vormen van Godsvereering leidt, en van den beginne af zijn alle geveinsden aldus betooverd geworden. Dit is alzoo de reden ; waarom de profeet, sprekende in den Naam van God, zegt: Ik heb gezien, of ik zie eene afschuwelijke zaak in het rijk van Israël. Door één enkel woord werpt God hier ter neder al wat de^raesehen voor zich zeiven willen oprichten, en Hii toont, dat er geene verdediging overblijft van hetgeen Hii verklaart niet goed te keuren, al zou dit door de menschen ook nog zoo gewaardeerd en toegejuicht worden. Hoe . gij de^kt, dat dit mijne aanbidding is; en gij verbeeldt u, dat dit de heiligste Godsdienst is, dat dit de weg der zaligheid is, en gansch buitengewone heiligheid; Ik verklaar integendeel, dat het ontheiliging, dat het schandelijkheid, dat het onteenng is. Gaat nu', zegt Hij, „en biedt elders uwe beuzelarijen aan, voor Mij hebben zij geene waarde." Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet, als hij zegt. Ik heb eene schandelijke daad gezien in het huis van Israël, en door het huis van Israël verstaat de profeet het geheele koninkrijk der tien stammen. Waarom ? Omdat aldaar Efraïms hoererij is ■ dat is : daar heerscht de afgodendienst, dien Jerobéam heelt ingevoerd, en dien de andere koningen van Israël hebben naZoo0lSen wij, dat de profeet noch den koning, noch zijne raadslieden, noch de prinsen des rijks spaarde, gelijk hij te voren ook de priesters niet heeft gespaard. En deze fierheid betaamt allen Gods dienstknechten, zoodat zij alle hoogten ter nederwerpen, die zich verheffen tegen het Woord des Heeren ; gelijk tot Ezechiël gezegd werd : „Bestraf de bergen, en scheld de heuvelen" (Ez. 6:2; 36 : 1.) Hiervan geeft de profeet ons een voorbeeld, als hij de priesters vergelijkt bij roovers, en daarna koninklijke tempels een bordeel noemt. Jerobeam had een' tempel gebouwd, waarin hij dacht, dat God op de beste wijze vereerd en aangebeden zou worden; maar dit, zegt de profeet, is een bordeel, dit is vuile hoererij. Dan voegt hij er bij : Ook heeft Judo, eene planting voor U gezet. Om dit hoofdstuk te eindigen, zal ik kortelijk bij dit vers stilstaan. De uitleggers stellen het aldus voor: „Ook Juda hebt gij u tot een' oogst gezet" ; maar het werkwoord staat in den derden persoon : het kan dus niet anders overgezet worden dan door: „Ook Juda heeft gezet." Zij, die het in den tweeden persoon overzetten : „Gij hebt u een' oogst gezet" ontleenen daar deze beteekenis aan : „Ook gij, Juda, dien Ik Mij verkoren heb, hebt u een' oogst gezet; want gij zaait goddeloosheid, welke vrucht gij hiernamaals plukken zult", maar dit is gewrongen. Daar nu het woord in het Hebreeuwsch niet slechts „oogst" beteekent, maar ook '„eene plant", kan het aan deze plaats met recht aldus overgezet worden : Ook heeft Juda, toen lk de gevangenschap Mijns volks wendde, zich eene plant gezet; dat is: hij heeft zijne eigene goddeloosheid verbreid. God spreekt hier inderdaad tot de Israelieten, en klaagt over Juda; want wij weten, dat de Joden voor den Heere bleven, toen de tien stammen zich afscheidden. Deze afval der tien stammen heeft den Godsdienst onder het geheele volk niet gansch en al te gronde gericht. De zuivere aanbidding Gods, ten minste wat den uitwendigen vorm betrof, bleef te Jeruzalem. Niet zonder oorzaak klaagt de Heere dus hier over Juda. Te voren had Hij gezegd : „Juda zal verlost worden door den Heere zijn' God", maar nu zegt Hij: „Ook Juda heeft zich eene plant gezet" ; dat is : bijgeloovigheden zijn reeds wijd en zijd onder geheel Israël ontstaan, zij worden in alle hoeken des lands gevonden, en nu verbreidt ook Juda zijne plant, want hij trekt de Israelieten tot zich" ; er is dus eene nieuwe verspreiding, en dit geschiedt terwijl ik de gevangenschap Mijns volks wend; dat is: terwijl Ik Mijn volk uit de verstrooiing zoek weder te brengen. In één woord, God toont hier, dat geen enkel deel van het geheel meer gezond was. Als iemand de genezing onderneemt van een krank lichaam, en er ten minste sommige dingen van gezond ziet, dan heeft hij hoop een geneesmiddel te kunnen aanwenden; maar wanneer zelfs geen vinger meer gaaf of gezond is, wat kan de arts dan doen ? Zoo zegt ook de Heete aan deze plaats! ,/Er was ten minste nog eenige hoop op Juda, want daar was nog iets van Mijne aanbidding overgebleven, en de zuiverder leer Mijner wet bleef er voortduren ; inaar nu verbreidt Juda bijgeloovigheden voor Israël; bemerkende, dat het gansche land van Israël vol bijgeloovigheden is, neemt hij vandaar twijgen en loten en verderft het overige deel des lands, dat tot nu toe Mij nog gewijd was." Nu zien wij, naar Ik geloof, de ware bedoeling van den profeet. HOOfDSTUK VII. 1. Terwijl Ik Israël genees, zoo wordt Efraïms ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria ; want zij werken valschheid ; en de dief gaat er in, de bende der straatschenders stroopt daar buiten. Om aan te toonen hoe verdorven de toestand was van het gansche volk van Israël, vergelijkt God zich hier bij een geneesheer, die, terwijl hij zijne geneesmiddelen wil beproeven, bemerkt, dat er nog erger kwalen verborgen zijn, hetgeen dikwijls het geval is. Als een kranke om den doctor zendt, zal zijne krankheid spoedig ontdekt worden ; maar hij heeft wellicht jaren lang aan andere, verborgene kwalen geleden, die niet zoo terstond tot kennis van den geneesheer komen. Hij kan wel vermoeden, dat de verschijnselen der krankheid uit eene meer verborgen bron voortkomen, maar op den derden of vierden dag, na eenige middelen beproefd te hebben, weet hij, dat er eene verborgene krankheid is. God zegt dus, dat Hij door het aanwenden van geneesmiddelen ontdekt had, hoe verdorven Israël was. Terwijl Ik Mijn volk genees, zegt Hij, ontdek Ik wat de ongerechtigheid was van Samaria en geheel Efraïm. Met Samaria bedoelt Hij het voornaamste deel des rijks, want gelijk wel bekend is, was deze stad de hoofdstad des rijks en de zetel der regeering. Daarom zegt de profeet, dat de ongerechtigheden van Samaria toen ontdekt werden geene gewone, maar ingekankerde krankheden te zijn. Dit is de bedoeling. Nu zien wij wat God op het oog had, want, gelijk dikwijls gebeurt, zou het volk zich hebben kunnen bedriegen en zeggen : »Wij zijn zeker niet geheel vrij van alle ondeugden ; maar toch moest God ons niet zoo streng straffen, want welk volk is er onder de zon, dat niet lijdt aan gebreken, die aan allen gemeen zijn ?" Maar de profeet antwoordt hier, dat het volk van Israël zóó verdorven was, dat lichte geneesmiddelen hen niet zouden baten. God neemt hier dus het ambt van geneesheer op zich, en zegt: „Ik heb tot nu toe gewenscht Israël te heelen, en dit was Mijn doel, toen Ik hen behouwen heb door Mijne pi'ofeten, en Mijn Woord gebruikt heb als een zwaard, en daarna toen Ik hier nog kastijdingen aan toegevoegd heb; maar nu heb Ik bevonden, dat hunne boosheid grooter is dan om door zulke middelen genezen te kunnen worden". De ongerechtigheid van Efraïm ia dus ontdekt geworden, zegt Hij, en toen bemerkte Ik de boosheid van Samaria Deze Schriftuurplaats leert ons, dat, hoewel de ondeugden der menschen niet dadelijk aan het licht komen, zij er toch niets bij winnen, die zich zeiven en anderen bedriegen, ook staan zij daarom niet vrij voor God, hunne schuld wordt niet verminderd, en zij worden niet vrijgesproken, want hunne verborgene ondeugden komen toch eindelijk aan het licht, en dit gebeurt inzonderheid, als de Heere het ambt van geneesheer bij hen waarneemt; want dan zien wij, dat de menschen hunne bitterheid uitwerpen, als de Heere hunne verdorvenheden zoekt te genezen. Onder het pausdom zijn het juist de ergsten, die hunne eigene ondeugden verbergen. Waarom F Omdat God hen niet beproeft; er is geene leer, die brandt, of doet bloeden. Dewijl dus de Papisten stijf zijn op hun' droesem, komt hun bederf niet boven. Maar in andere plaatsen, waar God de kracht aanwendt van Zijn Woord, en waar Hij met kracht van uitwerking spreekt door Zijne dienstknechten, daar toonen de menschen wat groote goddeloosheid te voren in hen schuilde, want in volle woede staan zij op tegen God, en kunnen geenerlei bestraffing verdragen. Zoodra God dus als geneesheer handelt, ontdekken de menschen hunne krankheid. En dat is de reden, waarom de wereld het licht der hemelsche leer zoo zeer schuwt; want die kwaad doet haat het licht, (Joh. 3 : 20). Hetzelfde kunnen wij opmerken bij kastijdingen. Als God vriendelijk is voor de boozen, dan loven zij Hem, ten minste met den mond; maar als Hij begint hen te straffen voor hunne zonden, dan schreeuwen zij tegen Hem, en zijn vertoornd, en dan toonen zij ten laatste hoeveel woede in hun hart verborgen is geweest. Nu zien wij wat de profeet hier het volk van Israël ten laste legt. Ook heden ten dage kan men het nog overal in de wereld waarnemen, dat bij het genezen van krankheden kwalen aan het licht komen, die te voren onbekend waren. Maar wij hebben gezegd, en dit moet wel in gedachten worden gehouden, dat Efraïm hier uitdrukkelijk door den profeet genoemd wordt, alsmede de stad Samaria, omdat hij te kennen wilde geven, dat hunne krankheden ongeneeslijk waren, daar deze niet slechts in de uiterste ledematen huisden, maar diep ingeworteld waren in het hoofd en de ingewonden, en de levensdeelen hadden aangetast. Dan volgt : Want zij hebben leugenachtig of valsch gehandeld. Door deze uitdrukking geeft de profeet te kennen, dat er in het geheele volk niets gezonds was, omdat zij zich geheel aan hunne eigene verdorvenheden hadden overgegeven. Met het woord bedoelt hij elke soort van valschheid, dat is : dat de menschen als het ware doortrokken waren van verdorvene lusten, en dat er nu niets meer in hen was overgebleven, dat gaaf of gezond was. Het voorname punt is dus, dat de boosheid van het volk ontdekt was, en dat zij door geene gematigde strengheid uitgedreven kon worden, omdat zij tot het binnenste was doorgedrongen en zich door het geheele lichaam had verspreid. Wat nu volgt wordt door de uitleggers beschouwd als de straf, die God hun reeds had opgelegd. De profeet zegt: De dief is ingekomen en de roover plundert buiten. Daarom denken zij, dat dit slaat op de manier, waarop God reeds door straf begonnen was het volk tot eene goede gezindheid terug te brengen; alsot hij zeide : ,/Gij zijt beroofd door dieven en gekweld door roovers." Maar ik denk veeleer, dat de profeet nog voortgaat met hetzelfde onderwerp en toont, dat het volk in- en uitwendig zoo gansch en al door ondeugden was ingenomen, dat er nu niets gezonds meer in hen was, en, een deel nemende voor het geheel, duidt hij hier iedere soort van kwaad aan, want hij wijst op twee soorten, die voor alle dingen in het algemeen kunnen gelden. Daarom zegt hij : De dief is ingekomen, dat is : steelsgewijze, en doet kwaad op verraderlijke wijze, of zelfs openlijk, gelijk roovers, die openlijk geweld plegen; hetgeen beteekent, dat de goddeloosheid zóó de overhand had, hetzij door bedrog of door open krijg, dat zij op allerlei manier verdorven waren. Maar als hij zegt, dat de dief is ingekomen, bedoelt hij, dat velen van het volk gelijk vossen waren, die listiglijk kwaad bedrijven ; en als hij zegt, dat de roover buiten geplunderd heeft, bedoelt hij, dat anderen, gelijk leeuwen openlijk en schaamteloos zich hebben meester gemaakt van hetgeen aan anderen behoorde, en dus door open geweld de armen en ellendigen hebben beroofd. Nu begrijpen wij de bedoeling van den profeet. Na gezegd te hebben dat de Israelieten en de burgers van Samaria zich bedriegelijk hadden gedragen, toont hij nu door inzonderheid twee dingen te noemen, dat zij afgeweken waren van alle rechtschapenheid, en zich schandelijk hadden overgegeven aan alle soort van boosheid, want, waar geweld heerscht, daar heerschen ook bedrog en allerlei soorten van kwaad. De dief was dus ingekomen, en de roover plunderde buiten; dat is heimelijk omstrikken zij hunne naburen, en ook openlijk en schaamteloos gingen zij uit als roovers. Nu volgt: 2. En zij zeggen niet in hun hart, dat Ik al hunner boosheid gedachtig ben ; nu omsingelen hen hunne handelingen, zij zijn voor Mijn aangezicht. Hier toont de profeet dat de IsraelieteD tot het hoogste toppunt van boosheid gekomen waren; want zij dachten, dat zij nooit rekenschap aan God hadden te geven. Daaruit ontstaat minachting van God ; dat is, als de menschen zich, om zoo te zeggen, inbeelden, dat Hij slaapt in den hemel, en van alle werk uitrust. Zij durven God wel niet te loochenen, maar zij ontnemen Hem, wat bijzonder aan Zijne Godheid eigen is, want zij sluiten Hem uit van Zijn ambt als rechter. Vandaar is het, dat de menschen zich zoo veel vrijheid veroorloven, zij verbeelden zich een wapenstilstand met God te hebben aangegaan, ja zij denken alles ongestraft te kunnen doen, alsof zij, gelijk Jasaja zegt, een verbond hadden gemaakt inet den dood en de hel, (Jes. 28 : 15). Van deze zotheid beschuldigt de profeet dus hier de Israelieten. Zij hebben in hun hart niet gezegd, zegt hij, dat Ik al hunne boosheid gedenk; dat is: zoo driest spotten zij met Mij, alsof Ik niet de Rechter der wereld ware; zij bedenken niet, dat alle dingen voor Mijne oogen zijn, en dat niets voor Mij is verborgen. Dewijl zij dus in den waan verkeeren, dat ik als een doode afgod ben, hebben zij geene vrees, ja zij geven zich aan alle goddeloosheid over." Dan voegt hij er bij : Nu hebben hunne booze handelingen hen omsingeld, want zij zijn voor Mijn aangezicht; dat is: ,/Hoewel zij zich straffeloosheid beloven, en in hunne geveinsdheid zich vleien, zijn toch al hunne werken voor Mijn aangezicht ; en dus omsingelen zij hen"; dat is: //Zij zullen ten laatste bemerken, dat zij verstrikt zijn in hunne eigene zonden, en dat er geene ontkoming voor hen is". Nu verstaan wij het doel van den profeet, want na geklaagd te hebben over de stompzinnigheid des volks, zegt hij nu, dat zij zich aldus vleien zonder eenig nut of voordeel, want dat God intusschen niet blind is. Hoewel zij dus denken, dat er een sluier is geworpen over hunne zonden, vergissen zij zich toch, want al hunne zonden zijn voor Mijn aangezicht, en dit zullen zij ten laatste door ervaring gewaar worden, want hunne zonden zullen hen omsingelen, of belegeren. Laat ons uit deze plaats leeren, dat niets méér gevreesd behoort te worden, dan dat Satan ons zoo betoovert om ons te doen denken, dat God ledig nederzit in den hemel. Er is niets dat ons méér kan opwekken tot bekeering, dan wanneer wij Gods macht erkennen, en er van overtuigd zijn, dat Hij de Rechter der wereld is, alsmede wanneer wij wandelen als voor Zijn aangezicht, en weten, dat onze zonden niet anders vergeten kunnen worden, dan wanneer Hij ze bedekt door Zijne vergeving. Dit is het dus wat de profeet in het eerste gedeelte \an het vers leert. Als wij ons nu inbeelden, dat wij vrede hebben met God, en met de dood en de hel, gelijk Jesaja in de door ons aangehaalde plaats zegt, zoo leert ons de profeet, dat God nog wakker is, dat Zijn ambt niet van Hem genomen kan worden, want Hij weet al wat er in de wereld voorvalt, en dit zal ten laatste openlijk bekend gemaakt worden, als onze zonden ons omsingelen, gelijk, ook in het vierde hoofdstuk van Genesis gezegd wordt: „De zonde ligt aan de deur". Want wij kunnen ons een tijd lang inbeelden, dat wij velerlei wegen ter ontkoming hebben, of ten minste vele schui-lplaatsen ; inaar God zal ten laatste toonen, dat dit alles ijdel is, want Hij zal over ons komen, en Hij heeft geene hulpmiddelen noodig van hier of van daar, wij zullen vijanden genoeg hebben in onze eigene ondeugden, want wij zullen er door belegerd worden niet anders, dan alsot God de geheele wereld tegen ons wapende. Laat ons nu voortgaan — 3. Zij verblijden den koning met hunne boosheid, en de vorsten met hunne leugenen. Thans beschuldigt de profeet al de burgers van Samaria, en, in hen, het gansche volk, dat zij den koning gehoorzaamheid bewezen door hem te vleien, en de vorsten in slechte zaken, waaromtrent hun eigen geweten hen berispte. In het vijfde hoofdstuk had hij reeds op den afval van het volk te dien opzichte gewezen, wijl zij het koninklijk edict gewillig gehoorzaamden. Het zou inderdaad iets prijzenswaardigs hebben kunnen schijnen, dat het volk zoo gewillig deed wat de koning hun gebood. Dit is heden ten dage het geval met velen, die met zulk eene soort van verontschuldiging aankomen. Onder het pausdom durven zij zich niet aan hunne goddelooze bijgeloovigheden onttrekken, en zij voeren tot hunne verontschuldiging aan, dat zij hun' vorsten moeten gehoorzamen. Maar, gelijk ik reeds gezegd heb, de profeet heeft die soort van gehoorzaamheid te voren reeds veroordeeld, en nu toont hij, dat de atval, die in geheel Israël heerschte, niet toegeschreven moest worden aan den koning, of aan enkele mannen, maar dat het een algemeen heerschend kwaad was, waaraan allen, zonder uitzondering, schuldig waren. Waarom P Door hunne boosheid, zegt hij verblijden zij den koning, en de vorsten door hunne leugenen; dat is: Als zij de schuld op hunne regeerders willen werpen, dan is dit ijdel; want vanwaar kwam dan die gewilligheid P Niet zoodra had Jerobeam de kalveren opgericht en tempels gebouwd, of de godsdienst ging te gronde, en wat te voren zuiver was, ontaardde ; hoe kwam die plotselinge verandering. Omdat het volk inwendig de boosheid reeds had uitgedacht, zoodat zij, toen de gelegenheid er toe zich aanbood, in het licht trad; want de geveinsdheid lag in allen verborgen, en werd nu openbaar. Nu bemerken wij wat de profeet op het oog had. En op deze plaats moet zorgvuldig acht worden gegeven, want het gebeurt dikwijls, dat de eene of andere ondeugd insluipt, die van één man, of slechts van enkelen, uitgaat; maar als allen gereedelijk aannemen, wat door enkelen wordt ingevoerd, dan is het duidelijk, dat er in hen geen levende wortel der godsvrucht of der vreeze Gods is. Zij, die dan zoo snel gereed zijn ondeugden aan te nemen, zijn te voren geveinsden geweest, en wij zien dagelijks, dat dit het geval is. Als Godvruchtige mannen het bestuur eener stad in handen hebben en met wijsheid handelen, dan zal het geheele volk hoop geven, dat zij den Heere zullen vreezen ; en wanneer een koning, gedreven door de begeerte om de eere Gods te bevorderen, er naar streeft om al zijne onderdanen bij de zuivere aanbidding Gods te doen blijven, dan zal hetzelfde gevoel van Godsvrucht in allen gezien worden ; maar als een goddelooze koning hem opvolgt, dan zullen de meesten weder afvallen; en als een magistraat zijn' plicht veronachtzaamt, dan zal het grootste deel des volks in openlijke goddeloosheid uitbreken. Ik wenschte dat er geene bewijzen waren van deze dingen, maar door de geheele wereld heen heeft de Heere voorbeelden daarvan gesteld. Op deze bedoeling Gods moet daarom gelet worden ; want Hij beschuldigt het volk, dat zij al te onderdanig gehoorzaam en plooibaar waren Toen koning Jerobeam den slechten, verdorven eeredienst invoerde, verklaarde het volk zich terstond bereid om hem te gehoorzamen, vandaar dat de goddeloosheid toen openbaar werd. Zij verblijdden dus den koning met hunne boosheid, en de vorsten met hunne leugenen; alsot hij zeide: „Zij kunnen de schuld niet schuiven op den koning en de vorsten. Waarom niet ? Omdat zij hen verblijdden door hunne boosheid; dat is: zij vleiden den koning door hunne boosheid, en verblijden de vorsten door hunne leugenen". Nu volgt: 4. Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker; die ophoudt van wakker te zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij. De profeet vervolgt hetzelfde onderwerp in dit vers ; hij zegt, dat zij allen overspelers waren. Deze beeldspraak is reeds dikwijls verklaard. Hij spreekt hier niet van gewone hoererij, maar hij noemt hen overspelers, omdat zij de trouw hadden geschonden, die zij aan God hadden belootd, omdat zij zich aan onreine bijgeloovigheden over gaven, en ook omdat zij zich gansch en al hadden verdorven; want geloof en oprechtheid van hart maken de geestelijke kuischheid uit voor het aangezicht Gods. Als de menschen in geheel hun levensbestaan verdorven zijn, en van de zuivere aanbidding Gods ontaard zijn, dan worden zij met recht geacht overspelers te zijn. In dien zin zegt de profeet thans, dat zij allen overspelers waren, en aldus bevestigd hij wat ik te voren gezegd heb, dat het niet slechts enkele, menschen waren die door het heerschende bederf waren aangetast, maar dat het gansche volk deelde in die zonde; want allen waren zij overspelers. Te zeggen, dat zij misleid waren geworden door den koning, dat zij door het over hen gestelde gezag tot dit booze bedrijf waren gedwongen, dat zij door de tyrannie hunner vorsten er toe genoodzaakt waren geworden, zou ijdel en beuzelachtig zijn geweest, want zij allen waren overspelers. Daarna vergelijkt hij hen bij een' oven Zij zijn, zegt hij, gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker, die ophoudt van op te wekken, totdat het gekneedde meel doorgezuurd zij. Door dit beeld toont de profeet nog duidelijker aan, dat het volk niet verdorven was door eenigen aandrang van buiten, maar door hunne eigene neiging en geestesgezindheid, ja door eene dolzinnige begeerte om goddelooslijk te handelen. Te voren had hij gezegd, dat zij moedwillig hadden gezondigd, toen zij met zooveel bereidwilligheid het edict des konings hadden gehoorzaamd, nu gaat hij nog verder en zegt, dat zij door eene innerlijke zondige aandrift waren ontstoken, en als een heet gemaakte oven waren. Dan voegt hij er bij, dat dit geene plotselinge opwelling geweest is, zooals dit dikwijls voorkomt, maar dat dit aanhield, zoodat zij bevestigd waren in hunne boosheid. Als hij zegt, dat overspelers aan een brandenden oven gelijk zijn, dan bedoelt hij hiermede, dat hun afval niet slechts vrijwillig was, zoodat de schuld aan hen lag, maar dat zij met ijver en vuur de gelegenheid tot zonde hadden aangegrepen, verhit waren geworden, als een heete oven. Meermalen gebeurt het, dat de goddeloozen hunne begeerten bedwingen en onderdrukken, als geene gelegenheid zich aanbiedt om er aan te voldoen, maar er den vrijen teugel aan vieren, als de gelegenheid zich voordoet om ongestraft te kunnen zondigen. Zoo verklaart God thans, dat het volk van Israël niet slechts tot afval geneigd was; maar er zelfs vurig naar haakte, zoo dat hun razernij als een vlammend vuur was. Maar er volgt nog eene derde zaak, namelijk, dat dit vuur niet plotseling was uitgebroken, maar reeds gedurende langen tijd de kracht tot ontbranden had vergaderd. Vandaar dat hij zegt: Gelijk een oven, heet gemaakt door den bakker, die ophoudt van op te wekken na het schudden of mengen van het meel, totdat het doorgezuurd is. v-b beteekent //besprenkelen" empaster, gelijk men hier te lande zegt 1). Sommigen koesteren de dwaze meening, dat zij waren als degenen, die slapen, en dan vroeg in den morgen ontwaken. Maar de proleet had gansch wat anders op het oog, n.1. dat door de lengte van tijd hunne goddeloosheid als het ware trapsgewijze was toegenomen. Kortom, hij bedoelt, dat zij niet onder eene plotselinge opwelling of aandrift hadden gehandeld, zooals menschen, die door gebrek aan nadenken dikwijls losbarsten, en dan terstond berouw hebben; en hunne lusten, die in een oogwenk in lichtelaaie waren ontvlamd, kort daarna weder afnemen. De profeet zegt, dat de waanzin van het volk van Israël van een gansch anderen aard was; want zij waren geweest als een oven, dien de bakker, na hem ontstoken te hebben, langzaam tot den hoogsten graad van hitte laat komen ; want hij wacht totdat het deeg wel doorgezuurd is. Het was dus niet de onmatige lust van enkele dagen; maar zij maakten hun hart gansch heet, zooals een bakker zijn oven heet maakt, en er eene groote hoeveelheid brandstof in doet, zoodat hij na eenigen tijd, terwijl het deeg doorzuurd wordt, volkomen heet is. Het woord z/van op te wekken" moet genomen wor¬ den voor want de verklaring van sommigen, dat de bakker rustte van de stad, dat is: van het behandelen der openbare aangelegenheden, is gewrongen. Anderen verklaren het aldus : //Hij rust van de stad", om geen burger te zijn, — waarom ? of met welk doel ? Er is dus geen twijfel aan, of de profeet blijft hier bij zijn eigen beeld, dat hij nogmaals kortelijk zal herhalen. Nu volgt: 5. Het is de dag onzes konings; de vorsten maken hem krank door verhitting van den wijn ; hij strekt zijne hand voort met de spotters. De profeet bestraft hier inzonderheid den koning en zijne hovelingen. Hij had gesproken van het geheele volk, en aan- 1) Namelijk in Frankrijk. Empaster beteekent kleverig, deeg- of papachtig maken. Vert. getoond, dat de onreinheid des kwaads zich overal had verspreid ; maar nu verhaalt hij op wat vreemde wijze de koning en zijne hovelingen heerschten. Daarom zegt hij •. De dag onzes konings t De vorsten hebben hem krank gemaakt; dat is: zóó onmatig was de wijnroes, dat de koning zelf krank werd door onmatig drinken, en zijne hand uitstrekte tot spotters. Kortom : de profeet bedoelt, dat leden der regeering in het rijk van Israël zóó verdorven waren, dat in het paleis des konings geen acht meer werd geslagen op betamelijkheid, en geene schaamte meer werd gevoeld. Door „den dag des konings'' verstaan sommigen zijn geboortedag; en wij weten dat het een zeer oude gewoonte was, zelfs onder het gewone volk, om hun geboortedag te vieren. Anderen denken dat er zijn kroningsdag mede bedoeld is, en dat is waarschijnlijker. Sommigen houden het voor het begin zijner regeering; maar dat schijnt gewrongen. De dag onzes konings ! dat is : ,/Onze koning is thans gezeten op zijn' troon ; hij heeft de regeering des rijks nu aanvaard ; laat ons dan feestvieren met maaltijden en overvloedig eten en drinken." Die zin voegt wel; maar ik weet niet, of men het dan een dag kan noemen ; en hij noemt het de dag des konings. Nog andere uitleggers verklaren het aldus : Op den dag hebben de vorsten den koning krank gemaakt" ; maar ik scheid den zin aldus in twee deelen : De dag des konings ! de vorsten hebben hem krank gemaakt. Het was voorzeker niet zondig, of laakbaar om jaarlijks den kroningsdag te vieren ; maar daarbij had dan de koning zich zeiven en anderen moeten opwekken om Gode te danken; Gods goedertierenheid, waardoor Hij het rijk in veiligheid had behouden, had bij het einde des jaars herdacht behooren te worden ; ook had de koning God moeten bidden om den geest der wijsheid en der kracht voor de toekomst, opdat hij zijn ambt naar behooren zou kunnen vervullen. Maar de profeet toont hier, dat er toenmaals niets gezonds was in den staat; want zij hadden hetgeen op zich zelf goed en nuttig was in grof misbruik verkeerd. De dag dus van onzen koning — hoe wordt hij doorgebracht? Smeekt de koning ootmoedig Gods genade at, als hij iets gedaan heeft, dat zijn' staat of ambt onwaardig is ? of zoo hij in eenigerlei opzicht heeft overtreden ? Brengt hij Gode dank toe, die hem tot nu toe had ondersteund ? Niets van dit alles ; de vorsten geven zich over aan onmatigheid, en sporen ook den koning tot onmatigheid aan ; ja zij laten hem zoo onmatig drinken, dat zij hem krank maken. Dit alzoo, zegt hij, is hunne wijze van handelen ; in het paleis des konings is thans niets koninklijks meer, ja zelfs niets menschwaardigs meer ; want als dieren geven zij zich over aan dronken- schap, en zoo groot is de onmatigheid, die onder hen heerscht, dat zij den koning zeiven te gronde richten met eene flesch wijn. Sommigen vertalen het door eene kruik" 1), beteekent eigenlijk eene lederflesch, en wij weten, dat wijn toenmaals, gelijk nog heden ten dage, door Oosterlingen, in zulke lederzakken bewaard werd. Met eene flesch wijn alzoo, dat is : met onmatig drinken, hebben zij den koning krank gemaakt. Daarna zegt hij, dat de koning zijn hand uitstrekt tot spotters ; dat is : hij vergat zich, hij behield geen ernst of waardigheid, maar werd als een grappenmaker of spotvogel, en gaf zich op onbetamelijke wijze at met onwaardigen. Want ik twijfel niet of de profeet noemt diegenen //spotters" die, alle schaamte afgeschud hebbende, zich in potsenmakerij en dartelheid verlustigden. Daarom zegt hij, dat de koning zijne hand, ten teeken van vriendschap, uitstrekte naar spotters. Dewijl hij zich dus in het gezelschap bevond van potsenmakers en onwaardige lieden, had hij alle koninklijke waardigheid, die hij had moeten hebben, van zich geworpen. Dat is de beteekenis. Daarom betreurt de profeet dit bederf, dat er niet langer eenigerlei waardigheid of betamelijkheid in den koning en zijne vorsten was overgebleven, ganschelijk overgegeven zijnde aan dronkenschap en onmatigheid, ja dat zij heilige dagen misbruikten. Wanneer een koning zich had behooren te gedragen op eene wijze, zijn hoogen rang waardig, heeft hij zich prijs gegeven aan allerlei dartelheid, en zijne vorsten zijn hem daarin voorgegaan, en hebben er hem toe aangezet. Deze zoo groote verdorvenheid wordt thans door den profeet betreurd. Nu volgt: 6. Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hunne lagen *, hunlieder bakker slaapt den ganschen nacht; 's morgens brandt hij als een vlammend vuur. Hier zegt de profeet, dat de Israelieten in het geheim, en door verborgen middelen, hun hart hebben bereid voor booze daden; en hij gebruikt daarbij bijna hetzelfde beeld als hij een weinig te voren gebruikt heeft, hoewel voor een verschillend doel" want hij zegt, dat zij heimelijk hun hart bereid hadden, gelijk de bakker des nachts vuur in zijn' oven doet, en dan rust; des morgens is de oven dan heet genoeg om er het brood in te bakken. De oven wordt heet in den morgen, hoewel de bakker slaapt. Hoe komt dit? Omdat er oveivloed van brandstof in vergaderd is, zoodat hij dan des morgens den gewenschten graad van hitte verkregen heeft. Vandaar 1) Namelijk een kruik met nauwen hals en wijden bnik en van hengsels voorzien. dat de nachtelijke rust (van den bakker) het vuur niet verhinderd heeft den oven heet te maken, als er eene genoegzame hoeveelheid brandstot in gedaan is, en de bakker zijn oven zoo gevuld heeft, dat het vuur noch uitgebluscht, noch langzamerhand verdoofd kon worden. Heeft de bakker aldus eene hoop houts in orde gemaakt, dan kan hij gerust slapen, want het vuur blijtt branden tot aan den morgen. Nu zien wij de bedoeling van den profeet. Zij hebben listiglijk hun hart bereid, zegt hij, dat is : hoewel zij niet terstond hunne goddeloosheid lieten blijken, hebben zij toch te voren hun hart bereid, gelijk de oven aangestoken wordt, of de oven heet wordt gemaakt, vóórdat het brood bereid is ; ja er is niet zooveel gedoe, niet zooveel rumoer noodig, als de bakker zijn' oven aanmaakt, want hij legt het hout klaar, en dan begeeft hij zich ter ruste, en intusschen, terwijl hij den ganschen nacht slaapt, brandt het vuur. Zoo hebben ook zij, ofschoon niet allen hunne goddeloosheid bemerken, intusschen hun hart heet gemaakt als een oven; dat is: gedurende langen tijd, en trapsgewijze hebben zij booze daden uitgedacht, eer zij die daden in het openbaar verricht hebben. Hieruit zien wij, dat dit beeld van een' oven hier door den profeet in anderen zin gebruikt wordt dan te voren, en hierop moet gelet worden, want de uitleggers zien dit gansch en al voorbij, alsof de profeet in beide plaatsen hetzelfde had bedoeld. Want blijkbaar is de beteekenis geheel verschillend. Want eerst bedoelt hij slechts de waanzinnige lusten te bestraffen, die in hen brandden ; maar nu spreekt hij van hunne listen en lagen en verborgene bedriegerijen: te voren toonden de Israelieten zich openlijk als te zijn goddeloos en slecht, maar nu waren zij alleen slecht in Gods oog. Hoe zoo P Omdat zij nu waren als een oven, die in den nacht aangestoken is; want gelijk de bakker, na de deur van zijn huis gesloten te hebben, het vuur er in doet, terwijl niemand er iets van merkt, dat de oven heet wordt gemaakt, zoo heeft ook het volk hunne boosheid gevoed en onderhouden in het oog van God ; daarna is zij openlijk uitgebroken, zoodra de gelegenheid er zich toe aanbood. 7. Zij zijn al te zaraen verhit als een bakoven, en zij verteren hunne rechters ; al hunne koningen vallen ; er is niemand onder hen, die tot Mij roept. De profeet herhaalt wat hij te voren gezegd heeft, nl. dat de Israelieten vervoerd waren door een dolzinnigen ijver voor hunne bijgeloovige en goddelooze praktijken, en door geenerlei middelen 13 tot rust of tot bedaren konden gebracht worden ; en tevens toont hii aan, dat deze krankheid of onmatigheid woedde onder het geheele volk, opdat het volk de schuld niet zou werpen op enkele personen, alsof deze de werkers waren van de goddeloosheid. Hii bewijst hunne razernij, want tot nu toe konden zij door geenerlei kastijding genezen worden. Zij hebben hunne eigene ree - ters opgegeten, zegt hij, hunne koningen zijn gevallen, en intusschen roept niemand hunner tot Mij. Naar mijn oordeel spreekt de profeet hier van de goede koningen, of van hen, die in . tat waren een gewoon bestuur onder het volk in stand te houden. Hii zegt, dat zoowel rechters als koningen gevallen zijn ^waarmede hij bedoelt, dat de Israelieten van goede en wijze regeerders ontbloot waren, en dit was zeer ongelukkig voor liet volk, want het was alsof het hoofd van het lichaam was gescheiden. In één woord, hij zegt, dat het lichaam geknot en verminkt was, omdat de Heere de koningen en de rechters had weggenomen. Wel weten wij, dat er koningen in voortdurende opvolging over de Israelieten geregeerd hebben, maar wii moeten zien van welke koningen de profeet hiei spieekt. Maar laat ons nu letten op hetgeen hij zegt: Re,cMers zijn verteerd geworden. Sommigen zijn van meening, dat het volk in dartele brooddronkenheid tegen hunne rechters waren 0P^staan en, alsof zij zich vrijgemaakt hadden van alle wetten hadden zii alle orde vernietigd. Maar het komt mij voor, dat dit eene gêwrongene uitlegging is. Ik twijfel niet of de Profeet bedoelt, dat de rechters verteerd waren, omdat het volk c ooi zijn eigene schuld de gunst van God had te niet ge^an^ooa dit dikwijls gebeurt. God begint wel ons goed te doen met het voornemen om ons Zijne weldaden einde toe te hliiven bewiizen : maar wij verteren Zijne weldaden , J doen, als het ware, de bron Zijner goedheid opdrogen, welke anders onuitputtelijk zou zijn, en voortdurendvoorons zou blijven vloeien. Dewijl dus de goedheid Gods, die anders on uitputtelijk zou zijn, in zekeren zin uitgedroogd s als wij haar niet tot ons laten naderen, is het ,n dien zin, dat de profeet nu klaagt, dat de rechters door de Israelieten verteeid waren geworden,' want door hunne goddeloosheid waren zij van deze bijzondere weldaad Gods berooid geworden . er. hadden haar verteerd, gelijk honigdauw het koren en het een of ander bederf in den dampkring, goede vluchten veitec . Nu verstaan wii de beteekenis van dit vers. Ood toont d de eer.te plant. brandden van ijver voor hetgeen .leeht was da hunne dol? zinnigheid niet tot bedaren kon ■•vonten > «Ik heb beproefd", zegt Hij, ,/hunne krankheid te genezen, want Ik heb hunne koningen en bestuurders weggenomen, a geen onduidelijk blijk was van Mijn misnoegen; maar Ik heb niets bij hen vermocht". Dan volgt QJ-Q Er is niet een onder hen, zegt Hij, die tot Mij roept. Hij had gezegd, dat allen brandden van begeerte otn te zondigen • nu beschuldigt Hij hen van stompzinnigheid, en zondert niemand uit. Daaruit zien wij, dat het gansche volk zoozeer van razernij was aangegrepen, dat zij, toen Gods hand hen kastijdde, toch nog niet tot Hem riepen. Het is inderdaad zeker, dat de Israëlieten wel riepen, maar zonder berouw of bekeering ; en gewoonlijk zullen de geveinsden schreeuwen en schreien, als God hen straft; maar zij richten hunne smeekingen en hunne zuchten niet tot Hem, want hun hart is door hardnekkigheid als toegesloten. Aldus moet deze zinsnede verklaard worden : zij hadden geen berouw, en zijn niet tot God gegaan om genade van Hem te verkrijgen. Nu volgt: 8. Efraïm, die verwart zich met de volken, Efraïm is een koek, die niet is omgekeerd. Thans klaagt God, dat Efraïm, dien hij zich tot Zijn bijzonder eigendom had verkoren, in niets verschilde van de andere volken. De kinderen Abrahams werden, gelijk wij weten, door God aangenomen, opdat zij niet als de Heidenen zouden zijn ; want de roeping Gods brengt heiligheid mede. En wij moeten ons wel het gedenkwaardige gezegde herinneren, dat zoo dikwijls voorkomt: „Weest heilig, want Ik ben heilig". De Israelieten hadden dus hunner roeping indachtig moeten zijn, hadden het vaste besluit moeten nemen God in reinheid te aanbidden, en zich niet met de onreinheid van de Heidenen te bezoedelen. Maar God zegt hier, dat Efraïm in niets van de onbesneden volken verschilde. Hij vermengt zich, zegt Hij, met de volken. En er is nadruk gelegen in het aanwijzend voornaamwoord fcOH' Efraïm, zelf, zegt Hij; want voorzeker was dit onwaardig en volstrekt onduldbaar, dat Efraïm, op wien God het merk had gezet van Zijne verkiezing, thans verwikkeld en verstrikt was in de bijgeloovigheden der volken. Nu zien wij destrekking der woorden van den profeet. Hij, Efraïm, vermengt zich met de volken. Indien de toestand van Israël en van al de volken gelijk ware, dan zou de profeet niet aldus hebben gesproken ; maar daar God Efraïm had bestemd om Hem geheiligd t® zijn> toont de profeet de verzwaring aan zijner zonde, als hij zegt, dat Efraïm zelf zich vermengd heeft met de volken. Dan voegt hij er bij : Efraïm is als brood, gebakken onder de asch, dat niet omgekeerd is. Dit beeld drukt zeer juist de bedoeling uit van den profeet en van de omstandigheden dezer Schriftuurplaats, mits men het recht verstaat. Ik denk, dat de profeet eenvoudig bedoelde, dat Efraïm in mets bestemd of beslist was ; hij was onstandvastig en veranderlijk, zooals wij in de gemeenzame spreektaal de veranderlijkheid aanduiden van hen, die zich zeiven niet gelijk blijven, en in wie geene oprechtheid is, als wij zeggen : 11 n'est ve chair ne poisson. (Hii is noch vleesch noch visch). Zoo zegt ook de profeet aan deze plaats, dat Efraïm was als een koek, die aan den eenen kant verbrand en aan den anderen kant nog rauw deeg is. Want wii weten, dat Efraïm zich beroemde een Gode geheiligd volk te zijn ; en daar dit volk door de besnijdenis van andere natiën onderscheiden was, scheen er ook eenig verschil te zijn; maar intusschen was de eeredienst van God verdorven ; al de offers waren vervalscht, gelijk wij reeds gezien hebben, en geheel hun godsdienst was een verward mengelmoes ; ja een chaos, bestaande uit heidensche bijgelovigheden en iets, dat nog eenigszins op de ware, wettige aanbidding ge ee . an neer dus de Israelieten zoo trouweloos spotten met God, dan was er niets bestemds in hen, niets dat vast was, vandaar dat de profeet hen vergelijkt bij een' koek, die op den haard ge eg zijnde, niet omgekeerd wordt; want aan de eene zijde moet hii verbrand zijn, terwijl hij aan de andere zijde rauw b ij . En hier voorkomt de profeet de tegenwerping, waarmede de Israelieten zouden kunnen aankomen ; want wij weten, dat e geveinsden nooit om voorwendsels verlegen zijn. De israelieten zouden dus deze verdediging kunnen aanvoeren, „bij zegt, dat wii thans verstrikt zijn in de onreinheid der Heidenen ; maar de Heidenen hebben geene besnijdenis ; onder hen wordt de God Israël s veracht; wij, daarentegen, zijn de kindei en Abrahams; wij hebben den God, die Zijne hand uitstrekte om ons te verlossen uit Egypte, en onder ons verblijft het priesterschap eeuwiglijk." Dewijl dus de Israelieten deze voorwendsels voor hunne bijgelovigheden konden aanvoelen, zegt de profeet reeds vooruit, dat zij waren als brood, onder de asch qebakken, hetwelk, op den haard geworpen zijnde, niet omgekeeid wordt, zoodat het niet aan beide zijden gelijkelijk gebakken is , want het ontvangt de hitte slechts aan ééne zijde, zoodat de temperatuur aan de andere zijde daar niet evenredig aan is. „Gij zijt aan den eenen kant verbrand", zegt hij, „en aan den anderen kant rauw, zoodat er in u niets dan valschheid is. Nu verstaan wij wat de proteet bedoelt. Maar dit beeld kan ook betrekking hebben op hunne straf, want God heeft te voren op verscheidene plaatsen aangetoond, dat de Israelieten zoo trouweloos waren en zoo verdorven, da zij door geene benauwdheid tot onderwerping konden worden gebracht of' tot eene betere gezindheid; en nu herhaalt Hij deze klacht. De beteekenis der woorden zou dan kunnen zijn: Dat Efraïm was als een koek, die op den haard niet was omgekeerd, daar hij scherp en streng gekastijd was, maar zonder dat het hem gebaat heeft; gelijk verworpelingen, die, hoe ook door den Heere gebroken en gekneusd, toch in hunne hardheid volharden. Dan zijn zij aan den eenen kant verbrand, daar zij schier verdaan en verteerd zijn onder hunne rampen ; maar aan den anderen kant zijn zij nog ten eenenmale rauw, omdat de Heere hunne verdorvenheid niet heeft doen afnemen. Maar wat ik eerst heb aangevoerd komt meer overeen met het context. Nu verstaan wij wat de profeet zegt: in de eerste zinsnede beschuldigt God Efraïm, dat hij zich ontheiligd heeft door de bijgeloovigheden der Heidenen aan te nemen, zoodat er, gelijk ik te voren reeds gezegd heb, een verward mengsel in hem was. In de tweede plaats beantwoordt hij de Israelieten, indien zij ten hunnen gunste op den naam Gods wilden pleiten, want zij waren gewoon met valsche voorwendsels aan te komen. Daarom zegt hij, dat zij in sommige opzichten verschillend waren van de onbesueden volken, maar dat dit verschil van geenerlei beteekenis was in Gods oog, want zij waren als brood, gebakken onder de asch, dat noch gebakken noch rauw is, want aan de eene zijde is het verbrand, en aan den anderen kant nog ongebakken. Nu volgt, 9. Vreemden verteren zijne kracht, en hij merkt het niet, ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet. De profeet gaat voort met hetzelfde onderwerp, namelijk : dat Israël zich niet had bekeerd, hoe-vel de Heere hen op verschillende wijzen tot bekeering had geroepen, ja er hen toe had gedreven door Zijne geeselroeden. Als wij doof blijven voor Zijne leering en vermaning, dan zijn wij blijkbaar gansch verdorven; maar als de Heere dan nog Zijne hand opheft en ons straft, en wij buigen dan nog niet, wat kan er dan anders gezegd worden, dan dat onze zonden zóó diep ingeworteld zijn, dat zij niet uitgeroeid kunnen worden ? Daarom toont God in deze woorden, dat de Israelieten niet meer te genezen waren, want na zoo herhaaldelijk en op zoo velerlei wijze gewaarschuwd te zijn, zijn zij toch niet op den rechten weg teruggekeerd ; ja zij dachten niet eens aan hunne zonden, maar bleven ongevoelig. En Paulus zegt van dezulken dat zij „ongevoelig" zijn, Efeze IV : 19 dat is, ontbloot van gevoel. Als de menschen in hunne benauwdheid door geene sinart worden aangedaan, dan is het duidelijk, dat zij door een' geest van onbezonnenheid zijn bevangen. Ongetwijfeld hebben de Israelieten hunne rampen echter wèl gevoeld, maaide profeet bedoelt, dat zij zóó verbaasd waren, dat zij aan de bron en oorzaak van hun ongeluk niet hebben gedacht. Wat baat het ook, als men zich krank weet, en toch niet tot God opziet, en niet bedenkt, dat de bezoeking rechtvaardig en verdiend is F Vandaar dat, wanneer iemand schreeuwt vanwege de slagen, en de hand niet opmerkt van hem, die slaat, gelijk een ander profeet zegt (Jes. 9 : 12), er voorzeker eene volslagene stompzinnigheid in hem heerscht. Hieruit zien wij wat de°profeet op het oog had, toen hij zeide, dat Israël niet begreep, dat hij verteerd werd door vreemden, terwijl de grauwigheid 'zich over hem uitspreidde, want hij gaf geen acht op de oorzaak der rampen, maar bleef stompzinnig; en dat hij zijn hart niet ophief tot God, om aan zijne zonden het kwaad toe te schrijven, waaronder hij leed. Hij zegt, dat vreemden zijne kracht verteren. God had be loofd, dat° het volk onder Zijne bescherming zou wezen ; als zij nu blootgesteld werden aan de plundering van vreemden, waarom hebben zij toen niet bemerkt, dat zij van Gods bescherming waren verstoken ? Want dit kon niet anders gebeuren, dan wanneer zij door hunne eigene zonde van dit voorrecht beroofd werden. De Israelieten moeten dus wel zeer blind en van hun verstand zijn beroofd, toen zij niet bemerkten, dat zij aldus door vreemden geplunderd werden, omdat God hen thans niet meer verdedigde, niet langer hun Beschermheer was, gelijk Hij dit vroeger voor hen placht te zijn. Hij voegt er bij, dat grauwigheid op hem was. Sommigen verstaan dit zoo, dat de Israelieten er door het lange tijdsverloop niet beter op geworden waren. Gelijk wij weten, brengt ouderdom, door lange ervaring, voor sommige menschen voorzichtigheid mede. Jonge lieden worden, zelfs als de Heere hen tot zich roept, door deze of gene opwelling of aandrift medegevoerd; maar in den ouderdom is grooter wijsheid en gematigdheid. Daarom denken velen, dat de Israelieten hier veroordeeld worden, omdat zij zich niets ten nutte hebben gemaakt — zelfs niet het toenemen der jaren. Maar ik twijfel niet of de profeet drukt door deze wijze van spreken de grootte uit van hunne rampen, als hij zegt, dat grauwigheid over hem verspreid was, want wij weten, dat wanneer iemand zwaar beproefd wordt en veel lijdt, de druk van het leed hem doet vergrijzen, daar grijsheid niet slechts ontstaat door ouderdom, maar ook door verdriet en zware zorgen, welke de menschen niet alleen verzwakken, maar verteren. Wij weten inderdaad, dat de menschen door zwaar lijden verouderen. Naar mijn oordeel bedoelt de profeet hier dus, dat //grauwigheid over Israël gekomen was" — dat is, dat hij als het ware uitgeput was door ouderdom, maar uit dit alles toch niets geleerd had, het zich niet ten nutte had gemaakt. Nu bemerken wij de waarheid van hetgeen ik te voren gezegd heb, nl. dat de profeet voortdurend leerde, dat de krankheid, die onder het volk heerschte, ongeneeslijk was, want door geen enkel middel konden zij lot bekeering worden gebracht. Nu volgt: 10. Dies zal de hoovaardi] van Israël in zijn aangezicht getuigen ; dewijl zij zich niet bekeeren tot den Heere hun' God, noch Hem zoeken in alle dezen. De profeet bevestigt nu wat hij tevoren geleerd heeft, en spreekt in het algemeen, dat de hoogmoed van Israël in zijn aangezicht zal getuigen, of hem in zijn aangezicht zal vernederen. Het Hebreeuwsche woord beteekent //getuigen" en ook dikwijls #vernederen'7, of //zwaar bezoeken", gelijk in het vijfde hoofdstuk werd aangeduid; en de woorden van den profeet zijn nu dezelfde, en beide beteekenissen gepast. Hieraan hecht ik echter niet veel, want de bedoeling van den profeet is duidelijk, dat God de Israelieten zoo openlijk gekastijd heelt, dat zij Zijne hand wel moeten bespeuren, tenzij zij waarlijk blind zijn, en dat zij, tevens gewaarschuwd zijnde, zich met smeeking hadden behooren te verootmoedigen. Hetzij wij dus lezen //getuigen" of //verootmoedigen", de zin blijft gelijk, en ook de bedoeling van den profeet blijft gelijk. ,/Üe hoovaardij dus van Israël zal hem verootmoedigen in zijn aangezicht", of //de hoovaardij van Israël zal in zijn aangezicht getuigen" ; want de profeet wil zeggen, dat hoe verwoed de Israelieten ook tegen God opstaan, hoe ruw en lomp zij ook zijn jegens Zijne profeten, en hoe trouwelooslijk zij ook alle leering verwerpen en hunne eigene zonden vergoelijken, toch zal dit alles hun niet baten, daar zij door hun' hoogmoed zoo ter neder geworpen werden, dat de Heere hen beschouwt als overtuigd van schuld, evengoed als wanneer hunne misdaad door vele getuigen was bewezen, en het masker hun afgenomen was; kortom, er was geen twijfel meer: dit is het, wat de profeet bedoelt. De hoovaardij dus van Israël getuigt, of verootmoedigt hem in zijn aangezicht; dat is: hoewel Israël tot nu toe onaandoenlijk scheen gebleven voor alle vermaningen en elke straf, werden zij toch beschouwd, als van zonde overtuigd; dat is: hunne schuld werd geacht te zijn bewezen, maar intusschen bekeeren zij zich niet, zegt hij, tot hun God, en zoeken Hem niet in dit (dies. Nu zien wij, wat ik gezegd heb, dat de vorige klacht betreffende de duivelsche hardnekkigheid, die zoozeer de overhand had onder het volk, hier bevestigd wordt, zoodat er nu geene hoop meer was op hun heil. En hij zegt, dat zij niet terugkeerden tol Jehovah, hun' God, want zij gingen gestadig hunne afgoden achterna, gelijk wij te voren gezien hebben; ja zij waren bevangen met dien bandeloozen ijver, waarvan de profeet aan het begin van dit hoofdstuk heeft gesproken ; maar zij keerden niet terug tot Jehovah ; zij waren gansch ingenomen door de menigte hunner valsche goden, en intusschen hadden zij geenerlei ontzag voor God. En als hij zegt hun God, drukt hij hiermede eene sterke afkeuring van hen uit; want God had zich aan hen geopenbaard ; ja Hij had zich helder en duidelijk aan hen bekend gemaakt door Zijne wet. Het was dus niet uit onwetendheid, of onbekendheid met Hem, dat zij niet tot Hem terugkeerden, maar wel door een duivelschen waanzin, alsof zij moedwillig en met voorbedachten rade ten verderve wilden gaan. God noemt zich hier dus den God van Israël, niet om hen te eeren, maar om des te meer hunne ondankbaarheid in het licht te stellen, en hunne trouweloosheid nog sterker te doen uitkomen, omdat zij van Hem afgevallen waren en Hem niet wilden zoeken. Wat hij bedoelt als hij zegt: ln alle dezen, is, dat elk geneesmiddel was beproefd, en dat alzoo hunne krankheid volstrekt ongeneeslijk was. Als wij niets kunnen doen met één middel, beproeven wij een ander. Nu had God beproefd niet slechts door één middel Israël tot zich te doen wederkeeren, maar Hij had het met alle middelen beproefd. Als daar nu geen goeds op volgde, wat kon er dan anders gezegd worden dan dat het volk verloren was, en er geene hoop meer voor hen was? Dit alzoo is het wat de profeet hier bedoelt. Nu volgt — 11. Want Efraïm is als eene botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zy gaan henen tot Assur. 12. Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen ; Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hunne vergadering. De profeet laakt Israël hier in de eerste plaats om hunne dwaze lichtgeloovigheid, en vergelijkt hen bij eene duif; want zij hadden de Egyplenaren aangeroepen en naar Assyrie ge- zonden om hulp. Eenvoudigheid is gewis eene loffelijke deugd, als zij gepaard gaat met voorzichtigheid en wijsheid. Maar gelijk alle rede en verstand in de mensehen in goddeloosheid wordt verkeerd, als er geene oprechtheid in hen is, zoo zullen verstand en oordeel in de menschen, in dwaasheid verkeeren wanneer zij al te lichtgeloovig zijn. Maar als hij zegt, dat Istael is als eene duif, dan bedoelt hij daarmede niet,, dat de Israelieten door onwetendheid gezondigd hebben, maar dat zij van oordeel ontbloot waren, en deze dwaasheid wordt gesteld tegenover de kennis, die God hun had aangeboden in de wet ■ want God had nooit afgelaten Israël te leiden door gezonde leering; Hij had hun immer de fakkel des Woords voorbehouden; maar toen God hun aldus licht gaf, was Israël zoo lichtgeloovig om acht te slaan op de vleierijen van Satan en van de wereld. Nu bemerken wij de bedoeling van den profeet Sommigen vertalen HniE door //afwijken", en deszelfs wortel nriB beteekent ongetwijfeld „ter zijde afwenden", en soms beteekent het „overreden", vandaar dat sommigen hier vertalen : „eene overreed bare", of, „eene lichtgeloovige duif". Maar ik twijfel met of de profeet bedoelt, dat zij verlokt werden door vleierijen, of bedrogen door verlokkingen, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Israël was dus als eene duif, bedrogen door allerlei v en oksel en. Waarom ? Omdat zij naar de Assyriërs liepen en de Eni/p.'enaren aanriepen. Indien Israël zorgvuldig acht had geslagen op de wet Gods, dan zouden zij er zich verzekerd van hebben kunnen weten, dat zij geen gevaar liepen van af te dwalen • want de Heere houdt ons niet in onzekerheid of twijfel om ons heen en weer bewogen te laten worden; maar Hij maakt ons hart vast en gerust door Zijn Woord, gelijk ook aan eene andere plaats gezegd wordt: „Dit is de ruste'". De Israelieten waren dus besloten, om hunne voeten niet op een'vasten grond te stellen, als het ware, zij gaven er de voorkeur aan heen en weer te fladderen als duiven; en hunne lichtgeloovigheid leidde hen tot vele dwalingen. Waarom ? Omdat zij verkozen zich door de Egyptenaren, zoowel als door de Assyriërs te laten bedriegen toen God bereid was hen door gezonde kennis te leiden. Nu verstaan wij dat het doel der beschuldiging van den profeet was, dat Israël moedwillig geweigerd heeft den veihgen weg te gaan, die hun was aangeboden, en dien zii geiust en vol vertrouwen hadden kunnen bewandelen, terwijl zij du heen en weer fladderden, en moedwillig dwaalden, want zij hadden zich door verschillende verlokselen laten bedrieoen lui leeren wij uit deze plaats, dat de menschen niet door het voorwendsel van eenvoudigheid verontschuldigd kunnen worden; want juist deze zwakheid, dit gebrek in de Israelieten wordt hier door den profeet veroordeeld. Wij moeten dus den regel van Christus ter harte nemen /eenvoudig zijn als duiven, en toch ook voorzichtig gelijk de slangen". Maar als wij ons gedachteloos overgeven, dan is de verontschuldiging van onwetendheid ijdel, want de Heere verlicht ons door Zijn Woord en toont ons den rechten weg, en Hij heeft ook den geest der voorzichtigheid en des oordeels, dien Hij niet weigert aan hen, die er Hem om vragen. Maar als wij Zijn Woord verachten, en den Geest Gods veronachtzamen, en onze eigene omzwervende inbeeldingen volgen, dan is onze zonde tweevoudig, want aldus versmaden wij het licht des Woords en blusschen het uit, en wij storten ons moedwillig in het verderf, terwijl de Heere ons wil redden. ..7 Daarna volgt eene aankondiging van straf: Waar zij ook henengaan, zegt Hij, overal zal lk Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal ze als de vogelen des hemels doen nederdalen. God toont aan, dat, hoe de Israelieten ook her- en derwaarts gaan, hun einde toch ongelukkig zijn zal; want Hij zal dan Zijn net hebben uitgespreid ; en hij gaat nog voort met de beeldspraak, die hij in het laatste vers heeft gebezigd. Hij had gezegd, dat zij waren als duiven, die door een plotseling instinct naar het lokaas getrokken worden, en die geen acht geven op het uitgespreide net. Indien de duif dan alleen het lokaas ziet, en het gevaar niet schuwt, dan is dit een bewijs van dwaze onnoozelheid. Daarom zegt God : lk zal Mijn net uitspreiden; dat is: Ik zal u teleurstellen in al uwe pogingen en doeleinden, en al uw hopen ijdel maken ; want waar zij ook henen vliegen, zal Mijn net uitgespreid zijn. Dit is eene merkwaardige plaats, want zij leert ons, dat de uitkomst altijd ongelukkig zal zijn, als wij iets willen doen, dat in tegenspraak is met het Woord des Heeren, en als wij beraadslagingen houden, waarbij de Geest des Heeien niet voorzit, gelijk geschreven staat in Jesaja 30 en 31. „Wee hen, die raad nemen, maar Mijn' Geest niet aanroepen !" Deze plaats komt volkomen overeen met de woorden van Jesaja, hoevvel de vorm van het spreken verschillend is. Het is dus Goaes onze beraadslagingen te zegenen, opdat zij voorspoedig zijn en den gewenschten goeden uitslag mogen hebben. Maar als God niet gunstig is, maar onze plannen zelfs tegenstaat, welk ander einde zal ons dan wachten, dan dat hetgeen wij ten laatste ver kregen hebben tot ons verderf zal uitloopen ? Laat ons dan weten,° dat al wat de menschen doen in deze wereld door de verborgene voorzienigheid Gods geleid wordt; en gelijk God door zijne uitgestrekte hand Zijn eigen volk bestuurt, en Zijn engelen beveelt hen te leiden, zoo heeft Hij ook Zijn net uitgespreid om er allen in te vangen, die naar hunne eigene dwalende verbeelding wandelen. Daarom zegt Hij : Waar zij ook henengaan, zal lk Mijn net over hen uitspreiden ; en lk zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. De profeet schijnt te zinspelen op het ijdele vertrouwen, waarvan hij gewaagde, toen hij zeide, dat Israël wind in zijne vleugelen had gebonden. Want als de menschen onbezonnen eene zaak ondernemen, vleien zij zich, dat niets hen verhinderen zal hun doel te bereiken. Dewijl de menschen dus, opgeblazen door dit ijdele vertrouwen, stoutmoediger worden, ja ten laatste verwoed God aanvallen, en door de wolken heen schijnen te willen breken, zegt de profeet: lk zal hen doen nederdalen als de vogelen des hemels; dat is: „Ik zal toelaten, dat zij voor eene wijle naar de hoogte gaan, maar als zij doordringen tot de wolken, zal Ik hen naar omlaag trekken, Ik zal hun doen weten, dat hun vliegen hun van geenerlei nut zal zijn''. En wij moeten opmerken van waar de Israelieten naar beneden getrokken werden. Want wie zou niet gedacht hebben, dat er wel zoo veel hulp en bescherming bij de Assyriërs en de Egyptenaren te vinden zou zijn, of zij zouden niet te vergeefs verlossing door hen kunnen verwachten ? Maar de Heere belacht deze ijdele macht der wereld, want alle hoop der menschen moet in rook opgaan, als zij zich van God vervreemd hebben. Daarna voegt hij er bij : lk zal ze tuchtigen, of „Ik zal ze binden/ want het werkwoord -pi beteekent zoowel „kastijden" als //binden", zoodat het woord in beiderlei zin genomen kan worden. Neemt men het woord „binden", dan past dit goed bij het beeld, dat gebruikt werd, alsof Hij zeide: „Ik zal u vasthouden in mijne netten". Want zoo lang men vogels laat vliegen, denken zij dat de gansche hemel hun toebehoort; maar als zij in netten vallen, blijven zij gevangen ; dan kunnen zij hunne vleugels niet bewegen en zijn dus niet in staat te vliegen. Zoo is dan de zin : Ik zal hen binden, zeer gepast, en beteekent: „Zij zullen Mijn net niet kunnen breken, maar Ik zal er hen in gebonden houden tot aan het einde." Geeft men echtei de voorkeur aan den anderen zin : Ik zal hen tuchtigen, dan heb ik daar niets tegen, en wat de beteekenis aangaat, zien wij, dat er weinig verschil in is, behalve dat het woord „binden", gelijk ik gezegd heb, beter met het gebruikte beeld overeenkomt. Hij zegt: Gelijk gehoord is in hunne vergadering. Bijna algemeen wordt dit verklaard, alsof God gezegd had, dat Hij hen zou straffen, gelijk Hij door Mozes gedreigd had te zullen doen, en tevens alsof dit eene indirecte beschuldiging was van hunne zorgeloosheid, omdat zij, na zoo lang vermaand te zijn geworden, niet wijs waren geworden, ja zelfs die vermaningen geminacht hebben, welke voortdurend in hunne ooren hadden weerklonken. Want God had in zijne wet niet slechts den regel van een Godsdienstig leven voorgeschreven, maar er ook zware en strenge bedreigingen bijgevoegd, waardoor Hij de leer der wet had bekrachtigd. Wij weten hoe ontzettend deze vervloekingen der wet zijn. Dewijl dan God de Israelieten van den beginne niet deze vervloekingen had gedreigd, hadden zij dan niet zorgvuldiger voor Zijn aangezicht behooren te wandelen ? Maar zij waren door deze bedreigingen niet verschrikt. Vandaar dat God dezen uitersten waanzin hier indirect bestraft, dat de Israelieten niet genoegzaam acht gaven op Zijne bedreigingen, waardoor zij op den rechten weg teruggebracht hadden kunnen worden ; want door deze heeft Mozes nog een beslag gelegd op de heftige hartstochten der menschen, zoo er ten minste nog een greintje verstand in hen overgebleven was. En voorts: dezelfde vermaningen zijn door de profeten met nadruk herhaald ; ook heeft God nooit afgelaten van hen op te wekken totdat hun aller ooren doof waren geworden voor Zijne stem. Daarom zegt Hij : i/Ik zal hen vast gebonden houden/' ot, Ik zal hen tuchtigen, gelijk gehoord is in hunne vergadering", dat is : ,/De straf, die Ik hun zal opleggen, moet hun reeds lang bekend zijn, want Ik heb geboden, dat Mijne wet openlijk zou afgekondigd worden, ten einde aldus Mijn volk te veischrikken door strenge bedreigingen; nu zal Ik het oordeel uitvoeren, waaraan zij geen geloof hebben geslagen, omdat Ik hen tot hiertoe nog heb gespaard. Gelijk ik reeds gezegd heb : bijna alle uitleggers deelen deze beschouwing : alleen maar, zij geven geen acht op de bedoeling van den profeet; zij bemerken niet, dat den Israelieten hunne hardheid wordt verweten ; zij spreken slechts van straf, zonder eenigerlei aanduiding van het doel, waarmede God vervloekingen in Zijne wet heeft laten afkondigen, en de herinnering daaraan heeft vernieuwd door Zijne profeten. ^ieionymus geeft eene andere beteekenis aan, deze nl. dat God het volk zou straffen volgens het bericht van hunne vergadering ; dat is: gelijk zij eenstemmig de aanbidding Gods hadden verdorven, en Zijne wetten hadden overtreden, zoo zou Hij hen nu ook allen straffen. Intusschen zal ik er deze zienswijze bijvoegen, dat God hen zou straften, naar het geroep van hunne vergadering, zoodat de profeet niet slechts eene samenzwering onder het volk van Israël aanwijst, maar ook wijst op hunne heftigheid, waarmede zij elkander opwekken tot zonde. Gelijk zii dus met groot rumoer tegen God zijn opgestaan, verklaait de profeet nu op zijne beurt, dat God hen zou straften, alsof hii zeide: „Uw rumoer en uwe onstuimigheid zal Mi] niet beletten uwe woede te onderdrukken. Met groot gedruisch staat gijlieden tegen Mij op, en denkt dat gij veilig zult wezen, hoewel gij u overgegeven hebt aan de zonde, maar dit uw geweld zal Mij niet hinderen, want Ik heb de middelen om u te straffen. 13. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zy hebben tegen Mij overtreden ! Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij. Hier ontneemt de profeet den Israelieten de hoop op ver geving, en verklaart dat het geheel met hen gedaan was, want God had nu besloten hen te verderven. Want, daar God overal verklaart bereid en geneigd te zijn tot genade en vergeving, hopen de geveinsden, dat God ook hun genadig zal zijn ; en dit valsch vertrouwen koesterende, verachten zij de bedreigingen, en staan driest tegen Hem op Daarom toont nu de profeet, dat God later onverbiddelijk voor hen zou zijn, omdat zij zoo lang en zoo hardnekkig misbruik hadden gemaakt van Zijne lankmoedigheid. Wee hen! zegt hij, want zij zijn van Mij afgezworven ; verstoring over hen / want zij hebben trouwelooslijk jegen-s Mij gehandeld. Er is dus geene reden voor hen, zegt de profeet, om zich in de toekomst met eene valsche hoop te vleien, gelijk zij tot nu toe gedaan hebben; want dit is eens vooral bij God besloten — Zijne uiterste wrake over hen te doen komen, hun afval heeft dit verdiend. Dan voegt hij er bij : Ik zal hen verlossen, en zij hebben leugenen tegen Mij gesproken. Zij, die het eerste woord in den toekomenden tijd nemen, denken, dat de profeet eene vraag doet: „Zal Ik hen verlossen ? want zij hebben leugenen tegen Mij gesproken" : en zij denken, dat dit eene onbepaalde wijze van spreken is. — „Zou Ik hen, menschen zonder trouw, verlossen ; welk goed zou ik doen door zulk eene vriendelijkheid ?" Anderen geven deze verklaring — „Hoewel Ik wenschte hen te verlossen, bevond Ik toch, dat dit evenmin weldadig als rechtvaardig zijn zou, want zij spreken leugenen tegen Mij* ; alsof God hier niet zeide wat Hij gedaan heeft, maar wat Hij had wenschen te doen. Maar de verleden tijd is hier niet ongepast; en wij weten hoe gewoon het was onder de Hebreen om de tijden der werkwoorden te veranderen. De beteekenis zal dus zijn : „Ik heb hen verlost, en zij hebben leugenen tegen Mij gesproken"; dat is: „Ik heb hén dikwijls verlost van den dood, wanneer zij zich in het uiterste gevaar bevonden ; maar zij hebben hunne gezindheid niet veranderd; ja zij hebben Mij beroofd van den lof voor hunne bevrijding, en zij hebben na hunne verlossing in geen enkel opzicht een beter leven geleid. Dewijl Ik dan door Mijne weldaden geenerlei goed gewrocht heb, blijft er Mij niets over dan hen nu te verderven". Het komt mij voor dat dit de bedoeling is van den profeet. Hij verklaart dus in de eerste zinsnede dat zij te vergeefs op de genade Gods hoopten, want dat hunne eindelijke verwoesting besloten was. Dan volgt daar de reden van, nl. dat zij dwaselijk en goddelooslijk de gunst Gods hadden misbruikt, daar zij, door Hem verlost zijnde, toch in hunne boosheid bleven volharden, en zelfs trouwelooslijk jegens God handelden, terwijl zij voorgaven zoo gansch anders te handelen. Dewijl er dus geene verandering ten goede was, toont God nu aan, dat Hij Zijne gunst niet langer aan zoo goddelooze menschen zal verspillen. Nu leert ons deze Schriftuurplaats hoe ondraaglijk onze ondankbaarheid is, als wij, na door den Heere verlost te zijn, de trouw niet. houden, die wij Hem beloofd hebben, en die Hij van ons eischt; want God is onze Verlosser op voorwaarde, dat wij Hem dan ook ten volle toegewijd zijn. Want hij, die verlost werd, behoort niet te leven op eene wijze, alsof hij zichzelven toebehoorde en zijn eigen zin en wil kan doen, maar hij moet gansch en al afhankelijk zijn van Zijn Verlosser. Indien wij dus trouwelooslijk handelen jegens God na door Zijne genade te zijn verlost, dan zullen wij schuldig zijn aan eene trouweloosheid en goddeloosheid, die eene dubbele wrake verdient, en dit is het wat de profeet hier leert. Wij weten, in waarheid, hoe genadig God het volk had gespaard, nadat zij tot bijgeloovigheden in den eeredienst waren vervallen, en ook hunne trouw aan de nakomelingen van David hadden geschonden; de Heere had nog niet opgehouden aan dit volk vele gunstbewijzen te schenken, niettegenstaande hunne onwaardigheid. Wij weten ook, dat zij onder Jerobeam tot ongedachten voorspoed waren gekomen. Maar zij verhardden zich al meer en meer in hunne boosheid, zóó ver waren zij er van daan om op den rechten weg terug te keeren. Laat ons nu voortgaan. 14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hunne legers ; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven tegen Mij. Wederom bestraft de profeet de Israelieten, omdat zij zich niet bekeerd hadden, na zoo dikwijls vermaand te zijn, want gelijk gisteren gezegd is: al de kastijdingen, die God ons oplegt, hebben ten doel ons van onze ondeugden te genezen. Nu zegt de profeet hier, dat de Israelieten niet tot God hadden geroe- pen, hetgeen het voornaamste is in de bekeering. Maar op die uitdrukking moet gelet worden. Zij hebben tot Mij niet geroepen met hun hart; dat is: niet met oprechtheid. Wij weten inderdaad, dat er altijd eenigerlei aanbidding Gods onder hen gebleven is; hoewel de Israelieten zich vele goden uitdachten, was toch de naam van den waren God nooit geheel onder hen vergeten, maar zij vermengden hunne eigene bedenkselen met de aanbidding Gods; intusschen kon God deze schijn-aanbidding niet verdragen. Daarom zegt Hij, dat zijniet tot Hem riepen met het hart. Hij beschuldigt hen, niet dat zij geene uitwendige daden van Godsvereering verrichtten, maar dat er geene oprechte begeerte des harten was ; ja dat zij slechts geveinsd tot God riepen. Nu bemerken wij wat de profeet'bedoelde door te zeggen : Zij hebben niet tot Mij geroepen met hun hart. Daar het roepen tot God het voornaamste is in den Godsdienst, en inzonderheid de uitdrukking is van ons berouw, wijst de profeet hier bijzonder op dit gebrek in de Israelieten — dat zij niet tot den Heere riepen. Daar zij nu echter konden tegenwerpen, dat, zij wèl hadden gebeden, voegt hij er bij, dat zij het niet met hun hart hadden gedaan; want de uitwendige daad zonder dat het hart er bij is, is niets dan eene ontheiliging van den naam Gods. Kortom, de profeet toont den Israelieten hier hunne hardheid, want toen zij door Gods hand waren geslagen, zijn zij niet tot Hein gevloden om Hem om vergeving te smeeken, ten minste hebben zij dit niet met hun hart, of in oprechtheid gedaan. Dan voegt hij er bij : Omdat zij huilden op hunne legers. Sommig'en verklaren het rededeel bijwoordelijk alsof de pioteet gezegd had : „Hoewel zij huilen op hunne legers, toch richten zij hunne smeekingen niet tot Mij". Maar wij kunnen het in den eigenlijken zin nemen, en dan zal de volzin beter vloeien : Zij huilen dus op hunne legers, dat is : „Zij brengen hunne aangelegenheden niet tot Mij, want als redelooze dieren stooten zij slechts gehuil uit"; en wij zien dat dit het geval is met de ongeloovigen; want zij vreezen de tegenwoordigheid Gods ; vandaar dat zij huilen, dat is : zij geven hartstochtelijk uiting aan hun gevoel; maar intusschen vermijden zij het zooveel zij kunnen om tot God te gaan. De zin is dus : Zij //roepen niet tot Mij met hun hart, want zij huilen slechts, maar dit is slechts eene dierlijke aandrift, zonder eenig verstand. Geeft men er echter de voorkeur aan om het rededeel bijwoordelijk te nemen, dan zou het niet slecht voegen den zin aldus te lezen : „Hoewel zij huilen op hunne legers, roepen zij toch niet tot Mij" ; dat is : //Hoewel de smart hen drijft om veel gerucht te maken, zijn zij toch stom wat betreft het roepen des gebeds". Mocht men hier de voorkeur aangeren, dan heb ik hier niets tegen ; daar echter het rededeel vj gewoonlijk als oorzaak aanduidend gebruikt wordt, geef ik er devootkeur aan het aldus te verklaren : „Hoewel zij roepen op hunne legers, heffen zij toch hunne stem niet op tot God". Dan vol°*t : Om koren en most verzamelen zij zich, ot zullen zii zich verzamelen. Deze plaats wordt op tweeërlei wijze uitgelegd. Sommigen denken, dat de Israelieten hier zijdelings bestraft worden, daar zij, wanneer zij koren en most op de markt gevonden hebben, hunne wenschen nu verkregen hebbende, onbezonnen voort zondigden, en God verachten, alsot zii Zijne hulp nu niet meer noodig hadden. Zij kwamen dus bijeen voor wijn en koren, dat is : zoodra zij hoorden van wijn en koren, voorzagen zij zich van voorraad, en daarna veronachtzaamden zij God. Maar die uitlegging schijnt te onbeduidend en gewrongen. Ik twijfel niet, of de profeet stelt het bijeenkomen, waarvan hij spreekt, tegenover het bijeenkomen tot waar en oprecht gebed, alsof hij zetde : „Zij gevoelen e geene smart over, dat zij tegen Mij overtreden hebben, hoewel zii uit onmiskenbare teekenen zien kunnen ; dat Ik misnoegd op hen ben : zij geven noch om Mijne gunst, noch om Mijn misnoegen, zoo zij slechts overvloed hebben van koren en wijn, is hun dit genoeg, overigens is het hun om het even ot I hun tegen ben, of hun genadig ben." Dit komt mij voor de ware bedoeling te zijn van den profeet. Maar opdat deze bestraffing ons nog duidelijker worde, moeten wij acht geven op hetgeen Christus leert, nl. dat wij m de eerste plaats het koninkrijk Gods moeten zoeken. Want de menschen doen vreemd, als zij met zooveel zorg en inspanning alleen voor dit leven arbeiden, en er slechts op uit zijn om zichivoedse_te verschaffen en hetgeen noodig is om de behoeften van het vleesch te voldoen. Daar beginnen wij altijd mede. Toch is het al een zeer onnadenkend bezorgd zijn, als wij zoo bijzonder acht geven op een broos leven, en mtusschen het koninkrijk Gods veronachtzamen. Dewijl de menschen d°°r dit veikeeide rjevoel de gansche orde van den Godsdienst omkeeten, too de profeet hier dat de Israelieten niet waarlijk en van haite tot God riepen, daar zij zich alleen maar bekommerden om wijn en koren ; want behalve wanneer zij h°ngerhadden verachtten zii God, en lieten Hem maar rustig in den hemel blijven : vandaar dat slechts armoede en gebrek hen drong..Gelijk redelooze dieren naar het voeder gaan, als zij honger hebben, maar niet door den Heere gespijzigd zoeken te worden, zoo deden ook de Israelieten als zij gebrek voelden, maar mtusschen waren zij dan bevredigd, met koren en wijn, want een anderen God hadden zij ook niet. Vandaar dat zij zoo neperdat hunne stem niet tot God kwam, daar zij ook niet werkehj tot Hem gingen. Door een bijzonder voorbeeld als bewijs bij te biengen, overtuigde de proteet de Israelieten van goddelooze veinzerij, daar zij niet God zochten, maar het hun slechts om voedsel te doen was, en mits hunne maag slechts goed gevuld was, bekommerden zij zich niet om God, verlangden zij niet naar Zijne gunst, en wenschten zij slechts volle schuren en volle kelders te hebben; want overvloed van spijs en drank, zonder de vaderlijke gunst van God, was hunne eenige begeerte. Zoo is het dan volkomen duidelijk, dat zij niet tot den Heere riepen. Deze Schriftuurplaats is merkwaardig; want zij doet ons zien, dat onze gebeden gebrekkig zijn in Gods oog, als wij beginnen met wijn en brood, en niet eerst het koninkrijk Gods zoeken, dat is : Zijne eer ; en indien wij ons hart niet stellen, om zoo te leven, dat God ons genadig is. Als wij gaan tot Hem, de fontein van Goddelijken zegen, en dan slechts begeeren volop te hebben van de goede dingen, die Hij kan schenken, dan worden al onze gebeden met volle recht door Hem verworpen. Wij zien, dat dit het geval is met de Papisten ; als zij hunne smeekingen opzenden, dan zijn zij gansch en al als dieren. Zij smeeken God om regen, of om droog weer, maar hebben zij de begeerte om met God verzoend te zijn ? Geenszins; want zij wenschen uit al hunne macht om maar zoover mogelijk van Hem verwijderd te zijn; maar als gebrek of hongersnood hen dringen, dan vragen zij om regen, — met welk doel? alleen maar om overvloed te hebben van brood en wijn. Wij behooren dus eene wettelijke orde in acht te nemen bij onze gebeden. Indien de Heere ons teekenen toont van Zijn toorn, dan moeten wij er eerst naar streven om in |Jne gunst hersteld te worden, en dan moeten wij zien op ïjne eer en heerlijkheid; en Hij moet gezocht worden met ware Godsvrucht, opdat Hij ons een Vader zij; en daarna mogen aan hunne plaats de dingen komen, die betrekking hebben op den toestand en op de bewaring van het tegenwoordige leven. Wij moeten ook letten op hetgeen hij er bijvoegt: Zij zijn tegen Mij m opstand gekomen. Het werkwoord •nip beteeken t //teruggaan" en ook //afvallig worden"; en deze tweede beteekems is hier het meest gepast; want de profeet had te voren gezegd, dat zij van God waren afgeweken; maar nu schijnt hij iets te kennen te willen geven, dat nog erger is, en dat is, dat zij van God waren afgevallen. Aldus verraden de geveinsden, als zij God zoeken langs een' omweg, hun eigen afval; want zij willen niet met Hem verzoend zijn op voorwaarde, dat zii hun leven ten goede veranderen, de neigingen van het vleesch van zich werpen, en zich zeiven en hunne verdorvene lusten 14 verloochenen. Deze dingen worden volstrekt niet door hen gezocht of begeerd. Hieruit blijkt dus, dat zij zelf getuigen van hunne weerstrevendheid, alsmede van hun veinzen in het gebed, ook zelfs wanneer er nog een schijn van vroomheid is. Nu volgt: 15. Ik heb hen wel getuchtigd, en hunlieder armen gesterkt; maar zij denken kwaad tegen Mij. Wederom richt God tot de Israelieten het verwijt, dat zij op lage wijze van Zijne goedheid en Zijn geduld misbruik hebben gemaakt. Sommigen zijn van oordeel, dat het werkwoord „tuchtigen" beteekent, omdat God de Israelieten opgevoed heelt, en, gelijk ik gisteren gezegd heb, dikwijls wordt het ook in dien zin genomen. Daar het somtijds echter „binden'' beteekent, schijnt het mij toe, dat dit hier een gepaster beeld is. Ik heb hunne armen gebonden en gesterkt ; alsof God had gezegd, dat Hij hunne armen niet heeft doen ontzenuwd worden. Want wii weten, dat de kracht van den arm gelegen is in desamenvoeging der zenuwen. Indien de beenderen niet saamgebonden waren door de spieren, zou er terstond eene ontbinding p aa s grijpen. Vandaar dat God zegt: Ik heb hunne armen gebonden en qesterkt, welke twee zaken zich vereenigen tot hetzelfde doel, en het denkbeeld van tuchtiging schijnt mij in geen enkel opzicht in overeenstemming te zijn met het context. De beteekenis is, dat de Israelieten tot nu toe waren staande gebleven, omdat zij door Gods kracht waren ondersteund geworden. Gelijk men een verzwakten of verrekten arm verbindt, zoo, wordt Israël hier door God er aan herinnerd, dat Hy hen staande had gehouden. En ik twijfel met of de F°teet d"elt hier op de velerlei rampen, waardoor Israels kracht verbroken zou zijn geworden, indien de Heere niet tijdig een geneesmiddel had aangewend. „ , . . God vergelijkt zich hier dus bij een' arts of heelmeester, als Hii zegt, dat Hij den arm van Israël had gebonden en gestel kt, daar hij anders gebroken zou zijn, want dikwijls zijn zij, als het ware, ontzenuwd, of krachteloos gemaakt, maar de Heefe had hen opgericht. Nu verstaan wij, dat de bedoeling van den profeet was, dat God de Israelieten niet slechts door Zijne kracht had ondersteund, maar dat Hij ook het ambt van hee meester bij hen heeft vervuld, toen Hij zag, dat hunne, arm en gebroken waren, als zij verteerd waren geworden door bloedige oorlogen of door andere rampen. , Nu was het er ver vandaan, dat de Israelieten dankbaai waren aan God, of dat zij Zijner gedachtig waren, integendeel dachten zij kwaad tegen Hem. Want na overwinningen te hebben behaald, na hersteld te zijn geworden en bevoorrecht met volheid van zegeningen, hebben zij nog zooveel te stoutmoediger tegen Hem samengespannen; want onder dit voorwendsel zijn bijgeloovigheden ingevoerd, en daarop volgde een zich toegeven in alle ondeugden; want hoogmoed, en wreedheid, en eerzucht, en bedrog namen hand over hand toe. Daar de Israelieten dus de zegeningen Gods verdierven, was dan de hoop op vergeving en verlossing niet met recht voor hen afgesneden ? Nu worden wij door deze plaats er aan herinnerd, dat wanneer God onze kwalen en krankheden geneest, en ons in tegenspoed opricht, wij Zijne gunst dankbaar moeten erkennen, maar geen kwaad tegen Hem moeten denken, als Hij zoo vriendelijk Zijne hand naar ons uitstrekt. Laat ons nu voortgaan :• 16. Zij keeren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedriegelijke boog; hunne vorsten vallen door het zwaard, vanwege de gramschap hunner tong: dit is hunlieder bespotting in Egypteland. Wederom valt de profeet de hardnekkige boosheid aan van Isiael, alsmede hun bedrog en trouweloosheid. Daarom zegt hij, dat zij een soort van berouw veinsden, maar het was valsch; want zij keerden niet terug tot God. Zij keeren zich, zegt hij, maar niet tot God. Sommigen zijn echter van meening, dat ^ een voorzetsel is, en dat hier eene ellipsis is : „Zij keeren zich, maar niet om iets" ; dat is : als zij wederkeeren, en men zou hun vragen, wat nu in hun hart is, of wat hunne bedoeling is, dan zou men bevinden, dat dit slechts een bloote vorm is, niets dat echt of werkelijk is. Maar, gelijk wij zien, is dit eene gewrongene verklaring. Daarenboven eischt dé redeverbinding dat ^ beschouwd wordt als voor God te zijn, gelijk het ook in andere plaatsen is, want dit is niets nieuws. De zin is dus : Zij keeren zich niet tot God. De profeet verklaart hier dus, dat de Israelieten gansch verhard waren, zoodat God geenerlei berouw uit hen kon persen ; dat, als zij iets voorwendden, het niets was dan bedrog, want zij keerden niet werkelijk terug tot God. Want, gelijk te voren gezegd is, als Gods hand zwaar drukt op de geveinsden, dan schijnen zij wel verschillend te zijn van wat zij vroeger waren, maar altijd blijven zij God schuwen. Niet te vergeefs vermaant de Heere het volk door Jeremia om tot Hem weder te keeren : „Zoo gij u bekeeren zult, Israël", zegt Hij, //bekeer u tot Mij" (Jer. 4 : 1). Want Hij wist, dat de men- schen langs allerlei kronkelpaden dwalen, en niet den rechten weg houden. Dit is de beteekenis. . Dan voegt de profeet er bij, dat zij icaren als een bedriegelijke booq. Dat is eene verklaring van den laatsten volzin, en zoo komen wij tot de gevolgtrekking, dat niet anders genomen kan worden dan voor God. De profeet toont hoe de Israelieten zich aan God onttrokken, terwijl zij den schijn aannamen van zich te bekeeren, want zij waren, zegt hij, als een bedrieqelijke boog. Sommigen verklaren het als de boog van werpen of schieten, en ongetwijfeld beteekent Hft"1 werPet" en schieten ; maar die beteekenis kan hier niet genomen worden, want wij zien, dat hetgeen de profeet op het oog had was aan te toonen, dat de Israelieten een mom aandeden, en niets deden dan bedriegen, toen zij een vertoon van berouw maakten. Om dit te bevestigen, zegt hij, dat zij waren als een scheve boog. Want als de boogschutter een pijl wil afschieten, mikt hij eerst op een zeker doel, en de pijl schijnt dan gericht te worden naar de plaats, waarop de schutter het oog had Is de boog nu scheef, dan zal de pijl naar een anderen kant gaan : of wel de boog kan glippen, en de pijl terugschieten naar den schutter zelf. Hetzelfde beeld wordt gebruikt in Psalm 78, waar gezegd wordt, dat de Joden terugweken „als een bedriegelijke boog"; en in die plaats komt hetzelfde woord voor. Maar er is hier geene dubbelzinnigheid; want God beschuldigt het volk, dat zij terug waren gegaan, dat is : dat zij achterwaarts waren gegaan als een bedriegelijke boog. Lees men: „de boog der werping", of „der schieting/', dan is er geen zin, ia het zal flauw en ongerijmd zijn. Het is dus betei om deze uitdrukking hier over te zetten door „een bedriegelijke En wii moeten letten op het gewicht van deze vergelijking, waarop ik reeds gewezen heb, dat is : dat de schutters den piil richten naar het doel, daar zij de vlucht er van besturen door hun mikken, en dan schieten ; zoo schijnen de geveinsden te streven en alle krachten in te spannen, maar intusschen ziin zij bedriegelijke bogen; dat is: hun hart, hunne gezindheid, gaat achterwaarts, en zij vliegen van God weg, en door kronkelingen te volgen, gaan zij dwalen, zoodat zij nimmer tot God komen, maar Hem veeleer den rug toekeeren. Dan voegt hij er bij : Hunne vorsten zullen vallen door het zwaard vanwege den hoogmoed hunner tong. Wederom kondigt de profeet wrake aan over de Israelieten, opdat. zij er zeker van zouden zijn, dat het hemelsche raadsbesluit betreflende hunne verwoesting niet wordt veranderd. Want hoewel geveinsden altijd bang zijn, en van God niets kunnen hoPen, laten zij toch nooit af van zich met eene nieuwe hoop te vleien. Dewijl zij dan zoo mild zijn met ijdele beloften, zegt de profeet, dat de Israelieten geene reden hadden om op eenigerlei uitkomst te hopen in hunne benauwdheid. Hunne vorsten'zullen dus vallen; en door te zeggen „vorsten" neemt hij een deel voor een geheel, want God dreigt de vorsten niet en kondigt hun verderf niet aan op zulk eene wijze, alsof Hij voornemens was het gewone volk te sparen ; maar Hij geeft te kennen, dat de verwoesting over allen zou komen, en dat zelts dé vorsten er niet aan ontkomen zullen. Wij weten, dat wanneer in den oorlog een groote slag wordt geleverd, de gemeene soldaten in grooten getale sneuvelen, en slechts weinio- van de aanvoerders. Maar God zegt hier: „Ik zal de geheele bloem des volks wegnemen. En indien geen der vorsten overblijft, hoe zal het dan gaan met het gemeen, dat van geenerlei belang of waardij wordt geacht?" „De vorsten zullen dus vallen door het zwaard. Dan voegt hij er bij : Vanwege den hoogmoed hunner tonq. Sommigen verklaren deze woorden in bedrijvenden zin, alsof de profeet gezegd had, dat zij door hunne lasteringen' Gods toorn hadden opgewekt, maar ik acht veeleer, dat hun hoo°snoeven bedoeld wordt: Vanwege den hoogmoed hunner tonq zegt hij, zullen zij vallen ; dat is, omdat zij hooghartig roemden op hunne kracht, en voor alle profetiën niets dan minachting toonden, omdat zij hunne lasteringen tegen God durfden uitbraken, en ook, niet minder halsstarrig dan hoogmoedig, hunne eigene goddelooze en verdorven vormen van Godsvereerine durfden verdedigen, zegt Hij : Ik zal wrake doen over „dezen hoogmoed". Wij zien alzoo, dat „hoogmoed" hier genomen moet worden voor de minachting, die de goddeloozen door hun snoeven aan den dag leggen, gelijk elders gezegd is: „Zii zetten hun' mond tegen den hemel", (Ps. 73 : 9). Dit zal hunne bespotting zijn in Egypteland. Daar de Israelieten steunende op het gevloekt verbond, dat zij met de Egyptenaren hadden gemaakt, in hunne halsstarrigheid jegens" God volhardden, zegt Hij : „Ik zal hen blootstellen aan bespottin°onder hunne bondgenooten: zij snoeven op de macht van Egypte: zij wanen zich buiten gevaar, daar zij oogenblikkeliik de Egyptenaren te hulp kunnen roepen, indien iemand zich tegen hen mocht stellen, of indien een vijand in hun land zou vallen. Dewijl zij dan hun vertrouwen zoo zeer op Egypte stellen", zegt Hij, „zal Ik maken, dat de Egyptenaren hen niet verachting zullen aanzien ; en zij zullen niet slechts schandelyk zijn in de oogen van hunne mededingers, of van hunne benijders, maar ook in de oogen der vrienden, op wie zii zich beroemen. Ik zal hen aan allerlei smaad overgeven onder hunne liefhebbers". Gelijk wij te voren reeds gezien hebben, vergelijkt Hij de Egyptenaren zoowel als de Assyriërs bij de liefhebbers, en Zijn ' volk bij eene ontrouwe huisvrouw, die, haren echtgenoot verlaten hebbende, hare kuischheid pi ijs geeft. „Gij", zegt"Hij, „verkoopt u aan uwe boelen, en tracht hen te behagen, en gij blanket en versiert u om hen te lokken . nu zal Ik u gansch en al bedekken met alles wat schandelijk en smadelijk is, zoodat uwe liefhebbers van u zullen gruwen". Zoo zeo-t Hij ook aan deze plaats, dat de Israelieten ten spot zullen zijn in Egypteland; dat is: geene vijanden, die zij vreezen, zullen hen bespotten ; maar onder hen, die zij hunne beschermers wanen, en door wier wapenen zij zich verbeelden aan allen smaad te zullen ontkomen, zullen zij tot eene belaching wezen. Volgt het achtste hootdstuk. HOOFDSTUK VIII. 1. De bazuin aan uwen mond; hij komt als een arend tegen het huis des Heeren : omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen mijne wet afvallig geworden. Bijna alle schriftverklaarders komen hierin overeen, dat de profeet, aan het begin van dit hoofdstuk, niet het rijk van noemt TT " h"Jï ^ bed''eigt' hij het huis Gods noemt, dat zij houden voor den tempel. Ik erken, dat de pro- eet reeds aan twee plaatsen van het rijk van Juda gesproken ee t, doch slechts als in het voorbijgaan Het is waar, hii heeft eetnge verwijt,ngen en bedreigingen tegen hen uitgesproken, maar zoo, dat de onderscheiding zeer merkbaar was ■ en wij zien, dat hij thans tot het rijk van Juda gaat, maar in het tweede vers noemt hij Israël, en gaat toch voort met zijne rede Zngt ^ de hazuin' enz-; en daarna voegt hij U \vJJll e" Zl ZePu°' Mijn God ' wiJ' I®rae'> kennen . Hiei vvoidt ongetwijfeld het woord gericht tot Israël. Zoo )V° , ®r dan volstrekt niet toe bewogen om het begin van Juda !n u verklaren als toepasselijk op het rijk van Juda, en het verwondert mij waarlijk, dat de uitleggers zich wegens eene zoo nietige zaak vergist hebben, want het huis Gods beteekent niet slechts de tempel, maar ook het geheele volk. Daar Israël er zich op bleef beroemen, dat zij een volk Z hii ■ zif God' en "at aij Zi'° Mi'^° zegt hij. „Zet de bazuin aan uwen mond, en roep den krijg Gods dat" i hVV Tant dn V'jand SP°edt Zidl' die het huis Gods dat is : dit heilige volk, zal aanvallen, dat zich bedekt den naam Gods, en vertrouwende op zijne verkiezing en aanneming, waant vrij en veilig te zullen zijn tegen alle kvvaad als een arend zal de krijg tegen dit huis Gods Icomen" trekfeinï le,rten. f1' -e,tS bijgevoeS(1 had, dat bijzonder betrekking heeft op het rijk van Juda, dan zou ik gaarne de meening hebben aangenomen van hen, die denken dat het huis Gods het heiligdom is. Maar als het geheele context gelezen wordt, dan zal iedereen gemakkelijk inzien, dat de profeet in het eerste vers niet minder van Israël spreekt dan in het tweede en derde. Want gelijk gezegd is : hij maakt geen verschil, maar gaat met zijne rede in denzelfden zin onafgebroken voort. Hij zegt ten eerste: Eene bazuin aan meen mond, of //Zet de bazuin aan uwen mond". Het is eene aanschouwelijke voorstelling, (hypotyposis); want wij weten, dat God, ten einde het volk met meer kracht van uitwerking te treffen, Zijne profeten in verschillende karakters of hoedanigheden laat optreden. De profeet wordt hier dus voorgesteld als een heraut, die den oorlog uitroept, of een boodschapper, of met welken anderen naam gij hem wilt noemen. Den profeet wordt hier dus geboden, niet te spreken met zijn' mond, maar door de bazuin te toonen, dat de oorlog aanstaande was, alsof God zelf door Zijne bazuin aan Israël den oorlog verklaarde, die zoo snel daarna door de aardsche vijanden tegen hen gevoerd zou worden. De vijanden zouden spoedig komen, en de heraut moest op de gewone wijze verschijnen om den oorlog te verklaren. De Grieken noemen hen uitroepers; wij (Franschen) zeggen Les Héraux. Gelijk deze aardsche koningen hunne uitroepers, of herauten, of boodschappers hebben, die oorlog verklaren; zoo zendt de Heere Zijn profeet met de gewone opdracht om den krijg te verklaren : //Ga dus, en laten de Isiaelieten weten, nu niet door uwen mond, maar door uwe keel, door het geluid der bazuin, dat Ik hun een vijand ben, en dat Ik tegenwoordig ben met een sterk leger om hen te verderven". Het is wel zeker, dat de profeet geen bazuin gebruikt heeft; maar gelijk ik reeds gezegd heb, door deze levendige voorstelling heeft de Heere de werkelijkheid verhoogd van hetgeen geleerd was, opdat de Isiaelieten mochten bemerken, dat het niet in scherts was, dat de profeet hen dreigde, maar dat het in vollen ernst geschiedde, alsot zij nu den heraut voor hunne oogen zagen, die den oorlog moest uitroepen; want gewoonlijk had dit niet plaats, dan wanneer het heir reeds ten strijde gereed was. Daarna zegt hij: Gelijk een arend tegen het huis van Jehovah. Wij hebben reeds gezegd wat de proleet bedoelt met het huis van Jehovah, n.1. het volk, hetwelk dacht gevrijwaard te zijn tegen alle kwaad, omdat zij door den Heere waren aangenomen. Vandaar dat de Isiaelieten zich het huisgezin Gods noemden; en hoewel zij zich onder dit voorgeven goddelooslijk aan allerlei schandelijkheid overgaven, verbeeldden zij zich toch op den best mogelijken voet te zijn met God. „Er zal", zegt Hij, //een algemeen verderf over ulieden komen ; dit snoeven zal ÏVlij niet weerhouden van ten laatste wrake te doen over uwe zonden". Maar hij voegt er bij : Als een arend, opdat de Israelieten niet zouden denken, dat er nog een lang uitstel was; want de goddeloozen verschuiven steeds, als zij gevaar nabij zien. Opdat de Israelieten dus niet gevoelloos zouden blijven in hunne ondeugden, zegt de profeet, dat de verwoesting, waarvan hij sprak, zou zijn als de arend : want in een oogwenk vliegt de arend over een ontzettend grooten afstand, en wij staan verbaasd om hem boven ons hoofd te zien, hoewel hij een oogenblik te voren nog niet zichtbaar was. Zoo zegt ook de profeet, dat hoewel er thans nog niets van verwoesting te bespeuren was, deze echter zeer nabij was en dat zij, aangegrepen zijnde door verschrikking, hoewel het nu laat was, toch tot den Heere konden wederkeeren, daar Hij hen er zoo dringend toe noodigde. h^!?t?rf^t,erbben Wij de verk,ari°g van het eerste vers van hoofdstuk VIII niet ten einde kunnen brengen. Er bliift ons dus nog over de laatste zinsnede te beschouwen, waarin de profeet de oorzaak aanduidt van den oorlog, dien hij hun te voren op Gods bevel had aangekondigd. Hij zegt, dat de Israelieten het verbond des Heeren hadden overtreden, en zich rouweloos hadden gedragen jegens Zijne wet. Hij herhaalt tweern aal dezelfde zaak, want het verbond en de wet ziin synoniem ; slechts wordt het woord met er, naar mijne meeninjf verklarend aan toegevoegd, alsof hij gezegd had, dat zij het vei bond des Heeren hadden geschonden, hetwelk door de wet bekrachtigd, of verzegeld, was. God had dus een verbond gemaakt met Israël, hetwelk Hij vervat wil hebben in de (twee) talelen. Dewijl het den Israelieten dus niet onbekend was vat zij aan God verschuldigd waren, waren zij verbondsbrekers pUÜn?h"M Tl W ' gehjk de Profeet aantoont, er dus door eevaMen met..d°or vergissing, of uit onwetendheid, gevallen waren, toen zij het verbond des Heeren overtraden want zij waren meer dan genoeg door de wet onderwezen welk geloof en welke reinheid de Heere van hen eischte, en toch was het verbond, dat de Heere zoo openlijk met hen gemaakt had, veronachtzaamd. Nu volgt: 2. Dan zullen zij tot Mij roepen: Mijn God! wij, Israël kennen ü. 3. Israël heeft het goede verstouten ; de vijand zal hem vervolgen. Het zeggen van den profeet: Tot Mij zullen zij roepen wordt door sommigen zoo verstaan, dat diteene afkeuring inhoud van de I'raeheten, omdat zij de toevlucht niet hebben^omen tot God, en zij geven dan aan deze woorden van den profeet deze beteekenis : „Zij behoorden tot Mij te roepen". Adderen zien er eene vermaning of opwekking in : .Laten de Israelieten nu tot Mij roepen/'. Maar ik neem de woorden eenvoudig zoo- als zij zijn, n.1. dat God hier wederom den Israelieten hunne o-eveinsdheid verwijt: Zij zullen tot Mij roepen : Wij kennen U; en hierop is het antwoord gereed: Israël heeft het goede ver van zich weggeworpen; de vijand zal hem vervolgen. Ik voeg de twee verzen dus te zamen, want in het eerste verhaalt de Heere wat zij zullen doen, en wat de Israelieten reeds begonnen waren te doen ; en in het laatste toont Hij, dat hunne moeite vergeefs zal zijn, omdat zij immer goddeloosheid in hun hart koesteren, en den naam Gods valschehjk aanroepen, zelts in hun gebed, gelijk dit te voren reeds aangetoond ^.Israël, dus, zal tot Mij roepen: Mijn God, wij kennen U. Aldus belijden de geveinsden heel gerustelijk den naam van God, en verklaren hoogdravend, dat zij Gods volk zijn; maar God belacht dit snoeven, daar het ijdel en bespottelijk is. Zij zullen dus tot Mij roepen; en dan doet Hij hun roepen na : Mijn bod, wij kennen U. Als de geveinsden zich met Zijne schaduw bedekken, alsof zij Gods vrienden waren, en voorgeven, dat zij handelen onder Zijne bescherming, en intusschen ook roemen op hunne kennis van de ware leer, en roemen op geloot en de aanbidding Gods — het zij zoo, zegt Hij, dat dit geroep van hun' mond uitgaat, maar de feiten spreken anders, zij bestratfen hunne geveinsdheid en stellen haar ten toon. ij zien nu hoe die twee verzen te zamen verbonden zijn, en wat de be- doding is van den profeet. Het werkwoord H21 beteekent „verwijderen" en „ver wegwerpen", en soms, naar sommiger meening „verafschuwen . Ik twijfel niet, of er is hier eene tegenstelling bedoeldI tusschen het verwerpen van goed, en het vervolgen, waarvan de proteet later spreekt, Israël heeft het goede ver van zich weggedaan; sommigen leggen het in dier voege uit, dat pp ziet op God zelf, alsof het mannelijk was; maar ik twijfel niet, ot de p feet beschuldigt de Israelieten van afgeweken te zijn van alle rechtvaardigheid en oprechtheid : ja, dat zij alles wat goed en rechtvaardig is ver van zich weggedaan hadden. Dus, Israël heeft het qoede teruggestooten, de vijand, zegt hij, zal hem vei volgen. Er is eene tegenstelling gelegen tusschen terugdrijven of verstoeten en vervolgen, alsof de profeet gezegd had, dat de Israelieten dit door hun' afval hadden verkregen, dat de vijand hen nu zou grijpen. Er is voor ons dus geene betere bescherming tegen alle kwaad, dan het betrachten van Godsvrucht en o-erechtigheid ; maar als de oprechtheid ver weg van ons is gedaan, dan zijn wij blootgesteld aan alle kwaad want dan zijn wij beroofd van de hulpe Gods. Wij zien dus hoe schoon de profeet deze twee dingen met elkander vergehjkt-de verwerping van goed door Israël — en hun vervolgd worden door hunne vijanden. Dan voegt hij ei bij . 4. /ij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij • zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het-niet gekend •' van hun goud en zilver hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden. De profeet wijst hier op twee zaken, waarin hij de trnnw» loosheid en slechtheid van het volk doet uitkomen, - Th&t den zich tegen den wil van God een' godsdienst gevormd en zy hadden een nieuw koninkrijk opgericht. wTj weton dat he heil van dit volk, als het ware, gegrond was op een zekei koninkrijk en priesterschap; en door deze twee zaken betuigde God, dat Hij met de kinderen Abrahams was ver bonden. Wij weten waar de gelukzaligheid der Godvruchtieen gelegen is, namelijk in Christus ; want Christus is ons de bolheid van een zalig leven, omdat Hij Koning en Priester is Daarom ze,de ,k dat in een zeker koningschap en priesterschaD de guns van God jegens het volk in het licht trad. Toen nu de Israelieten het rijk omverwierpen, dat God door Ziin eezae UreriCi K.?n t0en Zij hef P''iesterschap verdierven en veivalschten, hebben zij toen niet, als het ware met onLX gunst van God te niet gedaan, hebben zij niet getraclU alles te vernietigen wat voor hun heil dienstig en noociïg was ? Dit is het dus, waarvan de profeet nu spreekt nl dit dp r ♦ door het Koninkrijk J hel prieZ.ch.pt vtlnde" ^S gansche beslel God hadden ondermijnd, e„ openUjk ™LÏd dat zij onwillig waren, om door Gods hand te worden gereeeerd want zy zouden ook niet in de minste kleinigheid v!nhet koninkrijk van David hebben durven afwijkïn en evenmin ïteUra indien fwaaSd,hebberi een valsch priesterschap in te hnn hart was o^rgeb^Yen' ^ ™ G»d»™« * Nu zien wij de bedoeling van den profeet, waarop de uit leggers niet genoeg geJet hebben; want sommigen denken da't dit betrekking heeft op de verbonden, wijl het hun vreemd voorkomt, dat de Israelieten zoo streng bestmtt werden omdat 7 ff oog- jtaiw rxxêM bede te doen, teneinde Hem met de menschen te verzoenen • wen oning voor zich verkoos, zonder eenig gebod van God daartoe, en toen zij zich een' nieuwen tempel en altaar bouwden in tegenspraak met hetgeen voorgeschreven was in de wet, en toen zij het priesterschap verdeelden en verbrokkelden, was dit dan geen duidelijk bederf; was het niet eene verloochening van den Godsdienst? Het was dus blijkbaar, dat de Israelieten in beiderlei opzicht afvalligen waren, want zii hebben op tweeërlei wijze God verlaten, — ten eerste, door zich af te scheiden van het huis van David, —en daarna door een vreemden eeredienst in te voeren, dien God in Zijne wet niet had geboden. Aangaande het eerste zegt, Hij: Zij hebben doen regeeren maar niet door Mij; zij hebben eene regeering ingesteld, en Ik kende het niet; dat is: zonder Mijne toestemming; want God wordt gezegd niet te kennen of te weten, wat Hij niet goed keurt, of hetgeen, waaromtrent Hij niet geraadpleegd is. Maai nu zou iemand de tegenwerping kunnen maken, dat God het nieuwe koninkrijk wèl kende, daar Hij er de Stichter van was Het antwoord hierop is, dat God zóó werkt, dat dit voorwendsel de goddeloozen niet verontschuldigt, daar zij gansch wat anders op het oog hebben dan Zijne raadsbesluiten uit te voeren- Bij voorbeeld! God wilde het geduld van Zijn' dienstknecht Job op de proef stellen ; waren daarmede nu de roovers verontschuldigd, die zijn eigendom wegnamen ? Geenszins. Immers, wat was hun doel? Was het niet zichzelven door onrechtvaardigheid en roof te verrijken? Daar zij dus hun eigen voordeel beoogden ten koste van een ander, en onrechtvaaidigliik een' man beroofden, die hen nooit had benadeeld, waren zii niet te verontschuldigen. Intusschen heett de Heere Zijn voornemen door hen ten uitvoer gebracht, evenals door !letgeen Hii reeds aan Satan had toegelaten te doen. Hij wilde, gelijk gezegd is, dat Zijn dienstknecht beroofd zou worden, en Satan, die zijn' invloed op de roovers uitoefende, kon, zonder de toelatino- Gods, ja, zonder dat het hem geboden was, ze f geen vinger verroeren. Intusschen had de Heere met de goddeloozen niets gemeen, want Zijne bedoeling was zeer ver verwijderd van hunne verdorvene begeerlijkheid. Dit 3 ie geen hier door den profeet gezegd wordt. Omdat God ba'o«> wilde straffen, heeft Hij de tien stammen afvallig doen wordem Wèl heeft Hij Salomo tot aan het einde zijner dagen laten regeeren, en heeft Hij hem het bestuur over het rijk laten behouden ; maar Rehabeam, die hem opvolgde, verloor de tien stammen. Dit gebeurde niet bij geval; want God had het aldus verordineerd; ja Hij had gezegd, dat het alzoo zv)n w>u Hij zond Ahia, den Siloniet, om het koninkrijk aan te bieden aan Jerobeam, die aan zoo iets nooit gedacht had. God heelt dus door Zijn' verborgen raad het aldus geleid, dat de tien stammen hunne trouw jegens Rehabeam verbraken, en dat Jerobeam, koning gemaakt zijnde, de grootste helft van het njk zou bezitten. Dit, zeg ik, geschiedde door het raadsbesluit uods; maar toch heeft het volk niet gedacht, dat zij God gehoorzaamden, toen zij tegen Rehabeam opstonden; want zij begeerden verlichting van den druk, toen zij bemerkten, dat de jeugdige koning hen tyranniek wilde regeeren; daarom hebben zij zich een' nieuwen koning verkoren. Maar zij hadden liever elk onrecht moeten verdragen, dan zich te berooven van den onwaardeerbaren zegen, waarvan God hun een symbool en onderpand had gegeven in het koninkrijk van David; want gelijk reeds gezegd is, David heeft niet als een gewoon koning geregeerd, maar als een type van Christus, en God had Zijne g,Unf ^,el zoolang als dit koninkrijk bloeide, alsof Christus toen te midden van Zijn volk verbleef. Toen i c h®t ^Vu°lk het -iuk van David afwierp, was dit hetzelfde, alsof zij Christus hadden verworpen, omdat, in het type, Christus zelf versmaad werd. • u''euU-^T Z'e,n ^oe 'aaS het volk zich gedroeg, toen zii zich bij Jerobeam voegden. Want die opstand was niet bloot een bewijs van lichtzinnigheid, zooals wanneer sommige lieden roekeloos en zonder nadenken den staat van zaken onderst boven keeren ; het was niet slechts eene roekelooze luchthartigheid, maar eene goddelooze afwijzing van Gods gunst, gelijk als wanneer zij Christus zelf hadden verworpen. Zii hadden zich op die wijze ook afgescheurd van het lichaam van de Kerk; en hoewel het rijk van Israël het rijk van Juda overtrof in rijkdom, werd het toch als een verrot lid; want het behoud van het geheel hing af van het hoofd, waarvan de tien stammen zich hadden afgesneden. Nu zien wij, waarom de profeet de Israelieten zoo streng bestraft wegens hun oprichten van een koninkrijk buiten God; en eveneens is het vraagstuk opgelost, hoe God hier verklaart, dat het niet door Hem was, hetgeen toch door Hem was bestemd en betuigd door den mond van Zijn profeet, Ahia, den Siloniet; dat is, dat God, gelijk gezegd is, het volk geen gebod had ge geven, noch het volk had veroorloofd, zich aan de trouw jegens Rehabeam te onttrekken. God ontkent dus, dat ten opzichte van het volk dit koninkrijk doorZijn besluit of beslissing was opgericht. Hij ^ zegt, dat hetgeen geschied was, dit was : het vo k stelde een koning aan zonder Hem te raadplegen ; want het volk had moeten acht geven op hetgeen Hem welbehaaglijk was op hetgeen Hij zelf toestond; dit hebben zij niet gedaan, zij hebben slechts plotseling hunne blinde aandrift gehoorzaamd. ün deze Schriftuurplaats is merkwaardig, want wij leeren er uit, dat dezelfde zaak door den Heere gedaan en niet gedaan wordt. Heden ten dage wordt door dwaze lieden, die niet ervaren zijn in de Schrift, groote verwarring en onrust onder ons teweeggebracht over de voorzienigheid Gods, ja, er zijn vele grimmige honden, die ons aanblaffen, omdat wij zeggen, (wat overal in de Schrift geleerd wordt) dat niets geschiedt zonder den wil en het verborgene raadsbesluit Gods, en dat alles wat in de wereld voorvalt, door Zijne hand wordt bestuurd. /,IIoe .J Is God dan een moordenaar? Is God dan een dief? Of, in andere woorden, moeten moorden op groote schaal, diefstallen en allerlei soort van boosheid aan Hem toegeschreven worden ?" Die lieden toonen, terwijl zij voor zoo scherpzinnig gehouden willen worden, hoe dom zij zijn, hoe zot, ja hoe zij als verstandelooze wilde dieren zijn. Want de profeet toont hier, dat dezelfde zaak door den Heere gedaan, en niet gedaan was, maar op eene verschillende manier. God ontkent uitdrukkelijk, dat Jerobearn door Hem tot koning was gemaakt; en van den anderen kant, blijkt uit de gewijde geschiedenis, dat Jerobeam niet door de stemmen des volks, maar door het bevel Gods koning was gemaakt; want zoo iets was nog niet in het hootd des volks opgekomen, toen aan Abia bevolen werd, om tot Jerobearn te gaan ; en hij zelf werd door geene eerzucht gedreven om naar het koningschap te staan ; hij hield zich stil en rustig, als een particulier persoon; en de Heere wekte hem op, en zeide: „Ik wil, dat gij zult regeeren". Van deze dingen wist het volk niets. Wie kon, nadat het geschied was, ontkennen, dat Jerobeam, als het ware, door de hand Gods op den troon was geplaatst? Dit alles is waar; maar met betrekking tot het volk, was hij niet door God tot koning gemaakt. Waarom niet? Omdat de Heere geboden had, dat David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid moesten regeeren. Hieruit zien wij, dat alle dingen in de wereld in dier voege door den verborgen raad Gods worden beschikt, dat Hij al hetgeen de goddeloozen doen, en alles wat Satan poogt te doen, regelt en leidt, en toch rechtvaardig blijft; en het vermindert de schuld van het kwaad niet, als zij zeggen, dat alle dingen door den verborgen raad Gods worden geleid. Wat hen betreft: zij weten wat de Heere gebiedt in Zijne wet : laten zij dien regel volgen; zoo zij er van afwijken, hebben zij geen grond van verontschuldiging en-kunnen zij niet zeggen, dat zij God gehooi-zaamd hebben ; want er moet altijd gelet worden op hetgeen zij bedoelen. Zoo zien wij hoe de Israelieten een koning aanstelden, maar niet door God; want hun drijfveer was ops:and, terwijl de wet hun gebood geen' koning te kiezen dan hem, die door God verkoren was; en Hij heeft het geslacht van David aangewezen, en bepaald, dat zij tot aan de komst van Christus den troon in bezit zouden hebben. £ui volgt de andere beschuldiging, — dat zij zich van hun zilver• en hun goud afgoden gemaakt hebben. God klaagt hier, dat Zijn eeredienst niet slechts in verval was geraakt, maar ook gansch en al was verdorven door bijgeloovigheden. Het was een ondraaglijke goddeloosheid, dat het volk een nieuwen koning begeerde; maar het was het toppunt van alle kwaad, toen de Israelieten hun goud en hun zilver in afgoden verkeerden. Zij hebben, zegt hij, van hun goud en hun zilver afgoden gemaakt; dat is: ,/het goud en het zilver, waarmede zij verrijkt zijn geworden, had Ik tot gansch wat anders bestemd. Toen Ik dus milddadig voor hen was, hebben zij Mijne goedheid misbruikt, en van hun goud en hun zilver hebben zij zich afgoden gemaakt". Door gevolgtrekking bestraft de proleet hier dus zeer scherp den waanzin van het volk, dat zij zich uit verderfelijke dingen goden maakten, dingen, die hun dienstig hadden moeten zijn, want waartoe geeft de Heere ons anders geld dan voor ons dagelijksch gebruik P Dewijl de Heere dus goud en zilver bestemd heeft om ons te dienen, welk een waanzin is het dan niet om er zich goden van te maken ! Maar dit hooldpunt moet altijd in gedachten worden gehouden, dat de Israelieten in alles zelf hun' afval hebben verraden, want zij aarzelden niet het koninkrijk omver te werpen, dat God tot hun heil had opgericht, en zij ontzagen zich niet om dooi invoering van nieuwe bijgeloovigheden den ganschen eeredienst Gods en het priesterschap te verderven. Dan volgt eene aankondiging van straf. Daarom zal Israël uitgetoeid worden. Indien iemand daartegen nu zou inbrengen, dat (tod al te streng was, dan zou er voor die tegenwerping geen giond bestaan, want zij hadden hunne bezworen trouw geschonden en verraden, en door beide het koninkrijk en het priesterschap te verachten en te vertreden, hadden zij Zijne gunst verworpen. Zoo zien wij dus dat de profeet hen nu met een welverdienden ondergang dreigt. Laat ons voortgaan: 5. Uw kalf, o Samaria ! heeft u verstooten ; Mijn toorn is tegen hen ontstoken : hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen ? De proleet gaat voort met hetzelfde onderwerp; want hij toont aan, dat Israël door eigene schuld is omgekomen, en dat de misdaad, of de oorzaak der verwoesting, op niemand anders kon gelegd worden. Kr is wel eenige dubbelzinnigheid in de woorden, waardoor de zin echter niet duister of onduidelijk wordt; want hetzij wij kalf in den 4den naamval lezen, of wel lezen : Uw kalf heeft u ver weggedaan, het komt toch op hetzelfde neer. Sommigen zeggen : ,/heeft u verlaten», zooals zij zeggen : „Israël heeft het goede verlaten" ; maar aan de beteekenis van wegwerpen wordt de voorkeur gegeven. Uw kalf dus, o Samaria, heeft u verstooten, of „de Heere heeft uw kalf ver weggeworpen". Nemen wij uw kalf in den 4den naamval, dan kondigt de profeet verderf aan niet slechts over de Israëlieten, maar ook over het kalf, waarop zij hun vertrouwen hadden gesteld. Maar de waarschijnlijke uitlegging is, dat het kalt hen ver weg had gedaan, of Samaria, of het volk van Samaria, ver weg had gedreven ; ik twijfel niet, of dat is de beteekenis der woorden ; want om hetgeen hij vroeger gezegd had te bevestigen, schijnt de profeet de Israelieten er wederom aan te herinneren, dat de oorzaak van hun verderf nergens anders in gezocht moest worden dan in hunne eigene goddeloosheid, inzonderheid daarin, dat zij, den waren God hebbende verlaten, zich een' afgod hadden gemaakt, het kalf hadden geformeerd en in de plaats van God gesteld. Nu was het een uiteist grove en booze domheid, dat zij, na door zoo vele wonderen de oneindige macht en goedheid Gods te hebben ervaren, tot een dood ding de toevlucht gingen nemen. Zij maakten zich een kalf ! Moeten zij niet door een buitengewonen waanzin gedreven zijn geworden, toen zij aldus van den waren God afvielen, die zich zoo dikwijls en op aoo wondervolle wijze aan hen had bekend gemaakt ? . . _ Daarom zegt God nu: Uw kalf, o Samaria! dat is: „De gevangenschap, die u wacht, komt niet bij geval, en het zal ook niet recht wezen om het aan het onrecht, door vijanden gedaan, toe te schrijven, dat gij met geweld naar verre landen heengevoerd zult worden ; want het is uw kalf, dat u wegdrijft. God heeft u wel geplant in dit land, om u ten einde toe eene rustige erfenis te zijn, maar uw kalf heeft u niet toegelaten hier te blijven. Het land Kanaan is wel uw erfdeel geweest, eeliik het ook het erfdeel des Heeren was; maar nadat God etuit verbannen, en het kalf in Zijne plaats was gesteld, welk recht hebt gij nu nog om het te bezitten. Uw kalf dus werpt u uit, daar het door uw kalf was, dat gij het eerst gepoogd hebt den waren God te bannen». Nu bemerken wy de bedoeling van den profeet. Daarna zegt hij, dat Zijn toorn tegen hen ontstoken was. Hij sluit hier al de israelieten in, en toont, dat dit niet anders kan ; maar dat God de uiterste wrake aan hen zou volvoeren, daar zij niet leerzaam waren (gelijk wij te voren reeds hebben opgemerkt), en door geenerlei vermaning bekeerd of tot eene betere levenswijze kunnen gebracht worden Hoe lang, zegt hij, zullen zij niet tot reinheid, of tot onschuld, kunnen kómen ? Hier betreurt hij de hardnekkigheid des volks, daar zij door geen tijdsverloop tot hunne gezonde zinnen waren wedergekeerd, en er geene hoop voor hen was in de toekomst. Hoe lang dus zullen zij niet tot onschuld kunnen geraken? „Daar dit zoo is, dat wil zeggen daar zij onaandoenlijk zijn, zooals men gewoonlijk zegt, daar zij ontbloot zijn van alle reinheid of onschuld: ben Ik nu genoodzaakt het laatste middel aan te wenden, dat is: hen te verderven". Hier sluit God den mond der ongodvruchtigen, zoodat zij niet konden zeggen, dat Hij bovenmatig streng voor hen was. Hij weerlegt hun' laster door te zeggen, dat Hij hen met geduld heeft gedragen, en hen nog verdroeg. Maar Hij zag, dat zij hardnekkig waren in hunne boosheid, zoodat er geen hoop meer voor hen was. Nu volgt: 6. Want dat is ook uit Israël j een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, maar het zal tot stukken worden, het kalf van Samaria. Het begin van dit vers wordt, geloof ik, niet recht verklaard door hen, die het aanwijzend voornaamwoord zoo verbinden, alsof er een koppelwoord ingelascht was, en hierop moet gelet worden, want het geeft een grooten nadruk aan de woorden van den profeet. Ook dit is van Israël. Maar wat bedoelt de piofeeti Dit: dat het kalt van Israël was, daar zij zich reeds lang te voren, bij het begin, een kalf hadden gemaakt in de woestijn. Maar wij verstaan de bedoeling van den profeet nog niet geheel, eer wij bemerken, dat hier eene vergelijking in ligt opgesloten. Want hij beschuldigt de Israelieten van de eerste grondleggers te zijn van dit bijgeloof, en dat zij niet, u ware> door anderen bedrogen zijn geworden ; want zij hadden dit bederf niet aan de Heidenen ontleend, gelijk dit soms het geval was; het was, om zoo te zeggen, hunne eigene, innerlijke uitvinding. Uit Israël, zegt hij, is het-, dat is : „Ik bevind, dat gij thans voor de tweede maal de bewerkers zijt van dit goddelooze bijgeloof. Konden uwe vaderen, toen zij zich een^ kalf maakten in de woestijn, zich verontschuldigen (gelijk zij gedaan hebben) met te zeggen, dat zij zich door het geloof van anderen hebben laten leiden ? Konden zij zeggen dat deze oorzaak tot zondigen hun door de Heidenen was aangeboden, en dat zij verstrikt en verleid waren, gelijk dikwijls gebeurt, als men anderen tot dwaling vervoert ? Geenszins. Gelijk dus uwe vaderen, toen niemand hen tot bijgeloof verleidde, door hunne eigene neiging, en als het ware op aandrijven van den duivel, de stichters zijn geworden van dit nieuwe bijgeloof, zoo is ook dit tweede kalf uit Israël, want gij kunt 15 deszelfs oorsprong niet anders verklaren; gij kunt de schuld niet leggen op andere volken ; van binnen, van binnen, zegt hii, „is dit kwaad ontstaan". Nu bemerken wij de bedoeling van den profeet, welke is, dat dit bijgeloof niet aan anderen was ontleend, maar dat Israël, zonder den invloed van een boozen verleider, zelf en uit eigene beweging, dit bederf had uitgedacht, door hetwelk zij van de ware en zuivere aanbidding Gods waren afgeweken. Wel is het waar, dat ossen en kalveren in Egypte werden aangebeden, en hetzelfde kan ook van andere natiën gezegd worden; maar het was geen wedijver, waardoor Israël gedrongen werd. Wat dan F Het kan voorzeker niet ontkend worden, dat zij zich zeiven tot dit goddelooze ontkennen van God hebben aangespoord. _ Hetzelfde kan heden ten dage tegen de Papisten worden ingebracht; dat is: dat de vuile massa van bijgeloovigheden, waardoor zij geheel den eeredienst Gods hebben verdorven, door hen zeiven voortgebracht werd. Indien zij daar tegen opkomen, en zeggen, dat zij vele ceremoniën aan de Heidenen ontleend hebben, dan is dit wel waar; maar was het om de Heidenen na te volgen, dat zij tot die booze verzinselen gekomen zijn ? Geenszins; het waren hunne eigene lusten, die hen op den dwaalweg gevoerd hebben. Omdat zij niet tevre den waren met het eenvoudige Woord Gods, hebben zij zich eene vreemde en valsche manier van Gods vereering uitgedacht; naderhand kwamen er nog toevoegselen bij naar de grillen van dezen of dien, en zoo is het gebeurd, dat zij in den diepsten afgrond zijn verzonken. Vanwaar dus hebben de Papisten zoo vele beschermheiligen, op wie zij steunen, terwijl zij Christus, den Middelaar verachten? Zij hebben ze zeiven aangenomen. Hoe komen zij aan zoo vele goddelooze ceremoniën, waarmede zij de aanbidding Gods verderven ? Zij hebben ze zeiven Wij zien dus nu, hoe zwaar de beschuldiging was, dat het kalf uit Israël zelf was. „Er is dus voor u geen grond», zegt de Heere, „om te beweren, dat gij door slechte voorbeelden ziit verleid, gelijk zij, die met onheilige Heidenen zijn vermengd, en hunne ondeugden aannemen, zooals eene besmetting licht doordringt tot de menschen, daar zij van nature tot ondeugd geneigd zijn; niemand", zegt Hij, „kan met recht met zulk eene tegenwerping aankomen". Waarom niet. „Omdat he kalf dat uwe vaderen zich in de woestijn gemaakt hebben, uit Israël was, en ook dit kalf is uit Israël, want het werd u niet opgedrongen door anderen, maar door Je™beam> koning, die het voor u gemaakt heeft, en gij hebt het gewil ig en met gejuich aangenomen." De werkmeester, zegt hij, heeft het gemaakt, en het is geen God. Hier spot de profeet met de domheid des volks, en er zijn vele dergelijke plaatsen, die overal voorkomen, inzonderheid in de profeten, waarin God het volk dezen waanzin voor de voeten werpt, dat zij zich tot zulk eene onzinnige wijze van Godsvereering hebben begeven. Immers wat druischt meer in tegen alle rede en gezond verstand, dan dat de mensch zich buiet voor een dood stuk hout, of voor een' steen, en er heil van verwacht ? Nu doen de ongeloovigen hun mom aan en zeggen, dat zij God in den hemel zoeken, en, omdat afgoden en beelden typen zijn van God, komen zij door hen tot Hem; maar toch is het duidelijk en blijkbaar wat zij doen. Deze voorwendsels zijn dus volkomen ijdel, want hunne stompzinnigheid is openbaar, wanneer zij aldus voor hout of steen de knieën buigen. Daarom geeft de profeet zijne verontwaardiging te kennen wegens dezen onzin, omdat de mensch den afgod gemaakt heeft. „Kan een sterfelijk mensch een god maken ? Gij schrijft zeer stellig goddelijkheid toe aan het kalf; heeft »-» J.'l * • • I , n 3 >c.K..uui uil in zijne macnt r L»e mensch heeft zich zeiven het leven met gegeven, en dit leven, dat hij uit en naar het welbehagen van een ander heeft ontvangen, kan hij zelf geen enkel oogenblik bewaren ; hoe zou hij dan van hout of steen een' god kunnen maken ? Wat is dit voor waanzin ? Dan voegt hij er bij : Het is geen God, want tot stukken zal het kalt van Samaria worden. Uit de gebeurtenis toont de piofeet hier aan, dat er kracht noch goddelijkheid was in het kalf, omdat het tot gruis zal worden. De gebeurtenis zal dan eindelijk aan het licht brengen, hoe dwaas de Israelieten zich nebben aangesteld, toen zij zich een kalf formeerden, dat hun het symbool der Goddelijke tegenwoordigheid zou zijn. Nu zien wij wat de profeet bedoelt, want hij doet de zonde van Israël sterker uitkomen door er op te wijzen, dat zij niet door anderen er toe gebracht werden om de ware en zuivere aanbidding Gods te verlaten, maar dat zij hunne eigene bedriegers zijn geweest. Dit. is de beteekenis. Nu volgt: 7. Want zij hebben wind gezaaid, en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden. ue proteet toont hier door een ander beeld, hoe onnut de Israelieten zich afsloofden in hun' verdorven eeredienst, en hoe ydel de verontschuldiging was van hunne bijgeloovigheden. En deze bestraffing is ook heden nog zeer noodig. Want wij zien, dat geveinsden, wier schuld al honderdmaal bewezen is, toch niet aflaten van hun geroep ; kortom, zij kunnen het niet dragen overwonnen te zijn ; al worden zij ook door hun eigen geweten bestraft, toch zullen zij nog aan hunne boosaardigheid tegen God lucht geven. Ook durven zij met ijdele voorwendsels aankomen, vandaar dat de profeet zegt, dat zij wind gezaaid hebben, en den wervelwind zullen oogsten. Het is eene zeer gepaste beeldspraak; want hun oogst zal in overeenstemming wezen met het zaaisel. Het zaad wordt op de aarde geworpen, en daarna wordt de oogst ingezameld : Zij hebben, zegt hij, den wind gezaaid, dus zuilen zij den wervelwind, ot den storm, oogsten. Den wind te zaaien is niets anders dan een schijn aan te nemen om de oogen der eenvoudigen te verblinden, en door list en schijn van woorden hunne eigene goddeloosheid te verbergen. Wanneer iemand dus zijne hand uitwerpt, schijnt hij zaad op de aarde te strooien, maar hij zaait slechts wind. Zoo maken ook de geveinsden veel vertoon en schikken zich zoo, dat zij gansch en al het voorkomen hebben van vioine aanbidders van God. Hieruit zien wij wat de profeet met zijne beeldspraak bedoelt; als hij zegt, dat zij den wind zaaien, dan is dit om aan te toonen, dat, hoewel zij naar den uiterlijken schijn in niets van de ware aanbidders van God verschillen, zij toch niets dan wind zaaien ; want als de Israelieten hunne offers aanboden in den tempel, gedroegen zij zich ongetwijfeld naar den regel dei wet, maar intusschen schoten zij te kort in gehoorzaamhei aan God. Er was in hunne Godsvereering geen geloof: het was dus wind; dat is: zij hadden niets dan een winderig, ledig vertoon, hoewel het uitwendig voorkomen van hun godsdienst in niets van de ware en wettige aanbidding Gods verschilde. Zij zaaien dus den wind, en oogsten den wervelwind. Maar wij kunnen heden de verklaring van dit vers niet ten einde brengen. In onze laatste lezing konden wij hetgeen de profeet in het zevende vers had gezegd niet ten einde toe verklaren, dat is : welke hoop de Israelieten ook koesterden, zij zou blijken teleurstellend en vruchteloos te zijn ; want zij verbeeldden zich allerlei uitreddingen uit niets. Te voren had hij hunne afdwalingen en hunne booze kronkelwegen veroordeeld, daar zij nu eens de toevlucht namen tot Egypte, en dan weder tot Assyrië, om vandaar hulp te verkrijgen, terwijl zij God veronachtzaamden en voorbijzagen. Daarom zegt hij nu, dat zij vruchten zullen inzamelen in overeenstemming met hetgeen zij gezaaid hadden. Zij hadden den wind gezaaid, zegt hij, zij zullen den wervelwind oogsten. En door dit beeld geeft hij te kennen, dat hun vertrouwen ijdel was, dat hunne raadslagen beuzelachtig waren. Daarna voegt hij er bij, dat er geene halmen zouden zijn, en dezelfde gelijkenis vervolgende, zegt hij: het uitspruitsel zal geen meel maken / indien het dit al maakt, vreemden zullen het verslinden. De beteekenis is, dat de Israelieten dwaalden in hunne raadslagen, en niets wezenlijks hadden ; het was hetzelfde, oi iemand wind gezaaid had. Dan volgt de oogst van den wervelwind, want hun zaad zal niet opkomen, "geen koren zal groeien, dat meel voortbrengt; maar indien er op hunne raadslagen ook al vrucht zou volgen, of zoo zij al iets oogstten, zouden vreemden het verslinden, want de Heere zou ten laatste de vijanden alles doen verstrooien wat zij dachten verkregen te hebben. Nu volgt: 8. Israël is verslonden ; nu zijn zij onder de Heidenen geworden, gelijk een vat, waar men geen' lust toe heeft. Hij gebruikt hetzelfde woord als te voren, toen hij sprak van het meel, en zegt, dat niet slechts Israels voorraad verslonden zal worden, maar ook het volk zelf; en hij wijst de Israelieten op hunne ellende, opdat zij ten laatste zouden erkennen, dat God hun tegen was. Want het doel van den profeet was hen hunne rampen te doen gevoelen, opdat zij zich eindelijk zouden verootmoedigen en leeren nederig om vergeving te bidden. Want het is groote wijsheid, als° wij ons de kastijdingen Gods zoo ten nutte maken, dat onze zonden ons voor oogen komen. Daarom zegt hij : Israël is verslonden, en is als een weggeworpen val onder de Heidenen, terwijl toch dit volk boven de gansche wereld uitmuntte, daar de Heere het zich had verkoren. Daar zij een bijzonder volk waren, overtroffen zij andere natiën ; toen werden zij afgezonderd met het doel, dat zij met de Heidenen niets gemeens zouden hebben. Maar nu zegt hij, dat dit volk verstrooid is, overal veracht en verworpen is. Dit zou niet hebben kunnen geschieden, als God hun niet Zijne bescherming had onttrokken. Hieruit zien wij, dat de profeet deze eene zaak op het oog had — de Israelieten te doen beseffen, dat God vertoornd op hen was. Nu vokt • 1 o * 0. Want zij zijn opgetogen naar Assur, een' woudezel, die alleen voor zich zeiven is j die van Efraïm hebbtn boelen om hoerenloon gehuurd. 10. Dewijl zij dan onder de Heidenen boelen om hoerenloon gehuurd hebben, zoo zal Ik die nu ook verzamelen; ja zij hebben al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der vorsten! Hier drijft de profeet wederom den spot met al de moeite, die het volk zich had gegeven om zich te vrijwaren tegen straf. Want hoewel de geveinsden niet openlijk en ronduit tegen God durven strijden, zoeken zij toch naar uitwegen om Hem te ontwijken. Zoo hielden de Israelieten niet op van zich alle moeite te geven, om aan het oordeel Gods te ontkomen ; en deze dwaasheid, of liever dien waanzin, stelt de profeet aan verachting bloot. Zij zijn, zegt hij, als een woudezel, alleen, naar Assyrië opgetogen; Efraïm heeft boelen gehuurd. In de eerste zinsnede bestraft hij zijdelings de dierlijke woestheid des volks, alsof hij zeide : „Zij zijn als de wilde dieren van het woud, die door niets getemd kunnen worden". En Jeremia gebruikt dit zelfde beeld, als hij kLagt, dat het volk door zijne eigene onbedwingbare lusten wordt vervoerd, zijnde als de woudezelin, die, den wind opsnuivende, naar haar gewone wijze van doen, zich tot snellen loop keert, (Jer. 2 : 24.) Waarschijnlijk maakt hij ook, als van ter zijde, even melding van het ongeloof des volks, uitkomende in hun versmaden van de bescherming Gods; want het volk had zich niet zoo naar Assyrië heen moeten spoeden, alsof zij gansch van hulp ontbloot waren, want zij wisten, dat zij door de hand Gods werden beschermd. En de profeet bestraft hen, omdat zij van geenerlei waarde achtten de hulp, die God hun beloofd had, en die Hij bereid was hun te verleenen, indien de Israelieten zich niet naar elders hadden gewend. Daarom zegt hij: Als een woudezel is Efraïm naar Assyrië opgetogen; hij bemerkte niet, dat hij veilig en wel zou zijn, indien hij de toevlucht had genomen onder de schaduw van Gods hand; maar alsof God niets vermocht, heeft hij zich tot de Assyriërs gewend ; dit was ondankbaar. En dan gebruikt hij wederom het beeld, dat wij te voren besproken hebben, dat Israël zich schandelijk en boosaardiglijk van het huwelijksverbond had afgewend, dat God met hen gemaakt had ; want God was, gelijk wij weten, voor de Israelieten als een echtgenoot, en Hij had hun trouw beloofd ; maar toen zij zich tot iemand anders wendden, waren zij als onkuische vrouwen, die zich aan overspelers overgeven en hare eigene mannen verlaten. Vandaar dat de profeet wederom de Israelieten bestraft, omdat zij hunne trouw hadden geschonden, die zij aan God beloofd hadden, en dus als overspelige vrouwen zijn. Hij gaat nog verder, en zegt, dat zij overspelers om loon hebben gehuurd. Onkuische vrouwen, worden doorgaans verlokt door de bekoring van het gewin, want als overspelers eene vrouw willen verderven, bieden zij haar geschenken, bieden zij haar geld aan. Hij zegt, dat die gewoonte nu omgekeerd was, en hetzelfde wordt uitgedrukt door den profeet Ezechiël, die, na gezegd te hebben, dat vrouwen gewoonlijk verdorven worden door gewin of voordeel, dat haar voorgespiegeld wordt, er dan bijvoegt: //Gij geeft uwen loon aan al uwe boelen, en gij beschenkt ze. Zoo geschiedt met u in uwe hoererijen het tegendeel van de vrouwen want als gij hoerenloon geeft, en het hoerenloon u niet gegeven wordt, zoo zijt gij tot een tegendeel geworden (Ez. 16 : 33, 34). Zoo spreekt de profeet ook hier, hoewel in minder woorden ; Efraïm zegt hij, heeft boelen gehuurd. Maar nu volgt: Hoewel zij onder de volken gehuurd hebben, zal Ik hen nu verzamelen. Deze plaats kan verschillend uitgelegd worden. De meest algemeen aangenomene verklaring is, dat God de gehuurde volken tegen Israël zal verzamelen ; maar ik geef er de voorkeur aan om die woorden op het volk zelf toe te passen. Maar er kan tweeërlei zin aan gegeven worden ; ten eerste, dat de groote overvloed en de rijke middelen, die het volk zich van alle kanten had verkregen, God niet zouden beletten hen te verderven; want het werkwoord dat zij overzetten door „verzamelen" beteekent in het Hebreeuwsch dikwijls op een hoop werpen als door eene slachting, zooals wij in het Fransch zeggen Trousser (opbinden). En die beteekenis zou zeer voegzaam zijn — dat hoewel zij zich ver en wijd uitstrekten door van alle kanten hulpmiddelen bijeen te brengen, zij toch nog op eene andere manier verzameld zouden worden, want zij zouden op een hoop samengebracht worden. De tweede zin is — dat wanneer Israël weggetrokken zou worden naar de Heidenen, de Heere hen zou vergaderen, alsof hij zeide: ,/Israël brandt van onzinnige lusten, en loopt her- en derwaarts onder de Heidenen ; die vurigheid is niets dan verstrooiing, het is alsof hij moedwillig wenschte de eenheid te verbreken, waarin zijne veiligheid gelegen is ; maar Ik zal hem, tegen zijn' wil vergaderen, dat is, hem voor een' tiid nosr bewaren". J & Nu volgt : Zij zullen een ueinig treuren om den last van den koning en de vorsten. Het woord, door den profeet gebruikt, wordt door de Schriftverklaarders op tweeërlei wijze uitgelegd. Sommigen leiden l^j-p af van het werkwoord en anderen van hetwelk ,/beginnen,/ beteekent, en geven dus deze oveizetting: ;/Zij zullen beginnen met den last van den koning en de vorsten'' ; dat is : Zij zullen beginnen door den koning en de vorsten belast te worden. Anderen geven deze vertaling: //Zij zullen een weinig treuren om den last van don koning en de vorstendat is : Zij zullen schatplichtig zijn eer de vijanden hen in ballingschap zullen voeren, en dat zal eene matige smart zijn. Indien de eerste overzetting, die ik genoemd heb, aangenomen wordt, dan hebben wij hier eene vergelijking tusschen de roeden, waarmede God in het eerst het volk zacht gekastijd heeft, en de laatste straf, die Hij eindelijk genoodzaakt was hun op te leggen ; alsof hij zeide : ,/Zij klagen over den last van schatting te moeten betalen, dat is niets, of ten minste niet iets, dat zoo heel erg is, vergeleken met de ontzettende smart, die hunne eindelijke verwoesting mede zal brengen". Maar deze zinsnede kan wel in verband gebracht worden met de matiging, of verzachting, waarvan ik met enkele woorden gesproken heb, nl. dat het volk, toen het zich eigenwillig verdeeld en verscheurd had, boven verwachting bewaard was geworden, zoodat zij niet terstond te gronde gingen ; want zij zouden het verderf tegemoet zijn gesneld, indien God het niet had verhinderd. Zoo moeten dan de twee verzen te zamen gelezen worden : Zij gingen op naar Assyrië als een woudezel ; dat is : //Zij toonden hun' woesten ontembaren aard, toen zij alle banden van zich wierpen. Vervolgens doen zij Mij eene grievende beleediging aan ; want, alsof zij van Mijne hulp gansch ontbloot waren, loopen zij naar de onheilige Heidenen, en achten Mijne macht als niets, die gereed zou zijn geweest hun hulp te verleenen, indien zij op Mij hadden gesteund, en hun heil in Mijne hand hadden gegeven". Hij verwijt hun dus hunne trouweloosheid, daar zij als onkuische vrouwen waren, die hare echtgenooten verlaten, en zich aan hoererij overgeven. Dan volgt: Hoewel zij dit doen, dat is : „Ofschoon zij, Mijne hulp versmadende, verlossing zoeken bij de onreine Heidenen, en ofschoon zij Mij verachten en zich liever onderwerpen aan overspelers dan hunne huwelijkstrouw jegens Mij te houden, toch zal 11c hen vergaderen, als zij aldus verstrooid zijn". De Heere doet hier de zonde des volks te meer uitkomen ; want Hij heeft hen niet onmiddelijk gestraft wegens hunne ondankbaarheid en goddeloosheid, maar heeft dit nog een tijd lang uitgesteld ; en in Zijne goedertierenheid zou Hij hen tot berouw en bekeering hebben geleid, indien hun waanzin niet ten eenemale ongeneeslijk ware geweest. Hoewel zij dus huren onder de Heidenen, toch zal ik hen verzamelen, dat is hen bewaren" ; en met welk doel P Opdat zij een weinig zouden treuren, en dat is, opdat zij niet gansch en al omkomen, zooals menschen, die blindelings hun verderf te gemoet gaan ; want zij schenen moedwillig hun laatste verderf te zoeken, toen zij zoo eigenwillig naar de onreine Heidenen liepen. Dat is inderdaad een ontzettend verscheuren van het lichaam, dat niet anders dan noodlottig kan zijn. Zij zullen, echter, een weinig treuren; dat is; ,/Ik zal zoo handelen, dat zij langzamerhand tot Mij terugkeeren, zij het dan ook door middel van matige smart". Daaruit zien wij duidelijker, waarom de profeet zeide, dat die smart gering zou zijn, welke ontstond uit den last van den de 7 V0I'steD; Want de Israëlieten hadden het ooo-tnerk de Assyriers terstond tot den kriio- aan te zetten ph ^ De'ïr e" h"° 'ee<1, d""' 8lecllts «Mialplichllg wer schattingen ,e ZS, X» 1ÏÏS eene matige smart, die moest strekken om hen te doen denken ml■ SHliT" he? 'e """ ,1, den Se ~ di' ÜLTiEÏÏÏS, be,ne"ke° -»*> II. Omdat Efraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zoo zijn hem de altaren geworden tot zondigen. Hier valt de profeet wederom de afgoderij aan des volks neaen, en waren reeds lantr te vm-f>n ■ jg^iuuvig 3ai t Mar^Zor°hiCh sa£>—" hand bil hen .n God',want aller'ei onreinheid heeft de over- behooren tevreden te zijn, niet met één altaar, (want er is thans geen altaar noodig), maar met eene gewone tafel. De Papisten daarentegen, bouwen zich altaren zonder einde, waar zij offeren ; en zij denken, dat God aldus aan hen als door evenzoo vele ketenen gebonden is. Zoo vele kapellen als er onder het pausdom zijn, denken zij, zoo vele omheiningen, of insluitingen hebben zij van God (Dei carceres), en dat God daarin opgesloten wordt gehouden. Indien iemand echter zou zeggen, dat evenzoo vele duivelen in die plaatsen verblijven, dan weten wij in welk eene woede zij zouden ontsteken. Het is dus geene overtollige herhaling, als de profeet zegt, dat de altaren vermenigvuldigd teerden om te zondigen ; en dan, dat er altaren zouden zijn om te zondigen ; want in het tweede zindeel spreekt hij van de straf, waarmede God de bijgeloovigen zal bezoeken. In de eerste zinsnede toont hij, dat hunne goede bedoelingen beuzelachtig waren, en dat zij zich grootelijks bedriegen, als zij zoo maar naar hun eigen goeddunken allerlei vormen van Godsvereering uitdenken. Dit is ééne zaak. Daarna volgt: Er zullen dus altaren voor hen zijn om te zondigen, daar zij niet gewillig tot berouw zouden komen, en heilzame vermaningen zouden aannemen, zou God eindelijk toonen op welken prijs Hij stelde hetgeen zij hunne goede bedoelingen noemden • want nu was eene schrikkelijke wrake nabij, die hun zou 'bewijzen, dat zij, door de altaren te vermenigvuldigen, niets anders deden, dan hunne zonden te vermenigvuldigen. Nu volgt: — 12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor ] maar die zijn geacht als wat vreemds. De profeet toont hier kortelijk aan, hoe wij over den Goddeliiken eeredienst hebben te oordeelen, en daarmede wil hij elke aanleiding wegnemen voor de verzinselen, waarmede de menschen zich gewoonlijk bedriegen, en waarachter zij zich verschuilen, als zij bestraft worden. Want hy stelt de we Gods, en den regel, dien zij voorschrijft, tegen al de bedenkselen der menschen. De menschen denken, dat God onrechtvaardig is, zoo Hii niet als goed en wettig aanneemt, wat zij daarvoor houden; maar gelijk aan eene andere plaats gezegd is, God acht gehoorzaamheid hooger dan alle offers. Daarom verklaart de profeet nu, dat al de bijgeloovigheden, die toen onder het volk van Israël heerschten, doemwaardig voor God waren ; want zii gehoorzaamden niet de wet, maar hadden valsche en verdorvêne wijzen van Godsvereering, die zij zich zelven hadden uitgedacht. Wij zien dus het verband van hetgeen de profeet zegt: in het laatste vers had hij gezegd, dat zij de altaren hadden vermenigvuldigd om te zondigen; maar, gelijk ik zeide, zoo groot was de hardnekkigheid des volks, dat zij het volstrekt met wilden verdragen, dat hun dit gezegd werd. Dan voegt hij er bij, sprekende in den naam van God, dat wekenWCt WM gegeven' maai' dat ziJ er van wai'en afge- Hieruit zien wij, dat het niet noodig is veel woorden te gebruiken in den strijd tegen de bijgeloovigen, die driest allerlei sooiten van Gods vereering verzinnen, gansch verschillend van hetgeen God gebiedt; want die ééne zaak moet hun duidelijk en nadrukkelijk gezegd worden, dat God meer acht geeft op gehoorzaamheid, dan op offeranden, en voorts, dat wij eenvasten regel hebben in de wet, en dat God ons niet slechts gebiedt Hem te aanbidden, maar ons ook leert, hoe wij Hem moeten aanbidden, en dat het niet geoorloofd is daarvan af te wijken. Daar alzoo de wil Gods bekend en duidelijk gemaakt 18, waarom zouden wij dan nog twisten met menschen, die hunne oogen moedwillig sluiten, en zich ter zijde afwenden en zich niet verwaardigen op God acht te slaan P Ik heb dus' geschreven, zegt de Heere: en om aan deze waarheid meer gewicht bij te zetten, voert hij God zelf als spreker in. Het zou wel genoeg zijn geweest te zeggen : „God heeft u Zijne wet gegeven, waarom zoekt gij niet veeleer uit deze wet kennis te verkrijgen, dan uit uw eigen vleeschelijk oordeel? Waarom wilt gij dus wetteloos dwalen, alsof u geene verplichtingen waren opgelegd ?« Maar het is eene krachtiger wijze van 3T£X * Ik h6b Mijne wet Schreven, maar zij hebben haar als iets vreemds geacht ; dat is : alsof zij hun niet aanging. J Maar hij zegt, dat Hij aan Israël geschreven had. Hij spreekt niet eenvoudig van schrijven, hij zegt, dat de schat aan het volk van Israël was toevertrouwd, en des te slechter was dus het volk, omdat zij met erkenden, dat hun zoo groot eene eer \vas aangedaan, want dit was hun bijzonder erfdeel. 11c heb dus Mijne wet geschreven, „en Ik heb haar niet, zonder onderscheid voor allen geschreven, maar Ik heb haar geschreven vr^md Jn- l1 ï°ren u°lk; maar zij hebben haar als iets vreemds, iets uitheemsch geacht/'. Want het woord kan in beiderlei zin worden gelezen. Hij voegt er bij : De groote, of de kostelijke, of de eervolle dingen Mijner wet. Had Hij gezegd : „Ik heb u Mijne wet geschreven", de Wetgever zelf was ongetwijfeld zóó waardig, dat allen zich met den grootsten eerbied aan Hem behoorden té ondeiwerpen, en hun geheele leven overeenkomstig Zijn' wil zouden regelen ; maar de Heere roemt Zijne eigene wet door eene schoone lofrede, en dit doet Hij om de boosheid der menschen te beteugelen, die hare waardigheid en voortreffelijkheid zouden willen verkorten. Jk heb geschreven, zegt Hij, degroote dingen Mijner wet. „Hoezeer zij Mijne wet ook mogen verachten, toch heb Ik er eene wijsheid in geopenbaard, die dooide geheele wereld bewonderd moet worden ; Ik heb er de verborgenheid der hemelsche wijsheid in aan het licht gebracht. Daar dit nu zoo is, welke verontschuldiging kan er dan zijn voor de Israelieten, dat zij Mijne wet verachten ?" Hij zegt, dat zij haar als iets vreemds achtten, terwijl zij toch opgevoed zijn onder hare leering, en de Heere hen van hunne kindsheid at' tot zich had geroepen. Dewijl zij dus de wet Gods hadden moeten erkennen als eene banier, waaronder de Heere hen had bewaard, verwijt hij hun hier, dat zij haar als iets vreemds hadden beschouwd. Nu volgt: — 18. Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vleesch, en eten het, maar de Heere heeft aan hen geen welgsvallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken, en hunne zonden bezoeken ; zij zullen weder in Egypte keereu. De Schriftverklaarders zijn van meening, dat de Israelieten hier bespot worden, omdat zij op hunne ceremoniën betrouwden, en dat hunne offeranden smadelijk vleesch genoemd worden' Maar wij moeten zien, of de woorden van den profeet geen dieperen zin hebben. Want het woord wordt do°r sommigen, naar mijn inzien terecht, aangeduid als beteekenende „offeranden", hetzij verbrand of gebraden ; het is een woord van vier letters. 'Anderen leiden het af van hetwelk „geven" beteekent, en dus vertalen zij „offeranden Mijner gaven" ; en dit is de meer algemeen aangenomene meening. Ik acht, dat de profeet de Israelieten hier niet slechts laakt, omdat zij ijdellijk hun vertrouwen stelden op hunne ceremoniën, die verdorven en slecht waren, maar dat hij spreekt van iets dat nog grover is, en waardoor bewezen kon worden, dat hunne dwaasheid bespottelijk was, zelfs in de oogen van oningewijden of van kinderen. Als wij slechts lezen: „De offeranden Mijner gaven", die zij Mij hadden behooren te offeren, schijnt de zin onbeduidend ; maar als wij lezen : De offeranden Mijner brandoffers! Zij offeren vleesch, dan is de beteekems: Zoo duidelijk en tastbaar is hunne minachting, dat zij zelfs door kinderen moeten veroordeeld worden. Waarom ? Omdat zij Mij voor brandoffers vleesch offeren ; dat is : zij vreezen, dat er iets van h"nne of[e,'s te, looy zal gaan> en terwijl zij, als zij brandoffers o leien, het vleesch behooren te verbranden, houden zij het heel teneinde het zelf te eten. Zij maken dus veel vertoon met hunne offeranden, maar het blijkt eene bespotting te zijn, want zij verteeren brandoffers in dankoffers, opdat het vleesch In .?|J° geheel zou blijven voor hen om het te eten. En ongetwijfeld was het altijd eene heerschende ondeugd in de geveinsden oin gewin aan hunne bijgeloorigheden te verbinden. Hoezeer de afgodendienaars dus ook beweren, geheel toegewijd te zijn aan God, toch zullen zij er zorg voor dragen, dar niets te loor gaat. ' De profeet schijnt dan nu deze ondeugd te bestraffen; toch stem ik toe, dat de Israelieten er om gelaakt worden, dat zij dfnken te bevredigen door offers, die op zich zei ven van geenerlei waarde waren, daar wij te voren eene dergelijke verklaring gehad hebben. Maar ik voeg die beide beschouwingen te zamen —- dat zij zonder eenige Godsvrucht ijdele offers brachten aan God, en dan, dat zij vleesch offerden voor brandoffers, en dus zich zeiven voedden, maar zich om de aanbidding Gods niet bekommerden. Zij offeren dus de offers van Mijne brandoffers-, maar wat offeren zij? Vleesch. Ook schijnt het niet te veigeefs dat hij het woord vleesch genoemd heeft. Sommigen zeggen, dat alle offers hier bij wijze van minachting, vleesch genoemd worden; mij komt het echter voor, dat er veeleer eene tegenstelling gemaakt wordt tusschen brandoffers en vleesch : omdat het volk van Israël voor zich zeiven wenschte te zorgen en een rijken maaltijd te hebben, terwijl de Heere eischte, dat em een brandoffer gebracht zou worden; en daarna voe^t hij er bij : en zij eten. Door het woord eten bevestigt hij, wat ik reeds gezegd heb, nl. dat hij in de Israelieten hier bestraft de on eugd van slechts bedacht te zijn om zooveel mogelijk te eten en daarbij den naam Gods als een ijdel voorwendsel o-ebruikten. ° Evenzoo is het in onzen tijd met de Papisten, als zij hunne eesten vieren, dan vieren zij zich den teugel en denken, dat hoe meer zij eten en drinken, hoe meer God aan hen verplicht «m. i 1S k 1JVGr; eten vleesch> en denken toch dat zij offeranden brengen aan God. Dus bieden zij Gode hun welgevulde maag aan. Dat zijn de dankoffers der Papisten. Zoo behooren eZnd».' M "e° ,IeeSch' 2iJ haddra De Heere heeft aan hen geen welgevallen, zegt hij. Wederom toon de profeet hier kortelijk aan, dat de geveinsden, terwijl zij aldus een valschen schijn aannemen, tegelijk ook zich zeiven bedriegen, en ten laatste zullen ontdekken, hoe zij te vergeefs God en den menschen gelogen hebben. God heeft aan hen geen welbehagen". Hier verwerpt hij, in den naam van God hnnne offeranden, want wat zij zich ook mochten voorspiegelen, het was genoeg, dat zij zich zeiven die wijze van eeredienst hadden uitgedacht, want God had dit met geen enkel woord bevolen. Nu volgt: Nu zal ik hunner ongerechtigheid gedenken, en hunne zonden bezoeken. De profeet kondigt eene toekomstige straf aan, opdat de geveinsden zich niet zullen vleien inet straffeloosheid, als Gods gramschap niet terstond over hen wordt uitgestort, want zij zijn gewoon de lankmoedigheid Gods te misbruiken. Vandaar dat Hoséa hen nu vooruit waarschuwt, en zegt : //God moge een tijd lang door de vingers zien, dat is echter voor de lsraelieten geene reden om te denken, dat zij straffeloos zullen blijven. ,/Ten laatste", zegt hij, „zal God hunne ongerechtigheid gedenken". Hij gebruikt eene gewone wijze van spreken, die overal in de Schrift voorkomt. God wordt gezegd te gedenken, als Hij met uitgestrekte hand zich een wreker betoont. De Heere spaart u thans, maar weldra zal Hij toonen, hoezeer Hij uwe offeranden verafschuwt. Rij zal dus uu:er ongerechtigheid gedenken". De bezoeking volgt op dit gedenken, als het gevolg op de oorzaak. Zij zullen vlieden naar Egypte, zegt hij. Ik twijfel niet, ot de profeet geeft hier te kennen, dat al de wegen ter ontkoming, die de lsraelieten zouden zoeken, ijdel zullen blijken ; en hoewel God hun zou kunnen toelaten naar Egypte te vluchten, zou dit hun van geenerlei nut of voordeel wezen. //Gaat heen, vlucht naar Egypte, maar uwe vlucht zal nutteloos zijn". De profeet geeft dit duidelijk te kennen, opdat het volk zou weten, dat zij met God te doen hebben, tegen wien zij zich niet kunnen verweren, en opdat zij zich niet langer door ijdele droombeelden zouden bedriegen. En nu was het volk wel door zoo groote halsstarrigheid verblind, dat deze vermaning zonder uitwerking op hen bleef, maar zoo veel te minder waren zij nu ook te verontschuldigen. Nu volgt: — 14. Want Israël heeft zijn' Maker vergeten, en tempelen gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur zenden in zijne steden, dat zal hare paleizen verteren. Hier besluit de profeet zijne voorgaande opmerkingen. Het is waarschijnlijk, dat hij ze op verschillende tijden heeft uitgesproken, maar, gelijk ik reeds gezegd heb, de hoofden der redenen, die de profeet heeft uitgesproken, zijn in dit boek bijeengebracht, zoodat wij kunnen weten wat hij leerde. Hij heeft dus dagelijks gehandeld over afgoderij, over bijgeloovig- M heeft °hT -ardeJ bl6rf' dat t0en °nde'- het volk heerschte. Hij heeft dikwijls dezelfde bedreigingen herhaald, maar later Ïmpldgew ! 1 > J g6Zegd had' in zekere hoofdstukken ver- ziiï' Ma*lï h * Van !Ijne VOnge leeringen is dus, dat Israël bolwdï mi \ Tf?",ierWijl hij V0°'' zichzelven tempelen bouwde. Hij zegt, dat hij door tempelen te bouwen zijn'Maker vergat, omdat hij de aanwijzingen der wet niet volgde. Hieruit zien wij dat God gekend wil zijn door Zijn Woord. Israël zou hebben kunnen tegenwerpen, dat dit gansch zijne be- Rp»h3B T!' u06" hlj temPelen bouwde te Dan en te ethe!, maar dat hij er slechts de herinnering aan God door wilde bewaren. Maai- de profeet toont hier, dat God niet waar- dinlJn H IS' en 'de menschen Z'jner niet waarlijk gedan wanneer zij Hem aanbidden volgens het voorschrift „n '-Pt Z1? g Cn voIstrekt onderwerpen aan Zijn Woord, heeft IVrf DewU; T TtS P°gen tC d°en dan hetgeen Hij wordt don h' * bijgeloovigen dus gedenken heeten, Zkn n deDf..P™feet hiei' vergeten genoemd. Hetzelfde is * hunnp geval' als wij de PaPis|en laken om hunne afgoden, verontschuldigen zij zich met te zeggen dat wat zij voorstellen op schilderijen en beelden het beeld is van der nnJil h a b*elden' naar hun beweren, de boeken zijn Turnni » üf6?' Wat antwoordt hier de profeet? Dat Isiael zijn Maker vergat. Er was een altaar te Bethel en aanbidden ff Pod te offeren, en zij noemden dit de aanbidding i l'' "T" de p,'°feet toont aan> dat zulk eene niets anH vl°ekwaardig was in het oog van God, en dat zij en al fu UI'werkte' dan den heiligen Naam Gods gansch en al uit het geheugen en het hart der menschen weg te vagen zoodat geheel de Godsdienst te gronde ging. g ' zefftedkJTr/dlg7tS^8 j.de^eJChriftUUrplaats' want de profeet })0u')pn ^ ,°d' hun Maker, vergat, toen zij zich tempelen of zondig h T • r da" iD de temPelen vo°r verkeerds nam ? H f % herinnering aan God uit de wereld weg heeft e-pwftd WaTSH°mdat God slechts één tempel en één altaar gewild Indien naar eene reden hiervoor gevraagd werd volk Th T geg maar u n°g vriendelijk verai aagt, - ja, hoewel Hij u overvloedig van spijs en drank voorziet en u velerlei teekenen schijnt te geven van Zijne vadeihjke gunst, is er toch geene reden om u zeiven geluk te wenschen, want ïjdel zal deze vreugde zijn, wijl u een onge- Öo^lgDiè waaWaChht' GiJ ^ geh°ereerd, zegt hij, van uwen Cjod. Die waarschuwing was zeer noodig. Wii weten dat deze ondeugd steeds onder de menschen heerschte, dat zij^ zoo 16 lans God hen spaart, blind zijn voor hunne zonde, en ook heden ten dage leert ons de ervaring, dat dezelfde krankheid nog in ons woedt. Daar dit nu zoo is, zoo laat deze Schriftuurplaats ons wakker schudden, zoodat wij ons niet verheugen, ook al lacht ons de voorspoed toe ; maar laat ons veeleer vragen, of God ook eene rechtvaardige oorzaak tot toorn jegens ons heett. Hoewel Hij niet openlijk Zijne hand uitstrekt, hoewel Hij ons niet schijnt te vervolgen, behooren wij toch Zijn toorn te voorzien ; want het is het geloof eigen, om niet slechts uit de tegenwoordige kastijding te begrijpen, dat God toornig is, maar ook vanwege de eene of andere heerschende zonde de straf te vreezen, die nog verre is. Laat ons dan leeren tot ons zeiven in te keeren, ons zeiven nauwkeurig te onderzoeken, zelfs wanneer de Heere Zijn ongenoegen nog verbergt en ons nog niet bezoekt vanwege onze zonde. Indien wij dus van God afgehoereerd zijn, dan moet onze voorspoed ons verdacht voorkomen, want deze verachting, dit misbruiken van de zegeningen Gods, zal ons duur te staan komen. Van groot gewicht is ook de vergelijking, die hier gemaakt wordt. Gelijk andere volken, zegt de Profeet. Hij bedoelt, dat God, hoewel Hij de Heidenen vergiffenis zou kunnen schenken, Israël toch zou straffen ; omdat zijn afval en opstand, die zich openbaarden in zijn hoereeren, minder te verontschuldigen waren. Dat andere natiën rondzwerven in hunne dwalingen, was geen wonder; maar dat Israël aldus het juk had afgewoipen, en zijn' God verloochende, dat hij de trouw van den heiligen huwelijksband geschonden heeft, — dit was monsterachtig. Het is dus niet te verwonderen, dat God hier verklaart door den mond van Zijn' profeet, dat, hoewel Hij andere volken spaarde, over Israei toch eene gerechte straf zou brengen. Dan voegt hij er bij : Gij hebt op iederen korenvloer een loon liefqehad. Hij gaat nu voort .net hetzelfde beeld dat Israël, geliik eene onkuische, trouwelooze vrouw, hoererij had gepleegd. Daarom zegt hij, dat zij waren als hoeren, die zoo verlokt worden door gewin, dat zij zich harer laagheid niet schamen. Gisteren zeide hij, dat het volk boelen had gehuurd, maar nu zegt hii, dat zij verleid waren door hoop op gewin. Deze dingen schijnen tegenstrijdig te zijn ; maar men moet letten op het verschil. Israël huurde zich liefhebbers, toen hip voor eene groote som gelds een verbond kocht met de Assynërs; maar terwiil hii intusschen valsche goden aanbad in de hoop op gewin was hij als onkuische vrouwen, die haar lichaam tot allerlei onreinheid veil geven, zoodra zij door loon er toe verlokt worden. „T , , Maar nu kan men de vraag opperen: „Waarom zegt depiofeet, dat het een hoerenloon is, wanneer overvloed van koien verlangd wordt? Hij verwijt den Israelieten niets anders, dan dat zij hunne dorschvloeren vol van tarwe wenschen te zien. it schijnt op zich zelf niet afkeurenswaardig, immers wie onzer begeert niet een overvloedigen oogst van koren en wijn ? En daar de Heere, onder andere zegeningen overvloed van levensmiddelen belooft, is het toch voorzeker geoorloofd om door gebed en smeeking te vragen om hetgeen Hij belooft. Maar de profeet noemt het een slecht loon, als hetgeen God beloofd heeft te geven bij afgoden gezocht wordt. Wanneer wij dus van den eenen waren God afwijken, en ons nieuwe goden uitdenken, die ons van voedsel en kleeding moeten voorzien, dan zijn wij gelijk onkuische vrouwen, die liever door hoererij hun levensonderhoud verkrijgen, dan het van hare eigene mannen te ontvangen. Dit is dus te zijn als eene vrouw, die door haren man liefderijk en milddadig verzorgd wordt, maar zij werpt haar oog op anderen, en zoekt een onrein loon van overspelers. Zoo zijn de afgodendienaars. Want God biedt zich ons vrijelijk aan, en betuigt, dat Hij als een Vader en Verzorger voor ons zijn zal; maar de meesten versmaden den zegen Gods, vluchten elders heen, en verzinnen zich valsche goden, gelijk wij dat zien geschieden onder het pausdom : want wie zijn de beschermers, de verzorgers, die zij aanroepen, wanneer droogte ot ongunstige weersgesteldheid met onvruchtbaarheid en gebrek dreigt. Zy hebben eene tallooze menigte goden, tot wie zij de toevlucht nemen. Zij zijn dus als hoeren, die op gewin uit zijn van overspelers; terwijl intusschen God belooft hun als een echtgenoot te zijn, en te zorgen dat zij nergens gebrek aan ebben. Dewijl zij dus niet tevreden zijn met den zegen van alleen, is het eene hoerachtige lust, welke onverzadelijk en op zich zelf onrein en schandelijk is. Nu zien wij wat de profeet in het volk van Israël verwerpt • nl. zij hoopten op grooter overvloed van koren van hunne atgoden dan van God, gelijk het geval was met de afgodendienaars vermeld door Jeremia. .Toen wij de koningin des hemels dienden", zeiden zij, „hadden wij overvloed van wijn en koren", (Jeremia 43 : 17). Zij vergeleken God met afgoden, en ontkenden, dat zij even goed en even overvloedig verzorgd werden, toen zij God alleen aanbaden. Dewijl dus afgodendienaars eere geven aan hunne gewaande goden, daar zij den. ' d,at de,zen vrygeviger jegens hen zijn dan de ware God, is dit de reden, waarom de profeet Israël zoo streng laakt, als hij zegt, dat zij hoerenloon liefhadden op al de korenvloeren JNu volgt — 2. De dorschvloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden ; en de most zal hun liegen. God kondigt thans de straf aan, die de lsraelieten hebben verdiend. Zij waren, gelijk wij gezien hebben, door verlokkingen van de zuivere aanbidding Gods afgeleid, zij hoopten uit hunne bijgeloovigheden grooter voordeel te behalen. Daarom toont God, dat Hij hen dieswege zou straffen, door hun, gelijk wij reeds in hoofdstuk II zagen, hun wijn en hun koren te ontnemen ; want het is de eenige wijze, waarop God de menschen weder tot hunne zinnen brengt, of hun ten minste eiken schijn van verontschuldiging ontneemt, om hun hunne vooirechten te ontnemen. Zoo lang de hoer gewin kan verkrijgen, en alle eerbare vrouwen overtreft in hare kleedij en wijze van leven, behaagt zij zich, en is zij door haren glans en praal verblind ; maar als zij tot het uiterste gebrek is vervallen, als zij ziet, hoe zij een voorwerp van spot en minachting is geworden, als zij haar ellendig leven voortsleept in armoede, dan zucht zij, en erkent zij hoe dwaas zij gehandeld heeft, toen zij haren echtgenoot heeft verlaten. Zoo verklaart thans de Heeie door Zijn' profeet dat Hij op zulk eene wijze met de lsraelieten zal handelen, dat zij zich niet langer door zulke begoochelingen laten misleiden. Daarom zegt hij : De vloer en de wijnpers zullen hen niet voeden, en de most zal hun liegen, dat is : de wijngaarden zullen niet aan de verwachting beantwoorden. Het is hetzelfde, alsot hij gezegd had : „Daar deze lieden alleen maar op hunne maag letten, en niets dan levensmiddelen van eenig belang achten, daarom zal de vloer en de wijnpers hen niet voeden ; Ik zal hen van hun levensonderhoud berooven, opdat zij mogen begrijpen, dat zij te vergeefs valsche goden aanbidden". Laat ons een gewoon, alledaagsch beeld gebruiken. Wij zien knapen, die zoo van alle verstand beroofd zijn, dat zij noch door schande noch door slagen bewogen worden; daar zii echter wel gevoelig zijn voor de prikkeling van den honger, worden zij schiet wanhopig als hun vader hun hun brood ontneemt. Slagen helpen niet, waarschuwingen worden in den wind geslagen, maar als de knaap, die veel van eten houdt, ziet, dat hem brood geweigerd wordt, dan ontdekt hij, dat het ongenoegen zijns vaders toch wel iets is om voor te vreezen. Op die wijze straft God menschen, die zich bovenmate om spijs en drank bekommeren; want zij zijn zoo ongevoelig, dat geen ander middel hun goed kan doen. Nu vatten wij dus de bedoeling van den profeet. Eerst verwijt hij den lsraelieten, dat zij loon liefhebben, zich naar valsche goden heenspoeden, ten einde zich te baden in overvloed; maar toen de Heere zag, dat zij in hunne vettigheid verstompt raakten, zeide Hij : „Ik zal hen van al hunne levensmiddelen berooven, wijn noch tarwe zal hun gegeven worden; dit gebrek zal hen ten laatste uitdrijven tot boete en bekeering". Wij zien hieruit hoe de Heere met de menschen handelt "overeenkomstig hun aard. En op die wijze van spreken moet wèl gelet worden; hij zegt, dat noch de vloer, nocli de wijnpers hen zal voeden. Hij zegt niet, dat de velden onvruchtbaar zullen zijn; Hij zegt niet, dat Hij hagel of storm zal zenden ; maar Hij zegt, dat vloer noch wijnpers hen zal voeden; en voorts, dat de nieuwe wijn, de most, hen zal teleurstellen;'dat is: als zij zullen denken met allen overvloed gezegend te zijn als de oogst uitnemend schijnt uitgevallen, en als zij reeds, bij' voorbaat, in de ruime opbrengst hunner wijngaarden zwelgen, dan zal dit alles op niets uitloopen ; want vloer noch wijnpers zal hen voeden; ja zelfs zal de wijn, dien zij reeds 'bereid dachten, hen teleurstellen. Nu volgt: — 3. Zij zullen in des Heeren land niet blij ven; maar Efraïm zal weder in Egypte keeren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten. De profeet kondigt hier eene zwaardere straf aan — nl. dat de Heere hen in ballingschap zal wegdrijven. Het was voorwaar wel eene schrikkelijke verstooting, toen zij van het land Kanaan werden beroofd, hetwelk de ruste was des Heeren zooals het in de Psalmen, (Ps. 132 : 14), genoemd wordt. Zoo an§i 2ij in het land Kanaan verbleven, woonden zij als het ware in de woningen Gods, en konden zij de vaste hope koesteren, dat Hij als een Vader voor hen zou zijn; maar toen zij uitgeworpen waren, getuigde de Heere, dat Hij hen als vreemdelingen beschouwde; het was als wanneer'een vader zijn' zoon onterlt. De profeet dreigt hen nu niet slechts met gebrek aan voedsel, maar ook met verstooten te zullen worden, hetgeen vee! erger was. Zij zullen, zegt hij, in des Heeren land niet. blijven. Er is eene keurige woordspeling in de uitdrukking, die hier gebruikt is. en yft; het eene is van en het andere van „Zij zullen in des Heeren land niet blijven; maar Efraïm zal weder in Egypte keeren"; en de andere omstandigheid is nog schrikkelijker. In Assyrië zullen zij het onreine eten; want het was hetzelfde alsof de Heere voornemens was dat heilige volk met de onreine Heidenen te vermeneen en dat er later geen verschil tusschen hen zou zijn ; want de onreinheid, waarvan de profeet spreekt, zoude uitwerking hebben van het onderscheid te niet te doen, welke de aanneming °,s had doen ontstaan tusschen dat volk, en de onheilige volken. Het was ook inderdaad door teekenen, dat de Heere % het volk van Israël handhaafde, toen Hij hun gebood zich van onreine spijzen te onthouden ; maar toen zij ten opzichte van het gewone voedsel in niets verschilden van de Heidenen, was het ^duidelijk, dat zij door God waren verworpen, en dat de heiligheid, die hun door het vrije verbond Gods eigen was, te niet was gedaan. Zij zullen dus in Assyriè het onreine eten ; dat is : zij zullen leven naar hun eigen goeddunken, zooals de andere volken. Ik heb hen tot nu toe onder zeker bedwang gehouden ; maar nu zullen zij, daar zij het niet kunnen dragen onder Mijne wet te leven, hunne vrijheid hebben, en zullen dus, gelijk het overige der wereld, onheilig zijn, zoodat zij betrokken zullen worden in al de onreinheid der Heidenen. Dat is de beteekenis. En nu behooren wij eens na te gaan, ot het recht is, wanneer wij ons onder afgodendienaars bevinden om ons naar hunne zeden en gewoonten te gedragen, of er mede in te stemmen. Deze plaats, gelijk ongetwijfeld vele andere Schriftuurplaatsen, toont duidelijk aan, dat ons niets ergers kan overkomen, dan dat alle verschil weggedaan wordt tusschen ons en de onheilige verachters van God, zelfs in de uitwendige manier van leven. Indien de profeet gezegd had: „De Israelieten zullen nu in het verre land hongeren ; de Heere heeft hen tot nu toe gevoed met overvloed van spijs en drank, want Hij heeft gedaan wat Hij te voren door Mozes beloofd heeft. Dit land is in elk opzicht gezegend geweest, en heeft ons overvloed van wijn, tarwe en olie opgeleverd; ja de honing vloeide er als water; maar nu zullen zij onder hunne vijanden van gebrek verkwijnen" ; indien de profeet dit gezegd had, het zou eene ontzettende aankondiging zijn geweest van leed; maar nu vervult hij hen, gelijk" gezegd is, met nog grooter ontzetting, want hij zegt: „Zij zullen het onreine eten". Alsof de uitwendige ritus waarlijk van zoo groot belang was ! maar de uitwendige belijdenis was het teeken der Goddelijke aanneming. Toen daarom het volk de banden losmaakte, en zij zonder onderscheid alle spijzen aten, en hunne keus niet regelden naar de voorschriften der wet,' was het verschil dus weggenomen, zoodat zij ophielden het' volk Gods te zijn. Evenzoo is het heden ten dage met hen, die zich afwenden van eene oprechte belijdenis des geloots, en zich vergezellen met de Papisten ; voor zooveel zij kunnen, doen zij afstand van de gunst Gods, en geven zich over aan den wil van Satan. . Laat ons dan weten, dat het een ontzettend oordeel Crods is, als ons niet vergund wordt ons geloof door uitwendige Godsvereering te belijden ; en als de goddeloozen zoo heerschen, dat zij ons onder de noodzakelijkheid brengen, waarvan de proleet hier spreekt, namelijk van het onreine te eten, dat is : te deel en in hunne onheilige bijgeloovigheden. Het is dus een hoogelijk te waardeeren voorrecht, als het ons vergund is ons van alle onreinheid te onthouden, en God in reinheid te aanbidden, zoodat niemand zich verontreinige door veinzerij; maar als wij onder de tyrannie der goddeloozen gedwongen worden tot meedoen in onreine bijgeloovigheden, dan is dit een teeken van een ontzettend oordeel Gods; en er is niets, waarmede men zich te dien opzichte kan verontschuldigen, of zijne schuld kan verminderen, gelijk velen doen, wier geweten knaagt, hoewel zij denken te volstaan met hunne verontschuldigingen bij de menschen aan te komen. Maar er is niets, waardoor zulke menschen zichzelven kunnen vleien, of de oogen der eenvoudi^en kunnen verblinden ; want het is de uiterste versmaadheid, als menschen, die Gode geheiligd behoorden te zijn, en Zijne zuivere aanbidding ook naar buiten moesten belijden, zich laten verontreinigen met onreine spijzen. Nu volgt: — 4. Zij zullen den Heere geene dankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, hunne offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden: want hun brood zal voor hunne ziel zijn, het zal in des Heeren huis niet komen. Het is onzeker, of de profeet hier getuigt, dat zij, als zij Gode offeranden brachten, hunne moeite en hunne olie, zooals men zegt, zouden verliezen ; of dat hij verklaart, wat het geval zal zijn, als zij in ballingschap gedreven zullen worden. Beide beschouwingen kunnen waar zijn. Beschouwen wij de woorden van den profeet als betrekking hebbende op den tijd der ballingschap, dan schijnen zij daar wel goed mede overeen te komen : „Dan zullen zij voor Jehovah geen' icijn uitstorten, en hunne offeranden zullen Hem niet aangenaam zijn; geen offerande zal meer in Jehovah's tempel komen". Aldus verstaan velen deze Schriftuurplaats; maar de andere beteekenis voegt het best, gelijk uit het context gemakkelijk gezien kan worden. De proleet zegt, dat zij geen wijn meer zullen uitstorten voor Jehovah, en dat hunne offeranden Hem niet welbehaaglijk zullen zijn, en dan voegt hij er bij : Allen die eten zullen, zullen verontreinigd worden. Het schijnt volstrekt niet passend gezegd te kunnen worden voor ballingen, dat zij te vergeefs wijn zullen uitstorten voor God; want hun Godsdienst verbood hun dit. En als hij zegt: Hunne offeranden zouden hun zijn als treurbrood, — dan moet dit verstaan worden van offeranden, die zij dagelijks aan God plachten te offeren; want (gelijk reeds gezegd is) in de ballingschap was het hun niet geoorloofd offeranden te doen ; ook hadden zij daar geen altaar en geen heiligdom. Wat is dus de bedoeling van den profeet, als hij zegt //Allen die van hunne offeranden eten, zullen verontreinigd zijn ?" Wij moeten welen, dat de profeet hier spreekt van den tusschenliggenden tijd, alsof hij zeide : //Wat de Israelieten nu offeren is zonder eenig nut, en God wordt door deze beuzelingen niet tevreden gesteld, want zij brengen verontreinigde handen, zij veranderen hunne gezindheid niet, zij dringen Gode hunne offers op, maar zij zeiven verontreinigen ze eerst". Over diezelfde leer hebben wij reeds gehandeld; ik zal er dus nu niet bij stilstaan ; het is genoeg om op de bedoeling van den profeet te wijzen, welke was, den Israelieten te doen zien, dat zij te vergeefs God door hunne ceremoniën zochten te bevredigen, waut het waren nietige zoenoffers, die God niet aanzag, maar ze waardeloos achtte. Zij zullen dus geen' wijn uitstorten voor God. Die volzin heeft eene gewichtige beteekenis; want het is zeker, dat de Israelieten, zoolang zij in hun land woonden, ijverig genoeg waren in het volbrengen van den uitwendigen eeredienst, en dat drankofferen niet door hen nagelaten werden. Dewijl dus deze gewoonte onder hen heerschte, moet de profeet hier alleen van de uitwerking spreken, en hij zegt, dat zij zich te vergeefs afsloofden in hun' beuzelachtigen eeredienst, want zij stortten hun' wijn niet uit voor Jehovah, dat is : hun drankoffer kwam niet tot Jehovah; en later verklaart hij zich, als hij zegt: Hunne drankofferen zullen Hem niet aangenaam zijn. Hoe de Israelieten zich dus ook moeite gaven, hun arbeid zal vruchteloos zijn, zegt de profeet, wat de Heere zal alles wat zij doen verwerpen. Dan voegt hij er bij wat dezelfde strekking heeft: Hunne offeranden zullen zijn als treurbrood, allen, die eten, zullen verontreinigd icorden; dat is: al hunne offeranden zijn verontreinigd. De profeet toont hier nu duidelijker, niet dat er geen offers zullen zijn, maar dat zij te vergeefs zullen gebracht worden, omdat de Heere ze zal verafschuwen, en alle mom zal wegdoen, waarmede zij zich in Zijne tegenwoordigheid zullen willen bedekken, en onder welks bedekking zij zich aan hunne trouw jegens Hem zouden willen onttrekken. De reden is, dat iemand, die rein vleesch aanraakt het door zijne onreinheid verontreinigt. God moet dus wel alles verafschuwen wat onreine menschen offeren, tenzij zij hun hart zoeken te reinigen. En dit beginsel heeft altijd zelfs onder blinde Heidenen gegolden. Eene bevlekte rechterhand aanbidt de hemelschen niet recht 1). 1) Deze woorden komen voor in Ovidiu9, Heroid VII, 130. waarvan de Fi-ansche overzetting luidt: Du meschant et reiupli de vices Aux dienx ne plaisent les services. Deze woorden, die zich overal heen verspreidden, getuigden van het algemeen heerschend gevoelen ; want de Heere wilde de menschen, als het ware, van onder hunne bedekking wegtrekken, toen Hij hen tot deze belijdenis noodzaakte. ° Geen wonder, dat de profeet nu zegt (gelijk deze waarheid ook dikwijls in de Schrift geleerd wordt) dat de offeranden van menschen, die in hunne trouweloosheid volhardden, als het brood der rouwdragenden zou zijn. Zoo zegt Jesaja : „Wie een'os slacht, f! nT o\ano W1C ee" Jam offert' breekt een' hond den hals/' l es. ) . .) Hij vergelijkt offeraars bij moordenaars, en dat is niet te verwonderen, want het is een gruwelijker misdaad den heiligen naam van God te misbruiken, dan een' mensch e dooden ; en dit is het wat goddelooze menschen doen. , !egtT,. j : ,/'Indien iemand eet, hij zal verontreinigd worden." Hij wijdt nu uit over hetgeen hij te voren gezefd heelt, en zegt, dat indien iemand, die rein is, komen zou, hij zou verontreinigd worden alleen maar door in hun gezelschap te zijn. Wij zien nu hoe scherp hij de geveinsden aanspoorL om nu eens at te laten van zich te vleien, gelijk zij de gewoonte hadden van te doen, dat God hun wel genadig zou zijn, daai zij Hem met ïjdele beuzelarijen hebben tevreden gesteld „Geenszins/', zegt hij, „zelfs is er zoo veel onreins in uwe ofleianden, dat zij anderen, die rein zijn, en er bij komen, besmetten en verontreinigen.'7 Maar nu zou men kunnen vragen: Kaïi de goddeloosheid van anderen ons verontreinigen, als wij geen blijk of bewijs geven van hunne metgezellen te zijn, noch door veinzen mét ^ien schijnen in te stemmen P Als wij ons onthouden van alle oijgelool, zal de omgang alleen ons dan verontreinigen? Het an woord is gemakkelijk: de profeet bepreekt hier niet ambtelijk hoe eens anders goddeloosheid, menschen, die rein zijn, kan verontreinigen, zijn doel is slechts om in sterke bewoordingen aan te toonen, hoe zeer God de goddeloozen verafschuwt en dat Hij, niet slechts niet bevredigd of verzoend is door hunne offers, maar dat die Hem een verfoeisel zijn. Maar wat nu die vraag zelve aangaat: het is zeker, dat wij veiontreinigd worden, zoodra wij met onheilig bijgeloof instemmen : maar als ongodvruchtige menschen hetzij den heiligen doop toedienen, of het heilig Avondmaal bedienen, dan worden wij door gemeenschap met hen niet verontreinigd, omdat in de daad zelve niets slechts of verkeerds gelegen is. De daad alleen, of de verborgen en innerlijke goddeloosheid der menschen, verontreinigt ons dus niet. Dit is waar: maar wij moeten verstaan met welk doel de profeet gezegd heeft, dat allen, die van hunne offers eten, verontreinigd zullen worden. Hij gaat voort met hetzelfde onderwerp: Hun brood zal voor hunne ziel zijn, enz. Die zinsnede, //voor hunne ziel," kan op tweeërlei wijze verklaard worden. Door te zeggen : Brood voor hunne ziel, spreekt de profeet bij wijze van minachting; alsof hij zeide: //Laten zij zich zeiven verzadigen van brood, want zij kunnen Gode hun brood niet heiligen, als zij zeiven onrein zijn." Maar ik ben geneigd te volgen wat meer algemeen aangenomen is, dat brood voor hunne ziel niet tot het huis des Heeren zal komen; want wij weten, dat de menschen dan gewoon zijn hunne offeranden aan God te brengen, ten einde zich tnet Hem te verzoenen ; of ten minste de zinnebeelden hunner verzoening te brengen : vandaar dat de profeet zegt, dat brood voor de ziel geofferd is overeenkomstig de voorschriften der wet; maar dat de ongodvruchtigen geen brood in het huis van Jehovah konden brengen, omdat de Heere, als het ware door een ban, hen uitsluit. Niet dat de geveinsden wegblijven, want wij zien hoe driest zij den tempel binnen dringen j ja, zij willen er de eerste plaats innemen ; maar de Heere verbiedt hun voor Zijn aangezicht te verschijnen. Dat is de reden, waarom hij zegt, dat het brood der goddeloozen niet voor God zal komen, hoewel naar het uiterlijke hunne offeranden in de oogen der menschen schitteren. Nu volgt: 5. Wat zult gijlieden dan doen op een' gezetten hoogtijdsdag, en op een feestdag des Heeren ? Wederom zinspeelt de profeet op hunne ballingschap, en toont hoe betreurenswaardig de toestand van het volk zal zijn, als zij van al hunne offeranden beroofd zullen wezen. Wel is waar zijn de Israelieten, toen zij de plaats van den tempel veranderden, en toen nieuwe en valsche godsdienstplechtigheden door Jerobeam waren ingevoerd, ten eenenmale verworpen geworden, zoodüt van dien tijd af geen offer Gode meer behaagde, daar zij aan afgoden en duivelen offerden, en niet aan God, zooals elders gezegd is, (Deut. 32 : 17); maar toch, zij hadden nog eene soort van eeredienst, daar de besnijdenis in stand bleef, en er offeranden gebracht werden, als het ware, door het gebod van Mozes, en zij roemden er op kinderen Abrahams te zijn, en zij woonden in het Heilige Land, en waren tevreden met hun' toestand. Maar toen zij in de ballingschap geen teeken zagen van Gods gunst, toen zij beroofd waren van tempel en altaar en van al de offers, toen God aldus liet blijken, dat Hij op verren afstand van hen was, moet hun hart wel met groote droefheid vervuld zijn geworden. Daarom zegt de profeet: Wat zult gijlieden doen op een' gezetten hoogtijdsdag ? En hij noemt uitdrukkelijk plechtige feestdagen. „Als het gewone morgen- en avondoffer niet meer gedacht zal worden en als de andere offers u niet voor den geest zullen komen' wat zult gij dan doen, als de feestdagen daar zijn ? Want dan zal de Heere toonen, dat Hij niets met u van doen heeft". Want op de feestdagen weerklonk de bazuin, opdat het volk uit het geheele land tot den tempel zou komen; en dit was als het ware, de stemme Gods, die van den hemel weerklonk' Maar als de feestdagen vergeten waren, als er geen heilige samenroepingen meer geschiedden, dan was dit, alsof de Heere door stilte te gebieden, liet blijken, dat Hij zich niet langer om het volk bekommerde. Opdat dus de Israelieten niet zouden denken, dat hun alleen maar ballingschap dreigde, toont de Profeet hier, dat daar nog iets ergers aan was verbonden, nl. dat de Heere hen gansch en al zou verlaten, en dat er geen teeken meer zou wezen van Zijne tegenwoordigheid, alsof zii ganseh en al van de Kerk waren afgesneden. Wat zult gii dus doen op een' hoogtijdsdag, op den dag van Jehovah's feest ? at is : //Meent gij, dat u iets gewoons wordt aangezegd, als ik van ballingschap spreek ? De Heere zal uwen ganschen eeredienst wegnemen zal u van alle blijken Zijner tegenwoordigheid1 berooven. Wat zult gij dan doen ? Indien nu eene dei gelijke stompzinnigheid over uwen geest is gekomen, zoodat die gedachte met dagelijks bij u opkomt, dan zullen de plechtige feestdagen ten minste u noodzaken er aan te denken, hoe ontzettend het is, dat er mets onder u is overgebleven, dat u hoop op Gods gunst kan geven". Nu vatten wij de bedoeling van den profeet. 6 Hieruit leeren wij, wat ik te voren gezegd heb, nl. dat ons in deze wereld niets ergers kan overkomen, dan ordeloos verstrooid te zijn, als er geen uitwendig blijk meer is, dat de Heere ons tot zich vergadert. Het zou dus beter voor ons zijn drankJte Z1j.n beroofd, en geene kleederen aan het lijf te hebben, om dan eindelijk om te komen van gebrek, dan dat de uitoefening van den Godsdienst, waarmede de Heere ons, als het ware, aan zich verbonden houdt, ons ontnomen werd. Wanneer wij dus van deze genademiddelen zijn beroofd, en God verbergt Zijn aangezicht voor ons, en eene treurige verstrooiing ons aan alle zijden verschrikking ontdekt, dan is dit eene ontzettende ramp, een blijk van het vreeselijk oordeel 0 , 1t °ns dns 'eeren, om, wanneer ons vleesch wordt aangeraakt, als onvruchtbaarheid, of eene andere ramp ons boven het hoofd hangt - deze berooving nog veel meer te duchten en te vreezen dat de Heere ons onze feestdagen zal ontnemen, dat is: dat Hij ons de steunselen van den Godsdienst zal ontnemen, waarmede Hij ons bij elkander houdt in Zijn huis, en toont, dat wij een deel uitmaken van Zijne Kerk. Dit moet dan nu in de laatste plaats opgemerkt worden, het overige zullen wij in onze volgende lezing overwegen. 6. Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege do verstoring; Egypte zal ze verzamelen, stot zal ze begraven : begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hunne tenten zijn. De profeet bevestigt hier wat vervat is in het laatste vers, nl. dat de Israelieten eindelijk zullen bevinden, dat de profeten hen niet te vergeefs gedreigd hadden, hoewel zij toen het oordeel Gods geminacht hebben. Ziet, zegt hij, zij zijn heengegaan, hij spreekt van de ballingschap, alsof zij reeds had plaats gehad, terwijl zij nog slechts nabij was. De Israelieten woonden toen in hun eigen land, toch spreekt hij van hen, alsof zij reeds vertrokken waren. Maar door deze wijze van spreken stelt hij de zekerheid voor van de voorzegging, opdat onheilige menschen zouden ophouden van zich straffeloosheid te beloven, als God hen voor Zijn' rechterstoel daagt; ja, hij toont, dat Hij reeds gewapend was ter wrake: „Zij zijn heengegaan", zegt hij, „vanwege de verstoring". Dan voegt hij er bij: Egypte zal ze verzamelen. Verzamelen is hier in ongunstigen zin genomen; want het beteekent hetzelfde als trousser (samenbinden en op een' hoop werpen) in onze taal 1) en het wordt dikwijls in dien zin door de profeten gebruikt, als er melding wordt gemaakt van verwoesting, of verstoring, en dit blijkt nog duidelijker uit het woord begraven, dat de profeet er onmiddellijk aan toevoegt. Egypte zal ze verzamelen; hij spreekt voorzeker niet van eene vriendelijke toevlucht, maar hij verklaart dat Egypte hun graf zal zijn, waarin zij opgesloten zullen blijven; en zoo ontneemt hij hun alle hoop op verlossing. De Israelieten dachten, dat zij voor een wijle eene schuilplaats, eene toevlucht, zouden vinden in Egypte, toen zij, uit vrees voor hunne vijanden, hun' gang derwaarts heen richtten. Nu toont de profeet, dat zij teleurgesteld zullen worden in hunne verwachting van terug te zullen keeren ; want zij zouden daar bijeenvergaderd blijven, dat is : een vrije terugkeer, zooals zij zich voorstelden, zou hun niet worden vergund, maar een altijddurend verblijf, ja, een graf, zouden zij er vinden. //Egypte zal ze verzamelen, Memphis zal ze begraven". Er is eene treffende overeenstemming tusschen de woorden, die hier gebruikt zijn, en "Op. Door het eerste geeft de 1) De Fransche. profeet te kennen, dat zij verzameld, en als het ware aan eene plaats gebonden zouden zijn ; en dan voegt hij er bij, dat zii begraven zullen worden. Daarna zegt hij: De begeerlijke plaats van hun zilver zal de netel erfelijk bezitten, en de doorn, enz. Sommigen vertalen het door pahurus; maar ik volg wat meer algemeen is aangenomen , de doorn, dus, zal in hunne tenten zijn. De beteekenis is dat de Israelieten niet maar voor korten tijd ballingen en bijwonen» zullen zijn, maar dat hunne ballingschap zoo lang zal duren, dat hun land intusschen woest zal worden en braak zal blijven liggen; want in eene bewoonde plaats groeien doornen noch distelen. Hoséa verklaart derhalve, dat hun land woest en zonder inwoners zou zijn, want in plaats van menschen zullen doornen en distelen het bezitten. Dit nu strekte grootelijks om het leed der ballingschap nog zwaarder te maken, dat de hoop op terugkeer was afgesneden; en God had ook verklaard dat Egypte, waar zij zich een toevluchtsoord hadden ueloofd, hun een graf zou zijn. En zoo geschiedt het meestal met de goddeloozen, die tot valsche, ijdele hulpmiddelen de toevlucht nemen, teneinde aan de wrake Gods te ontkomen ; «ant zij weipen zich in een diep labyrinth, waar zii vooreen' tijd eene haven der rust denken te vinden, maar zii vinden er een afgrond of een graf. Dit is de beteekenis. Laat ons nu voortgaan : — T. De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israël zullen liet gewaar worden . de pioteet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot. Het doel van den profeet met te zeggen, dat de dagen der bezoeking gekomen waren, was, om de geveinsden die doffe onverschilligheid te doen afschudden, waarvan wij dikwijls gesproken hebben ; want gelijk zij door hunne eigene lusten bewogen waren, en in een toestand van voortdurende onrust verkeerden, zoo verhardden zij zich tegen het oordeel Gods, en bedekten zich als het ware, met hardheid. Het was dus noodig hen ruw aan te vatten ten einde hunne hardnekkigheid te pieken. Dat is de reden, waarom de profeet zoo dikwijls en in zoo velerlei vormen herhaalt, wat in dezen éénen volzin uitgedrukt zou kunnen worden : God zal een rechtvaardig Wreker zijn. Daarom roept hij hier uit, dat de dagen der bezoeking gekomen waren. Want toen, gelijk de gewijde ge- schiedenis ons mededeelt, en wij aan het begin zeiden, de Heere hen had gespaard, (en onder koning Jerobeam II, den zoon van Joas, waren hunne zaken voorspoedig) zijn hun hoogmoed en hunne verachting van God nog des te meer toegenomen. Dewijl zij dan nu dachten, dat geen kwaad hen kon bereiken, verklaart de profeet, dat de dagen gekomen waren. En er ligt hier ook eene tegenstelling in opgesloten met den tijd, gedurende welken de Heere hen had verdragen; want daar de Heere hunne zonden niet onmiddellijk had bezocht, meenden zij nu ongestraft te blijven. Maar de profeet onderscheidt hier tusschen tijd en tijd. «Tot nu toe", zegt hij ,/hebt gij gedacht, dat gij vrede hadt met God, alsof Hij, door de zonden der tnenschen door de vingers te zien, zich had verloochend, zoodat Hij het rechterambt niet meer uitoefent; ja, er is nog iets, dat wel in gedachten moet worden gehouden, nl dat God dagen van bezoeking heeft, die Hij voor zich zeiven heeft vastgesteld, en die dagen zijn nu gekomen". En wederom leert hij dezelfde zaak. De dagen der vergelding zijn gekomen. Hij gebruikt een ander woord, opdat zij zouden weten, dat zij wegens hun velerlei tergen van God niet ongestraft zouden blijven. Want gelijk de Heere de hope van hen, die Hem eeren, niet teleurstelt, zoo is er ook eene vergelding weggelegd voor de goddeloozen, die Zijn oordeel als niets achten. „God zal u vergelden naar uwe verdienste, hoewel het Hem voor een' tijd behaagd heeft Zijn oordeel nog uit te stellen". Daarna zegt hij : Israël zal voeten. Dat is de wijsheid der dwazen, gelijk het in een oud spreekwoord heet; en ook Homerus heeft gezegd: (Zelfs de dwaas weet het, als hij lijdt.) Vandaar dat de profeet zegt, dat Israël, nadat het in benauwdheid zal zijn gebracht, zal bemerken, dat de leering veracht, en met alle waarschuwingen werd gebeuzeld, of ten minste, dat er geen acht op werd geslagen. Israël zal dus weten ; dat is, eindelijk, als het te laat is, zal hij begrijpen, dat hij met God te doen heeft gehad, nl. wanneer de tijd tot bekeering voorbij is. De beteekenis is dus, dat de goddeloozen, daar zij het woord Gods verwerpen, en naar geene wijze vermaningen en raadgevingen willen hooren, ten laatste in eene andere school gebracht zullen worden, waar God niet onderwijst met den mond, maar met de hand. Al wie zich dus niet gewillig aan Zijne leering onderwerpt, zal God een' Rechter bevinden, en aan Zijne hand niet ontkomen. Zij, die hetgeen volgt hierbij voegen, vinden er deze beteekenis in : Israël zal weten, dat de profeet dwaas, de man des geestes onzinnig is; dat is : Israël zal dan begrijpen, dat hij door vleierij misleid is geworden, toen de valsche profeten beloofdeu, dat alles voorspoedig zou gaan. Wij weten ook inder- daad, dat zij gretig luisterden naar de profetieën, die hun ooistreelden, weshalve ook Micha hen bestraft; daarom noemt hij hen die hoop gaven op een' beteren staat van zakeD, de profeten van wijn, en olie, en tarwe, (Mieha 2 : 11). De wereld wil immer aldus bedrogen worden. Dewijl er dus in Israël velen waren, die door hunne misleidingen de ongelukkigen bedrogen, zegt hij: Israël zal ten laatste weten, dat hij door zijne eigene leeraars misleid werd. Vereenigen wij ons met die verklaring, dan zien wij hier eene bestraffing van Israël W1J ZIJ dachten, dat Gods wrake op de eene af andere wijze weerhouden werd, toen de valsche profeten zeiden, dat Hij verzoend was, en er geen gevaar was te duchten. Want gebeurt het niet, dat de tnenschen op die wijze zich verstompen ? h"e Sr°f 18 niet hunne stompzinnigheid, als zij denken, dat aan bod de handen zijn gebonden, als de menschen zwijgen, of wanneer zij trouweloos de waarheid in leugen verkeeren ? ioch heerscht zelfs tot op den huidigen dag deze krankheid in e wereld, gelijk zij schier in alle eeuwen geheerscht heeft. Want wat willen de goddeloozen anders dan met rust gelaten e woi en in hunne zonde? Als de monden gesloten zijn, verbeelden zij zich al veel gewonnen te hebben. Mei dezen waanzin drijft de profeet den spot, te kennen gevende, dat deze on eilige menschen, die zulke teergevoelige ooren hebben, dat zij geen woord van bestraffing kunnen aanhooren, ten laatste zullen weten wat zij gewonnen hebben met profeten te huren, die hen vleiden. Kortom, wij zi dan zal de beteekenis wezen : „Ik weet, dat de profeten u straffeloosheid beloven ; maar zij, die aldus uwe zonden verbergen, en ze als met pleisters bedekken, zijn zinneloozen, ja zij zijn gansch en al dwaas. Er is dus geene reden waarom hunne vleierijen u zouden bekoren of verblijden : want de gebeurtenissen zullen bewijzen, dat het onzinnige wartaal is . Wij zien nu, dat er geen groot verschil in beteekenis is : want dit blijft hetzelfde, dat er vele vleiers waren onder het volk, die er zich op toelegden te liegen, ten einde zich aldus gunst van het volk te verwerven ; en deze eerzucht heeft ten allen tijde geheerscht; soms zijn de menschen ook zoo zeer door baatzucht en gierigheid bevangen, dat zij met hunne vuile tong alle ondeugden, hoe grof ook, verontschuldigen, en alle bedreigingen nalaten. Dit is het wat de profeet in de eerste plaats aantoont, en daarna, dat de menschen zonder daar eenig nut of voordeel uit te trekken, zich toegeven in hunne ondeugden, als er niemand is, die hen strengelijk bestraft, of hen vrijmoedig vermaant en opwekt tot bekeering; en dat, hoewel allé profeten hun hoop geven op veiligheid en behoud, zij toch zullen omkomen; want de menschen kunnen door hun stilzwijgen God niet weerhouden van ten laatste het oordeel uit te voeren. Ja wij moeten wèl in gedachten houden, dat God de menschen spaart, als Hij hen niet spaart, dat is : als Hij hen kastijdt, hen bestraft wegens hunne zonden en hen door vreeze en verschrikking in bedwang houdt, dan wil Hij hen sparen. En van den anderen kant; als God spaart, dan spaart Hij niet; dat is: als Hij voor hunne zonde de oogen sluit, en de menschen over laat aan het goeddunken hunner harten, zonder hun toom of breidel te laten gevoelen, dan spaart Hij hen in geenen deele, want Hij bestemt hen ter verwoesting en ondergang. Sommigen vertalen de uitdrukking ffde man des geestes" door „de°man des winds" ; en sommigen door //de dweepzieke man", maar naar mijn oordeel vergissen zij zich ; want ik twijfel niet of de profeet bedient zich hier van een' eeretitel, doch alleen bij wijze van concessie, of toegeven. Hij noemt dus diegenen mannen des geestes, die vanwege hun ambt profeten waren, maar misbruik maakten van dien titel, evenals zij, die zich heden ten dage pastoor (herder) noemen, in werkelijkheid slechts roofgierige wolven zijn. Gelijk wij weten, hebben de profeten altijd verklaard, dat zij niet spraken naar hun eigen verstand hun dat ingaf, maar naar hetgeen de Geest Gods hun gebood te spreken. Vandaar dat zij mannen des Geestes waren, dat is, geestelijke mannen; want wij weten dat de Hebreen den tweeden naamval gebruikten om uit te drukken wat wij door een bijvoegelijk naamwoord aanduiden. De profeten waren dus mannen 'des Geestes. Dien naam, op zich zelf zoo heerlijk en eervol, staat hij toe aan bedriegers, maar in den zelfden zin als wanneer ik in het algemeen spreek van leeraren, want daaronder begrijp ik dan de valsche zoowel als de ware. Dit is dus de wezenlijke beteekenis van die uitdrukking, gelijk wij ook uit het context kunnen zien, want hij zegt tweemaal hetzelfde ^"031"! TIK- Dwaas is de profeet, en dan nnn waanzinnig is de man des geestes. Daar hij vCppn^11 eeü' Pr0feet' vermeldt h'J hem onder de benaming van een man des geestes, of een geestelijk man. Aan het einde van het vers voegt hij'er bij: Voor de veelheid uwer ongerechtigheid, voor grooten haat, of veel haat, want et kan op beiderlei wijze worden overgezet. Hier toont de piofeet, dat, hoewel de valsche profeten het volk verstompten eHd™ °l fUgens' d,t toch niet als eene verontschuldiging kon schijnen W™" zou3°™ de,schuld des volks minder zwaar te doen aaf u W/arom ? °mdat zij de straf leden van hunne eigene llchfóZpP t ,W.anHt..vanwaar het, dat de Heere ons Zijn licht opneemt, dat Hij, na ons eenmaal den weg der zaligheid K.1 „ „6 ZiCh pl0,!e,i"e »"s a^endt, e„° Z toelaat om tot ons eigen verderf af te dwalen ? Hoe gebeurt van r°"getwijfeJd> omdat wij dat licht onwaardig zijn, dat do„r h„°„Lg.u"'ovei. r e<;,"i!;de' Wan'd""- '&600 schuld zulk een oordeel over zich brengen, verblind?1'V VT Zij verdienen> al« de Heere hen Daaróm zei dp" t l '"acht Seeft hen te misleiden, en om 21 ƒ ? ^ °"1 ^ Vedheid uwer ongerechtigheid, en om uwe misdaden, waarmede gij den toorn en den haat Gods jegens u hebt opgewekt. Hieruit zien wij, hoe beuzelachhg de voorwendsels zijn, waarmede de menschen zich zoe- dat Jnn h ple,t.en' a Zlj Z6ggen^ dat ziJ bedrogen worden, en dat, zoo hunne leeraars slechts trouw en oprecht geweest waren zij wel gaarne God gehoorzaamd zouden hebben. Als de men- d,us met zulke tegenwerpingen aankomen, dan is het ord gereed, nl. dat zij van goede en getrouwe leeraars hadden6DftfWe ' °Kddt Zij dc gU"st' die hun was aangeboden, Pau?n,\p f TT' het,-licht hadden nitgebluscht, en, gelijk Paulus zegt, de leugen liever hebben gehad dan de waarheid • da zii "h 01' VuSChl Pr°feten bedlogen ziJn geworden, omdat zij zich gewillig heenspoedden naar het verderf, toen de Heere hen nep tot heil en verlossing. Nu verstaan 4i dus de beteekems van hetgeen hier geleerd wordt. J wa^ omSatCtdpZegR ** ®?rste'dat de dag d^ wrake nu nabij was omdat de Heere door lankmoedig verdragen niets ver mocht bij de hardnekkigen. Dan voegt hij er^bM da daar" a e bedreigingen door het volk veracht werden/en zij voor alle onderwijs doof bleven, zij ten laatste zouden weten dat jod met te vergeefs had gesproken, maar zouden bemerken dat er recht vaardiglij k met hen was gehandeld; wantdeHeere zou hen thans niet meer onderwijzen door Zijn Woord maar door Zijne roede. In de derde plaats voegt hij er bij daTde profeet dwaas en ijlhoofdig was, en ook, dit «a die wip «em? den mannen de^s geestes te zijn, waanzinnig waren; dooi welke i rukkingen hij bedoelt, dat de vleierijen, waarmede het volk in slaap was gewiegd, dwaas waren, want dat God, als de tijd zou gekomen zijn, niet zou falen Zijn atnbt uit te oefenen. Eindelijk herinnert hij hen er aan, dat dit gebeuren zou door de schuld des volks, en dat er geene reden voor hen was om de oorzaak des kwaads aan iets anders toe te schrijven; want deze verblindheid was hunne gerechte straf. De Heere zou den Satan nooit aldus in Zijn erfdeel de overhand hebben laten verkrijgen, indien het volk niet gedurende zoo langen tijd door de ontzettende onreinheid hunner zonden als het ware God met opzet had getergd. Nu volgt: — 8. De wachter van Efraïm is met mijn' God; maar de profeet is een vogelvangers strik op al zijne wegen, een haat in het huis zijns Gods. De uitleggers hebben door hunne verschillende meeningen dit vers duister gemaakt. Bijna allen denken, dat hier nog een werkwoord in opgesloten ligt, dat Efraïm een' wachter whad gesteld." Maar ik zie niet, dat. het noodig is, in de woorden van den profeet verandering te brengen, en neem ze dus eenvoudig zooals zij zijn. Sommigen denken, dat hier eene vergelijking is tusschen de oude profeten, die niet van Gods gebod waren afgeweken, en die vleiers, die zich op den Naam Gods beriepen, terwijl zij dienaren waren van Satan om te bedriegen. Daarom onderscheiden zij hen, De wachter van Efraïm was met mijn' God; dat is : vroeger was er een tijd toen de wachters van Efraïm aan God waren verbonden, en geene vreemde leer leerden, toen zij alles wat zij onderwezen aan de ware bron ontleenden; toen was er verband tusschen God en de profeten, want zij volgden den mond Gods, en de profeten leverden het volk, als het ware van hand tot hand over al wat God gebood ; toen was er niets dat verdorven of onzuiver was, niets toevalligs of bijkomends in hunne woorden. Maar thans is de profeet een strik van een' vogelaar, dat is : de kans is verkeerd, eene betreurenswaardige verandering heeft er plaats gehad, want nu leggen de profeten strikken, om het volk door hunne discipelen in het verderf te lokken; en dit verfoeisel heerscht, dat wil zeggen, deze monsterachtige boosheid heeft in den tempel Gods de overhand. Deze profeten wonen niet in spelonken, noch gaan op den publieken weg, maar zij nemen eene plaats in in den tempel Gods, zoodat zij den heiligen tempel Gods in een bordeel verkeeren voor de bedriegerijen van Satan. Dat is hunne meening. Maar ik lees het vers in samenhangend verband : De wachter van Efraïm, die met God behoorde te zijn, de profeet, is een vogelvangers strik op al zijne wegen. Die eerste wijze van bede w^oordp2011 ^ We' Wil'en aannemen> -are het niet, dat mg de woorden gewrongen voorkomen, en ik houd niet van eene fp j°ng6n bet®ekerns- D't is het wat mij weerhoudt van in eoed ïinTn eene u,tle®!n& die ik> °P zichzelve genomen, fuistPr i rl, Cr ,eene "utt5e leering in 1'gt opgesloten. Maar een«Vil zienswiJz,e> dat de wachter van Efraïm, een profeet, want hi -S !T ef-Du v°gelaar' en hij voegt er bij, met God; me? ToH T .PtJa" 'eeraren om niets buiten verband te hebben. Hosea toont dus wat profeten behooren ld0Ke',°Iet. wat Z1J doen. Een profeet derhalve, is hij, die aan X nY? ^ Israel. ~ want wiJ weten, dat dit gebod waohtwrf ge-?CVen 18 ~ dat Zij' als het ware op hun' wach toren moeten zijn en over het volk Gods moeten waken. Het is dus geen wonder, dat de profeet met zijn' eigen titel ïegenen eert die toen leeraars waren onder Israël. Maar tp°°vprftrfu|gen'S uCChfs sche|,pzinnig waren om het volk e verstnkken, doet hij hunne misdaad des te sterker ui zegt hij, zal God ten laatste gedenken, en, gelijk hij te voren gezegd had, uwe zonden bezoeken. Au bemerken wij de eenvoudige bedoeling van den profeet. Maar laat ons hieruit ook leeren ons zeiven op te wekken • en laat ons, in de eerste plaats, letten op hetgeen de profeet zegt van de Israelieten, dat zij diep ingeworteld waren ; want de menschen moeten vervuld zijn van minachting van God, wanneer zij aldus, gelijk Salomo zegt, (Spr. 18 : 31 tot zulk eene diepte vervallen. Laat dan een iegelijk onzer zich opwekken tot. bekeering en zorgvuldig toezien, dat hij niet in dezen diepen afgrond verzinke. Maar daar hij zegt, de Heere zat gedenken en zal bezoeken, zoo laat ons weten, dat zij zich grootelijks bedriegen, die zich toegeven in hunne zonden, zoo lang de Heere hunne zonden nog lankmoedig draagt, want, hoewel Hij voor een' tijd Zijn misnoegen kan verbergen, toch zal Hij nooit vergeten; ter bestemder tijd zal Hij gedenken, en dit doen blijken door eene gerechte straf te oetenen. 10. Ik vond Israël als druiven in de woestijn, Ik zag uwe vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; maar zij gingen tot Baal-Peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gansch verfoeielijk na hunne boelerij. In dit vers bestraft God de Israelieten omdat zij zich liever veil gaven aan afgoden, dan onder Zijne bescherming te blijven, hoewel Hij hun van den beginne Zijne gunst had betoond ; alsof Hij gezegd had, dat zij, te voren bevoorrecht geweest zijnde door Zijne liefde, hunne genegenheid op anderen hadden overgebracht; want Hij zegt, dat Hij hen had gevonden als druiven in de woestijn. Het woord woestijn moet met druiven worden samengevoegd, alsof Hij gezegd had, dat zij Hem liefelijk en aangenaam geweest waren, als eene druif, die men in eene woestijn vindt. Als een reiziger in eene woeste, eenzame plaats bij geval een' tros druiven vindt, bewondert hij ze niet slechts, maar vindt een groot genot in eene vrucht, die hij daar zoo weinig verwacht had. En zoo toont de Heere door deze vergelijking Zijne groote liefde voor de Israelieten. Hij voegt er bij, — als de eerste vrucht aan den vijgeboom ; want, gelijk wij weten, brengt de vijgeboom tweemaal per jaar vruchten voort. Daarom zegt God, — Als vijgen aan het begin (of, gelijk men zegt, de eerste vruchten) heerlijk zijn, zoo heb Ik een welbehagen gehad in dit volk. Maar de Hebreen gebruiken het woord vinden in denzelfden zin, als wanneer wij in het Fransch zeggen : Je treuve cela d mon goust (Ik vind dit naar mijn' smaak). Daarom heb Ik Israël beschouwd als druiven in de woestijn. En deze opmerking is noodig, opdat sommigen daar niet spitsvondig uit zouden afleiden, dat de Israelieten door God bemind werden, omdat er iets bijzonder aangenaams in hen was. Want de profeet verhaalt hier niet wat God vond in het volk, hij bestraft slechts hunne ondankbaarheid, gelijk wij aanstonds zien zullen. Het eerste gedeelte toont dus aan, dat God een groot welbehagen had in dit volk. Het is een zelfde, of gelijksoortig gezegde, als in hoofdstuk XI, waar Hij zegt: //Als Etraim een kind was, heb Ik hem lief gehad", behalve dat dó,ar niet zoo veel vurigheid en warmte van liefde wordt te kennen gegeven; maar hetzelfde onderwerp wordt er behandeld, en met hetzelfde doel, nl. om te bewijzen, dat God Zijn volk is voorgekomen in liefde. Er bleef, in dit geval, minder verontschuldiging ovei, als de menschen God, die hen roept, verwerpen, en Zijne liefde niet beantwoorden. Eene zoodanige slechtheid zou nauwelijks onder de menschen geduld worden. Indien iemand mij vi ij willig liefheeft, en ik zou hem met geringachting behandelen, dan zou dit een blijk wezen van hoovaardij en ruwheid ; maar als God zelf ons uit vrije goedheid met vriendelijkheid behandelt, en als Hij, niet tevreden met ons gewone liefde te bewijzen, ons beschouwt als heerlijke, liefelijke vruchten, verraadt dan de versmading van deze liefde, de minachting van deze gunst van onze zijde, niet de snoodste verdorvenheid ? Nu verstaan wij dus de bedoeling van den profeet. In de eerste zinsnede zegt hij, sprekende in den naam van God : „Ik heb Israël liefgehad, zooals een reiziger druiven liefheeft, als hij ze vindt in de woestijn, en zooals men de eerste rijpe vijgen pleegt liet te hebben ; daar Ik dan zulk een groot welbehagen in hen heb gehad, hadden zij, van hun' kant, Mij dan niet behooren te eeren P Had niet Mijne vrijmachtige liefde hun hart moeten doen ontvlammen, zoodat zij zich gansch en al aan Mij toewijden ?* Maar ziJ gingen in tot Baal-Peor. Aldus vertaal ik het werkwoord *^2, en in die beteekenis wordt het in vele andere plaatsen gebezigd. Want de Hebreën zeggen „zij gingen in" om op kiesche wijze de gemeenschap tusschen een man en zijne huisvrouw aan te duiden. En niet zonder reden vergelijkt de proleet de offers, die het volk aan Baal-Peor offerden bij overspel, daar zij als de omgang waren tusschen een' overspeler en eene hoer. Zij gingen dus in tot Baal-Peor, en hij voegt er bij, dat zij zich afzonderden. Sommigen verklaren het woord -ft] als betrekking hebbende op aanbidding of Godsvereering, en dat het dus beteekent dat zij zich aan Baal-Peor wijdden! Anderen leiden het af van -ft* in Niphal, hetgeen dan „vervreemd zijn" beteekent. Ik neem het echter over in denzelfden zin als wanneer Ezechiël zegt (Hoofdst. 14 : 7): „Zij hebben zich van achter Mij afgescheiden", i v»n achter Mij, dat is: dat zij Mij niet volgen. God verwijt hier het volk, dat zij hunne hoererijen gevolgd zijn, en aldus'het heilige huwelijk hebben verworpen, dat God met al Zijn volk aangaat. Daarom lees ik die twee volzinnen als met elkander in verband: „De Israelieten gingen in tot Baal-Peor, gelijk een overspeler ingaat tot eene hoer ; en zij zonderden zich af; want zij verloochenden God, en schonden de Hem beloofde trouw; zij gaven het geestelijk huwelijksverbond op, dat God met hen gemaakt had". Want wij weten, dat de profeet, telkenmale als hij van afgoderij spreekt, allegorische of metaphorische taal gebruikt, en van overspel gewaagt. Zij hebben zich afgezonderd, zegt hij, tot schande, dat is : hoewel hunne onreinheid schandelijk was, waren zij toch gansch ongevoelig, zooals wanneer eene huisvrouw zich niet meer bekommert om haar goeden naam, of zooals wanneer een echtgenoot er niet om geeft, dat hij met den vinger wordt nagewezen, en dat zijne laagheid ieder ten spot verstrekt, zoo hebben de Israelieten, zegt hij, zich afgezonderd tot schande, alle schaamte van zich geworpen hebbende, hebben zij zich aan goddeloosheid overgegeven. Sommigen vertalen het woord door schandelijkheid, en anderen brengen het in verband met Baal-Peor, en vertalen dan den zin aldus: „Zij hebben zich afgezonderd tot dien vuilen afgod". Want sommigen denken, dat Priapus 1) Baül-Peor is geweest, en deze meening is schier door allen aangenomen. Waar ik strek de beteekenis van het woord ,/schande" verder uit, als te kennen gevende, dat het volk geen verschil opmerkte tusschen hetgeen betamelijk en eerbaar, en hetgeen schandelijk was, zoodat zij in hunne goddeloosheid stompzinnig waren geworden. Daarom waren zij verfoeielijlc, of verfoeiselen volgens hunne boelen. Ik twijfel niet, of de profeet voegt de Israelieten hier samen met afgoden en met Baal-Peor zelf, teneinde hen te ontdoen van de heiligheid ot' onaantastbaarheid, die zij door Gods gunst hadden verkregen. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Hetgeen hier geleerd wordt is opmerkenswaardig en nuttig. Want, gelijk wij gezegd hebben: onverschoonbaar is onze boosheid, als wij de onbaatzuchtige, ons voorkomende liefde Gods versmaden. Als God dus eigener beweging tot ons komt, als Hij ons noodigt, als Hij ons het voorrecht van kinderen, eene onwaardeerbare weldaad, aanbiedt, en wij Zijne gunst afwijzen, verwerpen, is dat dan niet méér dan ontzettende woestheid, of onbeschoftheid ? Het was om van eene handelwijze als deze zijne afkeuring te kennen te geven, dat de profeet zegt, dat God Israël heeft liefgehad, zooals wanneer iemand druiven vindt in de woestijn, of de eerste rijpe vijgen eet. Maar tevens moet ook worden opgemerkt waarom de profeet Gods handelingen met Israël zoozeer verheft, het was omdat hunne aanneming, gelijk wel bekend is, geen gewoon voorrecht was, noch iets, dat zij met andere volken gemeen hadden. Dewijl dan het volk verkoren was om Gods bijzonder eigendom te zijn, spreekt de profeet hier rechtmatig met bijzonderen lof van deze liefde. Evenzoo is het ook heden ten dage met ons; want God schenkt 1) De god der landelijke vruchtbaarheid in de Grieksche mythologie. met aan allen de gunst, die ons toebedeeld is door liet licht , fVangehes- ónderen wandelen in duisternis, het licht des evens woont alleen onder ons: toont God dus niet rUi h • bijzonder welbehagen in ons heeft? Maar als wij nu dezelfden blijven, die wy geweest zijn, en als wij Hem ierwernen en onze helde overdragen op anderen, of liever, als onze lusten ons van Hem doen afdwalen, is dit dan geene verfoeieliike boosheid en verkeerdheid? venoeielyke Maar het is ook opmerkelijk, dat de nmfot r,0irt j . •• • 7 "1-ZtllZIiïl(e*d4"to7°i" '"i rethoog' h°""e 'DisdaaTdÓo^ IL-ZZtZ, = 2S gansch openbaar was. De biie-eloovio'hpdpn et land van Moab hecchtcn! maai Satan had hunne zinnen zoo betooverd dit -/ii i b ' eene ,ev ij2e mT^SLSJSkX Laat ons dan weten, dat onze zonde in zulk een geval deT te ^weggedaan, ot door'Sn^wJïSjSfvo'flaS schaamte we^hotLn' hïïden" Sn ^Len^^gtl,;/' 1?°^ " °°k 11. Aangaande Efraïm, hunlieder heerlijkheid zal wegvliegen als een vogel; van de geboerte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af. 12. Ofschoon zij hunne kinderen moeten groot maken, Ik zal er hen toch van betooven, dat zij onder de menschen niet zullen zijn - want ook, wee hun, als Ik van hen geweken zal zijn ' bri„Ht;:™ Sb «s.» heerlijkheid is gedode,. Efraïm moet op zieh zelT It.,T of ^ ïsu ÏThT B bedoelt hij ongetwijfeld zij? „atlt,^ 5Yr*° ^TJÏT1"' voor het geheel «luit hij daarbij in ai wat Tn rijkdom, «Tof macht werd geacht te zijn. De profeet, zeg ik, spreekt van nakroost, want onmiddellijk voegt hij er bij, van de geboorte, en van moeders buik, en de ontvangenis. Maar zij vergissen zich, die dezen volzin alleen tot kracht beperken ; want, gelijk ik zeide, het is eene manier van spreken, waarbij een deel wordt genomen voor een geheel. Naar de letter, inaakt hij gewag van kinderen, of nakroost, maar toch sluit hij hierbij over het algemeen den ganschen toestand des volks in. Vervolgens: als een vogel is de heerlijkheid van Efraïm gevloden ? Hoe ? Van de geboorte, van moeders buik, van de ontvangenis. Ongetwijfeld stelt de profeet hier de wrake Gods stap voor stap voor, die slechts gedeeltelijk voor de Israelieten nabij was, en die ten deele reeds door duidelijke bewijzen zichtbaar was. Hij zegt: van de geboorte, daarna van moeders buik, en eindelijk van de ontvangenis. Indien dus de heerlijkheid van Efraïm reeds aan het begin verdwenen was, dan zou de profeet niet aldus hebben gesproken ; daar echter de Heere trapsgewijze de teekenen van Zijn' toorn laat blijken, opdat de wrake eindelijk het hoogste punt zal bereiken, noemt de profeet in de eerste plaats de geboorte, dan moeders lijt, alsot hij gezegd had: ,/De heerlijkheid van Israël zal verdwijnen van de geboorte af, maar indien zij nog volharden in hun' hoogmoed, zal Ik hen reeds in moeders buik dooden ; ja reeds in de ontvangenis, zoo zij zich niet bekeeren ; /.ij zullen dan als in den moederschoot verstikt worden. Dan voegt hij er bij : Ofschoon zij hunne kinderen mochten groot maken, lk zal hen verdelgen, zoodat zij geene menschen zullen zijn, of, voordat zij volwassen zijn, zooals sommigen die woorden verklaren. De beteekenis is, dat hoewel Efraïm zich toen vleide, toch een ontzettend verderf nabij was, dat het gansche zaad zou vernietigen, zoodat er niets van overbleet. Maar opdat zij niet zouden denken, dat alles voorbij was, toen de Heere hun eene straf had opgelegd, stelt hij drie trappen voor; God zou hen eerst dooden bij de geboorte, dan hen te niet doen in den moederschoot, en eindelijk vóór de ontvangenis; maar indien Hij hen spaarde, zoodat zij kinderen groot zouden brengen, dan zou dit toch zonder eenig nut zijn, daar God hen in den bloei van hun' leeftijd zou wegnemen. Aldus dreigt hij dan eene algeheele verwoesting van het koninkrijk van Israël. Eindelijk besluit hij het vers met deze woorden : En gewisselijk, wee hun, als lk van hen zal geweken zijn. Met deze woorden bedoelt de profeet, dat de menschen ongelukkig en vervloekt worden, als zij zich van God vervreemden, en als God hun Zijne gunst ontneemt. Na inzonderheid de wrake Gods vermeld te hebben, die nabij was, zegt hij, dat de oorzaak en de aanleiding van alle kwaad zou zijn, dat God van hen zal wijken, dewijl zij te voren hun geloof in Hem hadden verzaakt Maar wij moeten ons de reden herinneren waarom de P™teet er dit aan heeft toegevoegd, nl. dat goddelooze menschen denken, dat, al is God ook vertoornd, alles toch wel met hen zal zy n ; want zij schrijven den tegenspoed niet toe aan tööra Gods, en evenmin erkennen zij Gods vrije, vaderlijke gunst als de fontein van alle zegeningen. Dewijl dan onheilige menschen deze waarheid niet verstaan, hoe God hun ook mo«e bekend maken, dat Hij hun een vijand is, dat Hij gewapend is om hen te verdelgen, zij geven er niet om, maar beloven zich voorspoed en rijkdom, totdat zij de hand Gods gevoelen en.de teekenen der verwoesting zichtbaar worden, blijven zii zich oog altijd veilig w,„e„. Dit i» de redeo, wai-oJdepS reet zegt, dat er wee is voor de menschen, als God van hen wijkt. Ge yk dus de Schrift overal leert, dat alle begeerlijk goed ons toevloeit uit Gods genade en Zijne vaderlijke gunst, zoo verklaart de profeet hier, dat de menschen ellende en gevloekt zijn, als Gods toorn tegen hen is ontstoken. Nu volgf: — 13. Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in eene liefelijke woonplaats; maar Efraïm zal zijne kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager. te H,°prTp(ieVeS,igl hiCr Z'jne roriZe verklaring, dat de Israelieten te vergeefs op hun tegenwoordigen toestand bouwden, want Wii 3! T ♦ ÜD voorsP°ed wenden, zoodra Hem dit behaagde, «l* vJ* i? menschen zich stijven in hunne ondeugden, als het hun naar wensch gaat, en zij als verzonken zijn in ge- ' Waiit niuf zonder reden is voorspoed dikwijls vergeleken geworden bij wijn, omdat de menschen er dronken van worden, ja hij brengt hen, als het ware, om hunne zinnen, ij zien wat aan de inwoners van Sodom en aan anderen ?hHdU,He; Ja I16t misbruiken van Gods lankmoedigheid is altijd de oorzaak geweest van het verderf van schier alle ver- 3£eDheJ gC 2 °°kT Pa,?1US Zegt' Rom- 2 : 4" Er heerschte , Vülk van Israël zulk een' hoogmoed, dat zij, gelijk ïeeds meermalen werd aangetoond, alle bedreigingen in dén Wjod sloegeo. Hie™«,r verwijs, dos de profeet,' al! hij ,e«° J,- ™ als een hl00m' geplant in Tyrus ; maar toch zal hij zijne kinderen tot den dood uitbrengen. De profeet wijst hier dus op de wellusten van Israël, en voegt er dan bij, dat de Heere hen binnenkort voor het gericht zal doen komen, hoewel pp?,' . f?< a'S Cen kostbai-en boom, door hen voor een tijd zachtkens en teeder te kweeken en te verzorgen Sommigen lezen deze plaats aldus : //Ik heb Etraïm geplant gezien gelijk Tyrus", en dan zetten zij het volgende woord niJD over ^oor liefelijkheid". Daar het echter een huis, of eene woning beteekent, ben ik geneigd het in den eigenlijken zin te behouden. Maar de uitleggers verschillen van meening, want sommigen zeggen : //Ik heb Efraïm gezien als Tyrus" ; omdat aan dit volk eene gebeurtenis wacht, gelijk aan die welke met Tyrus plaats had ; want, gelijk Tyrus gestratt werd, zoo zal ook Efraïm niet straffeloos ontkomen. Dit is sommiger uitlegging, maar naar mijn oordeel is zij te spitsvondig. Dewijl hier echter een voorzetsel is, nl. ben ik geneigd, om hier //een boom", of "plant", of een ander dergelijk woord, onder begrepen te achten. Efraïm was dus, alsot men een' boom zag in Tyrus, letterlijk, aan Tyrus, ot in Tyrus. Ik erken, dat deze letter als voorzetsel in vele plaatsen overtollig is, toch behoudt zij eenige juistheid, en eigenaardigheid, tenzij de noodzakelijkheid dringt, en in deze plaats is de overzetting die ik reeds aangewezen heb, de meest passende: ,/Efraïm is als een boom, geplant in Tyrus, in eene woning" of eene hut. Tyrus was, gelijk wij weten, gebouwd op een eiland in de zee, het had de schoonste tuinen, maar die niet zonder groote onkosten en veel arbeids waren aangelegd. Het werd aan alle kanten bespoeld door de zee, en, tenzij dijken opgeworpen werden, waren de woningen er eng. Daar het dus moeielijk was aldaar boomen te doen groeien, was arbeid en moeite ongetwijfeld dubbel noodzakelijk, gelijk dit gewoonlijk het geval is, want veelal worstelen de menschen met de natuur. En als wij zeggen, dat Efraïm was geplant, gelijk Tyrus in eene woning, wat kan dan hiervan de beteekenis zijn ? Daarom zeggen wij, dat hij was gelijk een boom, bewaard als in eene woning ; want wij zien sommige boomen, die de koude lucht niet kunnen verdragen, en gedurende den winter in een huis gehouden worden, teneinde ze te bewaren ; en het is waarschijnlijk, dat de Tyriërs, die rijk waren door een' winstgevenden handel, veel zorg besteedden aan het kweeken van boomen. De beteekenis is, dat Efraïm was als fijne boomen, die door de menschen met veel zorg en groote onkosten in het leven worden gehouden ; maar dat zij later hunne kinderen ten doode zouden uitbrengen. Dit uitbrengen is in tegenstelling geplaatst met het huis of de woning. Zij waren buiten gevaar bewaard geworden tegen koude en hitte, als een teêr boompje onder eene beschutting; maarzij zullen genoodzaakt worden hunne kinderen uit te brengen tot den doodslager; dat is : er zou geene woning meer voor hen zijn om hen te beschermen tegen het geweld hunner vijanden, want zij zullen naar buiten gevoerd worden in het licht. Nu zien wij dat de woorden in overeenstemming: ziin met de zienswijze, dat het volk van Israël zich te vergeefs vleide omdat zij tot nu toe aan geen kwaad onderworpen waren geweest, en God hen voor ramp en leed had bewaard. Er&is voor het volk geene reden, zegt de profeet, om hoovaardig te zijn wijl zij tot nu toe met zooveel toegevendheid waren bean e , want hoewel zij als fijne, teêre boomen waren, zullen zij toch genoodzaakt worden om hunne kinderen uit te brengen om te worden gedood. En deze vergelijking, die hij nouitbreidt, komt veelvuldig voor in de Schrift. „Indien Chonia" de zoon van Jojakim, een zegelring ware aan Mijne rechterand, spieekt de Heere, zoo zou Ik hem toch van daar weg rukken», Jer. 22 ; 24. Zoo ook in deze p|„a„. „Hoewel SI srael.eten groot gebracht werden aan Mijne borst, en hoewel Ik hun genadiglijk allerlei zegeningen geschonken heb, en hoewel zij geweest zijn als teêre boomen, toch zal hierna hun toestand gansch anders zijn". Nu volgt: 14. Geef hun, Heere ! wat zult Gij geven ? Geef hun eene misdragende baarmoeder en uitdrogende borsten. ^ p°°;ten word®n door de uitleggers verschillend overzii Pp( f h r llua staat te geven", en dan herhalen ;iVlf 2Ur; maai' lk denk' dat de bedoeling van den ? e£|yPenj en zich gansch en al vergissen ; want de profeet komt hier voor als iemand, die angstig%n verlegen alsof hiV0^ /16 ilJ zlch.hier voor God als een smeekelfng, voor di'! Zt|i-e "t CereJ ^ Z0U gaarne voorbede willen doen beffeerpn " a 1S alz°o, dat ik bovenal voor hen zou eehil kiop ? !?orn?amste wensch voor hen in hunne ongeluk'uge verstrooiing is ongetwijfeld, dat Gij hun eene dood- aanbrengende baarmoeder en droge borsten geeft" ; dat is • dat niemand uit hen geboren zal worden. Christus zegt, dat als vrmhü! verwoesting over Jeruzalem zal komen, de on- lan Ïp J Z ,g ZliD' (Lukas 23 : 29) en dit ontleende Hij kan Ln hTn fT vele van zulke P'^tsen fde/r°Sten Vlnden- WU wefen, dat een talrijk worden L ' , Reinste zegeningen Gods gerekend moet deel •i'ls on 1S| th t ^ C^n teeken van een ontzettend oorll u ebt baarheid, die op zich zelve een vloek wordt geacht, als een b.jzondere zegen begeerd wordt. Immers wat mnoH treU"ger z;JD' dan dat zuigelingen van de borst hunner moeder weggerukt worden? Of dat kinderkens voor hare oo*en Of dat stXn ' °LÓ'dt rangere Vr°UWen W0l'den gedood ? dat steden en akkers door vuur verwoest worden, zoodat de nog ongeboren kinderen met de moeders omkomen ? Maar dit alles gebeurt, wanneer het algeheele verderf gekomen is. Hieruit zien wij wat de profeet voornamelijk bedoelde: de toestand van het volk zal er zoo ellendig zijn, dat niets begeerlijker kon worden geacht dan de onvruchtbaarheid der vrouwen, opdat geen kroost zou worden geboren, maar de naam en de gedachtenis des volks trapsgewijze uitgeroeid zou worden. Hij heeft in waarheid al straffen aangekondigd, die zwaar en ontzettend genoeg zijn ; maar wij weten hoe groot de hardheid en weerspannigheid zijn van hen, op wie de Godsdienst geen vat heeft. Vandaar dat met alle bedreigingen door dit hardnekkige volk de spot werd gedreven. Dat is de reden waarom de profeet hier als voorspraak optreedt. ,/0 Heere", voegt hij er bij, wgeef hun", dat is : <,0 Heere, vergeef hun tenminste eenigermate, en geef hun nog iets". En vwat zult Gij geven ?" Hier redeneert hij met zich zeiven, daar hij als het ware in spanning en verlegenheid is; en hij redeneert ook met God len opzichte van hetgeen het begeerenswaardigst is. ,/Ik ben, voorwaar! een smeekeling voor mijn volk, waarmede ik medelijden heb ; maar wat zal ik vragen ? Ik zou wenschen, Heere, dat Gij dit volk vergeeft; maar wat zal het middel zijn ; wat kan mij troost en verlichting geven; of welk geneesmiddel blijft er nog overig ? Voorzeker zie ik niets beters dan dat zij onvruchtbaar zullen zijn ; dat hierna niemand uit hen geboren worde; maar dat Gij hen laat wegkwijnen en uitsterven ; want dat zal nog het beste voor hen wezen in hun ontzettenden toestand". Het was hier dus de bedoeling van den profeet om geveinsden en onheiligen met verschrikking te slaan, opdat zij zouden begrijpen, dat Gods wrake, die nabij was, volstrekt niet ten volle uitgedrukt kan worden; want het beste voor hen zou wezen om van den zegen van nakroost beroofd te worden, opdat hunne kinderkens niet met hen zouden omkomen, en zij niet zouden zien, hoe zwangere vrouwen wreedelijk door hunne vijanden gedood, en hunne kinderen als een roof weggevoerd zouden worden. Opdat zulke dingen niet zouden plaats hebben, zegt de profeet, dat onvruchtbaarheid als de voornaamste zegen door hen begeerd moest worden. Ik twijfel niet, of dit was de bedoeling van den profeet. Nu volgt: 15. Al hunne boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de boosheid hunner handelingen ; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven. Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben ; al hunne vorsten zijn afvalligen. Hij zegt ten eerste, dat al hun kwaad te Gilgal icas ; hoewel zij dachten, dat het hun beste voorwendsel was, om aldaar hunne offers te brengen tot Gods eer, daar dit van ouds her eene gewijde plaats is geweest. Te voren had hij gezegd, dat zij zich altaren hadden vermenigvuldigd om te'zondigen; en „fiM ®ze,a!^n hn"ne zonden toe te geven ; nu herhaalt hij hetzelfde doch in andere bewoordingen. Al hun kicaad zegt hij is (tilgal j alsof hij zeide: „Zij dringen mij voorwaar \ hunne offers op, die zij te Gilgal offeren, en denken, dat zij daarmede al hunne boosheid kunnen verontschuldigen, ik zou hun wellicht vergiffenis schenken, indien zij zich aan roof en plundering overgaven, of indien zij valsch en bedriegeliik waren, mits dan de zuivere Godsvereering onder hen in °stand ware gebleven, en de Godsdienst niet verdorven ware geworden * daar zij echter alles veranderd hebben wat Ik in Mijne wet heb geboden, en deze vermaarde plaats tot den zetel hebben genaakt van de onbeschaamdste goddeloosheid, zoodat zij, als het ware, een bordeel is geworden, waar de Godsdienst veil wordt gegeven, is het duidelijk, dat al hunne boosheid te Gilgal is." Iet is zeker, dat het volk zich ook aan andere misdaden schuldig maakte: maar het woord al moet genomen worden voor het voornaamste. De profeet spreekt vergelijkende!wijs, niet eenvoudig en kortweg, alsof hij gezegd had, dat dit bederf om te Gilgal offeranden te offeren verfoeielijker was in het oog van God dan overspel, of roof, of bedriegerijen, of onrechtvaardig geweld, of welke andere misdaad ook, die onder hen heerschte Al hun kwaad was dus te Gilgal. Maar waar- hHLi P- u sPreekt> heb ik onlangs verklaard, nl. dat hif K°°7gln m^t hunne eiSen bedenkselen aankomen, als God nen bestraft: „O maar wij nemen toch zooveel godsdienstplech- Maar T "h*" Dlt voeren ziJ aail> bij wijze van vergoeding. door' deze t0°ni laD' dat Hij zwaai'der beleedigd wordt oor deze bygeloovigheden, waarmede de geveinsden zich bedekken als met een schild, dan met een leven dat van allen godsdienst ontbloot is : want „deze heb Ik gehaat", zegt Hij, „om de boosheid hunner handelingen". W e(^erom veroordeelt de profeet hier datgene wat door de J ais hun"e bijzondere heiligheid beschouwd wordt. W ie kan de geveinsden ook tot de overtuiging brengen, dat hunne is^eDJa Til26 van, Godsvereering het grootste verfoeisel is. Ja, zij verheffen zich er op, en verbeelden zich als enge- dif1 „L!''13' ?•", efkken,als bet 7are al hunne boosheid met dat als\ff f1 r|WIJh ^ de.PaPisten waarnemen, die denken, uUwrWhtA hunne menigvuldige missen en andere zelf- heid m ^odsvei'eerinS opdringen, allerlei boos¬ heid en goddeloosheid daarmede verzoend is. Dewiil dus de geveinsden een mom voor God plegen aan te doen, en S te gelijker tijd vleien, verklaart hier de profeet, dat zij om die boosheid des te te meer door God worden gehaat, dat zij zijn reiDen eeredienst durven te bederven en te vervalschen. Dan voegt hij er bij : lk zal ze uit mijn huis uitdrijven. Als God dreigt Israël te zullen uitdrijven uit Zijn huis, dan is dit alsof Hij zeide : wIk zal u ten eenenmale verwerpen" ; zooals wanneer men een verdorde tak afhouwt van een' boom, of een krank lid afsnijdt van het lichaam. Het is zeker, dat de Israëlieten toen als bastaarden waren ; want zij waren niet waardig om van eenig gewicht in de Kerk geacht te worden, daar zij een' vreemden tempel en onheilige offers hadden : dewijl echter de besnijdenis en het priesterschap, zij het ook in naam, onder hen in stand bleven, roemden zij er op Abrahams kinderen en een heilig volk te zijn ; vandaar dat de profeet hier met zulk eene verwoesting dreigt, dat het zou blijken, hoe ijdel hun roemen was op die hooge onderscheidingen, want God zou hen afwisschen van Zijne register. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet; maar het overige zullen wij morgen behandelen. Wij zeiden gisteren, dat God diegenen uitdrijft uit Zijn huis, die reeds moeten geacht zijn te behooren tot hen, die buiten zijn, want de geveinsden weten zich altijd wel een dekmantel te maken, totdat de Heere zelf hun openlijk hunne slechtheid toont. Daarom is het noodig, dat, gelijk dit ook Christus ten opzichte van de geveinsden verklaart, hun ook wat zij schijnen te hebben, ontnomen wordt (Matth. 13 : 12). Daarna volgt: Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben. Nu kan men hier vragen : Waarom spreekt God toch van Zijne liefde? Hij had reeds opgehouden dat volk lief te hebben, gelijk duidelijk uit de feiten waargenomen kan worden. Hoewel' die zegswijze nu strikt genomen niet juist moge zijn, is zij toch niet ongepast. Onheilige menschen, en zij wier hart op wereldlijke dingen gevestigd is, meten de liefde Gods af naar den schijn van het oogenblik. Als de Heere hun overvloedig van spijs en drank voorziet, als zij hunne genietingen en genoegens hebben, als zij in geene inoeielijkheden zijn, dan gelooven zij, dat God een welbehagen in hen heeft. Zoo was het met dit volk, gelijk reeds dikwijls aangetoond is, zoolang de Heere Zijne wrake nog uitstelde; en dit was inzonderheid het geval onder koning Jerobeam II, want wij weten, dat de Heere hen toen spaarde en grootelijks bevoorrechtte. Het was dus eene zekere soort van liefde, toen de Heere hen aldus koesterde, en door de liefelijkheid zijner goedheid tot bekeering uitlokte. Maar nu, als Hij hen hoe langer hoe harder ziet worden, zegt Hij : //Ik zal hen voortaan niet meer liefhebben, want Ik zal nu werkelijk toonen, dat Mijn toorn tegen hen 1SV daar zi.e' dat M'jne lankmoedigheid niets bii Zoo J en wi ^IT H W'J V'6 in Zeker °Pzicht bespotten.» bHnaTdeTSfdp • m?ns£hen door God worden verworpen wanneer Ï * H'J heD uMel^ uit Z^e kerk, als J Hl{ ZlJn zegening onttrekt, die als het ware het on derpand en het symbool is van Zijne liefde. pn !r't "a 'eden : Want hunne vorsten zijn ontrouw en dit wordt uitdrukkelijk vermeld, want het was noodig S fnnnf ^VaD j kwaad Z0U "'"''den aangewezen. De proleet LaaJ- b7 l"8' dat hetiede,f "iet het gemeene volk begon, dat er onderT ?U WCten vvij met vvelk doel God wil, ondat er il i ~hen rangen en standen zullen zijn, nl! nfenio-te in f ?U®? zou wezen'0111 de onbesuisdheid der in a fp i \ r,te houden- Wanneer dus vorsten voorgaan wan wl7° ^n,m°et a"eS Wei 200 slecht mogelijk gaan een middel tot verbetering moest wezen wórdt dan een oorzaak van algeheel bederf. Dit is het wat de profeet in gen, espieeePktaahVhtTIdeW MaaI' d°°-r de VOrSten te beschuldiandere plaats gezegd is" hij "geeft'te kennen"', dttj wel zeer SlF ^ "h h da°n ook dwafènde^r^rl^r1 j?e^'"den weg opgegaan, al hadden zij n ook dwalende leidslieden, en hoewel, gelijk elders gebleken ' Z1J /eer angstvallig naar verontschuldigingen zochten voor hunne dwalingen. Maar hieruit kunnen w| Een hoebeuzelchtig de verontschuldiging is van hen, die heden ten daee alle schuld van zich af zoeken te werpen met het voorwendsel dat hiV strlTaan ^S8choPPen gehoorzamen • want de Heere kondigt gen waren Is dU n g ^ V°'k) °mdat de vorsten afvalligen waren. Is dit nu zoo, dan zien wij dat het geheele lichaam .... p In de snch"ld' als slechte leidslieden het volk van den echten weg afleiden, ja als zij hen voortdrijven tot overtredingen en hen met zich medevoeren. Wanneer er dus een zoodani^ veiwauing heerscht, dan moet eene algemeene straf, die allen zamen verteert, daaruit volgen. Laat ons nu voortgaan : 16. Efraïm is geslagen, hunlieder wortel is verdord zij zul- len g« vrucht voortbrengen: ja ofschoon zij genereerden, zoo zal Ik toch de gewenschte vruchten van hun' buik dooden. Wederom dreigt de profeet de uiterste wrake over de Israe dikwi'iU h h t6 verwondei'en, dat dezelfde gedachte zoo J herhaald wordt> want wij weten, dat de§ geveinsden 18 zich maar al te veel vleien, en zelfs door de zwaarste bedreigingen niet worden verschrikt. Dewijl dan de geveinsden zoo stompzinnig zijn, moeten zij dikwijls, ja herhaaldelijk geprikkeld worden, en wel zeer scherp, opdat zij eindelijk eens uit hunne gevoelloosheid ontwaken. Daarom herhaalt de profeet de bedreigingen, die hij dikwijls te voren had uitgesproken, en zegt, dat Israël zoo geslagen is, dat hun wortel verdord is. De gelijkenis is ontleend aan een' boom, waarvan niet slechts de takken afgehouwen werden, maar die ook zelf ontworteld is. De beteekenis is dat God zulk eene wrake zal doen aan dit ongelukkige volk, dat zij gansch en al verwoest zullen worden, zonder hoop op wederherstelling. De wortel is dus verdord, zij zullen geene vruchten meer voortbrengen. ' Daarna laat hij af van deze beeldspraak, en zegt: Ofschoon zij genereerden, zoo zal lk toch de gewenschte vruchten van hun' buik dooden, dat is: al zou er ook eenig zaad voortgebracht worden, zoo zal Ik het toch vernietigen. Nu vatten wij dus de bedoeling van den profeet, welke was, aan te toonen, dat de Heere zich niet meer tevreden zou stellen met eene zachte, of matige straf, want Hij had dikwijls bevonden, dat dit volk te vergeefs door vaderlijke liefde werd gekastijd ; maar dat hen thans de uiterste wrake zou treffen, die niet slechts de volwassenen, maar ook de kinderen zal verdoen, zoodat er geen overblijfsel meer zijn zal. Daarna wordt de reden hiervan opgegeven. 17. Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet hooren; en zij zullen omzwervende zijn onder de Heidenen. Gelijk ik straks reeds heb aangeduid, geeft de profeet eene reden op, waarom God besloten had zoo strengelijk met Zijn volk te handelen, nl. omdat Hij hunne onbedwingbare hardnekkigheid zag. Want de profeten verdedigen immer de rechtvaardigheid Gods tegen de goddelooze klachten van hen, die murinureeren, als God strengelijk met hen handelt, roepen, dat Hij wreed is, en de perken der gematigdheid te buiten, gaat. Daarom stoppen de profeten den mond der goddeloozen, opdat zij hunne lasteringen legen God niet uitbraken, en het is hierover, dat de profeet thans handelt. Daarom zegt hij, dat de verwoesting nabij is voor de Israelieten, omdat God hen heeft verworpen ; want het werkwoord beteekent verwerpen, wegwerpen, of versmaden. Zoo lang de Heere zich dus verwaardigde zich gelegen te laten liggen aan dit volk, hadden zij ten minste nog eenige voortreffelijkheid, maar de profeet zegt, dat zij nu ten eenenmale verworpen waren. Wat bleef hun dan nu anders dan een volslagen ondergang overig? Eni hy zegt : Mijn God zal hen wegwerpen. Door deze uit- op gezag voor ziel, zeiven en siingeit hij zijne strenge woorden tegen het geheele volk • was iiTp? " &eheeleTaanbidding Gods schandelijk verdorven was in het rijk van Israël, toch roemden zij er no^ 0p het &V, t A?rrham tó zij°'cn g°«° ™ »»g in lede.s mond, gelijk wij weten, dat de goddeloozen de vrijheid nemen om zonder aarzeling of schaamte den naam Gods Inder de Tf"']- , jl ^ dit Va'SChe roemen noS heerschte onder de Israelieten, zegt de profeet: „Hij is uw God niet meer Hij is mijn God". Aldus stelde hij zich afzonderlijk en tegeng zag "h erf d? " ™lk;, E" 'e,e"S be"-isl hiJ. « m Ser nn,W K ^ ; want hiJ toont God aan als den zal hpn Cn V6 fr zij"er leer' '/Mijn God", zegt hij, straft wegwerpen". Zoo zegt ook Jesaja, als hij Achaz be- maakt' d»t • ullfden te weinig, dat gij de menschen moede maakt dat gij ook mijn' God moede maakt ?" (Jes. 7 : 13) Dit °sCLWaS Jesaja, .niet de eenige, die God in reinheid aanbad. ,1S waar' maar hij zag op den koning en zijne metgezellen • van ,°nd- ÏÖ """ G°d' 6° ^ allen af hem hadden a%eSetdM e ,rouwel°°sh in -r is overgegaan; derhalve schijnt het niet onwaarschijnlijk, dat liegen beteekent. Zij halen er dus dezen zin uit: ,/Israël is een geplunderde wijnstok, daarom zal de vrucht hem liegen" dat is: hij zal mets opbrengen, want er zal mede geschieden wat gewoonlijk plaats heeft, als roovers akkers en wijngaarden ebben \ ei woest. Maar, gelijk ik reeds zeide, sommigen hebben »wiU1S ' ,overge,zet door //wegleggen" ; Hij zal zich vruchten wegleggen ot neerleggen. Anderen lezen echter den zin als eene vraag: ,/Zal Israël zich vruchten wegleggen?" En dan is de beteekenis, dat Israël zoo beroofd was, dat geene her- stelling kon verwacht worden. Maar deze uitleggers schijnen den zin van den profeet niet gevat te hebben. Ik zie eene andere beteekenis in deze woorden, nl. dat Israël zich na de berooving vrucht zou wegleggen, en door de gewijde geschiedenis wordt deze zienswijze bevestigd. Want wij weten, dat dit volk op verscheidene wijze gekastijd is geworden ; maar zoo, dat zij nieuwe kracht verzameld hebben. Want de Heere wilde hen slechts zachtkens vermanen, opdat zij genezen zonden worden, maar zooals gebleken is, er is door die "gematigdheid Gods niets uitgewerkt. Nu stond het echter zoo, dat Israël nieuwe vruchten voortbracht, gelijk een wijnstok. d e, na het eene jaar beroofd te zijn, een nieuwen wijn stok opbrengt; want ééne inzameling doodt den wijnstok niet. Aldus heeft Israël zich vrucht weggelegd ; d. i nadat de Heere Zijn' wijnoogst aldaar had ingezameld, heeft Hij het volk nogmaals bevoorrecht met Zijn' zegen, en hen, als het ware, weder hersteld; zooals wijnstokken, die in de leute hunne ranken doen ontspruiten, en daarna vrucht voortbrengen. Maar wat gebeurde er ? Naar de veelheid zijner vrucht, zegt hij, heeft hij de altaren vermenigvuldigd. God klaagt hier, dat Israël, na eens vergaderd te zijn, weder voortging in zijne goddeloosheid. De kastijdingen hadden ten minste zoo veel moeten teweegbrengen dat Israël tot de zuivere aanbidding Gods is weder gekeerd. Maar God bestralt het volk hier niet slechts wegens hunne voortdurende hardnekkigheid, maai ook daarvoor, dat zij, als het ware met opzet, hunne ondeugden hebben doen toenemen. Want het was als eene afschuwelijke samenzwering tegen God, dat het volk, zoodra het nieuwe kracht verkreeg, de altaren vermenigvuldigde, terwijl de Heere toch reeds duidelijk, en door onmiskenbare teekenen getoond had, dat hunne zelf uitgedachte wijze van Godsvereering Hem mishaagde, ja, dat zij Hem een verfoeisel was. Nu vatten wij de bedoeling van den proteet. Als een geplunderde wijnstok heeft Israël dus de altaren vermenigvuldigd; dat is: Israël is voorzeker beroofd, maar de Heere heeft hen rijkdom en overvloed van levensmiddelen terug gegeven, met alles wat tot een veilig en gelukkig bestaan noodig is; is Israël nu dooi de kastijding verbeterd ? Heett hij zich bekeerd, nadat de Heere zoo genadiglijk Zijne hand had weerhouden? Geenszins, zegt hij, maar hij heeft de altaren voor zich vermenigvuldigd, hij is nog slechter geworden, dan hij geweest is; en, naar de goedheid zijns lands, heeft hij goed. gedaan in beelden. Nu is dit eene zeer nuttige leer, want wij zien, hoe de Heere zich matigt in het straften. Hij legt niet met de uiterste strengheid straffen op ; want niet zoodra heeft Hij eenige slagen toegebracht, of Hij weerhoudt reeds Zijne roede. Maar hoe handelen zij nu, die niet zoo veel gematigdheid gekastijd werden ? Zoodra zij zich weder kunnen herstellen van de hun toegebrachte slagen, laten zij zich vervoeren door hun' lichtzinnigheid, en worden overmoedig tegen God. Wij zien, dat ook in onze dagen dit kwaad de overhand heeft in de wereld, zooals dit ten allen tijde geweest is. Wij behoeven er ons dus niet over te verwonderen, dat de profeet dit hier aan Israël verwijt; maar tevens is het betamelijk om deze leer ter onzer eigener onderwijzing toe te passen. Wanneer de Heere ons dus spaart, en ons, na ons gekastijd te hebben, weder toegevendheid betoont, en ons herstelt en weder opricht, zoo laat ons wel toezien, dat wij onze vorige zonden niet vergeten, maar laat Zijne kastijding steeds haren invloed op ons uitoefenen, ook als God er een perk aan heeft gesteld en haar heeft doen ophouden. Want de strekking van hetgeen de profeet leert, is, dat de menschen den toorn Gods niet behooren te vergeten, hoewel Hij niet altijd en niet voortdurend de roede gebruikt; maar zij moeten bedenken, dat de Heere dus zachtkens met hen handelt, opdat zij meer tijd zouden hebben om zich te bekeeren, en dat hun deze wapenstilstand is toegestaan, opdat zij kalm en rustig kunnen nadenken over hunne zonden. Maar hij zegt: Naar de goedheid van hun land hebben zij goed gedaan in opgerichte beelden. Ik heb te voren reeds gezegd, dat sommigen daar de beteekenis aangeven, dat zij goede beelden gemaakt hebben, en zij nemen dan //goed" in den zin van //fijn" of //fraai". Maar ik herhaal het voorzetsel ^ vóór altaren. Als de profeet zegt, dat Israël de altaren voor zich vermenigvuldigde, dan staat er letterlijk, dat hij vermenigvuldigde in altaren, of met betrekking tot altaren. Zoo is het hier ook juist om te herhalen, dat zij goed deden met betrekking tot beelden. Maar er is eene concessie in het werkwoord want het is zeker dat zij zwaar zondigden; zij zouden den toorn Gods niet hebben opgewekt, indien zij niet goddelooslijk gedaan hadden in altaren en beelden. Maar de profeet spreekt ironisch van de verdorvene Godsvereering, zooals wanneer wij heden ten dage zeggen, dat de papisten razend zijn in hunne goede bedoelingen, als ik nu hunne bedoelingen goed noem, dan ken ik ze eene hoedanigheid toe, die zij eigenlijk niet hebben. Het is dus overeenkomstig hunne zienswijze, dat de profeet hier spreekt; maar hij zegt ironisch, dat zij goed deden in beelden ; dat is : dat zij zichzelven toeschenen zeer heilige aanbidders van God te zijn, want zij maakten een groot vertoon van ijver. Het was, zooals men zegt, een onzinnige ijver. Maar er scheen nog iets meer dan blinde hardheid, daar zij het misnoegen des Heeren, waaraan zij door zulke blijkbare teekenen herinnerd waren, zoo spoedig vergaten. Nu bemerken wij het doel van den profeet, en wat de toepassing is dezer leer. Laat ons voortgaan : — 2. Hij heeft huil hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden ; Hij zal hunne altaren doorhouwen, Hij zal hunne opgerichte beelden verstoren. Hij zegt eerst, dat hun hart verdeeld was, dat is : van God, want wij weten, dat voornamelijk vereischt wordt, dat de menschen getrouwelijk God zullen aanhangen. ,/Nu dan Israël! wat eischt de Heere, uw God, van u ? dan den Heere, uwen God met uw gansche hart aan te hangen ?" 1) Daar God ons dus met een' heiligen band aan zich verbindt, is het wel het toppunt van alle boosheid, als ons hart van Hem verdeeld is, zooals wanneer eene onkuische, ontrouwe echtgenoote hare liefde voor haren man vervreemd heeft. Want zoo lang de man het hart zijner vrouw aan zich, als het ware verbonden houdt, blijven kuischheid en huwelijkstrouw voortduren ; maar als haar hart van haren man verdeeld, of gescheiden is, dan is dit alles voorbij, en geeft zij zich over aan onkuischheid. Zoo zegt de proteet hier ook, dat het hart des volks van God verdeeld is, want zij hebben zich Gode niet met eene reine en oprechte genegenheid gewijd, gelijk zij hadden behooren te doen. //Het hart van dit volk is verre van Mij*. Nu zegt hij: Nu zijn zij schuldig-, dat is: nu zal ik toonen wat zij verdienen, zoodat zij later niet, naar hunne gewoonte, met hunne haarkloverijen voor den dag komen; want het werkwoord moet niet in betrekking gebracht worden met de daad, maar, gelijk men zegt, naar de openbaring er van. Hij ze^t dus, dat zij schuldig zullen zijn, want zij zullen van schuld overtuigd worden, zoodat zij haar niet meer kunnen ontkennen : evenals gerechtvaardigd zijn beteekent vrijgesproken te zijn, zoo beteekent schuldig te worden bevonden, veroordeeld te zijn. De beteekenis is, dat, wijl dit volk den toorn des Heeren niet kon bespeuren, zoolang hun toestand nog draaglijk was, Hij zulk eene ontzettende straf op hen zou toepassen, dat zij er eindelijk overtuigd van zullen worden, opdat zij zich dan niet langer zouden vleien en bedriegen. Zij zullen thans dus veroordeeld worden. Hoe ? De Heere zal hunne altaren omverwerpen. Dit zou kunnen heen wijzen naar den uitvoerder der wrake, daar echter geen naam genoemd is, geef ik er de voorkeur aan het zoo te verstaan, dat God zelf bedoeld is. God zal dus hunne altaren omver irerpen en hunne opgerichte heelden verwoesten, of vernietigen. "" 1) Deut. 10 : 12 en 20. Dit was er bijgevoegd, omdat goddelooze menschen, naar wii weten, op hunne eigene verzinselen betrouwen, en nooit tot een ernstig vreezen gebracht kunnen worden, behalve wanneer zij begrijpen, dat zij door de listen van Satan misleid zijn geworden, toen zij zich aan bijgeloovigheden en afgoden hebben overgegeven. Daarom verklaart de profeet, dat hunne altaren omver geworpen zullen worden, en hunne opgerichte beelden te niet gedaan, opdat de geveinsden het vertrouwen zullen afleggen, waardoor zij zich tot nu nu toe zoo tegen God hebben verhoovaardigd. Maar nu volgt eene bevestiging van deze beschouwing. 13. Want nu zullen zij zeggen : Wij hebben geen' koning : want wij hebben den Heere niet gevreesd ; wat zou ons dan een koning doen ? Hij verklaart nu meer uitvoerig wat hij te voren slechts even aangestipt had, nl. dat de veroordeeling, die hunne o-oddeloosheid zou openbaren, nu nabij was. Thans voegt hit er bij, dat zij zelt, eigener beweging zullen zeggen, dat zij naar verdienste gestraft zijn door van een' koning verstoken te ziin, ja ze Is, dat een koning hun tot niets nut zou wezen, omdat /ij Jehovah niet hadden gevreesd. Er moet hier altijd aan eene tegenstelling gedacht worden tusschen het hardnekkige snoeven des volks en het gevoel van Gods toorn, waarvan de profeet nu spreekt. Want zoo lang God de Israelieten spaarde, maakten zij misbruik van Zijne lankmoedigheid en goedertierenheid. Dan dachten zij niet, dat er in hun leven iets berispelijks of afkeurenswaardigs was; ja wij weten hoe onbeschaamd zij twistten met de profeten ; zoodra er een streng woord uit den mond van een' profeet gehoord werd, ontstond er groot getwist en rumoer. //Wat! is het zoo, dat gij het volk Gods, het verkoren geslacht Abrahams behandelt? Dewijl zij dus hardnekkig alle onderwijs verwierpen, zegt de profeet hier: „De tijd zal komen, wanneer zij zullen zeggen, dat zij geen' koning hebben omda zij den Heer met vreesden." De beteekenis is : daar zii met het woord des Heeren hun voordeel niet deden, zal een ander soort van onderwijs gebruikt worden; want de Heere zal in werkelijkheid Zijn toorn doen blijken, en hen zelfs noodzaken, huns ondanks te bekennen hetgeen zij thans verontschuldigen, want deze belijdenis van zonde zou nooit uitgesproken zijn, indien de Heere niet strengelijk met hen had gehandeld. Daarom zullen zij zeggen: hoe P ook als zij in eene andere school zullen gebracht zijn : want de Heere zal voortaan niet meer met hen handelen door woorden, maar zal hen zóó Zijne hand laten gevoelen, dat zij zullen begrijpen inet Hem te doen te hebben. Maar nu moet men er op letten, dat de profeet hier niet van het berouw of de bekeering des volks spreekt, en ook hunne woorden niet mededeelt, maar veeleer van de zaak zelve melding maakt. De geveinsden zullen óf tegen God schreeuwen, als Hij hunne zonden bezoekt, óf geveinsdelijk erkennen, dat zij die kastijdingen waardig zijn, terwijl toch al dien tijd de verkeerdheid in' hen blijft wonen. Maar als de profeet hen sprekende voorstelt, dan bedoelt hij niet, dat zij zullen zeggen, wat hij verhaalt; maar, gelijk ik reeds zeide, hij spreekt veeleer van de zaak zelve. Vandaar: Z,ij zullen zeggen, dat is : de gebeurtenis zelve zal toonen, dat zij verstoken zijn van een' koning, omdat zij Jehovah niet vreesden, ja zelfs, dat het nutteloos zou zijn, al zou ook een koning over hen heerschen. Al zouden dus de Israelieten nooit opgehouden hebben van teo-en God te roepen, noch afgelaten hebben van Hem openlijk te° lasteren, dan zou toch wat de profeet zegt, waar geweest zijn. Waarom P Omdat het genoeg was, dat zij door de wer kelijkheid overtuigd werden, al zou God hun deze bekentenis ook niet ontwrongen hebben; ja zij zullen er toe gebracht worden te gevoelen, dat zij rechtvaardiglijk door de hand Gods werden geslagen, hoe hardnekkig zij dit voor de menschen ook bleven ontkennen. De profeet toont hier ook, dat onheilige menschen, zoo lang er nog eenige hoop voor hen op aarde overblijft, de hand Gods hoovaardiglijk minachten, en in hunne gerustheid gansch stompzinnig worden. Zoolang Israël hun koning in hun midden zag, dachten zij zich veilig tegen alle kwaad, en hebben zij stoutelijk alle bedreigingen veracht. Dit is het dus, wat de pioieet bedoelde. En voorts: als de Heere alles wegneemt wat de oogen der goddeloozen verblindt, dan beginnen zij te erkennen, hoe dwaselijk zij zich gevleid hadden, en hoezeer zij door Satan ziin bedrogen. Dit is het wat door Hoséa bedoeld wordt, als hii zegt, dat de Israelieten gedwongen zullen worden te erkennen, dat zij geen koning hadden, omdat zij God niet vreesden : maar dit berouw zal te laat zijn, want het zal nutteloos wezen. Nu volgt: — 4. /ij hebben woorden gesproken, valschelijk zwerende in liet verbond maken j daarom zal liet oordeel als een vergiftig kruid groenen op de voren der velden. Zij hebben woorden gesproken, zij hebben uiting gegeven aan woorden. Sommigen geven hiervan de verklaring, dat zij stout- moediglijk hunne eigene raadslagen zijn gevolgd, gelijk de verachters van God alles wat hun in den zin komt plegen te regelen en te schikken naar hun' eigen wil en welbehagen; want zij verwaardigen zich niet aan God te vragen wat recht is. Aldus verstaan zij deze woorden; maar ik heb er eene andere beschouwing van, nl. dat zij woorden hebben gesproken, of vrijwillig hebben betuigd, dat zij de beste en getrouwste aanbidders van God zullen zijn. Dan volgt: valschelijk zwerende. Ik zal de woorden een voor een verklaren, want ik zal dan daarna de wezenlijke bedoeling van den profeet aanduiden. Hij zegt dus, dat zij valschelijk zwoeren, dat is, volgens sommigen, omdat er in hen veel lichtzinnigheid en veranderlijkheid was. En ik erken, dat dit waar is, en dat zij zich door hunne meineedigheid velerlei slraffen op den hals gehaald hebben; maar de profeet bedoelt veeleer hen, die den Heere valschelijk hebben gezworen. Dan volgt: Insnijdende een verbond, een verbond sluitende. Ongetwijfeld bestraft de profeet hen hier wederom, omdat zij valschelijk het verbond met God vernieuwerV "'ant het was niets dan veinzerij. Maar nu volgt: Gelijk alsem ontspruit. Sommigen vertalen het woord door gal ol bitterheid, maar de vergelijking is niet juist, daar de profeet hier van velden spreekt; want hij voegt er bij, in de voren der velden-, dat is: het oordeel zal ontspruiten in de voren, als alsem, of als eene bittere plant. Aldus heb ik kortelijk aangeduid hoe dit vers door sommigen verstaan wordt, namelijk, dat Israël driest en hooghartig was in hunne beraadslagingen, stoutmoedig vaststellende wat hun geviel, alsof het niet in de macht Gods stond te veranderen wat de menschen besluiten te doen, — en dan, dat zij allerlei verdragen aangingen, maar nu eens met dit volk en dan weder met een ander volk het aangegane verbond verbraken, en dat zij ten laatste niets dan bitterheid hadden. Dat is hunne uit; maar ik geloot veeleer, dat de profeet hier de zaak jogs bepleit; dat is: dat de Israelieten zoo dikwijls zij berouw beloofden, en er ook eenige teekenen van lieten blijken, toch eigenlijk veinsden en Gode gelogen hebben. Daarom zegt hij : Zy hebben woorden gesproken, maar het waren slechts woorden • want zij kwamen nooit uit een hart, dat eenig besef had van ° t00rn> zoodat zij zich zei ven en hunne ondeugden verafschuwden. Daarom hebben zij slechts woorden geuit. Daarna wijst hij op dezelfde bedriegelijkheid, doch gebruikt daarbij andere woorden. Zij hebben valschelijk gezworen, zegt hij, en een verbond gemaakt, dat is: zij schenen tot God terug te willen keeren, maar het was slechts een huichelachtig voorwenden, ja een meineed. Als zij zich zeer bijzonder ge- trouw wilden betoonen, dan zondigden zij nog meer door het verbond te vernieuwen. Daarom zal het oordeel uitspruiten als alsem in de voren van het veld. Het oordeel moet hier genomen worden in de beteekenis van rechtheid of oprechtheid, alsof de profeet gezegd had : ,/Als zij eenigen schijn van godsdienst vertoonen, en hunne goddeloosheid onder een' dekmantel verbergen, dan schijnt dit wel recht en gerechtigheid te zijn, maar het zal ten laatste alsem wezen, en zal uitspruiten in de voren van het veld". Het komt mij voor, dat de uitleggers de bedoeling van den profeet niet goed begrepen hebben. Want waarom zegt hij//in de voren der velden" en niet in het veld ? Het is, omdat, als het veld geploegd is, er eenige toebereiding is gemaakt voor het goede zaad om er in te groeien. Als dus schadelijk onkruid in de voren des lands opschiet, dan is dit minder te verdragen, dan wanneer het in dorre, woeste plaatsen groeit; want dit is iets, dat gemakkelijk plaats heeft. Doch als er alsem opschiet in de voren, in plaats van tarwe, dat is, op goed bebouwd land, dan is dit iets vreemds en onduldbaars. Nu vatten wij dus de bedoeling van den profeet. Soms schenen zij werkelijk door een gevoel van Godsvrucht te zijn aangedaan. Dan beloofden zij veel, en waren zeer mild in goede woorden; zij zwoeren zelfs, en schenen bereid hun verbond met God te vernieuwen, — inaar wat was het? Waar liep het alles op uit? Het was, als wanneer een landman zijn akker had toebereid, en schadelijk onkruid opwies, waar hij veel arbeid en moeite had aangewend. Zoodanig was hunne rechtheid, — eene vermomde gestalte, eene schaduw van Godsdienst; niets anders; maar gelijk alsem groeiende in een' goed bebouwden akker. 5. De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over liet kalf van Beth-Aven : want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijne Chemarim, (die zich over hetzelve verheugden), over zijne heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. Ik zal eerst kortelijk verwijlen bij hetgeen ik zeide bij het lezen van den tekst, nl. dat sommige uilleggers dit vers verklaren in betrekking tot de ballingschap des volks. liet woord beteekent gebannen zijn, en het beteekent ook vreezen, maar, gelijk wij zien zullen, laat het context niet toe, om het hier in de beteekenis van gebannen zijn te nemen. Sommigen vertalen het andere woord door wonen, maar zij vergissen zich. De profeet bedoelt 'eenvoudig, dat de inwoners van Samaria thans roemden in hunne kalveren, (want, gelijk wij weten, waren de kalveren in Dan en Bethel), maar dat de Heere hen weldra zou verschrikken, en de reden daarvan zullen wij later zien. Thans ga ik er toe over om de werkelijke bedoeling van den profeet aan te toonen. De iniconers van Samaria, ze°-t hij zullen vreezen vanwege de kalveren van Beth-Aven. De" profeet spot met de dwaasheid van het volk Israël in het aanbidden van kalveren en met hun' waan, dat in hen alle hoop op behoud en veiligheid gelegen was. Waarom ? „Zij zijn gewongen" zegt hij, „te weenen om de ballingschap van hun kalt, zoover is het er vandaan, dat het in staat zou zijn hun eenigerlei hulp te verleenen, dat de burgers van Samaria te vergeeis over deszelfs gevangenschap treuren". Bij wijze van minachting noemt hij de kalveren vaarzen. Hij zou het mannelijk geslacht hebben kunnen gebruiken, maar het geheele veis ziet op de dwaasheid des volks, omdat zij zoo onzinnig waren in hunne bijgelovigheden, en toch zoo volkomen onge" voe ïg waren. De iniconers van Samaria zullen dus vreezen \ooi de kalveren van Beth-Aven, omdat afgodendienaars sideien, als zij hunne afgoden in gevaar zien, en hun gaarne hulp zou en veileenen ; en juist deze vrees verraadt hunne domheid en waanzin. Immers, waarom helpen de goden zich zelf niet, in plaats van hulp te verwachten van stervelingen ? Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Maar hij zegt: zij zullen er over treuren. Het getal is hier veïan ei . ij had gezegd: ,/VaDwege de vaarzen", en nu drukt hij de soort uit door een mannelijk relatief 1. Daarom eert hij terug tot „kalveren», en gebruikt later het enkelvoud wan ei was s echts één te Beth-Aven; het andere was te Dan. aai wij ebben reeds aangetoond, waarom de profeet ze vaarzen noemt. r Deszelfs volle, zegt hij, zal er om treuren, ja, zelfs ook de pnesters. Sommigen denken, dat de priesters met den term aarl"edllirl' omdat zi.i bij het uitoefenen hunner godsdienstplechtigheden zwarte kleederen droegen; want o-issinT b,et,eekeBt zwart; maar dat is eene ijdele •e,)',ge 1J dikwijls blijkt, zijn de rabbijnen zeer stoutg in hunne verzinselen; want, zij geven geen acht op zif dat1 al7rr "'t K -ma.ken Slechts gissi"gen, en dan willen worden in* , '? zin komt als ee" orakel geloofd zal ! eD'e evenmin bekommeren zij zich om de geschiedenis, maai voeien zonder eemgen grond aan wat hun behaagt. Er is eene andere verklaring van, die ik waarschijnlijker acht nvü'siu i? heteekent ook weerklinken, en wij weten, dat de pnesters bij hunne verrichtingen veel gedruisch maakten en een groot geschrei aanhieven ; gelijk Elia zeide : ,/Roept met luider stem, want misschien slaapt uw Baal" (1 Kon. 18 : 27.) Indien hunne gissing nu als juist kon erkend worden, dan zou ik zeggen, dat zij vanwege het rumoer, dat zij maakten, bij dien naam genoemd worden. Maar ik laat de zaak in het midden. Het was echter een naam, algemeen in gebruik, gelijk uit andere plaatsen blijkt. Want CHÜ3 worden die nieuwe priesters genoemd, die door Josia werden afgeschaft, gelijk vermeld staat in 1 Koningen 23 : 5. Maar of hun die naam gegeven werd vanwege hunne luidruchtigheid, of vanwege de zwarte kleur hunner kleederen, zeker is het, dat het priesters van valsche goden zijn geweest. Nu zegt de profeet, dat ook de priesters zullen treuren, want het werkwoord moet herhaald worden. Daarna voegt hij er bij: YT03"~; het betrekkelijk voornaamwoord die ontbreekt — die zich verheugen ; maar het moet na er bij gedacht worden, die er zich over verheugen. Maar waarom zouden zij treuren ? Zij zullen treuren om deszelfs eer, omdat zij weg is : zij zullen nu beginnen te treuren, omdat de eere van het kalf weg is. Hier leert de profeet, dat het roemen, waarmede de geveinsden zich zeiven bedriegen, niet altijd zou duren ; want de Heere zal hen gewisselijk tot plotselinge en onverwachte schande brengen, gelijk wij zien zullen. Hij zegt dus, dat er onder de burgers van Samaria een treuren zal zijn om de kalveren. Zij dachten, dat het koninkrijk goed versterkt was, want zij hadden tempels opgericht binnen hunne landpalen, die hun, als het ware, tot bolwerk en beschutting zouden zijn. Dies waanden zij zich veilig tegen invallen van vijanden. „Neen", zegt de profeet, „zij zullen treuren om hun kalf". Hoe? Zijn eigen volk zal er om treuren. Hij gaat nog verder, en noemt al de aanbidders er van het volk van het kalf; en wij weten, dat het geheele rijk van Israël in dit bijgeloof deelde. Ja, zegt hij, zelfs de priesters, die er zich om verheugen, zullen treuren. Waarom ? Omdat de eer er van weggenomen zal worden. Nu volgt: — 6. Ja datzeive zal naar Assür gevoerd worden, tot een geschenk voor den koning Jareb : Efraïrn zal schaamte behalen, cn Israël zal beschaamd worden vanwege zijn'raadslag. Hier geeft de profeet duidelijker de oorzaak te kennen van het treuren der priesters en van het geheele volk. Het kalf, zegt hij, zal naar Assyrië gevoerd morden, tot een geschenk rooiden koning Jareb. Waarschijnlijk was de koning van Israël genoodzaakt, om, toen het uiterste gevaar daar was, óf het kalf in een nieuwen vorm te gieten, óf het in stukken te breken, en einde van den Assyrischen koning den vrede te koopen. Dewijl dus het geheele rijk tot groote armoede was gekomen, kunnen wij uit deze plaats afleiden, dat het kalf, of de kalveren! naar Assyne gebracht werden om den koning te bevredigen ar de Israelieten nu zagen, dat zij van hunne bescherming waren beroofd, (want zij hadden, nu er geen God meer onder hen was ook geene hoop meer op veiligheid of behoud) heeft de P'oreet gewag gemaakt van hunne droefheid ; maar nu toont hy, dat de ballingschap nabij was, niet alleen voor de Israelieten, maar ook voor de kalveren, die zij aanbaden, en door wier hulp zy zich veilig en wel in het land waanden te zijn r w een bijzondere nadruk gelegen in het woord nj, alsof e piofeet zeide : „Niet slechts de Israelieten zullen wegtrekken, ook het kali zelt zal naar Assyrië gevoerd worden. Van het woord //Jareb» hebben wij gesproken in het vijfde hoofdstuk, het schijnt de eigennaam van een' man geweest te zijn. Sommigen gissen, dat het eene stad was in Assyrië, hoewel niet aangeduid door schrijvers. Anderen denken, dat het de naam was van een naburigen koning, d. i. van een koning, die een nabuur was van Assyrië, maar zonder reden, en zij worden nn^i -fi/ > ZAehe weerlegd; want de profeet duidt hier whtt I f, Tt T8Che° koning aan. Hij noemt hem echtei Jareb; het zou kunnen wezen, dat hij toer. nog slechts een gewoon particulier was; of hij zou aldus bij wijze van minachting kunnen genoemd zijn. Maar dit is onzeker. Hiero- nyrnus vertaalt het woord door „wreker" of straffer. Maar het „A genoegzaam, dat het een eigennaam is, niet van eene stad ot plaats, maar, gelijk gezegd is, van een' man. En ik ben geneigd te denken, dat hij hem koning Jareb noemt bij ïXrir minfhhr,g> want die minachting heerschte onder de siaelieten, zoolang zij zich sterk genoeg dachten om weerstand 'eJ™eD b]e.den- , Maar de Heere heeft later dien hoogmoed gefnuikt, vandaar dat de profeet nu snijdend zegt: „Het kalf digen«ai y"e ^evoerd worden, om koning Jareb te bevre- ,m!Jaarar V°e,gt .6r bij: Efraïm schaamte behalen, of mi .^' beschaamd icorden vanwege zijn' raadslag. wnni h1 hetzel,de op verschillende wijze, en niet zonder reden; ant het was in het eerst moeielijk om de Israelieten er van te overtuigen, dat hetgeen zij zoo wijselijk beraamd dachten e zijn op hunne schande zou uitloopen. Toen koning Jerobeam I tempels oprichtte, dacht hij wezenlijk, dat dit het beste middel was om Ie voorkomen, dat het volk, indien het tot inkeer mocht komen, zich weder aan het geslacht van David zou onderwerpen. Daarom dacht hij, dat de tien stammen volkomen afgescheurd waren, toen hij dien bijzonderen eeredienst invoerde, die niets gemeens had met dien van den stam van Jnda. En ongetwijfeld zou, indien de tien stammen den waren God hadden aangebeden te Jeruzalem, deze eenheid van aanbidding hebben kunnen leiden tot hunne hereeniging met het lichaam onder één hoofd. Vandaar dat koning Jerobeam gedacht heett goede voorziening te hebben getroffen om zijn rijk te bestendigen, door alle gemeenschap tusschen de twee volkeren af te snijden ; en er was niemand in Israël, die zijn' raadslag niet goedkeurde; want zij schiepen behagen in hun' rijkdom, in het aantal hunner mannen, en in andere voordeelen. Daar nu het rijk van Juda zoo veel geringer en zwakker was, waren de Israelieten ten uiterste met zich zeiven ingenomen. Dat is de reden, waarom de profeet zegt: Efraïvn zal schaamte behalen ; Israël zal beschaamd worden vanwege zijn' raadslag. Maar, gelijk ik zeide, dit scheen in het eerst ongelooflijk. Wantdemenschen vleien zich door hunne slimheid het door hen gewenschte succes te zullen behalen, en zoo is het ook, dat zij alles, wat zij willen, durven ondernemen zonder de hulpe Gods. Dat is de reden waarom de profeet dezelfde gedachte herhaalt: //Efraïm7', zegt hij, „zal schande behalen ; Israël zal beschaamd gemaakt worden", — weshalve ? vanwege zijn' raadslag. Zij denken, dat hun eigen raadslag hun hoogst nuttig zal zijn ; ja, zij stellen hunne veiligheid in hunne slimheid. Maar de Heere zal hunne raadslagen tot hunne schande doen uitloopen. Nu volgt: 7. De koning van Samaria is afgehouwen, als schuim op het water. De profeet vervolgt hetzelfde onderwerp, en dit moet geenszins als nuttelooze wijdloopigheid aangemerkt worden. Het zou inderdaad genoeg zijn geweest, om de Israelieten dooréén enkel woord te dreigen, indien zij buigzaam en gehoorzaam waren geweest; daar zij eehter stompzinnig waren in hunne verkeerdheid, was het noodig voortdurende bedreigingen in hunne ooren te doen weerklinken, opdat zij minder voor God te verontschuldigen zouden zijn. Daarom zegt de profeet nu, dat de koning van Samaria afgesneden zal worden als schuim, en hij spreekt van den koning, omdat de Israelieten, na hunne afgoden, hun' koning als eene onverwinlijke sterkte voor zich beschouwden. Want, gelijk te voren reeds gezegd is, ongodvruchtige menschen denken altijd dat hunne sterkte en bescherming gelegen is in de wereld en in aardsche zaken. Daarom kondigt de Heere eene rechtvaardige straf aan door te zeggen, uar n,j oen koning af zal snijden; want het goddeloos vertrouwen, waarvan ik gesproken heb, kon op geene andere wijze bestraft worden. Daarom ,/Zal de koning van Samaria afgehouwen worden/ _ hoe ? Als schuim. Het is een zeer gepast beeld; want de profeet toont, dat de toestand des rijks dien zijI zoo solide en zoo duurzaam achtten, niets had dan een e ïgen schijn, zooals schuim, waarin geene substantie is. En voorts komt het mij voor, dat hij op nog eene andere zaak wijst ; namelijk, dat het koninkrijk, dat den schijn had van zoo verheven te zijn boven andere koninkrijken, toch slechts een uitwerpsel was. Het schuim drijft boven het water der zee, en schijnt, vanwege zijne hoogte iets zeer uitnemends te zijn, maar wat is schuim anders dan het uitwerpsel van het water ? Want t gaat in schuim over. Zoo heeft Isiael gedacht, dat, daar zij kracht hadden verkregen, en in alle 3r hPfDh fHSlam/an Jüda ovei'troffen> Z'J hun, als het ware ovei het hoofd konden rijden. De profeet daarentegen zegt, dat zij, evenals ook hun koning, schuim waren. „Un' koning", zegt hij, //is, hoewel de koning van Juda niet bij hem vergeleken kan worden, slechts schuim. Door zijne hoogte schijnt hij heel wat te zijn en daaruit is uw hoogmoed ontstaan, want gij zijt nu verhard geworden tegen God; maar de Heere zal 'hem afhouwen als schuim." De profeet vergelijkt den koning van Israël dus niet slechts bij een blaasje van schuimend water, maar hij zegt, dat hij met betrekking tot den koning van Juda profeet ' 1S' Verstaan wiJ dus de bedoeling van den 8. En de hoogten van Aven, Israels zonde, zullen verdelgd worden ; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen: en zij zullen zeggen tot de bergen : -bedekt ons! en tot de heuvelen: Valt op ons! ^lilk ik6" hH°6 ^ Pü0fueL kng bij ééne zaak verwijlt, maar L H f - gez^d heb> er was een sterke hamer noodig li n'JZer, Want het hart des volks wa« ij^r, ja Gebroken H ^ niet anders da» door geweld worden ge bi o ken. Dat is de reden, waarom de profeet voortgaat met zijne bedreigingen, en de wrake Gods in zoo velerlei vormen vnov h„Te °°gen stelt'.wa™ hen kortelijk te herinneren , , . m £enoeg zou zijn geweest, indien zij niet zoo hardnekkig geweest waren. of^nlJr e!TiteqZCgt : De hoo9ten van Aven zijn verdelgd, o zullen verdelgd worden. Hij noemt Bethel nu Aven, gelijk hij het te voren Beth-Aven genoemd heeft. Wij hebben de reden van die naamsverandering opgegeven. Jerobeam kon wel aan den eeredienst, dien hij goddelooslijk had ingevoerd, een'schoonen schijn gegeven hebben door het voorwendsel, dat God te dezer plaatse aan Jakob verschenen was, en wij weten ook, dat de naam er aan gegeven werd door God; daar het volk intusschen van het voorbeeld des aartsvaders een slecht gebruik had gemaakt, werd de plaats Beth-Aven genoemd. Beth-Aven beteekent huis der ongerechtigheid, alsof de profeet gezegd had : „God woont niet te dezer plaatse, zooals de bijgeloovige inenschen denken, want zij is verdorven door goddelooze aanbidders." Daarom zegt hij : „De hoogten van Beth-Aven" ; dat is, der goddeloosheid. Maar het kan nuttig zijn hier te herhalen, wat wij te voren gezegd hebben, namelijk, dat de menschen, als zij afwijken van de zuivere leer van God, te vergeefs hunne ontheiliging met klinkende namen bedekken, gelijk wij zien dat, de Papisten heden ten dage doen, want zij versieren de ontheiliging, de mis, inet den naam van Sacrament, alsof zij daar iets mede gemeen had ! Zij willen zelfs hunne mis beschouwd hebben als het Heilig Avondmaal, alsof het in hunne macht stond af te schaffen of op te heffen wat door den Zone Gods werd voorgeschreven en ingesteld, en er hunne eigene bedenkselen voor in de plaats te stellen. De Papisten kunnen dus wel aan hunne heiligschennis schoone, eervolle namen geven, maar zij richten er niets mede uit. Waarom niet? Omdat God betreffende Bethel luide uitroept, dat het Beth-Aven is; en de reden is wel bekend, omdat Jerobeam tempels oprichtte, en nieuwe offers verordende, zonder Gods gebod. Als de menschen afwijken van het Woord des Heeren, dan zal het hun niet baten hunne droomerijen te verbloemen, want de Heere schenkt Zijne goedkeuring aan niets anders dan aan hetgeen Hij zelf geboden heeft. Daarom zijn de hoogten van Beth-Aven verdelgd, of zullen zij „verdelgd worden". vDe zonde van Israël", voegt hij er bij. Deze bijgevoegde zinsnede behoort bij de vorige. Bedoeld is, dat de zonde van Israël zal verdelgd worden. Maar, gelijk gisteren gezegd is, de Israelieten dachten een' Gode wel behaaglijken dienst te verrichten, daarom waren zij zoo ijverig in het waarnemen van hunne godsdienstplechtigheden; God, daarentegen, noemt ze zonde. Waarom? omdat het heiligschennis is en afgoderij, als de menschen Gods gebod niet volgen, maar zich aan hunne inbeelding en hunne verzinselen overgeven. Wij moeten dus begrijpen, dat het niet in de macht staat van menschen om vormen van aanbidding, die hun behagen, te maken, en evenmin staat het aan hen om te beslissen of deze of die Godsvereering wettig of onwettig is; wij hebben slechts te letten op hetgeen de Heere zegt. Als daarom de Heere datgene, wat ons behaagt, verklaart onheilig te zijn, dan moeten wij berusten in Jn oordeel, want het betaamt ons niet met Hem te twisten en het zou daarenboven ook ijdel zijn. ' Pe doorn en de distel, zegt hij, zullen op hunlieder altaren opkomen Nu zou men kunnen vragen : Had de profeet eenvoudig door deze teekenen het bijgeloof des volks behooren te bestraffen, daar toch hetzelfde korten tijd daarna aan den tempel wedervoer, hoewel die niet door den raadslag van menschen maar van God gebouwd was ? Dewijl dan gras groeide waar de tempel was, was dan niet de aanbidding, die, naar wij weten door God was ingesteld, aan bespotting blootgesteld? Hetzelfde kan ook van de kalveren gezegd worden. Wij geven toe, dat de kalveren naar Assyrië gevoerd werden, als"priis der ongelukkige Israelieten, om den tegen hen vertoornden koning te oevredigen. Maar was ook niet de Ark des Verbonds door de vijanden gevankelijk weggevoerd? Heeft koning Nebukadnezar de vaten des tempels niet weggenomen ? En was met de Godvruchtige Hizkia genoodzaakt de deuren des tempels van hare sieraden te berooven ? Dit schijnt dus niet passend door den profeet gezegd te zijn. Maar op dit alles is het antwoord gemakkelijk : De Israelieten beloofden zich wat zij zagen en later bevonden ijdel te zijn, gelijk het geval is met de geveinsden, die met groote gerustheid alle oordeel en alle straf verachten. Waarom ? Omdat zij dachten, dat hunne eigene veidorvene Godsvereering volstond voor hunne veiligheid : hoewel zij in geheel hun leven verfoeielijk waren; dewijl echter n0gK6e1nJ1fen vorm.van godsdienst door hen werd onderhouden, verbeeldden zij zich, dat God verplicht was met hen te ziin • zoodanig en zoo zwak was de zekerheid en veiligheid dezes volks. Gansch verschillend was het met den stam van Juda. Want God heeft door Zijne profeten luide uitgeroepen: „Vertrouwt met op valsche woorden, zeggende: Des Heeren tempel, des Heeren tempel (Jer. 7 : 4) maar Ik woon niet meer in dien ' tempel/'; en Ezechiël zag de heerlijkheid des Heeren van daar weggaan, (Ezech. 10 : 4). Wat daar gezegd is kon niet toegepast worden op den tempel, noch op het ware en wettige altaar, noch op de ware aanbidders van God ; maar de profeet verwijt den Israelieten terecht, dat zij veiligheid verwachtten van hunne eigene altaren, terwijl zij door hunne bedenkselen ?.f !00rn °°g teSen opwekten. Wij moeten dus het verschil m gedachten houden tusschen den stam van Juda en de tien stammen. Maar hij voegt er bij : Zij zullen zeggen tot de bergen : Bedekt ons / en tot de heuvelen : Valt op ons. Door die zegswijze wilde , P1"™ uitd»-ukking geven aan de ontzettende wrake Godsa sof hlJ gezegd had, dat de verwoesting, die nabij was, zoo vreeselijk zou zijn, dat het honderd maal beter zou wezen om te komen, dan in zulk een' toestand in het leven te blijven. Want als de menschen tot de heuvelen zeggen : Valt op ons, en tot de bergen : Bedekt ons, dan begeeren zij ongetwijfeld een' dood, te ontzettend om er van te spreken ; maar het is hetzelfde, alsof de profeet gezegd had, dat leven en licht, en het gezicht der zon, en de gewone lucht iets afgrijselijks voor hen zouden worden, omdat zij bemerkten, dat de hand Gods tegen hen was. En voorts -is het een teeken van de uiterste vertwijfeling, als de menschen gewillig den afgrond te gemoet. gaan, waarin zij kunnen verzinken om van de tegenwoordigheid Gods en aan de dadelijke verwoesting te ontkomen. Daarom heeft ook Christus deze schriftuurplaats overgenomen, om het laatste oordeel voor te stellen, waarvan Hij spreekt; ,/Zij zullen zeggen tot de bergen : Bedekt ons; en tot de heuvelen : Valt op ons" ; dat is : wat eens door den Profeet gezegd is, zal dan wederom vervuld worden, nl. dat de goddeloozen honderd maal liever willen sterven dan te leven ; want beide licht en levenslucht zullen zij haten en verafschuwen, omdat zij zullen bemerken dat de vreeselijke hand Gods hen drukt. Nu volgt: 9. Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, o Israël! daar zyn zij staande gebleven ; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen. Hier verwijt Hij Israël, dat zij zoo langen tijd verhard waren in hunne zonden, niet dat zij slechts onlangs verdorven waren geworden. Dat is de korte inhoud van dit vers. In het laatste hoofdstuk had hij gezegd, dat zij diep ingezonken waren in hunne zonden, zooals in de dagen van Gibea; wij hebben toen aangeduid, waarom de profeet het voorbeeld van Gibea heeft aangehaald, nl. omdat de Gibeonieten van alle vreeze Gods waren weggevallen, alsof nooit een enkel woord der wet onder hen gehoord was. Wij weten, dat zij zich aan onreine, monsterlijke lusten hebben overgegeven, zooals de inwoners van Sodom en Gomorra. Dewijl dan zoo ontzettend eene ontuchtigheid openlijk en straffeloos te Gibea heerschte, zegt de profeet met recht, dat zij gansch verloren waren, zonder hoop op behoud, gelijk dit ook in dien tiid het geval was. Thans echter heeft hij het oog op iets anders, nl. dat zij van dien tijd af niet hadden opgehouden boosheid op boosheid te stapelen, en dus als het ware, eene koorde van ongerechtigheid te maken, gelijk aan eene andere plaats gezegd is. Van de dagen van Gibea af, hebt gij, o Israël, gezondigd. Maar dit schijnt eene onrechtvaardige beschuldiging; want wij weten, dat het gansche volk zich vereenigde tegen den stam van Benjamin. Dewijl dus de Israelieten de goddeloosheid wreekten, die in de stad Gibea gepleegd was, hoe is het dan, dat de proleet de misdaad, waarvan zij de wrekers geweest zijn, legen hen aanvoert P Maar wij weten, wat dikwijls gebeurt, nl. dat zij, die de uitvoerders zijn van de wrake Gods in geen enkel opzicht beter zijn; en wij hebben bij den aanvang een merkwaardig voorbeeld daarvan gehad in Jehu • die de dienaar Gods geweest is in het straffen van bijgelovigheden • toch noemt God hem een roover, en vergelijkt Hij de wrake,' door hem uitgeoefend, bij rooverij. „Ik zal de bloedschulden van Jizeël bezoeken over het huis van Jehu/', ze°t Hij. En toch weten wij, dat hij, Jehu, gewapend was met liet zwaard Uods. Dit is waar; maar hij handelde niet met een oprecht hart, want later heeft hij hetzelfde voorbeeld gevolgd. Zoo zegt nu de profeet, dat zij van dien tijd af gezondigd hebben, alsof ny zeide : „De Heere heeft door de hand uwer vaderen wrake geoefend aan de Gibeonieten en den ganschen stam van Benjamin ; maar zij waren volkomen aan hen gelijk. Dit bederf heeft van dien tijd af het gansche land van Israël als een zondvloed overstelpt. Er is dus geene reden voor u om te r0®™®D' dat S'J beter geweest zijt, daar toch later ten volle gebleken is wat gij waart, want gij hebt de Gibeonieten na«revo gd". Nu verstaan wij dus de bedoeling van den profeet en hoe rechtvaardiglijk hij de beschuldiging inbrengt tegen dé Israelieten, dat zij van de dagen van Gibea af hadden gezondigd. Zij dachten wel, dat die misdaad tot een klein hoekje van het land beperkt was; maar de profeet zegt, dat het gansche n0? Cu ?.? bedekt was' en dat ziJ zich allen aan het oordeel Gods hadden blootgesteld, en dezelfde straf hadden verdiend, die de Gibeonieten en hunne broederen, den geheelen stam van Benjamin, had getroffen. „Gij, Israël, hebt dus gezondigd van de dagen van Gibea af"; de Israelieten zeiden, dat alleen de Benjaminieten hadden gezondigd, maar die zonde, zegt hii was u allen gemeen. Daar hebben zij gestaan. Deze zinsnede wordt verschillend uitgelegd. Sommigen denken, dat het volk bestraft wordt, omdat zij, na tweemaal zonder voorspoed te hebben gestreden, wenschten terug te trekken. Hieruit zien wij, dat zij weekelijk en lafhartig waren, daar zij zoo spoedig bezweken onder hunne beproeving. Daarom denken zij, dat de profeet op dit gebrek aan vertrouwen wijst. „Daar stonden zij", zegt hij, dat is: trokken zij zich terug uit den strijd; want daar zij niet naar wensch slaagden, dachten zij, dat zij bedrogen waren. Hieruit maakt men nu op, dat zij Gode de eer niet gaven, die Hem toekwam, en dieswege te berispen waren. Anderen zeggen öd echter, dat God door een klaar bewijs toen betuigd heeft, dat de Israelieten even schuldig waren als de Gibeonieten ; want, hoe kwam het, zeggen zij, dat zij, ten strijde uitgetogen zijnde, twee maal genoodzaakt waren terug te trekken ? Geheel Israël was gewapend opgetogen tegen één' stam, hoe kwam het, dat zij niet terstond de overwinning wegdroegen P Want wij weten, dat Benjamin niet zonder zware verliezen eindelijk geslagen werd. Het is dus zeker, dat God duidelijk aantoonde, dat de Israelieten zoo eervol een ambt onwaardig waren, want zij wilden het oordeel Gods uitvoeren, toen zij zeiven even schuldig zijn geweest. De Heere heeft er hen dus openlijk aan herinnerd, dat het hun niet betaamde hun' ijver jegens anderen aan te wenden, als zij zeiven niet minder schuldig waren. Aan anderen schijnt het toe, dat hier op hunne hardnekkigheid wordt gewezen : //Daar stonden zij", dat is : van dien tijd af zijn zij hardnekkig bij hunne goddeloosheid gebleven, en //de strijd tegen de kinderen der verkeerdheid heeft hen niet aangegrepen". Aan deze derde verklaring geef ik de voorkeur boven de andere, d.i. dat de Israelieten, toen zij snood en goddeloos geworden waren, hoewel grooten ijver aan den dag hebbende gelegd tegen de Benjaminieten, toch van dien tijd af niet opgehouden hebben van zich hardnekkig tegen God te gedragen, zoodat zij ten laatste aan het hoogste toppunt van ongerech igheid waren gekomen. Maar hetgeen volgt: De strijd tegen de hinderen der verkeerdheid heeft ze niet aangegrepen, kan ook verschillend verklaard worden. Sommigen zeggen, dat de Israelieten zich niet met dit schild hadden behooren te verdedigen, dat God de Gibeonieten en hunne stamgenooten zoo strengelijk had gestraft. z/De Heere heeft u eenmaal gespaard, maar wat volgt hier nu uit? Hij heeft Zijne wrake lang uitgesteld; maar zal Hij daarom nu minder streng jegens u handelen ? Geenszins, want u wacht een zwaarder oordeel, want van dien tijd af heeft Hij u nog geen berouw kunnen ontwringen. Maar anderen lezen den volzin als eene vraag: //Heeft de strijd in Gibea tegen de kinderen der verkeerdheid u aangegrepen ?" De eenvoudige zin der woorden schijnt mij echter te zijn, dat de strijd de Israelieten niet had aangegrepen, omdat zij door dit voorbeeld niet waren getroffen. Wij weten, dat de oordeelen Gods ons voor oogen gesteld worden, opdat een iegelijk onzer ze tot zijn eigen nut en voordeel zou toepassen. Nu bestraft de profeet het verzuim der Israelieten in dit opzicht omdat zij op die gebeurtenis geen acht hebben geslagen, alsof het eene zaak van geen aanbelang was. Vandaar dat de strijd hen niet heeft aangegrepen, dat is : zij bespeurden niet, dat zij ten koste van anderen gewaarschuwd waren geworden en vermaand zich te bekeeren, en later een heiliger en reiner leven te leiden in onderworpenheid aan God. En deze zienswijze wordt gerechtvaardigd door de laatste zinsnede: //tegen de kinderen der verkeerdheid"; want waarom wordt dit er uitdrukkelijk door den profeet bijgevoegd, indien niet daarom, dat de Heere betuigde, dat zij niet ongestraft zullen blijven, die als de Gibeonieten waren, met wie Hij zoo strengelijk had gehandeld. Omdat de Israelieten daar dus onaandoenlijk voor waren gebleven, wordt hiermede hunne stompzinnigheid in het licht gesteld. Om dezelfde reden zegt Paulus, dat de toorn Gods zal komen over de kinderen der ongehoorzaamheid, of des ongeloofs, (Eteze 5 : 6), want als God wrake doet over één volk, °of één mensch, toont Hij zich ongetwijfeld in dat bijzonder oordeel de Rechter der wereld te zijn. Dit schijnt mij toe de wezenlijke bedoeling te zijn van den profeet. En voorts moeten wij ons herinneren, dat als de inenschen volharden in hunne goddeloosheid, alle de zonden, die hunne vaderen hebben bedreven, hun rechtvaardiglijk worden toegerekend. Als wij ons naar den rechten weg wenden, dan begraaft de Heere terstond al onze zonden, en verzoent Hij ons met zich op die voorwaarde, dat Hij alle schuld in ons zal vergeven; ofschoon wij ons leven lang Zijn' toorn tegen ons hebben opgewekt, zal Hij toch, gelijk ik zeide, het alles oogenblikkelijk begraven. Maar zoo wij ons niet bekeeren, dan zal de Heere niet slechts onze eigene zonden gedenken, maar ook de zonden onzer vaderen, gelijk duidelijk blijkt uit hetgeen hier door den profeet gezegd is. 10. Het is in Mijn' lust, dat Ik ze zal binden: en volken zullen tegen henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hunne twee voren. Als God zegt, dat Hij begeert het volk te kastijden, dan geeft Hij te kennen, dat dit in Zijn voornemen lag, zooals wanneer men grootelijks naar iets verlangt. Men zou ook zeer gevoegelijk het verbindingswoord kunnen weglaten, en aldus den zin lezen . Het is in Mijn lust, of mijne begeerte, hen te kastijden. Maar het schijnt mij niet noodig te zijn van de woorden at te wijken; daarom neem ik ze afzonderlijk, zooals zij daar staan, in de beteekenis, dat God in het kastijden des volks Zijn' lust zou volgen. Nu schijnt die zin in strijd met vele anderen, waarin God Zijne smart te kennen geelt, als Hij genoodzaakt is streng met Zijn volk te handelen; toch zijn die twee verklaringen niet in disharmonie met elkander. Wij weten, dat hartstochten Gode niet eigen zijn, maar om naar het begrip der menschen te spreken, stelt Hij zich in deze of die hoedanigheid aan hen voor. Als Hij ongewillig schijnt om te straffen, toont Hij met welk eene liefde Hij Zijn volk aanziet, of met welk eene vriendelijke, teedere genegenheid Hij hen bemint. Maar als Hij met verstokte, onbekeerlijke menschen te doen heeft dan zegt Hij, dat Hij een welbehagen heeft in hun verderf; en het is om dezelfde reden, dat er gezegd wordt, dat God wrake zal doen. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Hij geeft te kennen, dat het voornemen Gods om het volk van Israël te verderven nu niet herroepen kan worden ; want die straf was Hem eene verlustiging. Verder zegt hij : Ik zal hen tuchtigen, en volken zullen tegen henlieden verzameld worden. Door deze woorden toont God dat Hij alle volkeren in Zijne hand heeft, dat Hij hen kan wapenen, telkenmale als Hem dit behaagt; en deze waarheid wordt overal in de Schrift geleerd. God houdt dus alle volkeren zóó onder Zijn bevel, dat Hij hen, wanneer Hem dit ook moge behagen, door een gefluit of een' wenk ten strijde kan doen uittrekken. Dewijl nu Israël lachte en spotte met Gods oordeel, toont God nu hoe afdoende Zijne wrake zal ziju, want Hij zal alle volkeren tegen hen vergaderen om hen te verderven. Om dezelfde reden voegt hij er bij : Als zij zich gebonden zullen hebben in tu:ee voren. Door deze zinsnede waarschuwt de profeet de Israelieten, dat niets hun zou baten; al versterkten zij zich ook tegen ieder gevaar, en al verzamelden zij zich ook van alle kanten kracht, het zou God niet weerhouden of beletten Zijne wrake te volvoeren. Als zij dus in twee voren gebonden zullen zijn, zal Ik daarom niet aflaten van de volken tegen hen te verzamelen, die al hunne sterkten te niet zullen maken. Nu bespeuren wij de bedoeling van den profeet. Hij spreekt ongetwijfeld van twee voren niet betrekking tot ploègen, want wij zullen zien, dat de profeet nog verder bij dit beeld verwijlt. Hoezeer de Israelieten zich dus ook vereenigen en krachten verzamelen, toch zal het voor God eene lichte zaak zijn volken te verzamelen om hen te verderven. Sommigen brengen dit in verband met het geheele volk, want zij denken, dat hier gewezen wordt op het verdrag tusschen Juda en Israël, doch dit is eene bloote gissing, die niet dooide geschiedenis wordt ondersteund. Anderen hebben eene andere verklaring gevonden, nl. dat de Heere hen allen te zatnen zal straffen, daar Juda zich met Israël had vereenigd in de aanbidding der kalveren ; en zoo denken zij dat het bijgeloof, dat hun gemeen was, den band der overeenkomst had gevormd tusschen de twee koninkrijken. Er zijn anderen, die denken, dat de profeet zinspeelt op de twee kalveren, waarvan het eene, gelijk wel bekend is, te Dan werd aangebeden, en het andere te Bethel. Maar al die uitleggingen zijn te spitsvondig en gezocht. Ik twijfel niet, of de profeet maakt hier eenvoudig melding van de twee voren, omdat het volk (gelijk ''t gteW°"nte is de>' g°ddeloozen) op hunne eigene macht en kracht steunden, en daarom hoovaardiglijk met alle bedreio-ino-en f,pot dl'®v.en- ,."Hoe z'j zich ook saam verbinden in Ucee n , zegt lnjI» //zij zullen door hun' hoogmoed niets tot stand cngen, dat Mij kan beletten Mijne wrake aan hen te volvoeren. Laat ons nu voortgaan : 11. Dewijl Efraïm eene vaars is, gewend gaarne te dorschen, zoo ben Ik over de schoonheid van haren hals overgegaan; Ik zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen Jakob zal voor zich eggen Sommigen lezen de twee woorden „gewend/' of geleerd en „gaarne" oi 1 iel hebbende, afzonderlijk en want z,j denken, da. aan hot begin ™n"e?S een ' l il, ,ls0t , 0111 wezenlijk en in alles Sf vaTSrT ^ Zljn' Ande,'e V°lken Wisten niet wat schiin V«,n r °7aa™ e,Zljn; maar in Israel best0Dd SdPn r Godsdienf' Z1J, beleden den God van Israel te aan- nier Hp7p waren tempels m hun land; maar de Heere spot haar nPbg ?D !61f' e" ^ = E^üm is als eene ^ harer nni wil krommen onder het juk, maar slechts ter ontspanning of vermaking over den dorschvloer wil gaan om het koren uit te treden, gelijk de geveinsden plegen te doen; want zij verwerpen niet gansch en al iedere waarheid, triaar nemen haar ten deele aan ; doch als de Heere al te zeer bij hen aandringt, dan zullen zij met woede weerstaan en toonen, dat zij slechts naar hun eigen zin willen handelen. De geheele wereld schier toont eenigen schijn van, ik weet niet welke, gehoorzaamheid ; maar zij willen met God een verdrag aangaan, dat Hij niet méér van hen zal eischen, dan zij believen toe te staan. Als iemand een slaaf is van vele ondeugden, dan verlangt hij, dat deze hem toegestaan zullen worden ; dan zal hij in andere dingen wel gehoorzaamheid willen betoonen. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet, en zien wij wat hij op het oog had. Hij bespot het huichelachtig dienen van God der Israelieten, want terwijl zij voorwendden Hem te dienen, waren zij onwillig om het juk te dragen, waren zij ontembaar. Voor het dorschen waren zij niet ongewillig; want als God iets gebood, dat gemakkelijk was, dan hebben zij dit óf gewillig gedaan, óf op de eene of andere wijze in die eene zaak hun' plicht volbracht; maar aan den ploeg wilden zij zich niet gewennen. Dit nu zoo zijnde, zegt hij, lk ben over haren schoonen hals gegaan. God toont aan, waarom hij Efraïin met strengheid 'heeft behandeld; want, wijl hij halsstarrig was, werd hij genoodzaakt zich te onderwerpen. ,/Ik ben over de goedheid van haren nek gegaan dat is : „Toen Ik zag, dat zij een vetten nek had, en dat zij het juk weigerde, beproefde Ik, of zoodanige weerstrevendheid niet door kastijding overwonnen kon worden". Sommigen denken, dat dit betrekking heeft op de leer der wet, en zeggen, dat God over den schoonen nek van Israël is gegaan, omdat Hij Zijne wet aan het gansche nageslacht van Abraham heeft gegeven. Maar dit is hier buiten het verband. Daarom twijfel ik niet, of de bedoeling van den profeet was dit : God verklaart hier, dat het niet zonder reden was, dat Hij zoo streng was in de poging om Israël te temmen, want Hij zag, dat hij op geene andere wijze tot gehoorzaamheid kon worden gebracht. „Dewijl dus Efraïm alleen maar het dorschen bemint, wenschte Ik hem van die inbeelding te genezen, en behoorde Ik hem niet te sparen. Indien hij een vermoeide os ware geweest, of een oude, verzwakte, en vermagerde os, die geene kracht meer bezit, dan zou hem eenige toegevendheid kunnen betoond worden ; daar Israël echter een dikken, vetten nek heeft, sterk genoeg om het juk te dragen, en daar hij slechts van zijn eigen genot en genoegen houdt, en weigert het juk te dragen, was het noodig hem door beproevingen te temmen. Daarom ben lk over de goedheid, of deschoonheid, van Efraïms nek heengegaan". hJï nU J! door eene zachte kastijding niets bij Israël heeft uitgewerkt voegt hij er nu bij: - lk zal hem doen rijden. Sommigen vertalen het door: „Ik zal rijden,; daar echter het vverk woord in hiphei, dat is : in de oorzaak aanduidende wijs staat, moet men het dus verklaren, dat God Israël zal doen rijden Maar wat beteekent dit? Zij, die het overzetten door ,,Ik zal rijden//, zeggen//, dat zij wel van het grammatisch vereischte zijn afgeweken, maar dat zij door de noodzakelijkheid hiertoe gedrongen zijn. Anderen willen, dat men er zich het woord ^ op bij moet denken: „Ik zal doen rijden op Efraïm* en dan lasschen zij nog een woord in: „Ik zal de volken op tfiaini doen rijden//. Maar de volzin zal het best met het ontext overeenkomen, als wij geene verandering brengen in de woorden van den profeet. Zij, die de verklaringen aaneen die ik heb aangeduid, bederven de sierlijkheid der uitdrukking en vervalschen de beteekenis. Alzoo spreekt God flus, Daar Efraim het dorschen bemint, en de zachte kastijding, door welke Ik hem tot onderwerping wilde brengen dl n a«Za ; ï voortaan op eene andere wijze met hem hanf zal hem doen 7:i3denU> aegt Hij, dat is : „Ik zal hem, als het ware wegvoeren door de wolken//. De profeet zinspeelt op de weelderigheid en onmatigheid des volks; want dit volk was zoozeer door zijne lusten vervoerd, dat zij niet meer recht konden wandelen, of met vasten tred, maar ginds en herwaarts zwen en, ge ijk ook Jeremia zegt, dat zij ontembare jonge stieren waren (Jer. 31 : 18). Wat verklaart God ? „Ik zal hem doen rijden//, dat is : Ik zal met dit volk handelen naar hunne neiging, naar hun' aard. Er is eene gelijksoortige plaats in Job (Hoofdst. 30 : 22) waar de Godvruchtige klaagt, dat hij met geweld weggenomen was, dat God hem deed rijden op d^ wolken. „God//, zegt hij, „deed mij rijden//, (hij gebruikt daar hetze! Ide woord). Wat beteekent het? Dit: dat de Heere hem met geweld her- en derwaarts had gevoerd. Zoo zegt hier de profeet: — Israël is teer, en terzelfder tijd zie Ik zoo veel Temen"^ .rftTe na-"Ur' ^ hij het Juk niet op zich kan nemen , er blijft dus niets anders voor hem over dan op de wolken te rijden. Maar welk rijden zal dit zijn ? Een rijden s waardoor liet volk in ballingschap zal worden gevoerd,' daar zij met rustig ,n het land Kanaan kunnen blijven, da^ zj de voorrechten en zegeningen Gods niet kunnen genieten, en zij rijden dat is : zullen zij snel naar een ander land weggevoerd worden//. Wij zien nu hoe God met Israël handelde, toen Hij zag wat zijn aard en neiging noodig had ; want n zjjn eigen land kon hij niet tot gehoorzaamheid worden eert h WaS n°°dig hem naar elders heen te voeren gelijk het dan ook geschied is. voeien, Daarna voegt hij er bij : Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen; dat is: het overblijvende deel des volks zal in zijne treurigheid blijven. De kastijdingen waren inderdaad streng en zwaar, als zij in- en op zichzelve beschouwd worden; maar het was veel lichter voor Juda om te ploegen en te eggen onder zijn volk, dan indien hij had moeten rijden. Juda heeft dus zware verliezen geleden, en de Heere heeft hem ook met beproevingen gekastijd; maar, gelijk ik reeds gezegd heb, die straf was lang zoo zwaar niet als de andere. Het was als wanneer een os uit den stal wordt gehaald, en in het veld wordt geleid, en gedwongen is zijn' dagelijkschen arbeid te verrichten ; zwaar en hard is zijne dagtaak, maar de os leeft ten minste na zijn werk, en verkwikt zich gedurende den nacht door rust. Hij doet ook eenig werk met eggen, en wordt moede; maar hij keert terug naar den stal, en dan is zijn meester niet zoo wreed, of hij gebruikt nog eenige toegeeflijkheid voor zijn' os. Hieruit zien wij de strekking van deze vergelijking, dat Juda zal ploegen, en dat Jakob, dat is het overblijvende deel des volks, zal eggen; hetgeen beteekent, dat het overige des volks de aardkluiten zal breken, want onder de Latijnen beteekent eggen aardkluiten breken — maar dat de Heere Efraïm zal doen rijden. Ik twijfel niet, of dit is de ware beteekenis der Schriftuurplaats; maar ik laat anderen vrij in hun oordeel. Nu volgt : — 1 '2. Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid ; braakt u een braakland : dewijl het tijd is den Heere te zoeken, totdat Hij kome, en over u de gerechtigheid regene. Hij vermaant de Israelieten tot bekeering, hoewel dit niet eene eenvoudige vermaning schijnt, maar veeleer eene dringende bede, als eene bezwering; alsof de Heere gezegd had, dat Hij met betrekking tot het volk van Israël tot nu te vergeefs had gearbeid, omdat zij steeds hardnekkig gebleven waren. Want onmiddellijk volgt: — 13. Gij li ebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, en de vrucht der leugen gegeten : want gij hebt vertrouwd op uwen weg, op de veelheid uwer helden. Hier wordt de reden gevonden, waarom ik dacht, dat de profeet het volk niet eenvoudig heeft vermaand, maar hen veeleer beschuldigd had van hardnekkigheid, omdat zij, na zoo dikwijls vermaand te zijn geworden, zich toch niet hadden gebeteid. Dan verhaalt hij hoeveel God te voren gedaan had, om hen tot een' beteren gemoedstoestand te brengen, want het is Zijn voortdurend onderwijs geweest: Zaait u gerechtigheid, maait naar die verhouding weldadigheid, of naar de evenredigheid der weldadigheid ; ploegt u eene ploeging, het is de tijd om den Heere te zoehen. Ofschoon het volk deze woorden dagelijks hoorde, hunne ooren er schier door verdoofd werden, hebben zij zich toch niet ten goede veranderd, zich niet volgzaam betoond, ja, hij zegt, dat zij als het ware met opzet goddeloosheid ploegden, en ongerechtigheid oogstten; daarom hebben zij de vruchten der leugen gegeten, want zij weerstonden de rechtvaardige straffen, of verzadigden zich met leugen en verraad. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Ihans zal ik in bijzonderheden treden. Zaait u gerechtigheid. Hij toont aan dat het heil, de behoudenis van dit volk niet door God veronachtzaamd was geworden ; want Hij had eene poging gedaan om te zien, of zii genezen konden worden. Het middel bestond daarin, dat aan het volk bekend werd gemaakt, dat God met hen verzoend zou worden, indien zij zich der gerechtigheid wijdden. De Heere bood hun Zijne gunst aan: „Keert slechts tot Mij weder; want zoodra het zaa,d der gerechtigheid door u gezaaid zal zijn, zal de oogst bereid worden, een loon voor u worden weggelegd ; dan zult gij oogsten naar uwe weldadigheid". Viaagt men nu of het in de macht der menschen is om gerechtigheid te zaaien, dan is het antwoord gereed, namelijk, at de profeet hier niet verklaart hoe ver de macht der menschen w '"aar wat van hen geëischt wordt dat zij doen zullen. Want hoe komt het, dat Gods vloek ons dikwijls overstelpt, indien met daarom, dat wij zaad zaaien, dat gelijksoortig is voortbrengsel? dat is: God betaalt ons waf wij verdiend ebben. Dat is het dus, wat de profeet aantoont, als hij zegt: „Zaait u gerechtigheid". Hij toont aan, dat het hunne schuld was, dat de Heere hen niet vriendelijk en milddadig koesterde, op vaderlijke wijze; het was omdat hunne goddeloosheid het, Hem niet toeliet. En de profeet spreekt slechts van de plichten van de tweede tafel der wet, gelijk de profeten doen, als zij de menschen vermanen om zich te bekeeren. Zij beginnen dikwijls met de tweede tafel der wet, omdat de verkeerdheid der menschen in betrekking daarvan het meest uitkomt, en zij dus lichter van hunne schuld overtuigd kunnen worden. ü.iai ik erken, dat hetgeen hij er later bijvoegt Ti» ploeg de ploeging niet op de rechte plaats is ; toch is er niets ongerijmds in : want na hen vermaand te hebben om te ploegen, voegt hij er nu bij, dat zij als onontgonnen woeste akkers waren, zoodat het niet recht was het zaad te zaaien, voor dat de grond bereid was het zaad te ontvangen. Naar de orde der natuur had de profeet dus moeten beginnen met ploegen; maar hij zeide eenvoudig wat hij te kennen wilde geven, nl. dat de Israelieten de vrucht niet ontvingen, die zij begeerden, omdat zij slechts ongerechtigheid hadden gezaaid. Indien zij nu met meer goedheid behandeld wenschten te worden, dan toont hij daartoe het middel, nl. gerechtigheid te zaaien. Indien het zoo was, dat zij reeds vervuld waren van goddeloosheid, dan toont hij, dat zij waren als een akker, begroeid met distelen en doornen. Als nu een akker lang onontgonnen is gebleven, zullen er doornen en distelen en ander schadelijk onkruid groeien, en dan zal eene dubbele ploeging noodig zijn, en die dubbele arbeid wordt tweede ploeging genoemd ; en Jeremia spreekt van dezelfde zaak, als hij aantoont, dat het volk verhard was geworden in hunne goddeloosheid, en dat zij geenerlei vrucht konden voortbrengen, vóórdat de doornen ontworteld waren, en zij volkomen gereinigd waren van de ondeugden, waarin zij vastgeworteld waren ; en daarom zegt hij : „Braakt u een braakland" (Jer. 4 : 3.) En het is tijd den Heere te zoeken, totdat Hij kome. Hier biedt de profeet aan het volk de hoop aan op genade, om hen aan te moedigen tot bekeering : want wij weten, dat, als de menschen tot God teruggeroepen worden, zij als verstijfd en flauw zijn in hun gemoed, totdat zij de verzekering hebben ontvangen, dat God hun genadig zal zijn, en daarover hebben wij aan eene andere plaats uitvoeriger gesproken. De profeet behandelt thans dezelfde waarheid, dat het tijd is om den Heere te zoeken Hij gebruikt het woord dat een geschikte tijd beteekeöt. Het is dus de tijd om den Heere te zoeken; alsof hij zeide : „De weg der zaligheid is nog niet afgesloten voor u ; want de Heere noodigt u tot Hem te komen, en Hij zelf is ,/geneigd tot goedertierenheid." Dat is ééne zaak. Maar tevens wordt ons geleerd, dat er geen uitstellen behoort plaats te hebben ; want zulk eene vertraging zou hun duur te staan komen ; als zij zulk eene vriendelijke uitnoodiging van God verachten, en in hunne weerstrevendheid volharden. Het is dus de tijd om Jehovah te zoeken; gelijk ook Jesaja zegt: „Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. Jesaja 55 : 6). „Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zaligheid !" Zoo getuigt de profeet ook aan deze plaats, dat God zich gaarne zal laten verbidden ; maar zoo zij volharden in hunne zonde, dan zal die tijd niet eeuwig duren ; want de deur zal gesloten worden, en het volk zal dan, na deze gunstige uitnoodiging te hebben veronachtzaamd, en van de lankmoedigheid Gods misbruik te hebben gemaakt, te vergeefs roepen. Het is dus de tijd, zegt hij, om den Heere te zoeken, totdat Hij komt. Deze laatste zinsnede is de bevestiging van devoorgaande, want de profeet verklaart hier uitdrukkelijk, dat het voor Israël geen nutteloos werk zou zijn om te beginnen G-od te zoeken. „Hij zal tot u komen". Tegelijk waarschuwt ij hen echter om niet te haastig te zijn in hunne verwach- £e,n iT.want hoewel God ons in gunst moge aannemen, bevrijdt Hij ons toch niet terstond van alle straf of van alle kwaad Wij moeten dus geduldig wachten, totdat de vrucht der verzoening zich vertoont. Hieruit zien wij, dat beide punten met wijsheid door den profeet worden behandeld, want hij wil, dat Israël zich met grooten ijver zal haasten, en den tijd om zich te bekeeren niet zal verschuiven, en tevens, dat zij zich kalm en rustig zullen houden, indien God zich niet terstond genadi»betoont, en teekenen van Zijne gunst doet zien ; want in zulk een geval wenscht de profeet, dat het volk geduldig zijn zal. , gerechtigheid over u regene. Het woord !-pp beteekent wel //onderwijzen", en ook werpen" ; daar echter het woord n 11» !?e'1jk wel bekend is, van dit woord is afgeleid, en het iegen beteekent, kan ik het hier niet anders verklaren dan door „Hij zal gerechtigheid over u regenen". Wat zou ook het onderwijzen der gerechtigheid beteekenen ? Want de profeet zinspeelt op den oogst, en het volk zou kunnen zeggen : „Ziin wij zeker van een goeden uitslag, als wij God zoeken ? „Voorzeker" zegt hij, „Hij zal komen — Hij zal tot u komen, en Hij zal ^ gerechtigheid, of de vrucht der gerechtigheid, over u regenen Kortom, de profeet toont hier, dat wanneer God in oprechtheid en van harte door de zondaren wordt gezocht, Hij uitgaat om hen te ontmoeten, en zich hun vriendelijk en barmhartig te betoonen. Daar hij echter van ploegen en zaaien gesproken had, moest nu van de vruchten, of van den oogst, melding worden gemaakt; ten einde daarmede de belofte te doen dat zij, die gerechtigheid hadden gezaaid, hun' arbeiden moeite niet te vergeefs zouden hebben aangewend ; de Heere, zegt hij, zal de vrucht der gerechtigheid over u regenen. JNu volgt het andere vers, dat, gelijk ik gezegd heb, deze ÜS wCr L gt: hebl ffoddelosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, en de vrucht der leugen gegeten. De profeet toont, dat r pjV°i j ve,'geefs dagelijks gewaarschuwd, vriendelijk en ie devol door den Heere gelokt was geworden, want zij had- en niet slechts heilzame waarschuwingen in den wind geslagen maar in hunne hardnekkige goddeloosheid hadden zij het teo-en(n e'gestelde gedaan van hetgeen hun aangeraden was : gij hebt, zegt hij goddeloosheid geploegd. God had u vermaand 'gerech- tigheid te zaaien, — wat hebt gij gezaaid ? Goddeloosheid ; en toen hebt gij ongerechtigheid geoogst. Sommigen denken, dat hier gewezen wordt op de straffen, die het volk zou hebben te dragen, alsof de profeet gezegd had : ,/God heeft u eene opbrengst gegeven, die overeenkomt met wat gij gezaaid hebt; dus zijt gij verzadigd van leugen — dat is: met uw eigen valsch vertrouwen". Maar hij schijnt veeleer denzelfden gedachtengang te volgen, en te zeggen, dat zij goddeloosheid hadden geploegd — dat is, dat zij van den beginne af goddeloos waren geweest; en vervolgens, dat zij ongerechtigheid hadden geoogst — dat is: dat zij tot aan den oogst toe in hunne goddeloosheid hadden volhard, hunne vruchten als het ware in eene graanschuur hadden opgelegd, teneinde zich met valschheid te voeden en te verzadigen. Ik denk, dat het in dien zin was, dat de profeet gesproken heeft; maar de keuze der beteekenis moet voor ieder vrij blijven. Ik toon slechts aan, wat mij het meest gepaste schijnt te zijn. Want nu volgt: Want gij hebt vertrouwd op uicen weg, op de veelheid uwer helden. Hier wijst de profeet op de voornaamste bronwel van alle zonden; want, vertrouwende op hunne eigene raadslagen, leenden zij het oor niet aan het Woord Gods; en, versterkt zijnde door hunne eigene kracht, vreesden zij Zijne oordeelen niet, en namen zij ook de toevlucht niet tot Zijne beloofde bescherming. Deze hoogmoed wordt dus hier niet zonder reden door den profeet de voornaamste bron van alle zonden genoemd. Want, als iemand zijne eigene wijsheid mistrouwt, of, in de bewustheid zijner zwakheid, vreeze koestert, dan kan hij gemakkelijk tot onderwerping worden gebracht; maar als des menschen hart door hoogmoed is ingenomen, zoodat hij zichzelven wijs acht, dan zal raad noch onderwijs iets op hem vermogen. Evenzoo is het wanneer iemand zijne eigene kracht roemt, en opgeblazen is van hoogmoed, dan kan men, al wordt hij ook honderd maal vermaand en gewaarschuwd, niets bij hem uitrichten. De pro feet duidt hier dus de leugen, de goddeloosheid en de ongerechtigheid aan, waarvan hij had gesproken. Want, hoewel het volk op velerlei wijze zondigde, was de bron en oorzaak in deze leugen, of valschheid gelegen, dat zij hunne eigene kracht stelden tegenover God, en zich zoo zeer begaafd waanden met wijsheid, dat zij geene leeraars noodig hadden. Dewijl dus het volk zoo zeer door hoogmoed verblind was, toont de profeet hier, dat het deze leugen was, waarmede zij zich hadden gevoed. Nu volgt: — 14. Daarom zal er een groot gedruisch ontstaan onder uwe volken, en al uwe vestingen zullen verstoord worden gelijk Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijgs ; de moeder werd er verpletterd met de zonen. 15. Alzoo heeft Beth-El ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid ; Israels koning is in den dageraad ten eenenmale uitgeroeid. Hier kondigt de profeet straf aan, nadat hij te voren de zonden des volks had blootgelegd, en genoegzaam de schuld had aangetoond van hen, die door uitvluchten het oordeel zochten te ontkomen. Hij voegt er thans bij, dat God een rechtvaardig "ft ' ,.201! ™}D- Een gedruisch zal dus ontstaan onder uw volk. Gij hebt u tot nu toe verzadigd met leugen ; want de hoop op uw eigen moed heeft u bedwelmd, alsmede een valsch denkbeeld van uwe wijsheid; maar de Heere zal plotseling rumoer doen ontstaan onder uw volk; dat is: van alle kanten za in een oogwenk gedruisch ontstaan. Hij geeft te kennen, da de voortgang daarvan niet traag of langzaam zou zijn. maar dat het rumoer van den eenen hoek des lands tot ten anderen JaLTT"! Z0U bre"Sen" Een tumuU dus, of verderf, zal ont■ aan onder uw volk; want het woord beteekent ook verderf of verwoesting; maar ik geef de voorkeur aan „rumoer" of tumult, daar het werkwoord ontstaan dit schijnt te rfClT^A1 Uwe vestinge°", zegt hij, „zullen verstoord orden . Hij toont aan, dat al wat het volk aan kracht bezat, zwak en gansch nutteloos zou zijn, als de Heere een tumult zou doen ontstaan ; want dit tumult zal al hunne versterkte steden in puin doen verkeeren. Dan voegt hij er een voorbeeld bij, dat volgens sommigen op Salmanezer ziet. Hij noemt slechts Salman; en Salmanezer is ook een samengestelde naam; maar het is niet bekend, of e piofeet hier zijn' naam in den eenvoudigen vorm stelt: en dan noemt hij Beth-Arbel, eene stad, welke ergens in de Schrift genoemd wordt, en die, met betrekking tot Juda, aan de overzijde van de Jordaan was gelegen. Nemen wij nu die meening aan, dan schijnt de profeet de herinnering te willen opwekken aan een kort te voren geleden nederlaag. „Gij weet, wat u onlangs is overkomen, toen Salmanezer met zoo veel wreedheid door uw land trok, uwe dorpen en uwe steden heeft verwoest; gij vveet inzonderheid hoe bloedig de veldslag was te Beth-Arbel oen zoo groot eene slachting werd aangericht, toen moeders geweld op hare kinderen werden geworpen, toen de vijand 20 leeftijd noch kunne ontzag, hetgeen in de ergste oorlogen eene allerwreedaardigste zaak is". Iets dergelijks kan de bedoeling van den profeet geweest zijn. Maar anderen denken, dat hij eene geschiedenis verhaalt, die nergens anders wordt aangetroffen. Hoe dit zij, de profeet schijnt van een' veldslag te hebben gesproken, die in zijne dagen algemeen bekend was. Het gerucht er van was algemeen genoeg bekend, hetzij die slachting werd aangericht door Salmanezer, of door iemand anders, van wien geene melding is gemaakt. Wij zien dus de bedoeling van den profeet, doch wij kunnen heden niet eindigen. Gisteren hebben wij het 14de vers van hoofdstuk X verklaard, waarin de profeet de wrake Gods over Zijn volk aankondigt, gelijk aan die, welke zij ervaren hadden, hetzij toen het land door het leger van Salmanezer werd verwoest, of toen er door iemand anders eene slachting werd aangericht. De woorden geven ons voorzeker te verstaan, dat een slag geleverd was te Arbel, eene stad, gelijk wij zeiden, in het Overjordaansche. Maar de profeet loont tevens aan, hoe afgrijselijk die slag was en hoe ontzettend de slag zou wezen, waarmede hij thans het volk dreigt door te zeggen, dat de moeder met geweld op hare kinderen werd geworpen. Tevens toont de profeet aan, dat de wrake Gods rechtvaardig zou wezen, omdat de Israelieten God met hunne bijgeloovigheden hadden getergd. Dan wijst hij in het laatste vers de oorzaak aan, waarom de Heere zoo streng met Zijn volk zou handelen; en er moet'op zijne wijze van spreken wèl gelet worden. Alzoo, zegt hij, zal Beth-El u doen. Maar hij voegt er bij : Vanwege de boosheid — van uwe boosheid. Sommigen geven deze verklaring: ,/Vanwege de boosheid van boosheid", waarmede een uiterste (van boosheid) is aangeduid, daar de Hebreen dikwijls den tweeden naamval in plaats van den overtreffenden trap gebruiken; doch het kan ook als eene eenvoudige herhaling beschouwd worden. ,/Dit zal wezen vanwege de boosheid — uwe boosheid, en het zal zoo zijn, opdat gij de schuld niet op iets anders zult kunnen werpen ; want gij zijt zelf de oorzaak van al het kwaad". Eindelijk zegt hij : In een' morgen zal de koning Israels ten eenenmale afgesneden worden, of omkomende zal hij omkomen. Door deze woorden bedoelt de profeet, dat de Heere het. volk van Israël derwijze zal straffen, dat het duidelijk genoeg zal blijken, dat dit niet door den mensch of bij geval geschiedt, want de Heere zal dat koninkrijk, dat zoo wèl versterkt was, en zoo bloeiend was in macht en rijkdom, plotseling omverwerpen. In een morgen, of in een enkelen morgen, zal dus de koning Israels worden afgesneden. Sommigen lezen /,als de morgen", in plaats van „in een morgen" in plaats van "inttO- "De koning van Israël zal omkomen als de dageraad", want, naar wij weten verdwijnt de dageraad zoodra "de zon opkomt; de zon brengt den vollen dag mede, en dan gaat de dageraad terstond voorbij. Maar de andere lezing is juister, gelijk zij ook meer algemeen is aangenomen, n.1. „In een morgen, ot in één enkelen morgen, zal de koning van Israël omkomen", gelijk wij in het Fransch zeggen: Cela n'estquepour un desieuner l). Want dit hoogmoedige volk, waande dat in geen jaren hun eenigerlei tegenspoed kon treffen, daar zij een blind vertrouwen hadden in hunne eigene kracht. De profeet drijft den spot met dezen waanzin, en zegt, dat de slachting plotseling zal plaats hebben, dat de koning in één oogenblik zal worden verdaan, hoewel hij zich zoo wèl voorzien achtte van krijgsvolk en alle andere verdedigingsmiddelen. Nu volgt: 1) Dat is letterlijk: Het is maar voor een ontbijt; maar het spreekwoord Deteekent: „Dat gaat in een ommezien", of //in minder dan geen tijd». HOOFDSTUK XI. 1. Als Israël een kind was, toon heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn' zoon nit Egypte geroepen. God verwijt het volk van Israël hier hunne ondankbaarheid. De verplichting van het volk was van tweeërlei aard; want God had hen van het begin af omhelsd, en toen er nog geenerlei verdienste of waardigheid in hen was. Want wat was de toestand des volks toen zij van hun' slavenarbeid in Egypte bevrijd werden P Zij schenen ongetwijfeld als iemand, die half dood is, of wel als een in ontbinding verkeerend lijk, want er was geene kracht in hen overgebleven. Toen zij nu in zoo hopeloos een' toestand verkeerden, strekte de Heere Zijne hand naar hen uit, trok hen, als het ware, op uit het graf, en bracht hen van den dood over in het leven. Het volk heeft echter deze zoo wondervolle gunst Gods niet erkend, maar heeft Hem spoedig daarna moedwillig den rug toegekeerd. Welk eene laagheid ! hoe schandelijk was de boosheid om den Oorsprong van hun leven en van hun heil zulk eene vergelding te bieden ! Daarom doet de profeet de zonde en laagheid des volks nog te meer uitkomen door de omstandigheid, dat de Heere hen van hunne kindsheid af heeft liefgehad; toen Israël nog een kind was, zegt hij, hei Ik hem liefgehad. De uittocht uit Egypte was de geboorte des volks. Wél heeft de Heere vier honderd jaren te voren Zijn verbond opgericht met Abraham, en wij weten, dat Hij ook de aartsvaders als Zijne kinderen beschouwde, maar God wilde, als het ware, Zijne Kerk vernietigd hebben, toen Hij haar verloste. Vandaar dat de Schrift, als zij van de bevrijding des volks spreekt, deze gunst van God dikwijls aanduidt als een in de wereld geboren worden. Het is niet zonder reden, dat de profeet hier het volk er aan herinnert, dat zij in hunne kindsheid bemind werden. Het bewijs dezer liefde was, dat zij uitgevoerd werden uit Egypte. Liefde was voorafgegaan, gelijk ook de oorzaak altijd vóór de uitwerking is. Maar de profeet wijdt uit over dit onderwerp. Ik heb Israël al liefgehad toen hij nog een kind was, Ik heb hem uit Egypte geroepen; dat is: „Niet slechts toen hij een kind was, heb Ik hem liefgehad, maar eer hij nog geboren was, begon Ik hem reeds lief te hebben ; want de bevrijding uit Egypte was de geboorte, en Mijne liefde is daaraan vooraf gegaan. Het blijkt dus, dat het volk door Mij bemind werd, eer zij nog in het licht waren getreden ; want Egypte was als een graf, waarin geen vonkje leven was, en het ongelukkige volk bevond zich daar in een' toestand, erger dan duizend dooden. Door nu !T ™lk,.uii ®£yPte te ''«epen, heb Ik genoegzaam getoond, dat Mijne liefde vrij en om niet was, eer zij nog waren gebo1 endaarom was het volk minder te verontschuldigen, toen zij God zulk een onwaardige vergelding boden voor Zijne liefde, daar Hij hun te voren Zijne vrije gunst had betoond. Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet. Maar hier ontstaat nu eene inoeielijkheid, want Mattheus verklaart in het 2 *r6nn.dat is: gelijk een kind, dat nog niet met vasten voet kan loopen, langzamerhand daaraan gewend wordt, en de voedster, of de vader, of de moeder, die het leiden, zijne kindsheid ontzien, zoo heb Ik Israël geleid, naar dat zijne voeten hem konden dragen. De andere lezing is echter minder duister, namelijk deze: Voor hem ging lk te voet; dat is: Ik heb Mij, gelijk moeders gewoon zijn te doen, vernederd; vandaar dat Hij zegt, dat Hij het volk op Zijne schouders heeft gedragen, en wij zullen zoo aanstonds hetzelfde beeld gebruikt zien. En Mozes zegt in Deuteronomium 32, dat het volk gedragen werd op Gods vleugelen, of dat God Zijne vleugelen had uitgespreid, gelijd de arend, die over zijne jongen zweeft. Wat uu de zaak zelve aangaat, is de bedoeling van den profeet niet duister, want hij wil zeggen, dat dit volk door God op vaderlijke en toegevende wijze was behandeld, en ook, dat de volharding des Heeren in hun Zijne zegeningen te blijven schenken, zonder eenige vrucht was gebleven. Daarna voegt hij er bij : Dragen op zijne armen. Sommigen vertalen de uitdrukking Q|-[p do>' //Hij droeg ze", alsof het werkwoord in den verleden 1 tijd stond, en zij denken, dat het woord Mozes hier onder begrepen is. Maar het is God, die hier spreekt. Sommigen denken, dat het eene onbepaalde wijs ïs : „Dragen", zooals wanneer men iemand op zijne schouders draagt, en dit schijnt de meest gepaste uitlegging. Er is hier geene dubbelzinnigheid, want de bedoeling van den profeet is wat ik reeds heb aangeduid, nl. in het licht te stellen, dat het van dit volk uiterst slecht was Gode niet te gehoorzamen daar zij zoo vriendelijk door Hem behandeld zijn geworden. Want, wat hadden zij meer kunnen verwachten dan God voor hen gedaan heeft? Gelijk Hij ook zegt bij Jesaja : „Wat is er meer te doen aan Mijn' wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb ? (Jes. 5 : 4). Zoo ook aan deze plaats: Mijn wandelen met Efraïm was te voet, en wel met dit doel : hen te dragen, zooals wanneer men iemand in zijne armen draaft. „Maar zij bekenden niet", zegt Hij, dat Ik ze genas"; dat is: .ch net begin Mijner goedheid, noch de voordurende uitoefening er van, helpt, of vermag iets bij hen. Toen Ik hen opvoerde uit Egypte, heb Ik de dooden lot het leven teruggebracht; die goedheid is uitgewischt, vergeten. In de woestijn heb Ik op onderscheidene wijze betuigd, dat Ik hun beste Vriend hun zeer toegeeflijke Vader was: ook hiermede was al Mijne moeite te vergeefs. Waarom? Omdat Mijne gunst door dit hardnekkig en dwaas volk op geenerlei wijze erkend is". Nu zien wij alzoo wat de profeet bedoeld heeft, en hij gaat voort met hetzelfde onderwerp in het volgende vers. 4. Ik trok ze met menschenzeelen, met touwen der liefde, en was hun, als degenen, die hot juk van op hunne kinnebakken oplichten, en Ik reikte hom voeder toe. De profeet stelt ten eerste, dat met dit volk niet streng was gehandeld, gelijk bijv. slaven, ossen of ezels behandeld worden Ie voren had hij gezegd, dat het volk was als eene vaars, die het juk afschudt, en in hare brooddronkenheid slechts het uittreden van koren bemint. Maar hoewel de halsstarrigheid van het volk zoo groot was, toont God hier, dat Hij toch niet met de uiterste strengheid jegens hen had gehandeld. Ik heb hem getrokken, zegt Hij, met menschenzeelen, met touwen der liefde. Met menschenzeelen bedoelt Hij eene vriendelijke, welwillende regeering. „Tk heb u niet als slaven behandeld", zegt Hij, ,/maar met u gehandeld als met kinderen ; en Ik heb u niet beschouwd als vee, of als lastdieren, Ik heb u niet in een' stal gejaagd; Ik heb u slechts met koorden der liefde getrokken". Waar het alles op neerkomt is, dat de regeering, waaraan God het volk had onderworpen, een stellig en zeer bijzonder teeken was van Zijne vaderlijke gunst, zoodat het volk niet over te groote strengheid had te klagen, alsof God hun' aard had in aanmerking genomen, en dus voor een' harden knoop eene harde wigge had gebruikt, (gelijk een bekend spreekwoord zegt); want indien God op die wijze met het volk had gehandeld, dan zouden zij hebben kunnen zeggen, dat zij niet vriendelijk door Hem getrokken waren, dat het dus geen wonder was, zoo zij Hem niet gehoorzaamden, wijl zij zoo hard en ruw behandeld waren. „Maar", zegt de Heere, „zij hebben geen' grond om te beweren, dat Ik strengheid jegens hen heb gebruikt; want Ik zou niet vriendelijker jegens hen hebben kunnen handelen ; Ik heb hen getrokken met menschenzeelen; Ik heb niet anders over hen geregeerd, dan als een vader over zijne kinderen ; Ik ben goed en milddadig voor hen geweest. Ik heb gewenscht hun goed te doen, en, gelijk recht en betamelijk was, heb Ik gehoorzaamheid van hen geëischt. En tevens heb Ik hun een juk opgelegd, geen slavenjuk, geen juk zooals men op lastdieren legt; Ik was tevreden met eene vaderlijke tucht". Daar nu zoodanige goedheid geen invloed op hen heeft uitgeoefend, is het dan niet juist en recht om tot de gevolgtrekking te komen, dat hunne boosheid zeergroot en onverbeterlijk is? Dan voegt Hij er bij : Ik icas hun als degenen, die het juk van op hunne kinnebakken oplichten. „Ik heb u", zegt Hij z/geene te zware lasten opgelegd, zooals ossen en andere dieren beladen worden, maar Ik heb het juk van op het kinnebakken opgelicht. Ik heb, om deze goddelooze en booze menschen te verlichten, liever zelf het juk gedragen." En niet te vergeefs voert God dit aan, want wij weten, dat, zoo Hij Zijne macht aanwendt, en Zijn gezag laat gelden, Hij dit niet doet om het volk te belasten, gelijk aardsche koningen plegen te doen, maar Hij draagt den last, die Hij de menschen oplegt. Geen wonder dus, dat Hij nu zegt, dat Hij het juk had opgelicht van de kinnebakken Zijns volks, gelijk iemand, die zijn' os niet wil belasten, maar zelf met zijne eigene handen het juk draagt, opdat de os niet zou bezwijken van vermoeidheid. Daarna voegt Hij er bij : en Ik deed hen eten in rust, of //Ik heb hun spijze gebracht"* Sommigen denken dat het werkwoord (den toekomenden tijd staat, en dat genomen is voor J dat is : Ik ®al hen doen eten ; en dat de toekomende tijd opgelost moet worden in den verleden tijd, en het is zeker dat het woord soms rustig beteekent. Dan zal het wezen : „Ik heb hen rustig doen eten." Eene andere verklaring is echter meer algemeen aangenomen, daar het woord ftN afgeleid is van ,-[£» verheffen, is het hetzelfde alsof de profeet gezegd had, dat hun voedsel hun gebracht werd. Op verschillende wijze wordt de ondankbaarheid en boosheid des volks sterker in het licht gesteld, omdat zij Zijne vaderlijke goedheid niet hadden erkend, toen Hij toch zelf Zijne gunst hun op zoo vriendelijke wijze voor oogen had gesteld; lk heb, zegt Hij, hun hun voedsel toegereikt-, dat is: „Ik heb het niet ter aarde geworpen, noch het te hoog voor hen geplaatst; zij hadden geene moeite te doen om er bij te komen ; Ik heb het hun, als het ware, met Mijne eigene hand voorgezet, opdat zij zonder moeite zouden kunnen eten". In één woord : God verklaart, dat Hij alles beproefd had, om te ontdekken, of er eenigerlei leerzaamheid en volgzaamheid was in het volk van Israël, maar dat Hij al Zijne zegeningen slecht geplaatst had, want dit volk was blind voor al die vriendelijke gunsten, en waaruit zoo duidelijk bleek, dat God zich in elk opzicht als een Vader jegens hen had betoond. Nu volgt: 5. Hij zal in Egypteland niet wederkeeren, maar Assur, die zal zijn koning zijn : omdat zij zich weigeren te bekeeren. De profeet kondigt hier eene nieuwe straf aan, nl. dat het volk te vergeefs hoopte, dat Egypte hun een toevluchtsoord zou wezen, want de Heere zal hen elders heenvoeren. Want de Israelieten hadden de hoop gekoesterd, dat, mochten de Assyriërs hun te sterk zijn, er toch een goed en geschikt toevluchtsoord voor hen zou overblijven in Egypte onder hunne vrienden, met wie zij een verbond hadden gesloten. Daar zij zich dus met eene gastvrije ballingschap in Egypte vleiden, toont de profeet hier aan hoe ijdel deze hunne verwachting is „In die hoop", zegt hij, „dat zij een open weg zullen vinden naar Egypte zal het volk teleurgesteld worden. Die weg is \ooi hen gesloten". Zij zullen niet naar Egypteland, terugkeeren, zegt hij, maar de Assyriër zal hun koning zijn. Door te zeggen, dat de Assyriër over hen zal heerschen bedoelt hij, dat het volk door Assyriërs in ballingschap zal gaan, en zoo is het ook gebeurd. Hij snijdt hier dus alle ijdele hoop af, waar- mede het volk zich gevleid had, en door welke zij zich tegen al de bedreigingen Gods hadden verhard. ,/Er is voor hen geene reden", zegt hij, «om naar Egypte te zien, want de Heere zal hun niet vergunnen derwaarts henen te gaan, want Hij zal hen naar Assyrië voeren". Daarna geeft hij er de reden van op: „Omdat", zegt hij, „zij weigerden terug te leeeren". Dit „terugkeeren" moet hier in een' anderen zin verstaan worden, maar er is eene treffende overeenkomst in woorden. Zij dachten, dat er een vrije aftocht voor hen zou zijn naar Egypte, maar zij waren onwillig om tot God terug te keeren, nadat Hij hen zoo menigmaal geroepen had. Daarom zegt de profeet, dat, gelijk zij onwillig waren geweest om terug te keeren tot God, de terugkeer naar Egypte hun nu ook geweigerd zou worden. De beteekenis van hetgeen hier gezegd is, is, dat de menschen, als zij hardnekkig God weerstaan, te vergeefs hopen vrij te zullen zijn in hunne bewegingen om hier of daar heen te gaan, want de Heere zal hen gebonden houden. Gelijk men wilde dieren pleegt te doen, die, wanneer zij al te veel woestheid aan den dag leggen, in kooien worden opgesloten, of met ketenen worden gebonden, of gelijk men met woeste waanzinnigen doet, die met sterke banden worden gebonden, zoo doet de Heere met hardnekkige menschen ; Hij bindt hen zoo vast, dat zij geen' vinger kunnen verroeren. Dit is dus de bedoeling van den profeet. Tevens ligt hier ook eene vergelijking in opgesloten tusschen de vorige slavernij, die zij in Egypte hadden verduurd, en de nieuwe dienstbaarheid, welke hun nu bereid was. Zij hadden ervaren van hoedanigen aard de gastvrijheid was van Egypte, en toch werd hun geest door zulk eene verblindheid bevangen, dat zij wenschten derwaarts weder te keeren. Hunne vaderen waren er vriendelijk genoeg ontvangen ; inaar hun nageslacht werd er grievend gekweld, ja, het scheelde niet veel, of zij waren er gansch te gronde gegaan. Welk een waanzin was het dus om naar Egypte terug te willen keeren, daar zij toch wisten, hoe groot de onbarmhartigheid en wreedheid der Egyptenaren was. Maar, gelijk ik reeds gezegd heb, er wachtte hun iets, dat nog veel ontzettender was; zij waren niet waard om naar Egypte weder te keeren. Derwaarts weder te keeren zou inderdaad eene groote ramp zijn geweest: maar toch wilde de Heere hun den weg niet openen om er heen te gaan; Hij wilde hen noodzaken zich naar een ander land te wenden; ja, zij zullen door hunne overwinnaars met geweld naar Assyrie gevoerd worden. Van dit alles nu is de strekking, dat hoewel het volk in Egypte zeer wreedelijk was behandeld, hun thans een nog veel erger tyrannie wachtte, want de Assyriers zullen het leed, het ge- weid, al het onrecht en al den smaad, die het volk voormaals waren aangedaan, nog verdubbelen. Sommigen denken, dat het als eene vertroosting er bijgevoegd was, dat God, hoe zwaar ook door het volk getergd, hen toch niet meer naar Egypte wilde laten gaan, opdat de vorige verlossing niet te niet zou worden gedaan, maar dat nu een middenweg met hen werd ingeslagen, waardoor Hij de ondankbaren zal kastijden maar hen toch als Zijn bijzonder eigendom zou behouden. Ik heb echter reeds aangeduid wat mij het aannemelijkste schijnt. Welk gevoelen men nu echter ook aanneemt, toch zien wij hoe zwaar en streng het oordeel was, dat de profeet hun aankondigde. 6. En het zwaard zal in zijne steden blijven, en zijne grendelen verteren, en opeten, vanwege hunne beraadslagingen. Daar het moeielijk was het hoogmoedige volk tot de overtuiging te brengen, dat de omverwerping nabij was, wijl zij zich nog van zoovele verdedigingsmiddelen voorzien zagen, wordt er thans bijgevoegd, dat hunne versterkte steden den vijand niet zouden beletten, er door heen te breken en het gansche land te verwoesten en het volk gevankelijk weg te voeren. Nu bespeuren wij, hoe dit vers verbonden is aan het voorafgaande. De profeet had met balligschap gedreigd; daar echter de Israelieten zich veilig waanden in hunne nesten, voegt hij er bij, dat er voor hen geene reden was om op hunne vestingen Ie vertrouwen, want de Heere kon al hunne steden door het zwaard verwoesten. Daarom zegt hij: Het zwaard zal vallen op hunne steden, beteekent blijven, en legeren, en soms ook vallen of aanstormen : en deze tweede beteekenis is hier het meest gepast. Sommigen vertalen het echter door : Het zwaard zal in zijne steden blijven, totdat het ze verteert. Maar ten opzichte van de beteekenis is er niet veel verschil. Ik zal echter kortelijk aanduiden, wat ik de rechte beschouwing acht te zijn. Het zwaard zal dus vallen, of aanstormen in zijne steden ; en voorts : het zal zijne grendelen verteren. □"IH noemen de Hebreëu dikwijls grendelen of omtuiningen, maar nog vaker takken, of ledematen, de takken van een' boom, of de ledematen van een mensch. Vandaar dat sommigen het woord in overdrachtelijken zin nemen in de beteekenis van vlekken en dorpen ; want deze zijn, als het ware, de takken of' geledingen van steden. Er zijn echter anderen, die er de beteekenis in zien van zonen, die uit hnnne ouders groeien als takken uit den boom ; maar dit schijnt mij te gezocht. Ik keur wel de meening niet af, dat de profeet hier verwijst naar vlekken en dorpen, die, als het ware, de aanhangsels zijn van steden, zooals zich hier en daar takken uitspreiden van den boom, en dan voegt de zin hier niet slecht, dat het zwaard vlekken en dorpen zal verteren, als het op de steden zal vallen. Maar wat ik reeds gezegd heb van grendelen schijnt mij meer te passen bij de bedoeling van den profeet. Tevens moeten wij het woord beschou¬ wen als te kennen gevende een deel voor het geheel ; want grendelen of sluitboomen waren slechts een deel der vestingwerken ; maar de poorten gesloten en gegrendeld zijnde, versterken de steden. Zoo kan dan deze plaats, als uitdrukkende een deel voor het geheel, in dier voege verklaard worden, dat het zwaard, als het op steden valt, alle sterkte, alles wat zij aan verdedigingsmiddelen bezitten, zal verteren. Tegelijk vermeldt hij de oorzaak. Vanwege hunne beraadslagingen, zegt hij. Ongetwijfeld heeft hij er die uitdrukking bijgevoegd, omdat de Israelieten dachten zeer wijs te zijn; want goddelooze menschen schrijven zich zei ven veel wijsheid toe, en dit doen zij, om dan, als het ware, van hunne hoogte neer te zien op God, en alle onderwijs te belachen. Dewijl dan zij, die God verachten, zoo wijs zijn in hunne eigene oogen, en zoo sterk door hunne eigene beraadslagingen, toont de profeet aan dat de oorzaak van der Israelieten verderf zal zijn, dat zij door deze duivelsche wijsheid opgeblazeu zijn, en zich niet willen verwaardigen het Woord des Heeren te gehoorzamen. 7. Want Mijn volk blijft hangen aan de afkeering van Mij ; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar niet een verhoogt Hem. Dit vers is verschillend overgezet. Sommigen verklaren het woord □"'Klbn a^s beteekenende ,/verward", of onduidelijk, alsof de profeet gezegd had, dat het volk eene gerechte straf zou ondergaan in het angstig en verlegen rondzien, zonder ergens troost te vinden ; want dit zou het loon wezen van hun' afval en ontrouw. Daarom zegt hij : Mijn volk verkeert in spanning; dat is : geen wonder, dat de Israelieten thans gekweld worden door grooten angst en bezorgdheid, en geen einde zien aan hunne rampen, want zij hebben gerebelleerd tegen den Heere, en zijn dus waardig om aldus door Hem in banden te worden gehouden. Het is de vrucht van hunne ontrouw, dat zij thans zoo vervuld zijn vau smart en van wanhoop. Dat is ééne uitlegging. Anderen zeggen, dat God hier klaagt over de boosheid des volks, als over hen, die er over beraadslagen of zij zich wel moeten bekeeren. Zij nemen dan spanning voor twijfel, Mijn volk zijn in spanning, of onzekerheid ; dat is : zij redeneeren en redetwisten over het onderwerp als over eene duistere zaak, als Ik hen vermaan zich te bekeeren, en zij kunnen niet dadelijk tot een besluit komen wat te doen, maar hellen over nu eens naar deze, en dan weder naar eene andere meening, nu eens zijn zij geneigd tot het eene, en dan weder tot het andere, alsof dit onderwerp waarlijk door hen zoo gewikt en gewogen behoefde te worden. Hetgeen recht is, is toch waarlijk niet voor hen verborgen ; maar daar zij onwillig zijn, zoeken zij door allerlei uitvluchten naar eene reden tot veiontschuldiging voor hun' twijfel; want de profeten roepen tot hen, maar niemand prijst of verhoogt hen. Dat is de tweede uitlegging. levens inoet er op gelet worden, dat het woord verschillend vertaald wordt; want de eersten zetten het over door „afwenden", of afkeeren, en de bijgevoegde jod moet dan passiet genomen worden, en hune afkeering van God aanduiden, omdat de Israelieten van Hem waren afgevallen, zoo als Hij in Jesaja 56, datgene het huis zijns gebeds noemt, waarin het volk placht te bidden. Volgens hen moet dan de afkeering van God in lijdelijken zin genomen worden, omdat het volk van Hem vervreemd was. Anderen vertalen het door bekeering." Maar de Hebreeuwsche geleerden zijn van oordeel, dat dit woord altijd in ongunstigen zin genomen moet worden, en verklaren dat het nergens iets anders beduidt dan rebellie en afval. Daar dit nu zoo is, ben ik geneigd het te beschouwen als afkeeren; en dan zal dus de tweede beteekenis, dat het volk beiaadslaagde of zij al ot niet naar de vermaningen der profeten zouden luisteren, geen stand kunnen houden. Het komt mij ook voor dat hetgeen de profeet bedoelt verschilt van hetgeen, waarnaar ik in de eerste plaats heb verwezen als de meening van hen, die zeggen: Mijn volk zijn in spanning, of onzekerheid; dat is : zij kwellen zich angstig vanwege hun afval, omdat Ik hen straf wegens deze afvallig" heid, waardoor het gebeurd is, dat zij, Mij verlatende, naar hunne eigene verzinselen hebben gewandeld. Maar ik neem deze schriftuurplaats in een' anderen zin, gelijk ik reeds gezegd heb. Mijn volk blijft hangen; dat is: Mijn volk is niet slechts van mij afgeweken ; maar zij blijven als het ware hangen in hun afval. Hij zegt, dat zij bleven hangen, niet. dat zij bedroefd waren, of groote kwellingen leden, en hunne zaken in moeielijken, verwarden, of onzekeren toestand vonden; maar zij bleven hangen, omdat zij hardnekkig bleven; zooals wanneer men zegt, dat iemand aan iets blijft hangen, als hij er niet van losgemaakt kan worden. Dit hangen blijven is dus niets anders dan de hardnekkigheid des volks. Zij bleven hangen aan hunne afvalligheid. Naderhand voegt hij er bij : Naar omhoog roepen zij ; niemand verhoogt, of verheft. Wij hebben gisteren aangeduid wat een onbepaald gezegde beteekent. De profeet bedoelt, dat aan het volk onderricht was gegeven, en dat vele getuigen, of predikers, door den Heere gezonden waren, maar dat alles vruchteloos was. Daarom zegt hij : Zij roepen naar omhoog, niemand verheft zich. Sommigen achten, dat hier het woord God bij gedacht moet worden, en dat is de algemeen aangenomene denkwijze : maar naar mijn oordeel vergissen zij zich, want de profeet, van de Israelieten sprekende, bedoelt ongetwijfeld, dat zij in denzelfden toestand bleven, en door geen onderwijs bewogen werden om eenigerlei vordering te maken, of eenig teeken van berouw te toonen. Vandaar; niemand verheft zich. Hij gebruikt het enkelvoud met het woord *7j-p, alsof hij zeide : Er is, van den eerste tot den laatste, niemand, die door droefheid is aangedaan, want zij volharden in hunne goddeloosheid". En als hij zegt: Niemand verheft zich, dan schijnt dit eene toespeling te zijn op dit woord hangen blijven. Zij zijn dus hangen gebleven aan hunne afvalligheid ; en als de profeten roepen en hen naarstiglijk vermanen om zich te bekeeren, staan zij niet op, verheffen zij zich niet; dat is : zij gaan niet uit naar God, en dit verzuimen zij allen te zamen, alsof zij zich allen blindelings vereenigden in één en dezelfde boosheid. In dit vers stelt de profeet dus wederom de zonden des volks in het licht, opdat het ten volle zou blijken, dat God hen niet zonder oorzaak zoo vreeselijk dreigde; want zij, die zoo hardnekkig tegen God rebelleerden, waren de zwaarste straf waardin Dit is de hoofdsom van dit alles. Laat ons nu voortgaan. ö 8. Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm ? u overleveren, o Israël ? hoe zou Ik u maken als Adaina ? u stellen als Zeboïra ? Mijn hart is in mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken. 0. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren ; Ik zal niet wederkeeren om Efraïtu te verderven : want Ik ben God en geen mensch, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen. Ö ' God beraadslaagt hier wat Hij met het volk doen zal, en in het eerst toont Hij, dat het Zijne bedoeling was de wrake te volvoeren, zooals de Israelieten het verdienden, namelijk hen geheel en al te verderven ; maar toch neemt Hij de houding aan van iemand, die beraadslaagt, opdat niemand zou denken, dat Hij haasliglijk tot toorn verviel, of dat Hij spoedig tot de uiterste gramschap opgewekt zijnde, diegenen aan het verderf wijdde, die slechts weinig hadden gezondigd, of zich aan geene zware misdaden hadden schuldig gemaakt. Opdat dus niemand Gode al te grooten toorn zou toeschrijven, zegt Hij hier: Hoe zal Ik u op zijde zetten, Efraïrn ? Hoe zal Ik u overleveren, Israël? Hoe zal Ik u stellen als Sodom? Door deze uitdrukkingen wijst God aan wat de Israelieten verdienden, en dat Hij thans geneigd was de straf op te leggen, die zij waardig waren; maar toch niet zonder berouw of ten minste niet zonder aarzeling. Daarna voegt Hij er in de volgende zinsnede bij : Dat zal Ik niet doen ; Mijn hart is in Mij omgekeerd; Ik verander Mijn besluit, Mijne berouwingen zijn weder teruggekomen-, dat is : het was in Mijne gedachten, in Mijn voornemen, u allen te verdelgen, maar nu heeft een berouw Mij aangegrepen, waardoor dit voornemen veranderd wordt. Nu bespeuren wij de bedoeling van den profeet. Wat nu deze manier van spreken betreft, het schijnt bij den eersten aanblik inderdaad vreemd, dat God zich gelijk maakt aan stervelingen, door verandering te brengen in Zijne voornemens en besluiten, en door zich, als het ware, wankelend of onbestendig te toonen. Wij weten, dat God aan geene hartstochten onderhevig is, en wij weten ook, dat er in Hem geene verandering is. Maar wat is dan de beteekenis van deze uitdrukkingen, door welke Hij veranderlijk schijnt? Ongetwijfeld schikt, of voegt Hij zich naar onze onwetendheid, als Hij aldus een karakter schijnt aan te nemen, dat Hem vreemd is. En hiermede wordt de dwaasheid, zoowel als de goddeloosheid aangetoond van hen, die enkele, op zich zeiven staande woorden aanvoeren om te bewijzen, dat God, als het ware, aan stervelingen gelijk is ; gelijk die onbeschaamden heden ten dage doen, die de eeuwige voorzienigheid Gods trachten omver te werpen, en de uitverkiezing te niet te doen, door welke Hij een verschil daarstelt onder de menschen. „O l" zeggen zij, „God is waar, en Hij heeft gezegd, dat Hij den dood niet wil van den zondaar, maar dat hij zich zal bekeeren en leven". God moet dus, als het ware in onzekerheid blijven, en afhankelijk zijn van ieders vrijen wil; het is dus in de macht van den mensch, om zich óf in het verderf te storten, óf tot de zaligheid te komen. En intusschen moet God maar rustig afwachten wat de menschen doen zullen. Hij kan niets beslissen of vast stellen dan door hun' vrijen wil. En als deze onzinnigen nu op deze wijze bazelen, verbeelden zij hiervoor te kunnen steunen op deze ononbetwistbare reden, dat Gods wil één en eenvoudig is. Maar indien de wil van God één is, dan volgt hier nog niet uit, dat Hij zich daarom niet schikt naar de bevatting der menschen, en een 21 karakter aanneemt, dat Hem vreemd is, voor zooveel dit met het oog op onze zaligheid noodig is. Zoo is het in deze plaats. Het is niet te vergeefs dat God zich hier voorstelt als onzeker, of onbeslist, want hieruit leeren wij, dat Hij zich niet plotseling laat vervoeren tot straffen, al is het ook, dat de menschen Hem op allerlei wijzen tot toorn verwekken. Dat is het dus wat God door deze wijze van spreken te kennen wil geven. Maar intusschen weten wij, dat het zeker is wat Hij doen zal, en dat Zijn raadsbesluit niet afhangt van den vrijen wil des menschen ; want het is Hem niet onbekend wat Hij doen zal. Het is dus niet ten opzichte van zichzelven, dat God beraadslaagt, maar in betrekking tot de menschen. Dat is ééne zaak. Maar wij moeten ook in gedachten houden wat ik reeds gezegd heb, nl. dat de profeet hier trotsche en goddelooze verachters verschrikken wil door hun hun eigen verderf voor oogen te houden, en door aan te toonen, hoe weinig er aan scheelde, of het oordeel van Gomorra en de andere steden had ook hen getroffen. „Want wat blijft er over", zegt de Heere, dan dat Ik u stelle als Sodom en Zeboïm ? Deze toestand en deze vergelding wacht u, indien Ik het oordeel uitvoer, dat, als het ware, reeds besloten is". Niet, alsof God dit onmiddellijk zal doen ; Hij herinnert de Israelieten slechts aan hetgeen zij verdienden, en aan hetgeen er met hen zou gebeuren, tenzij de Heere genadiglijk met hen handelde. Dit wat betreft het eerste gedeelte van het vers. Maar als Hij zegt, dut Zijn hart was veranderd, en dat Zijne berouwingen waren wedergekeerd, dan wordt wederom dezelfde menschelijke wijze van spreken gevolgd; want wij weten, dat die gewaarwordingen Gode niet eigen zijn; Hij kan door geen berouw worden bevangen, en Zijn hart kan geene veranderingen ondergaan. Het zou goddeloos zijn zoo iets te denken. Maaide bedoeling is aan te toonen, dat, indien Hij met het volk van Israël wilde handelen naar dat zij verdiend hebben, zij zouden thans Sodom en Gomorra gelijk gemaakt worden. Maar dewijl God barmhartig was, en Zijn volk met vaderlijke liefde had omhelsd, kon Hij niet vergeten, dat Hij Vader was, maar wilde gaarne vergiffenis schenken, zooals het gaat met een' vader, die, de slechte gezindheid ziende van zijn zoon, plotseling een hevig misnoegen gevoelt, maar verteederd zijnde, toch weer geneigd is hem te sparen. God verklaart dus, dat Hij op die wijze met Zijn volk zal handelen. Nu volgt de verklaring hiervan. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren, door welke zinnebeeldige wijze van spreken Hij de straf aanduidt, die voor de zonden der menschen past. Want het moet wèl in gedachten worden gehouden, dat God van alle hartstocht vrij is. Zoo wij echter geen toorn in God kunnen onderstellen, wat bedoelt Hij dan met de hittigheid Zijns toorns ? Het is de verhouding tusschen Zijn' aard of karakter en onze aangeboren, of natuurlijke zonden. Maar waarom zegt de Schrift, dat God toornig is ? Het is omdat wij ons Hem naar de opvatting van het vleesch als zoodanig voorstellen ; want wij vatten Gods verontwaardiging niet, behalve in zoo ver onze zonden Hem tot toorn verwekken, en Zijne wrake jegens ons gaande maakt. In betrekking dus tot onze bevatting noemt God het zware oordeel de hittigheid Zijns toorns, die gelijk is aan, of eene geëvenredigde straf is voor, onze zonde. Ik zal niet uitvoeren, zegt Hij, dat is : „Ik zal het loon niet uitbetalen, dat gij verdiend hebt." VV at dan P Ik zal niet icederkeeren om Efraim te verderven. Het werkwoord schijnt daarom te zijn gebruikt, omdat God het rijk van Israël ten deele verwoest had, daarom zegt Hij, dat de tweede omverwerping, die nu volgen zal, niet van zoodanigen aard zal zijn, dat geheel Israël verwoest of volkomen len verderve zou worden gebracht. Ik zal dus niet icederkeeren om Efraïm te verderven ; dat is : n Hoewel Ik Mij zal aangorden onj de zonden des volks te straffen, zal Ik Mij toch bedwingen, zoodat Mijne wrake niet zoo ver zal gaan om het geheele volk te verdelgen". De reden wordt er bijgevoegd : Want ik ben God en geen mensch. Daar Hij hier bedoelde aan de godvruchtigen eenige hoop te laten op behoud, voegt Hij er datgene bij, wat die hoop kan bevestigen ; want wij weten hoe moeielijk het sidderend geweten er wederom toe gebracht kan worden om te hopen, als God met Zijn' toorn gedreigd heeft. Ongodvruchtige menschen spotten met alle bedreigingen ; maar zij, in wie een zaad der Godsvrucht is, vreezen de wrake Gods, en als zij door verschrikking worden aangegrepen, worden zij door groote onrust gekweld, en kunnen niet tot bedaren worden gebracht. Dat is dus de reden, waarom de profeet nu de leer bevestigt, die hij had voorgesteld : Ik ben God, zegt. hij, en geen mensch; alsof hij gezegd had, dat Hij zijn volk genadig zal zijn, omdat Hij niet onverbiddelijk is, zooals de menschen; en zij vergissen zich ten eenenmale, die Hem beoordeelen of afmeten naar de menschen. Wij moeten nu wèl in gedachten houden, dat de profeet zijne rede niet zonder onderscheid tot alle Israelieten richt, maar alleen tot de geloovigen, die nog een overblijfsel vormden onder dit verdorven volk. Want God heeft nooit toegelaten, dat al de kinderen van Abraham van Hem vervreemd werden, eenige weinigen ten minste, bleven nog overig, gelijk aan eene andere plaats gezegd wordt, (1 Kon. 19 : 18). Tot dezen richt de profeet thans het woord, en ten einde hun vertroosting te bie- den, matigt hij wat hij te voren omtrent de schrikkelijke wrake Gods gezegd had. Wat hij sprak was dus niet om de droefheid te verlichten van geveinsden ; want de profeet had slechts het oog op de ongelukkigen, die zoo getroffen waren door het gevoel van Gods toorn, dat zij schier door wanhoop verzwolgen zouden zijn, indien hunne smart niet verzacht ware geworden. Dat is ééne zaak. Maar voorts, als Hij zegt, dat Hij is God, en geen mensch, dan moet die waarheid doordringen tot ons hart, dat wij Gods genadige beloften mogen smaken als wij wankelen ten opzichte van Zijne beloften, of wanneer onze geest door verschrikking wordt aangegrepen. Hoe! gij twijfelt, en gij hebt te doen met God ! Maar hoe komt het, dat wij zoo moeielijk steunen op de beloften Gods, indien niet daarom, dat wij Hem ons gelijk voorstellen ? Dewijl wij dus de gewoonte hebben van ons Hem anders voor te stellen dan Hij is, zoo laat dit gebrek dan verholpen worden door deze waarheid, en als God ons vergiffenis belooft, waaruit de hoop op heil en verlossing voor ons ontstaat, zoo laat ons, al zijn wij te voren ook nog zoo verschrikt geworden door Zijne oordeelen, dit voor den geest komen, dat Hij, dewijl Hij God is, niet beoordeeld moet worden naar hetgeen wij zijn. Wij bebehooren dus eenvoudig te steunen op Zijne beloften. „Maar wij zijn niet waardig vergeving te ontvangen, en daarbij is de gruwel onzer zonden zoo groot, dat er geene hoop kan wezen op verzoening". Hier moeten wij terstond dit schild aangrijpen, wij moeten leeren ons te versterken met deze verklaring van den profeet: Hij is God, en geen mensch ; laat dit schild altijd aangegrepen worden, om er alle soort van wantrouwen mede af te weren. Maar hier zou men kunnen vragen: ,/Was Hij dan niet God toen Hij Sodom en de naburige steden heeft verwoest?" Dat oordeel heeft de heerlijkheid des Heeren niet doen tanen ; Zijne majesteit werd er niet door aangetast of verminderd. Maar deze twee volzinnen moeten te zamen gelezen worden : Ik ben God en geen mensch, de Heilige in het midden van u. Wie deze volzinnen afzonderlijk leest, laat aan de bedoeling van den profeet geen recht wedervaren. God verklaart hier niet slechts, dat Hij niet is gelijk de menschen, maar Hij voegt er bij, dat Hij heilig is in het midden van Israël. Het is ééne zijde van Gods wezen, die ons hier wordt voorgehouden, en dat is de ontzettende afstand tusschen Hem en de menschen, gelijk wij dit geschreven vinden bij den profeet Jesaja: „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten; want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn Mijne gedachten dan ulieder gedachten", (Jes. 55 : 8, 9). Zoo toont ook aan deze plaats de profeet wat God is, en hoezeer Zijn aard en wezen verschilt van die der menschen. Daarna verwijst hij naar het verbond, dat God met Zijn volk gemaakt heeft: en wat was de inhoud van dit verbond? Dat God Zijn volk zou straffen, maar zóó, dat er altijd eenig zaad zal overblijven. „Ik zal hen", zegt Hij, „met eene. menschenroede kastijden ; maar Mijne goedertierenheid zal Ik niet van hen doen wijken", (2 Sam. VII: 14 en 15). Dewijl God dus eenige verzachting, of verlichting beloofd heeft in al Zijne straffen, herinnert Hij er ons aan, dat Hij Zijne Kerk niet gansch en al te niet wil laten gaan in de wereld; want dan zou Hij zich zeiven niet gelijk blijven; daarom zegt Hij : Ik ben God, en geen mensch, de Heilige in het midden van u; en daar Ik u Mij heb uitverkoren, om Mijn bijzonder eigendom en erfdeel te zijn, en u beloofd heb, altijd uw God te wezen, zal Ik thans Mijne wrake matigen, zoo dat er nog eene Kerk moge overblijven". Om die reden zegt Hij ook : Ik zal in de stad niet komen. Sommigen zeggen : „Ik zal in geene andere stad komen dan Jeruzalem". Maar dit voegt niet in den zin ; want de profeet spreekt hier van de tien stammen, en niet van den stam van Juda. Anderen denken aan de tegenovergestelde beteekenis; „Ik zal in de stad niet komen", alsof Hij zeide, dat Hij inderdaad goedertierenlijk zal handelen met het volk door hen niet geheel te verdelgen ; maar dat zij naderhand zonder burgerlijke orde zouden zijn, zonder geregeld bestuur of andere teekenen van Gods gunst: „Ik zal in de stad niet komen", dat is „Ik zal u niet wederherstellen, zoodat er wederom eene stad en een koninkrijk zal zijn, met een vereenigd volk". Maar die uitlegging is te gewrongen : ja het is eene spitsvondigheid, die als van zelve verdwijnt. Er is geen twijfel aan of het beeld is ontleend aan oorlogsgebruiken. Want als een veroveraar met eene gewapende uiacht eene stad binnentrekt, dan wordt aan de slachting geen einde gemaakt, integendeel, dan wordt overal bloed vergoten. Maar als eene stad zich overgeeft, dan kan de overwinnaar wel binnenkomen, maar niet door een plotselingen, geweldigen aanval, niet stormenderhand, hij wacht soms wellicht een paar dagen of eenigen tijd, totdat de woede der soldaten tot bedaren is gekomen. Dan komt hij, niet als tot vijanden, maar als tot zijne eigene onderdanen. Dit is het wat de profeet bedoelt, als hij zegt: „Ik zal in de stad niet komen"; dat is : „Ik zal u den oorlog aandoen, en tot onderwerping brengen, en u noodzaken om u over te geven, en dat wel met groot verlies, maar als de poorten geopend zullen zijn, en de stadsmuur nedergeworpen, dan zal Ik Mij weerhouden, want Ik wil u niet gansch en al verderven. Indien iemand hier nu tegen opkomt en zegt, dat deze verklaring in strijd is met vele andere, die wij hebben opge- merkt, dan is het antwoord gemakkelijk en de oplossing is reeds elders aangeduid, en ik zal er nu slechts kortelijk bij stilstaan. Wanneer God zeer bepaald verderf aankondigt over het volk, dan geldt dit het volk als geheel, en in dit volk, als geheel, werd toen geene oprechtheid gevonden. In zoo ver de Israelieten dus verdorven waren geworden, van den dienst en de vreeze Gods waren afgeweken en van alle Godsvrucht en gerechtigheid, en zich aan allerlei goddeloosheid hadden overgegeven, verklaart de profeet, dat zij allen, zonder uitzondering zullen omkomen. Maar als hij de wrake Gods beperkt, of matigt, dan heeft hij slechts een zeer klein aantal op het oog, want, gelijk reeds aangetoond is, het bederf heeft nooit zoo onder het volk de overhand gehad, of er bleef nog altijd eenig zaad over. Wanneer dus de profeet de uitverkorenen Gods op het oog heeft, dan past hij deze vertroostingen toe, waarmede hij de verschrikkingen tempert, opdat zij mochten verstaan, dat God, zelfs in Zijne uiterste strengheid, hun nog genadig zou zijn. Dat is de wijze om deze Schriftuurplaats te verklaren. Met betrekking tot het geheele volk had de profeet reeds aangetoond, dat hunne steden ten vure gedoemd zijn, en dat de geheele natie veroordeeld was om den toorn Gods te ondergaan, en alles aan vuur en zwaard was overgegeven. Maar nu zegt hij : ;/Ik zal niet inkomen" ; dat is ten opzichte van hen, die de Heere voornemens was te sparen. Ook moet opgemerkt worden, dat de straf verzacht werd, niet slechts voor de uitverkorenen, maar ook ten opzichte der verworpenen, die in gevangenschap gevoerd werden. Wij moeten in gedachten houden, dat toen God hen spaarde, Hij voornamelijk te rade ging met het goede, het welzijn Zijner uitverkorenen, want de tijdelijke schorsing der wrake verzwaarde het oordeel der verworpenen ; want al wie in de ballingschap niet tot berouw en bekeering kwam verdubbelde blijkbaar den toorn Gods tegen zich. Evenwel, de Heere heeft Zijn volk voor een tijd gespaard, want onder hen was de Kerk begrepen, op dezelfde wijze als er koren is onder het kaf, en met het stroo van het veld wordt gedragen. Waarom ? Opdat het koren van het kaf gescheiden zal worden. Zoo bewaart de Heere ook wel kaf met het koren, maar later, ter bestemder tijd, zal Hij het koren van het kaf scheiden. Nu verstaan wij de geheele bedoeling van den profeet, alsmede de toepassing van deze leer. Volgt: 10. Zij zallen den Heere achterna wandelen, Hij zal brullen als een leeuw: wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. 11. Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit liet land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hunne huizen spreekt de Heere. Als de profeet zegt, dat zij Jehovah achterna zullen wandelen, dan gaat hij verder dan hij te voren gegaan is; want dan heeft hij geene verlichting van straf op het oog, maar wederherstelling. Te voren had hij gezegd, dat, hoewel de Heere streng met zijn volk zon handelen, er toch matiging zou zijn in Zijn' toorn, zoodat Hij niet het gansche volk zou verderven. Nu volgt, dat God, na zich aldus weerhouden te hebben Zijne gunst zal uitstrekken tot aan de wederherstelling des volks toe, en hen tot het leven terug zal brengen, die dood schenen geweest te zijn. Wij bespeuren nu wat door den profeet bedoeld wordt. Maar dit: — Zij zullen Jehovah achterna wandelen zoo te verklaren, alsof hiermede de gehoorzaamheid des volks bedoeld wordt, gelijk sommige uitleggers gedaan hebben, schijnt mij niet recht toe. Het is voorzeker waar, dat geen volk wederhersteld kan worden, tenzij zij zich bekeeren; ja het is de voornaamste aanvang van Gods gunst, als Hij de menschen kastijdt en hen van hunne ongerechtigheid geneest. Maar hier handelt de profeet over iets anders, nl. dat de Ileere zich zal betoonen als de Leidsman Zijns volks, dat voor een' tijd verstrooid is geweest. Zoo lang het volk verstrooid was in Assyrië, en in andere afgelegen landen, waren zij zonder hoofd, als een verminkt lichaam. Maar toen de gerijpte tijd der wederherstelling was gekomen, besloot de Heere hen te verlossen, en maakte Hij zich bekend als de Leidsman Zijns volks, en op die wijze werd het volk tot God vergaderd. Dit is het wat de profeet thans bedoelt, als hij zegt : Jehovah achterna, dat is : voorzeker, een tijd lang zal God hen verlaten, zoodat zij kwijnen in hunne verstrooiing; maar eindelijk zal Hij hen vergaderen, en zich als hun Leidsman betoonen op hunne reize, ten einde hen weder te herstellen in hun land. Zij zullen dus Jehovah volgen, zegt hij, en Hij zal brullen als een leeuw : als Hij zal brullen, dan zullen de kinderen van de zee beven ; dat is : God zal vreeselijk zijn voor de vijanden, zoodat niemand den terugkeer Zijns volks zal hinderen. Groot in aantal zullen de vijanden wezen, velen zullen alles in het werk stellen om tegenstand te bieden, maar toch zal het volk vrij uit gaan. Hoe P De Heere zal allen vervullen van vreeze, en al de pogingen der vijanden te niet doen, zoodat zij, de Assyriërs zoowel als de Egyptenaren, gedwongen zullen zijn van hen te wijken. Hoewel van de eene zijde de Egyptenaren weerstand mogen bieden, en van de andere zijde de Assyriërs, toch zullen zij den terugkeer des volks niet verhinderen. Waarom niet ? Omdat de Heere hen op de vlucht zal drijven, en Hij zal hun zijn als een leeuw, en hen vervullen van schrik. Maar het overige zullen wij later behandelen. In de laatste lezing begonnen wij te verklaren wat de profeet bedoeld heeft door te zeggen, dat de lsraelieten den Heere achterna zullen komen, dat is : wanneer de tijd der ballingschap zal vervuld zijn, dan zal God de Leidsman Zijns volks zijn op hunne reize, opdat zij veilig naar hun land zullen terugkeeren. Daarom voegt hij er ook bij, dat zoowel de Egyptenaren als de Assyriërs bevreesd zullen zijn; vandaar dat hij hen vergelijkt bij duiven en musschen, of vogels; want als de volkeren pogingen zullen aanwenden om den terugkeer des volks te beletten, en met groote macht en inspanning van alle krachten tegen hen zullen strijden, dan zal God hun moed en geestkracht breken. Want, daar God besloten had Zijn volk te verlossen, kon Zijn raadsbesluit niet te niet gedaan worden, neen, zelfs niet door de geheele wereld. Al wat.de Assyriërs, en ook de Egyptenaren, zullen pogen te doen, hoe groot hunne macht ook moge wezen, het zal niet baten ; ja God zal zulk eene verschrikking over hen doen komen, dat zij zich zelfs niet zullen bewegen, als de Heere Zijn volk weder herstelt en opricht. Er is een gelijke wijze van spreken in Joël, hoofdstuk III, behalve, dat hij het beeld niet aanwendt, dat zij als vogels en duiven zullen zijn. Maar hij spreekt van het brullen van God, alsof Hij zeide, dat de kracht Gods ontzettend en onoverwinnelijk zal zijn, zoodat Hij Zijn volk zal beschermen en verdedigen, en niemand tegen Hem op zal durven staan; en zoo iemand dit zou wagen, hij zou terstond ternedergeworpen worden. Laat ons nu voortgaan : 12. J) Die van Efraïïn hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis Israels met bedrog; maar Juda heerschte nog met God, en was met de heiligen getrouw. Ik zal mij nu niet ophouden met de meening van anderen aan te halen, en acht dit ook niet noodig. Ik zou in het laatste vers hebben kunnen verwijzen naar hetgeen sommigen zeggen betreffende het brullen van God, — dat Zijne stem zal brullen door het Evangelie: maar daar dit, en dergelijke meer spitsvondigheden zijn, waaraan, naar mijne meening, de profeet nooit gedacht heeft, is het genoeg de eenvoudige bedoeling te 1) Naai' de indeeling der hoofdstakken in den Statenbijbel, ia dit vers I van hoofdstuk XII. verston van den profeet, en niet de gedachten en gevoelens van anderen op een te stapelen. Ik weet wel, dat dit een groot vertoon maakt, en sommigen scheppen groot behagen in ene menigte van verschillende meeningen, maar ik heb het oog op hetgeen nuttiger is. Ik kom nu tot het laatste vers, waarin de Heere klaagt, dat Hij omsingeld was door de leugen en het bedrog des volks. Met JSd Z° t!" brd,°eit Hij' Sat de «nenigvuldige trouweloos«i. Is'aelieten in alles had gevonden; want dit is de sliekking van het woord omsingeld. Wij bemerken nu dat de profeet bedoelt, dat de Israelieten, niet slechts op ééne wijze, of in eene zaak trouwelooshjk jegens God hebben gehandeld en bedrog hebben gepleegd, maar het was gelijk als wanneer iemand met een groot heir een' vijand belegert, zoodat zij vol waien van tallooze bedriegerijen, waarmede zij God van alle kanten omringden. En dit is het wat geveinsden plegen te doen, want niet slechts in eén opzicht zoeken zij God te bedriegen, maar zij nemen allerlei gestalten aan, en zien immer nir d^Tervallen tCn "ï" ^°rdeD ZiJ bCh'apt °P de eeue zonde' dan vei vallen zij weder m eene andere, zoodat er geen einde komt aan hun bedrog. Dat is het onderwerp, waarover de proteet thans handelt, nl. dat de Israelieten nooit ophielden bedriegelijk tegenover God te handelen. En hij spreekt van bedriegerijen en leugen-, want als de zoo zHnzichen, bestraf;e°' dacllfen zij wel te zullen ontkomen, Maar Pnd hi a'; T ^ 660 °f ander bonden bedekken a so m S8 r V' Hdat,Z'j "iets W0Dnen niet hunne listen, alsof Hij zeide: „Gij denkt, dat uwe bedekselen u bij Mii zullen helpen, maar zij zijn ijdel. Ik zie Mij wel, als het ia re omnngd door uwe leugenen, want naar alle kanten poogt gij ,befek! SeliJk ik reeds zeide, de voorbeelden daarvan zijn zeldzaam. En hier weet ik niet, of de profeet al of niet God bedoelt. Ik zou het woord liever op de heilige vaderen, of op de geheele Kerk zien toegepast; zoodat de profeet hier Abraham en anderen, die met recht verdiend hebben tot de kinderen Gods te worden gerekend CW'Hp heiligen noemt, en ik ben geneigd er er ook de engelen bij'in te sluiten. Maar nergens vinden wij dat dit woord het heiligdom aanduidt; als de Schrift naar het heiligdom verwijst, dan wordt er de letter aan toegevoegd. Hij gebruikt wel het meervoud, zoodat men zou kunnen veronderstellen, dat zoowel het heiligdom als de eeredienst hier bedoeld zijn. Daar deze toepassing echter gewrongen en zonder voorbeeld zou zijn, voldoet mij deze eenvoudige beteekenis : dat Juda getrouw was met de heiligen; dat is: dat hij, met de vaderen geloof behield in God, en niet afweek van de zuivere Godsvereering, die hem was overgeleverd, en naar welke God Zijn verbond met Abraham en zijn zaad had gesloten. Maar de profeet prijst hier den stam van Juda, niet omdat hij hen wilde vleien, maar gelijk te voren reeds verklaard werd, omdat hij het oog had op het ambt, dat hem was opgedragen. Als wij heden ten dage strijden tegen het kwaad dat onder ons wordt gevonden, als wij zeggen, dat elders beere,?r'if °P ,de Zftken gesteld is, in welke veronderstelling geschiedt dit dan . Wij nemen aan, dat anderen hunne eigene leeraars hebben, door wie zij bestraft worden; en indien er onder hen eenig kwaad heerscht, dan zijn daar degenen, die bevoegd zijn om het geneesmiddel toe te'passen. Dit moeten wij dikwijls voor oogen houden, opdat wij : bij wijze van verwijt, op het gedrag van anderen wijzen, als wij wenschen, dat ons woord hen diep wonden zal, die door God aan onze zorg werden toevertrouwd. Zoo deed ook onze profeet; en terzelf(er tijd hebben zij, die toen te Jeruzalem leerden, de Joden niet gespaard; zij hebben stoutmoedig en heftig tegen hunne ondeugden geroepen. Maar, gelijk wij gezegd hebben, Hoséa heeft hier zijne eigene roeping betracht, daarom legt hij de zonden bloot van de tien stammen in hun afwijken van de wettige Godsvereernig, toen zij een welbekend en gedenkwaardig v ooi beeld hadden in den stam van Juda, die in gehoorzaamheid aan de wet volhardde. Dit is de beteekenis. Laat ons nu voortgaan : — HOOFDSTUK XII. x) Efraïm weidt zich met wind, en jaagt den Oostewind na ; den gansehen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. De profeet gispt hier de ijdele hoop des volks, want zij waren opgeblazen door zulk eene aanmatiging, dat zij alle onderwijs en alle vermaningen verachtten. Daarom was het in de eerste plaats uoodig deze ondeugd te bestraften , daarom zegt hij : Efraïm voedt zich met icind. Want als iemand den wind inzwelgt, dan schijnt hij wel zijn mond te vullen en ook zijne keel, zijne borst, en geheel zijn lichaam, maar er is niets in dan lucht, geen voedsel. Zoo zegt hij, dat Israël wel veel vertrouwen stelde in hunne listige wegen ; maar dit was een zich voeden met niets dan wind. Zij waanden heel gelukkig te zijn, als zij bondgenootschappen aangingen, als zij zoowel de Assyrïers als de Egyptenaren tot bondgenooten hadden. Het zijn slechts ademtochten zegt de profeet, ja het zijn schadelijke winden, want door Oost verstaat hij den Oostenwind, die van den opgang der zon waait, en dat is, zegt men, een droge, stormachtige wind. Andere winden brengen regen aan, of andere gunstige zaken, maar deze wind brengt niets dan droogte en storm. Daarom schijnt de profeet te bedoelen, dat Israël zich door dit hun ijdel vertrouwen velerlei smart op den hals haalde, en altijd hol en ledig zal blijven. Efraïm voedt zich dus met wind, en voorts : hij jaagt den Oostenwind na. Later verklaart Hoséa duidelijker zijne bedoeling: Dagelijks vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting, zegt hij. Ik twijfel niet of door leugen geeft hij het bedrog te kennen, waarmede het volk zich zelf misleidde, zooals geveinsden plegen te doen, die, door hun vernuft te scherpen om God te bedriegen, in allerlei strikken verward raken. Zoo wordt Israël gezegd de leugen te hebben vermenigvuldigd, want zij hebben zich halsstarrig verhard tegen het onderwijs Gods; en deze hardnekkigheid wordt hierom leugen genoemd, want, gelijk wij zien, maken ongeloovigen vele ver- 1) Vers 2 in de Statenoverzetting. ontschuldigingen voor zich zeiven, en hoewel dit leugens zijn, vei beelden zij zich toch er veilig door te zijn tegen al de bedreigingen Gods, mits zij maar met iets, ik'weet niet waf, voor den dag komen, dat genoeg helpt. Daarom herhaalt de proleet, dat er in al hunne listige verzinselen niets dan leugen was. & Dan dringt hij nog verder hierop aan, en zegt, dat het verwoesting was, dat is: de oorzaak van verwoesting. Dan belacht hij ten eerste het ijdele vertrouwen des volks, wijl zij dachten, dat zij de oogen Gods konden verblinden met hun ydele bedenkselen. „Dit is leugen», zegt hij, „dit is bedrog". Dan dringt hij nog meer aan, en zegt: „Dit is uw verderf: gij zult ten laatste bemerken, dat gij met uwe raadslagen niets dan verwoesting hebt gewonnen". Waarom .J Omdat zij een verbond maakten. Ik houd deze laatste zinsnede voor verklarend ; want indien de profeet slechts in het algemeen had gesproken, dan zou de goddeloosheid des volks met genoegzaam zijn aangetoond ; en aan menschen, die zoo gerust zijn, moet het masker worden afgerukt, en hunne misdaden moeten blootgelegd worden, opdat zij zich mo°-en schamen; want zoo zij niet in het openbaar worden tentoongesteld m al hunne schandelijkheid, dan zullen zij zich immer in hunne schuilhoeken verborgen houden. Dat is de reden waarom de profeet hier inzonderheid wijst op hun bedroe, dat hij te voren reeds genoemd had. Zie, zegt hij, zij maken ver■ bond met den Assyrièr, en voeren hunne olie naar Eqypte ; dat is : aan den eenen kant maken zij jacht op de vriendschap van den Assyrier, en van den anderen kant zijn zij er op uit om de gyptenaren voor zich te winnen; ja zij sparen hun eigen goed met, want zij brengen geschenken om hen op hunne zijde te krijgen. Nu verstaan wij op wat wijze Israël leugen en verwoesting heeft vermenigvuldigd; want zij hebben zich in onwettige verdragen begeven. Maar waarom het onwettig voor hen was om bij de Assyriërs en de Egypfenars hulp te zoeken, ehben wij elders aangetoond, en het is niet noodig dit nog eens breedvoerig te herhalen; God wilde het volk onder zijne bescherming hebben ; en (oen God beloofde hunne veiligheid te beschermen had Zijne bescherming hun ook genoeg moeten zijn ; maar toen zij naar Assyrie gingen, was dit een duidelijk bewijs van hun ongeloof, want het was hetzelfde als te ontkennen dat de macht Gods hun genoeg was. En wij weten ook, dat de Israeheten nooit naar Assyrie of Egypte gingen dan wanneer zij den ondergang van hunne eigene broederen in den zin hadden, want zij hebben er dikwijls naar gestreefd om het rijk van Juda omver te werpen, zij zochten slechts naar bondgenooten om hunne wreedheid bot te vieren, Doch die eene reden volstond reeds om hen te veroordeelen, dat zij zich door vreemde hulp wilden versterken, terwijl God toch bereid was hen als het ware onder Zijne vleugelen in te sluiten. Telkenmale als wij door onwettige middelen ons zeiven willen helpen, is dit hetzelfde, alsof wij God verloochenden; want hij roept en noodigt ons onder Zijne bescherming te komen ; maar als wij in onze gedachten her- en derwaarts gaan, en naar ijdele hulp uitzien, dan onteeren wij God : het is als het ware, naar Egypte of Assyrie te vluchten. En op die wijze inoet de leer van dit vers worden toegepast. Nu volgt: 2. Ook heeft de Heere een' twist met Juda, en Hij zal bezoeking doen over Jakob naar zijne wegen, naar zijne handelingen zal Hij hem vergelden. Het kan vreemd schijnen, dat de profeet nu zegt, dat God een' twist heeft met Juda-, want hij had eerst gezegd, dat Juda getrouw was met de heiligen. Het schijnt ook tegenstrijdig te zijn, dat God twist met de Joden, terwijl Hij hen toch oprecht verklaart te zijn en afgezonderd van de verdorvene goddeloozen. Wat is dus de beteekenis hiervan ? Gelijk wij gezegd hebben, sprak de profeet vergelijkenderwijs van den stam van Juda, toen hij zeide, dat zij getrouw bleven met de heiligen ; want het was zijne bedoeling niet de Joden van alle schuld vrij te spreken, daar er ook veel en groot kwaad onder hen heerschte, maar hij wil den eeredienst prijzen, die toen nog te Jeruzalem de overhand had, opdat de goddeloosheid der tien stammen nog minder te verontschuldigen zou zijn, daar zij uit eigene beweging waren afgeweken van den regel, dien God had voorgeschreven. Als iemand de papisten bestraft, dan zeggen zij, dat eene andere wijze van Godsvereering bij hen niet bekend is, en dat zij aldus door hunne vaderen geleerd waren, en dat hunne manier van God te aanbidden van oudsher altijd zoo geweest is, en dat zij haar dus noch durven veranderen, noch er van durven afwijken. Die verontschuldiging hadden de Israelieten ook wel kunnen aanvoeren. Maar de profeet legt hun vrijwilgen afval ten laste, want de tempel, dien God zich had verkoren, stond voor hunne oogen ; daar werd, in zekeren zin, het aangezicht Gods aanschouwd, want alles was ingericht naar het voorbeeld, dat aan Mozes op den berg getoond was. Dewijl dus de zuivere Godsdienst voor hunne oogen was, bleek dan hunne zonde niet in het feit, dat zij, het Woord Gods veronachtzaamd hebbende, zich aan nieuwe en eigen verzonnen manieren van Godsvereering overgaven ? De profeet had dus te voren de Godsvereering geprezen, maar niet de zeden, de wijze van doen, van den stam van Juda; nu komt hij tot die zeden, die wijze van doen, en zegt, dat er in Juda velerlei was, waarover God bezoeking zal doen. De Heere heeft dus een' twist met Juda; Hij zal beginnen met dien stam, en zal dan tot het huis van Jakob komen. De piofeet spreekt hier echter slechts in het voorbijgaan van het f . J*' 6n r°ert slechts even den twist aan, dien Hij met dat deel des volks had. Waarom P Omdat hij, gelijk reeds gezegd is, met als leeraar over het rijk van Juda was gesteld, maar alleen over de Israelieten. Hij verwijst nu slechts naar it rijk met het doel schrik te doen ontstaan in het hart van d?"heidgrnndVOlk' Hali°« hij zeide : "Denkt gij' dat de ^moedigheid Gods omdat Hij u tot nu toe verdragen heeft, eeuwio- zal duren . Neen, God zal beginnen te twisten met den stam van Juda. Ik heb gezegd, dat zij, bij ulieden vergeleken, inderdaad onschuldig zijn, maar toch zullen zij de straf niet ontgaan want weldra zal God hen voor het gericht dagen, n ïen IIij nu de Joden niet zal sparen ; hoe zullen dan uwe veel grootere misdaden ongestraft blijven? Want voorzeker, bij de Joden vergeleken, verdient gij wel honderd maal den dood want. onder hen bestaat ten minste nog eenige zuiverheid en ?e"h l;eiJ, ?aar ZTV Seene verandering in de Godsvereering gebiacht hebben. Hun leven is slecht, maar de wet Gods en e godsdienst zijn bij hen niet in minachting, zooals bij u. Indien God hen niet zal sparen, hoeveel te minder zal Hij u sparen''. Na verstaan wij waarom de profeet zegt, dat God een' twist nact met Jucla; want het was niet zijne bedoeling de Joden S'T verschrikken, of hen tot bekeering te vermanen, behalve plicht als ter loops; zijn doel was aan de Israelieten een voorbeeld te stellen, opdat zij zouden vreezen, want zij ïrinT ?IJ ♦ l Tn m°e,en denken : indien dit aan het fy . „o°U fesclJiedt, wat zal aan het dorre geschieden? |iiUkas Jó : 31). Indien God zoo strenge wrake zal oefenen egen onze broederen, de Joden, onder wie de zuivere Godsdienst nog heerscht, wat ontzettend lot wacht ons dan, die van de wet, de aanbidding, de leer, en de gehoorzaamheid aan God zijn afgeweken, ons, die verbondsverbrekers zijn geworden, die ontaard en op allerlei wijzen goddeloos zijn ?" V°egt 61' or,mi geliJk te voren reeds gezegd is, !ï'J. P ^ezen stTijd niet met menschen, maar met God zelf Wij hebben, wel is waar, te strijden tegen den duivel, want Paulus zegt, dat wij den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed; maar tegen de overheden, tegen de machten, te^en de geestelijke boosheden in de lucht, (Efeze VI : 12). Dit°is on- getwijfeld w^ar; maar intusschen houdt de Heere de eerste plaats, gelijk die merkwaardige plaats in Job getu'gt: vDe Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen", (Job 1:14). Zoo moeten wij dan met God zelf den strijd aanbinden. Hoe zoo ? Omdat Hij ons beproeft en toetst. Maar, gelijk Jakobus zegt, Hij verzoekt ons niet, (Jakobus I : 14); maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken wordt. Hij verzoekt ons niet tot kwaad ; Hij stort ons geene verdorvene begeerten in, die van zelt opkomen en ingeboren zijn in onze natuur; maar Hij verzoekt, dat is: Hij beproeft ons, gelijk Hij gezegd wordt Abraham te hebben beproefd, (Genesis XXII : 1). Dit zoo zijnde, moeten wij nu worstelen met God; maar met welk doel P Opdat wij zullen overwinnen ; want God wil ons niet neerdrukken, als Hij ons geloof en de standvastigheid onzer gehoorzaamheid kenbaar maakt; integendeel: Hij richt een schouwtooneel op, waarop Hij zijne gaven te aanschouwen geeft. Daarom komen wij tot de worsteling met de hoop van te zullen overwinnen. En, gelijk ik reeds gezegd heb, Hij vermaant ons niet slechts sterk te zijn ten einde te overwinnen, maar voorziet ons ook van wapenen, en strijdt ook zelt, in zekeren zin, met en voor ons, en is krachtig in ons, en stelt ons in staat onze verzoekingen te overwinnen. Om die reden wordt Jakob gezegd macht te hebben gehad bij God, of de overwinnaar van God te zijn geweest. Maar wat de profeet er bij voegt, zou vreemd kunnen schijnen, nl. dat dit gedaan werd in zijne kracht. In zijne kracht, zeo-t hij, had hij macht bij God. Maar indien Israël in zijne eigene kloekmoedigheid had gestreden, hij zou zelfs de schaduw Gods niet hebben kunnen dragen, want hij zou hebben moeten vallen. Hij zou vernietigd zijn, indien hij geene kracht had gehad, grooter dan die van den mensch. Wat beteekent dit dus, dat^hij in zijne kracht overwinnaar was ? Wij geven toe, dat'deze kracht, waarvan de profeet spreekt, aan den heiligen Jakob toegeschreven kon worden, toen hij de overwinning behaald had. Er is, zooals men zegt, geen beter recht, dan het recht door schenking; en God is gewoon om al wat Hij ons schenkt, aan ons over te dragen, alsof het ons eigendom is. Het is dus noodig om hier wijselijk te onderscheiden tusschen de kracht, die de mensch heeft in zich zeiven, en die welke God hem verleent. Zoodra men bij de Papisten spreekt van de kracht of het vermogen van den mensch, grijpen zij dit dadelijk aan, en zeggen: ,/Indien er in den mensch geen vrije wil is, dan is er ook geene kracht, geen vermogen in hem om te weerstaan". Maar zij verraden hiermede hunne eigene stompzinnigheid en achteloosheid, daar zij niet kunnen onder- scheiden tusschen de innerlijke kracht, die er van nature in den mensch is en de van buiten tot hem komende kracht, waarmede God de menschen toerust, en die de gave is van den Heiligen Geest. En als de profeet hier de kracht looft van Jakob, looft hij niet zijn vrijen wil, alsof hij uit zich zeiven de kracht had vvaarmede hij God overwon ; maar hij bedoelt, dat hij door God met onverwinbare kracht was toegerust, zoodat hij als overwinnaar uit den strijd te voorschijn kwam. Nu vei staan wij de bedoeling van den Profeet. h;;Eri fT- dU D" ,Ze®l\bi->z1onder gedenkwaardig was, herhaalt hij dat hy macht had bij den engel, en overmocht. Maar wij hebben reeds gezegd hoe Jakob heeft overmocht, voorzeker niet t°a°/ zlcfh ze'veD> "'aar omdat God Zijne kracht zoo verdeeld ad, dat het grootste deel in Jakob was. Daarom ben ik KP als lk/Preek jan .de worsteling en den dagelijkschen strijd, waarmede God de Godvruchtigen beproeft, dit beeld of deze vergelijking aan te voeren, dat God tegen ons strijdt met Zyne: linkerhand, en ons verdedigt met Zijne rechterhand ; dat . ■> va, °DS aan °P eene zwakke wijze (om dit zoo eens ui te drukken) en te gelijker tijd strekt Hij Zijne rechterhand uit, om ons te beschermen, dat is: Hij spreidt dan Zijne kracht ten toon, opdat wij overwinnaars zullen zijn in den strijd En hoewel deze wijze van spreken op den eersten aanblik stootend schijnt te zijn, wordt er toch op heerlijke wijze de genade en goedheid van God mede in het licht gesteld daar Hij zich om onzentwil w,l vernederen, zoodat Hij ons den prijs der overwinning toekent niet opdat wij nu zelf hoogmoedig zouden woiden maar opdat Hij zal worden verheerlijkt, als Hij Zijne kracht liever wil aanwenden om ons te verdedigen, dan ons te verpletteren hetwelk Hij met een ademtocht Zijns monds zou unnen. Want Hy behoeft geene krachtsinspanning aan te wenden om ons te vernietigen, indien het Hem behaagde te blazen op het gansche menschelijk geslacht, de gansche wereld zou in eén oogwenk in het niet verzinken. Maar de Heere strijdt met ons, en tegelijkertijd laat Hij niet toe, dat wij verplet eid worden; ja, Hij heft ons op, en, gelijk ik reeds zeide, kent ons de overwinning toe. Laat ons nu voortgaan. De profeet voegt er bij, dat hij weende en smeekte. Hij weende zegt hy en smeekte Hem. Sommigen verklaren dit zoo, alsof het van den engel gezegd werd; maar ik weet niet of weenen by Hem voegt. Het zeggen zou wel verdedigd kunnen worden dat de engel, als het ware een smeekeling was, toen • Vn. im J, Zlch aan den ^lige gewonnen gaf; want het is hetzelfde, als wanneer iemand zich als den zwakkere in een strijd bekent, en zich ter aarde werpt. Zij verklaren dit weenen dan aldus: „De engel smeekte den aartsvader, toen Hij zeide: „Laat Mij gaan" en dit was een erkennen van de overwinning". De zin zou dan wezen, dat de aartsvader Jakob geene gewone zaak had verkregen, toen hij als oveiwinnaar uit den strijd kwam ; want God was toen in zekeren zin de smeekeling, daar Hij hein den naam en den lof eens overwinnaars toekende. Ik geef er echter de voorkeur aan om het zoo te verklaren, dat het op den aartsvader toegepast wordt, en dit is, naar mijn oordeel, ook meer voegzaam. Er is wel niet gezegd, dat Jakob weende, dat is : ik erken, dat dit niet duidelijk en uitdrukkelijk door Mozes vermeld is; maar weenen kan genomen worden voor dien ootmoed, waarmede de geloovio-en altijd in de tegenwoordigheid Gods komen; en daarbij : voor den aartsvader voegde het te weenen, want hij heeft de overwinning in den strijd behaald op zulk een wijze, dat hij niet zonder smart ot zonder dat het hem iets kostte kon heengaan, daar wij weten, dat zijne heup ontwricht was, zoodat hij zijn leven lang hinkende is gebleven. Jakob verkreeg dus de overwinning, en dat wel onder Gods goedkeuring; maar toch ging hij niet gaaf of ongedeerd weg, want God had hem hinkend gelaten. Hij gevoelde dus niet weinig smart, daar deze lichaamszwakheid hem zijn levenlang bijbleef. \ andaai dat het weenen voor den godvruchtige niet onvoegzaam was» die, hoewel hij de overwinning wegdroeg, toch in dien strijd verootmoedigd is geworden. / , , , En hierop moet wel gelet worden, want hier voorkomt de profeet allen laster, nu hij den zin matigt op zulk eene wijze, dat hij niets afdoet van God en zijne heerlijkheid, hoewel hij de overwinning van den profeet zoo glansrijk in het licht stelt. Hii was dus een vorst bij God, en hij overwon, Hij werd een overwinnaar, - maar hoe ? Hij heeft toch geweend en Hem gesmeekt; hetgeen beteekent, dat zijne overwinning in dezen striid geene reden was voor hoogmoed, maar dat God hem to verootmoediging bracht door het ontwrichten zijner heup, en zoo smeekte hij Hem. Het gebed, dat Jakob bad, toen hij vroeg om gezegend te worden, wordt door Mozes medegedeeld. Hetgeen minder is, zegt de Apostel, wordt gezegend van hetgeen meerder is, (Hebr. 7 : 7.) Jakob is dus met overmoedig geworden, zooals het geval is met verblinde menschen, die zich on hunne eigene verdienste verheffen ; maar hij bad God, en vroeg om door Hem gezegend te worden, die zich als overwonnen erkende. En hierop moet zorgvuldig gelet worden, inzonderheid op de bijkomende omstandigheid; want wij leeren er uit, dat er geene reden is, waarom zij, die door verzoekingen worden aangevochten, van God weg zullen vlieden hoewel ons vleesch naar rust en gemak haakt, en gespaard wil worden. Maar als een beproeving nabij is, dan onttrekken wij ons, en er is niemand, die niet gaarne een wapenstilstand zou willen aangaan, en zich ook niet op een' afstand van de tegenwoordigheid Gods zou willen verbergen. Als wij dus ver van G(Td wenschen te zijn, wanneer Hij als tegenstander tegen ons optreedt om ons geloof te beproeven, dan moet ons dit bidden van Jakob voor den geest komen; want hoewel zijne heup ontwiicht werd, en hij als uitgeput werd van vermoeienis, heeft hij zich toch niet onttrokken ; hij verlangde niet naar het vertrek van den Engel, maar hield hem als het ware met geweld teiug: wGij zult mij zegenen''; ik zou liever met u willen strijden, en gansch door U verteerd worden, dan U te laten gaan, eer Gij mij hebt gezegend". Hieruit zien wij, dat wij de tegenwoordigheid Gods behooren te zoeken ; al is het ook, dat Hij ons streng beproeft, en wij veel moeten lijden, en levensang veiminkt werden, toch behooren wij de tegenwoordigheid Gods niet te schuwen, maar Hem veeleer met onze twee armen te omvatten, en Hem, als het ware, door geweld terug te houden ; want het is veel beter te zuchten onder onzen last, en Zijne macht te gevoelen, die de onze te boven gaat, dan vrij \an arbeid en moeite te blijven, en te verrotten in onze gevangenis, gelijk liet geval is met hen, die door God verlaten worden. En wij zien, hoezeer wij zulk toegeven moeten vreezen, want tenzij wij dagelijks door allerlei beproevingen gescherpt woiden, komt er terstond roest in ons en nog ander kwaad, len einde dus in een' gezonden toestand te blijven, is het noodig, dat onze strijd dagelijks vernieuwd wordt. Daarom heb ik gezegd dat wij de tegenwoordigheid Gods moeten zoeken, hoe zwaar de worsteling ook voor ons zijn moge. Nu volgt: Te Beth-El vond hij Hem. Om alle dubbelzinnigheid weg te nemen, zou ik dit willen vertalen door: „Te BethEl had hij Hem gevonden". Het is wel een werkwoord in den toekomenden tijd; maar het is zeker, dat de profeet van het verledene spreekt. Nemen wij echter den onvolmaakt verleden tijd, dan blijft er toch eenige dubbelzinnigheid in de taal want sommigen verstaan de plaats in dier voege, dat God Jakob latei te Bethel vond, of dat Jakob God vond; dat is: toen de naam Israël aan hem bevestigd werd na de verwoesting van de stad Sichem : want om hem in zijne droefheid te vertroosten, is God hem daar wederom verschenen. Zij verklaren dit dus van een tweede visioen aan deze plaats. Het komt mij echter voor, dat de profeet iets anders op het oog had, dit namelijk, dat God Jakob reeds in Beth-El gevonden had; dat Hij hem daar had ontmoet, toen hij naar Syrië vluchtte, en weggegaan was uit vrees voor zijn' broeder. Toen is God voorde eerste maal Zijn' dienstknecht verschenen, heeft Hij hem vermaand tot getrouwheid, en hem eene veilige terugkomst iq zijn eigen land beloofd. De profeet bedoelt dus, dat Jakob de overwinning had behaald, omdat God hem lang te voren in Zijne liefde had omvat, en deze liefde ook betuigd had, toen Hij hem te Beth-El was verschenen. Vandaar: Hij vond heni te Beth-El. Het kan ook wel op Jakob zien : „Hij vond Hem te Bet-El", dat is : hij vond God. Dewijl er echter onmiddellijk bijgevoegd wordt: Aldaar sprak hij met ons, en dewijl dit van niemand anders dan van God gezegd kan worden, ben ik geneigd er ook bij te voegen, dat God Jacob te Beth-El had gevonden. En de profeet prijst ons wederom de vrije goedheid Gods aan over Jakob, omdat Hij zich verwaardigde hem te gemoet te treden op den weg, en te toonen, dat Hij Jakob ten leidsman was op zijne reize; want hij heeft te voren niet gedacht, dat God hem nabij was, daar hij zelf zegt: „Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels ! en ik heb het niet geweten" (Genesis 28 : 16, 17). Toen de heilige zich dus, als het ware verworpen waande' door God, ontbloot van alle hulp ; toen hij eenzaam was, en zonder hope, wordt hij gezegd van God gevonden te zijn, want uit Zijn eigen wil en welbehagen heeft Hij zich aan hem getoond, toen de Godvruchtige dit volstrekt niet hoopte, ja toen er zoo iets in zijn hart en gedachte niet was opgekomen. Vandaar dat God Zijn dienstknecht reeds te Beth-El had gevonden; en daar sprak Hij, of om in den zelfden tijdvorm van het werkwoord te blijven) daar had Hij met hem gesproken. Aldaar had Hij met ons gesproken. Sommigen nemen UftJ? met ons, voor met hem, en zij doen dit, gedrongen dooi¬ de noodzakelijkheid ; want zij vinden geen zin in de woorden, dat God te Beth-El met ons sprak. Maar het is niet noodig de woorden tegen de regels der spraakkunst in te veranderen. Anderen, die van de woorden van den profeet niet at durven wijken, stellen zich eene gansch andere beteekenis voor. Sommigen zeggen: „Aldaar sprak Hij met ons", dat is : „De Heere sprak door mij, Hoséa, en door Amos, die mijn ambtgenoot en vriend is; want wij kondigen u, op Zijn gezag, verderf en ondergang aan ; en God heeft ons le Beth-El bekend gemaakt, de boodschap, die wij u brengen". Maar hoe gewrongen dit is, moet ieder in het oog springen ; dit is de Schrift verwringen, niet de Schrift verklaren. Anderen komen met iets aan, dat nog onbeduidender is: „Aldaar sprak Hij met ons", alsot de Engel had gezegd : „Wacht, de Heere zal tot ons spreken ; Ik heb u Israël genoemd, maar de Heere zal eindelijk komen, om te bekrachtigen wat ik u thans zeg" ; alsof Hij niet waarlijk de eeuwige God was; maar dit drukt hij onmiddellijk uit als hij zegt; Jehovah is Zijn gedenknaam, Jehocah der heirscharen. Maar zoo bazelen de Joden, die als onredelijke wezens zijn, zoodra er melding wordt gemaakt van Christus. Toch schijnt er geene groole reden te zijn, waarom wij zoo zullen tobben en zwoegen over de woorden van den profeet: en sommigen, zelfs onder de Rabbijnen (om hun den lof niet te onlhouden, die hun toekomt) hebben dit als de beteekenis aangeduid : Dat de Ileere aldus met Jakob had gesproken, maar hetgeen Hij tot hem zeide, ging ook het gansche volk aan. Want ongetwijfeld behoort hetgeen God toen aan Zijn' dienstknecht beloofde, aan geheel het volk, aan zijne gansche nakomelingschap. Waarom kwellen de uitleggers zich dan, daar het toch blijkbaar is, dat God door den persoon van één man met al de nakomelingen van Abraham sprak ? En dit sluit ook het best in het context; want de profeet past thans, om zoo te spreken, op het geheele volk toe, wat hij tot nu toe van den aartsvader Jakob in herinnering bracht. Opdat zij dus niet zouden denken, dat slechts de geschiedenis van één man wordt verhaald, zegt hij, dat dit allen aangaat. Waarom ? Omdat de Heere aldus met den Godvruchtigen Jakob gesproken heeft, dat Zijne stem in de ooren van allen moet weerklinken. Want wat is er tot den Godvruchtige gezegd P Heeft God zich slechts aan hem geopenbaard P Heeft Hij beloofd slechts voor hem een Vader te zullen zijn ? Neen, Hij heeft zijn gansche zaad aangenomen, en strekte Zijne gunst uit over al zijne nakomelingen Daar Hij dus alzoo tot al de Israelieten heeft gesproken, moesten zij zich nu des te meer schamen over hun' afval, daar zij zoo zeer ontaard waren van hun' vader, aan wien zij waren verbonden. Want er was een heilige band van eenheid tusfch®n •Tajkob en ZIJne kinderen, daar God hen allen in Zijne heide had omstrengeld, en hen bevoorrecht had met Zijne aanneniiug. Nu bespeuren wij wat het denkbeeld was van den profeet. Laat ons nu voortgaan : — 6. Gij dan bekeer u tot uwen God; bewaar weldadigheid en recht, en wacht geduriglijk op uwen God. 7. In des koopmans hand is eene bedriegelijke weegschaal, hij bemint te verdrukken. De profeet is nu dringend bij het volk. Gewezen hebbende op het voorbeeld van den aartsvader, toont hij aan, hoe weinig zijne nakomelingen op hem geleken, daar God niets op hen vermocht door eene gezonde leer, hoewel Hij zich voortdurend bekommerde om hun heil, en Zijne profeten opwekte om de verlorenen en verstrooiden op den veiligen weg terug te brengen. Daar dit nu zoo was, beschuldigt de profeet hen van ondankbaarheid. Maar eerst spreekt hij van bekeering; en dan toont hij dat hij en andere dienstknechten Gods tevergeefs hadden gearbeid; want zoo groot was de hardnekkigheid des volks, dat de leer geeneilei invloed op hen had. Zijne rede is kort, maar rijk van inhoud. Keert u, zegt hij, tot uwen God. Hier heeft hij het oog op den afval des volks, daar hij hun zegt tot hun' God terug te keeren, en terzelfder tijd veroordeelt hij wat de Israelieten tot hunne verdediging plachten aan te voeren, als zij door de profeten werden bestraft. Want zij wilden hunne eigen verzonnen wijze van Godsvereering in rekening brengen ; zij wilden de goden, die zij hadden uitgedacht, de plaats van den waren God doen innemen. De profeet ontneemt hun dadelijk deze soort van uitvluchten, door het volk te gebieden tot hun' God terug te keeren. ,/Voorzeker", zegt hij, ^aanbidt gij goden, en gij slooit u af met al uwe bijgeloovigheden; maar erkent, dat gij afvalligen zijt, die de wet hebt verworpen, welke u door den vvaren God is overgeleverd. Keevt dus weder tot uwen God". En hij noemt God den God van Israël, niet om hen te eeren, maar om hun smaadheid aan te doen, omdat zij gewillig en met opzet de aanbidding van den waren God, die zich aan hen had bekend gemaakt, verworpen hadden. Daarna wordt de ware wijze van berouw en bekeering aangewezen. Gelijk ik reeds gezegd heb, het begin van het vers eischt het volk op om zich te bekeeren, daar wij echter weten hoe de menschen met God beuzelen, als zij tot bekeering worden geroepen, is het niet overbodig, dat er eene bepaling, ot eene korte omschrijving der bekeering bijgevoegd wordt, waardoor het duidelijk wordt wat bekeering, ot terugkeeren tot God eigenlijk is. De profeet zegt derhalve: Bewaar weldadigheid of vriendelijkheid, en recht. Hij begint met de tweede tafel (der wet), en dan voegt hij er vroomheid bij jegens God. Maar hij noemt slechts twee dingen, waarin hij de gansche leer der tweede tafel insluit. Want wat is Gods wil en bedoeling van het vijfde tot het laatste gebod? Is het niet ons te leeren ons leven in te richten overeenkomstig den regel deiliefde ? In de tweede tafel der wet wordt ons dus geleerd hoe wij moeten handelen tegenover onze broederen ; of zoo men nog beknopter inhoud wenscht, in de tweede tafel der wet worden de wederzijdsche plichten der menschen aangeduid. De profeet begint hier met het tweede gedeelte der wet, want de profeten plachten geene strenge volgorde in acht te nemen, evenmin geven zij acht op eene geregelde methode; hun is het genoeg op de voornaamste zaken te wijzen om hun onderwerp te verklaren, of toe te lichten. Zoo is het dan ook niet te verwonderen, dat de profeet hier, naar zijne gewone wijze van doen, in de eerste plaats liefde noemt, en dan voortgaat met de aanbidding Gods. Gelijk ik reeds zeide, is deze orde echter noch natuurlijk, noch wettig ; maar dit is van geen belang ; ja het was niet zonder de beste reden, dat de profeten dit gewoonlijk deden, want de bekeering wordt eerder getoetst aan het waarnemen der tweede tafel, dan aan het waarnemen van den goddelijker! eeredienst. Want daar de huichelaars veinzen en zich achter fraaie bedekselen verschuilen, brengt de Heere een toetssteen aan, en dat doet Hij telkenmale als Hij hen in het licht stelt, en hunne bedriegerijen, hunne rooverijen, hunne valschheid en dergelijke ondeugden meer voor aller oogen openbaar maakt. Daar de geveinsden dus beter van schuld overtuigd kunnen worden ooi de tweede tafel der wet, beroept de Heere zich met recht hierop, als Hij van bekeering spreekt, alsof Hij zeide; „Laat nu blijken wat uw berouw, uwe bekeering is, of het geveinsd is, of oprecht, want indien gij rechtvaardig en oprecht handelt tegenover mve naasten, indien gij op recht en billijkheid acht geen, dan is dit een waar teeken van uwe bekeering.// Intusschen ziet de profeet de aanbidding Gods ook niet voorbij : want hij voegt er bij : Hoop altijd op uwen God. Door het woord hoop, vordert hij eerst geloof, en dan gebed, hetwelk er uit voortkomt, en dankzegging, die er noodzakelijkerwijs op moet volgen. Aldus is de gansche eeredienst van God, als een deel van het geheel, vervat in het woord, hoop. De bedoeling ^an profeet is dus, dat Israël, zijne eigene bijgeloovigheden verlatende, steunen zal op den eenigen, waren God, al hun heil in Hem zullen stellen, tot Hem de toevlucht zullen nemen, en Hem alleen den lof zullen toekennen voor alle zegeningen. Dit doende, zullen zij de zuivere aanbidding Gods herstellen, en al hunne overspelige bijgeloovigheden verwerpen. Van de tweede tafel der wet had hij reeds gesproken. Hieruit zien wij, dat de bekeering niets anders is dan eene ïefoimatie van geheel het leven overeenkomstig de wet Gods. \\ant God heeft Zijn' wil bekend gemaakt in Zijne wet, en zoover wij afwijken van de wet, zoo ver wijken' wij af van den Heere. Maar als wij ons tot God keeren, dan is het zuivere bewijs hiervan, dat wij ons leven inrichten overeenkomstig JDK-^et' Hem ^eesteliJk beginnen te aanbidden. Van deze aanbidding is geloof het voornaamste bestanddeel, en uit dat geloof komt dan gebed voort, en dan hierbij vriendelijk en rechtvaardig handelen jegens onze naasten, ons onthouden van a e onrecht, bedrog, rooverijen en alle andere soorten van boosheid. Dit is het ware blijk der bekeering. Maar terwijl de proieet de Israelieten vermaande tot bekeerinovoegt hij er bij, dat hunne hardnekkigheid zóó groot was, dat zijne vermaning vruchteloos was. Kanaan! 1) zegt hij. Ik in1h»fHet "°0r a,s z'j aanspraak mamisdaad f onschu'd> voor den schijn, alle boosheid en • . veiafschuwen. „Ongerechtigheid zal in mijn' arbeid ZTJT!1 fn-W'" eD' Want dit is boosheid, of misdaad, het zij vene, dat ik in mijne handelingen als een misdadiger zal bevonden worden; want in al mijn doen en laten ben ik zonder bedroe" Maar JS dit het geval ? Volstrekt niet. Daar zij echter Gods welvaart en voorspoed, denken zij, dat God rein en J.lT 'r heD Z°" wezen' als HÜ hen °iet als llH H Vaa g beschouwde. Hieruit zien wij met hoeveel gerustheid de geveinsden spotten met God, als zij Zijne leer hot 2? waarschuwingen beginnen te verachten. Daarom moet irppiHh 'h'6- ^e'W0llderen' dat wij heden ten dage zooveel versheid ,n de wereld zien heerschen Maar laat ons ook voorstpTrT r 0nderwyzen gebruiken, die de profeet ons voorstelt. Laat ons nu voortgaan : — 9. Maar Ik ben de Heere, uw God, van Egypteland at; lk zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst. wellïd H f1Ddeel uverwijt God den Israelieten, dat zij de daaïan a tiid"I h"" hf*ben vergeten, terwijl de herinnering toTZ rlïl leVC"dlg.0nder h£n had m°eten blijven. Ik ben vreemd -Zeg^ HlJ' Van geland af; dat is : „Het is niet vom- ril '' vejgeetachtig zijt, dat uwe verlossing u ware u vnnrH h t0Ch 200 wel bekend, en, als het ware, u vooitdurend voor oogen moest zijn". Dat was seliik tTerenheidD' mT g®de"^waardig voorbeeld van Gods 'goederv tÜ.l l a, ]Lj zeP' dat HiJ de God is van dat volk alsof H°i[ Ip H ti u KW1JSt Hij °P het doel der verlossing, Mii verban! : ZÏ - U verlost' 0Pdat gij voor altijd aan dit volk ui? h zliQ"- Want wij weten, dat Hij, toen Hij volk uit hunne wreede tyrannie had verlost, zich tevens 23 een eeuwig koninkrijk had verworven ; toen was Hij in Zijn uitverkoren volk geheiligd. In de woorden van den profeet moet dus het doel der verlossing gezien worden ; wIk ben", zegt Hij, „uw God, van Egypteland af; hoe zoudt gij anders uit uw graf te voorschijn zijn kunnen komen ?" Want zij waren als dooden, toen God Zijne hand naar hen uitstrekte. Van Egypteland af ben Ik dus uw God, hetwelk dit beteekent: ,/Daar gij op zoo wondervolle wijze door Mijne gunst van den dood tot het leven zijt teruggebracht; ben Ik dan van dien dag aan niet uw God ? Gij en het uwe behoort dus Mij toe, want Ik heb u tot Mijn bijzonder eigendom gekocht. Als gij nu lichtvaardig Mijne profeten durft verwerpen, die spreken in Mijn' Naam, dan is het eene onduldbare ondankbaarheid, dat gij uwe verlossing vergeet, en het doel, waarmede Ik u Mijne macht en genade bekend heb gemaakt. Maar ten opzichte van de tweede zinsnede verschillen de uitleggers van meening. Sommigen verklaren haar zoo, dat God niet zal ophouden aan Israël genade te betoonen, hoe onwaardig zij ook waren. Ik zal u nog in tenten doen wonen, en zij nemen tenten, in strikten zin onjuist, voor huizen. Daarna zeggen zij : overeenkomstig de dagen van Moed, dat is, naar oude overeenkomst, of naar de bestemde dagen; want God had beloofd het land Kanaan aan de nakomelingen van Abraham te geven tot hunne altijddurende rust. Maar deze uitlegging schijnt niet gepast. Anderen zeggen, dat de Israelieten hier bestraft worden, omdat zij het gebod Gods verachtzaamden, die een' feestdag had ingesteld ter jaarlijksche gedachtenisviering hunner verlossing. Wij weten ook inderdaad, dat er het jaarlijksche loofhuttenfeest was, en zoo denken zij dat de bedoeling van den profeet was : wIk heb u niet slechts eens verlost, maar Ik heb ook gewenscht, dat er eene gedachtenisviering zou zijn van deze gunst; en met welk doel heb Ik u geboden een jaarlijksch feest te vieren, indien niet daarom, dat gij in gedachtenis zoudt houden, wat anders allicht in vergetelheid zou geraken .J Maar Ik heb door deze plechtigheid niets op u vermocht, want Ik ben thans verworpen, en Mijne profeten hebben geen gezag onder ulieden/'. Maar ook dit is koud en onbeduidend. Sommigen denken, dat de profeet de Israelieten hier dreigt, alsof hij zeide: God zal u weder uitdrijven, zoodat gij in tenten zult wonen, gelijk gij eertijds in de woestijn in tenten hebt gewoond". Hoewel ik nu deze meening niet verwerp, denk ik toch, dat er iets krachtigers in de woorden van den profeet gelegen is, nl. dat God hier op indirecte wijze zegt, dat er eene nieuwe verlossing noodig was, ten einde het volk meer aan zich te verbinden : alsof Hij zeide: „Ik zie, dat gij Mijner vorige verlossing niet meer gedenkt, want Ik bemerk, dat gij haar als mets meer acht, alsof zij verouderd, versleten, van geene waardii tpnzü ^ Kfm°et dUS al MijD arbeid en moeite verliezen tenzij de gedachtenis aan Mijne gunst van ouds vernieuwd worde • daarom zal Ik u nu weder in tenten doen wonen. Het is noodiff Lm u.we erfenis te verdrijven, en u daarna wederom te herstellen id het bezit er van, en dat wel op eene ongewone, niet gedachte wijze, opdat gij weet en verstaat, dat Ik uw Verlosser rnïUJerr,D Wat de Profeet bedoeld heeft. Nadat I , ëfzeod had, dat Hij de God van Israël was van Egypte- " ,er blJ: //Dewijl door uw goddeloos vergeten vorige verlossing allen invloed op u verloren heeft, zal Ik nu wederom uw Verlosser worden. Daarom zal Ik u, evenals LV?n; 1D ,teT.teD d°en WOneD- Daar uwe eerste verlossing 'e,flboa' za' !k, eene tweede tot stand brengen, opdat gij u en laatste zult bekeeren en weten hoeveel gij Mij verschuldigd .] • e dagen van Moed neemt hij voor eene wijze van doen in de woestijn, gelijk zij beschreven is door Mozês; want zij sZ^lT r'5 r"6 lSëeVS b'jeen 0m offerailden ^ doen. Daarom spreekt God hier niet van het verdrag, dat Hij met het volk m» g6H- ' a °f Hlj0Peene eeuwigdurende verbintenis wees: naai Hij noemt ze de dagen van Moëd, waarop de Israelieten vergaderden, als zij in hunne legers verwijlden, gelijk dit door Mozes verhaald wordt. Nu volgt: — 10. Ln Ik zal spreken tot de profeten, en Ik zal het gezicht vermenigvuldigen: en door den dienst der profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen. prDl Profee^. doet de zonde des volks sterker uitkomen door LtaL zoSeD'"- ^ Z1J' G°d,altijd hardnekk% hebben tegen gestaan zoodat zij hoegenaamd geene onwetendheid konden ooiwenden; want zooals wij weten, ontwijken de menschen ods vreesehjk oordeel, zoolang zij nog, hetzij op onwetendheid ,k°n"en pleilM' De profec, oïï::,: dat het ™lk door gebrek aan onderricht was gevallen want geworde^T HeT1J d°°r de pr°teten vermaand geworden. Het schijnt dus, dat dit volk, als het ware, moedal tid de nSp" was gekomen tegen God; want zij hadden T nJ Ph10fete°/eracht, niet eens of tweemaal, maar naarmate 7Peekt- Laat ons nu 11. Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, i) zij zijn enkel 1 ei ' **'' Gilgal offeren zy ossen, ja hunne altaren zijn als steenhoopen op de voren der velden. . .1S-fene ^'?,nische vraag, als de profeet zegt: Is er onae- van H ^ u '! 6n f!ij dr'jft den sPot met den waanzin \ au ^ hen, die zich verlustigden in zoo grove ondeugden, terwiil hun eeredienst valsch en gansch ontaard was. Als zij wisten, hoe trouweloos zij waren jegens God, en een'eeredienst hadden angenomen, die gansch vervreemd was van Zijne wet. waren j c nog zoo hardnekkig, dat zij alle vermaningen trotscheTo atTezen" DaEU" ziJ dan nu zoo verblind waren in hunne • pUf ?'0 V1yaagt de Profeet hun ironisch : Is er ongerechtigheid ' J. waren er waai'lijk nog in twijfel over, of zii schuldig waren in Gods oogen, of zij in iets te berispen waren ? scES VlJ ZVn ijdeJhekl' dat is: "H^veel schoon- ynende uitvluchten zij ook zoeken, en hoe zij ook ontkennen zich ,an kwaad bewust te zijn, en hoevele redenen zii ook aanvoeien om te twijfelen, ten einde niet genoodzaakt te ziin leTen.2™f°Ch' schuldiS aa° i J3s /.o a hunne verklaringen en uitleggingen niets legelijks het zijn slechts bedekselen, die bij God niet gelden." Nu verstaan wij alzoo de bedoeling van den profeet. Maar ongetwijfeld veroordeelt hij hier tevens hun' verdorven het6beT ; H°°r ^ ai" de Israelieten intusschen dachten Gode beter dan n' gdijk Wij Weten^ gehoorzaamheid is vernntw™ .1 " 6 , P''°teet .SP''eekt hier dus in heftige wiizen van tegen . a ® verdichte, of eigen verzonnene Z ll eeredienst, uitgedacht en ingericht zonder en tegen woorf ttVaD G°dS Wet" Maar' wiJ al met eeD enkel vooid te kennen gaven, stelt hij ook hunne onnadenkendheid ten toon, wijl zij zich inbeeldden wel te verontschuldigen te ~'jn, 'ndlen Z1J slechts op hunne goede bedoelingen kunnen 1) Calvijn, en ook andere Bijbelvertalers, bijv. de Eneelsehe vertilen dezen zin vragenderwijs : „Is er ongerechtigheid in Gilead ?" wijzen, zooals dit gemeenlijk geschiedt, en zeggen, dat zij met geene andere bedoeling altaren gebouwd hebben, dan om overal den naam Gods bekend te maken, en ook onder henzelven eenige teekenen en zinnebeelden van den Godsdienst te behouden. Daar zij op die wijze eene wolk van rook lieten opgaan, om hunne goddeloosheid te bedekken, zegt de profeet: „Zij vragen waarlijk nog, alsof het aan twijfel onderhevig ware, of er ongerechtigheid is in Gilead; laat hen maar vragen, en twisten, voorzeker," zegt hij, „Zij zijn ijdelheid ; letterlijk, gewis, zij zijn leugen geweest; maar hij bedoelt, dat zij dwaselijk met die beuzelachtige verontschuldigingen aankomen, waardoor zij trachten aan de misdaad en derzelver straf te ontkomen. Hoe was het, dat zij ijdel waren ? Omdat God Zijne wet hooger schat dan alle menschelijke uitleggingen, en Hij wil, dat alle. menschen Zijn Woord zullen gelooven, zonder twisten of bedenken, maar als zij loszinnig afwijken van Zijne geboden, dan is dit iets, dat Hij niet kan dulden. Zij zijn dus onwaar, en zij bedriegen zich zeiven, die denken, dat hunne eigene verzinselen van eenigerlei waarde zijn bij God. Hij toont aldus hunne misdaad aan. Te Gilgal, zegt hij, offeren zij ossen. Hieronymus vertaalt: „Zij offeren aan ossen", en hij denkt, dat de Israëlieten hier bestraft worden, omdat zij aan de kalveren offerden ; maar dit schijnt te ver afgeweken van de woorden van den profeet. De proleet noemt dus hunne zonde — zij offerden ossen en vermenigvuldigden de altaren. Toch schijnt het een prijzenswaardige ijver te zijn, dat zij de altaren vermenigvuldigden, en God overal aanbaden, moeite noch onkosten spaarden, niet tevreden waren met enkele offers, maar een groot aantal brachten . dit alles scheen niet weinig lof te verdienen ; maar, gelijk reeds gezegd is, de Heere stelde geen prijs op deze verdorvene praktijken ; want Hij wilde alleen door Zijn volk aangebeden worden ; Hij wilde dat hunne Godsvrucht aan dit eenvoudige feit getoetst kon worden : — hunne gehoorzaamheid aan Zijn Woord. Als wij ons afwenden van Gods Woord, ja, als wij ons teugelloos aan alle nieuwe verzinselen overgeven, dan kunnen wij wel met schoonklinkende woorden zeggen, dat het ons doel is God te aanbidden, maar dit alles is niet dan een ijdel, bedriegelijk voorwendsel, gelijk de profeet hier ver- klaart. . Hieronymus vergist zich in zijne meening, dat Gilgal eene stad was in den stam van Juda; en die onderstelling voegt ook niet bij deze Schriftuurplaats, want Juda was toen, gelijk wij weten, vrij van deze grove verontreiniging. Juda was toen no°- niet bezoedeld door de onreinheid, die de profeet hier in he? rijk van Israël veroordeelt. Het is dus zeker, dat Gilgal eene stad was van Israël; en wij weten, dat ei- 2ich een vermaarde tempel en altaar bevonden, vandaar dat hij inzonderheid op deze plaats wijst. Daarna voegt hij er bij : Hunne altaren zijn als hoopen op de voren der velden. Er was toen, gelijk wij weten, slechts één wettig altaar ; en God wilde, dat Hem slechts aan ééne plaats ofiers gebracht werden. Hoe bedrijviger de Israelieten dus waren in het vermenigvuldigen der altaren, hoe meer zij den toorn Gods tegen zich opwekten ; al was het nog zoozeer hunne bedoeling God te aanbidden, toch versmaadde God dien ijver \\ ij zien dus, waarom de profeet hier de altaren, die toen in het rijk van Israël opgericht waren, vergelijkt bij steenhoopen, alsof hij zeide: „Gelijk iemand, als het land steenachtig is, de Stef!e",op e?n' hooP bijeenbrengt, ten einde zijn ploeg gemakkelijker door den akker te drijven, zoo vormt ieder voor zich een altaar, alsof hij op zijn eigen akker een heuveltje opwierp, en zoo geschiedt het, dat zij den zuiveren en wettigen eeredienst, dien Ik heb verordineerd, verderven". Wij verstaan dan nu dat de profeet bedoelde, dat bijgeloovige menschen er niets bij winnen, als zij stoutmoedig en openlijk roemen, dat zij God aanbidden, want welk mom zij ook voor zichzelven en anderen uitdenken, de Heere verafschuwt toch alles, dat in strijd is met Zijn Woord; en onze wijze van Godsvereering is dan alleen waar en wettig, als wij Zijne voorschriften volgen, en ons mets veroorloven dan hetgeen in overeenstemming is met Zijn gebod en Zijne instelling. Dat is de beteekenis. Laat ons voortgaan : — 12. Jakob vlood toch naar het veld van Syrië, en Israël diende om eene vrouw, en hoedde om eene vrouw. 13. Maar de Heere voerde Israël op uit Egypte door een' profeet, en door een' profeet werd hij gehoed. De profeet gebruikt nu eene andere soort van bestraffing: — dat de Israelieten niet bedachten uit welke bron zij waren voortgekomen en hun' oorsprong vergaten. En de profeet roert vooibedachtelijk dit punt aan, want wij weten hoe stout en fier het volk op hunne voortreffelijkheid roemden. Want gelijk een eiden roemde, dat hij een Athener was, zoo denken de Joden dat wij allen niets dan vee zijn, en zij verbeelden zich een' anderen oorsprong te hebben dan het overige menschdom, omdat zij de nakomelingen zijn van Abraham. Daar zij nu door zoodanig een' hoogmoed verblind waren, wilde God hen uit den droom helpen, gelijk Hij hier dan ook doet: „Uw vader Jakob, wie was hij ? Wat was zijn toestand ? Wat was zijn adel? Wat was zijne macht? Wat was, naar het vleesch gesproken, zijne waardigheid en voornaamheid? Wel! hij was een vluchteling uit zijn land : en al ware hij daar altijd gebleven, zijn vader was toch slechts een vreemdeling, een bijwoner; maar hij was genoodzaakt naar Syrië te vluchten. En in welken glans of praal heeft hij daar geleefd ? Hij woonde bij zijn' oom, maar hij werd niet beter behandeld, dan of hij een waardelooze slaaf was : Hij diende om eene vrouw. En hoe diende hij ? Hij was een schaapherder. Ga dan nu heen, en roem op uwe waardigheid, alsof gij edeler waart dau anderen, alsof uw toestand beter was dan die van gewone menschen". God voert dus den toestand van hun' stamvader tegen hen aan, in wiens naam zij zoo roemden, maar die toch slechts een jammerlijk, beklagenswaardig man was, een vluchteling, die als een nietswaardige slaaf werd gehouden, en schapen hoedde, kortom, die niets had, dat hem bij de menschen in eer en aanzien kon doen komen. En God, zegt hij, voerde u op uit Egypte door een' profeet, en door een profeet werdt gij gehoed. Dat was, als het ware, hunne tweede geboorte. Sommigen denken, dat dit een vergelijking is tusschen hun' eersten oorsprong en hunne verlossing ; aisof Hoséa gezegd had : „Hoewel gij geboren zijt uit een arm, onbekend, roemloos man, heeft God u toch met zeer bijzondere voorrechten begunstigd; want Hij gal Mozes om de dienaar te zijn uwer bevrijding". Maar naar mijn oordeel spreekt de profeet hier op eenvoudiger wijze; want, ten eerste, toont hij hun tweeden oorsprong; want God had hen opnieuw doen geboren worden, toen Hij hen opvoerde uit Egypte. Eu daar waren zij, gelijk wel bekend is, diep rampzalig; en zij trokken niet uit door hunne eigene kracht en kloekmoedigheid; zij hebben niet zelf hunne bevrijding bewerkt; Mozes alleen strekte zijne hand naar hen uit, te dien einde door God tot hen gezonden zijnde. Daar de zaken dus alzoo stonden, was het vreemd, dat zij nu God vertoornden door hunne altaren, gelijk hij in het laatste vers zegt. Zeer dikwijls komt het voor in de profeten, dat God de Israelieten er aan herinnert vanwaar zij hun'oorsprong hebben : ,/Aanschouwt den rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt; want Abraham was alleen en kinderloos, en zijne vrouw was onvruchtbaar"; en God vermenigvuldigde toch hun geslacht, (Jesaja 51 : 1, 2.) Dit werd gezegd, omdat de Israelieten niet op God zagen, maar in hun' tegenspoed vertwijfelden, toen er geen middel gezien kon worden, waardoor zij hersteld zouden kunnen worden ; terwijl zij in hun voorspoed trotsch werden, en de gunst van God als niets achtten. Wij bemerken nu wat de proleet op het oog had. De Heere zegt: //Erkent wat gij- lieden Mij verschuldigd zijf • want Ik heb Jakob, uwen vader, verkoren, en Ik heb hem niet verkoren, omdat hij in hoog aanzien was bij de wereld, want hij was maar een vluchteling en een hoeder van schapen, en hij diende om zijne vrouw. Daarna, verloste Ik u uit Egypteland, en in dien uittocht was niets, dat gij gedaan hebt; er is geene reden waarom gij zoudt roemen, dat deze bevrijding verkregen werd door uwe kloekmoedigheid, want Mozes alleen was Mijn dienstknecht bij deze verlossing. Toen Ik u verloste, heb Ik u ten tweeden male verwekt. Hoe groot is dan niet uwe ondankbaarheid, als gij Mij niet als uwen Verlosser erkent en aanbidt?" Wij zien dus nu dat de profeet aldus met het volk van Israël handelt opdat het op alle wijze zou blijken, dat zij zoo groote weldaden, als God hun bewezen had, onwaardig waren, want zij hadden alle de werken Gods verdorven, en ze zóó verdorven dat zij niet dachten, dat iets Hem toebehoorde, en dat zii Godé geen dank brachten, ja, dat zij zich zeiven verhieven, alsof God hun nooit eenigerJei goedheid bewezen had. Maar ik zal niet verwijlen bij de geschiedenis van Jakob want dat is met noodig om de bedoeling van den profeet té verduidelijken, en zij is ook wel bekend; het is voldoende om slechts te verwijzen naar hetgeen bij deze schriftuurplaats e pas komt. Jakob vluchtte dus naar het land van Syrië en daarna zegt hij : Israël diende om eene vrouw. Hii vermeldt en naam Israël na Jakob. De naam Israël was heerlijk en ge enk waardig; ja hij was door God aan den heiligen aartsvader geschonken; maar intusschen was Jakob niet in zich zelf zoo voortreffelijk; hij heeft evenwel gediend, en was in zeer nederige omstandigheden, en hij diende om eene vrouw ■ dat is, om eene vrouw te krijgen, want wij weten welke overeenkomst hij met zijd oom Laban getroffen heeft. Vervolgens : Door een' profeet voerde Hij hen op uit Eqvpte Dit was hunne tweede geboorte: en door een' profeet werd Isiael gehoed. Er is hier eene toespeling op het woord • want ik neem het woord m lijdenden zin. Hij had té \oien gezegd, dat Jakob schapen hoedde, en nu zegt hij 1^»»* gehoed was Israël door een' profeet, alof hij zeide : „GijzieTnu vaL 5 U re- redCn l0f °°tllloed 8'e&everi heeft in uwen vadei, daar hij in zoo treungen, ellendigen toestand was ge- n, en toen hij u boven alle hoop van menschen heeft bewaard en door geen menschelijke hulp, behalve door Mo/es die ook een vluchteling was, en die als uit een grot te voor- dJÏÏÏi ÏWT' Jant,00k h,j was een hoeder van schapen. J g'j dus door de gunst van God bewaard zijt geworden hoe is het, dat uw tegenwoordige toestand u bekoort, en dat gy niet bedenkt, dat gij eens door den Heere verlost zijt ge- worden, opdat gij Hem geheel en voor altijd zoudt toegewijd zijn?" Nu voegt hij er bij — (Ik zal dit vers nog even en als ter loops behandelen, want morgen en overmorgen zal er geene lezing zijn). — 14. Efraïm daarentegen heeft hein zeer bitterlijk vertoornd ; daarom zal Hij zijn bloed op hem laten, en zijn Heere zal hem zijn' smaad vergelden. De profeet zegt eerst, dat Efraïm God vertoornd had door zijne hoogten 1). Sommigen vertalen echter het woord door bitterheid. Dan is het dus : ,/Israël, of Efraïm heeft God tot bitterheid verwekt." Daar dit woord echter in andere plaatsen, zooals in het een en dertigste hoofdstuk van Jeremia, voor hoogten genomen is, en het duidelijk blijkt dat de profeet hier openlijk in heftige bewoordingen spreekt tegen Israël en hun verdorven eeredienst, twijfel ik niet, of hij duidt hier op die hoogten, waarop de Israelieten hunne valsche goddelooze wijze van Godsvereering hadden ingericht. Efraïm dus heeft Hem vertoornd door hunne hoogten : Efraïm, zich op zoo velerlei wijze als ingedompeld hebbende in hunne bijgeloovigheden, hebben God vertoornd door hunne hoogten. Daarom zal zijn bloed op hem blijven. Daar het woord ,/uitgieten" beteekent, en ook beteekent „blijven", vertalen sommigen het //Zijn bloed zal blijven"; anderen : ,/Zal over hem uitgestort worden." Doch dit maakt weinig verschil ten opzichte van hetgeen bedoeld wordt; want de profeet wil aantoonen, dat Efraïm de strat te dragen zal hebben van hunne goddeloosheid; alsof hij zeide: //Zij zullen ten laatste niet aan de hand Gods ontkomen, zij zullen het loon hunner ongerechtigheid ontvangen". En zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden. Hier noemt hij God zelf den Heere van Israël, hoewel Israël het juk had afgeschud, en zich van den dienst van God had vervreemd. Zij kunnen aan het gezag Gods niet ontkomen, zegt hij, hoewel zij Zijne wet versmaad hebben, uitgelaten en brooddronken zijn geworden in hunne bijgeloovigheden, toch zullen zij weten, dat zij onder de hand en de macht Gods blijven, zij zullen weten, dat zij met hun' moedwil niets uitrichten; hoewel zij aldus hunne verfoeiselen nawandelen, zal de Heere toch Zijn recht niet verliezen, dat Hij zich verkregen heeft door Israël te verlossen. Hun Heere zal hun dus hun eigen smaad vergelden, die zij waardig zijn. 1) Het woord, dat in de Staten vertaling is overgezet door zeer bitterlijk, heeft Calvijn vertaald door hoogten. Men zie kantteekening op den Statenbijbel. HOOFDSTUK XIII. 1. Als Efraïm sprak, zoo beefde men, i) hij heeft zich verheven in Israël; maar hij is schuldig geworden aan den Baal en is gestorven. De uitleggers zijn het niet eens onder elkander in hunne beschouwing van dit vers. Sommigen zeggen, dat er in Israël een beven ontstond, als Efraïm, dat is, Jerobeam, die uit dien stam was, het volk vermaande om de kalven te aanbidden. Door het woord //Siddering" verstaan zij, dat het volk zóó verbaasd was, dat zij zonder nadenken terstond aan den wil, of liever aan de luim, van hun' goddeloozen koning gehoorzaamden. Neemt men die beteekenis aan, dan kan het woord, siddering, nog anders verklaard worden, namelijk zoo : dat het volk niet terstond dien verdorven eeredienst aannam, maar vreesde, gelijk gewoonlijk het geval is ten opzichte van nieuwigheden, ten gunste waarvan niets redelijks aangevoerd kan worden. Doch naar mijn oordeel wijken deze uitleggers gansch en al af van de bedoeling van den profeet, wanT de profeet stelt integendeel den tweeledigen toestand voor van het rijk van Israël, opdat het voortaan openbaar zou zijn, dat de tien stammen door hunne eigene schuld door den Heere verworpen werden, en dus vervallen waren van de waardigheid, tot welke de Heere hen had verheven. Daarom zegt hij : Als Efraïm te voren sprak, werd zijne stem gevreesd, en hij verhief zich in Israël; dat is : onder het gansche geslacht van Abraham. Maar nu is hij dood of is hij gevallen, nadat hij begonnen was te zondigen in Baal. In de eerste zinsnede brengt de profeet dus de eer in herinnering, waarmede God dien stam had bevoorrecht. Efraïm was, naar wij weten, de jongste der zonen van Jozef. Manassa had niet slechts den voorrang behooren te hebben, hij had ook in dat geslacht alleen behooren te regeeren, want het volk was verdeeld in twaalf stammen. Maar God wilde in het huis van Jozef twee hoofden verwekken, en stelde den jongste boven den eerstgeborene. 1) De kantteekening op den Statenbijbel geeft de lezing: „Als Efraïm bevende," of met beven, sprak. Vandaar dat Efraïm, die toegenomen was in aantal en macht, en ten laatste de koninklijke waardigheid had verkregen, de bijzondere gunst van God had moeten erkennen. En bij wijze van verwijt zegt de profeet, dat allen sidderden alleen maar bij het hooren van Efraïms stem ; dat is : toen hij met gezag werd bekleed, en vervolgens, dat hij verhoogd was in Israël. Hij had van geenerlei waardij geacht moeten worden, hij had ondergeschikt moeten zijn aan zijn' broeder, die de eerstgeborene was ; en toch was hij boven al de andere stammen verheven. Dewijl God dus aan den stam van Efraïm zooveel eere toekende, was zijne schuld des te zwaarder, dat hij later tot de afgoden verviel, ja, dat hij zijne regeering begon met bijgeloof, toen het Gode had behaagd Jerobeam tot koning te verkiezen en te zalven. En dat hij, die boven alle hoop en verwachting door de hand Gods ten troon was verheven, in plaats van zijne dankbaarheid te betuigen, onmiddelijk den ganschen eeredienst Gods ging verderven, dat voorwaar ! was meer dan dwaas en ongerijmd. Maar de profeet zegt in de tweede plaats, dat zij van den tijd, toen zij aldus van den waren en wettigen eeredienst waren afgevallen, gestorven waren, opdat zij zouden verstaan, dat zij het rechtvaardige loon ontvingen voor hunne goddeloosheid, toen Gods hand tegen hen was, en zij door tegenspoed werden gedrukt. Nu bemerken wij, dat de bedoeling van den profeet blijkbaar is, dat de Israelieten te voren welvarend waren, inzonderheid de stam van Efraïm, uit wien Jerobeam is voortgekomen, zoodat zij door hunne stem alleen al hunne naburen tot onderwerping brachten, en dat zij buiten alle verwachting van menschen, plotseling waren opgekomen, en een nieuw koninkrijk hadden gesticht ouder de kinderen van Abraham. Daarna voegt hij er bij, dat zij gestorven waren, nadat zij in Baal hadden gezondigd: want God beroofde den stam van Efraïm van de macht, waarmede Hij hem te voren had toegerust, zoodat er slechts weinig aan ontbrak, of zij waren vernietigd. Want hoewel zijn rijk niet gansch gevallen was, was het toch tot zulk een uitersten toestand van nood gekomen, dat de profeet met recht kon zeggen, dat zij, die zoover verwijderd waren van hun' vroegeren toestand van bloei en welvaart, dood waren. Maar als hij zegt, dat zij zondigden door Bacil, dan bedoelt hij niet, dat dit het begin was van hunne afgoderij, want Jerobeam had eerst de kalven gemaakt, en het was zijn opvolger, die Baal oprichtte, en dit bijgeloof, naar men veronderstelt, aan de naburige Sidoniërs ontleende. Maar God vermeldt hier iets dat nog erger, en minder te verontschuldigen is, — nl. dat de Israelieten zich verontreinigden met de onreinheid der Heidenen, zoodat zij in niets van de Heidenen en ongeloovigen verschilden, die met de goede en gezonde leer niet bekend waren. Voorts wordt ons hier ook nog geleerd, dat het geza°- van koningen, als zij sterk zijn in macht, van God komt,°want indien God geene vreeze en verschrikking bracht in de menschen, zou niemand het juk van een' ander willen aannemen, allen zouden^ ten minste met anderen gelijk willen wezen of de een zou zich boven den ander willen verheffen. Het is dus zeker, dat wanneer iemand boven velen uitsteekt in macht, di geschiedt door den verborgen raad Gods, die het gewone volk tot orde en wet dringt en maakt, dat zij geene gehoorzaamheid weigeren aan het gebod van een enkel man. Dat is het wat Hosea nu leert, als hij den stam van Efraïm verwytingen doet met betrekking tot deze vrees; want indien ülraim door zyne eigene macht vreeselijk, of geducht ware geweest, dan zou er voor de bestraffing van den profeet geene plaats zijn geweest; daar dit echter eene bijzondere gave van God was, zegt de profeet met recht, dat de stam van Efraïm in groote eer was, totdat zij in bijgeloovigheid waren vervallen. Laat ons nu voortgaan : — 2) En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn : waarvan zij nochtans zeggen: De menschen, die offeren, zullen de kalveren kussen. In dit vers doet de profeet de boosheid des volks sterker mtkomen, en zegt, dat zij niet slechts in een' dag de zuivere ' ,ngH uS J? Zijde hadden Seworpen, en zich in bijgegeloovigheden hadden verstrikt; maar dat zij zich in hunne verdorvenheid verhardden. Zij hebben, zegt hij, toegevoegd tot humie zonde en hebben van hun zilver een gegoten ding gemaakt. Gelijk wij boven aangetoond hebben: zij misbruikten'de gaven Gods door aan bijgeloof te wijden wat de Heere bestemd had tot hun gebruik. Het doel, waarmede God zilver gegeven drHvf>n1 rr ^ dat de menschen handel zouden aanwtnH e'kander> en het ook tot nuttige doeleinden zouden anwenden. Maar als zij zich van zilver goden maken, is er baarhp-H ?WekkCn,de stomPzinnigheid in hunne ondankbaai heid, want zij verkeeren de orde der natuur en verbeten hr„ik n k-6n afde'i d°el is gegeven, namelijk tot hun geDaarbij geeft de profeet ook, te kennen, dat de Israe- lieten minder te verontschuldigen waren, daar zij, rijk geworden zijnde, zich op hun' rijkdom verhoovaardigden. Oververzadiging leidt tot uitgelatenheid, gelijk straks wederom aangetoond zal worden. Maar er moet inzonderheid acht gegeven worden op hetgeen de profeet er bijvoegt : Naar hun verstand. Streng bestraft hij hier de Israelieten, omdat zij Gode niet al hunne gedachten hadden onderworpen, maar, integendeel, datgene volgden, wat hun behaagde. Het was dus naar hunne eigene vinding, of hun eigen verzinsel. Het woord, door den profeet gebruikt, is niet ongepast, hoewel //verstand" het woord dat de profeet aanwendt, door de Hebreen in goeden zin genomen wordt. Maar waar hier van gesproken wordt, is de aanbidding van God, ten opzichte waarvan al de kennis, al het verstand, al de wijsheid der menschen, in één woord, al hunne gewaarwordingen buiten werking gesteld moeten worden ; want, indien zij, in dit opzicht, uit zich zeiven iets doen, of ondernemen, al is het ook nog zoo nietig of gering, zullen zij onvermijdelijk den eeredienst Gods verderven. Waarom ? Omdat, naar wij weten, gehoorzaamheid beter is dan alle offeranden. Dit alzoo is de regel ten opzichte van de ware aanbidding Gods : — dat de menschen dwaas moeten worden, dat zij zich niet moeten veroorloven wijs te zijn, maar dat zij slechts het oor moeten leenen aan God en doen wat Hij gebiedt. Maar als de aanmatiging der menschen er zich mede inlaat, zoodat zij nieuwe wijzen van Godsvereering uitdenken, dan wijken zij af van den waren God, en aanbidden slechts afgoden. Door dit woord verstand" veroordeelt de profeet hier dus al wat aan het oordeel en de rede van de menschen welgevallig is, alsof hij zeide : //De ware regel van den Godsdienst met betrekking tot de aanbidding Gods is, dat niets dat menschelijk is er mede vermengd moet worden, dat niemand iets heeft aan te brengen dat van hem zeiven is, of dat hem goeddunkt." Kortom, het verstand der menschen wordt hier gesteld tegenover het gebod van God; alsof de profeet zeide: //Het ééne groote verschil tusschen de ware aanbidding Gods en alle verzonnen en verbasterde eerediensten, is gehoorzaamheid aan het Woord Gods; als wij wijs willen zijn naar ons eigen oordeel, dan is alles, wat wij doen; verdorven. Waarom? Omdat alles wat de menschen uit zich zeiven bedenken, eene verontreiniging is van den Goddelijken eeredienst. Daarom weerlegt Paulus in Colossensen II alle vindingen en verzinselen der menschen met dit ééne argument: ,/Het zijn" zegt hij, ,/overleveringen van menschen, hoewel zij eene schijnrede van wijsheid hebben". Nu verstaan wij wat de profeet bedoelde, en waarom hij het woord //verstand" er bij voegde; het was opdat de Israelieten zouden vernemen, dat geheel de eeredienst, die bij hen in gebruik was, verdorven en zondig was, want hij was niet gegrond op het gebod van God, maar vloeide voort uit eene andere bron, nl. het verstand van menschen. Hieruit volgt dus, gelijk wij te voren gezegd hebben, dat ten opzichte van den Godsdienst p>iets door ons ondernomen of beproefd moet worden, maai dat wij in de aanbidding Gods deze ééne wet hebben te volgen : eenvoudig Zijn Woord te gehoorzamen. Daarna voegt hij er bij : Afgoden, die altemaal smedenwerk zijn. In de tweede plaats drijft de profeet den spot met de stompzinnigheid, die over het volk was gekomen, daar zij in plaats van God het werk van menschenhanden aanbaden. Want het is de gewoonte der profeten om aan te toonen, ten einde de domheid der menschen, als het ware, tastbaar te maken, dat het ten eenenmale verstandeloos is afgoden te aanbidden, daar redelijkerwijs geen stof aangebeden kan worden. Als men eene groote massa van goud of zilver voor zich heeft, • T' ojj k?' t0?^ bij niemand op, om daar eene Godheid, of ie s Goddelijks in te zien. Wie door een bosch gaat, brengt ^ie aan toekomt, niet over op boomen, en hetzelfde kan van steenen gezegd worden. Maar als de hand van den werkmeester er bij komt, dan begint de gouden plaat een P ^ worden, en zoo schijnt ook een boomstam de heerlijkeid Gods aan te nemen, als de werkman er een zekeren vorm o gedaante aan heeft gegeven. Evenzoo gaat het dan ook met andere dingen. Nu is het toch ten uiterste ongerijmd te veronderstellen, dat een werkmeester, zoodra hij een stuk hout heeft behouwen, of goud of zilver heeft gesmolten, er een god van kan maken, goddelijkheid kan brengen in een dood ding, en toch is het wel bekend, dat dit overal gedacht wordt het geva te zijn. Bijgeloovige menschen voeren ter verontschuldiging aan, dat dit niet voortkomt uit de hand van den werkmeester, maar dat, daar zij eenig teeken van Gods tegenwoorwooi ïgheid wenschen te hebben, en op geene andere wijze *unnen voorstellen wat God is, God nu ook in dien vorm, in ezc gestalte is. Toch blijft het waar, dat werklieden door mnne kunst en bekwaamheid uit levenlooze dingen, waarin geenerlei waarde of waardigheid is, goden maken. Dit zoo zijnde, zegt de profeet met recht, dat hetgeen de Israelieten aanbaden, het werk is van kunstenaars, en hij zeide dit, op dat zij zouden weten, dat zij schandelijk dom en dwaas waren geworden, toen zij den waren God verlieten, den Schepper van eme en aarde, om zich neder te buigen voor afgoden, gemaakt door menschenhanden. Maai hij voegt er bij, dat zij tot elkander zeggen, terwijl zij menschen offeren; Laat hen de kalven kussen. Deze plaats vvordt verschillend uitgelegd, maar ik vergenoeg mij met de blijkbare bedoeling van den Profeet. Hij drijft wederom den spot met hen, omdat zij elkander opwekken het kalf te aanbidden. Want met kussen bedoelt hij een blijk van vereering of aanbidding, gelijk uit andere Schriftuurplaatsen blijkt. In 1 Koningen XIX wordt gezegd : //Ik heb in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond, die hem niet gekust heeft". Baal te kussen was dus een teeken van eerbied. En wij zien dat dit bij de bijgeloovigen in gebruik is gebleven, zooals nog heden ten dage bij de Papisten, die zeer bijzonder de gewoonte volgen van hunne afgoden te kussen. Maar wat zegt nu de profeet ? Zij moedigen elkander aan zegt hij in aanbidding der kalven, en intusschen offeren zij menschen. Ongetwijfeld veroordeelt hier de profeet de afschuwelijke en monsterachtige gewoonte van ouders, die hunne kinderen den Moloch offerden. Het was ten eenmale tegennatuurlijk voor het gevoel, dat ouders hunne eigene kinderen offeren. Want hoewel dit eenmaal aan Abraham was geboden, weten wij toch, dat het Gods bedoeling hiermede was, de gehoorzaamheid van Zijn' dienstknecht op de proef te stellen ; terwijl aan Abraham ten slotte niet toegelaten werd zijn voornemen te volvoeren. Zij offerden dus menschen. Indien het recht was menschen te offeren, dan zouden zij toch ten minste aan den eenigen, waren God geofferd moeten worden. Indien het wettig geoorloofd was menschen te offeren ten behoeve van menschen, dan was het toch gewis bespottelijk om dit te doen ten einde het kalf te verzoenen ; vreemd inzonderheid was het, dat ouders niet aarzelden om doode opgerichte beelden te bevredigen met het bloed hunner kinderen. Deze ongerijmdheid wijst de profeet nu als met den vinger aan, ten einde de Israelieten beschaamd te maken over hunne schanddaden. „Ziet", zegt hij, „hoe redeloos gij zijt, want gij offert aan de kalven, en kust ze, meer nog, gij offert er menschen aan. Is er zooveel waardigheid in het kalf, dat de mensch, die het toch ver te boven gaat, er voor gedood moet worden ? Is dit niet volstrekt onbestaanbaar met alle rede?" Nu verstaan wij wat de profeet bedoelde. Zij zeggen dus tot elkander, terwijl zij menschen offeren : Laat ons de kalven kussen. Maar wij leeren uit deze, en gelijksoortige plaatsen, dat wij de ongerijmdheden moeten opmerken, waarin de ongelukkigen vervallen, als zij zich verliezen in hunne eigene raadslagen, nadat zij het woord Gods verlaten hebben ; want dit Woord moet ons als een toom zijn, om ons te beletten met hen af te dwalen in hunne monsterachtige verzinselen ; want als wij letten op die onzinnigheden, waarvan zelfs de natuur een afschuw heeft dan is het duidelijk, dat God ons er door terughoudt en als het ware door Zijne uitgestrekte hand bewaart. Met dit oogmerk toont de profeet nu hoe stompzinnig de Israëlieten waren, en hoe groot hunne razernij, toen zij met veel SS zo„ vïhebben -gekr'en "ok "of"™ geofferd. Zoo behooren wy ook heden ten dage ten op- H' Jn Va" ,h.eD' d\e onder het pausdom zijn, niet slechts van e en giondslag uit te gaan, dat zij van den waren God zijn geweken toen zij zich nieuwe en vreemde wijzen van Godsvereering hebben uitgedacht, zonder daartoe de machtiging te hebben van Zyn Woord, maar wij moeten tevens in gedichten houden, dat hunne dwaasheden aan dezelfde oorzaak toegeschreven moeten worden En wij zien, hoe God hen heeft overgeven in een verkeerden zin, zoodat zij geen van al die dwaasheden verwerpen. En gelijk ik gezegd heb, deze gedachte kan dienen om diegenen te doen ontwaken, of tot bezinnino- te brengen, d.e nog geneesbaar zijn, als zij begrijpen, dat zij ver- on'^Hpn ZIJtl,feweest' zo°dat z'j> op die wijze vermaand zijnde, op den rechten weg terugkeeren. En opdat wij zeiven Godé dank zullen toebrengen, en al meer en meer de onreinheid zullen verfoeien waarin wij een tijd lang verzonken waren en ons zullen herinneren, dat niets méér gevreesd moet worden dan dat de Heere ons den teugel viert, is ons het voor- Want zïodra g6!naakt van Zl.)ne W1'ake over alle afgodendienaars. Want, zoodia zij van de zuivere aanbidding Gods zijn afgeweken hebben zy zxch, gelijk wij hebben aangetoond,'' in de schandelijkste stompzinnigheid laten vervallen. Laat ons voortgaan : 3. Daarom zij zijn als eene morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die henengaat; als kaf voor den orschvloer, en als rook uit den schoorsteen wordt wesrgestormd. b De profeet gebruikt hier vier beelden, of eeliikenisspn nm den toestond van Israël aan !e dniden. Hoe toch "Lr'S "r, SetoUig zij geacht koi?de„ tvorieo, toch /.ou hun staat en toekomst kwijnen en verdwijnen Zi zullen zijn, zegt hij, als de morgenwolk-, hoewel zij hooghartig en trotsch zijn, toch zal de Heere alle macht, die^ij nTg bè zitten, van hen wegschudden. Ten tweede, zij zullen zijn als ^wegkomende dauw waarin geene substantie is. Ten derde y zullen zyn als kaf dat van den dorschvloer door een divarrel' mnd weggestormd wordt. Eindelijk, zij zullenzZTJZah de rook; want gelijk de rook dikke duisternis teweegbreng a d°°r den S(=hoorsteen gegaan te zijn, uiteen gedreven wordt en verdwijnt, zoo zullen ook deze hoogmoedige lieden, hoe zij zich zei ven ook geprezen hebben, toch geen blij venden toestand hebben. Hieruit maken wij op dat de Israelieten niet zoo zeer waren als de dooden, maar dat er nog eenige kracht in hen was overgebleven ; want anders zou de bedreiging van God, dat zij als eene wolk, en de dauw, en het kaf en de rook zouden worden, nutteloos geweest zijn; en God kondigt hun hier een algeheel verderf aan, opdat zij niet zouden denken, dat zij de laatste, of de ergste straf reeds hadden ondergaan, en zouden meenen, dat zij wel weer nieuwe kracht zouden verzamelen, want hoovaardige lieden koesteren een valsch vertrouwen, waardoor zij het oordeel Gods naar eene verre toekomst verschuiven. Opdat zij zich dus niet door zulk een' ijdelen waan zouden misleiden, verklaart de profeet hier, dat hun toestand kwijnend zal zijn, en weldra een volkomen ondergang voor hen zal komen. Nu volgt: 4. Ik ben toch de Heere, uw Grod. van Egypteland af; daarom zoudt gij geen' God kennen dan Mij alleen, want er is geen Heiland dan Ik. 5. Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land. De profeet herhaalt nu hetzelfde denkbeeld, dat wij in het vorige hoofdstuk besproken hebben, en wel om de zonde des volks nog sterker te doen uitkomen. Want indien zij nooit de gezonde leer hadden gekend, indien zij niet opgevoed waren geworden in de wet, dan zou er een schijn van reden geweest zijn om hunne schuld te verminderen; want zij zouden zich hebben kunnen verontschuldigen met te zeggen, dat zij, den waren Godsdienst nooit gekend hebbende, naar het gewone doen der menschen waren afgedwaald. Daar zij echter van der jeugd af in de ware leer waren onderwezen, en God hen, als het ware, aan Zijne borst had gekweekt en verzorgd ; daar zij van' hunne vroegste jaren hadden geleerd wat het is God in reinheid te aanbidden, en zich nu toch tot de bijgeloovigheden der Heidenen hadden gewend, wat kon er nu nog ter hunner verontschuldiging gezegd worden ? Wij zien dus de beteekenis en het doel der klacht, als God zegt, dat Hij van Egypteland af de God van Israël is geweest. Ilc ben dus, zegt Hij, Jehovah, uw God. Door zich Jehovah te noemen, werpt Hij al de valsche goden ter neder, alsof Hij zeide: ,/Ongetwijfeld ben Ik wettig en naar recht uw God; want Ik ben uit Mij zelf — Ik ben de Schepper der wereld — niemand kan Mij Mijne macht ontnemen; maar van waar hebben dezen hunne Godheid, indien niet uit den waanzin der menschen ?" Hij zegt voorts : Ik ben uw God, o Israël; dat is : „Ik heb Mij aan u geopenbaard van het land van Egypte af, van den eigen stond uwer geboorte. Toen Ik u uit Egypte heb verlost, heb Ik u, als het ware, uit de baarmoeder in het levenslicht gebracht; want Egypte was u als net grat. loen zijt gij begonnen te leven, zijt gij een volk geworden, nadat Ik Mijne hand tot u uitgestrekt heb. En nu moet ook gelet worden op hetgeen ik te voren gezegd eb, nl. dat het volk verlost was op voorwaarde, dat zij zich geheel en ten volle aan God zouden wijden. Gelijk wij heden van Christus zijn, en niemand onzer overeenkomstig zijn eigen wil behoort te leven, daar Christus gestorven en opgewekt"is, opdat Hij de Heere zou zijn ran de levenden en de dooden zoo waren toen de Israelieten verlost door God, opdat zij zich geheel aan Hem zouden geven. En daar nu God krachtens Zijn eigen recht over het volk van Israël regeerde, hoe schande ijk en onverschoonbaar was dan niet hun afval, toen het volk zich zoo gewillig aan de bijgeloovigheden der Heidenen overgat! Buiten Mij, zegt Hij, moest gij geen God kennen. Deze woorden had de profeet te voren niet gebruikt. De gedachte is dus vollediger uitgedrukt, want zij verklaart duidelijker de beteekenis van hetgeen hij had gezegd, nl. dat God zich Israël verkregen had door hen uit Egypte te voeren, en dat is, dat Israël tevreden had moeten zijn met dezen éénen Verlosser, en zich niet nog andere goden had moeten zoeken. Buiten Mij dus, ziilt gij niet kennen. Want indien die eene God volstond om Zijn volk te verlossen, wat wil het volk dan nu, als zij ronddwalen, en hier en daar hulp gaan zoeken ? Want zij behoorden aan God het leven, dat zij van Hem ontvangen hebben, weder te geven, en te erkennen dat zij onder Zijne bescherming veilig genoeg zijn. Nu zien wij waarom er was bijgevoegd : Gij zult buiten Mij geen God kennen. Nu volgt eene reden ter bevestiging hiervan : Want er is geen eiland, zegt Hij, dan Ik. De letter ) moet hier als redegevend beschouwd worden Want er is geen, of, Voorzeker er is geen leiland dan lk. En dit is eene merkwaardige plaats, want wij vernemen dat de aanbidding Gods niet bestaat in woorden, maar in geloof, en rhoop, en gebed. De Papisten van heden ten dage denken, dat zij de Godsvereering niet ontwijden, al 18 . ^et °°k dat Z1J de toevlucht nemen tot beelden, gebeden richten tot gestorvenen, naar hier en daar uitzien voor de verv"!!1Jn& hunner hoop en verwachtingen. Waarom ? Omdat zij alhjd den eenen, waren God behouden, dat is : zij schrijven den Naam Gods niet toe aan Christophorus of Antonius. De Papisten achten zich vrij van alle schuld of tekortkoming, omdat God toch Zijn eigen Naam behoudt. Maar wij zien hoe gansch anders de zaak door God wordt beschouwd. //Ik," zegt Hij, z/ben de eenige ware God1". Waarom ? //Omdat Ik de eenige Heiland ben: denk u geen anderen God, want gij zult er geen vinden, die u verlost". God hecht dus zeer bijzondere waarde aan de eere, die Hem toekomt van hoop en gebed; dat is : wanneer onze ziel steunt op Hem alleen, en als wij van Hem redding hopen. Zoo zien wij hoe nuttig de leer is, die in deze Schriftuurplaats is vervat, waar de profeet duidelijk aantoont, dat de Israelieten dwaas en schandelijk hebben gehandeld, toen zij zich andere goden hebben geformeerd, want buiten den éénen, waren God, kan geen Heiland, geen Verlosser worden gevonden. Daarna voegt Hij er bij : lk heb u gekend in de woestijn, in het land der dorheden. God bevestigt hier de waarheid, dat de Israelieten zeer dwaselijk gehandeld hebben, toen zij hun hart tot andere goden wendden, want Hij zelf had hen gekend. De kennis, waarvan hier gesproken wordt, is tweeledig, die van menschen, en die van God. God verklaart, dat Hij zorge had voor het volk, toen zij in de woestijn waren ; en Hij duidt Zijne Vaderlijke zorge aan door het woord kennen: Ik heb u gekend; dat is : ,/Ik heb u Mij toen voor een volk verkoren, en heb Mij gemeenzaam aan u geopenbaard, alsof gij Mij een innig vertrouwd vriend waart. Maar dan was het ook noodig, dat Ik door u gekend wierd». Dat is de kennis der menschen. Wanneer nu menschen door God gekend worden, waarom wenden zij niet al hunne gaven en vermogens aan om in Hem bevestigd te blijven ? Want als zij ze op andere voorwerpen richten, dan doen zij, voor zooveel in hen is, deze weldaad Gods te niet. Zoo zegt ook Paulus tot de Galaten : //Nadat gij God gekend hebt, ja veel meer, nadat gij van God gekend zijt» (Galaten 4 : 9). In de eerste zinsnede toont hij, dat zij zeer slecht hadden gedaan, door zich, nadat hun het licht des Evangelies geopenbaard was, tot allerlei verzinselen te wenden ; maar nog erger toont hij hunne zonde te zijn in de volgende zinsnede, als hij zegt: //.Ta veel meer, nadat gij van God gekend zijt" ; alsof hij zeide : //God is u door Zijne vrije goedheid voorgekomen. Daar God u dus eerst gekend 'heeft, en u het eerst begunstigd heeft met Zijne genade, hoe groot en schandelijk is dan niet uwe ondankbaarheid, als gij, van uwe zijde, Hem niet zoekt te kennen ?" Wij zien nu waarom de profeet er bijgevoegd heeft, dat de Israelieten in de woestijn, in het land der dorheden door God gekend zijn. En er wordt nadrukkelijk melding gemaakt van de woestijn, want toen moest het volk wonderbaarlijk door God onderhouden worden, want zoo de Heere geen manna van den hemel had doen regenen, en hun geen water had gegeven om te drinken, het volk zou ellendig hebben moeten omkomen. Dewijl dan God het volk tegen den gewonen loop der natuur had onderhouden, zoodat er zonder Zijne vaderlijke zorge over hen geene hoop was om hen in het leven te behouden, voegt de profeet er terecht bij : In de woestijn, in het land der dorheden; dat is: in die dorre eenzaamheid, waar geen korenhalmpje kon groeien, zoodat het volk niet in het leven had kunnen blijven, indien God niet, met Zijne eigene hand, als het ware, hun spijze had toegereikt en in hun' mond gegeven. Nu bespeuren wij dat hier de uiterste slechtheid van het volk is aangetoond; want, onderwezen zijnde in Gods wet, aangemoedigd zijnde door zoo vele en velerlei weldaden, zijn zij toch naar de Heidensche bijgeloovigheden afgedwaald. En tevens voe^t de profeet er bij: 6. Daarna zijn zij, naardat hunlieder weide was, zat geworden ; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven ; daarom hebben zij Mij vergeten. De profeet toont hier, dat het volk in ieder opzicht onhandelbaar was. Hij heeft dit onderwerp reeds elders behandeld, maar de herhaling is niet overtollig. Na gezegd te hebben, dat het volk zich ondankbaar betoonde door niet te volharden in den dienst van hun Verlosser, door wien zij zoo vriendelijk en milddadig behandeld werden in de woestijn, waar zij door honger en gebrek hadden moeten omkomen, indien de Heere met op buitengewone wijze in hun' grooten nood had voorzien, voegt hij er nu bij: /,De Heere zou u ook op andere wijze gelokt en tot zich getrokken hebben, indien gij niet zoo gansch woest en wild van aard geweest waart, maar hieruit is duideUJk gebleken, dat gij ten eenenmale ongehoorzaam zijt, want nadat gij uit de woestijn geleid werdt, zijt gij in schoone weiden gekomen". Want het land van Israël wordt hier vergeleken bij rijke, vruchtbare weiden, alsof hij zeide : God heeft u in een erfdeel gebracht, waar gij kunt eten en verzadigd worden, zooals wanneer een herder zijne schapen naar eene bijzonder vruchtbare plek voert". Wat is er toen gebeurd ? Zij kwamen in hunne weiden, en werden zat, zij werden zat, en verheven heeft zich hun hart, en zij vergaten Mij. Dewijl dus de Israelieten de gedachtenis aan hunne verlossing hebben uitgewischt, nadat de Heere hen in de woestijn had gevoed, toen hun hongerde, en daar zij, verzadigd zijnde, God verwierpen, Zijn juk van zich afschudden, en gelijk woeste^ ongetemde paarden, tegen Hem achteruit sloegen, is het duidelijk gebleken, dat hun aard zóó ontembaar was, dat zij op geenerlei wijze tot gehoorzaamheid en onderwerping gebracht konden worden. Het overige zullen wij morgen verder behandelen. Gisteren hebben wij gezien, dat de Israelieten veroordeeld werden, omdat zij, toen zij in rijke weiden kwamen, als ongetemde paarden waren; en dit is het wat ook gewoonlijk plaats heeft. Mozes heeft dit reeds voorzegd in zijn lied : //Als nu Mijne uitverkorenen vet werden, zoo sloegen zij tegen Mij achteruit" (Deut. 32 : 15). Wat de profeet zeide was nu vervuld ; verzadiging had in het volk van Israël woestheid teweeggebracht. Naardat hunlieder weide was, zegt hij, zijn zij zat geworden, als zij zat zijn gewordan, heeft zich hun hart verheven. Ezechiël zegt hetzelfde van Sodotn; toen hun maag welgevuld was, werden zij hoogmoedig. (Ezech. XVI : 19) Maar de profeet spreekt hier van hunne wreedheid jegens menschen ; want hij zegt, dat de inwoners van Sodotn, toen zij allen overvloed hadden, vol waren van wreedheid, zoodat zij laag neerzagen op de armen en hen verachtten. Hier veroordeelt de profeet echter iets in Israël, dat nog veel erger is, want hun hart was gezwollen van hoogmoed jegens God. Eindelijk wordt ook melding gemaakt van hun vergeten van God. Als de menschen verblind zijn door een moedwillig vertrouwen op zich zeiven, dan kan het niet anders of zij zullen alle vreeze Gods afschudden en alle belangstelling in den Godsdienst. En deze Schriftuurplaats leert ons, dat wij onzen overvloed in soberheid en matigheid moeten gebruiken, en dat wij bovenal hebben toe te zien, dat de milddadigheid Gods niet de uitwerking op ons heeft, dat wij Hem vergeten. Want het is toch wel de uiterste verkeerdheid, als ons hart enger wordt naarmate God ons Zijne gaven ruimer toebedeelt, en dat Zijne weldaden als sluiers worden, die onze oogen bedekken. Wij behooren er dus integendeel naar te streven, dat de weldaden Gods Zijne gedachtenis in ons hart zullen verlevendigen ; en laat dan vervolgens, gelijk ik reeds gezegd heb, matigheid en soberheid betracht worden. Laat ons nu voortgaan : 7. Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard loerde Ik op den weg. 8. Ik ontmoette hen als een beer, die van jongen beroofd is, en scheurde het slot huns harten ; en Ik verslond ze aldaar als een oude leeuw ; het wild gedierte des velds verscheurde hen. Wederom kondigt de profeet den Israelieten de wrake Gods aan ; en daar zij door hunne eigene vleierijen gevoelloos geworden waren, gelijk wij dit reeds hebben opgemerkt, beschrijft hij hier het ontzettende oordeel Gods ten einde vreeze en verschrikking te brengen in de hardnekkigen, opdat zij eindelijk zouden bemerken, dat zij met God te doen hebben en Zijne macht zouden vreezen. En, gelijk wij gezegd hebben, dit was noodig als de profeten geveinsden wilden wakker schudden, wan' zij zijn zoozeer door zelfvertrouwen verbijsterd, dat zij niet aarzelen alle bedreigingen Gods te minachten en dat is de reden warom hij deze vergelijkingen gebruikt. Eerst vergelijkt hij God bij een' leeuw, dan bij een luipaard, eindelijk bij een beer. Ik zal zijn, zegt Hij, als een leeuw, als een luipaard, en vervolgens als een beer. wij weten, dat God, naar zijn aard barmhartig en goedertieren is; als Hij zegt, dat Hij als een leeuw zal wezen, dan neemt Hij, als het ware, een ander karakter aan ; maar dit geschiedt vanwege de boosheid der menschen, gelijk gezegd wordt in Psalm XVIII : 26, 27 Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een' worstelaar". Want hoewel God scherp en streng spreekt door zijn profeet, zegt Hij toch wat wij wèl moeten onthouden, nl. dat Hij aldus spreekt, omdat wij Hem niet toelaten ons te behandelen naar Zijn eigen aard en gezindheid, dat is; met zachtmoedigheid en vriendelijkheid, en dat Hij, als Hij ons hardnekkig en ontembaar ziet, met dezelfde hardnekkigheid (om dit zoo eens uit te drukken) met ons strijdt; niet dat dit wezenlijk in Gods aard en karakter ligt, maar Hij ontleent deze beeldspraak aan de menschen, opdat zij zich niet zouden blijven vleien, wanneer Hij vertoornd op hen is. Daarom zal Ik hun zijn als een leeuw, als een luipaard op den weg. Ten opzichte van het woord Assur verschillen de uitleggers van meening. Sommigen vertalen het door Assyrie, hoewel het hier geschreven is met Kamets, maar de Hebreen beschouwen het als een getneen zelfstandig naamwoord, niet als een eigennaam van eene plaats ot een Jand. Nog anderen geven er uien zin aan: ,/Ik zal op hen zien," en leiden het af van terwijl dan de ^ den toekomenden tijd aanduidt. Wederom anderen leiden het af van en wi"en het dan in de ver¬ voeging Pual hebben •, en hier verschillen zij onder elkander. Sommigen zetten het over door: „Ik zal op hen loeren", en anderen denken, dat het Toar is : „Ik zal op hen loeren als een luipaard." Ten opzichte van de beteekenis dezer Schriftuurplaats is die verscheidenheid van meeningen echter van weinig belang, want wij zien de strekking van des profeten gedachte. Hij wil aan de geveinsden hun ijdel vertrouwen ontnemen, en hen verschrikken met de wrake Gods, die stond te komen. Daarom zegt hij, dat, hoewel God hen tot nu toe had gespaard, ja hen in zekeren zin had gekoesterd en verzorgd, hun toestand toch zeer verschillend zou wezen, want Hij zal hen tegenkomen als een leeuw, dat is: Hij zal hen overvallen in Zijnen grooten toorn ; Hij zal ook zijn als een luipaard, en een luipaard is, gelijk wij weten, zeer wreed; eindelijk vergelijkt hij Hem bij eene berin, die van hare jongen beroofd is, of bij een van jongen beroofden beer. Daarna voegt Hij er bij Ik zal vergruizen, of verscheuren het slot huns harten. Zij, die onder het slot des harten hunne halsstarrige hardheid verstaan, schijnen de woorden van den profeet met al de groote spitsvondigheid uit te leggen. Wel weten wij, dat de profeten soms die wijze van spreken gebruiken, want zij noemen een hard hart, of een hart, dat met vet bedekt is, het hart dat niet volgzaam is, en geene gezonde leer wil aannemen. Maar de profeet schijnt hier veeleer het oog te hebben op het woeste van den beer, als hij zegt; ik zal het hartvlies verscheuren, en zal u verslinden als een leeuw die met zijne klauwen en tanden op het hart zelf aandringt, en de ingewanden van den mensch verscheurt. Het was dus de bedoeling van den profeet dezen uiterst wreeden dood voor te stellen. „Daarom zal Ik," zegt Hij, ,/het hartvlies, of de omsluiting van het hart, vaneen rijten". Intusschen zeg ik niet, dat de profeet, terwijl hij bij zijn eigen beeld blijft, niet ook op de hardheid des volks zinspeelt. En het wild gedierte des velds zal hen verscheuren. Nu spreekt hij zonder gelijkenis; want God bedoelt, dat alle wilde dieren Zijne dienaren zullen zijn om Zijn oordeel uit te voeren. ,/Ik zal dus alle dieren des velds zenden om hen te verscheuren, zoodat er niets onder hen veilig zal zijn". Nu zien wij de strekking van deze Schriftuurplaats, en hoe zij toegepast moet worden. Daar wij van nature zoo traag en zoo zorgeloos zijn, en daar wij, als God ons niet opwekt, ons toegeven in onze begoochelingen, behooren wij wèl acht te geven op deze figuurlijke voorstellingen, die ten doel hebben ons uit onze vadzigheid en droomerigheid wakker te schudden, en ons te toonen hoe ontzettend het oordeel Gods is. Met hetzelfde doel wordt ook de beeldspraak gebruikt van het eeuwige vuur en van den worm, die niet sterft. Want ziende hoe slaperig en stompzinnig de gewaarwordingen der menschen zijn, heeft God deze dingen in de Schrift aangewend, teneinde hen te doen opwaken uit hunne verdooving. Telkenmale dus als God een aard en karakter aanneemt, die Hem vreemd zijn, zoo laat ons weten, dat dit onze schuld is; want wij laten Hem niet toe met ons te handelen naar Zijn eigen aard, omdat wij zoo onhandelbaar zijn. Laat ons voortgaan. 9. Het heeft u bedorven, o Israël! want in Mij is uwe hulp. 10. Waar is uw koning nu? dat hij u behoude in al uwe steden ! en uwe richters, waar gij van zeidet: Geef mij een' koning en vorsten? 11. Ik gaf u een' koning in Mijn' toorn, en nam hem weg in Mijne verbolgenheid. In de eerste plaats verwijt God den Israelieteri, dat zij in hunne hardnekkige boosheid alles wat hun tot hun heil was aangeboden, verworpen hebben ; maar hij gaat nog verder en zegt, dat er voor hen geene hope meer was, en dat er eene verborgene oorzaak was, die God verhinderde hen te helpen, en hun bijstand te verleenen, als zij in den uitersten nood verkeerden. Het heeft u bedorven, Israël, zegt hij. Sommigen achten, dat hier het woord kalf bij gedacht moet worden : „Het kalf heeft u bedorven ;" maar dit is gewrongen. Anderen denken, dat hier eene verandering is van persoon ; en ik ben geneigd hunne meening aan te nemen, daar die wijze van spreken, gelijk wij weten, zeer algemeen is: Gij hebt u bedorven Israël ; gij zij t zelf de oorzaak van uw verderf, of „Israël heeft zich verdorven." Hoewel er dus een werkwoord is in den derden persoon, en er daarna een toegevoegd voornaamwoord is in den tweeden persoon, kunnen wij die plaats toch aldus overzetten : „Israël heeft zich verdorven." Intusschen, als ik ieder afzonderlijk deel nauwkeurig overweeg, zou, dunkt mij, de plaats toch gevoegelijker vertaald worden, door haar in onbepaalden zin te nemen, aldus; „Iets heelt u, o Israël, verdorven" ; alsof hij zeide : „Onderzoek nu wie u verdorven heeft." God noemt dus hier niet Israël als de oorzaak, en Hij wijst ook niemand anders aan als de oorzaak van hun verderf; maar toch toont hij, dat Israël verloren is, en dat de oorzaak van hun verderf niet in Hem, maar in iemand anders gezocht moet worden. Dat is de bedoeling Het is dus: Iets heeft u verdorven Israël; want in Mij was iiwe hulp. God toont en bewijst, dat Israël, die tot nu toe bewaard is gebleven, thans door zijne eigene schuld aan het verderf is overgegeven ; want God had het volk eenmaal aangenomen en wel met dit doel, dat Hij hun Zijne gunst zou blijven betoonen. Indien dus de boosheid en ondankbaarheid van het volk het niet verhinderd had, dan zou God ongetwijfeld zich altijd gelijk zijn gebleven, en dan zou Zijne goedertierenheid hun gestadig zijn blijven toevloeien. Dat is het wat hij bedoelt in de tweede zinsnede, als hij zegt • In Mij uwe hulp, waarmede Hij schijnt te zeggen: „Hoe komt het, wat is de reden, dat Ik u thans niet meer naar Mijne gewone wijze van doen help ? Gij hebt tot nu toe in waarheid bevonden, dat Ik uw Verlosser ben; gij hebt dikwijls met groote en schrikkelijke gevaren te worstelen gehad, maar Ik ben nooit in gebreke gebleven u te helpen. Hoe komt het dan nu, dat Ik u verworpen heb, dat gij te vergeefs roept, en dat niemand u hulpe biedt? Hoe komt het, dat gij aldus verlaten zijt, geen bijstand, van welken aard ook, van Mij ontvangt, gelijk gij dien tot nu toe gewoon waart van Mij te ontvangen ? Ongetwijfeld zou Ik u ook thans niet begeven, zoo gij Mij slechts vergundet u te helpen ; maar gij sluit de deur voor Mij toe, en door uwe boosheid versmaadt gij Mijne gunst, zoo dat die tot u niet kan komen. Hieruit volgt dus, dat gij thans door uwe eigene schuld bedorven zijt : leis heeft u dus bedorven". Hij spreekt hier in onbepaalden zin ; maar die onzekere, onbesliste wijze van uitdrukking heeft meer kracht en nadruk, als hij aantoont, dat Israël geene reden heeft om verbaasd te zijn, en evenmin reden had om zich bij God te beklagen. „Er is dus geen grond om met God te twisten, alsof Hij uwe verwachting had bedrogen, en uwe begeerten en uwe roepingen had veracht. God is zich zeiven gelijk gebleven, want Hij is onveranderlijk"; alsof hij zeide : „Hun verderf heeft een andere oorzaak, en zij moeten weten, dat er eene belemmering is, waardoor God Zijne hind niet uitstrekt om hen te helpen, gelijk Hij tot nu toe gewoon was hen te helpen." Nu bemerken wij de gedachte van den profeet: in de eerste plaats herinnert hij aan hetgeen God tot nu toe voor het volk gedaan had, vervolgens stelt hij het als eene algemeen aangenomens waarheid, dat Hij niet verandert, maar dat er in Hem eene immer gelijke en onuitputtelijke goedheid is. Daar Hij tot nu toe Zijn volk altijd heeft geholpen, komt hij tot de gevolgtrekking, dat Israël verwoest werd door eene andere oorzaak, wijl God hem nu niet helpt; want zoo Israël zelf het niet verhinderd had, zou Gods goedheid hun, als gewoonlijk, zijn blijven toevloeien. De verhindering schijnt dus bestaan te hebben in de goddeloosheid van het volk, zij waren het, die den hinderpaal op den weg hadden geplaatst. Deze Schriftuurplaats nu leert ons, dat de menschen in hunne ellende te vergeefs tegen God roepen; want Hij zou wel altijd bereid zijn hen te helpen, indien zij niet de gunst versmaadden, die hun wordt aangeboden. Wanneer God ons dus niet helpt in onzen nood, en ons laat wegkwijnen in onze beproevingen, dan is dit ongetwijfeld omdat wij niet gezind zijn Zijne gunst aan te nemen, integendeel, wij versperren er den weg voor, gelijk gezegd wordt door Jesaja: ,/De hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen ; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen hooren. Maar uwe ongerechtigheden", zegt hij, „maken eene scheiding tusschen ulieden en tusschen uwen God". (Jes LIX : 1, 2.) Dezelfde strekking hebben hier de woorden van den profeet, als hij zegt, dat wij behooren te onderzoeken wal de oorzaak is van ons verderf, wanneer de Heere ons niet terstond verlost; want gelijk Hij ons eens Zijne goedheid heeft doen smaken^ zoo zal Hij dit ook ten einde toe blijven doen, want Hij wordt niet moede Zijne goedheid te bewijzen, en Zijne goedertierenheid raakt niet uitgeput. De schuld ligt dus aan ons. Hieruit zien wij hoe merkwaardig deze plaats is, en welke nuttige leering zij bevat. 8 Daarna bevestigt Hij dit meer ten volle door te zeggen : Ik zal zijn; en dan zegt Hij : Waar is uw koning nu ? Door te zeggen : „Ik zal zijn", herhaalt God wat Hij te voren verklaard had, nl. dat Hij altijd dezelfde zijn zal; want, gelijk Jakobus zegt: „Bij Hem is geene verandering, of schaduw van omkeering", (Jakobus I : 17). Vandaar: ,/Ik zal zijn"; dat is: „De Israelieten smalen wel op Mij en zeggen, dat Ik Mijne gewone wijze van goedheid en vriendelijkheid niet volg, maar dit is ten eenenmale onwaar, want Ik blijf steeds dezelfde, en ben immer bereid den menschen vriendelijkheid te betoonen ; want, gelijk Ik elders verklaard heb : Ik laat niet varen de werken Mijnei handen", (Psalm CXXXVIII : 8). Daar Ik dus wel Mijne gunst aan de menschen wil blijven schenken, moet het wezen, dat hunne goddeloosheid den weg voor Mijne gunst \ eispeit. Laten zij dan zich zeiven onderzoeken, als zij roepen en Ik hun niet antwoord. Als zij door de rampen, die hen treffen, kwijnen en geene verlichting vinden, laten zij dan erkennen, dat dit hunne eigene schuld is, want Ik zou voor hen hebben willen zijn wat Ik altijd geweest ben, en zij zouden Mij een Verlosser hebben bevonden, indien er in hen zeiven geene \erandering had plaats gehad". Nu verstaan wij de bedoeling van den profeet in vers 9, en verstaan wij tevens de uitdrukking lk zal zijn, in het daaropvolgende vers. Vervolgens zegt hij : Waar is uw koning ? Wederom verwijt God den Israelieten, dat zij in hun' koning en in andere aardsche hulp hun vertrouwen hebben gesteld, daar zij dachten dooi hen versterkt te worden. Waar is uw koning ? zegt hij. Hij drijft den spot met de Israelieten, want zij zagen, dat hun koning nu van alle macht beroofd was om hen te helpen, en dat al hunne vorsten gansch ontbloot waren van wijsheid en van alle andere middelen om hun te hulp te komen. Dewijl er dus geene bescherming voor hen was bij menschen, toont de profeet nu, dat Israels vertrouwen ijdel was geweest, toen zij zich zoo veilig waanden onder de schaduw van hun' koning, en zich zoo gerust gevoelden zoolang zij slechts door wijze en bekwame mannen geregeerd werden. Dit alles is ijdel, zegt hij. Maar wij moeten steeds in gedachten houden wat hij te voren gezegd had : lk zal zijn, want indien dit schild niet ware opgericht, dan zouden de geveinsden altijd geantwoord hebben : „Waar is God nu? Wat is Zijn doel? Waarom vertraagt Hij ?" Daarom heeft God te voren reeds gezegd, dat Hij bereid was hen te helpen, maar dat zij door hunne boosheid Hem den weg versperd hadden. Maar hij drijft nog verder den spot met hen, omdat zij te vergeefs op hulp van hun' koning en hunne vorsten hadden gehoopt. Waar is uw koning, zegt hij, dat hij u behoude in al uwe steden. Het is niet zonder reden, dat de profeet van steden gewaagt, want de Israelieten hebben alle bedreigingen veracht, omdat hunne steden onneembaar waren, aan alle kanten sterk genoeg om de vijanden buiten te houden. Daarom hebben zij als God hen dreigde door Zijne profeten, hunnewoorden voor fabelen aangezien, en verweerden zij zich aldus : „Hoe kunnen vijanden ons aanvallen ? Al waren er honderd oorlogen begonnen, het zou ons niet deren. Hebben wij geene steden, die den aanval der vijanden kunnen weerstaan ? Wij zullen dus veilig wonen en onze genietingen genieten, al zou God ook hemel en aarde tegen ons in beweging brengen". Daar zij nu zoo verbijsterd en verblind waren door dit ijdel betrouwen, zegt de profeet nu : „Ik weet wel, dat gij vele en sterke steden hebt; maar daar gij deze eene bescherming voor u acht, zal God u toonen, dat die hoop ijdel en bedriegelijk is. Waar is dus uw koning, dat hij u behoude in al uwe steden ? En al zou ook uw koning wel voorzien zijn van legers en verdedigingswerken, het zal u toch niet baten, als God zich tegen u verheft. Hij voegt er bij : En uwe richters, waar gij van zeidet: Geef mij een' koning en vorsten. Hier klimt de profeet hooger op ; want hij toont, dat de Israelieten niet slechts in dit opzicht hadden gezondigd, dat zij hunne hoop hadden gesteld in hun' koning en in andere aardsche hulp; maar dat zij zich ook een koning hadden verkoren, dien God niet goedkeurde. Want David was, gelijk wij weten, gezalfd, opdat hij het gansche volk tot één lichaam zou vereenigen, en God bedoelde dat Zijne Kerk een verkoren volk onder één hoofd zou zijn, opdat zij veilig zouden wezen. Daarom was het eene goddelooze afscheiding, toen de tien stammen een' koning voor zich begeerden. Waarom ? Omdat de afval van het koninkrijk van David als een verloochenen was van God. Want tot Samuel was gezegd : „Zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn" (1 Sam. VIII : 7,) en dit was voorzeker nog meer ten volle bewaarheid in David. Wij zien nu wat de profeet bedoelde : na in sterke bewoordingen getuigd te hebben tegen het valsche vertrouwen des volks, daar zij dachten veilig genoeg te zijn door de macht huns konings, voegt hij er thans bij : „Ik zal tot eene andere oorzaak opklimmen, want toen zijt gij niet pas begonnen te zondigen, toen gij Gods eer overbracht op uwen koning, maar toen gij een eigen koninkrijk begeerdet, niet tevreden zijnde met het koninkrijk dat Hij in den persoon van David had ingesteld"- De profeet beschuldigt het volk dan nu van afval, toen een nieuwe koning, nl. Jerobeam, door hen verkoren werd. Want hoewel dit volgens het raadsbesluit Gods is geschied, gelijk wij elders reeds hebben opgemerkt, baatte dit toch niet om de schuld van het volk te verminderen, want, zoover zij dit vermochten, hebben zij God verloochend. Gelijk de voet, van het lichaam afgesneden zijnde, niet slechts een verminkt en nutteloos lid is, maar terstond tot verrotting overgaat, zoo was ook Israël gelijk aan de helft van een verscheurd en verminkt lichaam, en zij zouden tot verrotting hebben moeten overgaan, indien zij niet wonderdadig bewaard waren gebleven. Maar intusschen veroordeelt God rechtvaardiglijk den afval, waardoor Israël, een nieuwen koning begeerende, de heilige eenheid der Kerk had verbroken, en eene goddelooze scheiding had tot stand gebracht. Dat zijn de vorsten, waar gij van zeidet,: Geef mij een'koning en vorsten. Ik gaf u een' koning in Mijn' toorn, en nam hem weg in Mijne verbolgenheid; dat is: //Het was een gevloekt begin, en het zal een gevloekt einde hebben ; want de verkiezing van Jerobeam was niet wettig, maar in boozen moedwil heeft het volk tegen Mij gerebelleerd, toen zij in opstand kwamen tegen het geslacht van David". Op zulk een onheilspellend begin kon dus geen voorspoed volgen. Want dit alleen is een gunstig teeken, een teeken ten goede, als wij God gehoorzamen, als Zijn Geest onze beraadslagingen leidt, als wij Zijn' mond vragen, en met gebed tot Hem beginnen. Maar als wij het Woord Gods minachten, aan eigen zin en lust den vrijen teugel vieren, blijven bij hetgeen ons aangenaam is, dan kan het niet anders, of er zal een ongelukkig, rampspoedig einde op volgen. Daarom zegt God, dat Hij hun een' koning gaf in Zijn' toorn ; alsof Hij zeide : //Gij denkt eene groote, edele daad verricht te hebben, toen gij Jerobeam ten troon hebt verheven om hem groot te maken ; want het rijk van Juda was toen veel zwakker en geringer dan het rijk van Israël, dat het niet slechts overtrof in macht, maar ook in het getal zijner onderdanen. Gij denkt, dat gij toen voorspoedig waart, omdat Jerobeam over u regeerde, maar hij was u gegeven in den toorn Gods", zegt de proleet. //Maar God heeft toch bevolen, dat Jerobeam ge- zalfd zou worden". Het is waar ; maar dit, zegt God, heb Ik gedaan in Mijn' toorn ; en nu zal lk hem wegnemen in Mijne verbolgenheid; dat is: „Ik zal u dat koninkrijk ontnemen, dat Ik als de oorzaak uwer verblindheid zie. Want indien dat rijk stand houdt, zal Ik voor niets geacht worden; het gezag Mijns Woords zal onder u van geen gewicht of beteekenis zijn. Het is dus noodig, dat dit rijk omver worde geworpen ; want gij begont ongelukkig te zijn, zoodra gij een' nieuwen koning zocht". Nu verstaan wij wat de profeet bedoeld heeft. Intusschen leeren wij uit deze Schriftuurplaats, dat alle kwaad, dat er is, aan menschen toegeschreven moet worden. Want ongetwijfeld erkennen wij, dat de verheffing van Jerobeam tot het koninkrijk roekeloos geweest is, want hierdoor werd het hemelsch raadsbesluit geschonden, dat aan David bekend was gemaakt: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd. Eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel", enz. (Psalm 2 : 7, 8). Maar wie heeft Jerobeam tot koning aangesteld ? De Heere zelf. Hoe kan het dan, dat God Jerobeam ten troon heeft verheven, terwijl Hij toch door dit raadsbesluit David niet slechts over de kinderen Abrahams stelt, maar ook over de Heidenen, in betrekking tot Christus, die komen zou ? God schijnt hier in tegenspraak te zijn met zichzelven. Volstrekt niet; want toen Hij David over Zijn uitverkoren volk heeft gesteld, was dat eene wettige aanstelling; maar toen Hij Jerobeam ten troon verhief, was dat een buitengewoon oordeel, zoodat er in God geene tegenstrijdigheid is. Intusschen heeft het volk, toen zij Jerobeam tot hun koning verkoren, eene verkeerde en goddelooze daad gedaan. „Maar God schijnt toch de geheele zaak door Zijne voorzienigheid geleid te hebben". Het is waar, want vóórdat het volk iets wist van den nieuwen koning, had God reeds bepaald dat hij verkozen zou worden, en tevens besloten om op die wijze den afval en de ondankbaarheid van Salomo te straffen. Dit alles is waar, dat is, dat God door Zijn verborgen raadsbesluit de gansche zaak had geleid, terwijl Hij toch niet in de zonde des volks deelde. Laat ons alzoo leeren wijselijk de verborgen oordeelen Gods te bewonderen, en laat ons niet de onheilige bedillers navolgen, die veel gedruisch maken, omdat zij niet kunnen verstaan, hoe God aldus gebruik maakt van slechte menschen, en hoe Hij ten goede aanwendt wat door de menschen verkeerd en dwaselijk gedaan wordt. Daar zij dit niet bemerken, komen zij tot de gevolgtrekking, dat, indien de Heere alle dingen leidt en bestuurt, Hij dus ook de werker der zonde is. Maar als de Schrift, gelijk wij zien, van den toorn en de verbolgenheid Gods spreekt, stelt zij tevens in het licht hoe Hij rechtvaardig is in al Zijne oordeelen, en onderscheidt zij tusschen God en den mensch — en zeer groot is dit onderscheid — want God wendt de verkeerde handelingen der tnenschen aan tot Zijne eigene doeleinden. Hij is een rechtvaardig Rechter. Maar zijne doeleinden zijn ons niet altijd duidelijk, inaar dan is het onze plicht oin met eerbied en nuchteren zin deze verborgenheden te bewonderen en te aanbidden, die ons verstand te boven gaan. Nu volgt: — 12. Efraïms ongerechtigheid is samengebonden, zyne zonde is opgeleid. 13. Smarten eener barende vrouw zullen hem aankomen ; hij is een onwijs kind ; want anders zou hij geen' tijd in de kindergeboorte blijven staan. Hij zegt eerst, dat de ongerechtigheid van Efraïm verzegeld is, en dat zijne zonde verborgen is, waarmede hij bedoelt, dat de geveinsden zich te vergeefs vleien, omdat God Zijne wrake nog ophoudt; want hoewel Hij voor een' tijd toegevend is en de oogen als het ware toesluit, zoo slaapt Hij toch niet; en evenmin moet men gelooven, dat Hij blind is, maar Hij verzegelt de zonden der inenschen, en houdt ze aldus verborgen totdat de tijd daar is, om ze te openbaren. Dat is het voornaamste punt, maar de profeet heeft nog iets meer gezegd. W ant gelijk Jeremia zegt : //De zonde van Juda is geschreven met eene ijzeren griffie, met de punt eens diamanls", (Jeremia XVII : 1;) zoo zegt ook Hoséa, dat de ongerechtigheid van Efraïm verzegeld is. Want geschriften, die verspreidt worden, kunnen te niet gaan, maar wat onder een zegel gelegd wordt, blijft. Wat Hoséa dan nu bedoelt, is, dat het volk zich te vergeels vleide, omdat hun een wapenstilstand was toegestaan; want de Heere hield hunne zonden onder Zijn zegel, alsof Hij zeide : God vergeet uwe ongerechtigheid niet", daar hij echter slechts voor een tijd spaart, zou het veel beter zijn onmiddelijk de straf te lijden, want dan zou de gedachtenis aan uwe zonden voorbijgaan ; maar nu houdt Hij al uwe ongerechtigheden zorgvuldig onder zegel, en uwe zonden zijn opgelegd*. Wij zien nu, dat de bedoeling van den profeet in dit vers is, dat de Israelieten zoo ver gevorderd waren in hunne zonden, dat er op geene vergeving, of kwijtschelding meer gehoopt kon worden. God zal u dus niet meer gunstig of genegen zijn, want uwe zonde is verzegeld." En dit is van toepassing op allen, die zich met een mom bedekken voor God, als Hij hen niet met strengheid behandelt, maar hen, integendeel, goedertierenlijk onderhoudt en lankmoedig over hen is. Dewijl zij dus zijn geduld en vriendelijkheid teleurstelden, was het noodig dat dit hun gebeurde; dat Hij hunne ongerechtigheden verzegelde, en hunne zonden hield weggeborgen. Daarna zegt hij, dat de smarten eener barende vrouw over dit hoogmoedig en rebelleerend volk zouden komen. Hij gaat voort met hetzelfde onderwerp, maar gebruikt daarbij een ander beeld, want door de smarten eener barende vrouw wijst hij op de plotselinge verwoesting, die over zorgelooze menschen komt. Dit is eene zeer gewone wijze van spreken in de Schrift. Smarten eener barende urouw zullen dus die menschen aankomen ; dat is : ,/Daar zij zich een voortdurenden vrede beloven, en door geene bedreigingen wakker worden geschud, en daar zij zoowel Mijne hand als Mijn woord trotschelijk verachten, zullen zij door eene plotselinge verwoesting verpletterd worden". Dit ten opzichte van het begin van het vers : Smarten eener barende vrouw zullen hun aankomen. Dan voegt hij er bij : Hij is een onwijs kind; dat is : hij is gansch en al dwaas. Hier verwijt God het volk hun waanzin, alsot Hij zeide: „Indien er in dit volk het minste greintje van gezond verstand was overgebleven, dan zouden zij eindelijk begrijpen welk oordeel aanstaande is, en dan zou er hoop zijn op genezing; maar nu is dit volk ten eenenmale verdwaasd." En dit is het bewijs hunner dwaasheid, want zij moesten in de kindergeboorte niet blijven staan. Deze zinsnede wordt door sommige uitleggers echter aldus verklaard : vDe tijd zal komen zij zullen niet staan blijven in de kindergeboorte". Maar veeleer wordt het tegendeel door deze woorden bedoeld, want de profeet wil zeggen, dat, als de tijd der geboorte daar was, het volk staan zou blijven in het uitbreken van kinderen, hetwelk zij niet zouden deon, indien zij met gezonde zinnen begaafd waren. Er moet op gelet worden, dat de profeet zinspeelt op den tijd der geboorte; want hij had te voren gezegd, dat smarten eener barende vrouw over het volk van Israël komen zouden ; en nu verklaart hij, dat deze smarten doodelijk zouden zijn. Hoewel eene vrouw in barensnood in groot gevaar is, is zij toch in een oogenblik verlost en, gelijk Christus zegt, uit die smart wordt blijdschap geboren, (Johannes XVI : 21.) Maaide profeet zegt, dat dit baren gansch anders zijn zal; want het is eene ontijdige verlossing, en de vrucht zal ter verrotting in het lichaam achterblijven. Indien eene vrouw in het baren geene krachtsinspanning aanwendt, veroorzaakt zij den dood van haar kind en van zich zelve, want zonder krachtsinspanning kan zij niet baren. Dewijl alzoo het behoud der vrouw afhangt van deze krachtsinspanning, zegt de profeet thans, dat het tegendeel met het volk van Israël zal plaats hebben. Zij zijn, zegt hij, als eene barende vrouw, maar tevens zijn zij verblind door dwaasheid, want zij houden de vrucht terug in het lichaam, en doen geene poging, zoodat deze barensnood hun eindelijk noodlottig zal worden. Waarom P Omdat zij geene poging doen om het kind voort te brengen. Door deze zinnebeeldige voorstellingen wijst de profeet ongetwijfeld op de handnekkigheid des volks; want toen zij zich onder de machtige hand Gods behoorden te verootmoedigen, hebben zij, naar wij weten, zich tegen alle straf en kastijding veihaid. Dewijl dan dit volk, als het ware, knaagde op het gebit, en intusschen hun hart verhardden, deels door hun woesten aard, deels door stompzinnigheid, en deels door wanhoop, was het niet te verwonderen, dat de profeet hen een onwijs, waanzinnig volk noemt, want zij bleven in de kindergeboorte staan ; dat is : zij deden geene poging om aan het gewenschte einde van hunne rampen te komen. Want als de Heere ons beproeft en wij breugen voort, dan is dit voortbrengen onze verlossing. En hoe kan er nu verlossing wezen, tenzij wij ons zeiven haten vanwege onze zonden, ons hart tot God opheffen, en aldus den weg openen voor Gods genade ? Maalais wij door onze woestheid en domheid God weerstaan, dan is dit hetzelfde, alsof iemand eiken toegang afsloot. Nu zien wij hoe gepast het beeld is, door den profeet gebruikt, als hij zegt, dat het volk waanzinnig was, want toen de tijd van het baren gekomen was, bleven zij staan in de kindergeboorte, dat is : bij de opening van de baarmoeder, want dat is het wat de profeet met dit woord bedoelt. Daar zij dus reeds bij het openen staan bleven, en, als het ware, iedere poging terughielden, alle streven nalieten, moesten zij wel omkomen. Nu zien wij wat de hardnekkigheid der menschen voortbrengt, als zij zich verharden, en hun hart, hun' geest, al hunne vermogens en krachten binnen enge grenzen samentrekken. Want als eene vrouw in het baien geene kracht aanwendt, dan zoekt zij moedwillig haar dood, en hetzelfde doen zij, die zich verharden onder elke straf, en inzonderheid als de tijd der geboorte daar is, en hierop heeft dit woord „uitbreken" betrekking; want als de Heere ons slaat, niet eenmaal, maar voortdurend, zoodat wij öf ons moeten bekeeren, öf omkomen, dan is de tijd rijp om voort te brengen : want dan brengt God ons tot het uiterste, en er rest ons niets dan ons te verootmoedigen onder Zijne machtige hand, of om te komen. Die toestand nu wordt door den profeet het ,/uitbreken" genoemd, waarin hardnekkige menschen blijven staan, die God niet willen gehoorzamen. Het is noodig om met deze verzen de twee volgende saam te voegen; dit zal ik morgen doen. 25 14. Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den dood : o dood! waar zijn uwe pestilentiën? hel! waar is uw verderf? berouw zal van Mijne oogen verborgen zyn. Ik twijfel niet of de profeet gaat hier nog voort met hetzelfde onderwerp, nl. dat de Israelieten het niet konden dragen, dat hun door God genade werd aangeboden; hoewel hij hier vollediger spreekt. God schijnt verlossing te beloven, maar voorwaardelijk. Naar mijn oordeel vergissen diegenen zich dus, die deze woorden nemen in denzelfden zin, als wanneer God, na bestraft en gedreigd te hebben, de strengheid van Zijne leer tempert, en vertroosting geeft door de aanbieding Zijner genade. Maar deze plaats heeft eene andere beteekenis, want, gelijk wij reeds gezegd hebben, God belooft hier niet eenvoudig verlossing, Hij toont aan, dat Hij wel bereid is te verlossen, maar dat de boosheid des volks, gelijk reeds gezegd is, een hinderpaal is op den weg. Doch laat ons de woorden nauwkeuriger nagaan. Van de hand des grafs, zegt hij. Met de hand bedoelt hij ongetwijfeld de macht; want Hieronymus beuzelt, als hij hier spreekt van werken, en zegt, dat de werken des grafs onze zonden zijn ; maar dit is zeer ver van het denkbeeld van den profeet. Het is eene beeldspraak, die zeer dikwijls voorkomt in de Schrift, dat de hand genomen wordt voor macht, of gezag. Het is dus : Ik zal hen verlossen van de macht des grafs, Ik zal hen verlossen van den dood; dat is : tenzij zij weerstaan, zal Ik gaarne hun Verlosser worden. Sommigen hebben daarom het werkwoord in de aanvoegende wijs genomen; „Van de hand des grafs zou Ik hen verlossen ; van den dood zou Ik hen verlossen." Maar het is onnoodig de wijze van het werkwoord te veranderen, hoewel, gelijk ik reeds gezegd heb, zij die dit doen, de bedoeling van den profeet getrouwelijk in het licht stellen. Opdat men echter niet zegge, dat dit te ver is van de woorden, kan het context van den profeet zeer wel begrepen worden, ook al behoudt men den toekomenden tijd van het werkwoord. Dus: voor zoo veel van Mij afhangt, zal Ik hen verlossen, want eene voorwaarde moet er bij gesteld worden, alsof God te voorschijn trad en verklaarde, dat Hij daar was om het ambt van Verlosser te vervullen. Wat is er dus in den weg ? Het is de hardheid des volks; want zij wilden liever honderdmaal omkomen, dan zich tot den Heere te wenden, gelijk wij aanstonds zien zullen. Daarom voegt hij er bij.: Ik zal uw verderf zijn, o dood; lk zal uice verdelging zijn, o graf! Door deze woorden doet de profeet de macht Gods duidelijker uitkomen, en hij verheft die macht, opdat de menschen niet zouden denken, dat er geen weg open voor Hem is om te behouden, als er naar het oordeel van het vleesch geene hope meer gekoesterd kan worden. Vandaar dat de profeet zegt: „Hoewel de menschen nu dood zijn, is er toch niets, dat God kan beletten hen levend te maken. Waarom ? Omdat Hij het verderf is van den dood, en de verdelging van het graf", dat is: „Al zou ook de dood alle menschen verslinden, en het graf hen verteren, is God toch meerder dan dood en graf, want Hij kan den dood vernietigen en het graf uitdelgen". Nu bemerken wij de wezenlijke bedoeling van den profeet. Uit deze Schriftuurplaats kunnen wij voorts leeren, dat, als de menschen omkomen, God toch dezelfde blijft, en dat noch Zijne kracht, waardoor Hij machtig is de wereld te verlossen, te niet gedaan is, noch Zijn plan of voornemen veranderd is, alsof Hij niet altijd bereid zou zijn te helpen, maar dat de hardnekkigheid der menschen de genade verwerpt, die God bereid is overvloedig te schenken. Dit is ééne zaak. Ten tweede kunnen wij leeren, dat de macht van God niet afgemeten moet worden naar onzen toestand; al gingen wij ook honderd maal verloren, toch blijft God de Verlosser. Indien wij dan door wanhoop terneder geslagen worden, omdat wij de beloften Gods niet kunnen aangrijpen, zoo laat ons aan deze Schriftuurplaats denken, welke zegt, dat God de verdelger is van den dood, en het verderf is van het graf. „Maar de dood is nabij, wat kunnen wij dan nog hopen ?" Dat wil dus zeggen, dat God niet meerder is dan de dood; maar als de dood op zooveel macht aanspraak maakt over den mensch, hoeveel meer macht heeft God dan niet over den dood zelf? Laten wij er ons dan verzekerd van gevoelen, dat God de verwoesting is van den dood, hetwelk beteekent, dat de dood niet meer kan verderven, dat is : dat den dood die macht ontnomen is, waardoor de menschen van nature verwoest worden, en dat,' hoewel wij in het graf mogen liggen, God ook van het graf de verderver is. Dat is de toepassing van hetgeen hier geleerd wordt. Er zijn echter sommigen die deze lezing geven van den tekst: „Ik zal uw verderf zijn tot den dood", alsof dit tot het volk gezegd was. Dit is een ongerijmd bederven van deze gansche Schriftuurplaats, en berooft ons van eene zeer nuttige leering. ö Maar er zijn vele uitleggers, die, van meening zijnde, dat deze Schriftuurplaats door Paulus is aangehaald, haar hebben toegepast op Christus; en in velerlei opzicht hebben zij gedwaald. Ten eerste zeiden zij, dat God hier onvoorwaardelijk verlossing belooft; maar wij zien, dat de bedoeling van den profeet gansch anders is. Vervolgens hebben zij de meening aangenomen, dat dit gezegd is in den naam van Christus : ,/Uit de hand des grafs zal Ik hen verlossen". Tevens hebben zij gedacht — met al te veel spitsvondigheid — dat het graf, of de hel, genomen is voor de pijniging waarmede de verworpenen gestraft worden, of wel voor de plaats zelve, waar zij die pijniging ondergaan ; maar in die verschillende bewoordingen spreekt de profeet van dezelfde zaak, en die eigenaardigheid van den Hebreeuwschen stijl is wel bekend. Het graf is hier dus niet iets anders dan de dood ; hoewel Hieronymus zich alle moeite geeft om te bewijzen dat het graf gansch wat anders beteekent dan de dood; maar alles wat hij hieromtrent zegt is beuzelachtig. Zij hebben zich dus vergist ten opzichte van deze woorden. Voorts hebben zij bij de woorden van den profeet: tflk zal uw verderf zijn, o hel (of graf") het woord angel ingelascht, en dit dan allegorisch op Christus toegepast, dat Hij was als een haak ; want gelijk als een worm, die aan den haak is vastgehecht, door een' visch ingeslikt zijnde, zijn dood wordt, zoo is ook Christus, zeggen zij, toen Hij in het graf werd gelegd, een doodaanbrengende angel geworden, want gelijk de visch gevangen wordt door den haak, zoo is de dood gevangen door het lokaas van den dood van Christus. En deze ijdele spitsvondigheden zijn met groote instemming ontvangen geworden ; vandaar dat onder het gansche Pausdom als ontwijfelbare, Goddelijke waarheid is aangenomen, dat Christus de angel is geweest van den dood. Zoo iemand echter de woorden van den profeet nauwkeurig nagaat, dan zal hij zien, dat zij op onwetende en schandelijke wijze het getuigenis van den profeet misbruikt hebben. En wij moeten er zeer bijzonder zorg voor dragen, dat de bedoeling van de Schrift zuiver en ontwijfelbaar bewaard blijft. Maar laat ons zien hoe geantwoord moet worden op het zeggen dat Paulus deze Schriftuurplaats heeft aangehaald. Dat antwoord is niet moeielijk. De apostelen voeren niet altijd onbewimpeld Schriftuurplaatsen aan, die zij in haar geheel toepassen op het onderwerp, dat zij behandelen ; soms maken zij slechts eene toespeling op een enkel woord, of passen bij wijze van vergelijking eene passage toe op de zaak, waarvan zij spreken, en soms voeren zij passages aan bij wijze van getuigenis. Als nu de apostelen de getuigenissen der Schrift gebruiken, dan behoort werkelijke waarheid onderzocht en nagegaan te worden ; maar als zij zinspelen op een woord, dan is het niet noodig een nauwlettend onderzoek in te stellen ; en als zij eene Schriftuurplaats aanhalen bij wijze van vergelijking, dan is het eene al te groote angstvalligheid om te onderzoeken hoe alle deelen met elkander overeenkomen. Nu is het volkomen duidelijk, dat Paulus in 1 Corinthe XV het getuigenis van den profeet niet aanhaalt ter bevestiging van de leer, waarvan hij spreekt. Wat dan P Daar de opstanding des vleesches eene waarheid is, moeielijk om te gelooven, ja^ die gansch en al indruischt tegen het oordeel der natuur, zegt Paulus, dat het geene zaak is om verwonderd over te zijn, daar Christus komen zal om ons op te wekken. Waarom ? Omdat het het bijzonder kroonrecht is van God om het verderf te zijn van den dood en de vernietiging van het graf; alsof hij zeide: //Al zouden de menschen ook duizendmaal ter verrotting overgaan, God zou toch nog de macht behouden, waarvan Hy sprak, toen Hij zeide, dat Hij het verderf zal zijn van den dood en de vernietiging van het graf./' Laat ons dus weten, dat hoewel het oordeel der natuur deze waarheid verwerpt God evenwel de onbegrijpelijke macht bezit, waardoor Hij ons uit den toestand van verrotting op kan wekken ; ja zelfs, daar Hij de wereld uit niets geschapen heeft, zoo zal Hij ons ook opwekken uit het graf; want Hij is de dood van den dood, het graf van het graf, het verderf van het verderf en de verwoesting van de verwoesting; en het eenvoudige doel van Paulus is, om door deze treffende woorden de ongelooflijke macht van God te verheerlijken, welke het menschelijk verstand te boven gaat. ^ Indien nu iemand met hetzelfde doel deze plaats uit de Psalmen zou aanhalen : //Bij den Heere zijn uitkomsten te^en den dood" (Psalm LXVIII : 21,) zou het dan noodig zijn te onderzoeken in welken zin David dit gezegd heeft, of op welken tijd hij spreekt ? Geenszins; maar waarvan gesproken wordt is het onveranderlijke kroonrecht en de macht van God, waarvan Hij niet beroofd kan worden. Zoo zien wij ook wat Hij in deze plaats verklaart door Hoséa, en wat Hij gedaan zou hebben, indien de ondankbaarheid des volks het niet verhinderd had; want Hij zegt: lk zal uw verderf zijn, o graf-, lk zal uw dood zijn, o dood! En daar God dit beloofd heeft, zoo laten wij er ons verzekerd van houden, dat wij het ten laatste in ons zeiven bewaarheid zullen vinden. Nu zien wij hoe de wezenlijke bedoeling van den profeet overeenstemt met het onderwerp, dat door Paulus behandeld werd. Nu volgt: T ertroosting, of, berouw, is verborgen voor mijne oogen; want Qf-j» heeft beide beteekenissen. Qj-[» beteekent berouw, en het beteekent ook troost ontvangen. Neemt men den term, vertroosting, aan, dan zal de zin wezen : Niemand behoeft er zich over te verwonderen, dat mijne woorden zoo scherp zijn, en ik mij zoo hard en streng uitlaat tegen mijn volk, want vertroosting heeft nu geene plaats onder hen ; daarom is vertroosting voor mijne oogen verborgen." En dit was ook het geval, want de ongeneeslijke boosheid des volks heeft niet toegelaten, dat God Zijne strengheid in zachtheid veranderde, zoo als om hoop te geven op vergeving en verlossing. In dien zin wordt derhalve gezegd, dat vertroosting verborgen was voor zijne oogen. Geeft men echter aan het woord berouw, de voorkeur, dan blijft de zaak toch volkomen dezelfde, — nl. dat het ten volle besloten was het volk te verderven. ,/Er is dus geene reden voor u om te hopen, dat Ik in verloop van tijd zachter voor u zal worden; want berouw is verborgen voor Mijne oogen. Dit blijft bepaald ; gij zult te niet gedaan worden, want er is voor u geene hoop meer." Wij zien dus dat beide woorden betrekking hebben op dezelfde zaak, nl. dat God van dit ongelukkig en verworpen volk alle hoop op verlossing wegneemt. Nu volgt: — 15. Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen ; doch er zal een Oostenwind komen, een wind des Heeren, opkomende uit de woestijn; en zijne springader zal uitdrogen ; diezelve zal den schat van alle gewenschte huisraad rooven. Wederom bevestigt God de bekende uitspraak, dat Israël te vergeefs op hunne vestingen en hun krijgsvolk vertrouwde, en dat vanwege hunne zonden, waaraan zij zich zonder eenigerlei terughouding overgaven, hun gewisse ondergang nabij was. Maar de profeet begint met deze woorden : Hij zal onder broederen toenemen. Ongetwijfeld zinspeelt hij (gelijk ook andere Schriftverklaarders hebben opgemerkt,) op den zegen van den stam van Efraïm, vermeld in Genesis XLVIII, want wij weten, dat Efraïm, hoewel hij de jongste was, toch door Jakob op de eerste plaats werd gesteld, zoodat hij in eere boven zijn broeder, die de eerstgeborene was, den voorrang verkreeg. En voorts weten wij, dat de profetie, die Jakob toen uitsprak, ook vervuld werd, want de stam van Efraïm overtrof in aantal, en ook in andere opzichten, al de andere stammen, behalve Juda. Efraïm was blijkbaar in hoog aanzien onder het geheele volk. Maar terwijl hij dit alles aan de vrije goedheid Gods had moeten toeschrijven, werd hij opgeblazen van hoogmoed. De profeet bestraft nu deze ondankbaarheid; Hij zal toenemen onder zijne broederen, zegt hij; maar vanwaar deze toeneming? Vanwaar die zoo hooge waardigheid, indien niet daarvan, dat hem de voorkeur was gegeven boven zijn broeder Manasse, die naar het recht der natuur de eerste was? Was het dan nu niet genoeg, dat dit ongelukkige volk zoo groot eene gunst van God vergat, zonder dat het daarbij nog misbruik maakte van zijn rijkdom door zich aan hoogmoed over te geven, en zich te verharden in minachting van God. Want vanwaar kwam zoo groot eene driestheid in hun' opstand, vanwaar die groote stompzinnigheid en waanzin om het oordeel Gods te verachten, indien niet daarvan — dat zij waren toegenomen onder hunne broederen ? Maar ofschoon hij toeneemt onder zijne broederen er zal een Oostenwind komen, de wind van Jehovah, dié zijne springader zal uitdrogen, en zijne fontein zal verdrogen. Hier spreekt God uit wat te voren reeds aangeroerd was, nl. dat het in Zijne macht was aan het volk van Israël te ontnemen, wat Hij hun uit genade had geschonken, evenals Hij, telkenmale als Hij het werischte, fonteinen kon opdrogen. En Hii gebruikt daarvoor een zeer gepast beeld. Gelijk de Oostenwind, zegt Hij, verdroogt en verschroeit, en, zoo hij lang aanhoudt, de fonteinen uitgedroogd zullen zijn ; zoo zal Ik, ze°-t Hij, al de springaders van Efraïm uitdrogen. Hetzij hij n°u al of niet denkt meer kracht te bezitten dan fonteinen, wier bron onuitputtelijk is, het is zeker, dat fonteinen opdrogen, als Mij dit behaagt. Ik zal dus de springaderen en fonteinen 'van Efraïm opdrogen; ofschoon hij denkt uit eene diepe bron te scheppen, zal toch de wind, als hij opkomt, al zijne kracht en sap opdrogen. Nu verstaan wij wat de profeet bedoelt. En wat nu de woorden betreft, sommigen vertalen onjuist door Zuidenwind; want het beteekent Oostenwind en'anderen zeggen dat de wind van Jehovah beteekent een sterke wind • maar ook die meening is niet juist. Wèl erken ik, dat het ongewone dikwijls Goddelijk genaamd wordt; maar aan deze plaats wilde de profeet te kennen geven, dat God altijd winden gereed heeft, waarmede Hij alle kracht, die er in de menschen is, kan opdrogen. Vandaar dat de Naam Jehovah gesteld wordt tegenover natuurlijke oorzaken of middelen. Het zal dus geen toevallige wind zijn, die de springaderen van Efraïm opdroogt maar een wind, die door den raad en de vaste bedoeling Gods ontstaat; alsof hij zeide: „Deze wind zal de geesel Gods zijn". Hier wordt ons alzoo geleerd, dat wij, als God ons vooreen' tijd zegent, wèl hebben toe te zien, dat wij Zijne gunst niet misbruiken en geen valsch vertrouwen koesteren, gelijk wij zien, dat Etraïm gedaan heeft; want hij had voorspoed onder zijne broederen, en toen verhief hij het hoofd en aldus heeft hij door zijne zelfverheffing en hoovaardij de gunst van God te niet gedaan. Als wij voorspoedig zijn, behooren wij dus altijd te vreezen, dat ons iets dergelijks overkomen zal. Hoe vriendelijker God met ons handelt, hoe meer wij voortdurend uitgedreven moeten worden om te bidden, dat het Hem moge behagen Zijn werk te voleindigen, opdat wij niet inslapen in onze genietingen terwijl God goedertieren voor ons is. Dit behooren wij bovenal in gedachten te houden. Vervolgens moeten wij ook acht geven op de waarschuwing van den profeet, dat God plotseling, in een oogwenk, als het ware, den voorspoed der menschen kan vernietigen, dat er in deze wereld niets is, dat niet veranderd kan worden, als God ons Zijne gunst onttrekt. Dit beeld moet ons dus dikwijls in de gedachten komen : als het stil is in de lucht, als het weer kalm is, kan zich plotseling een wind verheffen, die de aarde doet verdorren, en de fonteinen opdroogt, terwijl toch die fonteinen onuitputtelijk schenen; wat kan er dus niet met ons gebeuren P Kan de Heere ons niet te ieder stond doen droog en dor worden, daar wij toch in ons zeiven geene tontein van kracht hebben ? Hij zou in waarheid te dezer plaatse hebben kunnen zeggen wat wij vinden in het veertigste hoofdstuk van Jesaja, dat de mensch is gelijk eene bloem, die spoedig verwelkt; maar hij wilde nog iets diepers te kennen geven; want dit volk, onbeweeglijk staande in hunne eigene kracht, verbeeldden zij zich, dat zij van onuitputtelijke bronnen voorzien waren, en dat hunne levenssappen niet konden opdrogen; daarom zegt hij : ,/Hoewel gij springaderen en fonteinen hebt, toch zal God u doen opdrogen, want Hij zal een wind hebben, die, gelijk de ervaring leert, de kracht heeft, om springaderen en fonteinen uit te drogen". Maar nu volgt: Hij zal den schat van alle gewenschte huisraad rooven Dit schijnt niet gepast van den wind gezegd te kunnen worden ; maar de bedoeling van den profeet is toch duidelijk genoeg, nl. dat in den stam van Efraïm niets onaangeraakt zal blijven, als de Heere Zijn' wind doet opkomen. ,/Hoe verborgen uwe schatten ook zijn", schijnt Hij te zeggen, ,/toch zal die wind in al die verborgene schuilhoeken doordringen, zoodat niets voor zijn geweld beveiligd is". Dat is de beteekenis. Nu volgt: — HOOFDSTUK ?(!V. 1. Samaria zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haren God: zij zullen door het zwaard vallen, hunne kinderkens zullen verpletterd, en hunne zwangere vrouwen zullen opengesneden worden. Dit is het slot van de rede; het was dus verkeerd dit vers van het vorige hoofdstuk af te scheiden; want de profeet begint hier niet aan een nieuw onderwerp, hij bevestigt slechts wat hij reeds omtrent de eindelijke verwoesting van Samaria en van geheel het koninkrijk gezegd had. Samaria zal dus vericoest worden; alsof hij zeide : „Ik heb u reeds dikwijls aangekondigd wat gij niet gelooft, dat verwoesting nabij is; weest hiervan nu overtuigd; maar indien gij het niet gelooft, zal God toch ten uitvoer brengen wat Hij besloten heeft, en wat Hii nu door mijn mond uitspreekt". Hij voegt er tevens de reden, of ooi zaak, bij : Want zij hebben liun' God weerstaan. Opdat zii nu niet zouden klagen, dat zij streng en hard behandeld werden, zegt hij, dat zij slechts de straf leden, die zij verdiend hadden. Hij vermeldt ook in bijzonderheden de soort van verwoesting, die aanstaande was : Zij zullen door het zwaard vallen, hunne kinderkens zullen verpletterd worden, en hunne zwanqere vrouwen zullen opengesneden worden, om de vrucht uit ' het lichaam weg te nemen. Door te zeggen, dat de burgers van oamana en de inwoners van het geheele land door het zwaard zullen vallen, geeft hij ongetwijfeld te kennen, dat God van die soort van straf gebruik zal maken door vijanden te zenden, die hen ter verwoesting zouden overgeven. Nu zien wij wat in de woorden van den profeet ligt opee sloten. Hij toont ten eerste dat het gedaan was met Samaria en met geheel het rijk van Israël; daar God hen door geenerlei middel tot bekeering kon brengen, wilde Hij thans wrake doen o?er deze zoo ontzettende hardnekkigheid. Daarna toont hij, dat God dit rechtvaardiglijk zal doen, want Hij was getergd, tot toorn verwekt geworden; en eindelijk 'toont hii waarin die straf bestaan zal. Opdat zij nu niet zouden denken^ dat de Assyriërs bij geval kwamen, zegt de profeet, dat het heir, dat het land van Samaria zal veroveren en verwoesten, als door de hand Gods geleid zal worden, want hoewel de Assyriërs slechts bedoelden hunne grenzen uit te breiden, en dus door niets anders dan door gierigheid en hebzucht gedreven werden, blijft het niettemin waar, dat God hen gebruikt als Zijn werktuig om Zijne oordeelen uit te voeren. En opdat zij zouden weten hoe ontzettend de wrake zou zijn, deelt hij hun tweeërlei kwaad mede, — hunne kinderen zullen verpletterd, en hunne vrouwen vaneengereten worden, hun kroost uit moeders lijf gerukt worden. Hiervan te spreken is reeds afgrijselijk, en het is iets, dat nooit gebeurt, behalve wanneer vijanden ten uiterste getergd en verwoed zijn. Nu verstaan wij dus de bedoeling van den profeet. Maar indien men hier nu tegen inbrengt, dat kinderen, en zelfs kinderen, die nog in moeders lijf zijn verborgen, zulk eene ontzettende straf niet verdienen, daar zij tot nu toe niets gedaan hebben om zoo iets over zich te brengen, dan kan geantwoord worden, dat geheel het menschelijk geslacht schuldig is voor God, zoodat kinderen, hoewel nog ongeboren, toch mede onder die schuld liggen, zoodat aan God geene wreedheid kan worden toegeschreven, al is het ook, dat Hij ook tegenover hen Zijn recht doet gelden. En voorts hooren wij, wat Hij veelmalen verklaart, nl. dat Hij de zonden der ouders zal bezoeken aan hunne kinderen. Dit zoo zijnde, laat ons berusten in die ontzettende oordeelen Gods, hoe zij ook indruischen tegen ons gevoel; want wij weten, dat wij met God niet moeten twisten, en dat het de verregaandste aanmatiging zou zijn om dit te doen, ja het zou goddelooze vermetelheid zijn. Hoewel wij dus de reden van die straf niet inzien, behooren wij dit oordeel Gods toch met diepen eerbied te beschouwen. Daarenboven kunnen wij aldus redeneeren. Indien kinderkens, zelfs dezulken, die nog in moeders lijf zijn verborgen, niet gespaard worden, hoe zal het dan den volwassenen vergaan ? Wat zal er worden van de ouden van dagen, die gedurende hun gansche leven niet opgehouden hebben God tot toorn te verwekken ? Ongetwijfeld wilde de Heere door deze woorden de goddelooze verachters van Zijn Woord verschrikken, met wie Hij te doen had. „Hoe zwaar en schrikkelijk een oordeel hangt u boven het hoofd \" zegt Hij, „daar zelfs uwe kinderen niet vrijgesteld zullen worden; want Ik zal hen onder hetzelfde oordeel besluiten, als zij verpletterd zullen worden tegen de steenen, nadat zij uit hun moeders lijf gerukt werden. Als zulk eene zware straf over hen komt; wat zal u dan niet geschieden ? want de oorzaak van het kwaad is in u." Wij hebben nu dit vers verklaard. Thans volgt eene vermaning. 2. Bekeer u, o Israël! tot den Heere, uwen God, toe ; want gij zijt gevallen om uwe ongerechtigheid. 3. Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den Heere, zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Hier vermaant de profeet de Israelieten tot berouw en bekeenng, en houdt hun nog eenige hoop voor op genade. Maar dit schijnt eene tegenstrijdigheid, daar hij reeds betuigd had dat er geen verhelpen meer was aan hun toestand, wijl zij God zoo ten uiterste hadden getergd. De profeet schijnt hier dus in tegenspraak te zijn met zich zeiven. Maar de oplossing van dit vraagstuk ligt voor de hand, zij is deze: — Toen hij te voren van den eindelijken ondergang des volks had gesproken had hij het geheele volk, als volk, op het oog} maar thans richt hij zijne toespraak tot de enkelen, die nog getrouw waren gebleven. En, gelijk wij reeds elders gezegd hebben, op dit onderscheid moet wèl gelet worden, want anders zullen wij bij vele plaatsen in de Schrift in verwarring komen. Wij zien dan nu met welk doel de profeet deze vermaning toevoegt, na verzekerd te hebben, dat God onverbiddelijk zou zijn voor het volk van Israël; want met betrekking tot het gansche lichaam des volks was er geene hoop op verlossing; God had thans in waarheid besloten hen te verderven, en Hij wenschte hun dit bekend te maken door de prediking van Hoséa. Maar God had toch altijd eemg zaad behouden onder Zijn verkoren volk • hoewel het lichaam, als geheel, verdorven was, waren er toch nog eenige gezonde leden overgebleven, zooals in een' grooten hoop kafs nog eenige graankorrels gevonden kunnen worden Daar God dus eenigen had bewaard, (gelijk Hij altijd gewoon is te doen,) stelt Hij hun deze genade voor; en daar zij, als het ware als door een' storm waren weggevoerd, toen de ongerechtigheid onder het volk de bovenhand verkreeg, en er niets geheels was, richt de profeet zijne woorden hier tot hen, omdat zij niet gansch ongeneeslijk waren. Laat ons dan weten, dat met de ongeneeslijken, dat is, met het volk als geheel, nu afgedaan is, want zij zijn zoo hardnekkig dat de profeet hun niet met eenig vooruitzicht op een goeden uitslag kon toespreken. Zoo behooren dan deze woorden alleen op de uitverkorenen Gods toegepast te worden, die, voor e6u i afgedwaald zijnde, en verstrikt geraakt in de heerschende ondeugden van hun' tijd, toch niet volstrekt ongeneeslijk waren De profeet vermaant hen thans zeggende: Keetterug, Israël tot Jehovah, uwen God; want gij zijt gevallen om uice ongerechtigheid. Deze reden is er bijgevoegd, omdat de menschen zich nooit zullen bekeeren, of zij moeten verootmoedigd zijn; en vanwaar komt ware en oprechte ootmoed, zoo niet uit de bewustheid van zonde? Tenzij de menschen zich zeiven mishagen en erkennen, dat zij doemwaardig zijn, zullen zij nooit een wezenlijk gevoel van berouw hebben. Deze twee dingen zijn dus wijselijk door Hoséa samengevoegd, dat Israël gevallen was door zijne ongerechtigheid, en dat het tijd was om tot Jehovah weder te keeren. Waarom ? Omdat, als wij de overtuiging hebben van doemwaardig te zijn, ja dat wij reeds ter dood veroordeeld zijn, omdat wij God zoo dikwijls hebben getergd, dan beginnen wij ons zeiven te haten; en het verfoeien van de zonde drijft ons uit om bekeering te zoeken. Maar hij zegt: Keer u, Israël, tot uwen God. .Thans richt de profeet eene vriendelijke uitnoodiging tot hen; want door strenge woorden, zonder toevoeging van hoop op genade, zou hij niet kunnen slagen, gelijk wij weten, dat er geene hoop kan wezen op berouw en bekeering, zonder geloof. De profeet toont dus niet slechts wat gedaan moet worden, maar hij zegt ook: „Gij zijt Israël, gij zijt een uitverkoren volk". Maar, gelijk reeds aangetoond is, hij richt nu het woord niet tot allen zonder onderscheid, maar tot hen, die de ware kinderen Abrahams zijn, hoewel zij voor een' tijd ontaard waren. „Keer u, Israël, tot uwen God, want hoe zeer gij voor een' tijd ook afvallig geweest moogt zijn, toch heeft God u niet verworpen, keer slechts weder tot Hem, en gij zult gunst en genade vinden, want Hij is verzoenlijk voor Zijn volk". Daarna toont hij de wijze van bekeering aan ; en op deze plaats moet wèl acht gegeven worden ; want wij weten, dat de menschen met beuzelingen aankomen, als zij van berouw en bekeering spreken. Vandaar dat, wanneer van berouw en bekeering gesproken wordt, de menschen zich inbeelden, dat God tevreden gesteld wordt met deze of geene plechtigheid, zooals wij dit zien bij hen, die onder het Pausdom zijn. Wat is hun berouw? Hoe zal het blijken? Hierin, — als zij op zekere dagen vasten, als zij korte gebeden prevelen, als zij pelgrimstochten ondernemen, als zij missen koopen, — als zij zich met deze beuzelingen afsloven, denken zij, dat het rechte en vereischte berouw voor God gebracht wordt; maar dit alles is ongerijmd. Daar dus de wereld niet begrijpt wat berouw en bekeering is, en waar zij toe leidt, stelt de profeet hier de ware bekeering voor in hare vruchten. Daarom zegt hij : Neemt woorden met u, en keer u tot Jehovah, en zeg tot Hem : Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Als hij hun zegt woorden te nemen, of te vinden, om in plaats van offers aan te bieden, dan verwijst hij ongetwijfeld naar hetgeen in de wet geleerd wordt. Ten eerste is het zeker, dat de profeet niet spreekt van ge\einsde woorden; want wij weten wat God verklaart door Jesaja : „Dit volk nadert tot Mij met zijn' mond, doch hun hart is verre van Mij" (Jesaja XXIX : 13). Maar hij zegt hun woorden te nemen, waarmede zij uitdrukken wat er in hun hart was. Hij bedoelt dus in de eerste plaats, dat hunne woorden overeen zouden komen met hetgeen zij in hun hart gevoelden. In de tweede plaats moet opgemerkt worden, dat de profeet hier niet spreekt van woorden van allerlei aard, maar dat er een wederkeerige verhouding moest zijn tusschen de woorden Gods en de woorden der menschen. Hoe moeten wij dus tot God woorden brengen, waaruit de wezenlijkheid onzer Godsvrucht blijkt P Het is door leerzaam en onderworpen te zijn, door gewillig te lijden, als Hij ons kastijdt, door te erkennen wat wij verdienen, als Hij ons bestraft, door ootmoedig de wiake af te bidden, als Hij ons dreigt, door de vergeving aan te nemen, als Hij haar belooft. Als wij dus woorden nemen uit Gods mond en ze tot Hem brengen, dan is dit woorden nemen naar de bedoeling van den profeet te dezer plaatse Daaruit zien wij nu de beteekenis van des profeten vermaning als hij ons zegt woorden te nemen. Maar ik kan thans niet verder voortgaan. Neem met u woorden, en lieer u tot Jehor.ah, en zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en breng het goede en wij zullen U de varren onzer lippen betalen. In onze laatste lezing hebben wij gezegd, wat soort van woorden de profeet hier den Israelieten zegt te nemen, terwijl hij hen vermaande zich te bekeeren ; want daar zij tot nu toe doof en stom geweest waren, gebiedt hij hun niet slechts acht te geven op het woord des Heeren, maar ook snel bereid om te antwoorden, opdat er overeenstemming zij tusschen de leer, die door hen gehoord werd, en hunne belijdenis. Nu verklaart hij zich nader en zegt: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede. Dat zijn de woorden waarmede hij hun zegt tot God te komen. Hij dicteert hun de belijdenis, die de Heere van hen eischt. Ten eerste zegt hij hun te vragen om kwijtschelding en vergeving van zonden ; want als een zondaar verlangt weder in Gods gunst te komen, maar toch zijne schuld niet belijdt, is zijne wijze van doen al zeer vreemd. Reeds het allereerste begin moet eene belijdenis zijn, zooals de profeet haar hier beschrijft. Want door aan God te vragen om kwijtschelding hunner zonden, erkenden de Israelieten zich tevens 'schuldio- te zijn voor Zijn aangezicht; ja, zij veroordeelden zich opdat°zii uit genade vergeving mochten ontvangen. En vol van beteeke- nis is hetgeen zij zeggen: Neem weg alle ongerechtigheid. Aldus erkenden zij zich schuldig niet slechts aan ééne zonde, maar ook aan vele zonden, waarvoor God hen rechtvaardiglijk zou kunnen straften. Kortom, zij erkennen hier hunne vele en velerlei schulden. Maar zij voegen er bij : Breng het goede. Dit wordt gemeenlijk zoo verklaard, alsof de Israelieten zeiden: dat zij tot nu toe onvruchtbaar zijn geweest in goede werken, maar dat zij, thans verzoend zijnde, nuttige dienstknechten Gods zouden worden. Maar die zin schijnt hier niet wel te voegen, want later voegt hij er het blijk der dankbaarheid aan toe: Wij zullen de varren onzer lippen betalen. Ik twijfel niet, of hij spreekt hier van den zegen Gods, die voortvloeit uit de vrije vergeving der zonden ; want God neemt ons niet slechts in gunst aan, maar Hij toont ook werkelijk, dat Hij niet te vergeefs met ons verzoend is, want Hij voegt er de vruchten bij van Zijne Vaderlijke liefde, door ons te begunstigen met Zijne weldadigheid. Gelijk dus de profeet den Israelieten beval woorden tot God te brengen, zoo stelt hij hen thans voor als biddende, dat God het goede zou brengen; en de Schrift pleegt ook gewoonlijk deze twee samen te voegen, — de gunst van God, waardoor Hij de zonde vrij en om niet kwijt scheldt, — en Zijn zegen, dien Hij Zijn' kinderen schenkt, nadat Hij hen in Zijne Vaderlijke liefde beeft aangenomen. Daarom beteekent breng, of geef, het goede: ,/0 Heere, neem ons ten eerste aan in Uwe gunst, en toon ons dan, ook door Uwe uitwendige weldaden, dat Gij ons werkelijk genegen zijt". Nu volgt: Zoo zullen wij betalen, of wedergeven, de varren onzer lippen. In deze Schriftuurplaats belijden de geloovigen, dat zij Gode de milddadigheid, waarmede Hij hen alle dingen zoo overvloediglijk schenkt, niet anders kunnen vergelden, dan door Zijne goedheid te loven in hun lied, en te erkennen, dat zij Hem alles verschuldigd zijn. Dit is dus eene merkwaardige plaats, want zij stelt Gods goedheid jegens de menschen in het licht, en zij leert ons, dat de menschen van hunne zijde Hem niets ter vergelding hebben aan te bieden, maar Hem slechts lot kunnen toebrengen voor Zijne goedheid, gelijk ook in Psalm CXVI gezegd wordt: ;/Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden, aan mij bewezen ? Ik zal den beker deiverlossingen opnemen, en den naam des Heeren aanroepen". Ook daar getuigt de profeet, dat God niet milddadig is voor de menschen, omdat Hij iets van hen verwacht of eischt, want wat kunnen zij Hem geven ? Maar dat Hij toch dankzegging verlangt, en dat Hij tevreden is met het offer des lofs, gelijk wij dit ook in Psalm vijftig zien. Hetzelfde leeren wij echter hier, uit deze plaats, O Heere, zeggen zij, breng het goede; dat is . //Hoewel wij ons op allerlei wijze aan Uwe oordeelen hebben blootgesteld, daar wij door onze tallooze zonden U tot toorn ebben verwekt, zoo laat toch Uwe goedertierenheid al onze ongerechtigheden te boven gaan, daar Gij ons rein hebt gemaakt; en breng dat goede, hetwelk tot nu toe, als het ware ver van ons weggedaan was". Want terwijl God de teekenen toont van Zijn toorn, moeten wij wel beroofd zijn van al Zijne zegeningen. Daarom vragen zij, dat God, na hen opnieuw Zijne gunst geschonken te hebben, hun Zijne vriendelijkheid zal betoonen. En wat zeggen zij ten laatste P ,,0 Heere, wij beloven geene vergelding, want Gij verlangt haar niet, en het is ook niet in onze macht er te geven; maar wij zullen U de varren onzer lippen betalen ; dat is : „Wij zullen belijden, dat wij aan U alles verschuldigd zijn; want het is slechts het offer des lofs, dat wij U kunnen aanbieden, als Gij ons met alle zegenineen als overladen hebt. En varren der lippen noemt de profeet zeer gepast den lof, dien God als het voornaamste offer van ons eischt; want onder de wet hebben sommigen varren geofferd om hunne geloften te betalen. Maar de profeet toont aan, dat God geene uitwendige offers aanziet, maar slechts welbehagen heeft in die oefening der Godsvrucht, die de rnenschen op eene andere wijze volïengen, nl. in de offeranden der dankzegging. Dat is dus de beteekenis van deze overdrachtelijke uitdrukking; alsof hij zeide: „De varren, die gewoonlijk geofferd worden, zijn niet de ware offers, waarin God een welbehagen heeft, veeleer strekken zij om aan te toonen, dat de rnenschen aan God lof behooren te offeren. Nu verstaan wij de beteekenis van dit vers. Volgt: 4. Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paaiden, en tot hot werk onzer handen niet meer zeggen : Gij zijt onze Grod. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. Dit vers behoort saamgevoegd te worden met het voorgaande, daar de Israeheten hier duidelijker en vollediger aaotoonen waarin zij gezondigd hebben, en tevens blijk geven van hun berouw ; want als zij zeggen : De Assyrier zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen met meer zeggen: Gij zijt onze God, dan moet dit verstaan worden als eene belijdenis, dat zij door deze dingen den toorn Gods tegen zich hadden opgewekt; want zij hadden gehoopt op hulp en heil van de Assyriërs, hebben zich her- en derwaarts begeven, en zich op die wijze vervreemd van God. Zij hadden ook de toevlucht genomen tot opgerichte beelden en afgoden, en aan stomme beelden de eere toegebracht, die slechts den eenigen, waren God toekomt. Hieruit zien wij, dat hoewel de geloovigen van den toekomenden tijd spreken, zij toch indirect erkennen, dat zij zwaar gezondigd hadden, den eenigen, waren God hadden verlaten, en hunne hoop op anderen hadden gevestigd, hetzij op de Assyriërs, of op valsche goden. Maar terzelfder tijd beloven zij in de toekomst gansch anders te zijn; alsof hij zeide: dat zij Gode niet slechts lof en dank zullen toebrengen; maar dat zij ook een nieuw leven zullen leiden, zoodat zij de goedheid Gods niet langer zullen misbruiken. Dit is de voornaamste inhoud en beteekenis van hetgeen hier gezegd is. Door te zeggen : De Assyriër zal ons niet behouden, veroordeelden zij ongetwijfeld, gelijk reeds aangetoond is, het valsch vertrouwen, waarmede zij te voren zichzelven misleid hadden, toen zij door middel van de Assyriërs uitkomst en verlossing zochten te verkrijgen. Er is niet aan te twijfelen, of de Israëlieten hebben altijd beweerd op den Naam Gods te betrouwen; maar toen zij zich zonder de hulp der Assyriërs verloren achtten, hebben zij zeer zeker God van Zijne rechtmatige eer beroofd en er de menschen mede bekleed. Want tenzij wij er van overtuigd zijn, dat God alleen ons genoeg is, ook wanneer alle aardsche hulpmiddelen falen, stellen wij onze hoop op verlossing niet op Hem, integendeel, wij geven aan stervelingen wat Hem alleen toekomt. Wegens deze heiligschennis veroordeelen de Israelieten zich dus, en tevens toonen zij wat de vrucht hunner bekeering zijn zal, nl. dat zij hun hart op God zullen stellen, zoodat zij niet meer, gelijk te voren, heren derwaarts zullen getrokken worden, of denken, dat zij door de hulp van menschen behouden kunnen worden. Laat ons hieruit leeren, dat de menschen zich niet tot God keeren, tenzij zij afzien van het schepsel, en er niet langer hunne hoop op vestigen. Dat is ééne zaak. Hetgeen volgt: Een paard zuUen wij niet bestijgen, kan op tweeërlei wijze verklaard worden ; — alsof zij zeiden, dat zij niet langer zoo waanzinnig zullen zijn om trotsch te wezen op hunne eigene macht, of zich veilig zullen achten, omdat zij wel voorzien zijn van paarden en wagenen ; — maar de zinsnede kan eenvoudiger verklaard worden, als beteekenende, dat zij niet, zoo als te voren, her- en derwaarts zullen trekken om zich hulp te verschaffen. Wij zullen dus geen paard bestijgen, maar rustig in ons land blijven ; en die uitlegging schijnt beter te voegen. Ik denk dus niet, dat de profeet een nieuw denkbeeld oppert; maar ik lees de twee volzinnen inet elkander : De Assyriër zal ons niet behouden, dus zullen wij geen paard bestijgen, n.1. om in haast heen te rijden ; want te voren hadden zij zich vermoeid met lange reizen. Zoodra het gevaar naakte, gingen zij ver weg naar Assyrië om hulp te zoeken, terwijl God bevolen had stil en rustig te blijven. De beteekenis van dit alles zal beter verstaan worden door te verwijzen naar andere Schriftuurplaatsen, die overeenkomen met hetgeen hier gezegd is. God zegt door Jesaja: „Op paarden zult gij met rijden, maar gij zegt: wij zullen rijden; zoo ïydt , zegt Hij, (Jes. XXX : 16). Hier is een treffende wenk, dat de Joden tegen Gods wil reden en zich haastten om hulp te zoeken. „Ik zie u«, zegt Hij, „zeer vaardig en vlug, zoo rijdt dan, maar het zal wezen om te vlieden". Wij zien wat het doel was van den profeet met deze bestraffing; het was om aan te toonen, dat de Joden, die stil en rustig hadden moeten blijven, hier en daar heen vloden om hulp te zoeken. Zoo ook aan deze plaats; als zij de vrucht willen toonen van hun beïouw zeggen zij : Wij zullen geen paard bestijgen, want de eere, die belooft onze Helper te zijn, moet niet van verre gezocht worden ; dus zullen wij ons ook niet meer te vergeefs vermoeien". Het schijnt mij toe dat dit de bedoeling is van den profeet. Dan voegt hij er bij : En tot het icerlt onzer handen zulten icij niet meer zeggen : Gij zijt onze Goden. Gelijk zij gesproken hadden van het valsche betrouwen, dat zij in menschen gesteld hadden, zoo veroordeelen zij nu hun eigen bijgeloof. En dit zijn de twee onheilen, die verderf brengen over de menschen • want mets is meer verderfelijk dan onze hoop van God af té leiden, en dit geschiedt op tweeërlei wijze : de menschen vertrouwen óf op hunne eigene kracht, óf zij beroemen zich op hulp van menschen en verachten God, alsof zij ook zonder Hem wel veilig kunnen wezen ; — of wel, zij geven zich over aan valsche bijgeloovigheden. Beide deze krankheden hebben altijd in de wereld geheerscht, als de menschen, zich verstrikken in hunne eigene bijgeloovigheden, en zich nieuwe goden maken waarvan zij veiligheid verwachten ; gelijk wij zien dat het geval is onder het pausdom. God is schier niet meer bii hen in tel; Christus volstaat niet. Want hoe komt het, dat zij zoovele beschermers hebben, dat zij zich zoo velerlei voogdijschap hebben uitgedacht, indien niet omdat zij de hulpe Gods versmaden, oi haar zoo verkleinen, dat zij op geene verlossing door Hem durven hopen? Hieruit zien wij dat het bijgeloof de menschen van God afleidt, en alzoo oorzaak wordt van hun grootste verderf. Maar er zijn sommigen, die niet aldus aan het bijgeloof zijn overgegeven, maar hunne hoop vestigen op hunne eigene kracht of wijsheid. Want de kinderen dezer wereld ziin° opgeblazen, vanwege hunne eigene kracht; en als vorsten hunne 26 legerscharen gereed hebben, als zij versterkte steden bezitten en overvloed van geld, als zij versterkt zijn door vele bondgenootschappen, dan worden zij verblind door een valsch vertrouwen. Zoo leert ons dan dit vers, dat er twee verwoestende kwaden zijn, die de menschen gewoonlijk van hunne ware veiligheid berooven. Als wij ons dus oprecht en van harte willen bekeeren, dan moeten wij ons hart reinigen van deze twee kwaden, zoodat wij geen ding toeschrijven aan onze eigene kracht of aan aardsche hulp, noch eenigerlei afgod stellen in de plaats van God, maar er ons verzekerd van houden, dat God alleen onze algenoegzame Helper is. Maar nu volgt: Immers zal een wees hij u ontfermd worden. Hier toonen de Israelieten, dat het ons noodig is verdrukt te zijn, teneinde van God alleen afhankelijk te blijven ; want diegenen worden bij weezen vergeleken, die zoo verootmoedigd zijn, dat zij alle ijdele hoop en betrouwen van zich werpen, en, zich bewust zijnde van hunne naaktheid en gebrek, steunen op God alleen. Opdat Gods ontferming dus een gebaanden weg zal vinden om tot ons te komen, moeten wij weezen worden. Nu is ons de beteekenis van die overdrachtelijke uitdrukking wel bekend. Wij weten, dat weezen ten eerste ontbloot zijn van hulp, ten tweede van wijsheid; en voorts missen zij ook kracht. Zij zijn dus afhankelijk van de hulp van anderen, hebben behoefte aan leiding; kortom, hun welzijn hangt af van den bijstand van anderen. Zoo zijn wij dan ook wezenlijk weezen, als wij niet steunen op onze eigene wijsheid of kracht, en niet denken, dat wij ons veilig en wel kunnen bevinden door de hulp, die ons van de aarde gewordt, maar alleen op God hopen en al onze zorgen op Hem werpen. Dit is ééne zaak. De weezen zullen dus bij U ontfermd worden ; dat is: ,,Als Gij, Heere ons zoo beproeft, dat wij gansch ternedergeslagen zijn, dan zullen wij bij U genade vinden, en deze genade zal ons genoeg zijn, zoodat wij niet meer afdwalen, en door valsche raadslagen ter zijde afgeleid worden, gelijk tot nu toe het geval geweest is met ons". Als zij dus zeggen : Bij God zal de wees ontfermd worden, dan bedoelen zij, dat de genade, aangeboden door den Heere, genoeg zal zijn, zoodat het niet noodig zal wezen hulp te zoeken bij anderen. Nu verstaan wij wat de profeet bedoelt in dit vers. Volgt: 5. Ik zal hunlieder afkeering genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben ; want Mijn toorn is van hem gekeerd. God bevestigt hier wat wij ten opzichte van deze vrije verzoening gezien hebben; ook is de herhaling niet nutteloos, want gelijk de menschen geneigd zijn valsche en ijdele hoop te koesteren, zoo is ook niets moeielijker, dan hen in afhankelijkheid van God te houden, en hun hart gerust te stellen, zoodat zij zich niet kwellen gelijk de ervaring ons allen leert. Want als wij de belofte van vrije vergeving geloovig aannemen, dan prikkelt ons vleesch ons altijd tot wantrouwen, en 'worden wij door allerlei inbeeldingen ontroerd. „Hoe! gij kunt, gij durft vast en zeker gelooven, dat God u genadig zal zijn, terwijl gij toch weet, dat Hij om vele redenen met recht vertoornd op u is?" Dewijl wij dan zoo zeer tot wantrouwen geneigd zijn, bevestigt de profeet wederom de waarheid, die wij te voren opgemerkt hebben, nl. dat God bereid is om met ons verzoend te wezen, en dat Hij niets liever wenscht, dan Zijn volk aan te nemen en welkom te heeten. Daarom zegt Hij : lk zal hunne afkeeringen genezen. De wijze van genezen geschiedt door hun vrije genade te verleenen. Want hoewel God onze rebellie geneest doordat Hij ons vernieuwt door Zijn Geest, dat is: ons tot gehoorzaamheid brengt, en het bederf uit ons hart wegneemt, dat ons prikkelt tot zonde, verklaart de profeet aan deze plaats toch ongetwijfeld in den naam van God, dat de Israelieten verlost zullen zijn van hunne afkeeringen, zoodat zij in het oordeel niet tegen hen getuigen, en zij hun ook niet toegerekend worden. Laat ons dus weten, dat God in tweeërlei opzicht een Heelmeester 18, als Hij ons geneest van onze zonden : Hij reinigt ons door Zijn Geest, en Hij doet al onze overtredingen van ons weg. Maar het is van die tweede wijze van genezen, dat de profeet nu spreekt, als Hij zegt: lk zal hunne afkeeringen genezen; en hij gebruikt eene sterke uitdrukking, want hij zou hebben kunnen zeggen: „uwe fouten of dwalingen", maar hij zegt ,/Uwe afkeeringen van God"; alsof hij zeide : „Hoewel zij zoo zwaar gezondigd hebben, dat zij door hunne misdaden honderd maal verdiend hadden te sterven, toch zal Ik hen van hunne gruwelijke zonden genezen, en Ik zal hen vrnwilligliik liefhebben". Het woord kan overgezet worden door vrijwilliglii k en ook door mildelijk. Ik zal hen mildelijk liefhebben, dat is, met eene overvloedige, en niet met eene gewooe liefde; of Ik zal hen vrijwilliglljk liefhebben, dat is : uit genade, om niet. Maar zij die deze woorden vertalen door: „Ik zal hen uit eigene beweging liefhebben", dat is: niet door dwang, verderven den zin van den profeet; want hoe onbeduidend en koud is de uitdrukking, dat God niet gedwongen is ons lief te hebben ; en welke beteekenis kan daaraan ontleend worden ? Maar de Heere wordt gezegd ons vrijelijk lief te hebben, omdat Hij in ons geene oorzaak vindt tot liefde, want wij zijn niet waardig om in gunst te worden aangezien ; maar Hij betoont zich mild en weldoend juist in die daad van Zijne liefde te betoonen aan onwaardigen. Wij bemerken dus dat de ware bedoeling van den profeet deze is : Hoewel de Israelieten op velerlei wijze den toorn Gods hadden opgewekt, en, als het ware, het moedwillig er op toe hadden gelegd om te komen, en Hem te vertoornen, toch belooft de Heere hun goedgunstig te zijn. Op wat wijze? Hij zal het bewijs geven van Zijne milddadigheid, als Hij hen dus uit vrije genade zal aannemen. Nu zien wij, hoe God een Vader voor ons wordt, en ons beschouwt als Zijne kinderen, nl. als Hij onze zonden uitdelgt, en ons vrijelijk toelaat tot de genieting Zijner liefde. En deze waarheid moet zorgvuldig opgemerkt worden, want de wereld verbeeldt zich altijd, dat zij tot God komen en iets medebrengen, waardoor zij Hem kunnen bewegen om hen lief te hebben. En er is niets, dat schadelijker is voor ons heil dan deze ijdele inbeelding. Laat ons dan uit deze Schriftuurplaats leeren, dat God niet anders een Vader voor ons kan zijn, dan door onze Heelmeester te worden en door onze overtredingen te genezen. Maar ook de volgorde is opmerkelijk, want God stelt liefde na genezing. Waarom? Omdat Hij rechtvaardig is, Hij moet ons met haat aanzien, zoo lang Hij ons de zonden toerekent. Het is dus het begin der liefde, als Hij ons reinigt van onze ondeugden, en onze smetten afwischt. Wanneer dus gevraagd wordt hoe God de menschen liefheeft, dan is het antwoord, dat Hij begint hen lief te hebben door eene vrije vergeving, want terwijl God zonden toerekent, moeten de menschen door Hem gehaat worden. Hij begint ons dus lief te hebben, als Hij onze krankheden geneest. Het is niet zonder reden, dat hij er bijvoegt dat de toorn Gods afgekeerd is van Israël. Want de profeet bedoelde dit er bij te voegen als een zegel om te bevestigen wat hij geleerd had, want de menschen twisten altijd met zich zeiven, als zij hooren, dat God hun genadig is. //Hoe is het, dat Hij uwe zwakheden geneest? Tot nu toe hebt gij bevonden, dat Zijn toorn tegen u is ontstoken, hoe zijt gij er nu dan zeker van, dat Zijn toorn bedaard is?" Daarom bezegelt de profeet zijn getuigenis betreffende Gods liefde, als hij zegt, dat Zijn toorn thans heeft opgehouden. Afgekeerd dus is Mijn toorn. //Hoewel Ik u tot heden door vele blijken Mijn' toorn heb doen zien en gevoelen, kom Ik toch thans tot u, als iemand, die veranderd is. Beoordeel Mij dus niet naar het verledene, want Ik ben thans met u verzoend, en Mijn toorn is van u afgekeerd". Volgt: — 6. Ik zal Israël zijn als de dauw ; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon. De profeet herhaalt nu wederom wat hij gezegd heeft, dat God, na Zijn volk in gunst hersteld te hebben, zoo weldadig zijn zal dat de vrucht der verzoening openbaar zal worden. Daar de Israelieten zwaar beproefd zijn geweest, moesten zij ï aan hunne eigene zonden hebben toegeschreven, zij moesten in die teekenen den toorn Gods bespeurd hebben. Maar zij waren zoo stompzinnig geweest, dat zij zich, integendeel, inbeelden, dat hun ongeluk en tegenspoed bij geval over en kwamen. De profeet was zeer ijverig geweest om deze waarheid te leeren, dat de Israelieten altijd ongelukkig zijn zullen, zoolang zij niet tot God wederkeeren, en dat ook hunne levensomstandigheden ongunstig zullen zijn, zoolang zij geene vergiffenis hebben verkregen. Nu spreekt hij van eene verandering, nu zegt hij, dat God zich niet slechts door woorden hun genadig zal betoonen, maar hun ook het bewijs zou geven, waaraan de Israelieten konden weten, dat zij thans gezegend zijn, omdat zij met God zijn verzoend, want Zijn zegen zal de vrucht zijn van Zijne vrije liefde. De volzin : Ik zal Israël zijn als de dauw, behoort dus in dit verband verstaan te worden : Hij geeft te kennen, dat zij te voren dor waren, omdat zij van Gods gunst waren beroofd. Hij vergelijkt hen bij eene roos, of een lelie; want als de velden of weiden door de zonnehitte dor en verschroeid zijn, en er geen dauw van den hemel nederdaalt, dan kwijnt en verdort alles. Hoe kunnen leliën en rozen bloeien, als zij geene vochtigheid van den hemel ontvangen, en de dauw de aarde niet verkwikt, zoodat zij hare kracht te voorschijn kunnen doen komen. Wat deze gelijkenis dus in het licht stelt is, dat de menschen dor en van alle kracht beroofd worden, als God hun Zijne gunst onttrekt. Waarom ? Umdat God als het ware dauw moet doen nederdruppelen, omdat wij anders, gelijk reeds gezegd is, gansch onvruchtbaar en dor zouden worden. Ik zal Israël dus zijn als de dauw. n voorts. Hij zal bloeien als de lelie en hij zal zijne wortelen uitslaan. Sommigen vertalen het woord door „en hij zal S aaü a beteekent slaan. Anderen zetten de woorden over door „Zijne takken zullen zich uitbreiden" : maar het wei \\ooi staat in het enkelvoud, en het zelfstandig naamwoord „wortelen'' in het meervoud. De profeet zegt dus van Israël, dat hij zijne wortelen slaat, maar hij bedoelt bevestigt in over drachtelijken zin; hij zal dus zijne wortelen bevestigen. Gelijk a s wanneer wij slaan een slag toebrengen en onze armen uitstrekken, zoo zal hij zijne wortelen uitslaan gelijk de Libanon. 1S de tweede uitwerking van Gods gunst en zegen ; hetgeen beteekent, dat het geluk des volks blijvend zijn zal. Wat betreft de roos of lelie, de beteekenis van deze beeldspraak is, dat God plotseling, als in één oogenblik, de Israelieten zal verlevendigen, hoewel zij als dooden waren. Gelijk de lelie in een nacht zich verheft, en dit ook onverwachts zoo is met de roos, even plotseling zal de verandering zijn, die door deze beeldspraak wordt aangeduid. Daar echter leliën en rozen spoedig verwelken, was het genoeg om aan Israël te beloven, dat hunne verlossing plotseling zou komen, het was ook noodig er deze tweede zinsnede bij te voegen, hoewel zij als de leliën en rozen zullen zijn, zullen zij toch ook als hooge boomen wezen, die diepe wortelen in den grond hebben, waardoor zij stand houden en gedurende langen tijd groeien en bloeien. Nu verstaan wij dus de bedoeling van den profeet. Hij maakt hier melding van de tweeledige uitwerking van Gods zegen ten opzichte van de Israelieten, — hunne wederherstelling zal plotseling wezen, zoodra God Zijne gunst als de dauw op hen zal doen nederdruppelen, en tevens, dat dit geluk niet voorbijgaand zijn zal, maar blijvend en vast. En de woorden kunnen vertaald worden : gelijk de Libanon, of gelijk die van den Libanon: gelijk de Libanon zal hij zijne wortelen uitslaan, gelij k de boomen, die daar groeien ; of, hij zal zijne wortelen uitslaan gelijk de boomen, die op den Libanon zijn. Maar in de beteekenis maakt dit geen verschil. Volgt: 7. Zijne scheuten zullen zich uitspreiden, en zijne heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon. 8. Zij zullen wederkeeren, zittende onder zyne schaduw ; zy zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijne gedachtenis zal zyn als de wyn van Libanon. De profeet gaat nog voort met hetzelfde onderwerp, maar voegt het begin van het eerste vers samen met de tweede zinsnede van het vorige vers. Hij had gezegd, dat de wortelen des volks diep zullen zijn, als God hen wederhersteld heeft. Nu voegt hij er bij, dat hunne takken voort zullen gaan, en hij bedoelt dit in overdrachtelijken zin voor ver verspreiden ; want takken van boomen schijnen voort te gaan, als zij zich uitstrekken en zich ver en wijd uitbreiden. Zijne takken zullen dus voortgaan; hetgeen beteêkent dat een boom, na wortel geschoten te hebben, niet in denzelfden toestand blijft, maar groeit, en zijne takken in alle richtingen uitzendt. Kortom, God belooft een dagelijksche toeneming van Zijn zegen, nadat Hij zich eenmaal milddadig jegens het volk van Israël zal hebben betoond. „Ik zal dus milddadig zijn aan het begin; en voorts, zegt Hij, zal Mijn zegen, naarmate de tijd voortgaat, toenemen en vermenigvuldigd worden". Daarna voegt hij er bij : Zijne schoonheid zal zijn als des olijfbooms. De profeet stapelt de eene vergelijking op de andere, ten einde het volk des te meer te bevestigen. En wij zien ook voorzeker, dat het hart der menschen versaagt, als zij van hiei ol daar voorspoed verwachten, want er is nauwelijks één in honderd, die er ten volle van overtuigd is, dat wanneer God genadig is alles goed en voorspoedig gaan zal; want de menschen zien niet op de liefde Gods, als zij wenschen, dat alles wel met hen zijn zal, maar dwalen her- en derwaarts, de geheele wereld door; nu eens zoeken zij voorspoed in zich zeiven, en dan weer in de aarde, nu eens in de lucht, en dan weder in de zee. Dewijl het dus zoo moeielijk is tot het hart der menschen te laten doordringen, dat de liefde Gods de bron is \ an alle zegeningen, heelt de profeet een aantal vergelijkingen of beelden bijeen vergaderd, om te bevestigen wat hij hun leert. Zijne schoonheid dus, zegt hij, zal zijn als des olijfbooms, en vooi ts : hij zal een veuk hebben als de Libanon; en wij weten dat op den Libanon geurige boomen groeien. Door al die verschillende beelden toont de profeet, dat de toestand des volks vooi spoedig zijn zal en gelukkig, zoodra God hen weder in gunst heeft aangenomen. Daarna voegt hij er bij : Zij zullen wederkeeren, zittende onder zijne schaduw; Maar dit moet ik nu voor morgen overlaten. L>e u oners onder zijne schaduw zullen wederkeeren (zoo staat ei letteilijk;) zij zullen zich verlevendigen met koren (of, herleven als het koren;) zij zullen groeien als de wijnstok; zijn geur zal zijn als de wijn van Libanon. De profeet gaat voort met hetzelfde onderwerp, dat God zich mild jegens het volk ral detomm, opdat het uit hun gansch verschillenden toestand duidelijk zou blijken, dat zij te voren eene rechtvaardige straf adden ondergaan. En hij zegt: De woners onder zijne schaduw zullen wederkeeren. Maar het werkwoord beteekent aan deze plaats eigenlijk „verfrischt (of verkwikt) zijn", zooals in I salm XIX, waar van de wet Gods gesproken wordt als fQiïy^v bekeeiende de ziel; dat hetzelfde beteekent als verfrisschende, ot verkwikkende de ziel. Zoo geeft de profeet te kennen, dat, als de Israelieten wederom zullen beginnen te bloeien, hunne schaduw verkwikkend zijn zal, zoodat zij, die er onder nederliggen verfrischt en verkwikt zullen worden. Hij noemt de woners onder zijne schaduw al degenen, die tot het volk behooren, en vergelijkt den gewonen toestand van het volk van Israël bij een bladerrijken booin, die zijne takken ver en wijd uitspreidt, zoodat zij, die de toevlucht nemen onder zijne schaduw, tegen de hitte der zon beschermd zijn. Nu zien wij de strekking van deze beeldspraak en wat de profeet met het werkwoord bedoeld heeft. Daarna voegt hij er bij : Zij zullen zich levend maken met koren, of, zij zullen herleven als koren. Lezen wij het woord in den eersten naamval, dan moet er het voorzetsel 2 bij gedacht worden. Sommigen willen het liever in den ablativus, of vijfden naamval : ,/Zij zullen zich levend maken met koren". Maar de eerst aangeduide zin is gepaster, want, gelijk ik gisteren gezegd heb, als de profeet eene waarheid behandelt, die moeielijk te gelooven is, vermenigvuldigt hij deswege de beelden, die ter bevestiging dezer waarheid kunnen dienen. Vandaar: Zij zullen herleven als het koren; dat is: zij zullen wassen en toenemen. Zooals er, gelijk wij weten, uit één korrel, vele halmen voortkomen, zoo spreekt ook de Profeet van de toeneming des volks na hunne wederherstelling in Gods gunst. Hij zegt, dat zij zullen groeien als het koren. Maar hij voegt er bij : Zij zullen uitspruiten als de wijnstok. Deze vergelijking bevestigt wat ik zooeven gezegd heb, nl. dat het volk vergeleken wordt beide bij boomen en koren, en ook bij wijnstokken. Ên wat van de woners gezegd wordt, moet niet vreemd geacht worden, want hij wilde vollediger uitdrukken hoe deze weldaad aan allen gemeen zal zijn. Daarna voegt hij er bij : Zijn geur zal zijn als de wijn van Libanon ; dat is: als zij zullen uitspruiten als de wijnstok, zullen zij geen gewonen of zuren wijn voortbrengen, maar den aangenaamsten, zooals die welke op den Libanon bereid wordt, en die den kostelijksten geur heeft. Doch de profeet bedoelt niets anders dan dat het volk gelukkig zijn zal, en dat zij in blijden, welvarenden toestand zullen verkeeren, als zij bekeerd zullen zijn van hunne bijgeloovigheden en hunne andere ondeugden, en zich gansch en al geschikt zullen hebben om door God geregeerd te worden. Dat is de beteekenis. Laat ons nu voortgaan : — 9. Efraïm ! wat heb Ik meer met de afgoden te doen ? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien, Ik zal hem zijn als een groenende denneboom. uwe vrucht is uit Mij gevonden. Wederom voert de profeet de Israelieten sprekende in als te voren, zeggende, dat zij hunne verblinding en dwaasheid betreuren, en voortaan van alle bijgeloovigheden afstand zullen doen De belijdenis, die wij te voren hebben opgemerkt, is akSHpiei er^aa,d{ en,het 1S een getuigenis van waar berouw, als de menschen, beschaamd zijnde, zich zeiven mishagen vanwege hunne zonden, en hun hart begeven tot den dienst van brod en geheel hun vroeger leven verafschuwen. Hiertoe be- maar t Du zegl- Het * een afgebroken volzin; d]e kortheid is toch niets duisters of onverstaanbaars. £egt hlJ' ]ï at heb lk meer met de afgoden te doen ? Ir™ / voorzeker wel een werkwoord bij gedacht worden : ,/ i mm zal zeggen : Wat heb ik met de afgoden Ie doen?" ilaar het is toch duidelijk genoeg wat de profeet bedoelt. Er iliilL *Ze WT d-US' gelijk ik gezeSd heb' eene oprechte o h ' W.an ?e. tien stammen drukken hun' afkeer uit v T ,un°e dvvaasheid> dat zij zich van den waren God verSi h1!' e" v'erstrikt zijn geraakt in valsche en ver- wi! met i ll&arom ze^cn ziJ = Wat hebben ij met de afgoden te doen? en als zij er bijvoegen: meer an belijden zij hiermede, dat hun vorig leven slecht en verdorven is geweest, en tevens kondigen zij hun berouw aan, hebben Z6Sgen' Z1J niets meer met valsche goden te doen De reden hiervan volgt: omdat God zal hooren en op Israël zal zien, zoodat Hij hun een schaduwrijke boom wordt. Sommigen verklaren dit zoo, alsof God belooft Israël genadig te zullen zijn nadat zij hun berouw hadden doen blijken. Maar ij verderven de bedoeling van den profeet; want hij zegt, dnn?6H 't de IsraeIiefen nadat zij zullen bemerken en door de uitwerking zullen bevinden, dat God hun genadig is, ullen zeggen : „Hoe dwaas en onzinnig zijn wii geweest toen wij de afgoden hebben gevolgd? Het £ dis nu'tfd, dat onze beier V steunt ■ Waarom ? „Omdat wij zien, dat niets Wn voor ons is dan onder Zijne hoede en bescherming te h°0r5 °DS' HiJ ziet ons aaD' is ons als een bladerrijke boom, zoodat Hij ons beschut onder Zijne schaduw" Nu zien wij het verband tusschen deze twee zinsneden ; want ü de reden waarom Efraïm van zijne afgoden zal drnlpn' h" WC r0m' dat hlJ zal bespeuren hoe ellendig bedrogen hij geweest is, zoo lang hij zijne afgoden heeft na- gevvandeld. Hoe zal hij dit bespeuren ? Doordat hij zal zien, hij thans door den Heere wordt bevoorrecht, terwijl hii te voien Zijne hulp heeft moeten ontberen. Als God dan zulk teven^eW/JS V0^k Za' 8'egeven hebben, dan zal Hij tevens teweegbrengen, dat zij alle valsch betrouwen weg zullen werpen, en belijden, dat zij ellendig en rampzalig ge zefrl HiT' 7b°h aT Z'j d;e afgoden hebben aangekleefd. Daarom zegt Hij : Ik heb hem gehoord en aangezien. Het latere in de woorden van den profeet komt dus eerst; in de orde der dingen wordt deze zinsnede: Efraïm zal zeggen : Wat heb ik meer met de afgoden te doen ? er door voorafgegaan. Als hij zegt: Ik zal zijn als een groenende denneboom, en er tevens bijvoegt: Uwe vrucht is uit mij gevonden, dan schijnen die twee beelden niet met elkander overeen te komen ; want, gelijk wel bekend is, draagt de denneboom geen vrucht. Waarom dan vrucht genoemd ? Het antwoord is, dat deze twee beelden ook niet met elkander in verband staan. Want als God zich bij een' denneboom vergelijkt, dan spreekt Hij slechts van bescherming; en wij weten, dat wie een koele schaduw zoekt, haar onder een denneboom kan vinden ; daarenboven is hij altijd groen, gelijk wij allen weten, en voorts verschaften zijne hoogte en dikte eene goede schaduw. De reden, waarom God dus belooft als een denneboom voor Zijn volk te wezen is deze: dat allen, die de toevlucht nemen onder Zijne schaduw tegen de hitte beschut zullen zijn. Maar de beteeken-is van het tweede beeld, dat God Zijn volk van vrucht zal voorzien, is verschillend. De profeet had te voren gezegd, dat de Israëlieten een boom zouden zijn, die zijne wortelen diep in den grond heeft. Nu brengt hij den naam van een' boom over op God. Die beide dingen zijn waar; want als God ons vruchtbaar maakt, dan zijn wij ranken, geënt in den besten wijnstok ; en het is ook waar, dat al de vrucht die wij hebben, uit Hem is; want alle kracht zou ons ontbreken, zoo God ons niet van sap voorziet, ja van het leven zelf. Nu zien wij, dat er geene tegenstrijdigheid is in de woorden van den profeet, daar het onderwerp van bespreking verschillend is. Uwe vrucht is dus uit mij gevonden ; alsof God zeide, dat de Israelieten, indien zij wijs zijn, tevreden zullen wezen met deze gunst; want zij, die hun levensonderhoud van Hem zoeken, zullen verzadigd worden, omdat zij in Hem rijke en overvloedige vrucht zullen vinden. Nu verstaan wij wat bedoeld wordt. Volgt: 10. Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig ? die bekenne ze: want des Heeren wegen zyn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen. Ik twijfel niet of de profeet heeft hetgeen hij hier zegt zeer dikwijls het volk ingeprent en er hen aan herinnerd, want wij weten, dat hij voordurend tegen de uiterste hardnekkigheid had te strijden. Het was niet maar een enkelen dag, dat hij het volk hard en weerstrevend vond, maar gedurende den ganschen tijd zijner prediking. Dewijl dus de Israelieten de leer van den profeet óf openlijk minachtten, óf slechts voor fabelen hielden wat zij uit zijn mond hoorden, óf hem in woorden berispten, ja zelfs hem dreigden als hij met strengheid tot hen sprak; en de profeet zag, dat de boosheid des volks onverbeterlijk was, ging hij, gewapend zijnde met vertrouwen, ongetwijfeld .!j. ,.tot hen> eggende : „Gij denkt straffeloos te blijven, terwijl gij den spot drijft met hetgeen ik u leer; maar toch zult gij ten laatste voorzeker ervaren, dat de wegen des Heeren rechtvaardig zijn7'. En ik heb er u reeds aan herinnerd, dat de proeet, na breedvoerig tot het volk te hebben gesproken, ten laatste ,D.. ,?.r/en iDhoud zijner woorden opgaf; want het is niet waarschijnlijk, dat Hoséa, gedurende zoo langen tijd zijn ambt als leeraar vervuld hebbende, slechts deze weinige zaken gesproken u°uu ^ben, waarvoor hij slechts een uur of drie zou noodig hebben gehad. Dit is ongerijmd. Maar toen hij het ambt, dat hem was opgedragen, naarstiglijk had vervuld, heeft hij later, gelijk ik reeds zeide, deze enkele hoofdstukken bijeenverzameld teneinde de gedachtenis aan zijn onderwijs te bestendigen. Wat hij dus dikwijls genoodzaakt was te herhalen, heeft hij nu aan het einde van dit boek saamgevat, opdat dit, als het ware ha(T V° bezegeling zou wezen van hetgeen hij geleerd Wie is wijs? zegt hij, die versta deze dingen. Wie is verstandig. die icete ze. Deze vragende wijze van spreken, heeft \ eel kracht van beteekenis; want Hoséa was verbaasd over het gennge aantal van hen, die door God onderwezen wilden wor^srae^e^en hebben zich zeiven ongetwijfeld groote wijsheid toegekend, gelijk dit met de goddeloozen gewoonlijk et geval is. Want zij denken bijzonder scherpzinnig te zijn als zij met alles lachen wat met Godsvrucht in betrekking staat; als zij Gods naam met minachting behandelen, en zich, . Wv . , heden ten dage zien, toegeven in hunne eigene goddeloosheid. En deze duivelsche woede heeft velen aangegrepen, omdat zij denken dat zij heel onnoozel en dom zouden zijn indien zij iets aannamen van hetgeen in de Schrift vervat is! U . maar wat is geloof anders dan dwaze lichtgeloovigheid ? Dat is de gedachte, die in hun hart opkomt. Er zijn ook vuile honden, die niet aarzelen een smaad uit te braken als : „Geloot slechts! maar wat is uw geloof anders dan een moedwillig afstand doen van alle oordeel en alle keus, en u als redeloos vee her- en derwaarts te laten drijven P Indien gij dus wijs wilt wezen, zoo geloof niets". Zoo spreken de goddeloozen en daarom verhoovaardigen zij zich, gelijk ik zeide, op hunne eigene scherpzinnigheid, als zij alle vreeze Gods van zich af kunnen schudden en allen eerbied voor goddelijke waarheid. Wij kunnen gemakkelijk gelooven, dat er in den tijd van den profeet velen van de zoodanigen geweest zijn. Dewijl dus het gansche land vervuld was van een schrikkelijk minachten van God, terwijl de menschen zich toch gemeenlijk voor zeer wijs hielden, ja, zich in hunne diepe gedachten, gelijk Jesaja zegt, voorstelden., dat zij God konden bedriegen, vraagt hij nu : Wie is wijs, die versta ? Alsof' hij zeide : ,/Ik bemerk wel, dat, zoo ik u moet gelooven, gij allen wijs zijt; want in navolging van de reuzen, durft gij opstaan tegen God, en gij waant heel vernuftig te zijn, als gij elke waarheid ontkent, als gij trotschelijk den Godsdienst onder uwe voeten vertreedt; op die manier zijt gij allen wijs. Intusschen, indien er een greintje wijsheid in u is, dan moet gij voorzeker erkennen, dat ik door God gezonden ben, en dat hetgeen ik verkondig geen bedenksel is van menschen, maar het woord van den levenden God". Nu zien wij welk eene kracht er gelegen is in deze vraag van den profeet: Wie is wijs ? die versta deze dingen ; wie is verstandig ? die bekenne ze. Intusschen zien wij ook, dat de profeet alle wijsheid van menschen veroordeelt, en als het ware, van den hemel dondert tegen den hoogmoed van hen, die roekeloos met God durven spotten ; want hoe hoog en voortreffelijk zij zich ook wanen, hij zegt dat zij blind, stompzinnig en dwaas zijn. Wie dus is wijs ? zegt hij. Maar intusschen toont hij, dat de ware wijsheid der menschen bestaat in God te gehoorzamen en Zijn woord aan te nemen; gelijk aan eene andere plaats gezegd is, dat de vreeze des Heeren het beginsel is der wijsheid. Wie dus waarlijk wijs wenscht te wezen, moet beginnen met de vreeze Gods en met eerbied voor Zijn woord, want als er geen Godsdienst is, kunnen de menschen voorzeker niets recht verstaan. Laat ons veronderstellen, dat de menschen begaafd zijn, niet slechts met groote helderheid van verstand, maar ook met de kennis van al de wetenschappen. Laten zij wijsgeeren zijn, oi geneeskundigen, of rechtsgeleerden; laat hun niets ontbreken, dan de ware kennis van het eeuwige leven, zou het dan niet beter wezen voor hen om dieren te zijn dan aldus wijs te wezen, hun geest voor een' korten tijd bezig te houden met dingen, die voorbijgaan, en te weten, dat al hunne hooggewaardeerde schatten vergaan zullen met hun leven ? Gewis, aldus wijs te zijn is veel ongelukkiger dan van alle verstand ontbloot te wezen. Met recht zegt dus de profeet, dat diegenen niet slechts dwaas, maar waanzinnig waren en van alle verstand beroofd, die op de hemelsche waarheid geen acht sloegen, doof waren voor de profeten, niet onderscheidden als God sprak, en de kracht van Zijn woord niet begrepen. De profeet zegt dus met volle recht, dat allen, die niet aldus wijs zijn, ook van alle verstand en oordeel ontbloot zijn. Daarom herhaalt hij dezelfde zaak: Wie is wijs? die versta deze dingen ■ wie ts verstandig ? die belcenne ze. Dat is: „Indien iemand anderen overtreft, dan behoort hij voorzeker in deze bijzondere zaak zijne wijsheid te toonen; en indien iemand begaafd is met gewoon verstand, dan behoort hij te weten wat deze leer beteekent, waarin het beeld en de heerlijkheid Gods zoo schitterend uitblinken. Allen dus, die van deze zaken niets weten ot verstaan, zijn ongetwijfeld gansch en al dwaas". Daarna voegt hij er bij: Want Jehovah's wegen zijn recht. -Hij stelt deze waarheid tegenover de goddelooze roekeloosheid der menschen, die hoovaardiglijk God verwerpen, en Zijn woord ui ven verachten. Recht, zegt hij, zijn de wegen des Heeren; en door te zeggen, dat zij recht zijn, doelt hij ongetwijfeld op de verfoeiehjke Godslasteringen, die de goddeloozen uitdenken, als zij het Woord Gods niet slechts hatelijk en verachtelijk, maar ook ongerijmd willen maken, als iets dat geenerlei eerbied waardig is. Zoo zien wij heden ten dage, dat goddelooze menschen niet slechts in woorden de Wet en de profeten verwerpen, maar naar voorwendsels zoeken om hunne handelwijze te rechtvaardigen, als zij alle geloof in de orakelen Gods zoeken te vernietigen. Zoo zoeken zij, bijvoorbeeld, iedere tegenstrijdigheid in de Schrift, alles wat weinig bijval vindt, alles wat van de algemeene denkwijze verschilt, — al die ongerijmdheden, zooals zij ze noemen, halen zij bij elkander, en komen dan tot de gevolgtrekking, dat allen, die zich aan Godsdienst onderwerpen, dwazen zijn, daar toch het woord Gods, naar zij zeggen, zoo vele ongerijmdheden bevat. Die waanzin moet dus ongetwijfeld in de wereld geheerscht hebben : en door te zeggen , dat Jehovah's wegen recht zijn bedoelt de proeet, dat, hoe de goddeloozen ook schreeuwen, of murmureeren, o smalen, er toch niets door den Heere gedaan wordt dan wat recht is, en onberispelijk, en zonder gebrek. Hoe de goddeloozen dar. ook lasteringen uitslaan tegen het Woord Gods, het is hetzelfde alsof zij stof in de lucht werpen om het licht der zon e verduisteren, dit is, schijnt hij te zeggen, al wat zij uitwerken met hunne driestheid; want volkomen rechtheid zal altiid m de wegen des Heeren worden gevonden. Zijn Woord zal immer vrij worden bevonden van elke vlek of gebrek. an voegt hij er bij : En de rechtvaardigen zullen daarin wandelen maar de overtreders zullen daarin vallen. Door te zeggen, dat de rechtvaardigen daarin zullen wandelen, beves'S ij de laatste uitspraak door de ervaring, want de rechtvaardigen vinden werkelijk, dat de wegen des Heeren recht zijn. ij moeten dan ook de vaste overtuiging daarvan met ons omdragen indien wij kloekmoedig al de goddelooze lasteringen willen terugwijzen, die de onheilige menschen tegen het Woord Gods opeenhoopen, want als wij niet weten wat het is om in de wegen des Heeren te wandelen, dan zullen wij als er iets tegen wordt aangevoerd, in twijfel geraken, of wel geheel ternedergeslagen worden. Want wij zien, dat velen, die niet wel bevestigd zijn in het Woord Gods, terstond aan het wankelen worden gebracht, zoodra er iets tegen gezegd wordt, omdat zij niet weten wat het is in de wegen des Heeren te wandelen ; maar zij, die wandelen in de wegen des Heeren, strijden kloekmoedig tegen alle verzoekingen der wereld. Zij houden den strijd vol, opdat zij tot het hemelsche leven geraken ; zij gevoelen er zich van verzekerd, dat, hoewel zij thans ongelukkig zijn, zij toch zalig zullen wezen, want zij hebben de genade Gods in Christus aangenomen; ook worden zij ondersteund door hunne conscientie, zoodat zij op allen laster en smaad der wereld neer kunnen zien, en hun loop kunnen volbrengen. Zij, die aldus in de wegen des Heeren wandelen, zijn onverwinlijk ; ja, al zou de gansche wereld hen tegenstaan, en al zouden de goddeloozen met hunne lasterlijke woorden den ganschen dampkring verontreinigen, de Godvruchtigen zouden toch voortgaan op hun' weg tot zij den loop voleindigd hebben. Derhalve zijn al de wegen van Jehovah recht, de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de goddeloozen zullen daarin struikelen, of vallen; want heeft beide beteekenissen, maar ik geef er de voorkeur aan om het hier door ,/struikelen" te vertalen, daar dit meer met de bedoeling van den profeet overeen schijnt te komen. De rechtvaardigen vinden dus een vlakken, effen weg in het Woord des Heeren, en niets bevindt zich op hun pad om hen in hun' loop te belemmeren ; en door dagelijks vorderingen te maken, bereiken zij datgene, waartoe de Heere hen roept, nl. hun hemelsch erfdeel. De rechtvaardigen zullen dus in des Heeren wegen wandelen, omdat de Heere hen, als het ware, door Zijne hand zal leiden ; het geloof zal hun tot honderd oogen zijn, en ook tot vleugelen; en intusschen zal de hoop hen steunen ; want zij zijn gewapend met beloften en aanmoedigingen ; ook hebben zij aansporingsmiddelen in de ernstige vermaningen des Heeren, en in Zijne bedreigingen vinden zij verschrikkingen, die hen beletten in te slapen. Zoo vinden dus de geloovigen in het Woord des Heeren de beste wegen, en zij volgen ze. Doch hoe is het nu met de goddeloozen ? Zij verbeelden zich, dat alle twijfelingen, ook de geringste, bergen zijn; want zoodra zij iets vinden, dat eenigszins ingewikkeld of duister is, staan zij verbaasd en verlegen en zeggen : ,/Ik zou wel gaarne de Heilige Schrift leeren verstaan, maar ik vind er zoo vele moeielijkheden in". Zoodra er dus een twijfel opgeworpen wordt, zien zij dien voor een' berg aan; ja zij wenden met opzet twijfelingen voor, ten einde eene verontschuldiging te hebben, als zij de waarheid willen ontwijken en zich ter zijde afwenden om den Heere niet te volgen. De goddeloozen struikelen dus in de wegen van Jehovah. Maar dit moet in tegenstellenden zin gelezen worden : „Hoewel de goddeloozen struikelen, toch zullen de rechtvaardigen steeds in de wegen des Heeren wandelen", hetgeen beteekent, dat er geene reden is, waarom de goddeloozen ons door hun voortdurend struikelen, en door hun geroep dat het Woord Gods vol is van allerlei dat aanstoot geeft, ons zullen doen stilstaan, of onzen loop zullen vertragen; want wij zullen er een effen weg in vinden; laat ons slechts Gode deze eer toeschrijven, dat Hij rechtvaardig is, en dat Zijne wegen recht zijn. Dat is de beteekenis van hetgeen hier gezegd is.