GENESIS. UITLEGGING VAN JOHANNES CALVIJN. i. ' GENESIS. UITLEGGING VAN JOHANNES CALVIJN, UIT HET LAT IJ N , -AAR OE UITGAVE VAN BAUM, CUJJ1TZ EN REUSS,IN DE NEDERLANPSCHE TAAL OVERGEZET DOOR S. 0. LOS, Bedienaar des Woords te De Lier, MET EENE INLEIDING VAN Prof. Db. H. B A V I N G K. EERSTE DEEL. MIDDELBUR k.. LE COINTRE. fSOO. r i ■■I em VOORREDE. Er is in de laatste jaren buiten en binnen de grenzen van ons land eene vroeger ongewone belangstelling in het leven, denken en werken van calvijn ontwaakt. In weerwil van den machtigen invloed, die van hem uitgegaan is, is de Geneefsehe Hervormer langen tijd en in wijden kring onbekr-td en onbemind gebleven. Zonder nader onderzoek is hij dikwerf als een 'talgevoelig en heerschzuchtig mensch tentoongesteld. Men meende de rechtvaardigheid tegenover hem. alleszins te hebben betracht, als men zijn naam in verbinding met dien van Servet had genoemd. Daarin komt sedert enkele jaren eene gelukkige verandering. De nieuwe, degelijke uitgave zijner werken door Baum, Cunitz en reuss heeft daartoe vooral den stoot gegeven. Maar zonder twijfel hebben de historische zin, die deze eeuw zoo gunstig van hare voorgangsters onderscheidt; de waarneming van den machtigen invloed, dien calvijn op kerk. en staat, huisgezin en maatschappij in vele landen geoefend heeft; de herleving ook van het Calvinisme hier en elders het hunne daartoe bijgedragen. Er moet wel kracht schuilen in beginselen, die zulk een taai leven hebben, van welke zoo duurzame en breede werking uitgaat. De belijders der Gereformeerde religie hebben daarom tegenover dezen „kerkvader" nog eene groote en oude schuld af te doen. Karakter en leven, denken en werken van dezen Hervormer is 710g al te weinig en te onnauwkeurig bekend. Wie lust heeft tot studie, vindt hier een vruchtbaar veld, een voor een groot deel nog onontgonnen terrein. En hij kan werken in de overtuiging, dat zijn onderzoek voor hemzelven en voor de Geref. Kerk en theologie ten zegen zal zijn. Onder de vele en omvangrijke werkzaamheden van calvijn komt eene eereplaats toe aan zijne uitlegging van de Hei- li ge Schrift. Hij las die Schrift als Gods Woord en erkende haar niet alleen in theorie maar ook in de practijk als eenigen regel van geloof en wandel. Naar dat Woord wenschte hij heel het menschelijk leven te hervormen ; het was hel richtsnoer van al zijn reformatorischen arbeid. Aan het onderzoek en de verklaring van dat Woord heeft hij zijne beste krachten gewijd. Onder de uitleggers zijner eeuw staat CALVIJN bovenaan, niet alleen en niet in de eerste plaats door den omvang, maar vooral door den aard van zijn exegetischen arbeid. Hij is ook een hervormer van de uitlegging der Schrift geiveest en heef t haar taak en haar doel beter dan eenig ander in zijn tijd begrepen. Meer nog dan vroeger wordt dit heden ten dage van verschillende zijden, door allen, die haar raadplegen en onderzoeken, erkend. Door zijne degelijke kennis, zijne waarheidsliefde, zijn voor die da&en ongewonen historischen zin, zijne fijne opmerkingsgave, zijn onbevangen oordeel, zijne diepe godsvrucht werd CALVIJN in staat gesteld, eene verklaring der Heilige Schrift te geven, van welke nog met rijke vrucht gebruik te maken is. Het is CALVIJN bij zijne uitlegging om niets dan het zuivere, klare Woord Gods te doen. Van vergeestelijking is hij een vijand. Dwalende exegese, hoe geliefkoosd ook en onder welken vromen schijn verborgen, leidt hij in het rechte spoor. Algemeen geijkte verklaringen geeft hij prijs, als de Schrift het hem gebiedt. Hij houdt zich aan den tekst en zoekt er niet meer in, dan erin ligt. Den zin en de gedachte Gods in zijn Woord spoort hij op; die laat hij spreken, of ze menschen behagen of niet. Hij weet dien zin naar gezonde regelen uil de woorden, uit het verband, uit de vergelijking der Schrift zelve te vinden. Hij past de gevonden gedachte toe op zijn tijd, weet er leering uit te trekken voor het leven. De Schrift is hem geen handboek der wetenschap maar toch een licht op elk pad, eene lamp voor ieders voet, nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is. opdat dc menscli Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. En hij weet eindelijk deze verklaring der Schrift voor te dragen in een helderen, levendigen, eenvoudigen stijl, die nooit droog is en menigmaal tintelt van vernuft. Het is daarom ook eene goede gedachte van Ds. Los ge- weest, om Calvijn'S uitlegging van het eerste boek des Bijbels in de Nederlandsche taal over ie zetten. Zijne commentaren op de boeken des Nieuwen Testaments zijn alle reeds in onze taal overgebracht. Maar deniet minder belangrijke verklaring van vele boeken des Ouden Testaments is voor hen, die geen Latijn verstaan, nog grootendeels ontoegankelijk. Alleen de uitlegging der Psalmen is in wijderen kring bekend. Na deze verdient echter zijne uitlegging van de boeke7t van Mozes en van Je sa ja beter bekend te worden, en onder deze zeker weer het eerst en het meest de verklaring, welke calvijn van Genesis gaf. calvijn maakte met deze verklaring van Genesis een aanvang in de maand Juli van het jaar 1550. In Augustus van het jaar 1554 zag zij het licht in het Latijn en ook in het Fransch. Deze uitgave was opgedragen aan de beide zonen van Johan Frederik van Saksen. Eene nieuwe uitgave zverd door calvijn zelf voor de pers gereed gemaakt in het jaar 1563, zoowel in het Fransch als in het Latijn. Deze verscheen in 1564 en zverd in eene voorrede opgedragen aan den laturen Hendrik iv van.Navarre, die toen nog; maar den leeftijd van tien jaren had bereikt. Het is deze uitgave van 1564, welke opgenomen is in de Amsterdamsche editie van calvijn'S werken, in 1838 door tholuck afzonderlijk in het licht is gezonden en ook in het Corpus Reformatorum, deel 51, eene plaats heeft verkregen. Naar deze laatste uitgave is Calvijn'S verklaring van Genesis door Ds. Los getrouwelijk in onze Nederlandsche taal overgezet. Moge zijn arbeid velen tot nut verstrekken, de gave welke Go l in calvijn aan zijne kerken schonk, hooger doen waardeeren, en aan het recht verstand en gebruik der Heilige Schrift bevorderlijk zijn. H. BAVINCK, Kampen, Oct. 1898. Theol. Dr. el Prof. flaii 3iiii ?ootfticfVticjsten -ptti-o 3CciiStilt, fteitoc|. uan ^PenSóme, etj'piino uan liet ^oiiinfstij.k 0tai'ci^e, tuoiSt 3it tueif? opcjcStacjeM ?oot Sofmntiea <2a fi'ij u. DOORLUCHTIGS! E vorst! Wanneer velen mijne handelwijze afkeuren, dat ik het heb durven wagen, dezen mijnen arbeid aan U op te dragen, om onder Uwen naam te verschijnen, zal mij dit niet vreemd noch onverwacht vallen. Ongetwijfeld zullen zij mij tegenwerpen, dat door dit opschrift bij de slechten, die reeds meer dan genoeg op U gebeten zijn, de haat tegen U zal worden aangewakkerd. Doch wijl God U, op zulk eenen jeugdigen leeftijd, te midden van tal van verschrikkingen en bedreigingen, met eene zoodanige zielegrootheid heeft toegerust, dat gij nooit van de zuivere en oorspronkelijke belijdenis des geloofs zijt afgeweken, zie ik niet in, wat het U zou kunnen schaden, als door mijn getuigenis wordt bevestigd, wat openlijk bijna aan allen bekend is. En daarom meende ik, wijl gij U het Evangelie van Christus niet schaamt, dat deze Uwe vrijheid mij genoegzame reden tot vertrouwen aanbood, om U geluk te wenschen met zulk een gezegend begin en U met 't oog op de toekomst tot onwankelbare standvastigheid aan te sporen. Want wat bij alle zeer uitnemende karakters wel eens voorkomt, dat zij wat onstandvastig zijn, is eene gewone eigenschap van jongelingen, tot op het oogenblik, dat zij meer gerijpt zijn. Mocht echter mijne genegenheid tot U aan enkelen mishagen, zoo ze maar wordt goedgekeurd door de allervoortreffelijkste Koningin, Uwe moeder, hetgeen naar ik vertrouw zal gebeuren. Alsdan zal ik zoowel hun onbillijk oordeel als hunnen kwaadwilligen laster kunnen minachten. Ik zal er mij althans niet aan storen. Eén ding heb ik misschien zonder genoegzaam overleg gedaan. Ik heb haar niet te voren geraadpleegd, ten einde zekerheid te verkrijgen, dat ik niet iets ondernam, dat tegen haren zin en wil was. Maar ook hierin kan ik mij gemakkelijk verontschuldigen. Ware het uit nalatigheid, dat ik haar was voorbijgegaan, ik zou mij zeiven niet alleen van onverschilligheid, maar ook van roekeloosheid en aanmatiging beschuldigen. Ik had echter niet verwacht, dat de uitgave zoo spoedig zou plaats hebben, doordat de drukker mij naar het voorjaar verwees. Daarom meende ik bepaalde redenen te hebben, mij niet te haasten. Doordat er echter anderen waren, die veel sterker en heftiger aandrongen dan ik, krijg ik plotseling bericht, dat het werk binnen vijftien dagen zou worden voltooid. Dit was mij te voren hardnekkig geweigerd. Zoo werd mij tegen alle verwachting, maar niet tegen mijnen zin, de gelegenheid ontnomen, om hare toestemming te vragen. Neem ik echter in aanmerking, hoezeer de allervoortreffelijkste koningin brandt van verlangen, om de leer van Christus en van het zuivere geloof en de ware vroomheid te verbreiden, dan ben ik niet bezorgd, wat haren wil betreft, of zij zal mijne daad gaarne goedkeuren, en met haar gezag verdedigen. Zij maakt er geen geheim van, hoe af keerig zij is van bijgeloovigheden en bederfselen, waardoor de godsdienst is bezoedeld en verontreinigd. Ook is het te midden van vreeselijke troebelen uit doorslaande bewijzen gebleken, dat in haar als vrouw een meer dan mannelijke geest woont. O, mocht zij de mannen eens beschaamd maken, opdat zij door eenen heilzamen naijver tot navolging werden geprikkeld. \\ ant toen zij zich zoo bescheiden wist te beheerschen, had bijna niemand durven denken, dat zij de meer dan gewelddadige aanvallen zoo kalm zou weten te verduren, nog minder, dat zij die zoo moedig zou afslaan. Kr zijn slechts weinigen, die kunnen getuigen, hoe zwaar God haar heeft geoefend door inwendigen strijd. Doch ik ben één van die enkelen. Voorwaar, doorluchtigste prins, gij behoeft niet naar een beter voorbeeld om te zien, om U te vormen naar de ware gedaante van alle deugden. En bedenk, gij zijt op bijzondere wijze verplicht, om naar dat doel met kracht en inspanning te streven. Want de heldhaftige aanleg, die zich in U openbaart, ontneemt U alle verontschuldiging, zoo gij Uw karakter ontrouw wordt. Bovendien is Uwe opvoeding, die niet weinig bijdraagt tot het verkrijgen van een uitnemend karakter, een tweede band, die U bindt aan uwen plicht. Want gij zijt niet alleen onderricht in goede zeden, maar ook in alle wetenschappen. Ook hebt gij na de beginselen der letterkunde te hebben geleerd, die studie niet uit verveling op zij gezet (gelijk bijna allen gewoonlijk doen), maar gij volhardt tot hiertoe nog ijverig in het vormen van Uwen geest. Daarom is het mijne begeerte, dat de verschijning van dit boek met Uwen naam tot opschrift, dezelfde kracht doe, alsof God bij vernieuwing met uitgestrekte hand U opriep, U nog vrijer te openbaren als een discipel van Christus. En voorzeker zal de nooit genoeg geprezene koningin, Uwe moeder, geen aangenamer blijk van gehoorzaamheid Uwerzijds kunnen ontvangen, dan dat zij hoort, dat gij nog steeds grootere vorderingen maakt in godsvrucht. Schoon nu vele dingen, die dit boek bevat, boven de bevatting van Uwen leeftijd gaan, zoo bied ik het boek niet ondoordacht U ter lezing. Mijn doel is namelijk, dat gij U in het oplettend lezen daarvan vlijtig zult oefenen. Want hoewel jongelingen gewoonlijk vermaak scheppen in de kennis van oude geschiedenissen, zoo zult gij toch spoedig die jaren bereiken, waarin de geschiedenis der wereldschepping en der Kerk van de oudste tijden U evenveel vrucht als genot zal verschaffen. Paulus veroordeelt terecht de goddelooze onwetendheid der menschen, dat zij dien schitterenden spiegel van Gods heerlijkheid, die hun steeds in het kunstgewrocht der wereld wordt voor oogen gehouden, met geslotene oogen voorbijgaan. Aldus verdonkeren zij onbillijk het licht der waarheid. Maar de onwetendheid aangaande den oorsprong en de schepping van het menschelijk geslacht, die bijna alle eeuwen door heeft geheerscht, is voorwaar niet minder schandelijk en afschuwelijk. Het schijnt althans, dat kort na Babels torenbouw de herinnering aan dedingen, die onophoudelijk verdienden besproken en verheerlijkt te worden, is uitgedoofd. Voor die goddelooze menschen toch was hunne verstrooiing als 't ware losmaking van den zuiveren dienst van God. Maar zij hebben geene zorg gedragen, naar alle streken, waarheen zij zich richtten, mede te dragen, wat zij van hunne vaderen aangaande de schepping der wereld en hare herstelling na den val hadden vernomen. Zoo is het gekomen, dat geen enkel volk, het geslacht van Abraham uitgezonderd, gedurende twee duizend jaren heeft geweten, uit welke bron het was gesproten, of wanneer het menschelijk geslacht zijn aanvang had genomen. Want dat koning Ptolomeus eindelijk de boeken van Mozes in het Grieksch heeft laten vertalen, was (nl. voor dien tijd) een werk, dat meer den naam verdient van lofwaardig te zijn dan profijtelijk. Het licht, dat hij gepoogd heeft uit de duisternis te voorschijn te brengen, bleef toch verborgen, verstikt zijnde door de luiheid der menschen. En hieruit kan men gemakkelijk opmaken, dat zij in plaats van alle geesteskrachten in te spannen, om den Schepper der wereld te leeren kennen, veeleer uit kwaadwillige goddeloosheid naar moedwillige blindheid hebben gestreefd. Intusschen bloeiden de edele wetenschappen, beroemde geesten ontwikkelden hun kracht, en allerlei onbeduidende werken werden uitgegeven. Over de schepping der wereld bleef echter het diepste stilzwijgen bewaard. Zelfs Aristoteles, de voornaamste wijsgeer, die in scherpzinnigheid en kennis alle anderen overtrof, betoogde, dat de wereld eeuwig was, en gebruikte al zijne schranderheid, om God van Zijne Eer te berooven. En hoewel Plato, zijn meester, een weinig godsdienstiger was, en eenige blijken geeft van diepere kennis, zoo zijn toch de beginselen der waarheid, die hij aanstipt, zoo mager, en hij bederft ze met zoovele verzinselen, dat deze zelfuitgedachte manier van onderwijzen, meer schade dan voordeel doet. Wat nu diegenen betreft, die zich toegelegd hebben op het beschrijven der geschiedenis, zij zijn mannen geweest van vernuft en ervaring in de wetenschap. Uit Volle borst roemen zij, dat zij getuigen zullen zijn der hoogste oudheid. En toch, voordat zij zich op den tijd van David kunnen beroepen, vermengen zij hun werk met eenen veelvuldigen en troebelen droesem. Zoodra zij hooger willen opklimmen, brengen zij eenen grooten hoop leugens bij. Zoover is het er van af, dat zij door een zuiver en duidelijk aaneengeschakeld verhaal komen tot het eerste ontstaan der wereld. Dat zij niet hebben willen weten, wat niet ver te zoeken was, zoo zij slechts lust hadden gehad, om zich toe te leggen op het vernemen der waarheid, daarvan zijn de Egyptenaren een duidelijk bewijs. Ofschoon het licht van Gods Woord vlak voor hunne oogen was ontstoken, verzonnen zij toch schaamteloose fabelen van hunne verrichtingen, die zij deden voorkomen, als vijftien duizend jaren voor de stichting der wereld gebeurd. Niet minder kinderachtig en dwaas is het verzinsel der Atheners. Zij beroemden zich, dat zij uit den grond, dien zij bewoonden waren geboren, en verklaarden eene van het overige menschengeslacht verschillende afkomst te hebben. Aldus hebben zij zich zelfs bij de Perzen belachelijk gemaakt. Schoon nu alle volken, min of meer aan dezelfde ondankbaarheid schuldig staan, zoo heb ik het nuttig geacht die twee uit te kiezen, wier dwaling het minst te verontschuldigen is, omdat zij boven alle anderen, in wijsheid schenen uit te blinken, 't Zij nu, dat alle volken, die er vroeger geweest zijn, zich met opzet een blinddoek hebben voorgedaan, 't zij, dat alleen hunne traagheid hun in den weg stond, Mozes' boek verdient beschouwd te worden als een ongeëvenaarde schat. Ten minste, hij wekt bij ons een ontwijfelbaar geloof aan de schepping der wereld. En zoo wij dat geloof laten varen, verdienen wij niet dat de aarde ons drage. Ik zal nu voor 't oogenblik maar weglaten de geschiedenis van den zondvloed, die evenzeer een vreeselijk toonbeeld bevat van Gods straf in het verwoesten van het menschelijk geslacht, als eenen spiegel van Gods genade in de vernieuwing daarvan. Dit ééne schenkt aan dit boek reeds eene 'onschatbare waardij, dat daarin alleen de dingen, welker kennis van 't meeste belang is, worden verhaald. Wij vernemen daarin, hoe na den doodelijken val des menschen God zich eene kerk ten eigendom heeft aangenomen, welke de ware dienst van God is, en in welke godsdienstplichten de heilige vaderen zich hebben geoefend. Wij bemerken hoe de zuivere godsdienst, door 's menschen nalatigheid voor eenen tijd vervallen, als 't ware door eenen plotselingen ommekeer in zijnen oorspronkelijken staat is teruggekeerd, toen God bij een bepaald volk het Genadeverbond der eeuwige zaligheid in bewaring gaf. Wij lezen daarin, hoe uit één man, die onvruchtbaar was en verouderd en als 't ware half gestorven en eenzaam (zooals Jesaja hem noemt), langzamerhand eene kleine nakomelingschap is ontstaan, die plotseling is uitgedijd tot eene groote menigte. Wij hooren daarin, op welke ongedachte wijze God dit door Hem uitverkoren huis heeft uitgered en beschermd, al was het arm en verstoken van alle hulpbronnen, en blootgesteld aan stormen van allerlei aard, ja, van alle kanten door eene menigte benden van vijanden omsingeld. Laat elk met zijn eigen leven en ondervinding te rade gaan, hoe noodzakelijk de kennis van deze dingen is. Wij zien ook met welk een omhaal de Papisten de eenvoudigen verschrikken onder den valschen dekmantel van de kerk. Mozes schildert ons de oorspronkelijke gedaante der kerk, zooals die met verwerping van alle vertoon de ijdele vrees wegneemt; maar zij brengen kortzichtige menschen, verblind door hunnen opschik en weelde, tot verrukking en verwondering, ja zelfs maken zij ze daardoor stomp en verblind. Doch zoo wij letten op de kenteekenen, waarmee Mozes de kerk aanduidt, zullen die ijdele maskers niet de minste kracht meer hebben om ons te misleiden. Dikwijls worden wij bezwaard en ontmoedigd, ziende op het klein getal van hen die de zuivere leer van God navolgen. Vooral wanneer wij zien, welk eene uitgestrekte heerschappij de bijgeloovigheden wijd en zijd hebben. Maar gelijk Gods Geest oudtijds door den mond van den profeet Jesaja de Joden opriep, te zien naar de rots, waaruit zij waren gehouwen, zoo roept Hij ook ons thans door Mozes tot dezelfde beschouwing. Hiermee waarschuwt hij ons, hoe verkeerd het is de kerk te beoordeelen naar de menigte van menschen, alsof hare waardij bestond in de groote massa. Wanneer soms de godsdienst niet overal zoo bloeit, als men wel zou wenschen ; als het lichaam der geloovigen zich verdeelt, en de goedgeordende staat der kerk minder wordt, dan ontzinkt ons vaak de moed, ja zelfs versmelten onze harten. Maar als dan in dit verhaal van Mozes de opbouwing der kerk uit puinhopen, hare bij een vergadering uit verscheurde brokstukken en verwoesting worden voorgesteld, zoo moet zulk een blijk van Gods genade ons met recht opwekken tot een goed vertrouwen. Nu is de geneigdheid, om niet te zeggen de moedwil van het menschelijk geslacht in het verzinnen van vreemde godsdiensten zeer groot. Daarom is er voor ons niets nuttiger, dat den regel van den zuiveren en waren dienst van God te leeren van de heilige aartsvaderen, wier vroomheid Mozes met dit bijzondere kenmerk aanduidt, dat zij zich alleen van Gods woord afhankelijk gevoelden. Want al bestaat er groot onderscheid tusschen hen en ons, wat de uitwendige godsdienstplechtigheden betreft, toch hebben wij met hen dit onveranderlijke gemeen, dat de godsdienst zich alleen naar Gods besluit en wil heeft te richten. Het is mij niet onbekend, hoeveel overvloedige stof hier voorhan- den ligt, en hoever mijne rede blijft beneden de waardigheid van de dingen, die ik bespreek. Doch dewijl ik deze dingen elders bij meer geschikte gelegenheden afzonderlijk heb behandeld, wel is waar niet met dien luister, dien ze verdienen, maar toch meer volledig en uitvoerig, zoo stel ik mij thans tevreden met eene herinnering aan de vrome lezers. Deze betreft het groote voordeel, dat zij zullen verkrijgen, als zij het voorbeeld der oude kerk, gelijk dat door Mozes is geteekend, voorzichtiglijk tot hun gebruik leeren aanwenden. Ongetwijfeld heeft God ons met de heilige aartsvaderen vereenigd in de hoop op dezelfde erfenis, opdat wij den afstand der tijden, die ons van elkander scheidt, zouden overzien, en met onderlinge overeenstemming van geloof en lijdzaamheid denzelfden strijd zouden aanbinden. Te verachtelijker zijn daarom de onruststokers, die, met ik weet niet welken woedenden ijver bezield, de toch reeds meer dan genoegzaam verstrooide kerk van onze tijden, nog onophoudelijk trachten uiteen te rukken. Ik spreek niet van openlijke vijanden, die met alle kracht al, wat vroom heet, zoeken te verdelgen en hunne nagedachtenis zoeken uit te wisschen. Ik bedoel zekere lastige Evangeliebelijders, die niet alleen gedurig nieuwe stof voorhanden hebben, om verdeeldheid te wekken, maar ook met hun onrust den vrede verstoren, dien vrome en bekwame menschen zoo gaarne zoeken aan te kweeken. Wij zien, dat onder de Papisten, hoezeer zij in andere zaken onderling eenen doodelijken strijd voeren, toch eene schandelijke samenspanning tegen het Evangelie blijft bestaan. Ik behoef niet te zeggen, hoe klein, vergeleken bij hun groot aantal (Papisten nl.), het getal is dergenen, die de zuivere leer van Christus houden. En toch duiken uit ons midden drieste schrijvers op, die niet alleen het licht der gezonde leer door nevelen van dwaling verduisteren, of door hunne droomerijen de eenvoudigen en minder geoefenden verblinden, maar ook zich veroorlooven den geheelen godsdienst om te keeren door hunnen goddeloozen twijfel. Want door hunne bedorvene scherts en spitsvondigheden toonen zij echte volgelingen van Socrates te zijn. Geene grondstelling juichen zij meer toe, dan vrijheid van geloof. Aldus hebben zij vrijheid, door aan alles te twijfelen, de Schrift gelijk eene wassen neus (zooals men dat noemt) te verdraaien. Daarom zullen zij, die, door deze nieuwe school verlokt, met deze twijfelachtige bespiegelingen ingenomen zijn, nooit verder geraken, dan dat zij altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen. Tot dusverre heb ik in 't kort, naardat de plaatsruimte toestond, over het nut der geschiedenis, in dit boek bevat, gehandeld. Maar ik heb ook mijn best gedaan, de leer der wet, die vroeger wegens hare duisterheid velen schrik aanjoeg, in een vriendelijk daglicht te plaatsen. In hoeverre ik dit juist gedaan heb, weet ik niet, maar wel, dat ik dit werk getrouw heb verricht. Ongetwijfeld zullen er zijn, die eene meer breedvoerige uitlegging van sommige plaatsen verlangen. Doch van nature een vijand zijnde van breedsprakigheid, heb ik om twee redenen mij bij dit werk beperkt. Wijl deze vier boeken toch reeds verscheidene menschen afschrikken door hunne lengte, was ik bang, dat de afkeer daarvan nog grooter zou worden, zoo ik in de uitlegging daarvan mijne pen wat al te veel den teugel vierde. Bovendien, wijl ik onder dien arbeid meermalen aan den rand van het graf ben geweest, wilde ik liever eene beknopte verklaring geven dan niets. Toch zullen de oprechte lezers, begaafd met een gezond oordeel, zien, dat ik mij vlijtig heb gewacht, niet iets, dat ingewikkeld, dubbelzinnig of duister was, uit slimheid of achteloosheid over te slaan. En daarom, wijl ik getracht heb alle moeilijkheden op te lossen, zie ik niet in, om welke reden iemand zou kunnen klagen over de kortheid, of 't moest zijn, dat hij alleen uit wonderlijke verklaringen wijsheid wilde putten. Maar gaarne vergun ik zulken menschen, die nooit verzadigd zijn van woorden, zich eenen anderen leermeester te zoeken. En bijaldien gij zelf lust mocht hebben tot onderzoek zult gij bemerken en gaan gelooven, dat het de vaste waarheid is, die ik verkondig. Gij zijt nog jong. Maar God, Die beval, dat koningen voor zich een eigen afschrift zouden laten maken van de wet, heeft daarop geene uitzondering gemaakt voor den vromen Josia. Veeleer wilde Hij hem als knaap tot een voorbeeld van vrome opvoeding stellen, om daardoor te meer de nalatigheid der ouden te berispen. Ook uw voorbeeld leert, van hoeveel belang het is, van der jeugd af aan iets te gewennen ; want uit den wortel, dien de beginselen der godsvrucht, die gij hebt ingezogen, in U verwekt hebben, bloeit niet alleen de stengel op, maar ze vertoont bijna reeds eenige rijpe vrucht. Streef daarom met onvermoeiden ijver naar het doel, dat U voorgesteld is. Laat U niet ophouden, noch in de war brengen door wijsneuzen, die het geheel ongepast vinden, knapen tot deze wetenschap, die, zoo zij zeggen, niet past voor hun leeftijd, te lokken. Want niets is meer ongerijmd en onverdragelijk, dan U te berooven van dit middel tegen de veelsoortige bederfselen, die U omringen. Als de hofvermaken zelfs Uwe dienaren bederven, hoeveel gevaarlijker zijn deze valstrikken dan voor groote vorsten ? Deze toch hebben zulk een overvloed van alle genoegens en vermaken, dat het een wonder is, zoo ze niet geheel in bandeloosheid ontaarden. Ten minste het strijdt haast met de natuur, zonder wellust overvloed van genoegens te smaken. En hoe moeilijk het is te midden van vermaken eene ongeschondene reinheid te bewaren, blijkt genoegzaam uit de ervaring. Maar gij, doorluchtigste Prins, beschouw alles als vergif, wat in U de wellust zou doen toenemen. Want indien nu reeds datgene U streelt, wat dient tot verstikking van ingetogenheid en matigheid, wat zult gij dan wel begeeren als gij groot zijt geworden ? Misschien is deze uitspraak wel wat al te scherp : „hoe bezorgder voor 't lichaam hoe zorgeloozer voor de deugd". Toch heeft Cato aldus de volle waarheid gezegd. Ook zal deze stelling: „Ik ben te groot en tot te hooge dingen geboren, dan dat ik een slaaf zou willen zijn van mijn eigen lichaam, want hoe geringer ik het acht, hoe grooter mijne vrijheid is", ternauwernood bestaanbaar worden geacht met de gewone leefwijze. Weg dus met alle onmatige gestrengheid, waardoor alle genot uit het leven wordt weggenomen. Maar er zijn voorbeelden in overvloed, om te bewijzen, hoe licht men van zorgeloosheid en toegevendheid vervalt tot lichtvaardige schaamteloosheid. Toch zult gij niet slechts met weelderigheid te strijden hebben, maar ook met tal van andere ondeugden. Uwe vriendelijkheid, Uwe bescheidenheid, Uwe zedigheid zijn alleraangenaamst. Doch er is geen karakter zoo kalm en standvastig, dat niet, door toejuichingen bedwelmd, tot ruwheid en norschheid ontaardt. Wijl nu ontelbare vleiers gelijk staan met even zoovele prikkelen, om Uw gemoed aan te zetten tot tal van ijdele genietingen, hoeveel te sterker moet gij U dan niet inspannen, om op Uwe hoede te zijn ? Met U te waarschuwen tegen hofvleierijen, vraag ik echter niets anders, dan dat gij toegerust met ingetogenheid U onoverwinnelijk zult betoonen. Want het is waar (wat een heiden sprak), dat het niet lofwaardig was, nooit in Azië geweest te zijn, maar wel, zoo men zedig en ingetogen in Azië had geleefd. En komt het U ten hoogste wenschelijk voor, dit na te streven, dan wordt U den weg gemakkelijk gemaakt door het korte voorschrift van David, dat gij slechts hebt na te volgen, als hij zegt: dat Gods geboden zijne raadslieden waren. Ten minste alle raad, die van elders wordt verkregen, zal in 't niet verzinken, zoo gij niet hierin het begin der wijsheid zoekt. Ten slotte, edelste Prins, laat U gedurig voor den geest komen, wat men bij Jesaja leest van den vromen koning Hiskia. Want als de profeet zijne schitterende deugden opsomt, prijst hij dit in hem met den hoogsten lof, dat de vreeze God zijn schat zou zijn. Vaarwel doorluchtigste Prins, God beware u veilig in Zijne hoede, Hij bekleede U meer en meer met geestelijke gaven, en make U overvloedig in allerlei zegeningen. Génève, 31 Juli 1563. INHOUDSOPGAVE. Wijl Gods oneindige wijsheid in dit verwonderlijk kunstgewrocht van hemel en aarde doorstraalt, is het er verre vandaan, dat de geschiedenis van de schepping der wereld overeenkomstig hare waardigheid naar behooren zou kunnen beschreven worden. Immers, de mate van ons verstand is te klein, dan dat het zaken van zulk een omvang zou kunnen bevatten. Ook onze taal is evenmin in staat, om deze dingen volledig en grondig te verhalen. Doch ook hem, die zich bescheiden en eerbiedig oefent in de beschouwing der werken Gods, komt lof toe, al verstaat hij niet zooveel daarvan, als wenschelijk is. Daarom vertrouw ik, dat mijn werk, indien ik mij beijver naar de mate der mij geschonkene gaven, zoowel door de vromen zal worden goedgekeurd, als door God zal worden aangenomen. Het dacht mij goed dit vooraf te zeggen, niet alleen om mij te verontschuldigen, maar ook opdat de lezers gewaarschuwd zouden zijn, om, zoo zij met mij goede vorderingen willen maken in de overdenking van Gods werken, matig, leerzaam, vriendelijk en nederig van geest te zijn. Wij zien met onze oogen de wereld, betreden met onze voeten de aarde, en betasten met onze handen ontelbaar, vele werken Gods. Wij vangen uit kruiden en bloemen eenen zoeten en aangenamen geur op, en genieten zeer groote weldaden. Maar zelfs in deze dingen, die wij begrijpen, schuilt zulk eene oneindige Goddelijke macht, goedheid en wijsheid, dat ons verstand daarvoor te klein is. Daarom moeten de menschen tevreden zijn, als zij naar hunne bevatting middelmatig daarvan kunnen genieten. Naar dit doel hebben wij geheel ons leven zoo te streven, dat wij zelfs in den hoogsten ouderdom door de uitkomst volstrekt niet teleurgesteld worden als wij maar een weinigje gevorderd zijn. Met deze bedoeling deed Mozes zijn boek aanvangen bij de schepping der wereld, om ons God als 'tware zichtbaar voor oogen te stellen door de aanschouwing Zijner werken. Doch hiertegen komen onbeschaamde menschen in verzet, en spottend vragen zij, hoe deze dingen aan Mozes zijn geopenbaard. Zij meenen dus, dat Mozes maar wat verzint van dingen, die hem onbekend zijn, daar hij ze niet heeft gezien, noch uit geschriften heeft vernomen, dat ze zoo waren. Aldus redeneeren zij ; maar hunne onbeschaamdheid is gemakkelijk te weerleggen. Want als zij deze geschiedenis niet geloofwaardig achten, omdat ze een lang tijdsverloop terugrekent, moeten zij ook de voorspellingen weerleggen, waarin dezelfde Mozes heeft voorzegd, wat even vele eeuwen later, als nu reeds sedert de vervulling verloopen zijn, gebeurd is. Helder en duidelijk is alles, wat Mozes getuigt van de roeping der Heidenen. Bijna tweeduizend jaar na zijnen dood trad eerst de vervulling daarvan in. En als hij nu eene zaak, die zoo lang daarna eerst zou gebeuren, en die voor 't menschelijk verstand verborgen was, door den Geest Gods heeft vooruitgezien, kon hij dan ook niet verstaan, of de wereld door God was geschapen, daar hij toch hemelsch onderricht ontving ? Want hij komt hier niet voor den dag met zijne gissingen, maar hij is een instrument des Heiligen Geestes, om dingen te openbaren die voor allen van belang zijn te weten. Wat betreft hunne bevreemding, dat de orde der schepping, die te voren onbekend was, door hem alleen is beschreven en verklaard, daarin vergissen zij zich deerlijk. Immers hij stelt niet te boek dingen die vroeger onbekend waren, maar hij was de eerste, die schreef, wat de vaderen vele jaren achtereen mondeling aan hunne kinderen hadden overgeleverd ; of moeten wij denken, dat de mensch aldus op de aarde is geschapen, dat hij onbekend bleef met zijnen oorsprong en met dien van alle dingen, welke hij genoot ? Integendeel; niemand, die gezond verstand heeft, zal er aan twijfelen, of Adam is aangaande al die dingen uitnemend onderricht. Of is hij later stom geworden ? Of waren de heilige aartsvaderen zoo ondankbaar, dat zij eene zoo noodzakelijke leer stil hielden ? Of heeft Noach, die door zulk een gedenkwaardig oordeel Gods was gewaarschuwd, vergeten die leer aan zijne nakomelingen over te brengen ? Uitdrukkelijk ontvangt Abraham de eervolle vermelding, dat hij een leermeester en voorganger was van zijn gezin. Gen. 18 vs. 19. Ook weten wij, dat toen Mozes reeds lang weg was, de kennis 2 van het verbond, dat God met de vaderen gemaakt had, het geheele volk was ingeprent. Want de geboorte der Israëlieten uit een heilig geslacht, dat God zich ten eigendom had uitverkoren, openbaart hij niet als iets nieuws, maar hij herinnert slechts, wat allen wisten, en wat de ouden zelf van hunne voorvaderen hadden ontvangen, kortom, wat niemand onder hen in twijfel trok. Daarom mogen wij er niet aan twijfelen, ot de schepping der wereld, gelijk die hier beschreven wordt, was door de oude en onafgebrokene overlevering der vaderen reeds bekend. Maar omdat de menschen niets gemakkelijker doen, dan de waarheid Gods veranderen, zoodat zij na verloop van tijd als 't ware ontaardt, wilde de Heere haar in schrift laten brengen, opdat eene zuivere geschiedenis zou bewaard blijven. Mozes heeft dus de geloofwaardigheid van de leer, in zijne schriften vervat, bevestigd, zoodat ze niet door lichtzinnigheid van menschen kon verminkt worden. En nu kom ik terug op de bedoeling van Mozes, of liever des Heiligen Geestes, Die door zijnen mond heeft gesproken. Wijl God onzichtbaar is, zoo kennen wij Hem alleen uit zijne werken. Om deze oorzaak noemt de Apostel de eeuwen bewijzen van onzichtbare dingen, Hebr. 11 vs. 3, of om zoo te zeggen ; eene verschijning van iets, dat niet verschijnt. Dit is de reden, waarom de Heere ons het kunstgewrocht van hemel en aarde laat zien, en zich daarin te aanschouwen geeft ; dat Hij ons wil uitnoodigen om Hem te leeren kennen. Want beide zijn eeuwige macht en Goddelijkheid blinken daarin uit, gelijk Paulus zegt Rom. 1 vs. 20. Ook is het maar al te waar, wat David zegt: dat de hemelen, schoon niet begaafd met een tong, toch welsprekende lofredenaars zijn van Gods heerlijkheid, Ps. 19 vs. 1. Stilzwijgend vertelt de allerschoonste orde der natuur, hoe verwonderlijk Zijne wijsheid is. En hierop hebben wij des te vlijtiger acht te geven, omdat zoo weinigen den rechten weg der kennis Gods behouden, en de meesten in het schepsel blijven hangen, zonder zich te bekommeren om den Werkmeester ; want de menschen vallen gewoonlijk in deze beide uitersten. Sommigen zien God voorbij en leggen zich met al de kracht van hun verstand toe op de beschouwing der natuur, anderen echter laten Gods werken stil liggen en verheffen zich met eene al te dwaze en onzinnige nieuwsgierigheid, om Zijn wezen na te speuren. En hierin doen beiden verkeerd. Bezig te zijn met het onder- zoeken der verborgenheden van de natuur, zonder ooit het oog te richten op den Schepper, is een verkeerde ijver. En van de geheele natuur te genieten, zonder den Gever dier weldaad te erkennen, is eene al te schandelijke ondankbaarheid. Zij die zonder Godsvrucht redeneeren, of liever door hunne bespiegelingen God en alle Godvruchtig besef verre van zich trachten te stellen, zullen eenmaal ervaren, wat dit woord van Paulus, ons door Lucas verhaald, beteekent: dat God zich nooit onbetuigd heeft gelaten, Hand. 14 vs. 17. Niet ongestraft zal Hij toelaten, dat zij doof en gevoelloos geweest zijn voor zulke schitterende getuigenissen. Dat men God nergens ziet, schoon Hij overal teekenen geeft van zijne tegenwoordigheid, is voorwaar het bewijs van moedwillige onwetendheid. En weten spotters zich tegenwoordig door uitvluchten te redden, hun verschrikkelijk uiteinde zal eenmaal getuigen, dat zij uit geene andere oorzaak God hebben geloochend, dan uit vrijwillige en booze verblinding. Wat hen betreft, die trotsch de wereld doorvliegen, en God zoeken in haar wezen, zij moeten ten laatste zichzelven in verwarring brengen door hunne talrijke verzinselen. Want God, Die anders onzichtbaar zou zijn, gelijk reeds gezegd is, neemt in zekeren zin de gedaante der wereld aan, om zich aan ons te vertoonen. Zij, die zich niet verwaardigen, naar Hem om te zien, nu Hij zich zoo heerlijk vertoont, toegerust met de ongeëvenaarde gestalte van hemel en aarde, ontvangen later in hunne verwarring de rechtmatige straf voor hunnen afkeer. Laten wij daarom, zoo dikwijls de Naam Gods in onze ooren weerklinkt, of de gedachte aan Hem in ons opkomt, Hem ook met dit allerschoonste sieraad bekleed ons voorstellen. Kortom, laat de wereld ons tot een leerschool zijn, als wij God recht willen leeren kennen. Hierdoor is tevens de goddeloosheid weerlegd van hen, die het Mozes euvel duiden, dat volgens zijn verhaal sinds de schepping der wereld nog maar zoo weinig tijd verloopen is. Zij vragen, hoe God zoo plotseling op de gedachte kwam, om de wereld tc scheppen, en waarom Hij zoo lang werkeloos is geweest in den hemel. Spottend wenden zij alzoo hunne scherpzinnigheid aan tot hun eigen verderf. Men leest in de „Historia Tripartita" het antwoord van een godvruchtig man, waarin ik altijd schik heb gehad. Er was nl. eens een gemeene hond, die met dergelijke spottaal God aanviel. Maar hij antwoordde, dat God toen volstrekt niet werkeloos geweest was, doch de hel gemaakt had voor de nieuwsgierigen. Met welke redenen toch, zal men de onbeschaamdheid tot zwijgen brengen van dergelijke lieden, die er hun werk van maken, om alle gematigdheid in een bespottelijk en gehaat daglicht te stellen. Gewis zullen zij, die zich thans zoozeer verstouten, dat zij vrij durven spotten met Gods rust, tot hun eigen schade ervaren, dat Gods kracht in het maken der hel eene eeuwige geweest is. Wat ons betreft, het moet ons niet zoo ongerijmd toeschijnen, dat de in zichzelf genoegzame God de wereld niet eer heeft geschapen; want Hij had haar niet eer noodig, dan toen het Hem goeddacht. En waar nu Zijn wil de regel is van alle wijsheid, zoo moeten wij daarmede tevreden zijn; want terecht zegt Augustinus, dat de Manicheën God onrecht aandoen, als zij eene oorzaak zoeken te vinden, die boven Zijnen wil staat. Ook vermaant hij wijselijk, dat men evenmin moet onderzoeken naar de oneindige tijdsruimte, als naar de oneindige plaatsruimte. Nu ontkennen wij niet, dat de uitgestrektheid des hemels eindig is, en de aarde als een bol in het midden daarvan geplaatst is. Maar zij, die 't verkeerd vinden, dat de wereld niet eer is geschapen, moeten God ook berispen, dat Hij niet ontelbare werelden heeft geschapen. Ja, wat meer is, zij, die het ongerijmd vinden, dat vele eeuwen zijn voorbijgegaan zonder wereld, moeten dit als een groot gebrek van hare inrichting beschouwen, dat hemel en aarde slechts eene kleine ruimte innemen, terwijl er eene oneindige ruimte ledig blijft. Omdat echter de eeuwigheid van tijd en de oneindigheid van Gods heerlijkheid voor ons een dubbel doolhof zou zijn, zoo past het ons bescheiden niet verder in te dringen in de leiding en besturing zijner werken, dan de Heere ons vergunt. Als ik de wereld beschouw als een spiegel, waarin men God moet zien, versta ik daardoor niet, dat onze oogen helder genoeg zijn, om te zien, wat het kunstwerk van hemel en aarde voorstelt, noch dat de daaruit verkregene kennis genoegzaam is tot zaligheid. Integendeel; Gods roeping door de schepselen heeft geen ander gevolg, dan dat ons alle verontschuldiging wordt benomen. Daarom heeft God (gelijk ook noodig was) een nieuw middel daarbij gevoegd. Hij komt althans met een ander hulpmiddel de onkunde van ons verstand te stade. Want door de leiding en het onderwijs der Schrift wijst Hij niet alleen dingen aan, die ons anders zouden ontgaan; maar Hij dwingt ons bijna om te zien, gelijk slechte oogen door een bril worden geholpen. En hierop legt Mozes zijn arbeid aan, gelijk reeds gezegd is. Want als het sprakelooze onderwijs van hemel en aarde genoegzaam was, zou Mozes' leer overbodig zijn. Aan de natuur wordt hier dus een heraut toegevoegd, om onze aandacht te trekken, opdat wij zouden weten, dat wij op dit tooneel zijn geplaatst om Gods heerlijkheid te aanschouwen. En dit niet alleen als getuigen, maar cok cm van alle rijkdommen, die hier zijn tentoongesteld, te genieten, gelijk de Heere die tot ons gebruik heeft bestemd en onderworpen. Ook toont hij maar niet in 't algemeen aan, dat God de Schepper der wereld is, maar de draad van zijn verhaal is er op aangelegd, te toonen, hoe verwonderlijk Gods macht Zijne wijsheid en goedheid is, maar bovenal, hoe groot Zijne zorg is voor het menschelijk geslacht. Wijl het eeuwige Woord Gods, Zijn levend en uitdrukkelijk Beeld is, zoo vestigt hij vervolgens daarop ons oog. Daaruit volgt, wat Paulus ons zegt, dat men alleen door het geloof kan verstaan, dat de hemelen door het Woord Gods zijn toebereid Hebr. 11 vs. 3. Want daaruit ontstaat eigenlijk het geloof, dat wij, door den dienst van Mozes onderwezen, niet meer omzwerven in dwaze en ijdele beschouwingen, maar den Eenigen Waren God in Zijn oorspronkelijk beeld beschouwen. Toch kan men mij tegenwerpen, of hiermee overeen te brengen is, wat Paulus leert: „Nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven, 1 Cor. 1 vs. 21". Want hij verzekert hiermede, dat men tevergeefs God zoekt met behulp van de zienlijke dingen, en dat ons niets anders overblijft, dan rechtstreeks tot Christus te gaan. Hieruit volgt, dat men niet moet beginnen met de grondstoffen der wereld, maar met het Evangelie, dat ons alleen Christus en zijn kruis voorstelt en ons daarbij doet blijven. Ik antwoord hierop, dat men wel tevergeefs redeneert over de Schepping der wereld, als men niet eerst door de prediking des Evangelies is vernederd, en geleerd heeft alle scherpzinnigheid des verstands te onderwerpen aan de dwaasheid des kruises (gelijkt Paulus haar noemt 1 Cor. 1 vs. 21). Nergens elders zullen wij iets vinden, dat ons opvoert tot God, zoolang Christus ons niet in zijne leerschool heeft onderwezen. Dit nu kan niet anders geschieden, dan doordat wij uit de diepte der hel wórden opgetrokken en op den wagen Zijns kruises boven alle hemelen worden opgevoerd, om daar door het geloof te leeren verstaan, wat het oog nooit heeft gezien, noch het oor heeft gehoord, en wat ons hart en verstand verre te boven gaat. Want op die school wordt ons niet de aarde als 't hoogste doel voorgesteld, schoon ze ons dagelijks vruchten verschaft tot voeding, maar Christus zelf biedt zich ons aan ten eeuwigen leven. Ook is het daar niet de hemel, die met den glans van zon en sterren onze oogen verlicht, maar Christus zelf, het licht der wereld en de zon der gerechtigheid, straalt in onze harten. Ook is het daar niet de luchtruimte, die ons doet ademhalen, maar Gods Geest geeft ons kracht en leven. Kortom, Christus' onzichtbaar koninkrijk neemt daar alles in beslag, en zijne geestelijke genade is over alles verspreid. Maar dit verhindert onze zintuigen niet, zich te richten op de beschouwing van hemel en aarde, en ook daaruit iets te zoeken, dat ons versterkt in de ware kennis van God. Want Christus is het Beeld, waarin God niet alleen zijn hart ons laat zien, maar ook zijne handen en voeten. Met zijn hart bedoel ik die verborgene liefde, waarmee Hij ons in Christus heeft liefgehad. Met zijne handen en voeten, bedoel ik de werken, die voor onze oogen zijn tentoongespreid. Zoodra wij van Christus ons verwijderen, moeten wij noodzakelijk zoowel in de meest duistere als in de meest vatbare dingen dwalen. Want al begint Mozes in dit boek met de schepping der wereld, toch laat hij ons daarbij niet blijven. Dit toch moet samengaan, dat God de wereld heeft geschapen, en dat de mensch, met het licht der kennis begaafd en met tal van voorrechten vereerd, door eigen schuld is gevallen en zich daardoor van al de goederen, die hij verkregen had, heeft beroofd. Voorts, dat hij door Gods genade het verlorene leven heeft terug ontvangen, en dat alleen door Christus verdienste. Daardoor bleef er op aarde altoos een geslacht, dat de belofte des eeuwigen levens had, en daarop vertrouwende, God diende. Hierop nu ziet de samenhang der geheele geschiedenis, dat het menschelijk geslacht aldus door God is bewaard, dat Hij in 't bijzonder zorgde voor zijne kerk. Want dit is de hoofdinhoud van dit boek, dat de mensch na de Schepping der wereld als 't ware op eene schouwplaats is gesteld, om boven en beneden zich Gods wonderbare werken te aanschouwen, en zijnen Maker eerbiedig te loven. In de tweede plaats, dat alles tot gebruik des menschen is bestemd, opdat hij des te nauwer aan God verbonden zou zijn, en zich geheel aan Hem in ware gehoorzaamheid zou toewijden. Ten derde, dat hij met kennis en rede is toegerust, om onderscheiden te zijn van de redelooze dieren, of liever, opdat hij rechtstreeks tot God zou gaan, Wiens Beeld hij droeg, als in hem gegraveerd zijnde. Daarna volgt de val, waardoor Adam zich van God heeft vervreemd, en welke de oorzaak was; dat hij van zijne rechtheid is beroofd. Aldus stelt Mozes den mensch ons voor, van alle goed beroofd, verblind in het verstand, verkeerd van hart, in elk opzicht verdorven, liggende onder het vonnis des eeuwigen doods. Terstond voegt hij echter daaraan toe de geschiedenis der wederoprichting, waarin Christus ons tegenstraalt, met de weldaad der verlossing. Voorts verhaalt hij in onafgebroken volgorde Gods bijzondere Voorzienigheid in het regeeren en beschermen zijner kerk, en prijst ons den waren dienst van God aan. Hij beschrijft ons ook, waarin het heil des menschen gelegen is, en moedigt ons met het voorbeeld der vaderen aan tot onvermoeid kruisdragen. Elk dus, die naar behooren partij wil trekken van dit boek, moet zijne aandacht laten vallen op deze hoofdzaken. Inzonderheid lette men hierop, dat nu Adam door zijn nootlottigen val al zijne nakomelingen heeft verdorven, het fundament onzer zaligheid en de oorsprong der kerk hierin bestaat, dat wij, uit de diepste duisternis opgevoerd , enkel door de genade Góds een nieuw leven ontvangen hebben; dat de vaderen (gelijk hun door Gods Woord werd aangeboden) door het geloof dit leven verkregen hebben en dat dit Woord op Christus was gegrond. Voorts, dat alle vromen die daarna geleefd hebben, door dezelfde heilsbelofte ondersteund zijn, waardoor Adam in den beginne is verlevendigd ; dat de onafgebrokene voortzetting der kerk dus is voortgekomen uit deze bron, dat de vrome vaderen, de een na den ander, de hun geschonkene belofte door het geloof hebben omhelsd, en tot één huisgezin Godes werden vergaderd, om samen in Christus één leven te hebben. En hierop hebben wij vlijtig acht te geven, om te weten welke de ware gemeenschap der kerk is, en welke de gemeenschap des geloofs is onder de kinderen Gods. Mozes was bestemd tot een leermeester van de kinderen Israëls, en daarom behoeft men er niet aan te twijfelen, of hij heeft hen voornamelijk op 't oog gehad, opdat zij zouden weten, dat zij een volk waren, van God uitverkoren en tot kinderen aangenomen. Tevens moesten zij de zekerheid dezer aanneming zoeken in het verbond, dat de Heere met hunne vaderen gesloten had, en weten, dat er geen ander God is, noch een ander oprecht geloof. Maar hij heeft ook voor alle eeuwen willen getuigen, dat allen, die God recht begeeren te dienen en als lid der kerk wertschen beschouwd te worden, geen ander leven mogen leiden, dan 't welk hier wordt vertoond. Gelijk nu dit het beginsel des geloofs is, te weten: dat het de Eéne ware God is, Dien wij dienen, evenzoo is het eene niet te versmaden versterking daarvan, te weten, dat wij medegenooten van de aartsvaderen zijn. Gelijk zij Christus (ofschoon Hij hun nog niet verschenen was) tot een onderpand hunner zaligheid hebben gehad, alzoo klemmen wij ons aan God vast, die voormaals hun verschenen is. Hieruit kan men tevens het onderscheid opmaken, dat er is tusschen den zuiveren en wettigen dienst van God en alle valsche godsdiensten, die later door Satans bedrog en de zondige stoutmoedigheid der menschen gemaakt zijn. Bovendien lette men op de regeering der kerk, opdat de lezer daaruit besluite, dat God haar blijvende Bewaker en Beschermer is geweest, doch zoo, dat Hij haar altoos heeft geoefend door den krijgsdienst des kruises. En hier vertoonen zich de eigenlijke oefeningen der kerk ; ja, als in een spiegel wordt ons de weg aangewezen waarlangs wij met dë heilige vaderen naar het einddoel der zalige onsterfelijkheid moeten streven. En laten wij nu Mozes zelf gaan beluisteren. HET EERSTE BOEK YAN MOZES. GEWOONLIJK GENESIS GENAAMD. 1ste HOOFDSTUK. 1. In den beginne schiep God hemel en aarde. 2. De aarde nu was wanstaltig en ledig, en duisternis was op de oppervlakte des afgronds ; en de Geest Gods zweefde op de wateren. 3. En God zeide : Er zij licht. En er was licht. 4. En God zag het licht, dat het goed was, en God scheidde het licht van de duisternis. 5. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. En het was avond geweest en morgen, de eerste dag. 6. En God zeide: Er zij een uitspansel in 't midden der wateren en het scheide wateren en wateren. 7. En Hij maakte een uitspansel en scheidde de wateren, die onder 't uitspansel waren van die, welke daarboven waren. En het was alzoo. 8. En God noemde 't uitspansel hemel. En het was avond geweest en morgen, de tweede dag. 9. En God zeide: Laat de wateren, die onder den hemel zijn, vergaderd worden op éénen hoop, en laat het droge gezien worden. En het was alzoo. 10. En God noemde het droge aarde, maar de verzameling der wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11. Daarna zeide God: dat de aarde uitspruitsel voortbrenge, kruid, dat zaad voortbrengt, vruchtdragend geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde. En het was zoo, 12. En de aarde bracht uitspruitsel voort, kruid, dat zaad voortbracht naar zijnen aard, en vruchtdragend geboomte, dat zijn zaad in zich droeg, naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. 13. En het was avond geweest en morgen de derde dag. 14. Toen zeide God: dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om den dag van den nacht te scheiden, en dat ze zijn tot teekenen en vaste tijden, dagen en jaren. 15. En dat zij zijn tot lichten aan 't uitspansel, om de aarde te verlichten. En het was alzoo. 16. En God maakte de twee groote lichten, het grootste licht tot heerschappij des daags, en het kleinste tot heerschappij des nachts, en de sterren. 17. En God plaatste ze aan het uitspansel des hemels, om de aarde te verlichten. 18. En om te beheerschen dag en nacht, en licht van duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19. En het was avond geweest en morgen, de vierde dag. 20. Daarna zeide God: Dat de wateren doen wremelen een gewremel van levende zielen, en het gevogelte vliege boven de aarde, aan de oppervlakte van het uitspansel des hemels. 21. En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wremelende ziel, die de wateren deden wremelen, naar haren aard, en alle gevleugeld gevogelte, elk naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. 22. En Hij zegende ze, zeggende: Vermeerdert en vermenigvuldigt u, en vervult de wateren in de zeeën, en 't gevogelte vermenigvuldige zich op de aarde. 23. En het was avond geweest en morgen, de vijfde dag. 24. Daarna zeide God : De aarde brenge voort de levende ziel naar haren aard, vee en kruipend gedierte, en de dieren der aarde naar hunnen aard. En het was alzoo. 25. En God maakte 't gedierte der aarde naar zijnen aard en 't vee naar zijnen aard, en alle kruipend gedierte der aarde naar zijnen aard, en God zag dat het goed was. 26. En God zeide: Laat ons menschen maken met ons Beeld, naar onze Gelijkenis en hij heersche over de visschen der zee, het gevogelte des hemels en 't vee, en de geheele aarde, en alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27. Derhalve schiep God den mensch naar Zijn Beeld, naar het Beeld Gods zeg ik, schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij hen. 28. En God zegende ze, en God zeide tot hen : Vermeerdert en vermenigvuldigt U en vervult de aarde, en onderwerpt ze, en heerscht over de visschen der zee, en 't gevogelte des hemels, en alle gedierte, dat op de aarde kruipt. 29. En God zeide : Zie, Ik heb u alle zaaddragend kruid gegeven, dat op de geheele aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaaddragende boomvrucht is, opdat het U zij tot spijze. 30. En aan al 't gedierte der aarde, en alle gevogelte des hemels, en al wat kruipt op de aarde, waarin eene levende ziel is, zij alle groen kruid tot spijze. En het was zoo. 31. En God zag al, wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. En het was avond geweest en morgen, de zesde dag. 1. In den beginne. Het woord begin op Christus te laten slaan, is al te gezocht. Mozes toch wilde eenvoudig dit zeggen : dat de wereld niet terstond van den beginne geordend is geweest, gelijk zij thans gezien wordt, maar dat eene ledige chaos van hemel en aarde geschapen werd. Derhalve kan de zin aldus worden verklaard : „Toen God in den beginne hemel en aarde schiep, was de aarde woest en ledig". Voorts leert hij door het woord „scheppen", dat hetgeen vroeger niet bestond, geworden is. Immers, hij gebruikte niet het woord "li"1 dat „vormen" of „ordenen" beteekent, maar Daarom is de zin deze, dat de wereld uit niets is geschapen. Hierdoor wordt weerlegd het lichtvaardig gevoelen van hen, die zich voorstellen, dat er altoos eene ongeordende stof heeft bestaan. Zij besluiten uit Mozes' verhaal niets anders, dan dat de wereld met een nieuw gewaad is toegerust, en haar eene gedaante is gegeven, die zij vroeger miste. Dit verzinsel was vroeger zelfs algemeen onder goddelooze menschen, tot wie slechts een vaag gerucht was doorgedrongen, gelijk het de gewoonte der menschen is, de waarheid Gods met vreemde verzinselen te vervalschen. Maar dat in het verkondigen van deze verfoeielijke dwaling, Christenmenschen behulpzaam zijn (gelijk Steuchus doet), is ongerijmd en volstrekt niet te verdragen. Dit zij daarom onze eerste slotsom, dat de wereld niet eeuwig is, maar dat ze geschapen is door God. Het lijdt geen twijfel, of met hemel en aarde bedoelt hij dien ongevormden klomp, aan welken hij een weinig later den naam van ,de wateren" toekent. De reden daarvan is, dat die massa de grondstof der geheele wereld was. Voorts wordt hier de algemeene verdeeling der wereld aangegeven. God. — Bij Mozes vindt men • een Woord in het meervoudig getal. Hieruit pleegt men te besluiten, dat hier in God drie Personen worden onderscheiden ; maar omdat dit bewijs voor zulk eene gewichtige zaak mij niet gegrond genoeg toeschijnt, wil ik op dit woord niet te veel den nadruk leggen. Veel beter is het, de lezers op te wekken, dat zij zich zullen wachten van dergelijke gewelddadige uitleggingen. Men zou meenen, een bewijs te hebben tegen de Arianen voor de Godheid des Zoons en des Geestes, en intusschen zich verwikkelen in de dwaling van Sabbellius; omdat Mozes er verder bijvoegt, dat Elohim heeft gesproken en dat de Geest van Elohim zweefde over de wateren. Wil men drie Personen hier opmerken, dan zijn zij niet onderscheiden. Immers dan volgt, dat de Zoon door zichzelven is gegenereerd, en de Geest niet is van den Vader, maar van zichzelven. Mij is 't voldoende, dat het meervoudig getal de deugden Gods, die Hij in 't scheppen der wereld heeft getoond, ons verkondigt. Voorts stem ik toe, dat de Schrift, al predikt zij nog zoo vele deugden Gods, toch'steeds ons tot den Vader en Zijn Woord en Geest leidt, gelijk wij ook een weinig later hopen te zien. Maar deze ongerijmdheden, die ik heb aangeroerd, weerhouden ons zoo maar op de Personen te laten slaan, wat Mozes heel eenvoudig van God zelf verhaalt. Dit echter stel ik buiten alle tegenspraak, dat naar den aard dezer plaats, hier aan God dien Naam is toegekend, welke zijne macht uitdrukt, die tevoren eenigermate in zijn eeuwig bestaan lag verborgen. 2. Was wanstaltig en ledig. Met het uitleggen dezer beide woorden ID'31 zal ik mij niet druk maken. Dè Hebreen gebruiken die woorden, als zij iets ledigs en verwards, of dat ijdel en niets is, aanduiden. Zonder twijfel heeft Mozes beide woorden als tegenstelling genomen van dat scheppen, dat op den vorm, de vernieuwing en de volmaking der wereld betrekking heeft. Laten wij bijv. eens uit de wereld wegnemen alles, wat God er later heeft ingebracht, dan krijgen wij dien ruwen en ongevormden of liever wanstaltigen chaos. Derhalve, wat Mozes er spoedig aan toevoegt, dat duisternis op den afgrond heerschte, houd ik voor een deel van die ongevormde ledige ruimte, omdat het licht eerst eenige gestalte aan de wereld begon te geven. Uit dezelfde oorzaak spreekt hij van afgrond en wateren, omdat in die massa niets hecht was of vast, niets, dat van het andere te onderscheiden was. En de Geest Gods. Deze plaats hebben de uitleggers op verschillende wijzen verdraaid. Dat sommigen hierdoor den wind verstaan, is zoo onzinnig, dat het geene weerlegging behoeft. Die hieronder den Eeuwigen Geest Gods verstaan, zijn wel op den goeden weg, maar in den samenhang van Mozes' rede vatten niet allen den zin; vandaar de verschillende uitlegging van het deelwoord Laat ik eerst zeggen, wat m. i. Mozes bedoelt. Wij hebben gehoord, dat er voordat God de wereld ordende, eene wanstaltige chaos geweest is. Nu leert hij, dat de kracht des Geestes noodig was, om haar staande te houden. Immers hierover had twijfel in ons verstand kunnen opkomen, hoe die ongeordende massa bleef bestaan, daar wij toch zien, dat de wereld tegenwoordig door hare natuurlijke gesteldheid wordt onderhouden. Derhalve zegt hij, dat die klomp, schoon zij ongeordend was, door de verborgene kracht des Geestes een tijd lang is blijven bestaan. Er zijn twee beteekenissen van het Hebreeuwsche woord, die beide op deze plaats passen : of de Geest Gods bewoog zich en was werkzaam op de wateren, n.1. om de levenskracht uit te breiden, öf de Geest zweefde daarop tot ondersteuning. Omdat het tot de hoofdzaak weinig toe of afdoet, welke meening men kiest, staat het oordeel den lezer vrij. Overigens, indien deze verwarde hoop, de verborgen inblazing Gods noodig had, om niet spoedig ineen te storten, hoe zou deze zoo schoone en zuiver ingedeelde, geordende wereld van zichzelve bestaan, zoo zij niet van elders hare kracht ontleende ? Derhalve behoort dit woord vervuld te worden : „Zend Uwen Geest uit en zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks" en anderzijds: „Wanneer de Heere Zijnen Geest wegneemt, vergaat alles tot stof, waaruit het ontstaan is, en verdwijnt". Ps. 104 vs. 29 v. v. 3. En God zeide. Nu eerst voert Mozes God sprekende in, alsof Hij dien klomp van hemel en aarde had geschapen zonder het Woord. En toch getuigt Johannes, dat niets van al, wat gemaakt is, zonder hetzelve gemaakt is (Joh. 1 : 5). Toch is het zeker, dat de wereld door dezelfde kracht des Woords waarmee zij voltooid is, ook is ontstaan; maar God laat Zijn Woord alleen in de Schepping des lichts hooren, omdat in de onderscheiding daarvan zijne wijsheid begon zichtbaar te worden. En dit ééne alleen is voldoende, om de lastering van Servet te weerleggen. Deze schaamtelooze hond blaft, dat dit het eerste begin des Woords geweest zij, toen God beval, dat er licht zou zijn, alsof de oorzaak niet voorafgaat aan zijne werking. Integendeel ; als door het Woords Gods plotseling dingen, die niet waren, bestaan kregen, moet veelmeer het eeuwig bestaan daarvan hieruit afgeleid worden. En daarom bewijzen de Apostelen de Godheid van Christus terecht hieruit, dat, wijl Hij het Woord Gods is, alle dingen door Hem zijn gemaakt. Servet denkt, dat er eene nieuwe eigenschap in God ontstaat, als Hij begint te spreken. Maar geheel anders moet over het Woord Gods worden geoordeeld, n.1. dat de wijsheid zetelt in God, en dat zonder deze God nooit kon bestaan; dat echter de uitwerking daarvan te voorschijn trad, toen het licht geschapen is. Er zij licht. Het licht, zulk een voortreffelijk sieraad, waarmede de wereld moest versierd worden, behoorde eerst te zijn, en dit was ook de aanvang der nadere onderscheiding. Dat echter het licht voorafging aan zon en maan, gebeurde niet zonder reden, noch toevallig. Niets doen wij lichter, dan de macht Gods verbinden aan de middelen, welker diensten Hij gebruikt. Zon en maan dienen ons het licht toe. Die kracht binden wij in onze gedachten zoozeer aan deze vast, dat, zoo ze uit de wereld werden weggenomen, het ons toeschijnt, dat geen licht zou kunnen overblijven. Derhalve betuigt ons God door de scheppingsorde zelve, dat Hij het licht in Zijne hand heeft, en dat Hij dit aan ons kan schenken zonder zon en maan. Voorts is het zeker uit het verband, dat het licht zóó is geschapen, dat het met de duisternis afwisselde. Maar men kan vragen : Waren over den geheelen omtrek der wereld licht en duisternis om beurte, of besloeg de duisternis den halven aardbol, terwijl elders het licht uitstraalde ? Dat de opvolging afwisselend was, is buiten twijfel; maar of het overal tegelijk dag en nacht was, dit wil ik liever in 't midden laten, en 't is ook niet noodzakelijk dit te weten. 4. En God zag het licht. Hier wordt God door Mozes ingevoerd, als beschouwende Zijn werk, om daarvan te genieten. Maar dit geschiedt om onzentwil; opdat wij zouden leeren verstaan, dat God niets heeft gedaan zonder een bepaalde reden en plan. Maar het past niet om Mozes' woorden zoo op te vatten, alsof God toen Zijn werk als goed begon te kennen, nadat het was gemaakt; maar de zin is, dat het werk, gelijk het thans door ons wordt aanschouwd, door God is goedgekeurd. En daarom blijft ons niets over, dan te berusten in dit oordeel Gods. En deze aanmaning is zeer nuttig. Want daar de mensch al zijne zinnen moet inspannen om de werken Gods te bevatten, zien wij, hoe groote willekeur hij zich veroorlooft, als hij ze gaat beschimpen. 5. En God noemde het licht. Dit beteekent: God wilde, dat er eenige afwisseling van dag en nacht zou zijn, hetgeen ook spoedig gevolgd is, toen de eerste dag was geëindigd. Want God nam de aanschouwing van het licht weg, opdat de nacht den aanvang van eenen anderen dag zou mogelijk maken, 't Geen Mozes zegt, kan echter op tweeërlei wijze worden opgevat, 't Kan zijn, dat het de avond en morgen geweest is van den eersten dag, of dat met avond en morgen de eerste dag voltooid werd. Welke van beide meeningen men ook kiest, de zin blijft dezelfde. Want zijne bedoeling is eenvoudig, dat de dag met deze beide gedeelten is beëindigd. Voorts laat hij den dag aanvangen met den avond, volgens de gewoonte van zijn volk. Of deze volgorde de beste en de wettige is, alle twist hierover leidt tot niets. Wij weten, dat in tijdsorde de duisternis den voorrang heeft gehad. Toen God het licht introk, was dit een sluiten van den dag. Ik twijfel niet, of de oudste vaderen, voor wie het vallen van den avond het einde van den dag en het begin van den volgenden was, hebben zich hierop beroepen. Toch wilde Mozes hier geene wet voorschrijven, welker overtreding zonde zijn zoude, maar hij richt zijn verhaal in (gelijk reeds gezegd is) naar de overgeleverde gewoonte van zijnen tijd. Het is daarom dwaas van de Joden, alle manieren van anderen te veroordeelen, alsof God de hunne alleen had ingesteld. Maar even onzinnig is het van anderen te beweren, dat de door Mozes aanbevolene tijdrekening verkeerd is. De eerste dag. Hier wordt openlijk de dwaling weerlegd van hen, die zeggen, dat de wereld op een enkel oogenblik is geschapen. Het is eene al te gewelddadige spotternij, te zeggen, dat Mozes ter wille van zijn verhaal in zes dagen verdeelt, wat God op één oogenblik voltooide. Veeleer heeft God zelf, willende Zijne werken regelen naar de bevatting der menschen, een tijdvak van zes dagen voor zich genomen. De oneindige heerlijkheid Gods, die zich hierin ten toon spreidt, zien wij zoo licht voorbij. En vanwaar komt dit anders, dan door onze traagheid om Zijne grootheid te verbreiden, terwijl de ijdelheid van ons verstand ons intusschen elders henenlokt ? Tot verbetering van dit kwaad heeft God het meest gepaste geneesmiddel aangewend, door de schepping der wereld in zekere afdeelingen te onderscheiden, om onze aandacht te trekken, en als 'tware met geweld tot stilstaan te dwingen. Zeer dom is het, dat men tot staving van dit verzinsel eene plaats aanhaalt uit de Spreuken (hoofdst. 8 vs. 1.) „Die eeuwig leeft, heeft alles tegelijk geschapen". Het Grieksche woord Kflii/if, dat daar gebruikt is, heeft eene gansch andere beteekenis en ziet niet op den tijd, maar op het geheel der dingen. 6. Er zij een uitspansel. Het werk van den tweeden dag is de ledige ruimte langs den omtrek der aarde, opdat hemel en aarde zich niet zouden vermengen. Deze vermenging zou het kenmerk van de hoogste wanorde zijn, en daarom moet deze scheiding van groote waarde geacht worden. Voorts omvat het woord JTpl niet slechts de geheele luchtstreek maar de geheele opene ruimte boven ons, gelijk het woord „hemel" door de Romeinen soms wordt gebruikt. Zoo wordt de gesteldheid van hemel en lucht beide JTRl genoemd. Maar nu eens beteekent het beiden tegelijk, dan weer een van beiden, gelijk uit het vervolg nog duidelijker zal worden. Ik weet niet, waarom de Grieksche overzetters hebben goedgevonden te vertalen; trrepé^^x „ledige ruimte". De Latijnsche overzetters zijn hen hierin nagevolgd door te vertalen „firmament". Letterlijk staat hier toch „uitspansel". Hierop doelt ook David in Ps. 104 vs. 2, als hij zegt, dat de hemelen door God zijn uitgespannen als een gordijn. Vraagt iemand, of die ledige ruimte niet eer bestond, dan antwoord ik, dat al namen de wateren niet alle ruimte in, nu voor 'teerst toch de afstand werd geregeld. Te voren bestond er eene ongeordende vermenging. Een bijzonder doel beoogt Mozes met de uitdrukking : „opdat het scheiding make tusschen wateren en wateren". Deze woorden leveren eene groote moeilijkheid op. Dat er boven de lucht nog wateren zouden zijn, is immers in strijd met de algemeene opinie en geheel ongelooflijk ? Daarom nemen sommigen de toevlucht tot zinnebeeldige voorstelling, en denken aan de engelen. Doch ten onrechte doen zij dit; want dit is voor mij een vaste grondstelling, dat hier alleen over de zichtbare gedaante der wereld wordt gehandeld. Laat elk, die wil, de sterrekunde en andere verborgene wetenschappen uit iets anders leeren. Hier wilde Gods Geest elk zonder onderscheid onderwijzen, en wel op die manier, dat van deze geschiedenis der schepping naar waarheid geldt, wat Gregorius valschelijk en verkeerd zegt van de beelden en schilderijen, dat het een boek der leeken is. Derhalve dient alles, wat Mozes verhaalt, tot opsiering van dit schouwspel, dat hij ons voor oogen schildert. En daaruit besluit ik, dat hier wateren bedoeld worden, die zelfs onervarenen en ongeleerden zien kunnen; want wat sommigen zeggen, dat zij door het geloof verstaan, hetgeen zij hier lezen aangaande wateren boven den hemel, daar zij die niet kennen, is niet in overeenstemming met de bedoeling van Mozes. Aangezien de kwestie open en bloot ligt, is elk verder onderzoek overbodig. Wij zien de in de lucht hangende wolken zoover boven onze hoofden uitsteken, dat zij ons ruimte laten om te ademen. Zij die ontkennen, dat dit door de bewonderenswaardige voorzienigheid Gods geschiedt, zijn opgeblazen door de ijdelheid van hun verstand. Wij weten immers, dat de regen op natuurlijke wijze ontstaat, doch de zondvloed heeft genoegzaam aangetoond, hoe spoedig wij door den neerslag der wolken overstelpt zouden zijn, zoo niet door Gods hand de sluizen des hemels waren -gesloten. Ook vermeldt David niet zonder reden dit onder de wonderen Gods, dat Hij op de wateren het funda3 ment Zijner opperzalen legt. Ps. 104 vs. 3. Elders roept'hij de wateren in den hemel op om den Heere te laven. Ps. 148 vs. 4. ' Toen God de wolken had geschapen en Hij haar de luchtstreek boven ons had aangewezen, mocht daarom niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden, dat zij door Gods kracht tegengehouden werden; anders zouden zij door eene plotselinge uitstorting ons doen verdrinken, te meer omdat hun geen ander beletsel is gesteld dan de heldere en vluchtige lucht. Deze zou gemakkelijk wijken, zoo ni^ dit woord sterker was „dat er een uitspansel zij tusschen de wateren". Overigens heeft Mozes aan het werk van dezen dag niet de bekende opmerking toegevoegd, dat God zag, dat alles goed was. Waarschijnlijk deed hij dit, omdat het nut nog niet in 't oog viel, zoolang niet de wateren der aarde zich op eene eigene plaats samentrokken, hetgeen op den volgenden dag gebeurd 's. Daarom wordt het daar tweemaal herhaald. 9. Dat de wateren vergaderd worden. Ook dit is een schitterend wonder, dat de wateren door hunne scheiding den menschen eene woonplaats hebben gegeven. Ook de natuurkundigen stemmen toe, dat de plaats van net water in den beginne, gelijk Mozes verhaalt, van dien aard gewëest is, dat het de geheele wereld omringde. Ten eerste moet het als grondstof ook rond zijn, en omdat het zwaarder dan lucht en lichter dan aarde is, zoo moesten de wateren deze aarde over den ger heelen omloop bedekken. Dat echter de. wateren op een. hoop werden gedrongen en plaats ruimden voor de menschen, is iets bovennatuurlijks. Daarom verheft de Schrift in dit opzicht dikwerf de goedheid Gods. In Ps. 33 vs. 7 leest men : „Hij vergadert de wateren op eenen hoop, en verbergt ze in schatkameren." Zoo ook Ps. 78: „Hij verzamelde de wateren als in eenen zak." Jerem. 5 vs. 22 : „Zult gij mij niet vreezen ? Zult gij niet beven voor Mijn aangezicht, die het zand tot een grenspaal der zee heb gesteld?" Job 38 : 8: „Wie heeft de zee met deuren gesloten ? Heb ik ze niet grenzen en sluitboomen gesteld ? Ik heb gezegd, tot hiertoe zult gij komen, hier zullen uwe schuimende golven gebroken worden". Laten wij derhalve opmerken, dat wij op het drooge wonen, omdat God door Zijn bevel de wateren heeft weggedreven, opdat zij niet de geheele aarde zouden onderdompelen. 11. Dat de aarde uitspruite. Tot nu toe was de aarde ledig en onvruchtbaar, nu maakt God haar door Zijn Woord vruchtbaar. Wan;., ofschoon ze reeds bestemd was tot het voortbrengen van vruchten, moest ze toch ledig en ontbloot blijven, totdat uit Gods Woord nieuwe kracht uitging. Want ze was niet van nature geschikt om iets voort te brengen, noch ontstond eenig uitspruitsel van elders, zoolang niet de mond des Heeren zich opende. Want, wat David verkondigt van de hemelen in Ps. 33 vs. 6, moet ook tot de aarde worden uitgestrekt, n.1. dat ze door het Woord des Heeren is gemaakt, en door u.Jh Geest Zijns mi.nds versierd en toegerust. Dat kruiden en b'oomen voorts geschapen werden vóór de zon en de maan, gebeurde niet toevallig. Thans zien wij, dat de aarde door de zon wordt opgewekt, om hare vruchten voort te'brengen. Deze gang der natuur, dien God later heeft geordend, 'ivas' God niet onbekend. Maar opdat v" zouden leerén, dat alles afhangt van Hem, zoo heeft Hij toen aan zon en maan geene werkzaamheid opgedragen. Hij leert ons hiermee de kracht kennen, die Hij hen instort, en de wijze, waarop Hij van haren dienst gebruik maakt. Maar omdat wij gewoon zijn, datgene, wat zij van elders hebben ontvangen' tot hunne natuur te rekenen, zoo was het noodzakelijk, dat de kracht, die zij thans aan de aarde schijnen te geven, ontstond, voordat zij werden geschapen. Wij stemmen "wel toe, dat door het Woord de eerste oorzaak op zichzelf kracht genoeg bezit, en dat-de middellijke en kleinere oorzaken slechts zooveel kracht hebben, als zij daaraan ontleenen. Metterdaad doen wij echter; alsof God hulpeloos en stom zou zijn, indien Hij niet door deze werd geholpen. Ja, hoe weinigen klimmen hooger op dan de zon, als het gaat over de vruchtbaarheid der aarde. Dat wij zeiden, dat God met opzet zoo heeft gehandeld, was daarom meer dan noodig. Aldus toch kunnen wij uit de volgorde der Schepping zelve leeren, dat God handelt door de schepselen, niet als vreemde hulp behoevende, maar omdat Hem zulks behaagt. Wanneer Hij zegt: „de aarde schiete kruid uit, dat zaad voortbrengt, geboomte, dat zaad bevat", beteekent dit, dat hier niet slechts kruiden en boomen geschapen zijn, maar aan beide mede ook de ingeschapene kracht tot voortteling is gegeven, opdat de spruit zou blijven bestaan. Dat wij dus dagelijks de aarde uit haren schoot ons zoovele rijkdommen zien schenken, dat wij de kruiden zien zaad schieten, en dit zaad in het bin- nenste der aarde opgenomen, zien gekoesterd worden, totdat het uitspruit, en dat weer andere boomen uit andere uitspruiten, geschiedt geheel door het Woord. Zoo wij dus vragen, hoe het komt, dat de aarde vruchtbaar is, dat uit het zaad de spruit wordt geboren, dat de vruchten tot rijpheid komen, dat enkele soorten jaarlijks nagroeien, dan is daarvoor geene andere oorzaak te vinden, dan dat God eenmaal gesproken heeft, dat Hij Zijn eeuwig besluit heeft ten uitvoer gelegd. De aarde nu en al hetgeen uit haar voorkomt, gehoorzamen Gods bevel, dat zij altoos hooren. 14. Dat er lichten zijn. Mozes gaat over tot den vierden dag, waarop de sterren zijn geschapen. Eerst had God het licht geschapen, maar nu stelt Hij eene nieuwe orde in de natuur in, dat de zon de drager des lichts zij des daags, en de maan en de sterren des nachts licht geven. En dit bevel draagt Hij haar op, opdat wij zouden weten, dat alle schepselen onder Zijn bevel staan, en volbrengen, wat Hij hun oplegt. Want Mozes verhaalt niets anders dan dat God zekere organen heeft aangewezen, om het reeds vroeger geschapen licht op hun beurt door de wereld te verspreiden. Dit is alleen het onderscheid, dat eerst het licht verspreid was, en dat het nu uit schitterende lichamen voortkomt, die te dien einde God gehoorzamen. Dat ze scheiding maken tusschen dag en nacht. Hij bedoelt den kunstmatigen dag, die begint met zonsopgang en met zonsondergang eindigt. Want de natuurlijke dag (waarvan hij boven sprak) sluit de nacht in. Hieruit kan men opmaken, dat de wisseling van dag en nacht altoos zal blijven voortduren, omdat door het Woord van God, die wilde, dat dagen en nachten zouden onderscheiden zijn, de loop der zon aldus is geregeld. Dat ze zijn tot teekenen. Dit moet in 'toog worden gehouden, dat Mozes niet zuiver wijsgeerig over verborgenheden redeneert, maar dat hij verhaalt, wat algemeen en ook aan onkundigen bekend is, en in het volksgebruik is opgenomen. Tweeërlei rust wordt in den loop van zon en maan het meest opgemerkt. De eene is natuurlijk, de andere heeft betrekking op de burgerlijke orde. Onder de natuur versta ik ook den landbouw. Want ofschoon zaaien en oogsten kunst en vlijt van de menschen vorderen, toch is het natuurlijk, dat de zon de aarde verwarmt door haar dichter te naderen, en dat ze de lente doet komen en zomer en herfst veroorzaakt. Maar dat de menschen tot hulp van het geheugen bij jaren en maanden tellen, dat zij daarvan lustra en olympiaden maken, dat zij bepaalde dagen hebben, dit alles reken ik tot de burgerlijke orde. Van beiden is hier sprake. Waarom Mozes van teekenen spreekt, moet met een enkel woord even worden aangestipt, daar nieuwsgierige menschen deze plaats misbruiken, om een schijn van waarheid te geven aan hunne ijdele voorspellingen. Ik denk aan de Chaldeën en de dweepers, die uit de voorspellingen der sterren alles opmaken. Omdat Mozes zegt, dat zon en maan tot teekenen zijn gesteld, meenen zij, dat ze van deze alles kunnen te weten komen. Maar de weerlegging is gemakkelijk. Want bij zekere dingen wordt gesproken van teekenen, maar niet om daarmee te kennen te geven, wat wij naar willekeur maar willen. Van wat anders zegt Mozes, dat zij teekenen zijn, dan van 't geen op de orde der natuur betrekking heeft ? Want dezelfde God, die hier de teekenen verordent, getuigt door Jesaja, dat Hij de teekenen der wichelaars verstrooit, en verbiedt te vreezen voor de teekenen des hemels. Jesaja 44 vs. 25. Jeremia 10 vs. 2. Wijl het overigens duidelijk is, dat Mozes niet boven het gewone gebruik der menschen uitgaat, zoo zal ik mij van verder redetwisten onthouden, 't Woord «DVJ/ÏÖ" dat men vertaalt door gezette tijden, wordt bij de Hebreen verschillend opgevat, want het beteekent ook tijd en plaats en zelfs samenkomsten. De Rabbijnen verklaren algemeen deze plaats als op hunne feestdagen betrekking hebbende. Ik strek dit echter veel verder uit, zoodat het eerst beteekent „gelegene tijden", wat men in 't Fransch noemt „saisons", maar ook markttijden en openbare samenkomsten. Vervolgens prijst Mozes hierin de oneindige goedheid Gods, dat zon en maan niet alleen de aarde verlichten, maar ons ook tal van andere gerieven in het dagelijksch leven schenken. Ten slotte moeten wij zuiver genieten van de menigvuldige goedheid Gods en leeren door ons verkeerd misbruik, zoo uitnemende schepselen niet te schandvlekken. Laten wij dien wonderbaren Kunstenaar bewonderen, die boven en beneden alles zoo schoon heeft geordend, dat zij onderling in zuivere harmonie staan. 15. Dat zij tot lichten zijn. Het is noodig hier nog eens te herhalen, wat ik vroeger gezegd heb, dat we niet te doen hebben met eene wijsgeerige uiteenzetting, hoe groot de zon aan den hemel is, en hoe klein de maan, maar hoeveel licht van deze ons toekomt. Immers hij beteugelt ons verstand hier, opdat de kennis van Gods gaven, die wij genieten, niet te overvloedig worde. Laten wij ons daarom houden aan Mozes' gedachte, dat 't niet noodig is boven de hemelen uit te vliegen, en laten wij alleen onze oogen ontsluiten voor het licht, dat God ons op aarde ontsteekt. En op deze wijze wordt (gelijk ik reeds heb gezegd) genoegzaam de onbeschaamdheid weerlegd van hen, die Mozes beschuldigen, dat hij niet nauwkeuriger heeft gesproken. Want hij sloeg meer acht op ons, dan op de sterren, gelijk het een godgeleerde past. Toch was 't hem niet onbekend, dat de maan niet zooveel glans zou hebben om de aarde te verlichten, zoo ze die niet aan de zon ontleende. Maar hij achtte het voldoende te leeren, wat wij allen duidelijk merken, dat de maan voor ons de draagster is van licht. Wat de sterrekundigen zeggen, dat ze een donker lichaam is, die waarheid stem ik in zooverre toe, dat ik toch blijf ontkennen, dat ze een zeer duister lichaam is. Want eerstens moet ze noodzakelijk een lichaam van vuur zijn, daar het vuur als grondstof haar geheel omkleedt. Hieruit volgt, dat ze ook lichtgevend is; maar omdat ze niet zooveel heeft, als noodig is om tot ons door te dringen, ontleent ze het ontbrekende aan de zon. Hij noemt haar vergelijkenderwijze „dat kleinere licht", omdat ze ons maar een klein gedeelte licht zendt, naar den maatstaf van den grooten glans der zon berekend. 16. Dat groote licht. Ik heb gezegd, dat Mozes hier niet spitsvondig redeneert over de verborgenheden der natuur, gelijk een wijsgeer. En dit komt uit in deze woorden. Eerst wijst hij de planeten en sterren in het uitspansel der hemelen hare plaats aan. De sterrekundigen spreken echter van onderscheidene sfeeren en tegelijk leeren zij, dat de vaste sterren eene eigene plaats aan het firmament hebben. Mozes heeft twee groote lichten. Maar de sterrekundigen bewijzen met vaste redenen, dat het gesternte van Saturnus, dat wegens den afstand het allerkleinste schijnt te zijn, veel grooter is dan de maan. Dit verschilt, omdat Mozes voor het volk datgene beschreef, wat zonder wetenschap en kennis alle leeken, met gewoon verstand begaafd, verstaan. Genen echter onderzoeken met groote moeite alles, wat met de scherpzinnigheid van het menschelijk vernuft kan bereikt worden. Nu is daarom die ijver niet af te keuren, noch de wetenschap te veroordeelen, gelijk sommige krankzinnigen stoutmoedig alles, wat hun onbekend is, plegen te verwerpen. Want de sterrekunde is niet alleen eene aangename wetenschap, maar ook eene bijzonder nuttige, en het kan niet worden ontkend, of die kunst ontvouwt de bewonderenswaardige wijsheid Gods. Daarom moeten de menschen, die hierin een nuttig werk verrichten, niet alleen geprezen worden, maar zij, die tijd en bekwaamheid hebben, mogen zich aan deze soort van oefening niet onttrekken. Mozes wilde ons ook niet geheel van deze studie aftrekken, toen hij, hetgeen tot het terrein der kunst behoort, wegliet. Maar omdat hij zoowel voor ongeleerden en onkundigen als voor geleerden tot een leermeester was gesteld, kon hij zijne taak niet anders vervullen, dan door af te dalen tot deze bondige redeneering. Zoo hij had gesproken over dingen, die aan 't volk onbekend waren, hadden de leeken kunnen zeggen, dat dit te hoog was voor hunne bevatting. En waar nu de Geest Gods hier eene gemengde leerschool opent, is het geen wonder, dat Hij hetgeen door allen kan worden begrepen, 't meest bemint. Wanneer een sterrekundige de juiste afmeting zoekt van sterren, dan zal hij bevinden, dat de maan kleiner is dan Saturnus. Maar dit is verborgen en voor 't oog schijnt het anders te zijn. Mozes heeft zich daarom meer gericht naar het gewone gebruik. Want als de Heere op de eene of andere wijze de hand naar ons uitstrekt en maakt, dat wij den glans van zon en maan genieten, welk eene ondankbaarheid zou het dan zijn, om zelfs voor de ervaring voortdurend het oog te sluiten. Scherpzinnige menschen hebben dus geen reden om Mozes uit te lachen wegens zijne onkunde, dat hij de maan schat naar het licht. Hij noodigt ons niet tot naspeuring van den hemel, maar hij stelt slechts voor, wat zich aan onze oogen vertoont. Laten de sterrekundigen voor zich eene andere kennis hebben. Zij, die van de maan den nachtelijken glans genieten, worden door het nut zelf overtuigd van booze ondankbaarheid, indien zij Gods goedheid niet erkennen. Tot heerschappij. Dat hij aan zon en maan heerschappij toekent, is niet om iets of ook maar het minste af te doen van de macht Gods, maar omdat de zon, de halve luchtstreek door- loopende, den dag bestuurt en de maan op hare beurt den nacht. Wij hebben juist het tegendeel aangetoond: dat die macht eene zoodanige is, dat de zon toch knecht is en de maan eene dienstmaagd. Weg dus met de dwaasheid van Plato, die aan de sterren verstand en begrip toeschrijft. Deze eenvoudige uiteenzetting moet ons genoeg zijn, dat God door den dienst van zon en maan dagen en nachten bestuurt, en dat Hij ze bezit als zijne wagenmenners, die op eiken tijd het noodige licht aanbrengen. 20. Laten de wateren wremelen van kruipend gedierte. Op den vijfden dag worden vogels en visschen geschapen. De zegening Gods, dat zij kroost zouden voortbrengen, wordt er bijgevoegd. Hier is de wijze van voortteling echter anders dan bij de kruiden en boomen. Daar toch zit de vruchtbaarmakende kracht in de plant, en de uitspruitende kracht in het zaad, maar hier is voortteling. Dit verhaal, dat de vogels zijn voortgekomen uit de wateren, is echter schijnbaar geheel in strijd met de rede. Daarom misbruiken spotachtige menschen dit ook tot lastering. Maar ook al bestond er geene andere reden, dan dat het Gode aldus behaagde, zou het ons dan niet passen, in Zijn oordeel te berusten ? Waarom staat het Hem, die de wereld uit niets heeft geschapen, niet vrij om vogels uit water voort te brengen? En wat is meer ongerijmd, vraag ik, het ontstaan van vogels uit water, of van licht uit duisternis ? Maar zij, die den Schepper zoo onbeschaamd beleedigen moeten er op rekenen, dat Hij zal komen als Rechter, om hen te verpletteren. Wil men echter op natuurkundige gronden ons bestrijden, zoo weten wij, dat het water dichter aan lucht grenst dan aarde. Doch laten wij liever het oor leenen aan onzen leermeester Mozes, die 'ons door de beschouwing van Gods werken tot verwondering wil opwekken. Want al is de Heere de Schepper der natuur, zoo heeft Hij in 't scheppen der wereld toch volstrekt niet de natuur als leidsvrouw gevolgd. Veeleer wilde Hij zulke bewijzen van Zijne macht toonen, dat wij tot bewondering zouden gedrongen worden. 21. En God schiep. Hier ontstaat eene moeilijkheid uit het woord „scheppen". Want vroeger hebben wij beweerd, dat de wereld uit niets was gemaakt, omdat ze is geschapen. En nu zegt Mozes van dingen, die uit andere stof worden gevormd, dat ze geschapen worden. Zij, die zeggen, dat de visschen in waarheid en werkelijk zijn geschapen, omdat de wateren volstrekt niet bekwaam en geschikt zijn tot het voortbrengen daarvan, zoeken slechts eene uitvlucht. Immers, dan zou toch dit vaststaan, dat de stof er eer geweest is, hetgeen de eigenaardige beteekenis van het woord niet toelaat. Doch ik wil dit scheppen niet verbinden aan het werk van den vijfden dag, maar ik zeg veel liever, dat het in verband staat met de wanstaltige en verwarde massa, die als 't ware de bronader der geheele wereld was. God schiep dus de walvisschen en overige visschen, niet omdat het begin hunner schepping moet gerekend worden van het oogenblik, dat ze gedaante kregen, maar omdat ze tot het geheele lichaam, dat uit niets is geschapen, behooren. Wat dus de soorten betreft, alleen de vorm is daaraan toegevoegd. Toch wordt dit een waar scheppen genoemd, zoowel van 't geheel als van de deelen. Waar wij gewoonlijk walvisschen of walvisch lezen, zou het m. i. geoorloofd zijn te vertalen „tonijnen". Dit woord stemt overeen met het Hebreeuwsche DJTJJI. Als hij zegt „dat de wateren hebben doen wremelen" gaat hij voort met de kracht te prijzen van het Woord, waarnaar de wateren zoo oplettend luisteren, dat zij, schoon levenloos in zichzelve, plotseling levende wezens opwellen. Toch drukt Mozes nog meer uit, n. 1. dat dagelijks uit de wateren ontelbare visschen opkomen, omdat het woord Gods, waarmee Hij eenmaal dit beval, altoos van kracht blijft. 22. En Hij zegende ze. Wat die zegening beteekent, heldert hij spoedig op. Want God wenscht niet iets toe gelijk de menschen, maar met eenen enkelen wenk bewerkt Hij, wat de menschen met hunne wenschen afsmeeken. God zegent dus, wanneer Hij hen beveelt, zich te vermenigvuldigen en uit te breiden. Komt het echter iemand ongerijmd voor, dat God de visschen en het kruipend gedierte aanspreekt, dan antwoord ik, dat die wijze van spreken zoodanig is geweest, dat ze kon worden verstaan. Want dat de kracht van het Woord, tot de visschen uitgezonden, geene ijdele is geweest, leert de ervaring zelve, want het heeft zelfs wortel geschoten in hun natuur, zoodat zij onophoudelijk vrucht dragen. 24. De aarde brenge voort. Hij gaat over tot den zesden dag, waarop de dieren zijn geschapen, en eindelijk de mensch. De aarde brenge levende wezens voort, zoo zegt hij. Maar vanwaar komt het leven in deze doode stof? Dit wonder is dus even groot, als wanneer God was begonnen uit niet te scheppen, wat Hij uit de aarde laat voortkomen. Toch neemt Hij de stof niet uit de aarde, alsof Hij die noodig had, maar om des te beter de afzonderlijke deelen der wereld met het geheel in overeenstemming te brengen. Men kan echter vragen, waarom God hier niet Zijn zegen aan toevoegt. Ik antwoord, omdat Mozes boven in gelijke bewoordingen zich heeft uitgedrukt, moet die zegening ook hier bij gedacht worden, ofschoon hij haar woordelijk niet herhaalt. Voorts beweer ik, dat het genoegzaam in Mozes verhaal ligt opgesloten, dat de dieren naar hunnen aard zijn geschapen. Deze onderscheiding toch bracht reeds iets duurzaams mede. En hieruit kan men opmaken, dat aan elk dier afzonderlijk de voortplanting werd ingeschapen. Want wat bedoelt hij anders met den aard, dan dat de individuen geslachtswijze zich zouden vermenigvuldigen ? Vee. Sommige Hebreeuwsche schrijvers maken tusschen vee en gedierte der aarde dit onderscheid, dat het eerste woord alles, wat gras eet, aanduidt. Maar „dieren der aarde" noemen zij die, welke ook vleesch daarbij eten. Toch wijst de Heere een weinig later aan beiden het gemeenschappelijk eten van kruid toe, en overal in de Schrift kan men zien, dat die twee woorden door elkaar gebruikt worden. Maar ik twijfel niet, of Mozes heeft, nadat hij ze Bvtpui heeft genoemd, er eenen anderen naam tot beter verstand aan toegevoegd. Versta hier onder kruipend gedierte, zulke dieren, die van nature over den grond kruipen. 26. Laat ons tnenscken maken. Schoon de toekomende tijd hier staat, zal niemand ontkennen, dat dit een woord is van iemand, die iets overlegt. Tot hiertoe voerde hij God alleen bevelende in, maar nu hij aan het allervoornaamste werk is toegekomen, spreekt hij van beraadslaging. Ongetwijfeld had God hier ook met een enkel woord kunnen bevelen, wat Hij wilde dat geschieden zou, maar hierin dat Hij over Zijne schepping op de eene of andere wijze beraadslaging hield, wilde hij de uitnemendheid van den mensch doen uitkomen. Dit is de hoogste eer, waarmede God ons heeft verwaardigd, en door dit woord wil Mozes ons tot het erkennen daarvan aansporen. Want God begint niet eerst met te denken, welke gedaante Hij den mensch zal geven, en met welke gaven hij behoort versierd te worden en evenmin blijft Hij als bij eene moeilijke taak even stilstaan. Doch gelijk wij vroeger hebben gezegd, verdeelt God de schepping der wereld om onzentwille over zes dagen, opdat onze zinnen des te beter Gods werken zouden kunnen overdenken. Aldus verklaart Hij ook hier, door met de beraadslaging over het scheppen van den mensch te beginnen, dat Hij iets groots en bijzonders aanvangt, om daarmee de waardigheid onzer natuur ons aan te prijzen. Wel zijn er in onze bedorvene natuur vele dingen, die verachting kunnen opwekken, maar zoo men alles zuiver beoordeelt, is de mensch onder de andere schepselen een toonbeeld van Gods wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid. Terecht wordt hij daarom door de ouden f/.iKpóxotrftvs, d. i. een wereld in 't klein genoemd. Wijl nu God genen anderen raadgever noodig had, zoo is het aan geen twijfel onderhevig, dat Hij met zichzelven te rade ging. Zeer belachelijk maken zich de Joden, als zij verzinnen, dat God met de aarde of met de Engelen heeft gesproken. Alsof de aarde Hem goeden raad kon geven. Maar 't is ook eene schandelijke godslastering, van zulk een heerlijk werk ook maar het minste deel aan de engelen toe te schrijven. Waar vindt men, dat wij naar het beeld der aarde of der Engelen zijn geschapen ? Sluit Mozes niet alle schepselen terstond uit, als hij zegt, dat Adam naar het Beeld Gods is geschapen? Anderen, die zichzelven vernuftiger toeschijnen, zijn nog tweemaal zoo dwaas, als zij zeggen, dat God naar de wijze der koningen niet het meervoudig getal heeft genoemd. Alsof die vreemde gewoonte, die voor weinige eeuwen ingang vond, reeds toen in de wereld was ! Maar het is gelukkig, dat hunne onbeschaamde slechtheid met zulk eene domheid gepaard gaat. Thans kan een kind zelfs hunne dwaasheid vatten. De Christenen bewijzen dus met recht op dezen grond, dat er meer Personen in God zijn. God spreekt niet eenen vreemde aan. Hieruit leiden wij af, dat in Hem iets onderscheidens wordt gevonden, gelijk naar waarheid Zijne eeuwige wijsheid en kracht in Hem wonen. Naar ons Beeld. Over deze beide woorden zijn de uitleggers 't niet eens. De meesten echter, en bijna allen, zijn 't er wel over eens, dat beeld en gelijkenis worden onderscheiden. En dit is de bijna algemeene onderscheiding, dat het Beeld ligt in het wezen van den mensch, en de Gelijkenis in de bijkomende dingen. Zij, die dit kort willen omschrijven, zeggen, dat onder Beeld de oorspronkelijke gaven worden verstaan, die God aan de menschelijke natuur schonk ; maar onder Gelijkenis verstaan zij de genadegaven. Overigens is de redeneering van Augustinus veel te spitsvondig, als hij de drieëenheid in den mensch meent te vinden. Want door de drie vermogens der ziel, die Aristoteles leert, n.1. „verstand, geheugen en wil" te aanvaarden, leidt hij vervolgens uit deze ééne, onderscheidene drieëenheden af. Heeft een lezer vrijen tijd en lust om zich met dergelijke gissingen te vermaken, dan leze hij slechts boek 10 en 12 van „de Drieenheid , en boek 11 van „de Stad Gods". Ik stem wel toe, dat er in den mensch iets is, dat betrekking heeft op Vader, Zoon en H. Geest. Ook verwerp ik niet deze onderscheiding van de vermogens. Maar de kortere verdeeling in tweeën, die de Schrift t meest gebruikt, is beter geschikt voor de vaste leer der zaligheid. De omschrijving van Gods Beeld moet vasteren grond hebben dan zulke redeneeringen. Voordat ik overga tot de omschrijving van het Beeld Gods, beweer ik, dat er geen verschil is tusschen beeld en gelijkenis. Want als Mozes later hetzelfde herhaalt, dan laat hij het woord Gelijkenis weg, en stelt hij zich met het woord „Beeld" tevreden. Misschien werpt iemand mij tegen, dat hij zich heeft bekort, als hij het woord „Beeld" tweemaal neerschrijft en „Gelijkenis" weglaat. Wij weten ook, dat het eene algemeene gewoonte is van de Joden, om dezelfde zaak met verschillende woorden te herhalen Maar ook de zin zelve toont aan, dat het tweede woord bij wijze van toelichting aan het eerste is toegevoegd. Laten wij maken, zegt Hij, met ons Beeld, naar onze Gelijkenis d. i. dat hij gelijke op God, of het evenbeeld Gods vertoone. Ook in hoofdstuk vijf maakt hij geene vermelding van Beeld, maar gebruikt hij in de plaats daarvan „Gelijkenis". Maar met de wegneming van het verschil tusschen deze beide woorden, hebben wij nog niet de beteekenis van Beeld of Gelijkenis uiteengezet. Al te dom is het, met de Anthroporunphisten het Beeld Gods in het lichaam des menschen te zoeken. Hunne dwaasheid gaan wij daarom met stilzwijgen voorbij. Anderen zijn wat scherpzinniger, als zij zich geen lichamelijken God voorstellen, maar toch het Beeld Gods in het lichaam des menschen laten bestaan, omdat daarin zulk eene bewonderenswaardige kunstvaardigheid uitblinkt. Doch deze meening strijdt geheel tegen de Schrift, gelijk we zien zullen. Even onwaarschijnlijk is de uitlegging van Chrysostomus, die het Beeld Gods laat bestaan in de macht, die den mensch gegeven is, om eenigermate Gods plaats in het bestuur der wereld in te nemen. Dit is wel een zeker deel van het Beeld Gods, maar slechts een gering deel. Omdat door Adams val Gods Beeld in ons verwoest is, moet uit de herstelling beoordeeld worden, van welken aard het is. Paulus zegt, dat wij door het Evangelie vernieuwd worden naar het Beeld Gods. Volgens hem is de geestelijke wedergeboorte niets anders, dan de herstelling van Gods Beeld. Col. 3 vs. 10, Ef. 4 vs. 23. Dat hij het stelt in gerechtigheid en ware heiligheid, is een deel voor 't geheel genomen. Want dit is wel het voornaamste deel, maar niet het geheel. Derhalve wordt met „gelijkenis" aangeduid de ongeschondenheid der geheele natuur. Adam was toen nog begaafd met rechte kennis, hij had hartstochten in overeenstemming met de rede, al zijne vermogens waren gezond en geregeld, en hij muntte naar waarheid in alle dingen uit. De voornaamste zetel van het Goddelijk Beeld lag dus in 't verstand en in 't hart, waarin het 't meest uitblonk. Er was echter geen stukje aan hem, waarin niet eenige vonken schitterden van het Beeld Gods. Want in elk deel der ziel heerschte eene stemming, die voortdurend in goede harmonie bleef. In het verstand woonde en heerschte het licht der rechte kennis, gepaard aan zuiverheid der rede, en alle vermogens waren tot gehoorzaamheid aan de rede geneigd en geschikt. In het lichaam heerschte eene orde, bij dien toestand passende. Schoon thans eenige onduidelijke trekken van dat Beeld in ons overblijven, zoo zijn deze toch zoo bedorven en verminkt, dat men naar waarheid kan zeggen, dat ze zijn verwoest. Want behalve de misvorming, die overal leelijk te voorschijn komt, is er ook nog dit kwaad, dat er geen deel is, of 't is geschonden door de smet der zonde. Met ons Beeld, naar onze Gelijkenis. Bij de voorzetsels 3 en 3 blijf ik niet schroomvallig staan. Ik weet niet of 't waar is, wat sommigen beweren, dat dit wordt gezegd, omdat strikt genomen Gods Beeld slechts in ontwerp bestond, totdat het zijne voltooiing bereikte. De zaak zelve is wel waar, maar ik geloof niet, dat aan Mozes zoo iets in de gedachten is gekomen. Het is ook naar waarheid, als men zegt, dat Christus het Eenige Beeld des vaders is. Maar dezen zin: „in ons beeld, d. i. Christus", laten Mozes woorden niet toe. Neem hierbij in aanmerking, dat de man, schoon met een ander oogmerk, het Beeld Gods wordt genoemd. En hierin hebben zich sommige Kerkvaders vergist, die meenden, dat ze met dezen pijl de Arianen doorboorden, zeggende dat Christus alleen het Beeld Gods is. Maar ook deze moeilijkheid is wel op te lossen, waarom Paulus ontkent, dat de vrouw het Beeld Gods is, terwijl toch Mozes beide geslachten zonder onderscheid met dezen titel vereert. De oplossing is eenvoudig, want Paulus roert daar alleen den toestand van het huisgezin aan. Derhalve beperkt hij Gods Beeld tot de heerschappij, waardoor de man uitmunt boven de vrouw. Dit beteekent ten minste niets anders dan dat de man in hoogeren graad van eer staat dan de vrouw. Hier wordt echter gehandeld over de heerlijkheid Gods, die in de menschelijke natuur bijzonder uitblinkt, daar 't verstand, de wil en alle vermogens eene Goddelijke orde vertegenwoordigen. En dat hij heerschappij hebbe. Hier verhaalt God een gedeelte van de waardigheid, waarmee Hij den mensch besloot te bekleeden. n.1. met de heerschappij over alle dieren. Wel stelde Hij hem tot een heer over de geheele wereld maar in 't bijzonder onderwierp Hij hem de dieren, die, daar zij een eigen wil hebben, minder onder vreemde heerschappij schijnen te staan. Het meervoudig getal wijst aan, dat dit recht niet aan Adam alleen \verd gegeven, maar ook aan al zijne nakomelingen. En hieruit besluiten wij, waartoe alles is geschapen, n.1. opdat niets den mensch zou ontbreken in alle behoeften en gebruiken van het leven. In de orde der schepping komt de vaderlijke zorg Gods jegens den mensch nog beter uit; want voordat Hij hen vormde, voorzag hij de wereld met alle noodige dingen, ja zelfs met grooten overvloed van schatten. Zoo was hij dus al rijk, voordat hij werd geboren. En bij aldien God zulk eene zorg voor ons had, vóór wij bestonden, zal Hij het ons dan, nu wij in de wereld zijn geplaatst, aan voeding en overig levensonderhoud laten ontbreken ? Dat Hij dikwerf Zijne hand gesloten houdt, is te wijten aan onze zonden. 27. Derhalve schiep God den mensch naar Zijn Beeld. Dat nog eens sprake is van het Beeld Gods, is geene overtollige her- haling. Want het is een bijzonder bewijs van Gods goedheid, dat nooit genoeg kan worden verheerlijkt. Tevens herinnert Mozes ons, van welk eene heerlijkheid wij zijn uitgevallen, opdat het verlangen naar herstel in ons ontwake. Als hij er spoedig aan toevoegt, dat God man en vrouw heeft geschapen, prijst Mozes ons den huwelijksband aan, waardoor het menschelijk geslacht wordt onderhouden. Want deze wijze van redeneeren : „God schiep den mensch, man en vrouw schiep Hij hen", beteekent zooveel, als of hij gezegd had dat de man een half mensch is, en dat daarom de vrouw hem tot gezellin is toegevoegd, opdat zij samen één zouden zijn, gelijk hij in hoofdstuk twee duidelijker uiteenzet. Dit wil ook Maleachi, als hij in hoofdst. 2 : 15 zegt, dat maar één mensch door God is geschapen, schoon Hij overvloed van geest had. Want hij spreekt daar over de huwelijkstrouw, die de Joden schonden door hunne veelwijverij. Om ze van die ondeugd te genezen, noemt hij dit paar, dat God in den beginne heeft samengevoegd, en éénen mensch heet, opdat elk zou leeren met zijne eigene vrouw tevreden te zijn. 28. En God zegende hem. Deze zegening Gods is als 't ware de bron, waaruit het menschelijk geslacht is voortgekomen. Het past ons daarom haar niet alleen in 't algemeen, maar ook tot in de kleinste bijzonderheden te overwegen. Want wij zijn vruchtbaar of onvruchtbaar, naardat God zijne kracht sommigen instort en anderen onthoudt. Maar hier wilde Mozes eenvoudig leeren, dat Adam met zijne vrouw is geschapen tot voortplanting, opdat de menschen geheel de aarde zouden vervullen. Hij kon zelf wel de aarde bedekken met eene menigte menschen, maar God wilde, dat wij allen uit ééne bron zouden voortkomen, opdat de lust tot onderlinge eendracht grooter zou zijn, en de een den ander te liever als zijn eigen vleesch zou omhelzen. Wijl de menschen zijn geschapen om de aarde te vervullen, zoo moeten wij als zeker aannemen, dat God eene uitgestrektheid van aarde heeft afgemeten, die voldoende zou zijn om de menschen te bevatten en hun gastvrijheid te verleenen. De ongelijkheid echter, die in strijd is met deze natuurlijke gesteldheid is niets anders dan het bederf der natuur, dat uit de zonde voortvloeit. Intusschen heeft toch Gods zegen deze bijzondere kracht, dat de aarde, zoover zij zich uitstrekt, hare inwoners heeft en de groote menigte van menschen in eenig deel der wereld eene woonplaats kan vinden. Voorts moet men in 't oog houden, wat ik gezegd heb van het huwelijk. Wel wil God dat het menschelijk geslacht door voortplanting wordt vermenigvuldigd, maar niet door gemengden omgang, gelijk bij de redelooze dieren. Want hij verbond den man aan eene vrouw, opdat hij een zaad Gods, dat is : „wettig zaad" zou voortbrengen. Maleachi 2 vs. 15. Laten wij dus opmerken, wie God hier toespreekt, als Hij beveelt dat zij zich zouden vermenigvuldigen, en voor wie Hij zijnen zegen bestemt. Immers aan mannen en vrouwen heeft Hij geene vrijheid gegeven om zich aan onbestendige lusten over te geven, zonder keuze en schaamtegevoel. Maar beginnende met eenen heiligen en reinen huwelijksband, komt hij tot voortplanting. Want ook dit is de moeite waard om op te merken, dat Mozes hier kortelijks aanroert, wat hij later wijdloopiger zal verklaren. De volgorde der geschiedenis wordt dus zoodanig door hem omgekeerd, dat alles doorstraalt, wat vroeger of later is geschied. Er wordt echter gevraagd, of ook de hoereerders en echtbrekers door de kracht Gods voorttelen, en zoo ja, of dan over hen Gods zegen zich evenzeer uitstrekt. Ik antwoord, dat dit een bederven van de goddelijke instelling is. Dat God echter uit dezen poel, evenzeer als uit de zuivere bron van den echt, zaad voortbrengt, moet hen tot zwaarder oordeel strekken. Deze zuivere en wettige wijze van voortplanting, die God in den beginne heeft ingesteld, blijft echter vast, zij is eene natuurwet, die zelfs de publieke opinie onschendbaar noemt. Onderwerp ze. Hij bevestigt, wat hij vroeger over de heerschappij heeft gezegd. Reeds was de mensch geschapen, op voorwaarde dat hij de aarde aan zich zou onderwerpen, maar nu eerst komt hij in bezit van zijn recht, nu hij hoort, wat hem door God is gegeven. En dit legt Mozes nog duidelijker uit in het volgende vers, als Hij God sprekende invoert bij het schenken van gras en kruiden. Want het is van groot belang, dat ons niets van de goederen Gods toekomt, zonder dat wij weten, dat het ons door Hem is toegestaan. Nimmer genieten wij iets met een goed geweten, dan wanneer wij 't als uit Gods hand ontvangen. En zoo leert ons Paulus, dat wij in 't eten en drinken altoos zondigen, als niet het geloof aanwezig is, Rom. 14 vs. 28 ; zoo worden wij vermaand van God alleen te vragen, wat voor ons noodig is. Door het gebruik der gaven worden wij ook geoefend in het overdenken zijner goedheid en vaderlijke zorg. Want hierop doelen de woorden Gods : Zie, uw onderhoud is door mij reeds bereid, voordat gij er waart. Erken mij daarom als Vader, die u, toen gij nog niet waart geschapen, zoo ijverig heeft verzorgd. Ja, mijne zorg is nog verder gegaan. Uwe taak was het ze te voeden, maar Ik heb ook dat werk op Mij genomen. Daarom, ofschoon gij gesteld zijt als huisvader der wereld, toch is er geene reden, dat gij over het onderhoud der dieren veel bekommering zoudt hebben. Hieruit besluit men, dat tot op den zondvloed de menschen tevreden zijn geweest met kruiden en vruchten, en 't hun niet geoorloofd is geweest vleesch te eten. En dit komt te meer waarschijnlijk voor, omdat God het voedsel der menschen eenigszins tusschen zekere grenzen beperkt. Later, na den zondvloed, staat Hij uitdrukkelijk vleesch toe. Toch zijn deze redenen niet grondig genoeg, want hiertegenover kan worden aangevoerd, dat de eerste menschen offers brachten van het vee. En de wet van het rechte offeren is naderhand, God alleen te brengen, wat Hij ons ten gebruike afstond. Eerst waren zij gekleed in vellen, derhalve stond het hun vrij de dieren te dooden. Daarom meen ik, dat 't beter is zoo wij dienaangaande geen uitsluitsel geven. Laat het ons voldoende zijn, dat kruiden en vruchten der boomen hun tot gewoon voedsel zijn gegeven. Het lijdt geen twijfel, of dit was meer dan genoeg tot het hoogste genot. Want voorzichtig oordeelen zij, die zeggen dat na den zondvloed de aarde zoo bedorven is, dat wij nauwelijks een klein proefje meer over hebben van die eerste zegening. Terstond na den val des menschen begon de aarde reeds ontaarde en kwade vruchten voort te brengen. Maar toen is de verandering grooter geworden. Hoe 't ook zij, God wilde geen licht en slecht voedsel aan den mensch geven, maar met deze woorden kondigt Hij veeleer een milden overvloed aan, waaraan niets ontbreken zou, dat dienstig kon zijn tot een heerlijk en aangenaam leven. Mozes toch verhaalt, hoe goed de Heere jegens hen was, door alles te schenken, wat ze konden wenschen, zoodat hnnne ondankbaarheid te minder te verontschuldigen is. 31. En God zag alles. Andermaal verhaalt Mozes, dat God bij het einde der schepping heeft goedgekeurd, 't geen Hij had gedaan. Over Gods blik spreekt Hij op menschelijke wijze, 4 want de Heere wilde, dat Zijn oordeel regel en voorbeeld voor ons zoude zijn, opdat niemand over Zijne werken anders zou gevoelen of spreken. Want het past ons niet te redeneeren over de vraag, of wij moeten goedkeuren, hetgeen Hij goedkeurt, maar het past ons veel meer om zonder tegenspraak Zijn oordeel te onderschrijven. Dj herhaling toont, hoe overmoedig de vermetelheid der menschen is ; anders toch zou het voldoende zijn geweest, dat éénmaal werd gezegd, dat Gode zijne werken behaagden. Maar God teekent zesmaal 't zelfde op, alsof Hij onze driestheid, die niet ophoudt ons te prikkelen, aan even zoovele banden wil leggen. Overigens drukt Mozes meer uit dan vroeger, want hij voegt er aan toe „Meood" dat is „zeer". Bij de afzonderlijke dagen was het alleen eene goedkeuring. Thans nadat het werk der wereld in alle deelen is voltooid en voor 't laatst is gepolijst (om zoo te spreken), zegt Hij, dat het zeer goed is. 't Is, opdat wij zouden weten, dat in de harmonie der werken Gods de hoogste volmaaktheid heerscht, aan welke niets kan worden toegevoegd. 2de HOOFDSTUK. 1. Alzoo zijn voltooid, de hemelen en de aarde, en al hun heir. 2. En God had op den zevenden dag volbracht Zijn werk, dat Hij gedaan had, en Hij rustte op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gedaan had. 3. Hij nu zegende den zevenden dag, en heiligde dien, omdat Hij op dezen had gerust van al Zijn werk, dat God had geschapen, om te volbrengen. 4. Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, toen zij geschapen zijn, op den dag, waarop de Heere God aarde en hemel heeft gemaakt. 5. En alle struik des velds, vóór hij in de aarde was en alle kruid des velds, vóór het uitsproot ; omdat de Heere God het nog niet had doen regenen op de aarde, en de mensch er niet was, om de aarde te bebouwen. 6. Maar een damp steeg op uit de aarde, en maakte de geheele oppervlakte der aarde nat. 7. De Heere God nu had den mensch gemaakt uit het stof der aarde, en had in zijn gelaat den levensadem ingeblazen, en de mensch werd tot eene levende ziel. 8. Ook had de Heere God een hof geplant in Eden, tegen 't Oosten, en daar den mensch geplaatst, dien Hij had gemaakt. 9. En de Heere God had uit de aarde doen uitspruiten alle geboomte, begeerlijk om te zien, en goed om te eten, en den boom des levens in 't midden des hofs, en den boom der kennis van goed en kwaad. 10. En een rivier ging uit Eden, om den hof nat te maken, die zich vandaar verdeelde en tot vier hoofden werd. 11. De naam der eene was Pisin ; deze omringt het geheele land Havila, waar goud is. 12. En het goud van dat land is goed ; daar is bedolah en de steen onix. 13. De naam nu der tweede rivier is Gihon ; deze omringt het geheele land Ethiopië. 14. En de naam der derde rivier is Hiddekel, deze strekt zich uit tot Oostelijk Assur; en de vierde rivier is de Phrath. 15. Zoo nam dan de Heere God den mensch, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bebouwen en te bewaren. 16. En de Heere God onderrichtte den mensch, zeggende : van allen boom des hofs zult gij vrij eten. 17. Maar van den boom der kennis van goed en kwaad, eet daarvan niet, omdat, ten dage als gij daarvan eet, gij zeker zult sterven. 18. En de Heere God zeide, het is niet goed, dat de mensch alleen zij. Ik zal hem eene hulpe maken, die voor zijn aangezicht zij. 19. De Heere God nu had uit de aarde gemaakt alle gedierte des velds, en alle gevogelte des hemels, en had ze tot Adam geleid, om te zien, hoe hij ze zou noemen, en eiken naam dien hij haar gaf, n.1. die levende ziel, dat is haar naam. 20. Zoo noemde Adam de namen van al het vee, en 't gevogelte des hemels, en alle gedierte des velds, maar voor den mensch had hij geene hulpe gevonden, die voor zijn aangezicht zou zijn. 21. Daarom deed de Heere God eenen slaap vallen op Adam en hij sliep; en Hij nam eene van zijne ribben, en voegde in hare plaats vleesch in. 22. En de Heere God bouwde de rib, die Hij van Adam had genomen, tot eene vrouw, en Hij leidde ze tot Adam. 22. En Adam zeide: Ditmaal is het been uit mijne beenderen en vleesch van mijn vleesch: zij zal geheeten worden manninne, omdat zij uit den man is genomen. 24. Daarom zal elk zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vleesch zijn. 25. Zij nu waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet. 1. „Zoo werden volbracht.'" Kortelijks herhaalt Mozes, dat het gebouw van hemel en aarde in zes dagen voltooid is geweest. In deze twee deelen wordt de wereld in 't algemeen verdeeld, gelijk in 't begin van het eerste hoofdstuk gezegd is. Maar nu voegt Mozes hieraan toe „hun heir." En daarmee geeft hij te kennen, dat de wereld met al hare sieraden toegerust was. Voorts weerlegt deze toevoeging op nieuw zeer duidelijk de dwaling van hen, die beweren, dat de wereld op één enkel oogenblik is geschapen. Immers, Mozes zegt, dat niet vóór den zesden dag een einde aan het werk is gemaakt. In plaats van „heir" kunnen we ook vertalen „menigte", want Mozes bedoelt dat deze wereld in alle deelen afgewerkt is geweest, gelijk een huis ingericht en gevuld is met zijn geheele huisraad. De hemel zonder zon, maan en sterren zou een ledig en naakt paleis zijn. Zoo de aarde de dieren, de boomen en planten miste, zou die doode, ledige ruimte het aanzien van een arm en kaal huis hebben. Daarom hield God niet op met het scheppen der wereld, voordat Hij haar in alle deelen had voltooid, zoodat zij aan niets gebrek had. 2. En Hij rustte op den zevenden dag. Niet ten onrechte wordt gewoonlijk gevraagd, hoedanig dit ophouden geweest is. Want zeker is het, dat God voorzoover Hij de wereld door Zijne kracht draagt, en door Zijne voorzienigheid bestuurt, alle schepselen verzorgt en ook vermeerdert, nog voortdurend aan 't werk is. Het Woord van Christus, dat de Vaderen HijZelf van den beginne tot nu toe gewerkt hebben, is dus waar ; want zoo God maar even Zijne hand terugtrekt, moet alles onmiddelijk te gronde gaan en in 't niet zinken, gelijk men leest Ps. 104 vers 29. Maar ook wordt God niet recht gekend als Schepper van hemel en aarde, zoo niet die voortdurende voeding Hem wordt toegeschreven. Bekend is deze verklaring, dat God met al Zijn werk heeft opgehouden, omdat Hij ophield nieuwe soorten van dingen te scheppen. Maar opdat de zin duidelijker zij, leze men, dat God, omdat niets meer tot de volmaking der wereld kon verlangd worden, de laatste hand er aan gelegd heeft. Zoo toch luiden Mozes woorden „van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had." Immers, hij wijst den toestand van het werk aan, zooals God wilde, dat het zou blijven bestaan, alsof hij zeide, dat toen voltooid is, 't geen God bij Zichzelven had besloten. Kortom, dit strekt alleen, om de voltooiing van het gebouw der wereld uit te drukken. En hieruit mag men niet opmaken, dat God zoo heeft opgehouden, dat Hij Zich onttrok van Zijne werken, die alleen in Hem kracht en bestaan hebben. Voorts moet worden opgemerkt, dat in de werken der zes dagen alleen begrepen wordt, hetgeen behoort tot de rechtmatige en oorspronkelijke versiering der wereld. Later zegt God : „De aarde brenge voort doornen en distelen". Alsdan beveelt Hij, dat het gelaat der aarde anders zou zijn, dan het van den beginne geweest is. Maar de verklaring ligt voor de hand, dat veel van wat heden in de wereld wordt gezien, meer tot haar bederf behoort dan tot haar sieraad. Want zoodra de mensch uit zijnen eersten oorsprong uitviel, moest noodzakelijk de wereld terstond ontaarden en haar natuur afwijken. Zoo heeft men ook over vloo en meikever en andere insecten te oordeelen. In deze allen heerscht zekere ontaarding der wereld, die tot de orde der natuur volstrekt niet moet gerekend worden, daar deze meer uit de zonde der menschen dan uit Gods hand voortvloeit. Deze worden ook wel door God geschapen, maar uit toorn. Hier echter beschouwt Mozes God niet als gewapend, om de zonden der menschen te straffen, maar als Kunstenaar en Bouwmeester en machtig Huisvader, die niets tot de hoogste volmaaktheid van Zijn gebouw heeft verzuimd. Wanneer wij thans de bedorvene wereld beschouwen, die afgeweken is van hare schepping, moet ons dit woord van Paulus voor den geest komen, dat het schepsel der ijdelheid is onderworpen, niet van zelfs, maar door onze zonde, en dat wij, aldus herinnerd aan onze rechtvaardige verdoemenis, zuchten. Rom. 8 vs. 20. 3. God nu zegende den zevenden dag. Dit zegenen schijnt op God te zijn overgebracht van de wijze der menschen, want deze zegenen dien zij in hooge eer verheffen willen. In dezen zin zou dit zeer goed van God kunnen gezegd worden, omdat Zijne zegening soms de gunst is, waarmee Hij de Zijnen begiftigt, gelijk de Hebreen een gezegende Gods noemen, wie eene bijzondere genade bij God bezit. Zie beneden hoofdst. 24 : 31. „Kom in, gij gezegende des Heeren" Zoo moet men den dag, door Hem gezegend, beschouwen, als de dag, dien Hij bemint, opdat op denzelven de uitnemendheid en waardigheid Zijner werken geroemd worde. Overigens lijdt het bij mij geen twijfel, of Mozes wilde door het woord „heiligen" terstond toelichten, wat hij had gezegd. Zoo wordt alle onduidelijkheid weggenomen, omdat het tweede woord de uitlegging is van het eerste. Want BHp is bij de Hebreen uitkiezen uit een bekend getal. Derhalve heiligt God den zevenden dag door dien te verheffen, opdat hij met een bijzonder recht onder de andere zou uitmunten. Hieruit blijkt ook, dat God altoos rekening houdt met de menschen. Boven heb ik gezegd, dat zes dagen besteed zijn aan het scheppen der wereld, niet omdat God de opvolging van tijd noodig had, want voor Hem is een oogenblik gelijk aan duizend jaren, maar om ons te bepalen bij de beschouwing Zijner werken. Hetzelfde doel beoogde Hij met Zijne rust, want Hij bestemde eenen dag, uit de overige genomen, tot dit bijzonder doel. En daarom is die zegening niets anders dan de plechtige wijding, waarmee God zich de neigingen en bezigheden der menschen op den zevenden dag toeeigent. Wel past ons deze beschouwing gedurende het geheele leven, en hebben wij ons dagelijks te oefenen, om de groote Goedheid Gods, Zijne Rechtvaardigheid, Kracht en Wijsheid, in deze groote schouwplaats van hemel en aarde op te merken. Doch wijl de menschen, soms minder ijverig dan billijk is, daarop zouden letten, is elke zevende dag bijzonder uitgekozen, om aan te vullen, wat aan de voortdurende beschouwing ontbreekt. Eerst dus heeft God gerust, vervolgens heeft Hij die rust gezegend, opdat ze door alle eeuwen onder de menschen heilig zou zijn, of liever, elke zevende dag heeft Hij aan de rust gewijd, opdat Zijn voorbeeld een eeuwigdurende regel zou zijn. Altoos moet het doel in 't oog worden gehouden; want God beval maar niet eenvoudig, dat de mensch op eiken zevenden dag niets zou doen, alsof Hij behagen schiep in ledigheid, maar opdat hij, van alle andere zorgen ontslagen, vrijer zijn geest tot den Schepper der wereld zou opheffen. Kortom, dit is eene heilige roeping, die de menschen aan de beslommeringen der wereld ontrukt, en hen geheel aan God toewijdt. Maar wijl de menschen zoo traag zijn om Gods rechtvaardigheid, wijsheid en kracht te roemen en zijne weldaden te overdenken, dat zij, schoon ernstig vermaand, toch gevoelloos zijn, is door het voorbeeld Gods een sterke prikkel er bij gevoegd, en het bevel aangenaam gemaakt. Want God kan ons niet vleiender lokken tot gehoorzaamheid, noch krachtiger opwekken dan doordat Hij ons noodigt en aanspoort Hem na tevolgen. Voorts moet men weten, dat deze oefening niets slechts voor een tijd of volk, maar voor het geheele menschelijke geslacht is. Later is in de wet een nieuw voorschrift over den Sabbath gegeven, dat in 't bijzonder was voor de Joden en wel voor een tijd, want dit was een wettelijke plechtigheid, de geestelijke rust afschaduwende, waarvan in Christus de werkelijkheid is verschenen. Aldus getuigt God meermalen, dat Hij hierin aan Zijn oud volk een symbool der heiligmaking heeft gegeven. En daarom, als wij hooren, dat de Sabbath met Christus komst is afgeschaft, moet de onderscheiding worden toegepast, wat behoort tot de blijvende regeling van het menschelijke leven, en wat eigen is aan de oude schaduwen, welker gebruik is afgeschaft, toen de vervulling is gekomen. De geestelijke rust is de dooding des vleesches, zoodat de kinderen Gods niet meer zichzelven leven, noch aan eigen wil toegeven. Dat de sabbath deze afschaduwde, is tijdelijk geweest, zeg ik, hetgeen echter van den beginne den menschen was bevolen, n.1. zich te oefenen in den dienst van God, behoort rechtens tot het einde der wereld te duren. Dat Hij geschapen had, om te voltooien. Hier beuzelen de Joden dwaselijk op hunne gewone manier, dat God door den laten avond verhinderd, eenige wezens onvoltooid heeft gelaten, waartoe behooren de boschgoden. Alsof God de eene of andere kunstenaar was, die tijd noodig had. Zulke wonderbare onzinnigheden toonen, dat zij in eenen verkeerden zin zijn overgegeven om een schrikwekkend voorbeeld te zijn van Gods toorn. Wat betreft de bedoeling van Mozes, sommigen vatten die zoo op, dat God Zijne werken heeft geschapen om te volbrengen, omdat, zoodra Hij aan deze het aanzijn gaf, Hij zijne hand niet terugtrok van hunne bewaring. Maar deze uitlegging is gedrongen. Evenmin onderschrijf ik 't gevoelen van hen, die dit laten slaan op den mensch, dien God over Zijne werken stelde, om ze tot gebruik aan te wenden, en op de eene of andere wijze door zijn vlijt af te werken. Ik geloof meer, dat de volmaakte vorm der werken Gods wordt bedoeld ; alsof hij had gezegd, dat God zóó Zijne werken heeft geschapen, dat niets aan hunne volmaaktheid ontbrak, of dat de schepping tot dit punt was genaderd, dat het werk alleszins volmaakt was. 4. Dit zijn de geboorten. Het plan van Mozes was ons eenen diepen indruk te geven van het ontstaan van hemel en aarde, en daarom bestempelt hij het met den naam van „geboorte". Want altoos zijn er ondankbare en kwaadwillige menschen geweest, die door ,'t verzinnen van eene eeuwige wereld, of door 't wegnemen der herinnering aan de schepping, den roem Gods hebben getracht te benadeelen. Zoo heeft de duivel in zijne slimheid menschen van God afgekeerd, die buitengewoon scherpzinnig en schrander waren, opdat elk zichzelven tot een god zou zijn. En daarom is 't geene overtollige herhaling, als hij een zoo noodzakelijk iets ons inprent, n.1. dat de wereld heeft bestaan van hare schepping af, opdat zoodanige kennis ons zou opleiden tot den Bouwmeester en oorsprong daarvan. Onder de namen hemel en aarde omvat hij kortheidshalve het geheele pronkstuk, waarvan hij vroeger had gesproken. Dat hier ten slotte Gods Wezensnaam door Mozes wordt uitgedrukt, daarvan geven sommige Joden als reden op, dat Zijne Majesteit na de voltooiing der wereld helderder uitblinkt. 5. En alle struik des velds. Dit vers hangt samen met het vorige, en moet in éénen adem daarmee gelezen worden. God voegt aan de aarde planten en kruiden toe, als het kleed, waarmee Hij haar heeft versierd, opdat hare naaktheid niet leelijk zou staan, 't Woord ITt? (Siach), dat wij door plant vertaald hebben, beteekent somtijds boomen, zooals beneden, hoofdstuk 21 vers 15. Daarom vertalen sommigen op deze plaats „struikgewas", wat ik niet afkeur, 't Woord „plant" echter past niet slecht, omdat Mozes eerst het geslacht schijnt te hebben genoemd en toen de soort. Want ofschoon hij heeft verteld, dat op den derden dag de kruiden geschapen zijn, is het toch niet overbodig, dat hier wederom melding daarvan gemaakt wordt, opdat wij nl. zouden weten, dat ze toen op eene andere wijze zijn geboren, én bewaard en vermenigvuldigd, als wij zien, dat heden geschiedt. Want uit het zaad ontstaan kruiden en boomen, 't zij dat uit eenen vreemden wortel spruiten te voorschijn komen, 't zij dat ze groeien door uitbotten. Daarna komt de vlijt en de hand der menschen er bij. Toen echter was de wijze anders. God bekleedde de aarde, niet op de nog gebruikelijke manier (omdat er geen zaad was, noch wortel, noch stek om uit te botten) maar op Gods bevel, en door de kracht Zijns Woords ontstonden zij op een enkel oogenblik. De kracht om in hunne natuur staande te blijven bleef in hen voortduren, niet door die levenskracht welke wordt gezien, ook niet door middel van den regen, ook niet door besproeiing en verpleging door menschen, maar omdat God de aarde nat maakte door eenen damp. Want twee dingen sluit hij uit, de regen, waaruit de plant het sap trekt om hare aangeboren geaardheid te behouden, en de verpleging door menschen, die een steun is voor de natuur. Als hij zegt, dat God het nog niet had doen regenen, toont hij tegelijk aan, dat Hij het is, Die voor elks oog de fonteinen des hemels sluit, en in Wiens hand regen en droogte zijn. 7. God nu had den mensch gemaakt. Wat hij tevoren had weggelaten bij de schepping van den mensch, legt hij nu uit, nl. dat zijn lichaam uit de aarde is genomen. Hij had gezegd, dat de mensch naar 't Beeld Gods was geschapen. Dit is de hoogste en onvergelijkelijke adel. Opdat nu de menschen zich daarop niet zouden gaan verheffen, stelt hij hunne oorspronkelijke afkomst hun voor oogen, opdat zij erkennen zouden, dat dit goed van elders kwam. Want Mozes verhaalt, dat de mensch oorspronkelijk stof geweest is. Laten nu dwaze menschen maar heengaan en roemen op de uitnemendheid hunner natuur. Van de overige levende wezens was gezegd: de aarde brenge voort alle levende ziel." Nu wordt Adams lichaam gevormd uit klei en zonder bewustzijn, opdat niemand buiten de maat zou roemen in het vleesch. Meer dan dom is dus elk, die daaruit zijne geringheid niet leert. Hetgeen van elders later er bijkomt, verbindt ons evenzeer aan God. Toch wilde God tegelijk door eenig bijzonder teeken den mensch van de redelooze dieren onderscheiden, want deze ontstonden op een enkel oogenblik uit de aarde. Maar dat de mensch langzamerhand geworden is, daarin kwam eene bijzondere waardigheid uit, die hij heeft boven de beesten. Want waarom beveelt God niet, dat hij terstond geheel levend uit de aarde zou voortkomen dan alleen, opdat hij, door een zeker voorrecht boven alles, wat de aarde voortbracht, zou uitblinken ? En had ingeblazen in zijn gelaat. Wat verscheidene der ouden ook mogen oordeelen, ik aarzel niet het gevoelen te onderschrijven van hen, die deze plaats verklaren van het dierlijke leven der menschen. En zoo vertaal ik door „adem" wat zij „levende geest" noemen. Misschien werpt iemand mij tegen, dat, als Mozes hier niets vermeldt, dan wat allen gemeen hebben, er dan geen onderscheid is tusschen den mensch en de andere levende wezens. Ik antwoord hierop, dat schoon hier slechts wordt vermeld, een lager vermogen der ziel, die 't lichaam doortrekt, en daaraan kracht en beweging schenkt, er toch niets tegen is, dat de ziel ook hare plaats kreeg, en daarom afzonderlijk moest vermeld worden. Over den adem spreekt Mozes 't eerst, vervolgens voegt hij er aan toe, dat de ziel aan den mensch is gegeven, opdat hij daardoor leven, en gevoel en beweging zou bezitten. Wij weten immers, dat de krachten der menschelijke ziel vele en onderscheidene zijn ? En daarom ligt er niets ongerijmds in, dat Mozes thans slechts ééne kracht aanroert, maar het verstandelijke deel weg laat, omdat daarvan in 't eerste hoofdstuk melding is gemaakt. In 's menschen schepping toch zijn drie trappen op te merken, nl. dat het levenlooze lichaam uit de aarde gevormd is, dat het begiftigd is met eene ziel, waardoor het levensbeweging geeft en dat in deze ziel God zijn Beeld heeft ingegrift, waaraan de onsterfelijkheid is verbonden. Hij werd tot een levende ziel. i-'il (nephesh) neem ik voor het wezen der ziel zelve ; maar het woord levend, dat daaraan wordt toegevoegd, past alleen op deze plaats, en om- vat niet alle krachten der ziel. Want Mozes bedoelde niets anders, dan de levenskracht van die gedaante uit stof te verklaren, als de oorzaak waardoor de mensch begon te leven. Paulus maakte 1 Cor. 15 vers 45 de tegenstelling tusschen deze levende ziel, en den levendmakenden geest, dien Christus den geloovigen schenkt, met geen ander doel dan om te leeren, dat in Adam's persoon niet de volmaakte staat des menschen is geweest, maar dat dit de bijzondere weldaad is van Christus, dat wij worden vernieuwd tot een hemelsch leven, terwijl het zelfs vóór Adams val alleen maar aardsch was, omdat het geen onveranderlijkheid en standvastigheid had. 8. Ook had de Heere geplant. Thans voegt Mozes er aan toe, hoedanigen staat en regel des levens den mensch was gegeven. En in 't bijzonder verhaalt hij, in welk deel der wereld hij was geplaatst, en hoe vruchtbare en aangename woonplaats voor hem was uitgekozen. Dat God dien hof heeft geplant, verhaalt hij in ongeleerde en ongekunstelde Dewoordingen, zich richtende naar de bevatting van het volk. Want omdat Gods Majesteit naar haren aard niet kan worden uitgedrukt, spreekt de Schrift gewoonlijk menschelijkerwijs daarvan. Zoo had dus God het Paradijs geplant op eene plaats, die Hij met veelvuldige bekoorlijkheid, met overvloed van allerlei vruchten, en met alle andere uitnemende gaven eenigermate had toegerust. Dus, zoowel om de sierlijkheid der ligging als om de schoonheid van ligging, wordt het Paradijs een tuin genoemd. De oude overzetting heeft niet ten onrechte vertaald door „Paradijs", daar juist de Hebreen □'D~n3, (Paradisin,) als naam van nog al sierlijke tuinen gebruiken. En Xenophon, handelende over grootsche en kostbare tuinen van koningen, zegt, dat het een Perzisch woord is. Dit was het uitgelezene gebied, dat God voor Adam als Zijn eerstgeborene bestemde. In Eden. Dat Hieronymus verkeerdelijk heeft overgezet „van den beginne" is genoegzaam zeker, omdat Mozes later verhaalt, dat Caïn heeft gewoond in eene streek zuidelijk van die plaats. Voorts moet worden opgemerkt, dat als hij het Paradijs in 't Oosten laat liggen, dat hij dan spreekt met 't oog op Judaea, want hij richt zijn verhaal tot zijn eigen volk. Hieruit besluiten wij dus allereerst, dat er eene zekere landstreek is geweest, die God den eersten mensch heeft toegewezen, om daarin zijne woonplaats te hebben. En hierop wijs ik met nadruk, omdat er zijn geweest, die dezen hof over alle werelddeelen zich lieten uitstrekken, Wel stem ik toe, dat zoo de aarde niet vervloekt was om de zonde des menschen, ze geheel, gelijk ze ook in den beginne gezegend was, zou eene schouwplaats geweest zijn van allen overvloed, zoowel als van bekoorlijkheid: ja, ze zou niet ongelijk aan het Paradijs geweest zijn, gerekend naar de wanstaltigheid, die wij nu opmerken. Maar als Mozes hier met name de ligging van de landstreek uitdrukt, is het dwaas, hetgeen van eene bijzondere plaats gezegd is, op de geheele aarde te laten slaan. Want ongetwijfeld, (zooals ik vroeger gezegd heb) heeft God de meest vruchtbare en lieflijke plaats uitgekozen, als de eersteling der aarde, om daarmee Adam, dien Hij met de eer van eerstgeborene onder de menschen had verwaardigd, tot teeken Zijner bijzondere liefde te begiftigen. Voorts besluiten wij hieruit, dat die hof op de aarde is geweest, en dat hij niet, gelijk sommigen hebben gedroomd, in de lucht was gelegen. Want zoo deze landstreek niet tot onze aarde behoorde, zou zij niet als tegen 't Oosten gelegen tegenover Judaea, gesteld worden. De allegoriën van Origenes en zijns gelijken moeten dus geheel worden afgekeurd. Deze toch heeft Satan met de allergemeenste sluwheid in de kerk trachten in te voeren, opdat de leer der Schrift twijfelachtig zou zijn, en er niets zekers en bepaalds zou wezen. Wel kan 't zijn, dat sommigen door den nood gedrongen tot den allegorischen zin de toevlucht hebben genomen, omdat zij nergens ter wereld eene plaats vonden, als door Mozes wordt beschreven; maar wij zien, dat verscheidenen, uit eene dwaze neiging tot spitsvondigheden, al te zeer met allegorie zijn behept geweest. Wat betreft deze plaats, het is dwaas en doelloos om buiten den letterlijken zin om te redeneeren. Want niets anders was Mozes bedoeling, dan om den mensch te leeren, dat hij door God geschapen is met het doel, om de heerschappij over de aarde te bezitten en daarvan vruchten in te zamelen, opdat hij dagelijks door ervaring zou leeren, dat de wereld hem onderworpen was, Wat voordeel is er bij, in de lucht te gaan vliegen, en de aarde te verlaten, waar God Zijne welwillendheid jegens het menschelijk geslacht heeft getoond ? Maar, de uitlegging van de hemelsche heerlijkheid is vernuftiger, zal iemand opmerken. Ik antwoord, dat waar de eenige erfenis des menschen in den hemel is, het wel goed is, dat wij daarnaar streven. Toch moet de voet een weinig op de aarde worden gezet, als wij in aanmerking nemen de gastvrijheid, waarvan God wilde, dat de mensch gedurende eenigen tijd zou gebruik maken. Want stilstaande bij deze geschiedenis, leeren wij, dat Adam van Godswege tot bewoner der aarde gesteld is, opdat hij, zijn tijdelijk leven daarop doorbrengende, de hemelsche heerlijkheid zou bedenken. Hij is door den Heere met ontelbare weldaden rijkelijk begiftigd, opdat hij door 't genot daarvan Zijne Vaderlijke goedheid zou leeren kennen. Spoedig voegt Mozes er aan toe, dat hem de bebouwing der aarde is bevolen, en de vruchten zijn gegeven om daarvan te eten. Dit alles nu past niet op den loop der maan in de luchtstreken. Ofschoon wij hebben gezegd, dat het Paradijs tusschen 't Oosten en Judaea lag, toch kan men iets naders over die streek willen weten. Zij, die beweren, dat het in de buurt van Mesopothamië ligt, steunen daarbij op niet te verachten gronden, omdat 't waarschijnlijk is, dat de nakomelingen van Eden in het aan de rivier de Tiger grenzend gebied hebben gewoond. Maar, omdat deze beschrijving straks volgt bij Mozes, is 't beter tot die plaats dit te verschuiven. Verkeerd is de oude uitlegging, die uit den eigennaam Eden „genieting" heeft gemaakt. Ik ontken echter niet, dat de plaats naar de genietingen aldus is genoemd. Maar 't gemakkelijkst is het te denken, dat aan de plaats een naam is gegeven, om haar van andere te onderscheiden. 9. „De Heere God had doen uitspruitenDeze voortbrenging heeft betrekking op den derden dag der schepping. Maar voornamelijk verhaalt Mozes, dat die plaats bijzonder is verrijkt geweest met allerlei vruchtdragend geboomte, opdat die plaats eenen vollen en waarlijk gezegenden overvloed van alle dingen zou bezitten. En dit is met opzet door den Heere gedaan, opdat de begeerlijkheid des menschen des te minder verontschuldiging zou hebben, zoo ze, ontevreden met zulk eenen bijzonderen overvloed van vruchten en zulk een genot en verscheidenheid, als hun ten deel viel, tegen het bevel Gods zich in het verderf stortten, gelijk geschied is. Met opzet verhaalt ook de Heilige Geest door Mozes, hoe groot de gelukstaat van Adam was, opdat het snoode van Zijne ongematigdheid des te duidelijker zou uitkomen, daar zulk een overvloed hem niet voldoende kon verzadigen en weerhouden, om aan de verbodene vrucht de hand te slaan. Ongetwijfeld was het eene schandelijke ondankbaarheid, dat de mensch in zulk eenen gelukkigen en gewenschten staat niet kon rusten. Maar ook was zijn lust meer dan dierlijk, dat zoo groote overvloed dien niet kon verzadigen. Geen hoek der aarde was toen onvruchtbaar, ja, wat meer is, er was geene plek, die niet bijzonder rijk en bekwaam was. Doch de zegening Gods, die elders middelmatig was, had zich op verwonderlijke wijze over deze plaats uitgestort. Niet slechts was de overvloed genoegzaam tot spijs, maar ook was daaraan toegevoegd, wat de smaak van het verhemelte kan streelen, en schoonheid tot bekoring der oogen. Uit zulk eene welwillende toegevendheid blijkt dus meer dan genoeg, hoe onverzadiglijk de begeerlijkheid des menschen was. En de boom des levens. Het is onzeker, of hij twee gelijke boomen, dan of hij twee soorten van boomen bedoelt. Beide meeningen zijn waarschijnlijk. Maar de zaak is in 't geheel niet de moeite waard om daarvoor bevrediging te zoeken, want óf 't kan ons weinig, óf 't kan ons niets schelen, welke van beide meeningen wordt bevestigd. Meer gewicht hangt aan den naam, die aan eiken boom gegeven is, naar zijne werking, en dat niet volgens goedvinden van menschen, maar van God. Den boom des levens nu gaf Hij dien naam, niet omdat die den mensch het leven gaf, dat hij reeds vroeger had ontvangen, maar als symbool en herinnering aan het van Godswege ontvangene leven. Wij weten, dat 't geheel niet ongewoon is, dat God Zijne kracht door uitwendige teekenen ons duidelijk maakt. Wel brengt Hij geenszins zijne kracht over op de uitwendige teekenen, maar door deze reikt Hij ons de hand, omdat wij zonder hulp tot Hem niet kunnen opklimmen. Hij wilde dus, dat de mensch, zoo dikwijls als hij de vrucht van dien boom proefde, zich zou herinneren, van Wien hij 't leven had ontvangen ; dat hij zou erkennen, dat hij niet door eigen kracht, maar alleen door Gods genade leefde, en dat het geen wezenlijk goed was, gelijk men dat noemt, maar dat het van God kwam. Ten slotte werd in dien boom een zichtbaar bewijs vertoond van deze uitspraak, dat wij in God zijn, leven en ons bewegen. Bij aldien Adam, tot nog toe ongeschon- den en in zijnen rechtstaat, aanmanende teekenen noodig had, om hem tot de kennis der Goddelijke genade te trekken, hoeveel te grooter behoefte is er dan heden aan teekenen, bij zulk eene zwakheid van ons verstand, sinds wij van het ware licht zijn uitgevallen ? Overigens is 't niet verkeerd, wat door sommige kerkvaders, als Augustinus en Eucherius, is overgeleverd, dat de boom des levens een voorbeeld is geweest van Christus, in zooverre als Hij het eeuwige Woord Gods is ; ja, dat die boom niet anders dan door Hem af te schaduwen, een symbool kon zijn van het leven. Want men moet vasthouden aan hetgeen in 't eerste hoofdstuk van Johannes wordt gevonden: dat in het Woord het leven van alle dingen is opgesloten geweest, voornamelijk dat der menschen, dat met rede en verstand gepaard gaat. En daarom werd door dit teeken Adam aangemaand, om zich niets aan te matigen als eigen goed, opdat hij geheel zou afhangen van den Zone Gods, en nergens dan alleen in Hem het leven zou zoeken. Bijaldien hij nu het leven, ten tijde dat hij 't ongeschonden bezat, alleen behield, als het bewaard werd in het Woord Gods, en hij 't ook niet anders behouden kon, dan door Hem als Gever daarvan te erkennen, vanwaar dan behooren wij het, nu 't verloren is, terug te zoeken ? Laten wij dus bedenken, dat, als wij van Christus zijn gescheiden, niets dan de dood ons overblijft. Ik weet, dat sommigen dit laten slaan op het lichamelijke leven. Zij meenen, dat de kracht om 't lichaam te voeden in den boom geweest is, zoodat de mensch nooit in leeftijd verminderde. Doch ik zeg, dat zij weglaten wat het voornaamste is in 't leven, nl, de gave des verstands. Want altoos moet in 't oog worden gehouden, waartoe de mensch was geschapen, en wat zijne levenswijze was. Tenminste, zijn leven was niet alleen het hebben van een bloeiend en frisch lichaam, maar ook het bezitten van uitnemende gaven der ziel. Over den boom der kennis van goed en kwaad moet aldus worden geoordeeld, dat de mensch niet daarvan is afgehouden, omdat God wilde, dat hij als 't vee zonder oordeel en gave des onderscheids zou rondzwerven, maar opdat hij niet meer zou zoeken te genieten dan behoorde, en hij niet, vertrouwende op zijn eigen oordeel, na 't juk Gods te hebben afgeschud, zich als een scheidsrechter en beoordeeler van goed en kwaad zou aanstellen. Zijne zonde kwam voort uit een slecht bewustzijn, waaruit volgt, dat hem oordeel is gegeven geweest, om tusschen deugden en ondeugden onderscheid te maken. Anders toch zou geen steek houden, wat Mozes te voren heeft verhaald, dat hij was geschapen naar 't Beeld Gods; daar het Beeld Gods insluit de kennis van Hem, die 't hoogste goed is. Dubbel onzinnig redeneeren dus de Libertijnen, monsters van menschen, als zij verhalen, dat wij hersteld worden in den toestand der onschuld, zoo elk zijn lust zonder oordeel des onderscheids volgt. Nu verstaan wij, wat het onthouden van den boom des goeds en des kwaads beteekende, nl. dat Adam niet door dit of dat te beproeven, een waagstuk voor zijn verstand zou ondernemen, maar nauw verbonden aan God alleen, slechts op gehoorzaamheid aan Hem zich zou toeleggen. Derhalve is het verkeerd de kennis in ongunstigen zin op te vatten vanwege de jammerlijke ondervinding, die de mensch opdeed, toen hij van de eenige bron der volmaakte kennis afweek. Dit toch is de oorsprong van den vrijen wil, dat Adam op zichzelf wilde staan, en durfde beproeven, wat hij kon. 10. En eene rivier ging uit. Mozes zegt, dat, om den tuin te besproeien, eene rivier stroomde, die vervolgens in vier takken zich verdeelde. Dat twee der takken de Eufraat en Tiger geweest zijn, hierin komen allen genoegzaam overeen. Want niemand betwist het, dat D'Q"nQ (Hiddekel) de Tigris is. Over de twee andere is groot verschil. Velen meenen, dat Pison en Gihon, de Ganges en Nijl geweest zijn. De dwaling van dezen wordt overvloedig uit den afstand der plaatsen bewezen. Ook ontbreken er niet, die tot de Donau toe overvliegen, alsof dus de woonplaats van één mensch, van t uiterste einde van Azië tot het gebied van Europa zich zou uitstrekken. Maar wijl verscheidene andere groote rivieren die streek door stroomen, heeft de meening van hen, die gissen dat twee van deze, al is 't met veranderde namen, worden aangeduid, meer waarschijnlijkheid. Toch is de moeilijkheid nog niet opgelost, want Mozes verdeelt de éene rivier, waardoor de tuin werd besproeid in vier deelen. Het staat echter vast, dat de bronnen van den Eufraat en den Tigris ver van elkaar liggen. Uit deze moeilijkheid redden sommigen zich door te zeggen, dat door de verwoesting van den zondvloed 't gelaat der aarde is veranderd. Daarom kan 't gebeurd zijn, gissen zij, dat de beddingen der rivieren verward en samengevloeid zijn, en de bronnen naar elders zijn verlegd ; wat mij alleszins onaannemelijk toeschijnt. Want al stem ik toe, dat de aarde uit hare oorspronkelijke schoonheid tot eenen ellendigen en leelijken staat is gebracht, en als met een rouwgewaad is bekleed, zoodra ze was vervloekt, en dat ze later door den zondvloed op vele plaatsen is verwoest, toch geloof ik, dat de aarde nog dezelfde is, als die welke in den beginne is geschapen. Bovendien heeft Mozes zijne plaatsbeschrijving (naar mijn oordeel) naar de bevatting van zijnen tijd geschikt. Niets echter is te beslissen, zoo wij niet de plaats opzoeken, waar Tigris en Eufraat uiteenvloeien. Merk eerst op, dat geene melding wordt gemaakt van oorsprong of bron, maar dat alleen een stroom wordt genoemd. Onder de vier takken nu versta ik zoowel de oorsprongen, waaruit de stroomen voortvloeien, als de monden waarmee zij zich in zee storten. En zoo geheel vloeiden Tigris en Eufraat vroeger samen, dat ze met recht ééne rivier konden worden genoemd, die zich in vier takken verdeelde, voornamelijk als mij wordt toegegeven, wat allen duidelijk is, dat Mozes niet nauwkeurig, noch op de wijze der wijsgeeren, maar in de volkstaal spreekt, gelijk elk, die goed ontwikkeld is, zal begrijpen. Zoo heeft hij in 'teerste hoofdstuk zon en maan „de twee groote lichten" genoemd, niet omdat de maan in grootte de andere planeten overtrof, maar omdat zij gewoonlijk op 't gezicht grooter wordt geacht. Bovendien schijnt hij alle bedenking weg te willen nemen, als hij zegt, dat de rivier vier takken heeft gehad, omdat zij van die plaats zich verdeelde. Wat beteekent dit anders, dan dat uit éénen stroom, 't zij boven,'t zij beneden 't Paradijs de beddingen zich hebben verdeeld ? Nu zal ik eene plaat vertoonen, waaruit de lezers kunnen begrijpen, waar naar mijn oordeel Mozes 't Paradijs plaatst. Wel verhaalt Plinius in 't zesde boek dat de Eufraat door de Orcheniërs is afgesloten geworden, opdat hij alleen door den Tiger in zee zou vloeien. Maar Pomponius Mela zegt in 't derde boek, dat hij niet met eenen bepaalden uitgang, als andere rivieren in zee stroomt, maar blijft steken; doch Nearchus, dien Alexander aan 't hoofd zijner vloot had gesteld, en die op zijn bevel om al die streken heeft heengevaren, telt van de monding des Eufraats tot Babyion 3300 stadiën. De monding van den Tigris echter plaatst hij op de kust van Perzië, in welke streek hij zijn terugkeer van dien langen en gedenkwaardigen 5 zeetocht, zijn koning met de vloot ontmoette, zooals Arianus in 't achtste boek over de daden van Alexander verhaalt. Dit getuigenis bevestigt hij ook straks in 't vijftiende boek. Waar echter ook de Eufraat blijft steken of zich instort, zeker is 't, dat hij en de Tigris, beneden hunne samenvloeiing ergens uiteengaan. Evenwel schrijft Arianus in 't zevende boek, dat niet slechts door ééne bedding de Eufraat in den Tigris stroomt, maar door tal van rivieren en wateren, omdat het water gemakkelijk uit eene hooge naar eene lage en diepe plaats afloopt. Wat de samenvloeiing betreft, die ik op de kaart heb aangeduid, dienaangaande meenen enkelen, dat die door den arbeid van den praefekt Cibaris is aangelegd, opdat de Eufraat niet door zijnen snellen loop Babyion zou overstroomen. Maar zij spreken daarvan als eene twijfelachtige zaak. Meer geloofwaardig is het, dat de menschen door kunst en nijverheid den loop der natuur gevolgd hebben, zoodat zij de wateren uitdiepten, toen zij zagen dat de Eufraat ergens van eene hoogere plaats van zelf naar den Tigris afliep. Of ook, zoo men 1 omponius Mela gelooft, heeft Semiramis den Tigris en Eufraat naar het anders drooge Mesopotamië afgeleid, wat op geenerlei wijze geloofwaardig is. Meer waar is, wat Shabo, een vlijtig en stipt schrijver, verhaalt in 't elfde boek van zijn werk, dat deze twee stroomen bij de Babyloniërs samenvloeien, maar dat vervolgens elk afzonderlijk met zijne bedding afloopt naar de Roode Zee. Hij gelooft, dat die vereeniging geschiedt boven Babyion, niet ver van de Massica, gelijk te lezen is bij Plinius in t vijfde boek. Van daar stroomt de eene rivier door Babyion heen, maar de andere langs Seleucië, twee beroemde en machtige steden. Zoo wij aannemen, dat van nature en van den beginne die samenvloeiing bestaan heeft, waardoor de Eufraat met den Tiger zich vereenigt, is alle ongerijmdheid opgeheven. Zoo er eenige streek onder den hemel is, die uitmunt door schoonheid, door overvloed van allerlei vruchten, door vruchtbaarheid, door genietingen en andere gaven, dan is t wel deze, die de schrijvers 't meest roemen. En daarom passen de lofredenen, waarmee Mozes het Paradijs prijst, volkomen daarop. Dat het landschap Eden in die streek gelegen heeft, is ook waarschijnlijk volgens het 37e hoofdstuk van Jesaja, het 12e vers, en uit het 27e hoofdstuk van Ezechiel, het 23e vers. Mozes verhaal, dat de rivier uitging, versta ik van de strooming des waters, alsof hij zeide, dat Adam heeft gewoond aan den oever der rivier, of in dat land, dat van alle zijden werd omstroomd, zoo men mag aannemen, dat het Paradijs op beide oevers heeft gelegen. Evenwel is 't niet van veel belang, of Adam beneden de samenstrooming heeft gewoond, tegenover Babyion en Seleucië, of op het bovenste gedeelte; genoegzaam is 't, dat hij een besproeid stuk lands bezat. Op welke wijze nu de rivier in vier takk en zich verdeelde, is niet duister. Want het zijn twee rivieren, die tot ééne samensmelten en vervolgens naar verschillende kanten gaan. Zoo is er slechts ééne rivier bij de samenvloeiing ; maar twee armen zijn er in de bovengelegene bedding en twee naar den kant van de zee, doordat zij zich weer wat verder beginnen te scheiden. Nog overig is nu het vraagstuk aangaande de namen, Pison en Gihon. Want het schijnt niet met de rede overeen te stemmen, dat wij aan elke rivier tweeërlei naam geven. Maar niet geheel nieuw is 't, dat de rivieren van naam veranderen, vooral waar eenig in 't oog vallend kenmerk van onderscheid is. De Tigris zelf, (volgens Plinius) wordt bij de bron Diglito genoemd, maar nadat hij meer beddingen heeft gemaakt en weer tot één is samengevloeid, heet hij Pasitigris. Er ligt dus niets ongerijmds in, dat wij zeggen, dat hij van de samenvloeiing af verschillende namen heeft gehad. Voeg hierbij, dat tusschen „Pasin" en „Pison" eenige verwantschap bestaat; zoodat 't niet onwaarschijnlijk is, dat Pasitigris nog een spoor is van de oude benaming. En in 't vijfde boek van Quintus Curtina over de daden van Alexander, waar van de Pasitigris wordt melding gemaakt, hebben sommige handschriften, dat hij door de daarlangswonenden „Pasisirma" genoemd. Niet slecht hierbij passen de overige omstandigheden, waarmee Mozes drie van deze rivieren nader omschrijft. De Pison omringt het land Havila, waar goud wordt gevonden. Aan den Tigris wordt terecht een omloop toegekend wegens zijne kromming beneden Mesopotamië. Het land Havila nu, wordt m i. hier aan de aan Perzië grenzende landstreek genomen. Want in 't 25e hoofdstuk zal Mozes verhalen, dat de Ismaëlieten hebben gewoond van Havila tot aan Sur, dat grenst aan Egypte, waarlangs men naar Assyrië gaat De grens van Havila wordt geplaatst tegenover die van Sur, dat Mozes in de nabijheid van Egypte stelt, en wel naar de kust van Assyrië. Daaruit volgt, dat Havila zich uitstrekt naar den kant van Susiana en Perzië. Want het is noodzakelijk, dat het beneden Assyrië ligt, naar de Perzische golf, dus ver van Egypte : omdat Mozes van vele volken verhaalt, die tusschen de grenzen hebben gewoond. Voorts staat het vast, dat de Nabathaeërs, van wie daar melding wordt gemaakt, in de nabijheid van Perzië hebben gewoond. Zeer juist past thans, wat Mozes verzekert van het goud en de kostbare steenen. Nu is nog overig de Gihon, waarvan Mozes verhaalt, dat hij 't land Chus bespoelt. Alle uitleggers vertalen: „Aethiopië"; maar 't land van de Midianieten en de streek, die aan Arabië grenst, wordt bij Mozes met denzelfden naam aangeduid, om welke reden zijne vrouw elders wordt genoemd „Aethiopische." Wijl voorts de benedenloop van den Eufraat zich naar die zijde uitstrekt, zie ik niet in, waarom 't voor dwaas wordt gehouden, dat die met den naam van Gihon wordt aangeduid. En zoo is de zin van Mozes' eenvoudig verhaal, dat de hof, waarvan Adam de bezitter was, besproeid is geweest door de rivier, die daardoor liep, en die later in-vier armen zich verdeelde. 15. Zoo nam dan de Hecre God den inensch. Thans voegt Mozes hieraan toe, dat met deze bedoeling de aarde aan den mensch gegeven is, opdat hij zich met de bebouwing daarvan zou bezighouden. Daaruit volgt, dat de menschen zijn geschapen, om iets te doen, opdat zij niet traag en lui zouden neerliggen. Wel was deze arbeid aangenaam en vol genot, verre van alle moeite en verveling, maar wijl God wilde, dat de mensch zich zou oefenen in de bebouwing der aarde, heeft Hij de luiheid en rust in hem veroordeeld. En daarom is er niets, dat meer strijdt met de orde der natuur, dan zijn leven door te brengen met eten, drinken en slapen, en ons intusschen voor te nemen niets te doen. Mozes voegt er bij, dat Adam is aangesteld geweest tot bewaking van den hof, om aan te toonen, dat wij, hetgeen de Heere ons ter hand stelt, met dat doel bezitten, dat wij tevreden met een vruchtbaar en matig gebruik, het overige zouden bewaren. Die een akker bezit, moet dus de jaarlijksche vrucht trekken, en toezien dat hij de grond door zorgeloosheid niet laat uitgeput worden, maar hij moet zich er op toeleggen, om hem aan de nakomelingen over te leveren, zooals hij hem heeft ontvangen, of nog beter bebouwd. Laat hij zoo de vruchten eten, zonder toe te laten dat iets door weelderigheid afvalt, of door verwaarloozing bederft. Zal echter onder ons die spaarzaamheid en vlijt ten opzichte van de goederen, die God ons te genieten gaf, heerschen, dan moet elk bedenken, dat hij over alles wat hij bezit, de rentmeester Gods is. Zoo zal het gebeuren, dat hij zich niet lichtzinnig gedraagt, noch door misbruik bederft, hetgeen God wil, dat bewaard worde. 16. En Hij onderrichtte. Hier leert Mozes, op welke uitzondering na de mensch heer der aarde is geweest, n. 1. dat hij onder God zou staan. Tot teeken van onderwerping wordt hem eene wet gegeven, want God had er geen belang bij, of hij van alle vruchten zonder onderscheid at. Maar het verbod van éénen boom, was een proef van gehoorzaamheid. En zoo wilde God van den beginne af 't geheele menschelijke geslacht gewennen aan de eerbiediging Zijner Majesteit. Het was waarlijk ook noodig, dat hij, die met zoovele heerlijke gaven was versierd en verrijkt, onder den teugel werd gehouden, om niet tot bandeloosheid uit te breken. Wel was er eene andere bijzondere reden, dien wij boven hebben aangestipt, n. 1. dat Adam niet zou begeeren buiten de maat wijs te worden ; maar dit algemeen doel Gods moet worden vastgehouden, dat Hij den mensch aan Zijne heerschappij wilde onderwerpen. Zoo was dus de onthouding van de vrucht van éénen boom eene zekere eerste proef van gehoorzaamheid, opdat de mensch zou weten, dat hij een bestuurder des levens en een Heere had, van wiens wenk hij afhing, in wiens bevelen hij moest berusten. En terecht, dit is de eenige regel om goed en met verstand te leven, dat de menschen zich oefenen om God te gehoorzamen. Dit schijnt echter niet overeen te stemmen met Paulus' gevoelen, als hij leert, dat de wet den rechtvaardige niet is gesteld : 1 Tim. 1 : 9. Want als dat zoo is, had hij de wet niet noodig, daar hij tot nog toe ongeschonden en recht was. Maar de oplossing ligt voor de hand. Paulus redetwist daar niet, maar hij spreekt volgens 't gewone gebruik van 't leven, dat zij, die van zelfs loopen, niet door den dwang der wet zullen worden gedwongen, zooals een volksspreekwoord zegt: dat uit slechte zeden goede wetten zijn voortgekomen. Intusschen ontkent hij niet, dat God van den beginne den mensch de wet heeft opgelegd, om het Hem verschuldigde recht te behouden. Zoo iemand eene andere uitspraak van Paulus mij tegenwerpt, waarin hij verzekert, dat de wet is de bediening des doods, antwoord ik, dat dit eene bijkomende zaak is, zoodra onze natuur bedorven is. Toen echter is den mensch de wet gegeven, om daaruit te lee- ren verstaan, dat God boven hem stond. Overigens ga ik deze onbeduidende dingen stilzwijgend voorbij. Dat, wat ik gezegd heb, moet, omdat het van veel grooter gewicht is, herhaaldelijk in 't geheugen worden teruggeroepen, dat eerst dan ons leven recht is ingericht, als wij Gode gehoorzamen, en Zijn wil al onze hartstochten beheerscht. ' Van allen boom. Opdat Adam te gewilliger gehoorzamen zou, maakte God Zijne mildheid jegens hem groot. Zie, zegt Hij, ik stel u ter hand al wat de aarde en wat elk soort van geboomte aan vruchten voortbrengt. Van dien onmetelijken overvloed en verscheidenheid zonder ik slechts eenen boom uit. Vervolgens boezemt Hij hem door straf aan te kondigen vrees in, om daardoor de wet kracht bij te zetten. Des te grooter is daarom de slechtheid van den mensch, dat noch die beminnelijke vermelding van Gods gaven, noch de vrees voor straf hem bij zijn plicht kan houden. Maar men vraagt, welke soort van dood God hier bedoelt. Mij komt het voor, dat de bepaling daarvan moet gezocht worden in de tegenstelling. Men moet n. 1. in 't oog houden, uit welk leven de mensch is uitgevallen. In elk opzicht was hij gelukkig, daarom had zijn leven tegelijk beteekenis voor lichaam en ziel. Wanneer hij in zijn ziel, een goed oordeel en de ware beheersching der hartstochten had, dan heerschte daarin ook het leven. In zijn lichaam was geen gebrek en daarom was hij geheel vrij van den dood. Wel was zijn aardsche leven tijdelijk, maar hij zou naar den hemel verhuisd zijn zonder sterven of ernstig letsel. Thans is ons de dood zoozeer tot afschrikking : ten eerste, omdat ze eene zekere vernietiging is, wat 't lichaam betreft; vervolgens, omdat de ziel de vervloeking Gods gevoelt. Ook moet in aanmerking genomen worden, wat de oorzaak is van den dood, n. 1. de vervreemding van God. Daaruit volgt, dat onder den naam van dood worden begrepen alle ellenden, aan welke zich Adam door zijn misslag heeft blootgesteld. Want zoodra hij afviel van God, de bron des levens, was hij verval- len van zijnen vorigen staat, opdat hij zou gevoelen, dat 't leven des menschen zonder God ongelukkig en hopeloos is, en niet het minst verschillende van den dood. En daarom wordt de staat des menschen na de zonde ook niet ten onrechte berooving des levens, en „dood" genoemd. De gebreken en kwalen, zoowel van ziel als van lichaam, waarmee de mensch is behept, zoolang hij op aarde is, zijn als een voorportaal des doods, totdat de dood zelve hem geheel opslurpt. Want „dooden" noemt de Schrift overal hen, die, onderdrukt door de tyrannie van zonde en satan slechts leven tot hun verderf. En daarom is de vraag overbodig, waarom God Adam heeft gedreigd met den dood, ten dage als hij de vrucht aanraakte, daar Hij toch de straf voor langen tijd heeft verschoven. Want terstond was Adam aan den dood overgegeven en de dood begon hare heerschappij in hem, totdat de daarbijkomende genade een geneesmiddel aanbracht. 18. 't Is niet goed, dat de mensch alleen zij. Nu ontvouwt Mozes Gods plan met het scheppen der vrouw n. 1., opdat er menschen op aarde zouden zijn, die onderlinge gemeenschap zouden onderhouden. Evenwel kan betwijfeld worden, of deze tekst tot de nakomelingschap moet worden uitgestrekt; want de woorden klinken eenvoudig aldus: „Omdat het voor den man niet goed is alleen te zijn, moet de vrouw geschapen worden, opdat zij hem ter hulpe zij." Ik vat dit echter zoo op: dat God wel begint met den eersten schakel van het menschelijk geslacht, maar toch ook de anderen omvatten wil, elk op zijne plaats. Het begin is dus een algemeene regel, dat de mensch geschapen is, opdat hij zou zijn een in gemeenschap levend wezen. Nu kan het menschelijk geslacht niet bestaan zonder vrouw. Ja, die zeer heilige band, waardoor man en vrouw tot één lichaam en ziel samensmelten, blinkt in de samenleving boven alles uit, zooals de natuur zelve Plato en andere zeer verstandige wijsgeeren heeft doen spreken. Overigens, schoon God dit zegt van Adam, dat het voor hem niet goed zou zijn alleen te wezen, beperk ik echter dit niet tot zijn persoon; maar ik geloof veel meer, dat dit een algemeene regel is van de menschelijke roeping, zoodat elk het als tot hem gesproken moet aannemen, dat de eenzaamheid niet goed is, tenzij God iemand als door een bijzonder privilegie uitzondert. Velen meenen, dat voor hunne aangelegenhe- den het coelibaat voordeelig is, en daarom onthouden zij zich van het huwelijk, om zich niet in 't ongeluk te storten. En niet alleen goddelooze menschen hebben uitgesproken, dat het leven zonder vrouw gelukkig was, maar ook 't eerste boek van Hieronymus tegen Jovinianus is volgepropt met onbeschaamde scheldwoorden, waardoor hij beproeft het heilige huwelijk gehaat en berucht te maken. Laten de geloovigen leeren, tegenover deze verkeerde inblazingen van satan deze uitspraak Gods te stellen, waardoor Hij den mensch, niet tot zijn verderf, maar tot zijn heil, voor het gehuwde leven bestemt. Ik zal hem eene hulfe maken. Er kan gevraagd worden, waarom niet in het meervoudig getal gezegd is „laten wij maken" gelijk boven bij de schepping van den man. Enkelen meenen, dat aldus het onderscheid van beide geslachten geteekend en aldus getoond wordt, hoever de man boven de vrouw uitmunt. Mij echter dunkt, al is 't wel geene tegenovergestelde, dan toch eene andere uitlegging bet-er n.1. dat, toen inde persoondes mans het menschelijk geslacht werd geschapen, de gemeenschappelijke waardigheid der geheele natuur door ééne lofspraak is versierd, toen gezegd werd : „Laten wij een mensch maken", en dat 't niet noodig is geweest, dat dit bij de schepping der vrouw herhaald werd, die niets anders is dan de aanvulling des mans. Het kan ten minste niet ontkend worden, of ook de vrouw is, al is 't in den tweeden graad,' naar 't Beeld Gods geschapen. Daaruit volgt, dat 't geen bij de schepping des mans gezegd was, ook slaat op het vrouwelijk geslacht. Als nu God de vrouw bestemt tot hulp voor den man, dan schrijft Hij niet slechts aan de vrouwen den regel harer roeping voor, om ze tot haren plicht te brengen, maar Hij spreekt ook uit, dat het huwelijk voor de mannen werkelijk de beste steun in 't leven zal zijn. Laten wij dus hieruit besluiten, dat de orde der natuur eischt, dat de vrouw den man tot hulpe zij. Wel is er een algemeen spreekwoord, dat 't een noodzakelijk kwaad is, maar men hoore liever de stem Gods, die uitspreekt, dat de vrouw den man is toegevoegd tot gezellin en medegenoot, om hem te helpen en aangenamer te doen leven. Wel stem ik toe, dat in dezen bedorven staat van het menschelijk geslacht de hier beschreven zegen Gods niet wordt gezien, noch van kracht is. Maar men bedenke, wat de oorzaak van het kwaad is, n.1. dat door ons de orde der natuur, die God had ingesteld, is omgekeerd. Want zoo heden de ongeschonden staat voort was blijven duren, zou deze instelling Gods duidelijk worden opgemerkt, en in het huwelijk zou de lieflijkste harmonie heerschen, omdat de man op God zou letten, en de vrouw daartoe zijne getrouwe hulpe zou zijn, en beiden met één gevoelen de heilige, zoowel als vriendschappelijke en aangename gemeenschap zouden in eere houden. Thans is het door onze zonde en 't bederf der natuur gekomen, dat dit huwelijksgeluk grootendeels nu voor ons is te loor gegaan, of ten minste met vele ongemakken is vermengd en besmet. Daarvandaan komen twisten, zwarigheden, bitterheid, oneenigheden, en een zee van groote kwalen; daarvandaan komt het, dat de mannen dikwerf door de vrouwen worden vervoerd, en vele onaangenaamheden van haar ondervinden. Toch kon door de slechtheid der menschen het huwelijk niet zoo worden bedorven, dat het geheel werd afgeschaft en de zegen werd uitgebluscht, dien God eenmaal door Zijn Woord heeft bekrachtigd. Derhalve in de vele ongemakken van het huwelijk, die de vruchten zijn van de ontaarde natuur, blijft toch nog iets overig van het goede, dat God daarin heeft gelegd en —- als in een uitgedoofd vuur, flikkeren toch tot hiertoe nog de vonken. Van dit leerstuk nu hangt ook 't andere af, dat de vrouwen van haren plicht onderricht, door hare mannen te helpen, zich zouden bevlijtigen de van Godswege gestelde orde te bewaren. Den mannen past het ook te erkennen, wat zij op hunne beurt verschuldigd zijn aan de helft van hun geslacht. De verplichting van beide geslachten toch is wederkeerig, en is de vrouw den man tot hulpe toegevoegd onder deze wet, dat hij zich haar hoofd en bestuurder zou betoonen. Intusschen moet worden opgemerkt, dat als hier de vrouw de hulpe des mans wordt genoemd, niet bedoeld wordt den nood waarin wij verkeeren na Adams' val. Want ook al was de man staande gebleven zou de vrouw hulpe geweest zijn. Thans, als de kwaal der zinnelijke lust een geneesmiddel noodig heeft, hebben wij eene dubbele weldaad, maar dit latere is bijkomstig. Als tegenover hem. 't Hebreeuwsch heeft kenegdo, HJ33 „als recht tegenover hem". 3 Ke is in die taal vergelijkingsteeken. Schoon nu enkelen van de Rabbijnen meenen, dat het hier als bevestiging staat, neem ik het in den oorspronkelijken zin, alsof gezegd was, dat zij was als neven- stuk of pendant. Want de vrouw wordt gezegd tegenover den man te zijn, omdat zij hem antwoordt, 't Vergelijkend bijwoord schijnt mij toe er bijgevoegd te zijn, omdat het eene overdrachtelijke spreekwijze geldt. De Grieksche uitleggers hebben den zin trouw weergegeven, n.1. Kxt'xïtov (kat auton) voor „hem en Hieronymus „die hem gelijk zij" want Mozes wilde eene gelijkheid aanduiden. En hiermee wordt afgewezen de dwaling van enkelen, die meenen, dat de vrouw slechts ter wille van de voortplanting is geschapen. Het goede, waarvan boven melding is gemaakt, beperken zij tot het voortbrengen van kinderen. Zij meenen, dat, wat Adams persoon betreft, de vrouw met noodzakelijk is geweest, omdat hij tot nog toe vrij van zinnelijke lust was ; alsof zij dus slechts hem was gegeven tot geslachtsgemeenschap en niet om zijne levensgezellin te zijn. Daarom hangt niet weinig af van 't partikel "IJl (neged,) opdat wij zouden weten, dat het huwelijk zich uitstrekt over alle deelen en gebruiken van het leven. Anderen leggen dit uit, alsof gezegd was: „tot gehoorzaamheid sta zij ten dienste", hetgeen gezocht is, want Mozes wilde veel meer uitdrukken, zooals blijkt uit hetgeen volgt. 19. God nu had den mensch gevormd. Dit is eene nadere verklaring van den vorigen tekst ; want hij zegt, dat toen de onderscheiding gemaakt was, geen enkel wezen is gevonden, dat tot Adam kon gebracht en voor hem geschikt gemaakt worden. Ook was de verwantschap der natuur niet zoodanig, dat Adam uit eenige soort zich eene levensgezellin kon uitkiezen. En dit kwam niet voort uit onbekendheid, want alle soorten afzonderlijk waren voor Adam gebracht, en hij zelf had niet zoo maar, doch met kennis de namen gegeven. Er was echter geene gelijke evenredigheid tusschen deze en hem. Deihalve zoo niet eene vrouw van zijne soort hem was toegevoegd, zou hij verstoken zijn gebleven van eene gemakkelijke en geschikte hulpe. Voorts beteekent dit „leiden" van God niets anders, dan dat hij den dieren eene kracht van onderwerping ïnschiep, zoodat zij van zelfs zich aan den mensch aanboden, en hij, na ze van nabij te hebben gezien, door eigene en bij elks natuur passende namen hen zou onderscheiden. Deze zachtzinnigheid jegens den mensch zou in de wilde dieren en ook in het vee voortgeduurd hebben, zoo niet Adam de heerschappij die hij had ontvangen, door zijnen afval van God had verloren. Zoodra hij tegen God begon op te staan, heeft hij de woede van de redelooze dieren tegen zich ondervonden. Want sommige worden met moeite tam gemaakt, andere blijven altoos onbedwongen, enkele jagen ons ook van zelfs door hunne ruwheid vrees aan. Toch blijven tot hiertoe eenige overblijfselen van die eerste onderwerping voortduren, gelijk wij in hoofdstuk 9 vers 2 zullen zien. Voorts moet worden opgemerkt, dat Mozes alleen spreekt over de dieren, die 't dichtst bij den mensch komen, want de visschen wonen als 't ware in eene andere wereld. Wat betreft de namen, die Adam gaf, twijfel ik niet of in elk daarvan blonk zijn zuiver verstand uit; maar het gebruik daarvan is gelijk met de meeste andere goede dingen te loor gegaan. 21. Zoo liet Hij een diepen slaap vallen. Schoon aan goddelooze menschen deze wijze van vorming der vrouw belachelijk toeschijnt, en sommigen van hen zeggen, dat Mozes fabels verdicht, ons echter blinkt hier de bewonderenswaardige voorzienigheid Gods tegen. Want opdat de vereeniging van het menschelijk geslacht des te heiliger zou zijn, wilde God, dat zoowel mannen als vrouwen uit een en denzelfden oorsprong voortkomen zouden. De menschelijke natuur schiep Hij in Adams persoon, en daaruit vormde Hij Eva, opdat de vrouw slechts een deel zou zijn van het geheele geslacht. Dit beteekenen Mozes woorden, die wij boven hebben behandeld, hoofdstuk 1 vers. 28. „God schiep den mensch, man en vrouw schiep Hij ze." Op deze wijze werd Adam aangespoord, om zichzelven in zijne vrouw als in een spiegel te leeren kennen, en Eva op hare beurt, dat zij zich gewillig aan den man zou onderwerpen, daar zij uit hem genomen was. Bijaldien de twee geslachten uit verschillende oorsprongen waren gevloeid, zou er aanleiding geweest zijn tot onderlinge verachting, of afgunst of twist. En wat hebben nu onbeschaamde menschen hiertegen in te brengen ? Het verhaal schijnt niet geloofwaardig, omdat het van de gewoonte afwijkt, alsof het meer schijn zou hebben, dat dagelijks uit het zaad menschen worden verwekt, zoo het niet door gebruik en ondervinding bekend was. Maar, men werpt tegen, of de rib, die aan Adam werd ontnomen overtollig was, dan of zijn lichaam door afwezigheid van de rib is verminkt geweest. Wat van beiden men hun ook antwoorde, zij vinden daarin groote dwaasheid. Ja, zelfs als wij zeggen, dat de rib door den Bouwmeester der wereld is toebereid, opdat Hij daaruit het andere lichaam zou vormen, dan zie ik in dit antwoord niets, dat niet overeenstemt met de Goddelijke voorzienigheid. Toch lijkt mij beter eene andere gissing, dat aan Adam iets is ontnomen, opdat hij dit deel van hemzelven met des te grootere welwillendheid en liefde zou ontvangen. Hij verloor dus eene rib, maar voor deze werd hem gegeven een veel overvloediger verzoeking, doordat hij eene trouwe levensgezellin verkreeg, ja zichzelven geheel weervond in de vrouw, daar hij tevoren slechts half mensch was. En hierin aanschouwen wij het ware evenbeeld van onze vereeniging met Gods Zoon, want ook Deze is krachteloos gemaakt, opdat hij met deugden begiftigde ledematen zou hebben. Intusschen moet worden opgemerkt, dat Adam in eenen diepen slaap was gedompeld, zoodat hij geen pijn gevoelde ; vervolgens, dat de verbreking niet gewelddadig geweest is, en dat hij in het verlies der rib geen gemis gevoeld heeft, omdat God aldus de ledige plaats met vleesch heeft gevuld, dat er kracht genoeg overbleef. Slechts de hardheid van het been werd weggenomen. Met opzet heeft Mozes gebruikt het woord „bouwen", om te leeren, dat met de persoon der vrouw eindelijk t menschelijke geslacht is voltooid geworden, terwijl het eerst gelijk was aan een pasbegonnen gebouw. Anderen laten dit slaan op de huishouding, alsof Mozes wilde zeggen, dat toen de wettige orde der familie is ingesteld, hetgeen niet ver afwijkt van de vorige uitlegging. 22. En Hij bracht ze. Nu verhaalt Mozes, dat van Godswege 't huwelijk is ingesteld, hetgeen vooral nuttig is te weten. Want, dat Adam niet uit eigen keuze zich eene vrouw nam, maar haar van den Heere ontving, alsof ze Hem werd aangeboden en toegevoegd, daarin blijkt allerduidelijkst de heiligheid van het huwelijk, omdat wij weten, dat God de beweiker daarvan is. Hoe meer satan heeft beproefd 't huwelijk te besmetten, des te meer moeten wij het van allen smaad en schande bevrijden, opdat het zijne achting behoude. Want daardoor zal het geschieden, dat de kinderen Gods met een goed en gerust geweten het huwelijksleven genieten, en er een reine en eerlijke omgang zij tusschen mannen en vrouwen. Tweeledig was Satans toeleg in het verdacht maken van het huwelijk, om door afkeer daarvan de verderf-aanbrengende wet van het coelibaat in te voeren, en vervolgens, opdat de echtgenooten zich zooveel vrijheid zouden veroorlooven, als ze maar willen. Derhalve moet door de waardigheid van het huwelijk aan te toonen, het bijgeloof worden opgeheven, opdat de geloovigen geen beletsel vinden om de wettige en reine instelling Gods zuiver te gebruiken. Vervolgens moet men tegemoet komen aan de teugelloosheid des vleesches, opdat de mannen eerbaar met de vrouwen samen wonen. Zoo al geefte andere reden ons drong, toch zou dit eene ons genoeg moeten zijn, dat zoo wij niet eervol over 't huwelijk denken en spreken, wij smaad aandoen aan den Bewerker en Bestuurder daarvan. Want aldus wordt het hier door Mozes beschreven. 23. En Adam zeide. Er wordt gevraagd, vanwaar Adam deze kennis had, daar hij op dat oogenblik door eenen diepen slaap was overvallen. Zoo wij zeggen, dat hij toen zoo scherpzinnig is geweest, dat hij zijn oordeel kon opmaken uit vermoedens, krijgen wij eene zwakke oplossing. Maar 't behoeft voor ons niet twijfelachtig te zijn, of God heeft hem öf door verborgene openbaring of door mondelinge aanspraak, den loop der zaak geopenbaard. Want niet, omdat Hij zelf dit noodig had, heeft Hij de rib aan den man ontleend, om daaruit de vrouw te vormen, maar Hij wilde, dat zij onderling door dezen band des te meer verbonden zouden zijn. En dit kon niet gebeuren, zoo Hij hen niet met die zaak in kennis had gesteld. Wel drukt Mozes niet uit, hoe Hij dit heeft bekend gemaakt; maar tenzij wij Gods werk overtollig willen maken, moeten wij besluiten, dat de Bewerker zoowel dit, als de wijze en 't doel van Zijne openbaring heeft bekend gemaakt. De slaap toch werd Adam toegezonden, niet om de oorsprong der vrouw voor hem te verbergen, maar om de smart en de moeite weg te nemen, totdat hij eene zoo heerlijke belooning kreeg voor het missen zijner rib. Dat hij zegt „ditmaal" beteekent, dat hij tot hiertoe iets tekort kwam, alsof hij zeide: „Nu eindelijk heb ik een rechte wederhelft gekregen, die een deel is van mijn wezen en van mijn vleesch, en waarin ik als t ware mijzelven aanschouw." En hij gaf aan de vrouw eenen naam naar den man, om door dit bewijs en dit teeken Gods wijsheid tot eeuwige gedachtenis te roemen. De armoede der Latijnsche taal dwong den vertaler ntW „ischa" te vertalen „viraga". Toch moet worden opgemerkt, dat 't Hebreeuwsche woord niets anders beteekent dan „vrouw des mans". 24. Daarom zal verlaten. Men twijfelt, ofMozes God sprekende invoert, dan of hij Adams woorden voortzet, dan of hij dit volgens de taak van den leermeester voor eigen rekening er aan heeft toegevoegd. Het laatste draagt 't meest mijne goedkeuring weg. Nadat hij dus geschiedkundig heeft verhaald, wat door God was gedaan, toont hij ook het doel der goddelijke instelling aan. De hoofdsom is dat onder de graden van de menschelijke samenleving deze de voornaamste en als 't ware de meest heilige is, dat de man zijne vrouw aanhangt. En dit versterkt hij door de vergelijking er aan toe te voegen, dat de man zijne vrouw boven zijnen vader moet verkiezen. Er wordt gezegd, dat de vader moet verlaten worden, niet omdat het huwelijk de zonen van de vaders losmaakt, of andere banden der natuur opheft, want aldus zou God met zichzelven in strijd komen. Maar terwijl de liefde des zoons jegens zijnen vader hoog in eere te houden is, en op zichzelve onschendbaar en heilig moet geacht worden, zoo verklaart Mozes toch, dat het huwelijk zoo hoog staat, dat het minder geoorloofd is zijne vrouw dan zijne ouders te verlaten. Derhalve zij, die echtscheidingen zoo maar om kleine oorzaken toestaan, schenden in één stuk alle wetten der natuur, en maken ze tot niets. Is het scheiden van den vader en zoon zonde, het ontbinden van een band, dien de Heere boven alle andere heeft gesteld, is grootere zonde. En zij znllen tot één vleesch zijn. Schoon de oude overzetter heeft vertaald „in één vleesch" toch is duidelijker, wat de Grieksche overzetters lezen : „die twee zullen tot één vleesch zijn", en zoo haalt ook Christus deze plaats aan : Math. 9 vs. 5. Hoewel nu van twee hier geene melding is, toch is in den zin niets dubbelzinnigs. Want hij had niet gezegd, dat God meer vrouwen aan éénen man heeft toebedeeld, maar ééne, en bij zijne algemeene stelling had hij 't woord „vrouw" in 't enkelvoudig getal gezet. De slotsom is dus, dat de huwelijksband bestaat tusschen twee, waaruit gemakkelijk blijkt, dat niets minder in overeenstemming is met de Goddelijke instelling dan de Polygamie. En als Christus, de willekeurige echtscheidingen der Joden afkeurende, de oorzaak er bijvoegt: „omdat het alzoo van den beginne niet is geweest," beveelt hij ten minste, dat deze eerste instelling, als eeuwig blijvende regel zal behouden worden. Zoo ook herinnert Maleachi de Joden van zijnen tijd : „Heeft hij van den beginne niet één gemaakt" en ook in hem was de overvloedige mate des Geestes. En daarom is 't niet twijfelachtig, of de veelwijverij is een bederf van het wettige huwelijk. 25. Zij nu waren beiden naakt. Dat de naaktheid der menschen als niet passend en leelijk wordt geacht en dat ze in het vee niets schandelijks heeft, schijnt maar weinig te passen bij de waardigheid des menschen. Een mensch kunnen wij niet naakt zien zonder schaamte; in 't zien van een ezel, of hond of stier bestaat niet hetzelfde schaamtegevoel. Ja zelfs ieder schaamt zich over zijne eigene naaktheid, al zijn er geene anderen bij. Waar is dan die adel, waardoor wij uitmunten ? De oorzaak dier schaamte, die ons nu treft, zal Mozes in 't volgende hoofdstuk toelichten. Nu is 't voldoende te zeggen, dat in de ongeschonden natuur niets oneerbaars geweest is. En daaruit volgt, dat ons schaamtegevoel aan onze schuld is te wijten, want onze ouders hadden niets oneerbaars in zich, totdat zij door de zonde bezoedeld zijn. 3de HOOFDSTUK. 1. De slang nu was listiger dan al 't gedierte desvelds, dat de Heere God had gemaakt, en zij zeide tot de vrouw „Is het ook, dat God gezegd heeft, Gij zult niet eten van allen boom des hofs ?" 2. En de vrouw zeide tot de slang: van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten. 3. Maar van de vrucht des booms, die in 't midden des hofs is, heeft God gezegd: Daarvan zult gij niet eten, noch haar aanraken, opdat gij misschien niet sterft. 4. Toen sprak de slang tot de vrouw : gij zult den dood niet sterven. 5. Want God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, uwe oogen zullen geopend worden, en gij zult als God zijn, kennende het góed en het kwaad. 6. En de vrouw zag, dat de boom goed was, om te eten en dat hij een lust was voor de oogen, en een boom begeerlijk om verstandig te maken, en zij nam van zijne vrucht en at, en zij gaf dien aan haren man, die bij haar was, en hij at ook. 7. Toen zijn hun beider oogen geopend, en zij begrepen, dat zij naakt waren, en zij vlochten vijgenblaren en maakten zich schorten. 8. Zij nu hoorden de stem van den Heere God, wandelende door den hof, aan den wind des daags, en Adam en zijne vroüw verbergden zich van het aangezicht van den Heere God, in 't midden van de boomen des hofs. 9. En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij ? 10. En hij zeide, ik hoorde Uwe stem in den hof, en ik vreesde, omdat ik naakt ben, daarom heb ik mij verborgen. 11. Toen zeide Hij : Wie heeft u aangewezen, dat gij naakt zijt? Of hebt gij gegeten van dien boom, waarvan Ik gezegd heb, dat gij daarvan niet zoudt eten ? 12. En Adam zeide : De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, om bij mij te zijn, die gaf mij van den boom en ik at. 13. En de Heere God zeide tot vrouw, waarom hebt gij dit gedaan ? En de vrouw zeide: de slang heeft mij verleid en ik heb gegeten. 14. En God zeide tot de slang : Omdat gij dit gedaan hebt, vervloekt zult gij zijn boven alle vee en boven alle gedierte des velds, op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen van uw leven. 15. En Ik zal vijandelijkheden zetten tusschen u en de vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad ; dat zal u verwonden aan den kop, en gij zult het verwonden aan de keel. 16. Tot de vrouw zeide Hij : Ik zal bovenmate uwe smart vermeerderen, en uwe dracht; met smart zult gij kinderen baren, tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschen. 17. Maar tot Adam zeide Hij: Omdat gij hebt geluisterd naar de stem uwer vrouw, en hebt gegeten van den boom waarvan ik u had onderricht, zeggende : „gij zult van die niet eten" ; vervloekt zij de aarde om Uwentwille ; met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. 18. Ook zal zij u voortbrengen den doorn en den distel, en gij zult eten het kruid des velds. 19. In 't zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij wederkeert naar de aarde, omdat ge daaruit genomen zijt: want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. 20. En Adam noemde den naam „Heva", omdat zij eene moeder is, van al wat leeft. 21. En de Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw kleeren van vellen, en deed ze hen aan. 22. Toen zeide de Heere God : Zie de mensch is geworden als een van ons, kennende goed en kwaad ; nu dan, dat hij niet soms zijne hand uitstrekke en neme ook van den boom des levens, en ete en leve in eeuwigheid. 23. En de Heere verdreef hem uit Edens hof, om de aarde waaruit hij genomen was te bebouwen. 24. En Hij wierp den mensch uit, en plaatste tegen het Oosten des hofs van Eden, Cherubim, en het lemmet van een zich naar alle kanten omdraaiend zwaard, om te bewaken den weg van den boom des levens. 1. En de slang was listiger. In dit hoofdstuk legt Mozes uit, dat de mensch, nadat hij, door satans list misleid, van Zijnen Maker afgevallen was, geheel veranderd en zoo ontaard geworden is, dat het Beeld Gods, waarnaar hij was gevormd, is verwoest. Vervolgens, dat tegelijk met den mensch de geheele wereld, die tot zijn genot geschapen was, van haren eersten oorsprong is afgevallen, en dat zooveel van hare oorspronkelijke schoonheid is verloren gegaan. Maar hier duiken vele en moeilijke kwesties op. Want als Mozes zegt, dat de slang listig geweest is, boven alle andere dieren, schijnt hij toe te stemmen, dat zij niet door de ingeving van Satan tot het verleiden van den mensch gebracht is, maar door hare eigene kwaadwilligheid. Ik antwoord, dat de aangeboren sluwheid der slang voor Satan geen beletsel was om haar te misbruiken tot verderf des menschen. Want toen hij een werktuig noodig had, koos hij onder de dieren dat dier uit, dat voor 6 hem 't meest geschikt zou zijn. Kortom, hij dacht eene manier uit, om des te gemakkelijker den strik, dien hij spande, in Heva's gemoed te doen vallen. Daar hij geene gemeenschap met de menschen had, nam hij 't masker van een dier aan, waaronder hem de toegang zou open staan. De uitleggers zijn 't er echter niet over eens, in welken zin de slang wordt genoemd DiTI^ met welk woord de Hebreen zoowel den voorzichtige als den sluwe aanduiden. Enkelen willen daarom dat het in goeden zin worde opgevat, anderen in slechten zin. Maar ik meen, dat door Mozes niet zoozeer een kwaad wordt gemeld, als wel, dat tot lof der natuur gezegd wordt, dat God aan dit dier eene bijzondere slimheid had gegeven, waardoor het boven andere vernuftig en scherpzinnig was, maar dat Satan de van Godswege aan de slang toegekende gave tot zijne listige plannen heeft aangewend. Spitsvondig is de opmerking van sommigen, dat thans in vele dieren meer slimheid woont. Aan dezen antwoord ik, dat het geene dwaasheid is, als wij zeggen, dat aan de slang de gave is ontnomen, die verderfelijk is geweest voor 't menschelijk geslacht evenals gelijk wij straks zullen zien, hij ook andere straffen heeft gekregen. Toch verschillen de schrijvers over de natuur der dieren niet veel van hare kenschetsing door Mozes gegeven, en de ondervinding beantwoordt uitnemend daaraan. Niet te vergeefs toch beveelt de Heere de Zijnen, voorzichtig te zijn als de slangen. Matth. 10 : 16. Maar 't schijnt zeer weinig in overeenstemming te zijn met de rede, dat hier alleen de slang wordt ingevoerd, en alle melding van Satan is onderdrukt. Wel stem ik toe, dat uit deze ééne plaats niets anders kan worden opgemaakt, dan dat de menschen door de slang misleid zijn ; maar genoegzaam zijn de vele bewijzen der Schrift, waarin het openlijk en duidelijk wordt bevestigd, dat de slang slechts de mond des duivels is geweest, omdat niet zij, maar hij voor den vader der leugen, voor den werkmeester van het bedrog, voor de oorzaak des doods wordt gehouden. Toch is nu nog niet de kwestie opgelost, waarom Mozes den naam van Satan heeft verzwegen. Ik onderschrijf gaarne 't gevoelen van hen, die zeggen, dat de Heilige Geest destijds met opzet duistere vormen heeft gebruikt, omdat het volle en heldere licht moest verschoven worden tot het rijk van Christus. Intusschen bewijzen de Profeten, dat Mozes' bedoeling hun goed bekend is geweest; want overal wijten zij de oorzaak van onzen ondergang dan den duivel. Elders hebben wij gezegd, dat Mozes in korten en ruwen stijl, hetgeen hij vermeldt, schikt naar de bevatting van het volk, en dat om een zeer wijze reden. Immers, niet alleen had hij een onkundig volk te onderwijzen, maar de Kerk was ook nog in haren kinderlijken staat, waarin zij nog geen verhevener leer kon bevatten. Derhalve ligt er geene dwaasheid in, dat zij met melk worden gevoed, van wie wij weten en toestemmen, dat ze in overeenstemming met dien tijd als kinderen geweest zijn. Of (zoo eene andere gelijkenis beter bevalt) Mozes mag volstrekt niet worden beschuldigd, dat Hij, wetende dat hem het ambt van leermeester door God was opgedragen, begint met de eerste beginselen voor kinderen. Zij, aan wien deze eenvoudigheid niet bevalt, moeten noodzakelijk de geheele huishouding Gods in 't regeeren der kerk veroordeelen. Dit zij genoeg, dat God door de verborgene verlichting Zijns Geestes heeft aangevuld, wat in de uitwendige woorden aan helderheid ontbrak. Dit blijkt ook uit de Profeten, die zagen, dat Satan de bijzondere vijand was van het menschelijk geslacht, de werkmeester van alle kwaad, toegerust met alle soorten van bedrog en list om te schaden en rampzalig te maken. Hoezeer de goddeloozen zich dus daartegen verzetten, is er niets, dat in deze manier van spreken ons een rechtmatige aanstoot kan zijn, als Mozes, in den tijd, toen Christus, het Hoofd der Kerk en de Zon der gerechtigheid, nog niet openlijk was verschenen, Satan, de vorst der ongerechtigheid, beschrijft onder de gestalte van zijn dienaar en instrument. Bovendien komt de snoodheid der ondankbaarheid des menschen beter daarin uit, dat, schoon Adam en Heva wisten, dat hun door Gods hand alle dieren waren onderworpen, zij zich toch door één van hunne knechten hebben laten verleiden, tegen God te rebelleeren. Zoo dikwijls toch als zij de dreven der wereld aanschouwden, moest hun zoowel de hoogste macht Gods als Zijne bijzondere goedheid in 't geheugen komen. En nu handelen zij integendeel juist omgekeerd; want, toen zij zagen, dat de slang van Zijnen Maker was afgevallen, lieten zij niet alleen haar ongestraft, maar tegen de wettige orde onderwerpen zij zich aan, en voegen zich bij haar als medegenooten van denzelfden afval. Kan er iets lager dan deze verkeerdheid gevonden worden ? De naam der slang vat ik dus niet beeld- sprakig op, gelijk enkelen dwaselijk doen, maar in den oorspronkelijken zin. Ook verwonderen verscheidenen zich daarover, dat Mozes eenvoudig en als 't ware kortweg vertelt, dat de mensch op 't aanzetten van Satan in zijn eeuwig verdeif is gevallen, maar zelfs met geen enkel woord aanroert, hoe toch de aanhitser zelf van God is afgevallen. En hierdoor is 't gekomen, dat dwepers hebben gedroomd, dat Satan slecht en verkeerd, zooals hij hier wordt beschreven, is geschapen. Satans afval nu wordt door andere plaatsen der Schrift bewezen. Maar het is een goddelooze daad, de schepping van eenig kwaad, en van eene bedorvene natuur aan God toe te schrijven ; want toen de wereld voltooid was, heeft Hij zelf aan al Zijne werken het getuigenis gegeven, dat ze zeer goed waren. Zonder tegenspraak moet dus worden vastgesteld, dat het beginsel des kwaads, waarmee satan behept is, hem niet van nature eigen is, maar door zijn afval is ontstaan, omdat hij van God, de Bron van alle gerechtigheid en rechtschapenheid, is afgeweken. Maar zijn val gaat Mozes thans voorbij, omdat hij zich heeft voorgesteld kortelijks het bederf der menschelijke natuur te verhalen, opdat wij zouden weten, dat Adam niet is geschapen tot die veelvuldige ellenden, waaronder alle zijne nakomelingen gebukt gaan, maar door eigen schuld daarin is gevallen. Als de menschen denken aan hoevele en welke kwalen zij onderhevig zijn, kunnen zij zich niet weerhouden van te klagen en te murmureeren tegen God, aan Wien zij ten onrechte de rechtmatige straf voor hunne zonden wijten. Bekend zijn de klachten, dat God barmhartiger heeft gehandeld met zwijnen en honden. Vanwaar komt dit anders, dan dat wij dien ellendigen en verloren toestand, waaronder wij kwijnen, niet, zooals het betaamt, beschouwen als gevolg van Adams zonde ? Maar dit is nog veel erger, dat wij de inwendige gebreken der ziel, als daar zijn : eene verschrikkelijke blindheid, opstand tegen God, verkeerde begeerten, hevige aanhitsingen tot het kwaad, op God werpen ; alsof die geheele verkeerdheid van onzen geest niet een bijkomend iets is. Mozes' doel was dus met weinige woorden samen te vatten, hoeveel onze tegenwoordige toestand verschilt van onze eerste afkomst opdat wij met eene nederige belijdenis onzer schuld ons kwaad zouden leeren betreuren. En daarom is 't niet te verwonderen, dat hij niet alles, wat ieder kan verlangen nagaat, terwijl hij al zijne aandacht wijdt aan de geschiedenis, die hij begon te verhalen. Nu moet die kwestie worden opgelost, waarmee opgeblazene vernuften zich 't meest hebben druk gemaakt, nl. waarom God Adam aldus liet beproefd worden, daar toch deze zoo droevige uitkomst allerminst voor Hem verborgen was. Dat Hij nu Satan den vrijen teugel laat, om ons tot zondigen te verleiden, schrijven wij thans, nadat de mensch van Hem is vervreemd, toe aan het oordeel en de vergelding. Maar in de tot nog toe zuivere en ongeschonden natuur was dezelfde rede i niet voorhanden. God gaf dus den mensch, die gelijk was aan Zijn Beeld, en nog in geene schuld gewikkeld, aan Satan over ter beproeving; ja zelfs gaf hij hem het dier, dat anders nooit zou gehoorzaamd hebben. Wat was dit anders dan den vijand te wapenen tot verderf des menschen ? Dit schijnt de aanleiding geweest te zijn dat de Manicheën, twee beginselen aannamen. Zij stellen zich dus voor, dat Satan, wijl hij niet onder God stond, tegen Diens wil den mensch eene hinderlaag heeft gelegd, en dat hij niet alleen de meerdere van den mensch, maar ook van God geweest is. Zoo zijn ze, om de dwaasheid, die ze vreesden, te ontvluchtten, vervallen tot die monsterachtige dwalingen, dat er twee goden zijn, dat er niet een Eenige Schepper der Wereld is, dat de rechtvaardige God door den tegenovergestelden is overwonnen. Maar allen, die vroom en eerbiedig oordeelen over Gods macht, erkennen dat dit niet zonder Zijne toelating gebeurd is. Want dit moet men eerst toegeven, dat 't niet voor God verborgen was, hoedanig de uitslag zou zijn ; vervolgens, dat Hij dien, zoo Hem dat behaagd had, had kunnen tegenhouden. Maar als ik spreek van toelating, bedoel ik, dat 't bij Hem vast stond, wat Hij wilde, dat gebeuren zou. Hier nu ontstaat verschil, doordat velen denken, dat Adam aan zijnen vrijen wil aldus is overgelaten geweest,dat God zijnen val niet heeft gewild. Zij houden het voor uitgemaakt,' wat ik hun toegeef, dat niets minder waarschijnlijk is, dan God, die door zoovele vreeselijke straffen zich heeft gewroken voor de oorzaak der zonde te houden. Maar als ik zeg, dat Adam niet zonder Gods beschikking en toelating is gevallen, dan vat ik dit niet op alsof de zonde Hem ooit heeft behaagd, of Hij zoo maar heeft gewild, dat zijn gegeven bevel, werd geschonden. In zooverre Adams val afwijking was van de rechte en goed gestelde orde, opstand tegen God als Wetgever, en overtreding van het recht, is het zeker, dat hij in strijd is geweest met Gods wil. Hierin ligt echter geen bezwaar, dat Hij om zekere oorzaak, al is die ons onbekend, gewild heeft, dat de mensch zou vallen. Het kwetst sommiger ooren, als gezegd wordt „God heeft het gewild . Maar ik bid U, wat anders is de toelating van Hem, die 't recht heeft om te verhinderen, ja in wiens hand de geheele zaak ligt, dan een willen ? O, dat de menschen zich liever door God lieten oordeelen, dan dat zij zich die heiligschennende roekeloosheid aanmatigden om Hem te oordeelen. Doch dit is de aanmatiging des vleesches, om God te onderwerpen aan ons onderzoek. Ik houd mij aan dit grondbeginsel dat niets meer aan God vreemd is, dan dat wij zeggen, dat de mensch door Hem was geschapen, opdat zijn toestand onzeker en twijfelachtig zou zijn. En daarom stel ik vast, dat God gelijk het den Schepper paste, eerst bij zich had besloten, wat met den mensch zou gebeuren. Verkeerdelijk besluiten onkundigen daaruit, dat de mensch niet door vrije wilsuiting heeft gezondigd. Want hij gevoelde zelf, door 't getuigenis van zijn eigen geweten overtuigd, dat hij in het zondigen al te vrij was geweest. Of hij uit noodzaak of toevallig heeft gezondigd, is eene andere kwestie. Zie daarover na de Institutie en mijn werk over de Predestinatie. En zij zeide tot de vrouw. Deze plaats vallen goddelooze menschen met hunne spotternijen aan, omdat Mozes een dier laat spreken, dat slechts met zijn in tweeën gespleten tong onduidelijk sist. En allereerst vragen zij van wanneer af de dieren zijn begonnen stom te zijn, als zij toen een duidelijk en met ons gemeenschappelijk spraakvermogen hadden. Het antwoord ligt voor de hand, dat de slang niet van nature welbespraakt is geweest, maar dat, toen satan onder Gods toelating een instrument tot zijne beschikking heeft gekregen, hij ook met zijn tong woorden heeft gevormd, wat God eveneens heeft toegelaten. Ik twijfel niet, of Heva heeft gevoeld, dat dit buitengewoon was, en daarom vernam zij des te begeeriger, wat zij bewonderde. Als zij nu fabelachtig verklaren, wat ongewoon is, zal het God daarom niet vrij staan eenig wonder te doen ? Door eenig werk te openbaren, dat buiten 't gewone gebruik staat, dwingt God ons tot bewondering Zijner macht. Zoo wij onder dit voorwendsel Gods macht bespotten, omdat ze ons niet gewoon voorkomt, zijn wij dan niet meer dan onbeschaamd ? Bovendien, zoo 't ongelooflijk schijnt, dat op Gods bevel dieren gesproken hebben, vanwaar komt bij den mensch de spraak anders, dan doordien God zijne tong heeft geformeerd ? Het Evangelie verkondigt, dat zonder tong eene stem van den hemel kwam om Christus' heerlijkheid te openbaren. Dit is voor het vleeschelijk verstand veel minder waarschijnlijk, dan dat uit den mond van stomme dieren woorden zijn ontlokt. Wat zal dus de overmoed der goddeloozen hier vinden, dat der spotternij waardig is ? Kortom, elk die een God in den hemel stelt, Die de wereld bestuurt, moet Hem ook de macht toekennen, om naar Zijn goedvinden stomme dieren te leeren spreken, gelijk Hij soms sprekende menschen stom maakt. Voorts openbaart zich daarin satans slimheid, dat hij niet regelrecht den man aanpakt, maar op den persoon der vrouw aanvalt, als door een loopgraaf. Deze listige manier van aanvallen is ons ook heden meer dan genoeg bekend. Och, mochten wij daardoor maar meer leeren op onze hoede te zijn ; want aan dien kant, waar hij ons 't minst versterkt ziet, dringt hij zich heimelijk in, opdat hij niet worde opgemerkt, voordat hij tot zijn doel is doorgedrongen. De vrouw ontvlucht het gesprek der slang niet, omdat destijds nog geene onderscheiding bestond. Zij beschouwde de slang dus niet anders als een huisdier. Er wordt gevraagd, wat toch satan heeft aangezet, om zich toe te leggen op het verderf des menschen. Nieuwsgierige sophisten hebben zich ingebeeld, dat zijne afgunst is ontbrand, omdat hij vooruitzag, dat de Zoon van God ons vleesch zou aandoen ; maar dit is eene ijdele bespiegeling. Want, als Gods Zoon mensch is geworden, om ons, die reeds verloren waren, uit de ellendige verstrooiing te verlossen, hoe kon dan vooruit worden gezien, hetgeen niet zou gebeurd zijn, als de mensch niet had gezondigd ? Zoo men toegeeft aan gissingen, is 't waarschijnlijk, dat hij (gelijk wanhopigen gewoon zijn) met zekere razernij is bezield geweest, den mensch met zich mede te sleepen, om samen den eeuwigen dood te ondergaan. Maar met die ééne reden moeten wij tevreden zijn, dat hij, dewijl hij Gods tegenstander was, beproefd heeft, de van Hem gestelde orde om te keeren. En waar hij God van zijn standpunt niet kon aftrekken, heeft hij den mensch aangevallen, in wien Gods Beeld weerkaatste. Hij wist, dat met 's menschen val, de verwarring der geheele wereld vreeselijk zou zijn, gelijk ook is uitgekomen. Derhalve beijverde hij zich in den persoon des menschen Gods roem te verdonkeren. Laten wij met weglating van verzinsels deze leer, die eenvoudig en hecht is, behouden. Is liet ook ? Dit wordt verschillend uitgelegd, ja, deze zin wordt verdraaid, deels omdat hij op zichzelf duister is, deels wegens de dubbelzinnige beteekenis van 't Hebreeuwsche partikel „aphki". Bij de Hebreen beteekent dit woord soms zooveel als bij de Latijnen, „Etiamsi of enimvero". [ja ook, inderdaad]; soms „Quanto magis", (zooveel te meer). David Kimhi neemt het in dezen laatsten zin, en meent, dat over en weer vele woorden gewisseld zijn, omdat de slang hiertoe afdaalde, n.1. dat hij, na met andere woorden God beschuldigd te hebben, eindelijk deze sluitrede opmaakt: „Hoe vijandig en kwaadwillig God zich jegens u heeft gedragen, blijkt nog meer hieruit, dat God u den boom der kennis van goed en kwaad heeft verboden". Maar deze uitlegging, behalve dat ze gedrongen is, wordt door het antwoord van Heva als valsch voorgesteld. Beter omschrijft de Chaldeeuwsche uitlegger: „Is 't wel waar, dat God heeft verboden, enz". Voorts houden het enkelen voor eenvoudige ondervraging, anderen voor ironie. Eenvoudige ondervraging, die twijfel wekte, zou aldus zijn : „Kan het ook wezen dat God het eten van allen boom heeft verboden ?" De ironische echter, die ijdele vrees moet uitschudden : „Er is God veel aan gelegen of gij eet van den boom ; het is dus belachelijk, dat gij meent, dat hij u verboden is". Den eersten zin onderschrijf ik liever daarom, omdat 't meer waarschijnlijk is, dat Satan, om meer heimelijk te bedriegen, langs draaierige omwegen is voortgegaan, om de vrouw zachtkens tot verachting van het goddelijk bevel te verleiden. Anderen echter meenen, dat Satan beslist ontkent, dat hetgeen de menschen gehoord hadden, Gods Woord was. Anderen (bij wien ik mij beter kan voegen) meenen, dat, onder voorwendsel van te vragen naar de reden, hij zijdelings het geloof aan het woord tracht te doen wankelen. Ten minste ook de oude uitlegger heeft vertaald : „Waarom zeide God ?" Hoewel ik deze vertaling niet in zijn geheel goedkeur, toch twijfel ik niet, of de slang zet de vrouw aan, om naar de reden te vragen, daar hij anders haar gemoed van God niet kon aftrekken. Zeer gevaarlijk is de ver- zoeking, als men ons aanraadt, God alleen te gehoorzamen, in zooverre als de reden van zijn bevel ons duidelijk is. Want de ware regel der gehoorzaamheid is, dat wij tevreden met het bloot bevel, gelooven, dat, al wat Hij beveelt, voor ons recht en goed is. Maar wie boven de maat zoekt wijs te zijn, dien zal Satan met aflegging van allen eerbied voor God tot openlijken opstand vervoeren. Wat de woordvormen betreft, oordeel ik, dat vertaald moet worden : „Is het ook, of is het zoo ?" De listige toeleg van Satan moet worden opgemerkt. Want aan de vrouw wilde hij dit tot een steen des aanstoots voorwerpen, opdat zij zou gelooven, dat dit niet Gods woord kon zijn omdat daarvoor geen aannemelijke reden bestond. Van allen boom des hofs. Een tweeledigen zin voeren de uitleggers aan. De eerste is, dat Satan om des te grooteren afkeer te verwekken, verzint, dat alle boomen verboden waren : „Heeft ook soms God bevolen, dat gij geen boom zult durven aanraken ?" De andere is echter : Zoo is u niet de vrijheid gegeven om, van welken boom gij wilt, te eten. De eerste meening past meer bij 't vernuft des duivels, zoodat hij kwaadwillig de zaak vergroot. Ook schijnt Heva's antwoord dit te steunen ; want als zij zegt : „Van alle boomen zullen wij eten, een slechts uitgezonderd," schijnt zij Satans lastering van een algemeen verbod te weerleggen. Maar omdat het tot misleiding meer geschikt was, de kwestie over het eenvoudig en bloote bevel Gods te berde te brengen, is het meer geloofwaardig, dat Satan, met zijne bekende sluwheid hiermee een begin zijner beproeving gemaakt heeft: „Kan het ook zijn, dat God niet heeft gewild, dat gij van allen boom vrucht zoudt inzamelen ?" Hetgeen de vrouw antwoordt, dat slechts één boom is verboden, doet zij tot verdediging van het bevel; alsof zij ontkende, dat het hard of lastig moest schijnen, dat God, zulk een overvloed en verscheidenheid toegestaan hebbende, slechts één uitzonderde. Aldus ligt in deze woorden de toestemming, dat wel één boom verboden was ; vervolgens eene wederlegging der beschuldiging, dat het niet hard, noch moeilijk was van een boom af te blijven, waar ontelbare voor de hand lagen, welker gebruik is toegestaan. Niet voorzichtiger, noch heldhaftiger kon Heva satans aanklacht weerleggen, dan als zij tegenwerpt, dat zij en haar man door den Heere zoo mild behandeld wer- den, dat het vermogen, hetwelk toegestaan was, overvloedig genoegzaam moest zijn. Want zij duidt aan, dat zij al te ondankbaar zouden zijn, als zij met zoovele schatten niet tevreden waren en, meer dan billijk was, zochten te verkrijgen. Als zij zegt, dat God heeft verboden om te eten en aan te raken, meenen enkelen dat het tweede woord er aan is toegevoegd, alsof zij God beschuldigt van al te groote strengheid hierin, dat Hij ook het aanraken heeft verboden. Maar ik leg dit liever zoo uit, dat zij tot hiertoe volhardde in gehoorzaamheid, en haren trouwen ijver uitdrukt in het zorgvuldig bewaren van Gods bevel. Alleen in 't vermelden der straf wankelt zij, door het bijwoord „misschien", daar toch God als zeker dit had uitgesproken : „Gij zult den dood sterven." Want hoewel bij de Hebreen {3 niet altijd twijfel aanduidt, zoo wordt het echter meermalen in dien zin genomen, en neem ik gaarne aan, dat de vrouw hier begon te aarzelen. Ten minste, den dood had zij niet voor oogen, gelijk behoorde, als zij aan God gehoorzaam was gebleven ; maar zij toont het doodsgevaar slechts van verre en koud te gevoelen. 4. Toen zcide de slang tot de vromv. Reeds vrijer spot satan, en nu hij een nauwe spleet voor zich ziet open staan, valt hij regelrecht aan. Want hij pleegt nooit in het open veld samen te treffen, dan alleen als wij ons uit eigen beweging aan hem blootgeven en ongewapend onder schot komen. Eerst valt hij ons listig aan door vleierijen, maar zoodra hij naderbij is gekomen, durft hij onbeschaamd en met trotsch zelfvertrouwen tegen God uit te varen. Zoo ook dringt hij nu door de aarzeling, die Heva heeft aangegrepen, verder, zoodat hij rondweg ontkent. Door zulke voorbeelden moeten wij leeren, op onze hoede te zijn tegen zijne verleiding, opdat wij door bijtijds hem tegemoet te treden, hem ver van ons afweren, zoodat de nadere toegang hem niet openstaat. Dus nu vraagt hij niet weifelend, gelijk zooeven, of Gods bevel, dat hij bestrijdt, waar is, maar openlijk beschuldigt hij God van leugen. Want hij verzekert dat het woord, waarmee de dood is aangekondigd, valsch en bedriegelijk is. Verderfelijk is de verzoeking, als wij niet slechts rustig en gevoelloos blijven voor Gods bedreigingen, maar God zelfs bespotten. 5. Want God weet. Er zijn er, die meenen, dat hier God zeer listig door Satan wordt geprezen, alsof Hij nooit den men- schen van die heilzame vrucht zou afgehouden hebben. Maar deze komen duidelijk met zichzelven in strijd, want ook zij stemmen toe, dat Satan in het eerste lid reeds geheel, het geloof aan God heeft weggenomen, alsof hij had gelogen. Anderen meenen, dat God wordt beschuldigd van kwaadwilligheid en afgunst, daarin dat Hij den mensch de hoogste volmaaktheid wilde onthouden ; en het gevoelen van dezen heeft meer waarschijnlijkheid. Intusschen beproeft Satan, m. i. te bewijzen, wat hij zoo even had gezegd, met een reden, genomen uit het tegenovergestelde. „Dezen boom, zegt hij, heeft God u verboden, opdat Hij niet zou gedwongen worden u toe te laten tot het deelgenootschap aan Zijne heerlijkheid, en derhalve is de vrees voor straf overbodig." Kortom, hij ontkent, dat de vrucht schadelijk is, omdat ze nuttig en heilzaam is. Als hij zegt, dat God geweten heeft, verwijt hij Hem jaloerschheid, alsof Hij met opzet het bevel aangaande den boom had gegeven om den mensch op een lageren trap te houden, Gij zult als God zijn. Enkelen vertalen : „gelijk aan de Engelen", maar 't kan ook in het enkelvoudig getal vertaald worden „als God". Bij mij bestaat geen twijfel, of Satan belooft hun de godheid, alsof hij had gezegd : „met geene andere bedoeling onthoudt God u den boom der kennis, dan omdat Hij vreest u tot medegenooten te hebben". Overigens spreekt hij niet van de goddelijke heerlijkheid of gelijkheid aan God in de volmaakte kennis van goed en kwaad, zonder een schijn van waarheid, maar het is slechts blanketsel, om de ongelukkige vrouw te verstrikken. Omdat aan allen van nature de lust om te weten is aangeboren, meent men, dat daarin het geluk gelegen is. Doch Heva dwaalde, als zij de manier om tot mate van weten te komen niet richtte naar de uitspraak Gods. En aan diezelfde kwaal lijden wij allen nog dagelijks, dat wij meer zoeken te weten, dan dienstig is en de Heere toestaat, terwijl toch het voornaamste hoofdstuk der wijsheid is, eene geregelde bedachtzaamheid om God te gehoorzamen. 6. En de vroinv zag. Deze onreine en met het vergif der begeerlijkheid besmette blik van Heva, was de voorbode en 't bewijs van een onzuiver hart. Te voren had zij den boom goed kunnen aanzien, zonder dat eenige lust tot eten haar gemoed raakte. Het geloof toch, dat zij bezat in Gods Woord, was de allerbeste bewaker van 't hart en de zinnen. Nu, nadat het hart van 't geloof en de gehoorzaamheid aan het woord is afgevallen, bederft het tegelijk alle zinnen, en de verkeerdheid is door alle deelen, zoowel van de ziel als van 't lichaam, verspreid. Dit is dus het teeken van den goddeloozen afval, dat de vrouw den boom goed oordeelt tot spijze, dat zij begeerig zich vermaakt in zijn aanblik, dat zij zich wijs maakt, dat hij begeerlijk was, om verstand te bekomen, terwijl zij tevoren honderden malen met vrijen en bedaarden blik hem was voorbijgegaan. Want nu de teugel is afgeworpen, wordt zij driest en onmatig geslingerd in het gemoed, en het lichaam sleept zij met zich tot dezelfde bandeloosheid. L,13C'.nL' kan tweeledig worden uitgelegd, n.1. dat de boom begeerlijk was om aan te zien, of om verstand te geven. Dit laatste neem ik het liefste aan, omdat het beter beantwoordt aan de beproeving, En zij gaf ook aan haren man, die bij haar was. Uit deze woorden gissen sommigen, dat Adam tegenwoordig is geweest, toen de vrouw werd beproefd, en door de slang werd overreed, hetgeen in geen enkel opzicht geloofwaardig is. Toch kan 't gebeurd zijn, dat hij spoedig daarbij kwam, ja dat vóórdat de vrouw de vrucht des booms proefde, zij het met de slang gehoudene gesprek verhaalde, en met hetzelfde bedrog, waarmee zij was bedrogen, hem heeft verstrikt. Anderen laten het partikel IT3J? slaan op den huwelijksband, hetgeen men ook kan aannemen. Omdat echter Mozes eenvoudig verhaalt, dat hij, na uit de handen der vrouw de vrucht te hebben genomen, ook at, wordt algemeen deze meening aangenomen, dat hij meer door hare verleiding is overrompeld dan overreed door Satans bedrog. Tot dit einde wordt aangevoerd dén tekst van Paulus : „Adam werd niet bedrogen maar de vrouw" 1 Tim. 2 vs. 14, maar Paulus spreekt daar slechts vergelijkenderwijs, om aan te toonen, dat de oorsprong des kwaads van de vrouw is gekomen. Dus niet zoo zeer om de vrouw ter wille te zijn, heeft hij de hem gestelde wet overtreden, maar door haar tot de verderfelijke begeerlijkheid aangetrokken, werd hij medegenoot van denzelfden afval. En ook Paulus zegt elders, dat niet door de vrouw, maar door Adam zelf de zonde in de wereld is gekomen Rom. 5 vs. 12. Ververvolgens toont het verwijt, dat een weinig verder volgt: „Zie de mensch is geworden als één van Ons" duidelijk, dat hij ook zelf dwaselijk meer heeft begeerd dan betaamde, en meer de bedriegerijen van Satan dan het heilige Woord Gods heeft geloofd. Nu wordt gevraagd wat van beiden de zonde is geweest. Kinderachtig is, wat sommigen der ouden verhalen, dat hij door onmatige eetlust is verlokt. Want als zoo groote menigte der beste vruchten hem toevloeide, welk eene aantrekkelijkheid lag er dan in die ééne soort ? Juister is het, wat Augustinus zegt, dat trotschheid het begin is geweest van alle kwaad, en dat het menschelijk geslacht door trotschheid is te gronde gegaan. \ ollediger echter kan de bepaling der zonde genomen worden uit den aard der beproeving, zooals Mozes die beschrijft. Want van wege haar ongeloof wordt de vrouw afgetrokken van Gods woord, door de bedriegerijen der slang. En daarom, 't begin der verwoesting, waardoor 't menschelijk geslacht is te gronde gericht, was afval van Gods heerschappij. Merk echter op, dat de menschen reeds van God zijn afgevallen, toen zij met' verlating van zijn woord, het oor leenden aan Satans leugens. Daaruit nu verstaan wij, dat God wil, dat zijn woord geëerd en gevreesd worde, en dat alle ontzag voor Hem wordt uitgeschud, als Zijn woord wordt veracht. Deze leer is zeer nuttig om gekend te worden, want bij weinigen houdt Gods woord zijne volle waardigheid. Velen, die met verachting ervan ongestraft voorthollen, matigen zich toch onder de dienaren Gods de voornaamste plaats aan. En daar God zich niet anders aan de menschen openbaart dan door het Woord, zoo ook houdt niet anders Zijne Majesteit, noch Zijnen Dienst onder ons in stand, dan als wij Zijn woord gehoorzamen. Voorts was ongeloof de wortel van den val, gelijk het geloof alleen ons aan God verbindt. Daaruit vloeide eerzucht en trotschheid, zoodat eerst de vrouw, en later ook de man zich tegen God wilde verheffen. Want zij hebben waarlijk zich tegen God verheven, toen zij met de hun van Godswege geschonken eer en voortreffelijkheid niet tevreden, meer begeerden te weten, dan geoorloofd was, n. 1. om God gelijk te wezen . Ook openbaart zich daaarin eene groote ondankbaarheid. Naar de gelijkenis Gods waren zij gemaakt; dit schijnt hun te weinig toe, zoo dat de gelijkheid er bij moet komen. Het baat dus slechte en verkeerde menschen weinig zich zooveel moeite te geven om de zonde van Adam en zijne vrouw te verkleinen. Want diefstal is geen lichte misdaad, maar eene afschuwelijke zonde, waardoor zich de mensch onttrekt aan 't gezag zijns Scheppers, ja Hem verwerpt en miskent. Voeg hierbij, dat het geen eenvoudige afval was, maar dat ze met verwijten en slechte smaadredenen tegen God is gepaard gegaan. Satan beschuldigt God van leugen, afgunst en kwaadwilligheid ; en zulke slechte en verwenschte lasteringen onderteekenen zij. Eindelijk, met verachting van Gods bevel, geven zij niet alleen aan hunne lusten toe, maar maken zich tot knechten des duivels. Wil iemand het korter hebben : het ongeloof zette de deur open voor eerzucht, maar de eerzucht was de moeder van weerspannigheid, zoodat de menschen, de vreeze Gods afgeworpen hebbende, het juk afschudden. Op die wijze leert Paulus, dat door Adams ongehoorzaamheid de zonde in de wereld is gekomen. Laten wij veronderstellen, dat het niets meer geweest is dan eene overtreding van het bevel, toch komt men op die wijze niet veel verder, met het verminderen van Adams schuld. Toen God hem in alles vrijliet en hem tot koning der wereld stelde, wilde Hij in 't onthouden van slechts één boom, zijne gehoorzaamheid op de proef stellen; deze voorwaarde behaagde den mensch niet. Laten slechtgezinde redenaars tot verontschuldiging aanvoeren, dat de vrouw door de schoonheid van den boom is verlokt geworden, en dat de man door Heva's vleitaal is aangezet. Hoe zachter echter Gods heerschappij was, hoe minder de slechtheid van hunne ongehoorzaamheid te verdragen is. Maar hooger moet de oorsprong en oorzaak van de zonde worden gezocht. Want nooit zouden zij tegen God hebben durven strijden, zoo zij niet eerst ongeloovig geweest waren aan zijn woord. Niets evenwel verlokte hen tot het nemen der vrucht dan eene dwaze eerzucht. Zoolang zij, geloovig aan Gods woord, van zelfs zich door Hem lieten regeeren, hadden zij bedaarde en goed gestemde hartstochten. De beste teugel toch was de gedachte, die intrek had genomen in 't binnenste hunner ziel, dat God rechtvaardig was, en dat niets beter was, dan Zijne bevelen te gehoorzamen, en dat het hoogste doelwit van een gelukkig leven was, door Hem bemind te worden. Maar nadat zij aan satans lasteringen toegegeven hadden, begonnen zij als betooverd zijnde, rede en oordeel te missen, ja, daar zij satans knechten waren, hield hij hunne zinnen gebonden. Bovendien weten wij, dat voor God de zonden niet worden beoordeeld naar haren uiterlijken schijn, maar naar de inwendige gezindheid. Dat nu de afval der eerste menschen wordt gezegd de ondergang van het geheele menschengeslacht geweest te zijn, schijnt aan de meesten dwaas toe, en onder dien naam brengen zij gaarne tegen God eene aanklacht in. Pelagius daarentegen, opdat hij niet het bederf der menschelijke natuur op God zou schuiven, (waarvoor hij eene valsche vrees koesterde) heeft het durven bestaan de erfzonde te ontkennen. Doch zulk eene groote dwaling wordt niet alleen door duidelijke schriftuurplaatsen weerlegd, maar ook openlijk door de ervaring tegengesproken. Aan de philosofen, hoezeer ze anders ook genoegzaam, ja meer dan scherpzinnig waren, was de slechtheid onzer natuur onbekend. En tcch, die domheid was een schitterend getuigenis der erfzonde; want zij, die nog niet geheel blind zijn, zien, dat geen enkel deel in ons ongeschonden is, en dat het verstand met blindheid is geslagen, en met ontelbare dwalingen is besmet j dat alle hartstochten vol zijn van weerspannigheid en verkeerdheid, en dat daar of slechte lusten, of andere niet geringere kwalen heerschen, en dat alle zinnen vol zijn van vele slechte dingen. Overigens, omdat behalve God alleen, het aan niemand toekomt rechter te zijn in deze zaak, moet men het oordeel, dat Hij in de Schriften heeft geopenbaard, toestemmen. Eerstelijk leert de Schrift duidelijk, dat wij slecht en verkeerd geboren worden. IJdele spotternij van Pelagius was het, dat de zonde van Adam door navolging zou voortgeplant zijn. Immers, David, nog in den moederschoot zijnde, kon toch geen navolger zijn van Adam , en tcch belijdt hij, dat hij in zonde is ontvangen. Ps. 51 vs. 7. Voorts kan men het breeder betoog dezer zaak en de omschrijving der erfzonde in de Institutie vinden. Alleen met een enkel woord, zal ik hier uiteenzetten, hoe wijd ze zich uitstrekt. Al het slechte, dat in onze natuur is, schuiven wij, omdat wij t aan God niet mogen toeschrijven, terecht op de zonde. Jmu leert Paulus in Rom. 3, dat het bederf niet slechts in één deel zetelt, maar de geheele ziel en hare afzonderlijke deelen omvat. Daaruit volgt, dat zij, die de erfzonde slechts in de zinnelijke lust en de ongeordende beweging der begeerten stellen, kinderachtig dwalen, daar zij zelfs in den zetel der rede en in 't hart heerscht. Met de zonde is verbonden de schuld, of zooals Paulus zegt, Rom. 5 vr. 12, door den mensch is de zonde en door de zonde de dood. En daarom zegt hij elders Ef. 2 vr. 3, dat wij kinderen des toorns zijn ; waarmee hij ons aan eene eeuwige vervloeking onderwerpt. Kortom, dat wij beroofd zijn van de uitnemende gaven des Heiligen Geestes, van het licht der rede, van gerechtigheid, van heiligheid en tot alle kwaad geneigd, en voorts, dat wij als verlorenen en veroordeelden aan den dood zijn onderworpen, daarin is onze toestand erfelijk, en tegelijk bestaat daarin de rechtvaardige straf, die God aan het menschelijk geslacht in Adams persoon geeft opgelegd. Als nu iemand tegenwerpt, dat het onbillijk is, dat onschuldigen voor 't kwaad van anderen boeten, antwoord ik, dat alle gaven, die God ons in Adams persoon had geschonken, met het grootste recht konden worden opgeheven, toen hij goddeloos is afgevallen. Ook is t niet noodig de toevlucht te nemen tot dat oude verzinsel van sommigen, dat de zonde door voortplanting is ontstaan. Want niet langs natuurlijken weg hebben de nakomelingen door de afstamming uit Adam het bederf gekregen, maar veel meer door de beschikking Gods. De geheele natuur van het menschelijke geslacht had Hij als het ware in één mensch versierd met de meest uitnemende gaven, en zoo ook heeft Hij het in denzelfden persoon daarvan ontbloot. Sinds wij in Adam bedorven zijn, dragen vrij dus niet de straf van eens anders kwaad, maar staan wij sfchufdig door ons eigen kwaad. Door sommigen wordt de vraag ter sprake gebracht aangaande den tijd van den val, of liever der verwoesting. De meening is algemeen verspreid geweest, dat ze op hun scheppingsdag ook gevallen waren ; daarom schrijft Augustinus, dat ze maar zes uren zijn staande gebleven. Wat anderen gissen, dat de beproeving door satan is uitgesteld tot den Sabbathdag, om dien heiligen dag te ontheiligen, is al te zwak. Door zulke bewijsgronden worden alle vromen aangemaand, om in twijfelachtige beschouwingen niet al te vrij den teugel te vieren. Ik voor mij, al heb ik geen grond om dit te bevestigen, meen toch uit Mozes verhaal te kunnen opmaken, dat zij hunne verkregene waardigheid niet lang behouden hebben. Want zoodra hij gezegd heeft, dat ze geschapen waren, gaat hij zonder iets anders te vermelden, terstond over tot den val. Indien nu Adam eenigen tijd met zijne vrouw geleefd had, zou toch Gods zegening in het vermeerderen van het zaad niet zonder vrucht zijn gebleven; Mozes toont echter aan, dat zij van Gods weldaden beroofd zijn voordat zij aan 't gebruik gewoon waren. Gemakkelijk onderschrijf ik derhalve den uitroep van Augustinus : „o Ongelukkige vrije wil, die, hoewel nog ongeschonden, zoo weinig kracht bezat!" Maar om te zwijgen van de kortheid van het tijdsbestek, vermeldenswaardig is de vermaning van Bernardus : „Als wij lezen, dat zulk een vreeselijke val in het Paradijs heeft plaats gehad, wat zal er dan van ons worden, op onzen aschhoop ?" Tevens hebben wij in 't oog te houden, onder welk voorwendsel onze eerste ouderen werden verleid tot de hoofdzonde voor zichzelve en al hunne nakomelingen. Aannemelijk was satans vleitaal: ",Gij zult het goed en het kwaad kennen ; doch daarom was dit weten vervloekt, omdat het buiten de genade Gods om werd gezocht. En daarom, zoo wij niet uit eigen beweging in dezelfde strikken willen verward raken, laten wij dan leeren, dat wij alleen van den wil Gods afhangen, dien wij als den bewerker van alle goed erkennen. En omdat ons de Schrift overal aan onze naaktheid en ons gebrek herinnert, en toeroept, dat wij in Christus kunnen terugkrijgen, wat wij in Adam verloren hebben, laten wij daarom, met wegwerping van al ons zelfvertrouwen, ons geheel ledig aan Christus aanbieden, opdat Hij ons vervulle met Zijne rijkdommen. 7. En hunne oogen zijn geopend. Heva's oogen moesten bedekt blijven, totdat ook de man was bedrogen. En nu beginnen beiden door den band dezer ongelukkige overeenstemming verbonden, hun kwaad te gevoelen, schoon zij nog niet door de ernstige kennis hunner schuld worden gekweld. Zij schamen zich over hunne naaktheid en toch, nu zij overtuigd zijn, vernederen zij zich niet voor God, vreezen zij Zijn oordeel niet, gelijk hun betaamde. Integendeel, zij houden niet op met uitvluchten te zoeken. Toch is dit eenige vooruitgang, dat, waar zij zooeven nog gelijk reuzen den hemel bestormden, zij thans door schaamtegevoel overmand, naar een schuilhoek vluchten. Deze opening der oogen bij de eerste menschen, opdat zij hunne schande zouden zien, bewijst duidelijk, dat zij ook volgens hun eigen oordeel schuldig waren. Nog zijn ze niet voor Gods rechterstoel geroepen ; niemand is er, die hen in de engte drijft. Maar is de schaamte, die hun van 7 zelve bevangt, niet de zekere aanwijzing hunner schuld? Niets ter wereld derhalve zal in staat zijn, hen van schuld vrij te pleiten, daar zij hun eigen geweten tot rechter hadden, om hen te overtuigen. Ja, veel meer past het ons allen de oogen te openen, opdat wij beschaamd over onze schande, aan God die eer geven, die Hij verdient. Veranderlijk heeft God den mensch geschapen ; dat Hij beproefd werd, heeft Hij niet alleen toegelaten, maar gewild. Want ook de tong der slang heeft hij den duivel ter beschikking gesteld boven 't gewone gebruik der natuur, op dezelfde wijs als iemand een ander een zwaard en wapenen verstrekt. Schoon de treurige afloop Hem vooruit bekend was, bracht Hij niet gelijk Hij kon doen, een middel daartegen aan. Maar beschouwt men den val van de zijde des menschen dan zal men bevinden, dat hij uit eigen beweging heeft gezondigd, en dat hij zoowel door vrije als door verkeerde gemoedsbeweging van God, Zijnen Maker, is afgevallen. Ook kan men niet zeggen, dat het een licht misdrijf geweest is, dat hij het geloof in Gods woord verzakende, met goddelooze en onheilige jaloerschheid, tegen Hem zich verhief, dat hij niet onder Zijn gezag wilde staan, kortom, dat hij zoowel trotsch als trouweloos van Hem afviel. Derhalve, is al het zondige en het schuldige, in den val der eerste menschen, aan hen zelf te wijten. De voorafgaanden eeuwigen raad Gods ontbreekt het niet aan een rechtvaardige reden, ofschoon deze voor ons is verborgen. Wel zien wij dagelijks uit deze zoo vreeselijke verwoesting, de vrucht voortkomen, dat wegens onzen ellendigen toestand God ons tot nederigheid aanspoort, en voorts dat daardoor Zijne goedheid te helderder uitkomt. Want door Christus is eene meer overvloedige genade in de wereld uitgestort, dan aan Adam van den beginne is geschonken. Waar echter de reden voor ons verborgen is, daar is 't geen wonder, dat Gods verborgen Raad voor ons gelijk is aan een doolhof. En zij voegden bladeren samen. Hetgeen ik zooeven heb gezegd, dat ze niet door ware schaamte, noch door ware vrees tot boete waren .gebracht, komt nu beter uit. Uit bladeren hechten zij voor zich schootsvellen samen. Waartoe ? Opdat zij, als door eene onoverwinnelijke beschutting, God verre van zich zouden afhouden. Het was dus slechts een verlegen en met stompzinnighei J vermengd gevoel van kwaad, gelijk als in een onrustigen droom. Niemand is er onder ons, die niet lacht om hunne dwaasheid, want het was belachelijk, zulk een bedeksel tegen de oogen Gods te maken. Toch lijden wij allen aan dezelfde kwaal, want bij de eerste prikkelingen der conscientie aarzelen wij wel, en schamen wij ons; maar voorts overvalt ons eene toegevendheid, die ons vervoert tot dwaze beuzelingen, alsof het eene lichte zaak is, met God den spot te drijven. Derhalve, zoo 't geweten ons niet meer drukt, kan geen schijn van verontschuldiging zoo nietig en zoo zwak zijn, of wij leggen ons daarbij neer. Ja, als er geene voldoende verontschuldiging bestaat verschaffen wij ons zeiven afleiding, en na drie dagen van vergetelheid meenen wij wederom goed beschut te zijn. Kortom, hier wordt door Mozes beschreven die koude en halfdoode kennis der zonde, zooals ze aangeboren is aan het menschelijk verstand, waardoor zij alle verontschuldiging missen. Toch kan gevraagd worden, als de geheele natuur besmet is met vlekken der zonde, waarom blijkt dan slechts de ontaarding des lichaams aan één gedeelte daarvan. Want niet 't gelaat, noch de borst bedekken Adam en Heva, maar slechts die deelen, welke wij schaamdeelen noemen. Hierom, meen ik, heeft men algemeen geen ander bederf van 't leven erkend, dan in de zinnelijke lust. Toch moet men in aanmerking nemen, dat zij in de oogen en ooren geene mindere oorzaak van schaamte hadden, dan in de geslachtsdeelen. Deze waren door de zonde nog niet besmet, daar toch de oogen en de ooren Adam en Heva hadden ontreinigd, en deze zich als 't ware aan den duivel tot wapenen gesteld hadden. Maar voor God was het genoeg, dat in 't menschelijke lichaam eenig teeken van schaamte bestond, dat aan de zonde deed denken. Gelijk wij reeds gezegd hebben, kenden Adam en zijne vrouw hunne schande nog niet, toen zij met zulk eene lichte bedekking Gods blik poogden te ontvluchten. 8. Zij hoorden de stem des Heeren. Zoodra de stem Gods weerklinkt, gevoelen Adam en Heva, dat de bladeren, waarmee zij dachten goed beveiligd te zijn, hun niet baten. Niets verhaalt Mozes hier, wat ook thans niet voortleeft in de menschelijke natuur, en daarin duidelijk wordt opgemerkt. In aller harten is het onderscheid van goed en kwaad ingegrift, gelijk Paulus leert Rom. 2 vs. 15; maar met ijdele vijgebladeren bedekken allen de schande hunner ondeugden, totdat God met Zijne stem van binnen tot hunne consciëntiën doordringt. Vandaar het beangstigd geweten, als God ons met verdrijving onzer gevoelloosheid heeft gedwongen naar Zijne stem te hooren. Voorts, waar Hieronymus vertaalt „aan de middagkoelte" vindt men in 't Hebreeuwsch „aan den wind des daags". De Grieken hebben, met weglating van het woord „wind" gezet: „tegen den avond". Zoo heeft de meening ingang gevonden, dat, toen Adam omstreeks tegen den middag had gezondigd, hij tegen den avond tot het oordeel werd geroepen. Maar ik neig meer tot eene andere gissing, n.I. dat zij, door hun bekleedsel bedekt, den nacht in rust en stilte hebben doorgebracht, terwijl de duisternis hun in 't bedekken hunner veinzerij behulpzaam was ; dat zij voorts omstreeks den morgen weder op nieuw, nadat zij wakker geworden waren, tot zichzelven zijn gekomen. Wij weten, dat met het opkomen der zon van nature de wind opsteekt. Tegelijk met den wind verscheen God. Zoo de avondkoelte verstaan moet worden, noemde Mozes die onnauwkeurig, die van den dag. Anderen vatten dit op als een streek of landschap uit het Zuiden, gelijk soms bij de Hebreën deze of gene streek der wereld door nn wordt uitgedrukt. Anderen meenen, dat een tijd wordt aangeduid, minder aan verschrikking onderworpen, want bij helder licht is de gerustheid grooter. Aldus meenen zij, dat vervuld is 't geen de Schrift zegt, dat zij die zich van kwaad bewust zijn, ook al is er geen gevaar, altoos onrustig en gejaagd zijn. Hierop laten zij ook slaan hetgeen wordt gezegd aangaande dezen wind, alsof Adam op 't geluid van een vallend blad was verschrikt. Maar wat ik bijgebracht heb, dat hetgeen door nachtelijk duister was verborgen door 't opkomen der zon is ontdekt is het meest ware en eenvoudige. Ook twijfel ik niet, of in dien wind was een zeker kenbaar teeken van Gods tegenwoordigheid. Want ofschoon (gelijk ik straks gezegd heb) het opkomen der zon dagelijks eenigen wind pleegt op te wekken, daarmee strijdt niet, dat God een buitengewoon teeken Zijner komst heeft gegeven, om de consciënties van Adam en zijne vrouw te prikkelen. Want daar Hij onbegrijpelijk is, geeft Hij als Hij zich aan de menschen wil openbaren, zulke teekenen, dat Hij daaruit kan worden gekend. David noemt de winden boden Gods, op wier vleugelen Hij rijdt, Ps. 104 vs. 3, of liever, met ongelooflijke snelheid vliegt • maar zoo dikwijls 't Hem goeddunkt, gebruikt Hij zoowel de winden als andere schepselen boven de orde der natuur, naar Zijn wil. Derhalve, wat Mozes hier zegt van den wind, beteekent m. i. dat een ongewoon en in 't oog vallend teeken der Goddelijke tegenwoordigheid is geopenbaard, om de gemoederen der eerste menschen geweldig te treffen. Dit tweede redmiddel, dat zij gaan vluchten, is niet beter dan het eerste ; want God weerhoudt de vluchtenden terstond enkel met zijne stem. Er is geschreven : „Waarheen zou ik vluchten voor Uw aangezicht ? Zoo ik al over de zee trok, zoo ik vleugelen aandeed en boven de wolken steeg, zoo ik al afdwaalde in de diepte der afgronden, Gij Heere, zijt overal." Dat dit waar is, bekennen allen, en toch houden wij intusschen niet op, ijdele uitvluchten te zoeken, en ons te verbeelden, dat enkele schaduwen uitnemende verdedigingsmiddelen zijn. Ook moet niet worden voorbij gezien, dat na ondervonden te hebben, dat weinige bladeren hem allerminst van nut waren, hij de toevlucht nam tot geheele boomen. Want aldus plegen wij, als ijdele uitvluchten zijn afgesneden, nieuwe verontschuldigingen te verzinnen, opdat die ons als eene dichtere schaduw zouden bedekken. Als Mozes zegt, dat Adam en Eva zich verbergden in het midden van 't geboomte van 't Paradijs, leg ik dit zoo uit, dat het enkelvoudig getal in plaats van het meervoudige is genomen, alsof Hij had gezegd : „tusschen de boomen". 9. En de Heere God riep Adam. Reeds waren zij verschrikt door Gods stem, en verwonderd lagen zij onder de boomen, totdat eene tweede stem tot hunne harten meer krachtig doordrong. Mozes zegt, dat Adam door den Heere werd geroepen. Was hij dan niet eer geroepen ? Jawel, maar dat was een verward geluid, dat nog geen kracht genoeg had om de consciënties te benauwen. Derhalve brengt God hem thans meer in de engte; en uit het dicht geboomte trekt God hem tegen zijn zin en tegenstribbelende te voorschijn. Op dezelfde wijze worden ook wij door Gods stem verschrikt, zoodra Zijne wet in in onze ooren klinkt; maar spoedig zoeken wij uitvluchten, totdat hij ons heftiger dringt, als schuldigen voor Zijne rechtbank te komen. Dit leven noemt Paulus dat der wet, wanneer deze, ons overtuigende van zonde, ons doodt. Want zoolang wij ons- zeiven behagen, en met eene verkeerde levensopvatting zijn behept, is de wet voor ons dood, omdat wij hare scherpte afweren door onze hardheid ; maar als zij ons scherper treft, worden wij tot nieuwe verschrikkingen gedrongen. 10. Ik hoorde Uwe stem. Ofschoon dit eene belijdenis schijnt te zijn van den gevallen en vernederden mensch, blijkt het spoedig, dat hij nog niet recht tot staan en tot berouw gebracht was. Aan Gods stem en zijne naaktheid wijt hij zijne vrees, alsof hij vroeger niet zonder vrees God hoorde spreken, en aangenaam door Zijn woord werd verblijd. Dat hij niet erkent, dat de oorzaak der schaamte in de zonde lag, daarin komt zijne groote gevoelloosheid uit. Zoo toont hij, dat hij straf gevoelde, zonder dat hij zijne misdaad had bekend. Intusschen bewijst hij, dat het waar is, wat ik te voren heb gezegd, dat niet slechts in één deel van 't lichaam de erfzonde woont, maar dat deze heerschappij heeft in den geheelen mensch, en zoozeer de afzonderlijke deelen der ziel inneemt, dat geen enkel deel zijne zuiverheid behoudt. Want ondanks zijne vijgebladeren huivert hij desniettemin bij het zien van God. 11. Wie heeft n gezegd. Dit is een indirect verwijt, om Adam van nalatigheid te beschuldigen, daar de straf hem geen schuldbekentenis afperst, 't Is alsof gezegd werd, dat Adam niet vreesde voor Gods stem, maar dat de stem des rechters hem als overtreder schrik aanjaagt. Ook ligt hierin opgesloten, dat niet de naaktheid de oorzaak was der vrees, maar de schande van de slechtheid, waarmee hij zich had bezoedeld. Ten minste, het is ook eene onverdragelijke lastering tegen God, de oorzaak van het kwaad in de natuur te zoeken. Ik zeg niet, dat hij in duidelijke Woorden God aanklaagt; maar door zijne ellende te beweenen en intusschen te ontkennen, dat hij zelf de bewerker daarvan is, schuift hij op God de misdaad, die hij op zich had moeten laden. Wat de gewone Latijnsche overzetting vertolkt door : „Of hebt gij soms van den boom gegeten" is veeleer eene ondervraging. Twijfelend vraagt God, niet alsof de zaak twijfelachtig was, maar om des te scherper den gevoelloozen mensch te treffen, die als een lijder aan eene verborgene kwaal, zijne ziekte niet gevoelt. Hij is als een zieke, die roept dat hij brandt, en toch niet denkt aan de koorts. Laten wij overi- gens bedenken, dat wij door omwegen nooit zoo ver zullen komen, of altoos betrekt ons God door eene rechtvaardige aanklacht in Adams zonde. In 't bijzonder is dit „waarvan Ik U had geboden, dat gij niet zoudt eten" er bij gevoegd, om het voorwendsel van onwetendheid weg te nemen. Want God bedoelt, dat Adam bij tijds vermaand is geweest, en dat hij om geene andere oorzaak is te gronde gegaan, dan doordat hij wetens en willens het verderf over zich gehaald heeft. Andermaal merkt men in de overtreding en weerspannigheid de snoodheid der zonde. Want gelijk voor God niets aangenamer is dan gehoorzaamheid, zoo is niets minder verdragelijk, dan dat de menschen met verachting Zijner bevelen aan satan en eigen lust gehoorzamen. 12. De vrouw, die Gij mij gegeven hebt. Nu komt meer duidelijk Adams overmoed te voorschijn; want zoo weinig is hij nog vernederd, dat hij tot heftiger beschuldiging uitbreekt. Zwijgend had hij eerst met God getwist, nu begint hij openlijk met Hem te kampen, ja, als 't ware met verbreking van alle hinderpalen valt hij aan. Daaruit zien wij, welk een onbuigzaam en onbedwingbaar wezen de mensch begon te worden, nadat hij zich van God vervreemd had. Want het levende beeld der bedorven natuur wordt ons in Adam na zijn val voorgesteld. „Ieder wordt verzocht van zijne eigene begeerlijkheid" zegt Jacobus hoofdst. 1 vs. 14 en Adam is alleen door zijn eigen zin en wil opstandeling tegen God geworden. Alsof hij echter zich van geen kwaad bewust was, stelt hij de vrouw als schuldige in zijne plaats. Daarom heb ik gegeten, zegt hij, omdat zij mij gaf. En daarmee nog niet tevreden, betrekt hij tegelijk God mee in de misdaad, door Hem voor de voeten te werpen, dat de vrouw, die 't verderf heeft aangebracht, door Hem werd gegeven. Ook wij, onderwezen in de leerschool van den val der zonde, zijn ook tot het zoeken van dergelijke uitvluchten maar al te zeer geneigd. Doch wij winnen er niets bij, want al zijn het influisteringen en ophitsingen van elders, die ons aanzetten, in ons hart is toch het ongeloof, dat ons van de gehoorzaamheid aan God afvoert, van binnen is de trots, die verachting voortbrengt. 13. En de Heere God zeide tot de vrouw. Niet verder twist God met den man, en 't is ook niet noodig; want eerst door zijne spitsvondige verdediging, en later door zijn goddeloos verwijt, heeft hij de beschuldiging eer verzwaard dan verminderd. Kortom, schoon hij tegenstribbelt, toch is hij overtuigd. Nu wendt de Rechter zich tot de vrouw, om, na van beider zaak kennis te hebben genomen, eindelijk het vonnis te vellen. Ook vertalen uitleggers de woorden Gods aldus : „Waarom hebt gij dit gedaan?" Maar de Hebreeuwsche zin heeft meer kracht, want God spreekt als iemand, die zich bevreemdt over eene wonderlijke zaak. Derhalve moet liever vertaald worden : „Hoe hebt gij dit gedaan ?" Alsof Hij had gezegd: „Hoe kan het in uw gemoed opkomen, voor uwen man zulk eene verkeerde raadgeefster te zijn ?" De slang heeft mij verleid. Heva had moeten verstommen, ziende het gewicht harer misdaad, waaraan zij herinnerd werd. Toch zwijgt ze niet, maar op 't voorbeeld des mans laadt zij de schuld op een ander. Door de slang te beschuldigen meent zij zelve vrij te zijn. Voorwaar, zij handelt dwaas, onbeschaamd. Want hierop komt de tegenwerping neer : ik heb van de slang gekregen, wat gij verboden hadt, de slang is de overtreder geweest. Maar wie dwong Heva aan hare bedriegerijen het oor te leenen, ja deze liever te gelooven dan het woord Gods ? Ten slotte, waarom liet zij die toe ? Zette zij niet de deur daarvoor open dien de Heere genoegzaam had versterkt ? In alles vertoont zich de vrucht der eerste zonde. Daar zij blind is in hare veinzerij zou zij gaarne God het zwijgen opleggen. En vanwaar komen dagelijks zoovele klachten? Omdat God niet zwijgt, zoo dikwijls onze zinnen verblind zijn. 14. En de Heere zeide tot de slang. De slang neemt Hij niet in verhoor, gelijk den man en de vrouw, omdat in het dier geen besef der zonde was, en den duivel geene hoop op vergiffenis overbleef. Met recht had Hij ook onverhoord het vonnis kunnen vellen over Adam en Heva. Waarom anders roept hij hen dus tot onderzoek, dan omdat Hij hunne zaligheid ter harte neemt ? Deze leer moeten wij tot ons nut aanwenden. Om ons te veroordeelen was geene aanklacht, noch plechtige vorm van proces noodig, En daarom, als God het daarop toelegt, dat Hij ons eene schuldbelijdenis ontlokt, handelt Hij meer als geneesheer dan als rechter. Dit is ook de reden, waarom de Heere, voordat Hij de menschen straf oplegt, een begin maakt met de slang. Want de andere straffen (zooals wij zullen zien) zijn terechtwijzend, en opgelegd met het doel om tot berouw te leiden, maar in deze ligt niets van dien aard. Maar het is twijfelachtig, tot wien de woorden worden gesproken, tot de slang of tot den duivel. Wel heeft Mozes verhaald, dat de slang een listig en sluw dier was ; toch staat het vast, dat toen Satan het toelegde op 's menschen verderf, zij aan diens bedrog en kwaadwilligheid onschuldig is geweest. Daarom verklaren velen deze geheele plaats beeldsprakig ; en de spitsvondigheden, die door hen worden uitgedacht, zijn vermakelijk. Maar wanneer zij alles meer van naderbij onderzoeken, bemerken de lezers, die met gezond verstand begaafd zijn gemakkelijk, dat de woorden gemengd zijn. Immers, God spreekt de slang zoo aan, dat de slotrede op den duivel betrekking heeft. Schijnt het iemand ongerijmd toe, dat het stomme dier straf ontvangt voor eens anders bedrog, de oplossing ligt voor de hand. Daar zij toch was geschapen ter wille van den mcnsch, werd zij niet zonder reden vervloekt, sinds zij zich gekeerd had tot zijn verderf. En door deze straf wilde God toonen, hoe hoog Hij 's menschen zaligheid schat: op dezelfde wijze als een. vader het zwaard vervloekt, waarmee zijn zoon is gedood. En hier moet in aanmerking genomen worden niet alleen, welke macht God bezat over Zijne schepselen, maar ook tot welk einde Hij ze schiep, gelijk ik vroeger heb gezegd. Want de billijkheid van het Goddelijk oordeel hangt af van de natuurlijke orde, die Hij had gesteld, zoodat het niet gelijk staat met eene blinde wraakneming. Evenzoo worden de goddeloozen naar het eeuwige vuur verwezen met hunne lichamen, die schoon ze uit zichzelf geene beweging hebben, toch de instrumenten zijn om het kwaad te volvoeren. Zoo wordt aan 's menschen handen toegeschreven, het misdadige, dat hij zelf heeft gepleegd, en worden zij daarom besmet geacht, schoon zij toch zichzelve niet bewegen, dan in zooverre dat zij, aangedreven door eenen verkeerden hartstocht, volbrengen, wat door deze is voorgenomen. Naar deze wijze van spreken wordt van de slang gezegd, dat zij heeft gedaan 't geen de duivel door haar heeft verricht. Maar indien God 's menschen ondergang zoo zwaar heeft gewroken op een redeloos dier, veel minder heeft Hij Satan, den bewerker van 't geheele kwaad gespaard, hetgeen uit de sluitrede nog duidelijker zal blijken. Vervloekt zijt gij boven al'e vee. Die vervloeking Gods is nog van kracht in de slang, zoodat zij verachtelijk is en ternauwernood geduld wordt door den hemel en de aarde, en een leven leidt, dat schadelijk is en vol van voortdurende verschrikkingen, kortom, zij is niet slechts gehaat bij ons, als de hoofdvijand van het menschelijk geslacht, maar ook leeft zij afgezonderd van de andere dieren en voert eenigermate oorlog met de natuur. Dat zij te voren mak geweest is hebben wij gezien, want de vrouw ontvluchtte haren vertrouwelijken omgang niet. Doch het volgende heeft meer moeilijkheid in zich, omdat datgene wat God tot straf oplegt, haar van nature eigen schijnt te zijn, n.1. dat zij op haren buik zou kruipen en stof zou eten. Deze bedenking heeft enkele geleerden en scherpzinnige menschen bewogen om te zeggen, dat de slang vroeger, voordat Satan haar misbruikte, gewoon was rechtop te loopen. Overigens ligt er niets ongerijmds in, als wij toestemmen dat de slang andermaal wordt verwezen naar den staat, waaraan zij van nature reeds was onderworpen. Want zoo toch moest zij vernederd worden, omdat zij tegen Gods Beeld zich had verheven, 't Is alsof gezegd werd : Gij, ellendig en akelig dier, hebt U vermeten u te verheffen tegen den mensch, dien ik de heerschappij der geheele wereld had opgedragen, alsof het u paste, schoon gij aan de aarde zijt verbonden, tot den hemel op te klimmen. Derhalve tot de plaats waarvan gij hebt getracht af te wijken, breng Ik u terug, opdat gij zoudt leeren tevreden te zijn met uw lot, en niet meer buiten de orde te gaan tot nadeel des menschen. Intusschen wordt zij aldus terug geroepen van haren overmoed, tot haren gewonen gang, dat zij tegelijk ook tot eenige schande wordt veroordeeld. Stof te eten, is het teeken van een lage en gemeene natuur. M. i. is dit de eenvoudige zin, die ook door Jesaja's getuigenis wordt gestaafd in hoofdstuk 65 vs. 25. Want terwijl hij de volle herstelling der zuivere en goed geordende natuur belooft onder Christus heerschappij, vermeldt hij onder anderen, dat het stof der slang tot brood zal zijn. Daarom is er geen reden, om eene buitengewone verandering te zoeken in de bijzonderheden, welke Mozes hier verhaalt. 15. Ik zal vijandschap zetten. Ik versta eenvoudig hierdoor, dat er altoos vijandschap en strijd zal zijn tusschen het menschelijk geslacht en de slangen, gelijk nog heden ten dage wordt gezien. Want door een verborgen gevoel in onze natuur heeft de mensch van deze een afschuw. Dat enkele menschen ze aangenaam vinden, moet onder de onnatuurl ijke dingen gerekend worden, en zoo dikwijls 't zien van slangen ons schrik aanjaagt, wordt de herinnering aan onzen val hernieuwd. In één onafgebroken zinsverband verbind ik dit met wat terstond volgt: „datzelve zal U den kop vermorselen en gij zult het de vet zenen vermorzelen". Immers Hij verkondigt, dat er zulk een haat zou zijn, dat zij over en weer voor elkander gevaarlijk zouden zijn, dat de slang den menschen vijandig zou zijn, en de menschen hunnerzijds zich op het uitroeie n der slangen zouden toeleggen. Intusschen zien wij, dat de Heere Zich barmhartig betoont in het straffen van den mensch. Want verwijl Hij der slang niet meer vrijheid veroorlooft dan den hiel van den mensch aan te raken, staat Hij dezen toe den kop der slang te vermorzelen. Want in de namen „kop" en „verzenen" ligt dezelfde onderscheiding als van het hoogere en het lagere. En zoo doet de Heere nog eenige heerschappij aan den mensch overig blijven, doordat Hij de wederkeerige neiging om elkaar afbreuk te doen zoo maakt, dat zij toch niet gelijk staan, maar de mensch de sterkere zal zijn in den strijd. Dat Hieronymus in het eerste lid vertaalt: i»g'j zuh den kop vermorselen" en in het tweede: „gij zult op hare verzenen loeren" is zonder grond geschied. Immers hetzelfde woord wordt door Mozes herhaald ; alleen moet bij den kop en de verzenen het verschil worden opgemerkt, zooals ik vroeger heb aangetoond. Het Hebreeuw sche woord echter, hetzij het van ot van is afgeleid, vertalen sommigen door vermorzelen, anderen door treffen, anderen door bijten. Voor mij lijdt het geen twijfel, of Mozes heeft willen zinspelen op den naam der slang, die in het Hebreeuwsch -piTSC' wordt genoemd, van HSt? of Thans past het ons van de slang over te gaan op den bewerker van het kwaad zeiven, en dit niet alleen door vergelijking, want er bestaat ook eene werkelijke letterkundige aanduiding. God koelt dus niet Zijn toorn aan een uitwendig instrument, om den duivel te sparen, bij wien de geheele schuld berustte. Opdat dit te zekerder bij ons zou vaststaan, is het van belang eerst na te gaan, dat de Heere niet ter wille van de slang maar vaq de menschen heeft gesproken. Immers waartoe zou het dienen, tegen de slang met voor haar onverstaanbare woorden te spreken ? Daarna hield God rekening met de menschen, opdat zij met grooteren schrik voor de zonde zouden vervuld worden, ziende hoezéer deze Gode mishaagt, en bovendien daaruit troost in hunne ellende zouden genieten, dat zij gevoelden, dat God hun nog gunstig was. Maar elk gevoelt ook, welk een zwak en zinledig bewijs van goede hoop dit zou zijn, als alleen van de slang melding werd gemaakt, want dan zou alleen gezorgd zijn voor het bouwvallige en vergankelijke leven des lichaams. Intusschen zouden de menschen slaven van satan blijven, die trotsch over hen zou triomfeeren, en op hunne hoofden zou rijden. En daarom, opdat God de bezwekene harten der menschen zou oprichten, en deze, door wanhoop neergedrukt, zou doen herleven, was het noodig, dat de overwinning op satan door wiens listen zij waren omgekomen, in de toekomst hun beloofd werd. Dit was toch het eenige heilzame geneesmiddel, dat verlorenen kon oprichten, en dooden het leven kon terugschenken. Derhalve stel ik vast, dat God onder den naam van de slang 't allermeest hier satan bedoelt, en tegen hem den bliksem Zijns oordeels slingert. Dit nu geschiedt om tweeërlei oorzaak: ten eerste, opdat de menschen zouden leeren zich voor Satan te wachten als voor eenen doodvijand, en vervolgens opdat zij met hen zouden strijden in 't vaste vertrouwen van te overwinnen. Overigens, schoon niet allen in hunne harten van satan afkeerig zijn, ja zelfs het grootste deel al te vriendschappelijk met hem omgaat, zoo is toch in werkelijkheid Satan hun vijand, zelfs zij, die hij anders niet met zijne listen betoovert, houden niet op hem te schuwen. En omdat hij weet dat 's menschen verstand afkeerig van hem is, dringt hij zich listig door slinksche middelen in en bedriegt ons in een vreemd masker. Kortom, 't is ons van nature aangeboren, satan, als onzen vijand, te ontvluchten, En om aan te duiden, dat de haat niet slechts ééne eeuw zal bestaan, zegt God uitdrukkelijk „tusschen U en het zaad der vrouw" dus zoover zich 't geslacht der menschen zal uitbreiden. De vrouw noemt Hij daarom met name, omdat aangezien zij was bezweken voor Satan's sluwheid, en eerst bedrogen zijnde haren man tot deelgenoot had gemaakt van haren val, zij ook eenen bijzonderen troost noodig had. Datzelve zal vermorzelen. Deze plaats strekt tot een duidelijk bewijs, hoe groot de onwetendheid, de slordigheid en zorgeloosheid is van alle leeraars des Pausdoms. Het vrouwelijk geslacht is in hunne vertaling ingeslopen voor het mannelijke of onzijdige. Niemand onder hen was er, die de Hebreeuwsche of Grieksche handschriften raadpleegde, of die ten minste de Latijnsche afschriften met elkaar vergeleek. Derhalve werd door gemeenschappelijke dwaling de slechtste lezing aangenomen. Vandaar is uitgevonden de goddelooze uitlegging, dat zij op de heilige moeder Christi laten slaan, wat van het zaad is gezegd. Toch is in Mozes woorden niet de minste dubbelzinnigheid ; maar over den zin ben ik 't met anderen niet eens. Want het zaad nemen zij zonder tegenspraak voor Christus, alsof gezegd was, dat uit het zaad der vrouw iemand zou opstaan, die den kop der slang zou vermorzelen. Gaarne zou ik hun gevoelen met mijn oordeel steunen, zoo ik niet inzag, dat het woord „zaad" al te gewelddadig door hen werd verdraaid. Immers, wie zal toestaan dat een verzamelwoord slechts van één mensch wordt gebezigd ? Daarom gelijk de voortduur van den strijd wordt vermeld, zoo ook wordt gedurende eene doorloopende reeks van tijden de overwinning beloofd aan de menschelijke nakomelingschap. Derhalve laat ik het woord „zaad" slaan op de geheele nakomelingschap. Maar wijl de ervaring leert, dat het er verre van af is, dat alle zonen Adams als overwinnaars van den duivel uit den strijd komen, is het noodig te komen tot één hoofd, om uit te vinden, wie de overwinning zullen behalen. Zoo leidt ons Paulus van 't zaad Abrahams tot Christus, omdat velen ontaarde zonen waren, en het grootste deel bastaarden wegens hun ongeloof, waaruit volgt, dat de eenheid des lichaams uit het hoofd niet vloeit. En daarom is m. i. de zin, dat het menschelijk geslacht, dat satan heeft getracht te onderdrukken, eindelijk de overhand zal behouden. Intusschen hebben wij ons te houden aan de wijze van overwinnen, gelijk de Schrift beschrijft Joh. 12 vs. 31. Alle eeuwen door neemt satan kinderen der menschen gevangen naar hartelust, en nog heden zet hij dien rampzaligen triomf voort. Waarom hij ook overste der wereld genoemd wordt. Maar omdat van den hemel de sterkere is nedergedaald, die hem overwon, daardoor komt het, dat gelijkelijk de geheele kerk Gods onder haar Hoofd hem honend uitdaagt. Daarop ziet ook dit woord van Paulus Rom. 16 vs. 20: „De Heere zal welhaast satan onder Uwe voeten verpletteren." Met die woorden toont hij aan, dat de kracht om satan te verpletteren wordt uitgestort op de geloovigen, en dat alzoo de zegening aan de geheele kerk toekomt, maar tegelijk leert hij, dat in deze wereld slechts een begin gemaakt wordt, omdat de Heere alleen de welbeproefde strijders kroont. 16. Tot de vrouw zeide Hij. O.n Zijne majesteit als Rechter te helderder te laten uitblinken, gebruikt God geen langdurig onderzoek. Daaruit zien wij ook, hoe weinig onze weigeringen bij Hem beteekenen. Door de slang op den voorgrond te doen treden meende Heva, dat zij ontsnapt was; God spreekt met weglating van die uitvluchten haar vonnis uit. Wanneer hij voor den rechterstoel Gods is gekomen, houdt dus de zondaar op met twisten, om niet Gods toorn, dien hij reeds meer dan genoeg opwekte, nog meer op zich te laden. Laten wij thans nagaan, welk soort van straf der vrouw wordt opgelegd. Als Hij zegt : Ik zal uwe smarten vermenigvuldigen" , vat Hij samen alle kwalen, die de vrouwen krijgen, zoodra zij zwanger worden : afkeer van spijs, lust, vermoeidheid en andere ontelbare dingen, totdat zij toekomen aan het baren, dat de vreeselijkste kwellingen met zich brengt. Want het is geloofwaardig, dat de vrouw zonder smart, of ten minste zonder zulk eene kwelling zou gebaard hebben, zoo zij in den eersten staat ware blijven staan, maar de afval van God onderwierp haar aan kwalen van dien aard. Smarten en dracht houde men bij wijze van omzetting voor smarten, die uit de dracht voortkomen. De tweede straf, die Hij oplegt, is de onderwerping; want deze uitspraak Tot uwen man zal uwe begeerte zijn beteekent 't zelfde, alsof Hij haar ontzegde vrij te zijn en eigen recht te hebben, maar beval onder de heerschappij van haren man te staan, om van zijn wil af te hangen, 't Is alsof Hij zeide „voor U zal geen ander verlangen zijn, dan wat de man wil". Evenzoo wordt beneden hoofdstuk 4 vs. 7 gezegd, „Zijne begeerte is tot U". Zoo brengt God de vrouw, die onbeschaamd buiten hare perken gegaan was, tot hare orde terug. Vroeger was zij wel aan haren man onderworpen geweest, maar de onderwerping was vrijwillig en in 't geheel niet hard, maar nu wordt zij tot slavernij gebracht. j./. Maar tot Adam zeide Hij. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de straf niet op de eerste menschen wordt gelegd, zoodat ze voor hen beiden alleen van kracht zou zijn, maar dat zij in 't algemeen wordt uitgestrekt tot alle nakomelingen. Wij moeten dus weten, dat in hunne personen het menschelijk geslacht is vervloekt, vervolgens, dat zij slechts aan tijdelijke straffen werden onderworpen, opdat zij uit de matiging des Goddelijken toorns hoop op vergiffenis zouden putten. Door de oorzaak aan te halen, waarom Hij aldus den man berispt, snijdt God hem de gelegenheid tot murmureeren af. Immers alle verontschuldiging miste hij, daar hij meer zijn vrouw had gevolgd dan God, ja God had veracht om zijne vrouw te behagen, aan satans verlokselen, waarvan zij de bode en dienares was, zooveel geloof gevende, dat hij niet aarzelde, om zijn Maker trouweloos te verloochenen. Schoon Hij beknopt en kortweg met Adam handelt, neemt Hij toch het voorwendsel, waardoor deze had getracht te ontkomen, weg, om des te gemakkelijker hem tot berouw te brengen. Nadat Hij kortelijks over Adams zonde gesproken heeft, verkondigt Hij, dat de aarde om zijnentwille vervloekt zou zijn. De oude Latijnsche overzetter vertaalde „in uw werk", maar de lezing moet behouden worden, waarin alle Hebreeusche handschriften overeenstemmen, dat wegens Adam de aarde werd vervloekt. Gelijk toch in de Schrift de zegening der aarde wordt genoemd de vruchtbaarheid, die God door zijne verborgene kracht haar schenkt, zoo is de vervloeking niets anders dan de tegenovergestelde berooving, zoodra God Zijne gunst onttrekt. Ook moet het ons niet ongerijmd toeschijnen, dat de straf van 's tnenschen zonde op de aarde, schoon onschuldig, neerkomt. Want gelijk de eerste bewegende kracht alle hemellichamen met zich rondvoert, zoo stortte 's menschen ondergang alle schepselen in 't verderf, die om hem geschapen en aan aan hem onderworpen waren. Wij zien ook, dat voortdurend de toestand der wereld verandert ten gevolge van de menschen, naardat God op hen toornt of hun Zijne gunst schenkt. Voeg hierbij, dat eigenlijk gezegd, niet van de aarde zelve, maar van den mensch alleen de geheele straf wordt geëischt ; want niet van zichzelve brengt de aarde vruchten voort, maar opdat zij uit hare ingewanden onb voedsel zou doen toekomen. Overigens wilde de Heere Zijn toorn gelijk een stroom uitstorten op alle deelen der wereld, opdat waarheen de mensch het oog richtte, de zwaarte der zonde zich aan zijne blikken zou vertoonen. Vóór den val was de toestand der wereld, de schoonste en allergenotvolste schouwplaats van Gods gunst en vaderlijke goedheid jegens den mensch. Thans zien wij in alle deelen der natuur onze vervloeking. En schoon tot hiertoe, (gelijk David zegt) de aarde vol is van Gods goedertierenheid, zoo komen toch de duidelijke teekenen Zijner afschrikwekkende bevreemding van ons te voorschijn, en zoo wij door deze niet bewogen worden, toonen wij onze blindheid en gevoelloosheid. Alleen opdat de droefheid en de vrees ons niet zouden verteeren, strooit God overal teekenen Zijner goedheid uit. Overigens schoon nergens de zuivere en onvervalschte zegening Gods wordt gezien, gelijk ze bestond zoolang de mensch nog ongeschonden was, als het overblijvende op zichzelf wordt beschouwd, roept David naar waarheid en terecht uit, dat de aarde vol is van de goedertierenheid Gods. Met het eten van de aarde bedoelt Mozes het eten van de vruchten, die uit haar voortkomen. Het woord dat men door smart vertaalt, kan ook als moeite en inspanning worden opgevat. Op deze plaats is dit de tegenstelling van den genotvollen arbeid, waarin Adam zich te voren zoo oefende, dat het hem was als een spel, want hij was niet geschapen tot luiheid, maar om iets te doen. Daarom had God hem over den hof gesteld om dien te bebouwen. Maar terwijl in dien arbeid een zoet genot lag, wordt hem thans slaafsch werk opgelegd, evenals wanneer iemand tot de steengroeve wordt veroordeeld. Toch wordt ook van deze straf de hardheid verzacht door de barmhartigheid Gods, zoodat met den arbeid der menschen eenige blijdschap wordt vermengd, opdat zij niet geheel in ongenade zouden zijn, gelijk ik straks in 't volgende vers andermaal zal aantoonen. 18. Doorn en distel zal zij n voortbrengen. Hier breidt God verder uit, wat Hij had aangeroerd omtrent het verkrijgen der vruchten met arbeid en moeite. Ook toont Hij de oorzaak aan, dat de aarde niet dezelfde als vroeger zal zijn, en reine vruchten zal voortbrengen. Want het zal zijn, zoo ververkondigt Hij, dat de vruchtbaarheid der aarde ontaardt tot het voortbrengen van doornen en schadelijke hindernissen. Wij weten dus, dat al het schadelijke, dat geboren wordt, geen oorspronkelijke vrucht is der aarde, maar een bederf, dat in de zonde zijn oorsprong heeft. Geen reden is er dus om te twisten met de aarde, als zij aan onze wenschen en den arbeid harer bebouwers niet'beantwoordt, alsof zij ons kwaadwillig bedroog, maar bij hare onvruchtbaarheid hebben wij Gods Toorn te overdenken en over onze zonden te zucnten. Valsch is ook wat enkelen zeggen, dat de aarde na lang tijdsverloop zal uitdroogen, alsof het voortdurend voortbrengen haar zou vermoeien. Beter is het gevoelen van hen, die erkennen, dat door het toenemen van 'smenschen kwaadwilligheid de overblijvende zegening Gods langzamerhand vermindert en verzwakt. Tenminste er is gevaar, tenzij de wereld zich bekeert, dat het grootste deel der menschen door honger en andere groote ellenden spoedig zal vergaan. Wat straks volgt „ge zult het kruid des velds eten" verklaart men (naar mijn oordeel) al te bekrompen, als men meent, dat Adam van alle vruchten, die hij vroeger mocht eten, beroofd is geworden. Alleen bedoelt God, dat hij slechts de vorige weelde zou missen, zoodat hij gedwongen werd de kruiden, alleen voor de redelooze dieren bestemd, tot zijn onderhoud dooreen te mengen. \\ ant het voedsel, dat in den beginne in dien gezegenden en zoo genotvollen overvloed was toegestaan, was veel heerlijker dan het latere. Daarom drukt God een deel van dat gemis uit door den naam van kruid, evenals wanneer een koning een der Zijnen van den voornaamsten tafel, tot den minderen en slechteren verwijst, of een vader zijn zoon, door wien hij beleedigd is, voedt met het zwarte brood der slaven, met om hem alle andere spijzen te ontzeggen, maar om de gewone mildheid te verminderen. Toch zou men kunnen aannemen, dat dit bij wijze van troost was toegevoegd, alsof gezegd werd : Ofschoon de aarde met doornen en distels begroeid is, terwijl ze eene moeder alleen van goede vruchten moest zijn, toch brengt ze tevens voedsel voort, waarvan gij kunt eten. 19. In het zweet Uws aanschijns. Anderen vertalen, „arbeid maar dat is gedrongen. Door zweet toch wordt verstaan, harde arbeid, die vol is van vermoeienis en walging, die door zijne moeilijkheid het zweet uitperst Evenwel is dit eene herhaling van den vorigen zin, waarin gezegd was : „gij zult van haar eten door arbeid". Verkeerdelijk willen enkele onervarenen onder voorwendsel van deze plaats alle menschen tot handenarbeid verplichten. 8 Want God is hier niet aan het onderwijzen als meester of wetgever, maar als rechter legt Hij straf op. En waarlijk, zoo hier een regel werd voorgeschreven, zou 't noodig zijn, dat wij allen landbouwers werden, en geene plaats zou er overblijven voor werktuigkunde, en buiten de wereld zou men om een kleed, en om andere levensbehoeften moeten vragen. Wat dan ? God spreekt als van Zijnen Rechterstoel uit, dat voortaan het leven der menschen moeitevol zal wezen, omdat Adam zich dien rustigen, gelukkigen en blijden staat, waartoe hij geschapen was, onwaardig heeft betoond. Zoo iemand mocht tegenwerpen, dat er vele onkundigen en luien zijn, is dat geen bezwaar, waarom deze vervloeking zich niet over het geheele geslacht der menschen uitstrekken zou. Ik zeg, dat niemand zoo gevoelloos is en zoo lui, of hij wordt gedwongen te ervaren, dat dit op allen past. Enkelen ontvluchten de moeiten, de meesten zoeken zooveel mogelijk vrijstelling daarvan, maar de Heere legt op allen tegelijk het juk der slavernij. Overigens moet worden aangenomen, dat niet aan elk gelijken arbeid wordt opgelegd, maar den één meer, den ander minder. Daarom wordt de arbeid beschreven, die gemeenschappelijk voor 't geheele lichaam geldt en niet in 't bijzonder voor elk lid, dan in zooverre het den Heere behaagt, aan elk uit de algemeene massa kwalen eene zekere mate toe te deelen. Intusschen moet worden opgemerkt, dat zij, die zich rustig aan de zorgen onderwerpen, Gode eene welgevallige gehoorzaamheid bewijzen, zoo namelijk met het dragen des kruises kennis van zonden gepaard ga, die hen leert nederig te zijn. Dus het geloof alleen brengt dit offer aan God. Maar hoe zwaarder de geloovigen arbeiden, om hun voedsel te verkrijgen, hoe sterker ook de drang is tot bekeering, en hoe meer zij zich gewennen aan het dooden des vleesches. Doch opdat zij niet onder dezen last zouden bezwijken, scheldt God vaak Zijnen kinderen een deel dezer vervloeking kwijt. En hierop ziet Ps. 127 vs. 2. Laten anderen vroeg opstaan, laat naar bed gaan en eten het brood der smarte, de Heere geeft het zijnen beminden in den slaap. Wijl door de genade van Christus wordt hersteld, wat in Adam werd bedorven, gevoelen de vromen meer Gods weldadigheid, terwijl zij meer het zoete van zijne vaderlijke toegevendheid ervaren. Aangezien ook in de besten onder hen het vleesch moet worden ten onder gebracht, zoo gebeurt het echter vaak, dat de vromen met zwaren arbeid gekweld worden en honger moeten lijden. Daarom is er niets beters, dan wakker geschud te worden door de zorgen des tegenwoordigen levens, zijne zonden te betreuren en verlichting te zoeken in de genade van Christus, die de bitterheid der smart verzacht en den lijdensbeker met iets liefelijks vermengt. Niet alle kwalen, die de mensch zich door de zonde op den hals heeft gehaald, noemt Mozes op. Wel staat dit vast, dat alle zorgen van het tegenwoordige leven, die ontelbaar blijken te zijn, uit dezelfde bron zijn voortgekomen. Ongunstig weer, vorst, donder, stortregens, brand, hagel en al het ongeregelde in de wereld, is vrucht van de zonde. Zij alleen is de eerste oorzaak der kwalen, zooals ook heidensche gedichten ongetwijfeld uit oude overleveringen ons meedeelen. Zoo ontstond ook dit gedicht van Horatius (le boek, derde ode) : „Nadat het vuur uit de hemelsche woning was ontvoerd, kwam magerheid en eene menigte van vreemde kwalen op de aarde. Het uur des doods, dat vroeger toefde, werd nu verhaast". Doch Mozes legt zich gewoonlijk op kortheid toe. Daarom stelde hij zich tevreden, naar de bevatting zijns volks, met eene korte beschrijving van het allerduidelijkste gevolg der zonde. Aldus wil hij ons uit één voorbeeld leeren, dat door 's menschen zonde de geheele orde der natuur is omgekeerd. Werpt iemand mij tegen, dat bijna alle ellenden, die op den man worden gelegd ook de vrouw treffen, zoo antwoord ik, dat dit met opzet geschiedt, opdat wij zouden leeren, dat de vervloeking door Adams zonde gemeenschappelijk op beide geslachten rust. Zoo getuigt ook Paulus Rom. 5 vs. 12, dat allen in Adam gestorven zijn. Nu is er nog eene moeilijkheid, die moet worden opgelost. Als God zich eerst gunstig betoont tegenover Adam en zijne vrouw, door hoop op vergiffenis te schenken, waarom begint hij dan nu op nieuw hen straf op te leggen ? In de belofte, het zaad der vrouw zal den kop der slang vermorzelen, lag immers de vergeving der zonden opgesloten, en de genade der eeuwige gelukzaligheid ? Het is toch ongerijmd, dat God na de verzoening metterdaad toornig blijft ? Om deze moeielijkheid op te lossen heeft men de onderscheiding uitgevonden van eene dubbele vergeving, nl. van schuld en van straf. Hieraan is later het verzinsel der onderscheidene voldoeningen vastgeknoopt. Men heeft verzonnen, dat God aldus de menschen vrijspreekt van schuld, dat Hij toch het recht behoudt hen te straffen, met al de hardheid van Zijn oordeel, althans tijdelijk. Maar zij, die in de straffen eene soort van voldoening zagen, hebben Gods oordeelen geheel verkeerd opgevat. Want bij het kastijden der geloovigen houdt God niet hunne verdienste in 't oog, maar hun toekomend welzijn. Hij is meer hun Geneesheer, dan wel hun Rechter. Als Hij dus Zijnen kinderen kwijtschelding verleent, doet Hij dat niet ten halve, maar ten volle. Dat Hij hen in genade aanneemt en daarna toch straft, die kastijding heeft de kracht van een medicijn met het oog op de toekomst. Ze moet niet worden beschouwd als straf voor de begane zonde. En zoo wij letten op de ongevoeligheid van des menschen geest, op de bandeloosheid, de onstuimigheid, de wuftheid, de vergeetachtigheid, zoo zal ons de gestrengheid Gods in het beteugelen daarvan niet bevreemden. Zoo Hij met woorden vermaant, hoort men niet, zoo Hij slagen toevoegt, vordert Hij niets. En wordt Hij nog gehoord, zoo is toch het vleesch onbeschaamd wederspannig. Maar erger nog dan die teugelloosheid, is die hardnekkige wederspannigheid, die zich moedwillig tegen God verzet. Is iemand zoo zachtmoedig, dat hij niet weigert aan God te gehoorzamen, nauwelijks heeft hij ééne zonde bedreven, en is hij aan Gods hand ontkomen, of hij valt terug in dezelfde kwaal, tenzij hij met krachtige hand wordt tegengehouden. Daarom moet als algemeene grondregel worden aangenomen, dat alle ellenden, waaraan het menschelijke leven onderworpen is, noodzakelijke oefeningen zijn, waardoor God ons eensdeels uitlokt tot bekeering, andersdeels leert nederig te zijn, en ons voor 't vervolg meer op onze hoede doet zijn voor de verlokselen der zonde. Totdat gij wederkeert. God verklaart, dat de dood het einde des levens zal zijn, alsof Hij zeide dat Adam door allerhande onophoudelijke kwalen eindelijk zou komen tot het uiterste van alle kwaad. Dit is de vervulling van hetgeen wij te voren gezegd hebben, dat Adam's dood terstond na den val is begonnen. Want het vervloekte leven des menschen kan niets anders zijn, dan het begin van den dood. Doch waar blijft nu de overwinning der slang, zoo de dood zich ten slotte meester maakt van den mensch ? Immers deze woorden beteekenen niets anders, dan dat de mensch door den dood zal overweldigd worden. Dan toch verdwijnt de pas gegeven belofte in het niet, wanneer Adam niets overhoudt bij den dood. V oeg hierbij, dat de hoop op het terugkrijgen der zaligligheid in zeer zwakken en duisteren vorm is gegeven. Ik voor mij twijfel niet, of deze krachtige woorden hebben de buitendien reeds door droefheid neergeslagen gemoederen zwaar getroffen. Doch wijl ze door de plotselinge ramp verschrikt, en niet door de kennis der zonde waarlijk verslagen waren, zoo is het geen wonder, dat God meer nadruk legt op de vermelding der straffen, om als met verdubbelde slagen hen nog meer ter neer te slaan. Ofschoon de troost op zich zelve duister en zwak was, zorgde God toch, dat ze voldoende was om hunne hoop te ondersteunen, opdat de grootheid der kwalen hen geheel zou verpletteren. Intusschen moest God met eene groote opeenhooping van kwalen hen overstelpen, totdat Hij het ware en ernstige berouw in hen zou verwekt hebben. Overigens, schoon hier de dood in de laatste plaats wordt genoemd, moet men dit toch op den mensch laten slaan, omdat in Adam niets wordt gevonden dan de dood. Op deze wijze wordt hij aangespoord het geneesmiddel te zoeken, dat in Christus is. Want gij zijt stof. Daar hetgeen God hier uitspreekt tot de natuur en niet tot het kwaad of de schuld behoort, heeft het den schijn, dat de dood voor den mensch niet toevallig is geweest. Daarom vatten enkelen het eerste gezegde „gij zult sterven" geestelijk op, meenende, dat al had Adam niet gezondigd, toch zijn lichaam van zijne ziel zou hebben moeten scheiden. Maar wijl Paulus' gevoelen duidelijk is, dat allen in Adam sterven, gelijk zij in Christus worden levend gemaakt, Rom. 5 v. 24. staat het vast, dat ook deze wonde door de zonde is te weeg gebracht. Ook is het niet moeilijk deze vraag te beantwoorden, waarom God uitspreekt, dat hij tot stof zal wederkeeren, omdat hij uit stof genomen is. Want zoodra hij tot zulk eene waardigheid was opgevoerd, dat in hem de heerlijkheid van het Goddelijk Beeld uitblonk, was daarmee de aardsche afkomst van zijn lichaam bijna uit 't oog verloren. Thans, nu hij van de goddelijke en hemelsche heerlijkheid is ontbloot, wat blijft er anders over, dan dat hij zelfs bij het eindigen van het leven zou bemerken, dat hij stof is ? Vandaar komt het, dat wij voor den dood schrikken, omdat de scheiding, die aan de natuur vijandig is, niet op natuurlijke wijze kan begeerd worden. Wel zou de eerste mensch tot een beter leven zijn overgegaan, zoo hij ongeschonden was staande gebleven. Doch toen was er nog geen verhuizing der ziel uit het lichaam, geen bederf, geen soort van ondergang, kortom geene gewelddadige scheiding. 20. En Adam noemde. Hier kan men uit twee dingen kiezen. Men kan nemen den voltooid verleden tijd, Adam had genoemd. Als we deze lezing volgen, is de bedoeling van Mozes, dat Adam zich zeer heeft bedrogen, toen hij zijn leven en dat zijner nakomelingen verwachtte uit deze vrouw, die later de oorzaak werd van zijn verderf. Mozes heeft echter het gebruik (zooals wij reeds gezien hebben) om niet de volgorde der geschiedenis te bewaren, maar soms achteraan te plaatsen, wat eer geschied- is. Zoo men dit leest in den verleden tijd, hij noemde, kan men het of goed of kwaad opvatten. Want er zijn er, die meenen, dat Adam, door de hoop op eenen beteren staat opgebeurd, nu God had beloofd, dat de kop der slang zou vermorzeld worden door het zaad der vrouw, haar heeft genoemd „levendmakende." Zoo prijzenswaardig, ja heldhaftig zou de kracht zijns gemoeds geweest zijn, daar hij toch niet zonder zwaren en moeilijken strijd, haar voor de moeder der levenden kon houden, die, voordat nog eenig mensch was geboren, allen voor eeuwig had ten gronde gericht. Maar wijl ik vrees, dat deze gissing gebrekkig is, moeten de lezers eens nagaan, of Mozes niet meer Adams onbedachtzaamheid wilde laken, daar hij verzonken in den dood, toch aan zijne vrouw zulk een verheven naam heeft gegeven. Toch twijfel ik niet, of hij is herademd en tot zichzelven gekomen, bij het hooren van Gods woord over de verlenging van zijn leven, en heeft toen als opnieuw geschapen, zijne vrouw eenen naam gegeven, ontleend aan het leven Maar daaruit volgt niet, dat hij zoo zuiver heeft geloofd in Gods woord, dat hij gelijk het behoorde, over den dood heeft getriomfeerd. Dit is dus mijne uitlegging, dat Adam, nadat hij den dood voor het oogenblik was ontkomen, eenigermate verlicht is, en de weldaad Gods, die hem boven verwachting was ten deel gevallen, in den naam zijner vrouw heeft verheerlijkt. 21. En de Heere God maakte voor Adam. Zonder geleerdheid verhaalt Mozes, dat de Heere aan Adam en zijne vrouw deze kunst heeft geleerd, om zich kleederen van huiden aaneen te hechten. Want niet aldus mag men Zijne woorden opvatten, dat God huiden maakte, of hielp in het aaneenvoegen der kleederen. Immers het is niet te gelooven, dat de huiden door het toeval hun zijn gebracht. Aangezien de dieren vroeger bestemd waren tot hun gebruik, zijn zij door eene bijkomende noodzakelijkheid gedwongen eenige te slachten, met wier huid zij zich konden dekken. Ook zijn 'zij tot het nemen van dit besluit, van Godswege geleid, en daarom noemt Mozes God de Maker dier kleeren. Het komt mij voor, dat de reden waarom de Heere hen huiden van dieren heeft aangetrokken, deze is, dat zij door kleeren van deze stof meer hunne schande gevoelden, dan door linnen of wollen kleeren. God wilde dus, dat de eerste menschen, in deze kleedij, evenals te voren in hunne naaktheid, hunne slechtheid zouden zien, en aldus aan hunne zonde herinnerd worden. Intusschen is het niet te ontkennen of God stelde ons een voorbeeld, om ons aan nuttige en eenvoudige kleedij te gewennen. Mochten weelderige menschen dit maar meer voor den aandacht hebben, die geen gewaad sierlijk achten, dan dat van weelde overvloeit. ]\ iet dat alle kleedij te veroordeelen is ; maar als men nieuwsgierig haakt naar onmatige pracht en opschik, veracht men niet 'alleen den Leermeester, die wilde dat de kleeding zou zijn het teeken van schaamte, maar voert men ook eenigermate oorlog tegen de natuur. 22. Zie Adam is als Onzer één. Dit is een verwijt vol ironie, waardoor God s menschen hart niet slechts treffen, maar geheel doorboren wilde. Niet dat Hij wreed eenen ellendige en verslagene beleedigt, maar naar den eisch der kwaal wendt Hij een krachtiger middel aan. Want schoon Adam door zijn onheil in de war gebracht en verschrikt was, toch begreep hij de oorzaak van het kwaad niet genoeg, om met walging van zijne trotschheid de ware nederigheid te omhelzen. Voeg hierbij, dat God evenzeer tegen hem als zijne nakomelingen dezen spot heeft gericht, opdat Hij aan alle eeuwen matigheid zou aanbevelen. Het bijwoord „zie" beduidt dat de zin ontleend wordt aan eene zaak die tegenwoordig is. En ja, het was een droevig en afschrik- wekkend schouwspel, dat hij, in wien nog onlangs het sieraad van het Goddelijk beeld schitterde, zich verbergde onder stinkende huiden, om zijne schaamte te bedekken, en dat in het doode dier meer sieraad was dan in den levenden mensch. Het gedeelte, dat terstond hieraan wordt toegevoegd „kennende goed en kwaad" drukt de oorzaak uit van deze groote ellende en den oorsprong daarvan, nl. dat Adam, ontevreden met zijn lot, hooger beproefde te klimmen, dan geoorloofd was. Alsof gezegd werd . Zie nu eens, in welke ellende Uwe eerzucht en uwe verkeerde begeerte naar de verboden kennis U gebracht heeft. Dat de Heere hem, schoon Hij hem zelfs geene samenspreking waardig keurt, toch verachtelijk voorstelt, is eene nog grootere schande. Zoo moest zijn stalen trots gefnuikt worden, opdat hij eindelijk, in zichzelven afdalende, meer en meer zichzelven zou mishagen. Onzer één. Enkelen laten het meervoudig getal op de Engelen slaan, alsof God den mensch, een aardsch en veracht wezen, van de hemelsche schepselen onderscheidde, maar dit lijkt mij eene vergezochte verklaring te zijn. Eenvoudiger zal de zin zijn, als ge dien zoo verklaart: „Na dezen zal Adam Mij gelijk zijn, zoodat wij elkanders medegenooten zijn" De Christenen bewijzen met deze plaats de leer der drie Personen, doch ik vrees dat het bewijs niet sterk genoeg is. Want hier is de verhouding niet dezelfde als op de vroegere plaats „laten Wij den mensch maken" omdat hier Adam onder de uitdrukking „Ons" wordt begrepen, en daar eenige onderscheiding in het Wezen Gods wordt uitgedrukt. Nu dan, dat hij niet soms. De rede is afgebroken; maar ik meen, dat ze zoo moet worden aangevuld : „Nu blijft nog over, dat hij voor 't vervolg geweerd worde van de vrucht des levens.' Want met deze woorden wordt Adam vermaand, dat de straf, waartoe hij verwezen is niet maar één oogenblik of weinige dagen zal duren, maar dat hij voor altoos van den boom des levens verstoken zijn zal. Zij dwalen, die meenen, dat ook dit ironie is, alsof God wilde zeggen, dat de boom des levens den mensch niet van voordeel zou zijn, al at hij daarvan. Want veel meer is dit waar, dat als Hij hem van het teeken berooft, Hij de beteekende zaak tegelijkertijd wegneemt. Wij weten, welke kracht de sacramenten hebben, en boven is aangetoond, dat de boom was gegeven tot onderpand des levens. Kn opdat hij zou verstaan, dat hij van 't vorige leven verstoken was, wordt hier eene plechtige uitsluiting daaraan toegevoegd. Niet dat God hem alle hoop op de zaligheid wilde afsnijden, maar Hij wilde alleen opheffen, wat Hij gegeven had, opdat de mensch elders nieuwe hulpbronnen zou zoeken. Overig bleef de verzoening door offeranden, om Hem weder te brengen tot het leven, dat hij verloren had. Te voren was de gemeenschap met God voor Adam levendmakend; zoodra hij daarvan vervreemd was, moest hij het leven terug zoeken te krijgen in Christus dood, door Wiens leven Hij bleef voortleven. Dit is zeker, dat de mensch, al had hij den geheelen boom verslonden, tegen Gods wil het leven niet kon genieten. Maar God houdt rekening met zijne instelling en laat het leven met het uitwendig teeken verbonden blijven, totdat de belofte daarvan wordt opgeheven. Want nooit bezat de boom eenige kracht in zichzelve, maar wijl God den mensch zijne genade had verzegeld door t gebruik daarvan, maakt Hij dien boom levenwekkend. Het is dus zeker, dat Hij niet bedriegelijk ons iets inbeeldt, maar dat zijn spreken altijd vruchtgevolg heeft. Kortom, God wilde het toebetrouwde pand uit 's menschen hand rukken, opdat hij zich over den voortduur van het leven, dat hij verloren had, geene ijdele hoop zou vormen. 23. En de Heere verdreef hem. Deels vervolgt Mozes hier, wat hij gezegd had van de opgelegde straf, deels prijst hij Gods goedheid, waardoor de strengheid van het vonnis werd verzacht. Barmhartig verzacht God de ballingschap voor Adam, door hem eene woonplaats op aarde te doen overblijven, en te bepalen, dat hij levensonderhoud zou vinden door den arbeid, schoon deze moeitevol zou zijn. Want daaruit kon Adam besluiten, dat de Heere nog zorg voor hem had, die getuigt van vaderlijke liefde. Over de straf nu spreekt Mozes andermaal, als hij verhaalt, dat de mensch verdreven is, en dat Cherubin met het lemmet van een zich omkeerend zwaard geplaatst zijn, om hem te weren van den ingang des hofs. Mozes zegt, dat Cherubim geplaatst zijn aan de oostzijde, aan welken kant den mensch de toegang open stond, zoo hij niet verhinderd was geworden. Tot het aanjagen van vrees werd daar bijgevoegd een zich omkeerend zwaard, of dat aan beide zijden scherp was. Mozes toch gebruikt een woord, dat afgeleid is van schittering of heftigheid. Derhalve toen God Adam het leven toestond, en voor levensonderhoud zorgde, beperkte Hij zoodanig Zijne weldaad, dat hem altoos eenige teekenen Zijns toorns voor oogen zouden staan. Hij moest bedenken, dat hij om te komen tot het leven waaruit hij viel, door onophoudelijke ellenden, door tijdelijke ballingschap, en den dood moest doorgaan. Want men moet in gedachtenis houden, hetgeen wij zeiden, dat Adam niet zoo verstooten is geweest, of er bleef voor hem hoop op vergiffenis over. Hij was balling uit het koninklijk paleis, waarvan hij heer was geweest. Doch hij kreeg elders eene plaats om te wonen. Van de vorige genietingen was hij verstoken, maar levensonderhoud bleef er, hoe dan ook, nog voor hem over. Van den boom des levens was hij uitgesloten, maar een nieuw geneesmiddel wordt hem aangeboden in de offeranden. Enkelen verklaren de uitdrukking, dat het zwaard zich omkeerde zoo, dat het niet altijd met den scherpen kant naar de zijde des menschen zwaaide, maar nu en dan zijne platte zijde vertoonde, om gelegenheid te geven tot berouw. Deze beeldspraak is echter ongepast, daar God voornemens was den mensch geheel van den tuin uit te sluiten, opdat hij elders zijn levensonderhoud zou gaan zoeken. En zoodra de gezegende overvloed en lieflijkheid dier plaats ophield, was ook het vreesinboezemend zwaard overbodig. Zonder twijfel duidt Mozes met Cherubim Engelen aan, en schikt hij zich hier naar de bevatting zijn volks. God had bevolen, dat op de ark des verbonds twee Cherubim zouden geplaatst worden, die met hunne vleugelen het deksel bedekten. Zoo wordt van God dikwijls gezegd, dat Hij woont tusschen de Cherubim. Dat Hij onder dezen vorm Engelen liet afbeelden geschiedde ongetwijfeld uit toegevendheid aan de onkunde van het oude bondsvolk. Voor dien tijd wareneerste beginselen noodig, als voor kinderen, gelijk Paulus leert Galaten 4 vs. 3. Daarom heeft Mozes als naam van de Engelen gekozen Cherubim, om de menschen te gewennen aan den openbaringsvorm, dien hij van Godswege had ontvangen en getrouw had overgeleverd. God wilde, dat hetgeen Hij als nuttig voor Zijn volk beschouwde, in 't heiligdom zou worden bekend gemaakt. En hieraan hebben wij ons ongetwijfeld te houden, om in 't besef van onze zwakheid niet te trachten zonder hulpmiddelen ten hemel op te klimmen, anders zullen wij midden op onzen tocht onze zinnen zien verdwijnen. Als ladder en voertuig deden destijds dienst het heiligdom, de ark des Verbonds, het altaar en de tafel der toonbrooden met zijn toebehooren. Ik noem ze voertuigen en ladders, omdat de symbolen allerminst waren opgesteld, opdat de geloovigen God in den tabernakel als in eene gevangenis zouden opsluiten, of Hem aan aardsche dingen zouden verbinden. God wilde hem met gepaste en geschikte middelen helpen om opwaarts te klimmen. David en Hiskia, mannen, begaafd met een helder inzicht in geestelijke zaken, waren toch zeker geheel vreemd van die grove verzinselen, volgens welke men God aan eene bepaalde plaats verbindt. Nogtans aarzelen zij niet God te noemen als Dengene, die tusschen de Cherubim is of woont. Zij schikken zich dus naar het opvoedkundig karakter der wet. Kortom, de Engelen worden hier op dezelfde wijze Cherubim genoemd, als het heilig brood in het Avondmaal Christus' lichaam heet. Wat de woordafleiding betreft, daarover zijn zelfs de Joden 't niet eens. De meest aangenomen meening is, dat de letter „Ke" van slaven wordt gebruikt, een teeken van gelijkheid is, en dat Cherub zooveel beteekent als slaaf. Maar wijl Ezechiël hiervan verschilt, en dezen gemeenschappelijken naam aan verschillende gedaanten geeft, is het m. i. beter met anderen hierin een geslachtsnaam te zien. Dat men dit woord laat slaan op de Engelen, is overigens meer dan genoegzaam bekend. Daarom duidt ook Ezechiël in hoofdstuk 28 vs. 14 den trotschen koning van Tyrus met dezen titel aan, als hij hem met den oppersten Engel vergelijkt. 4de HOOFDSTUK. 1. En Adam bekende Heva zijne vrouw, en zij ontving en baarde Kaïn, en zeide : Ik heb eenen man van den Heere gekregen. 2. En zij ging voort met te baren zijnen broeder Abel. Abel nu was een schaapherder, en Kaïn was een landbouwer. 3. En het geschiedde ten einde van dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands een offer aan den Heere bracht. 4. En Abel bracht ook zelf van de eerstelingen zijns vee en van hun vet; en de Heere zag Abel en zijn offer aan. 5. Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan : derhalve werd Kaïn zeer toornig, en zijn gelaat verviel. 6. En de Heere zeide tot Kaïn, wat zijt gij toch ontstoken, en wat is uw gelaat vervallen ? 7. Zal er niet, zoo gij recht handelt, aanneming zijn, En zoo gij niet recht handelt, de zonde ligt aan de deur. Zijne begeerte (nl. van Abel) is toch tot u, en gij zult over hem heerschen. 8. En Kaïn sprak met Abel zijn broeder, en het geschiedde, toen zij in het veld waren, dat Kain tegen Abel zijn broeder opstond, en hem doodde. 9. En de Heere zeide tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder ? En hij zeide : Ik weet het niet, ben ik mijns broeders hoeder ? 10. En Hij zeide : Wat hebt gij gedaan ? De stem des bloeds van uwen broeder roept tot Mij tot van de aarde. 11. En daarom gij zult vervloekt zijn op de aarde, die haren mond heeft geopend, om het bloed uws broeders uit uwe hand op vangen. 12. Wanneer gij de aarde zult bebouwen, zij zal niet voortgaan met u haar vermogen te geven, gij zult zwervende en dolende zijn op de aarde. 13. En Kain zeide tot den Heere: Mijne straf is te groot voor mij om te dragen. 14. Zie, Gij hebt mij heden uitgeworpen van den aardbodem en van Uw gelaat zal ik verstoken zijn, en ik zal zwervend en dolend zijn op de aarde en 't zal zijn, dat elk die mij zal vinden, mij zal dooden. 15. En de Heere zeide tot Hsm : daarom, al wie Kain zal dooden, zal zevenvoudig gewroken worden. En de Heere stelde een teeken aan Kain, opdat niet elk, die hem vond, hem versloeg. 16. En Kain ging uit van 't aangezicht des Heeren, en woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. 17. Kain nu bekende zijne vrouw en zij ontving en baarde Henoch, en hij bouwde eene stad, en noemde den naam der stad naar den naam zijns zoons Henoch. 18. Voorts is geboren aan Henoch, Hirad, en Hirad gewon Mehujaël, en Mehujaël gewon Methusaël en Methusaël gewon Lamech. 19. Latnech nam zich twee vrouwen. De naam der eene was Ada, de naam der tweede Zilla, 20. En Ada gewon Jabal; deze was de vader dergenen, die tenten bewonen en vee houden. 21. En de naam zijns broeders was Jubal, deze was de vader van hen, die de cither of het orgel bespelen. 22. En Zilla baarde ook Thubal- kain, die alle koper en ijzerwerk smeedde, en de zuster van Thubal-kain was Naama. 23. En Lamech zeide tot zijne vrouwen Ada en Zilla : Hoort mijne stem, gij vrouwen van Lamech, hoort opmerkzaam naar mijne reden, want een man zal ik dooden om mijne wonden, en een jongeling om mijne buile. 24. Want zevenmaal zal Kain worden gewroken, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal. 25. Adam nu bekende wederom zijne vrouw, en zij baarde eenen zoon, en noemde zijnen naam Seth, om dat de Heere mij, zeide zij, een ander zaad van Abel heeft gegeven, wijl Kain hem heeft gedood. 26. En ook Seth zeiven is een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos ; toen begon men de naam des Heeren aan te roepen. 1. En Adam bekende Heva zijne vrouw. Nu begint Mozes de uitbreiding van het menschelijk geslacht te beschrijven. In deze geschiedenis is het de moeite waard op te merken, dat door de zonde niet is opgeheven die zegening Gods : „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt". En dit niet alleen, maar ook is van Godswege Adams gemoed versterkt, opdat hij van het verwekken van zaad niet afkeerig zou zijn. En mocht Adam in het begin der voortplanting terecht de vaderlijke matiging van den toorn Gods opmerken, later werd hij gedrongen andermaal de bittere vruchten zijner zonde te proeven, toen Kain Abel doodde. Maar laten wij Mozes niet vooruit loopen. Door het woord „bekennen deelt hij op zedige wijze mede de ge- meenschap van man en vrouw, die, op zichzelve beschouwd, schaamtevol is. De onreinheid der gemeenschap moet echter onder de vruchten der zonde geteld worden, wijl ze uit onmatige lust wordt geboren. Al zegt Mozes niet uitdrukkelijk, dat Kain en Abel tweelingen geweest zijn, zoo komt het mij toch waarschijnlijk voor. Want nadat hij heeft gezegd, dat uit de eerste zwangerschap Heva haren eerstgeborene heeft gebaard, voegt hij even daarna er aan toe, dat ze ook den andere heeft gebaard. Tweemaal het baren vermeldende, spreekt hij dus slechts van ééne zwangerschap. Laten zij, die anders oordeelen, zich houden aan hunne meening. Mij schijnt het toe in overeenstemming te zijn met de rede, dat, wijl de wereld met inwoners moest vervuld worden, niet alleen Kain en Abel uit ééne bevruchting zijn voortgebracht, maar ook nog zeer velen daarna, zoowel mannen als vrouwen. Ik heb eenen man gekregen. Het woord, dat Mozes hier gebruikt, beteekent zoowel verkrijgen als bezitten. Het doet echter weinig toe aan dit verband, hoe men 't ook neemt. Men moet ook meer daarop den nadruk leggen, waarom zij zegt, dat zij heeft gekregen (ilin^nX) „aet Jahwe". Enkelen lezen „met den Heere", dat is, door Gods goedheid of door middel van Gods genade, alsof Heva de ontvangen zegening van het zaad den Heere toeschrijft, gelijk in Ps. 126 vs. 3de vrucht des buiks als een geschenk des Heeren wordt beschouwd. Op hetzelfde komt de andere uitlegging neer, „ik heb in bezit ontvangen van den Heere". Dezelfde strekking heeft de vertaling van Hieronymus: „door den Heere." Deze drie lezingen komen kortom hierop neer, dat Heva den Heere dankt dat Hij uit haar nakomelingen is begonnen te verwekken, daar zij toch eeuwige onvruchtbaarheid, evenzeer als den dood waardig was. Anderen lezen meer vernuftig : „ik bezit eenen man Gods," alsof Heva dacht, dat zij reeds den haar van Godswege beloofden overwinnaar der slang had. Aldus prijzen zij het geloof van Heva, dat zij de belofte aangaande de vermorzeling van Satans kop door haar zaad met geloof heeft omhelsd. Zij meenen echter, dat zij zich in den persoon of het voorwerp heeft bedrogen, omdat zij op Kain toepaste, wat van Christus beloofd was. Mij echter komt het voor, dat dit de oorspronkelijke zin is, dat Heva, zich gelukkig achtende met den zoon, haar geboren, hem aan God als den eersteling van haar geslacht ten offer brengt. Daarom oordeel ik dat men moet vertalen „ik heb van den Heere eenen man gekregen", hetgeen dichter bij den Hebreeuwschen tekst komt. Voorts noemt zij het pasgeboren kind eenen man, omdat zij het menschelijk geslacht, dat zoowel zij als haar man door hunne schuld hadden ten gronde gericht, als vernieuwd aanschouwde. 2. En zij ging voort met te baren zijnen broeder Abel. Vanwaar Kain's naam is afgeleid, en uit welk oogpunt dien hem is gegeven, is genoeg bekend. Want zijne moeder zeide Kaniti „een man", en daarom noemt zij hem Kain. Van Abel wordt niet hetzelfde gezegd. Dat enkelen meenen, dat hij aldus verachtelijk door zijne moeder is genoemd, alsof hij overbodig was en bijna onnut, is geheel ongerijmd, want zij hield in gedachtenis, waartoe de vruchtbaarheid strekte, en ook was haar niet ontgaan de zegening: „Weest vruchtbaar enz". Beter is het te zeggen, m.i. dat, wijl Heva in haren eerstgeborene de vreugde had betuigd, die haar plotseling was overkomen, en zij Gods genade had verheerlijkt, later bij het tweede baren, de ellenden van het menschelijk geslacht haar weer te binnen zijn gekomen. En ja, de nieuwe zegening Gods was geen geringe stof tot blijdschap. Maar toch kon zij de nakomelingen, aan zoovele kwalen overgegeven, waarvan zij zelve de oorzaak was, niet zonder de bitterste smart aanschouwen. Daarom wilde zij een gedenkteeken dier droefheid oprichten in den naam van haren tweeden zoon, en elk een spiegel voorhouden, waardoor zij de gansche nakomelingschap aan de menschelijke ijdelheid herinnerde. Dat sommigen Heva's oordeel als verkeerd beschouwen, omdat zij een goeden en heiligen zoon door de toekenning van eens anders zonde en misdaad voor een verworpene hield, keur ik niet goed. Want Heva heeft in den eerstgeborene reden om zich te verheugen. Volstrekt niet verkeerd is het dus, dat zij in haren tweeden zoon voor zich en alle anderen een herinneringsteeken aan de menschelijke nietigheid oprichtte, opdat zij door voortdurende betrachting hunner kwalen zich zouden oefenen. En Abel was een herder. Of beiden trouwden en elk een afzonderlijk huis had, verhaalt Mozes niet. Dit moet dus voor ons onzeker blijven, schoon het meer waarschijnlijk is, dat Kaïn gehuwd is geweest, voordat hij zijn broeder doodde. Want als Mozes een weinig later verhaalt, dat hij zijne vrouw bekende en kinderen heeft verwekt, wordt daar geene melding gemaakt van een huwelijk. Beiden hebben eene levenswijze gevolgd, die op zichzelf heilig en prijzenswaardig was. Want de bebouwing der aarde was door God bevolen, en de arbeid van het vee hoeden is even eervol als nuttig. Kortom, 't geheele leven was landelijk, onschuldig en eenvoudig en naar de ware orde der natuur geheel ingericht. Dit hebben wij dus in de eerste plaats vast te houden, dat zij beiden zich hebben geoefend in arbeid, die door God goedgekeurd was en die tot gemeen nut van 't menschelijke leven onmisbaar is, waaruit men kan opmaken, dat zij door hun vader goed zijn onderricht. Dit wordt nog meer bevestigd door de wijze van offeren, want die getuigt, dat zij aan den dienst van God gewend waren. Uiterlijk was dus Kaïns leven zeer best ingericht, daar hij immers de plichten der liefde jegens God vervulde, en voor zich en de zijnen door eervollen en rechten arbeid het onderhoud zocht te verkrijgen, zooals een rechtschapen en eerlijk huisvader past. Voorts moeten wij er aan herinneren, wat wij te voren gezegd hebben, dat den eersten menschen, aldus verstoken van het sacrament der goddelijke liefde, toen zij van den boom des levens waren uitgesloten, toch de hope der zaligheid overbleef, waarvan zij in de offeranden de teekenen hadden. Want men houde het er voor, dat de gewoonte van offeren niet zoo maar door hen verzonnen is, maar van Godswege is ingesteld. Want dat de Apostel (Hebreeën 11 vs. 4) de waardigheid die Abels offer verkreeg aan 't geloof toeschrijft, daaruit volgt, dat hij niet zonder Gods bevel is gaan offeren. Ook is het sedert den aanvang der wereld waarheid geweest, dat gehoorzaamheid beter is dan offerande, en dat zij de moeder is van alle deugden, 1 Sam. 15 vs. 22. God heeft dus eerst verklaard, wat Hem behaagde. En ten derde, het staat ons niet vrij, te zeggen, dat God ooit behagen heeft gevonden in een vleeschelijken en uitwendigen dienst. Hij blijft altoos zichzelven gelijk. Waar nu de offers uit den eersten tijd Hem behaagden, zoo volgt daaruit, dat zij op geestelijke wijze Hem zijn gebracht. De heilige vaderen hebben dus niet met zinledige plechtigheden een ijdel spel vertoond, maar zij zagen daarin iets verhevens en verborgens. Dit nu konden zij niet zonder het woord te hebben ontvangen. Het is alleen de innerlijke waarheid, die bij dezelfde uitwendige teekenen onderscheid maakt tusschen den oorspronkelijken redelijken dienst van God, en bijgeloof of afgoderij. Zij konden hun gemoed niec oprecht tot den dienst van God schikken, zonder verzekerd te zijn van Zijne gunst. Uit het besef en het geloof aan Zijne goedheid alleen, wordt immers de vrijwillige Godsvrucht geboren. Daarentegen wordt elk, die beseft, dat God hem vijandig is, door vrees en schrik tot vluchten gedrongen. Wij zien dus, dat God wel den boom des Levens hun ontnam, dien Hij in 't eerst tot een onderpand Zijner genade had gegeven, maar op eene andere wijze toont Hij toch Zijne gunst. Hij neemt hen aan als Zijne dienaren, en daarmede roept Hij hen tevens tot de zaligheid. Men kan de bedenking maken, dat ook de Heidenen hunne offeranden hebben gehad, hoewel zij vreemd waren van den zuiveren dienst van God. Doch deze tegenwerping is gemakkelijk te wederleggen. Hier is alleen sprake van wectige offers, die door God zijn aangenomen. Wat daarvan later onder de Heidenen wordt gevonden is slechts eene afgodische navolging. Het Hebreeuwsche woord nnij? „mincha", dat hier gebruikt wordt, beteekent letterlijk „geschenk ', en wordt gebezigd van offers in 't algemeen. Toch kan men daaruit opmaken, dat er tweeërlei reden was, waarom aan de vaderen van den beginne het bevel is gegeven om te offeren. Allereerst tot eene algemeene uiting van dankbaarheid. Zij beleden daarmee, dat zij aan God toebehoorden, en dat zij al hun bezit van Hem hadden ontvangen. In de tweede plaats diende het bevel, om hen er aan te herinneren, dat de verzoening met God zekere voldoening eischte. Dat elk iets van het zijne offert, is eene plechtige dankbetuiging, zoodat zij als 't ware met daden wilden toonen, dat zij al hun bezit aan God verschuldigd waren. Maar in het slachten van het vee en het bloedvergieten lag nóg iets bijzonders. Zij moesten daaruit leeren zich den dood voor oogen te stellen en toch geloovig te vertrouwen, dat God met hen verzoend zou worden. Aangaande offers, die door Adam zijn gebracht, wordt ons niets gemeld. De Heere nu zag Abel en zijn offer aan. Als men 9 zegt, dat God iemand aanziet, bedoelt men daarmee, dat Hij hem met Zijne gunst verwaardigt. Bijzondere opmerkzaamheid verdient de volgorde, die Mozes hier neemt. Hij verhaalt niet maar eenvoudig, dat God behagen vond in Abels offerande, doch hij spreekt eerst van zijn persoon. Hiermede nu geeft hij te kennen, dat de werken geene genade vinden in de oogen Gods, zoo niet de persoon, die ze verricht Hem behaagt en in Zijne gunst deelt. En geen wonder, want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan, I San. 16 vs. 9. Daarom beschouwt Hij de werken alleen in verband met de bron des harten, waaruit zij voortkomen. Vandaar dat Hij de offers der goddeloozen veracht en verafschuwt, al schitteren zij ook nog zoo prachtig voor de oogen der menschen. Want zoo de aanraking van iemand, wiens ziel onrein is, reeds dingen besmet, die anders rein en heerlijk worden geacht, hoeveel te meer is dan onrein 't geen van hem uitgaat. Als God bezig is de eigengerechtigheid, waarmee de Joden pronkten, te berispen, werpt Hij hun door zijn profeet voor de voeten, dat hunne handen vol bloed zijn, Jesaja 1 vs. 15. In denzelfden trant bestrijdt Haggai de huichelaars. Want de uitwendige gedaante der werken kan wel onze maar al te vleeschelijk gezinde oogen verblinden, doch voor God zinkt zij in 't niet. En dit is voor de goddeloozen geen geheim, want ook hunne dichters, die met een gezond en helder oordeel spreken, eischen altijd een rein hart en onbevlekte handen. Hieruit is ook de plechtige gewoonte bij alle volken voortgekomen, om vóór het offeren zich te wasschen. Elders betuigt ook de Heilige Geest door den mond van Petrus, Hand. 15 vs. 9, dat onze harten door het geloof gereinigd worden. En waar nu de heilige vaderen geene andere reinheid gekend hebben, daar besluit de Apostel op goede gronden, dat Abels offer door het geloof meerder is geweest. Dit moet dus allereerst in 't oog gehouden worden, dat alle werken, die geschieden, voordat het geloof aanwezig is, enkel zonde zijn. Al blinken zij ook met een glans van gerechtigheid, zij zijn van den wortel af geheel bezoedeld. Zij verspreiden zelfs eene walgelijke lucht voor den Heere, want zonder inwendige reinheid des harten kan Hem niets behagen. Och, dat hiermede gerekend werd door hen, die beweren, dat vrije wilsbeweging den mensch geschikt maakt tot het ont- vangen van Gods genade. Zij zouden dan moeten bekennen, dat God de menschen om niet door het geloof rechtvaardigt. Dit toch moet altoos vast blijven staan, dat in het oordeel Gods geene rekening wordt gehouden met de werken, zoolang niet de mensch zelf in genade is aangenomen. Ook is dit zeker, dat het geheele menschelijke geslacht bij God gehaat is, en er dus geen andere weg bestaat om weer in genade te worden aangenomen dan door het geloof. Nu is het geloof eene genadegave Gods en eene bijzondere verlichting des Geestes. Hieruit volgt, dat het alleen door vrije genade ons deel wordt, evenals of Hij ons uit den dood opwekt. In dezen zin bedoelde ook Petrus, dat het God is, die door het geloof de harten reinigt. Dit zou geen zin hebben, zoo God niet het geloof in 's menschen hart formeerde, zoodat het als zijne gave moet worden beschouwd. Thans hebben wij nog na te gaan, hoe de reinheid des harten de vrucht is van het geloof. Het is eene al te onzinnige redeneering, als men de oorzaak daarin zoekt, dat de menschen alleen door het geloof God als Belooner kunnen zoeken. Door zoo te spreken bedekt men de genade Gods, die de Heilige Geest zoozeer prijst. Even dwaas is de redeneering van anderen, dat wij door het geloof worden gereinigd van wege de gave der wedergeboorte, die ons aangenaam maakt in de oogen Gods. Aldus laat men de helft weg, en bouwt men zonder fundament, want wegens de vervloeking van het menschelijk geslacht, moet de verzoening om niet noodzakelijk voorafgaan. Ook wederbaart God de Zijnen in deze wereld nooit zoo, dat zij Hem volmaakt kunnen dienen. Dientengevolge kan geen enkel werk des menschen zonder verzoening Hem welgevallig zijn. Hierop zag ook de wettelijke plechtigheid van het wasschen, dat de menschen daaruit zouden verstaan, dat bij elke toenadering tot God de reinheid van elders moest gezocht worden. Eerst dan ziet God dus onze offers aan als Hij ons in Christus heeft aanschouwd. 5. Maar Kaïn en zijn offer za° hij niet aan. Zonder twijfel heeft Kaïn zich gedragen als de huichelaars plegen te doen. Hij wilde n.1. zoo maar door uiterlijke offeranden God verzoenen. Zich geheel aan God te wijden, zulks kwam niet in zijne gedachten op. Dit toch is het rechte dienen van God, als wij Hem geestelijke offeranden brengen. Maar 't is geen wonder, dat God die huichelarij, welke met grove en duidelijke bespotting gepaard gaat, haat en niet kan verdragen, als Hij ze ziet. Vandaar dat Hij alle werken verfoeit van hen, die zich aan Hem onttrekken. Want onze gebondenheid aan Hem steft Hij altoos op den voorgrond. Eerst in de tweede plaats eischt Hij van ons goede werken tot een bewijs van onze gehoorzaamheid. Men^bedenke dus, dat alle verzinselen, waarmee de mensch God en zichzelven tracht te misleiden, vruchten zijn van ongeloof. En dat ongeloovigen, die de genade des Middelaars verachten, zich toch met een gerust geweten voor Gods aangezicht durven stellen, vloeit voort uit eene zekere trotschheid, die daarbij komt. Het is een dwaas verzinsel van de Joden, dat Kaïn s offerande den Heere zou mishaagd hebben, omdat hij bedriegelijk de vette korenaren aan God onthield, en kwaadwillig alleen de magere en halfvolle den Heere bracht. Het kwaad zat dieper en bedekter; het bestond, gelijk ik reeds gezegd heb, in de onreinheid des harten. Immers, hoe zou de walgelijke lucht van het verbrande vet Gods gunst kunnen winnen? Alleen de offeranden, die met den goeden reuk des geloofs waren vergoten, hadden een aangename geur voor den Heere. En Kaïn werd zeer toornig. Men vraagt bij dezen tekst, waaruit Kaïn gemerkt heeft, dat zijn offer onder deed voor dat van zijnen broeder. De Joden zijn op hun gewone manier aan 't gissen gegaan, en meenen dat Abels offer door vuur van den hemel is verteerd. Wij moeten ons echter niet de vrijheid gaan veroorloven, om wonderen uit te denken, die geen grond vinden in de Schrift. Weg dus met de Joodsche fabelen. Het is ook veel waarschijnlijker, dat Kaïn uit den verderen gang van zaken het besluit heeft opgemaakt, dat Mozes vermeldt. Hij zag, dat het zijnen broeder beter ging dan hem zeiven, en daaruit maakte hij op, dat God dezen gunstig en hem vijandig was. En geveinsden schatten niets hooger dan aardsche zegeningen, en niets gaat hun meer ter harte, dat weten wij. Overigens wordt ons in den persoon van Kaïn het beeld voorgesteld van een goddeloos mensch, die toch voor rechtvaardig wil gehouden worden, ja zich eene eerste plaats aanmatigt onder de heiligen. Dezulken doen wel hun best om Zich door uitwendige daden verdienstelijk te maken bij God maar hun hart houden zij bedriegelijk terug, zij vertoonen Hem niets dan een masker. In hunnen ijverigen en angstvalligen godsdienst is niet de minste oprechtheid maar ze is enkel veinzerij. Zoodra zij echter zien, dat zij daarmede niets vorderen, komt het in hunne ziel verscholene venijn voor den dag. En dan murmureeren zij niet slechts tegen God, maar beginnen hunne woede ook openlijk te toonen. Ja zij komen zoover, dat zij, indien het aan hen stond, gaarne God van Zijnen hemelschen troon zouden rukken. Dit is het kenmerk der trotschheid, die allen hypocriten is aangeboren, dat zij door een schijn van gehoorzaamheid God aan Zich willen verplichten. Wijl zij geen kans zien zijn gezag te ontvluchten, zoeken zij Hem met vleierijen, als een kind te liefkoozen. En aangezien zij van hunne verzinselen eenen hoogen dunk hebben, meenen zij, dat God hen zeer onbillijk behandelt, indien Hij hun niet ter wille is. Verklaart God echter, dat Hij die dingen als beuzelarij en van geene beteekenis acht, dan beginnen zij terstond te morren en eindelijk te razen. Hunne goddeloosheid is dus de eenige hinderpaal, die hunne verzoening met God in den weg staat, want zij willen naar hun eigen goedvinden met God vrede sluiten. Weigert God dit, dan worden zij verontwaardigd, en storten hun toorn tegen God op Zijne kinderen uit. Aldus zocht ook Kain, toen hij tegen God vertoornd was, zijn woede te koelen aan zijnen onschuldigen broeder.De uitdrukking van Mozes, datzijn gelaat verviel, beteekent volgens het Hebreeuwsche spraakgebruik, waarin het meervoudige getal voor het enkelvoudige genomen wordt, dat hij niet maar op eens in toorn ontstak, maar onder den dekmantel eener kalme droefheid eenen kwaadwilligen hartstocht verbergde, zoodat hij verteerde van nijd. 6. En de Heerc zeide tot Kaïn. Thans wendt de Heere zich tot Kaïn en daagt hem voor zijnen rechterstoel, opdat de ongelukkige begrijpen zou, dat hij met te morren niets vorderde. Immers wil hij, dat zijne offerande zal geëerd worden, en is hij boos, dat hij zijn zin niet krijgt. Maar hij vergeet dat het zijn eigen schuld is, dat hij zijn wensch niet verkrijgt. Want indien hij aan zijne verborgen zonde ontdekt was, zou hij ophouden met tegen God te twisten en tegen zijnen onschuldigen broeder op te staan. Op welke manier God gesproken heeft, verklaart Mozes niet. Maar hetzij aan Kaïn eene verschijning te beurt viel, hetzij hij eene stem uit den hemel heeft gehoord, hetzij hij door verborgen inspraak is vermaand, hij beseft, dat hij voor de vierschaar Gods wordt gedaagd. Te denken, dat Adam als profeet en tolk van God zijn zoon berispt heeft, is eene gezochte en ook ongegronde verklaring. Ik begrijp best, waarom mannen, die beide in vroomheid en geleerdheid uitmunten, zich met dergelijke verzinselen bezig houden. Zij zoeken daarmee de uitwendige bediening des Woords te verheffen, en satans bedriegerijen den pas af te snijden, die hij onder de schijn van openbaringen aan den man brengt. En dit geef ik toe, dat niets beter is dan vrome gemoederen onder de tucht der prediking en onder de gehoorzaamheid aan de Schrift te houden, opdat zij niet Gods woord in bedriegelijke bespiegelingen gaan zoeken. Maar toch moet ik opmerken, dat van den beginne Gods woord door Godspraken is geopenbaard, opdat het later als menschen het zouden overleveren, te meer ontzag zou inboezemen. Ook stem ik toe, dat Adam de taak is opgelegd te onderwijzen, en ik twijfel niet, of hij heeft zijne zonen vlijtig vermaand. Maar het is eene al te gewelddadige beperking van Mozes' woorden, als men meent, dat God enkel door Zijne dienaren heeft gesproken. Laten wij liever aannemen, dat vóór de openlijke beschrijving der hemelsche leer God meermalen op buitengewone wijze Zijnen wil heeft geopenbaard ; dat die openbaring het fundament is geweest, waarop het gezag van Gods Woord steunde, en dat de overlevering als een gebouw daarop heeft gerust. Als ik dus verklaar, dat dit verzinsel de kracht van Gods verwijt verzwakt, geeft elk mij stilzwijgend gelijk. De stem Gods, die te voren in Adams oor had weerklonken, zoodat hij het vaste besef kreeg, dat God sprak, richt zich thans tot Kaïn. 7. Is er niet zoo gij weldoet. Aldus verwijt God Kaïn, dat hij ten onrechte vertoornd is, daar hij zelf de oorzaak is van al zijn kwaad. Zijn klagen en zijne toornigheid, dat zijne offerande Gode niet behaagde, is enkel dwaasheid ; want hij geeft zich niet de minste moeite om het kwaad weg te nemen. Zoo worden alle goddeloozen, na lang en hevig tegen God vertoornd te zijn geweest, ten slotte door Gods oordeel overtuigd, zoodat zij tevergeefs de oorzaak van het kwaad op een ander zoeken te leggen. De Grieksche overzetters wijken te dezer plaatse ver af van Mozes' oorspronkelijken zin. Daar in die eeuw nog geene teekens of punten werden gebezigd als klinkers, bestond er grooter gevaar, om door verwantschap van woorden tot eenen verkeerden zin te komen. Aangezien echter elk, die in 't Hebreeuwsch een weinig geoefend is, over hunne vergissing oordeelen kan, zal ik mij met de weerlegging daarvan niet druk maken. Toch bestaat er ook onder ervarene Hebreeuwsche taalkundigen groot verschil van gevoelen, voornamelijk over één woord. De Grieken hebben den geheelen zin veranderd. Maar tusschen hen, die het eens zijn over verband en hoofdzaak der rede, is verschil over het woord „Seëet", dat in de gebiedende wijs staat, maar door een zelfstandig naamwoord moet vertaald worden. Doch daarin schuilt de moeilijkheid niet, maar door dat het werkwoord NC'J „nasa" nu eens verlichten, dan weer opheffen of kwijtschelden en soms aanbieden of ontvangen beteekent. Naar den zin, waarin men het gebruikt, komt men tot verschillende vertaling. Enkele Joodsche geleerden laten het slaan op Kaïns gelaat, zoodat God belooft, dat het zal worden opgebeurd, daar het te voren door droefheid was neergeslagen. Anderen onder dejoden laten het slaan op de vergeving der zonden, zoodat gezegd wordt: „doe wel en gij zult vergiffenis ontvangen". Maar doordat zij denken aan eene verzoening, welke Gods vrije genade te kort doet, wijken zij verre af van Mozes'bedoeling. Er is eene derde verklaring, die dichter bij de waarheid komt. Volgens deze wordt „verhoogen" opgevat als „eeren," zoodat men dezen zin krijgt: Er is geen reden om de eer van uwen broeder te benijden, want als gij u wel gedraagt, zal God u tot denzelfden trap van eer verheffen. Thans gevoelt Hij zich gekrenkt door uwe zonden, en daarom heeft Hij u tot schande gedoemd. Maar ook met deze verklaring ga ik niet mee. Iets vernuftiger is nog de redeneering van anderen, dat Kaïn in Gods gunst zou deelen, en door Zijne genade zou verhoogd worden, als hij door het geloof bij zijne uiterlijke offerande reinheid des harten voegde. Ook dezen laat ik hun gevoelen houden want ik vrees, dat er geen genoegzame grond voor is. Hieronymus vertaalt „gij zult ontvangen." Hij verstaat daardoor, dat God hem verbindt aan Zijnen dienst, als deze rein en wettig geschiedt naar Zijn bevel. Het zij mij thans vergund, nu ik de gevoelens van anderen gemeld heb, te zeggen, watm.i. de beste verklaring is. Vooreerst neem ik aan dat het woord fiNtf „Seëet" aanne- men beteekent, het tegenovergestelde van verwerpen. Voorts meen ik, dat waar sprake is van offeranden, van deze wordt gezegd, dat God ze zal aannemen, als ze naar behooren gebracht worden. Zij die ervaren zijn in de Hebreeuwsche taal stemmen toe, dat deze verklaring niet gezocht is, noch van de grondbeteekenis der woorden afwijkt. Maar ook de draad van t verhaal leidt ons tot dezelfde gedachte n.1. dat God hier uitspreekt, dat alle offers worden afgewezen, en als onwaardig worden weggeworpen, als ze op verkeerde wijze worden gebracht. Zij zullen echter als aangenaam en welriekend worden aangenomen, wanneer ze rein en wettig worden gebracht. Thans verstaan wij, hoe onbillijk Kaïn in toorn is ontstoken, omdat zijne offerande niet de eere der aanneming wordt waardig gekeurd. God is bereid haar met open armen te ontvangen, zoo ze slechts ophoudt slecht te zijn. En hierbij moeten wij ons herinneren, wat ik vroeger gezegd heb, dat om goed te handelen, het hoofdzakelijk hierop aankomt, of wij geloovig steunen op den Middelaar Christus, en op de door Hem verworvene verzoening, en dat wij oprecht, zonder bedrog, God zoeken te dienen. Er is dus een onafscheidelijk verband tusschen deze twee vereischten der geloovigen, als zij voor Gods aangezicht verschijnen, dat alleen de genade van Christus door de uitwissching hunner zonden hen Gode aangenaam maakt, en zij toch de ware reinheid des harten meebrengen. En zoo gij met weldoet. Anderzijds spreekt God een schrikwekkend vonnis uit tegen Kaïn, indien hij zich in het kwaad verhardt en toegeeft aan de zonde. En dit wordt met bijzonderen nadruk gezegd, omdat God niet maar een onbillijke klacht afwijst, maar tevens verklaart, dat Kaïn geen grooteren vijand zou hebben dan zijn eigen zonde, die hij in zijn binnenste voedt. Zoo snijdt God den zondaar met korte en afgemetene woorden den pas af, zoodat hij geen uitvlucht meer kan vinden, 't Is alsof God zegt: Uwe hardnekkigheid zal u geen voordeel opleveren, want zoodra gij u aan mij onttrekt, zal uwe zonde u geen rust laten, maar u heftig benauwen, vervolgen, u in 't nauw brengen en niet laten ontsnappen. Hieruit volgt, dat de zondaar niet zoo maar verontrust wordt, maar dat zijn eigen geweten hem aanklaagt, ook al beschuldigt niemand hem. Want de uitdrukking, „de zonde ligt aan de deur, ziet op het inwendig oordeel der conscientie, dat den overtuig- den zondaar aan alle zijden in de engte drijft. Al wanen goddcloozen, dat God bewegingloos in den hemel zit, en al spannen zij zich met alle krachten in de vrees voor Zijn oordeel te verdrijven, toch brengt de zonde hen ondanks hun tegenzin cn hun vluchten plotseling voor deze vierschaar, waaraan zij trachtten te ontkomen. En dat zelfs onheilige menschen hiervan kennis gehad hebben, blijkt uit hunne spreekwoorden. Want als zij zeggen, dat een vrij geweten gelijk is aan duizend getu:gen, zien zij ongetwijfeld in de conscientie een allerwreedsten beul en achten zij niets pijnlijker en last'ger, dan de kwelling daarvan te moeten ondei vinden, dat God hun bekentenissen van dien aard ontwringt. Allereerst volgt, zegt Juvenalis, deze straf, dat geen enkele schuldige zichzelven vrijspreekt, hoezeer ook eene schandelijke toegevendheid de stem van den bedriegelijken rechter beheerscht. Doch Mozes' uitspraak bevat eene diepe gedachte. Van de zonde wordt gezegd, dat ze ligt, maar aan de deur. Want de zondaar wordt niet onmiddellijk gekweld door de vrees voor het oordeel, maar hij zoekt zooveel mogelijk genot om zichzelven te misleiden. Aldus wandelt hij vrij rond, ja hij huppelt voort als in liefelijke weiden. Maar nadert de dood, dan stelt zich de zonde, die aan zijn deur de wacht hield, op zijnen weg. Dan wordt het geweten, dat zich te voren vrij waande, beangst en het uitstel verdubbelt onze straf. En tot u zal zijne begeerte zijn. Bijna alle uitleggers laten dit slaan op de zonde, en meenen dat door deze vermaning de booze lusten worden beteugeld, die den mensch onrustig maken, en aanzetten tot het kwade. Volgens hen is dus de zin aldus : „Zoo de zonde zich verheft, om u ten onder te brengen, waarom geeft gij daaraan toe en doet gij niet meer moeite om haar den kop in te drukken ? Het was uwe roeping de hartstochten te bedwingen en ten onder te brengen, zoodra gij gevoeldet, dat ze tegen God ingingen". Maar ik houd het er voor, dat Mozes heel iets anders bedoelde. Ik ga met stilzwijgen voorbij dat het Hebreeuwsche woord „zonde" vrouwelijk is en de beide betrekkelijke voornaamwoorden, die hier voorkomen, in het mannelijk geslacht staan. Ongetwijfeld handelt Mozes niet over de zonde zelve, maar over de daaruit voortkomende schuld en straf. En hoe is de vertaling : „onder u zal zijne begeerte zijn" in overeenstemming te brengen met het verband ? Doch ik kan met eene korte wederlegging volstaan, zoodra ik den oorspronkelijken zin heb weergegeven. Mij komt het voor, dat wij deze woorden, waarin de Heere den goddelooze van ondankbaarheid beschuldigt, als een verwijt hebben te beschouwen, dat hij zijn eerstgeboorterecht als niets achtte. Elk onzer, die met bijzondere weldaden Gods is verrijkt, en niet den Bewerker, aan Wien hij zijne genade te danken heeft, des te grootere eere zoekt te geven, verraadt daardoor zijne goddeloosheid. Schoon Abel in waardigheid beneden zijn broeder stond, in het dienen van God was hij veel ijveriger. De eerstgeborene diende God achteloos en slaafsch, schoon hij Hem alleen die hooge waardigheid te danken had. En dit rekent God hem als eene dubbele zonde aan, dat hij niet eens zijn broeder op zij streefde, laat staan dan overtrof in vroomheid, gelijk in rang. Wat de uitdrukking betreft, dat de mindere begeerte heeft tot iemand, aan wiens gezag hij is onderworpen, deze is in 't Hebreeuwsch heel gewoon. Hetzelfde verhaalt Mozes van de vrouw (hoofdst. 3 vs. 16), dat hare begeerte tot den man zou zijn. Kinderachtige beuzelarij misbruikt deze plaats tot een bewijs voor den vrijen wil. Want al geven wij toe, dat Kaïn vermaand wordt van zijn plicht, om de zonde te dooden, zoo kan daaruit niet worden afgeleid, dat de mensch uit zichzelf hiertoe kracht bezit. Immers, dit is zeker, dat alleen de genade des Heiligen Geestes de lusten des vleesches doodt, en ons voor overheersching door deze bewaart. Zoo dikwijls God iets beveelt, mag men daaruit niet afleiden, dat wij voldoende kracht in onszelven hebben om te gehoorzamen, liet is beter met Augustinus te zeggen : „Eisch van mij, zooveel Gij wilt, doch geeft eerst wat gij eischt". 8. En Kaïn sprak met Abel, zijnen broeder. Enkelen vatten dit spreken op in onbepaalden zin, alsof hij verraderlijk zijn toorn heeft ingehouden en op broederlijke wijze heeft gesproken. Hieronymus vat deze woorden op als een gesprek, 't welk hij aldus weergeeft: „kom laten wij naar buiten gaan". Ik geloof, dat de rede afgebroken is en er iets bijgedacht moet worden. Maar hoe dit moet luiden is onzeker. Ook houd ik het er voor, dat Mozes zoo onsamenhangend spreekt, omdat hij de lage trouweloosheid des huichelaars laakt. Deze treedt in een vriendschappelijk gesprek op onder het masker der eendracht, om zoodoende gelegenheid te krijgen tot het volvoeren van den goddeloozen moord. Uit dit voorbeeld leeren wij, dat huichelaars het allermeest te vreezen zijn, als zij onder 't masker der vriendschap een gesprek met ons aanknoopen. De reden, waarom zij plotseling van gedrag veranderen, alsof het hun om vrede te doen is, ligt hierin, dat zij geen kans zien met open vizier zooveel schade aan te richten als zij wel wenschen. Niet de minste hoop bestaat er, dat zij, die zich tegenover God aanstellen als wilde beesten, oprechte vriendschap met menschen zullen onderhouden. Ik geef echter den lezer in overweging of Mozes niet bedoelt, dat Kaïn ondanks alle waarschuwingen Gods toch met zijn broeder is gaan twisten, en dat het woord „spreken" dus afhangt van het voorafgaande. Ik neig ten minste meer tot de gedachte, dat hij zijnen boozen hartstocht niet heeft kunnen inhouden, maar zich in aanklachten tegen zijnen broeder heeft lucht gegeven, en boosaardig hem de oorzaak van zijn verdriet heeft verweten. Toen zij op het veld waren. Uit deze woorden maak ik op, dat Kaïn, hoezeer hij thuis ook geklaagd had over zijnen broeder, zijne duivelsche woede toch zoo heeft weten te verbergen, dat Abel niets kwaads heeft vermoed. Hij stelde zijne wraak uit tot het geschikte oogenblik. En deze jammerlijke daad alleen toont reeds, hoever Satan de menschen vervoert, als zij zich in 't kwaad hebben verhard, want hunne hardnekkigheid verdient voorbeeldig gestraft te worden. 9. Waar is Abel? De bewering, dat Abels vader Kaïn naar zijnen zoon vraagt, ontneemt alle bewijskracht aan de leer, waarmee Mozes hier een begin maakt. Hij verhaalt, dat God 't zij door verborgene ingeving, 't zij op de een of andere ongewone wijze den moordenaar voor zijn rechterstoel heeft gedaagd, en als 't ware de donder des hemels op hem heeft doen neerkomen. Men houde toch goed in 't oog, wat ik vroeger reeds. heb gezegd, dat waar God thans door de Schrift tot ons spreekt, Hij zich evengoed vroeger heeft geopenbaard, aan de vaderen door hoorbaar spreken, en dat Hij op dezelfde manier zijne oordeelen aan de afvallige kinderen der heiligen heeft aangekondigd. Zoo spreekt een Engel Hagar aan in de woestijn, nadat zij van de kerk was afgevallen, gelijk wij zullen zien in hoofdstuk 16 vs. 8. 't Is wel mogelijk dat God voor de verborgen vierschaar der conscienLie Kaïn heeft ondervraagd, en dat hij van Zijnen kant al mompelende en tegenpruttelende heeft geantwoord. Maar dit staat vast, dat hij niet maar door de stem van menschen is ondervraagd, maar van Godswege, zoodat hij heeft beseft, dat hij met God te doen had. Zoo dikwijls dus de verborgene prikkeling van het geweten ons onze zonden verwijt, hebben wij te bedenken, dat God met ons spreekt. Want het geweten, dat ons overtuigt van zonden, is eene bijzondere vierschaar Gods, waar Hij rechtspleging houdt. Zij die zich van kwaad bewust zijn, moeten dus toezien, dat ze niet gelijk Kaïn zich verharden. Want wij staan tegen God op en weerstaan de werking zijns Geestes, als wij de gedachten van ons schuiven, waarin zich de eerste beginselen des berouws openbaren. En toch is het eene algemeene kwade gewoonte, om aan de zonden, die eertijds zijn bedreven, nog hardnekkigheid toe te voegen, zoodat men tegen wil en dank overtuigd zijnde weigert voor God te bukken. En hieruit blijkt, hoe groot de verdorvenheid des menschen is, dat wij na volle overtuiging en zelfveroordeeling, niet ophouden onzen Rechter te bedriegen of lastig te vallen, 't Getuigt van verregaande hardnekkigheid, dat Kaïn na de volvoering van zulk eene groote misdaad, de aanklacht Gods heftig durft afwijzen, hoewel hij zijne hand niet kon ontvluchten. Maar hetzelfde zien wij dagelijks gebeuren met allerlei goddeloozen, van wien geen enkele het beneden zich acht vernuftig te schijnen in het bedenken van uitvluchten. Want het menschelijk hart zit zoo vol schuilhoeken, dat het goddeloozen licht valt, hardnekkige verachting Gods aan hunne misdaden toe te voegen. Niet omdat hunne weerbarstigheid tegen Gods oordeel bestand is (want hoe ver zij ook wegkruipen in de schuilhoeken waarvan ik sprak, toch is er een vuur, dat hen van binnen verteert maar omdat zij in roekelooze halstarrigheid hun hart als met een eeltkorst bedekken. Maar hierin blijkt duidelijk de kracht van Gods oordeel, dat het weet door te dringen in het stalen gemoed der slechten, zoodat zij innerlijk tot zelfveroordeeling gedrongen worden. Wat zij ook doen om het opgewekte schuldgevoel uit te blusschen, er blijft altoos een litteeken of brandmerk achter. Door te ontkennen, dat hij zijns broeders hoeder is, zoekt hij, fel opstuivende, met één slag Gods oordeel den pas af te snijden. Van rekenschap tc geven van den dood zijns broeders, acht hij zich ontslagen op grond van dit ééne voorwendsel, dat hij geert uitdrukkelijke opdracht had ontvangen, om hem te bewaken. 10. Wat hebt gij gedaan ? Het bloed uws broeders . . . . " Mozes toont aan, hoe weinig Kaïn vorderde met zijn ontwijkend antwoord. Eerst heeft God gevraagd, waar Zijn broeder was, thans brengt Hij hem nog meer in 't nauw, en perst hem zelfs tegen zijnen zin de bekentenis der misdaad af. Want geene pijnbanken, geene banden of foltertuigen, van welken aard ook, hebben zooveel kracht om kwaadwilligen tot bekentenis te brengen, als die bliksemschicht der Goddelijke stem, die Kaïn zoo trof, dat hij verpletterd bleef liggen. Want God vraagt niet meer, of hij het gedaan heeft, maar met één woord verklaart God, dat hij 't gedaan heeft en overtuigt hem aldus van eene dubbele misdaad. Voorts leeren wij uit dit optreden van één enkel mensch, hoe ongelukkig de uitkomst is, als men zich tracht te bevrijden door met God te twisten. Want daar Hij de Hartenkenner is heeft Hij geen lange omhaal van woorden noodig, maar met één woord treft Hij Zijne aangeklaagden zoodanig, dat er meer dan genoegzame grond is tot veroordeeling. Advocaten zeggen, dat de eerste verdediging bestaat in de ontkenning van het feit, doch zoodra het feit niet kan ontkend worden, zoeken zij den aard van het teit nader te bepalen. Beiderlei uitweg wordt Kaïn afgesneden, want God spreekt uit, dat hij de misdaad heeft verricht en bepaalt gelijkertijd, hoe zondig zij is. Uit Kaïns voorbeeld leeren wij, dat men tevergeefs voorwendsels en uitvluchten opstapelt, wanneer zondaren als beschuldigden voor den rechterstoel Gods gedaagd worden. Het bloed uws broeders roept. Eerst toont God, dat Hij kennis neemt van de daden der menschen, zelfs al treedt niemand als klager of beschuldiger op. Vervolgens verklaart Hij, dat Hem het leven der menschen te dierbaar is, dan dat Hij zou toelaten, dat onschuldig bloed ongestraft wordt vergoten. In de derde plaats blijkt, dat Hem de vromen ter harte gaan, niet slechts zoolang zij leven, maar zelfs na hunnen dood. Aardsche rechters houden zich zooveel mogelijk slapende, zoo geen aanklager hen wakker schudt, maar God wordt, ook al zwijgt de verongelijkte, door het onrecht zelf tot straffen gedrongen. Dit is voor de goeden, die onrechtvaardig gekweld worden een wonderzoete troost, te hooren dat hun lijden, hetwelk zij zwijgend ondergaan, van zelfs voor Gods aangezicht komt om wraak te eischen. Abel zwijgt, daar hij geworgd is of op eene of andere wijze is gedood. Na zijnen dood roept de stem des bloeds harder, dan een advocaat met al zijn talent doen kan. Zoo is onderdrukking en stilzwijgen voor God geen hinderpaal, over eene zaak te oordeelen, die de wereld reeds als afgedaan beschouwt. Wij putten kracht tot het grootste geduld uit het vernemen van dezen troostgrond als wij hooren, dat niets van ons recht voorbijgaat, als wij kalm en rustig van gemoed het onrecht dragen, ja dat God des te gereeder zal zijn, om ons te wreken, naar mate wij geduldiger ons onderwerpen, om alles te dragen. De Gode welgevallige stilheid des gemoeds spreekt met luider stem, hemel en aarde doordringende. Deze leer heeft niet alleen betrekking op den staat van het tegenwoordig leven, zoodat wij weten, dat het met Gods hulp in de ontelbare gevaren, waarmee het is omringd, veilig is, maar ze wekt ons ook op tot de hoop op een beter leven, omdat het vast staat, dat zij voor wie God zorgt, nog na den dood leven. Dit jaagt den gewelddadigers en slechten dan ook schrik aan, dat God zegt, dat Hij het recht der vergetene slachtoffers van moord, niet door aandrang van buiten, maar krachtens Zij ne natuur verdedigt, en dat Hij gewisselijk de misdaden zal wreken, schoon de getroffene niet daarover klaagt, 't Gebeurt wel vaak, dat moordenaars zich verheugen, aan de straf te zijn ontkomen, maar ten slotte toont God, dat het onschuldig bloed niet stom is geweest, en dat Hij niet te vergeefs gezegd heeft, dat in Zijne oogen de dood der heiligen dierbaar is. Ps. 116: 5. Welk een troost is deze leer dus vroor de geloovigen. Zij behoeven voor hun leven niet al te bezorgd te zijn, nu zij hooren dat God daarover de wacht houdt. Maar vreeselijk is Zijn toorn tegen de goddeloozen, die zonder aarzelen, dezulken kwellen en ombrengen, wier bescherming God op Zich genomen heeft. 11. Daarom zult gij thans vervloekt zijn van de aarde. Nadat Kaïn van zijne misdaad overtuigd is, wordt zijn vonnis geveld. En allereerst stelt-God de aarde tot volvoerder Zijner wraak, daar zij door den goddeloozen en schandelijken broedermoord was verontreinigd ; Hij wilde daarmee zeggen : Gij ontkendet wel voor Mij, dat de moord door u bedreven was, maar zelfs de stomme aarde straft u. Dit doet God om het snoode van de misdaad te doen gevoelen, alsof zelfs de aarde door hem bezoedeld werd, dewijl aan haar de uitvoering der straf wordt opgedragen. De meening van sommigen, dat hier aan de aarde wreedheid zou worden toegekend, zoodat God haar vergelijkt bij een wild dier, dat Abels bloed heeft opgeslurpt, is aan den waren zin vreemd. Mijns inziens wordt haar veeleer barmhartigheid toegekend, alsof zij een persoon was, die een afkeer hebbende van deze gruwelijkheid, zijn mond opent om het bloed te bedekken, dat door een broederhand was vergoten. En dit maakt de wreedheid des menschen des te afschuwelijker, dat hij geen afkeer heeft het bloed van zijn naastbestaande te vergieten, terwijl de aarde haren boezem daarom opent. Ook behoeft men geen wonder hiervoor te verzinnen, alsof de aarde zich plotseling opende, om het bloed op te slurpen. De uitdrukking is figuurlijk, en beduidt dat er meer menschelijkheid in de aarde was, dan in den mensch. De meening van sommigen, dat Kaïn met andere woorden wordt vervloekt dan vroeger Adam, omdat met den eersten mensch zachter is gehandeld, wijl God het menschelijk geslacht wilde sparen, heeft niet den minsten schijn van waarheid. Adam heeft moeten hooren, „de aarde zal om uwentwil vervloekt zijn". Thans flikkert de bliksem der goddelijke wraak tegen den persoon van Kaïn, zoodat hij alleen getroffen wordt. Wat anderen meenen, dat hier eene tijdelijke straf wordt aangeduid, omdat gezegd wordt „van de aarde" en niet „uit den hemel", opdat niet de nakomelingen van Kaïn, wijl alle hoop op behoud was afgesneden, al te driest zich in 't verderf zouden storten, schijnt mij niet genoegzaam gegrond toe. Integendeel mijne verklaring is deze, dat aan de aarde het oordeel wordt opgedragen, opdat Kaïn zou verstaan, dat de rechter niet ver gezocht behoefde te worden, en dat daartoe geene Engelen van den hemel behoefden te komen, wijl de aarde uit eigen beweging zich als wreker aanbood. 12. Wanneer gij haar zult bebouwen. Dit is eene verklaring van het voorafgaande vers. Hierin wordt nader verklaard, wat het beteekent door de aarde vervloekt te worden, n. 1. dat zij aan hare bewoners de vrucht van den arbeid onthoudt. Werpt iemand mij tegen, dat deze straf te voren aan alle stervelingen in Adams persoon is opgelegd, zoo antwoord ik, dat ongetwijfeld iets van den overgebleven zegen den doodslager werd ont- zegd, opdat hij zou gevoelen, dat de aarde hem in 't bijzonder vijandig was. Want ofschoon God dagelijks zijne zon^ doet opgaan over goeden en kwaden zonder onderscheid, Math. 5 : 45, zoo wreekt Hij toch met regen en hagel en wolkbreuk de zonden van een volk of van bepaalde menschen, zoo dikwijls 't Hem goeddunkt. Hij doet dit om a's het noodig is een voorbeeld te stellen van het toekomend oordeel, en vervolgens, opdat door zoodanige voorbeelden de wereld wete, dat als God vertoornd en tegen ons is, niets gelukt. Over den eersten doodslager echter wilde God eene bijzondere soort van vervloeking uitspreken, opdat de herinnering daaraan alle eeuwen zou voortduren. Zwervend en dolend. Nu wordt hem ook nog eene andere straf opgelegd, dat hij nergens rustig zou kunnen blijven, waar hij ook kwam. Mozes gebruikt woorden die weinig van elkaar verschillen. Het onderscheid bestaat hierin, dat het eerste van J7U „nolah" wordt afgeleid, dat zwerven beteekent, en het tweede van noed" dat vluchten beteekent. De onderscheiding,die som¬ migen bijbrengen dat V\ „nah" iemand is, die nooit eene vastewoonplaats heeft, maar 13 „nad" iemand, die niet weet, waarheen hij zich wenden moet, heeft omdat het bewijs ontbreekt, voor mij geen gewicht. De oorspronkelijke zin is dus, dat Kaïn, waar hij ook kwam, zwervend en dolend zou zijn, gelijk de roovers, die geene rustige en vertrouwde woonplaats hebben. Kr is geen enkel menschelijk gelaat, of het jaagt hun schrik aan, ja zelfs de eenzaamheid is hun tot eene verschrikking. Schijnbaar is dit eene ongepaste straf voor doodslagers, veeleer is dit de droevige staat der kinderen Gods, want zij gevoelen allermeest, dat zij vreemdelingen zijn op de wereld. Ook Paulus klaagt, dat hij en zijne medegenooten geene vaste woonplaats hebben, 1 Cor. 4 vs. 11. Ik antwoord hierop, dat Kaïn niet slechts met lichamelijke ballingschap gestraft werd, maar aan veel zwaarder straf werd onderworpen, n.1. dat hij geene streek op aarde zou vinden, waar hij niet onrustig en angstig in het gemoed zou zijn. Want gelijk een goed geweten terecht een ijzeren muur wordt genoemd, zoo ook zullen geen duizend muren, noch evenzoovele bolwerken de goddeloozen van onrust bevrijden. Bijwoners zijn de geloovigen op aarde, maar (och genieten zij eene rustige gastvrijheid. Dikwijls verhuizen zij door nood gedwongen naar elders, maar waarheen de storm hen ook drijft, zij voeren een kalm gemoed met zich mede. Kortom, gedurig van woonplaats veranderende, wandelen en trekken zij zoo door de wereld, dat zij overal door de onafgebrokene steun van de hand Gods staande blijven. Zoodanige veiligheid hebben de goddeloozen niet, want zij zien zich door alle schepselen bedreigd, en zoo ze nog lachen, blijft toch hun gemoed zoo rumoerig, dat het hen niet toelaat te rusten. Op deze wijze kon Kaïn, ook al veranderde hij niet van woonplaats, den angst, dien God in zijne ziel had gelegd, niet kwijt raken, en het strijdt hiermee niet, dat hij het eerst van alle menschen eene stad stichtte, daar hij toch altoos binnen de grenzen van zijn verblijf heeft rondgezworven. 13. Mijne schuld is grooter. Dat dit de taal der wanhoop is, daarover zijn de uitleggers 't bijna allen eens. Door het oordeel Gods verbijsterd, meent Kaïn, dat hem geene vergiffenis overblijft. En dit is wel waar, dat de goddeloozen hun kwaad nooit gevoelen, voordat zij de gevolgen zien, waaraan zij niet kunnen ontkomen. Waar de zondaar tot het laatste toe weerbarstig, met Gods geduld den spot drijft, is dit het verdiende loon van een te laat berouw, dat hij eene verschrikkelijke kwelling gevoelt, waartegen geen geneesmiddel bestaat. Doch het is de vraag of men als berouw mag beschouwen die blinde en verbijsterde vrees voor straf, zonder eenigen haat tegen de zonde, of gevoel van berouw. Zoo belijdt ook Judas zijne zonde, maar door vrees overstelpt ontwijkt hij zoover mogelijk het aangezicht Gods. Dit is zeker, voor slechten bestaat geen middenweg; zoolang hun eenige verademing wordt toegestaan zijn ze zorgeloos verhard. Zoodra Gods toorn hen in de engte drijft, worden zij eer verpletterd dan genezen. Hunne vrees berooft hen van kracht, zoodat zij aan niets kunnen denken dan aan het eeuwig verderf en de hel. Ik twijfel er echter niet aan, of de zin der woorden is anders. Ik neem het woord liever in de eigenlijke beteenis, en ik vertaal het werkwoord NtJ'J door „ondersteunen". Mij wordt grootere straf opgelegd, zegt hij, dan ik dragen kan. Aldus klaagt Kaïn, zonder de zonde te verontschuldigen, waartoe hem aan alle kanten de pas is afgesneden, nog over de hardheid van zijn vonnis. Maar ook de duivelen, hoezeer zij ook gevoelen, dat zij rechtvaardig worden gestraft, houden toch 10 niet op, tegen God als Rechter te morren, en Hem van wreedheid te beschuldigen. Ook volgt onmiddellijk hierop de uitdrukking: „Zie, gij hebt mij verdreven van den aardbodem, en ik zal verborgen zijn voor Uw aangezicht". Met deze woorden beschuldigt hij God openlijk, dat hij harder wordt behandeld, dan billijk is, zonder medelijden of verzachting. Want het is precies, alsof hij zeide : „Als mij eene veilige woonplaats' op aarde wordt geweigerd, en Gij mij met Uwe zorg niet verwaardigt, wat laat Gij mij dan nog overblijven ? Of zou eenmaal te sterven niet beter zijn, dan voortdurend aan duizend dooden blootgesteld te wezen". En hieruit besluiten wij, dat slechten, al zijn ze overtuigd, toch niet ophouden met murmureeren en in hun ongeduld en woede zoozeer geneigd zijn tot twisten, dat zij als 'tware meenen, God nog kwalijk te kunnen bejegenen, wegens de zwaarte van hun kwaad. Deze plaats doet ons ook duidelijker zien, waarin het zwervend leven of de ballingschap, waarvan Mozes zooeven melding maakte, bestond, nl. dat hem geen hoekje gronds door God tot woonplaats was overgelaten, waar hij gemakkelijk kon rusten. Want verstoken van het recht, dat alle menschen hebben, zoodat hij niet meer mocht gerekend worden onder de wettige bewoners der aarde, verklaart hij van den aardbodem te zijn verdreven en te moeten rondzwerven, wijl de aarde hem gastvrijheid zou weigeren, zoodat hij noodwendig door rooverij zou moeten bemachtigen, wat hij van rechtswege niet bezat. Verborgen te zijn van Gods aangezicht, beteekent : „niet aanschouwd worden door God", of door Zijne hoede niet beschermd te worden. Deze bekentenis, die God den goddeloozen doodslager heeft afgedwongen, bewijst dat er geen vrede is voor de menschen, zoo zij niet in Gods Voorzienigheid rusten en verzekerd zijn, dat hun leven Hem ter harte gaat; dat zij geene enkele weldaad Gods rustig genieten, zoo ze niet gelooven, dat ze onder die voorwaarde op aarde geplaatst zijn, om onder Zijne hoede het leven te genieten. Goddeloozen verkeeren dus in eene ellendige onzekerheid, omdat zij weten, dat geen voet aarde hun door God in vredig bezit is gegeven. 14. Al wie mij vinden zal. Uit de omstandigheid, dat hij door Gods bescherming niet meer wordt beveiligd, besluit hij, dat hij aan het onrecht en geweld van alle menschen zal blootgesteld zijn. En terecht; want alleen Gods hand bewaart ons wonderlijk te midden van zoovele gevaren, waaraan wij blootstaan. Wijs hebben daarom zij gesproken, die zeiden, dat niet alleen ons leven hing aan eenen enkelen draad, maar dat wij van onze geboorte af door honderd dooden tot een bouwvallig leven worden gedoemd. Ook merke men op, dat Kaïn te dezer plaatse niet alleen verklaart, dat hij ontbloot is van Gods bescherming, maar ook, dat alle schepselen door God te wapen zijn geroepen, om wraak te nemen over den goddeloozen moord. Dit is de reden, waarom hij zoo bang is voor zijn leven bij elke ontmoeting. Want daar de mensch een schepsel is, gewend aan samenleving en allen van nature elkanders gezelschap zoeken, is het van groot gewicht te achten, dat de doodslager de ontmoeting vreesde van alle menschen. 15. Daarom wie Kaïn zal dooden. Hoe zij, die meenen, dat het Kaïn's verlangen is geweest, terstond door den dood te worden weggenomen, en niet in voortdurend gevaar angstig rond te dwalen, en dat de levensverlenging hem tot straf is opgelegd, er toe komen om zoo te spreken, begrijp ik niet. Nog veel ongerijmder handelen vele Joden, die dezen zin verminken en in dit lid eene weglating aannemen, zoodat er iets bij moet gedacht worden, en vervolgens een nieuwen zin beginnen . „zevenmaal zal hij gestraft worden", hetgeen zij op Kaïn willen laten slaan, waarover zij het echter niet eens zijn. Sommigen praten wat over Lamech, gelijk wij een weinig verder zullen aantoonen. Anderen verklaren dit van den zondvloed, die bij het zevende geslacht zou intreden. Maar dit is ongerijmd, daar de straf van het geheele menschelijk geslacht allerminst eene straf was voor ééne familie afzonderlijk. De zin moet in één verband worden gelezen : „Daarom zal zevenmaal gestraft worden, al wie Kaïn doodslaat". Het redegevend partikel wijst aan, dat God zou zorgen, dat niemand hem zoo maar zou dooden, niet omdat God aan den doodslager een bijzonder voorrecht toestond, of zijn wensch verhoorde, maar omdat Hij voor zijne nakomelingen wilde zorgen, tot behoudenis van het menschelijk geslacht. De orde der natuur was zwaar geschonden ; wat zou er later gebeurd zijn, als de kwaadwilligheid en driestheid der menschen toenam, zoo niet de woede der anderen door eene krachtige hand werd beteugeld ? Want wij weten, welk een verderfelijk en doodelijk vergif Satan de menschen toedient in slechte voorbeelden, zoo niet terstond een geneesmiddel daartegen wordt aangewend. Daarom spreekt de Heere uit, dat allen, die Kaïn navolgen, niet alleen door zijn voorbeeld alle verontschuldiging zullen missen, maar ook zwaarder zullen gestraft worden, omdat zij in zijn persoon behoorden te zien, hoe verfoeielijk die misdaad voor God is. En daarom vergissen velen zich, die meenen, dat Gods toorn verzacht wordt, als zondigen gewoonte wordt. Integendeel, ze wordt daardoor meer aangewakkerd. Derhalve stelde God een teeken. Zoo even heb ik gezegd, dat hier niet iets wordt gedaan te zijnen gunste, maar om voor 't vervolg tegen de wreedheid en het onrechtmatig geweld een dam op te werpen ; zulk een teeken, zegt Mozes, is aan Kaïn gesteld, dat hij allen schrik aanjoeg ; zoodat men als in een spiegel kon zien, dat Gods oordeel over bloeddorstige menschen te vreezen is. Omdat de Schrift niet uitdrukt, hoedanig het teeken was, hebben de uitleggers de gissing gemaakt, dat zijn lichaam bevend geweest is. Voor ons is 't voldoende, dat er eenig zichtbaar teeken geweest is, dat de lust en driestheid om kwaad te doen bij den aanschouwer onderdrukte. 16. En hij %ing uit van het aangezicht des Heer en. Kaïn wordt gezegd uitgegaan te zijn van voor het aangezicht Gods, omdat hij tot hiertoe op aarde als 't ware geleefd hebbende onder 't gastvrije dak van God, thans als balling, ver van Gods aangezicht verwijderd, buiten Zijne bescherming gaat ronddwalen. In elk geval bedoelt Mozes (wat niet het minst waarschijnlijk is), dat hij voor den rechterstoel heeft gestaan, totdat hij veroordeeld was. Thans, nadat God heeft opgehouden met hem te spreken, schudt hij het gevoel zijner tegenwoordigheid van zich af,, en begeeft zich naar elders, en zoekt eene nieuwe woonplaats, waar hij Gods oogen ontvlucht. Het land Nod heeft zonder twijfel den naam naar zijn bewoner gekregen. Dat het ten Oosten van 't Paradijs ligt, daaruit kan men opmaken, dat het waar is, wat wij vroeger gezegd hebben, dat een bepaalde plaats, uitmuntende door liefelijkheid en overvloed van vruchten, aan Adam tot woonplaats is gegeven. Immers, het moet eene bepaalde plaats zijn, als de zijden daarvan naar de vier windstreken worden aangeduid. 17. Kain nu bekende zijne vrouw. Uit den samenhang van Mozes verhaal kan men opmerken, dat Kaïn, voordat hij zijn broeder doodde, gehuwd is. Anders zou hij nu iets bijzonders over zijn huwelijk vertellen, omdat 't merkwaardig was, dat één onder de zusteren werd gevonden, die er niet tegen op zag, zich over te geven in zijne hand, welke zij wist, dat met broederbloed was bevlekt, en die liever uit eigen beweging een balling en vluchteling wilde volgen, wijl zij hiertoe nog de vrije keuze had, dan in het ouderlijke huisgezin blijven. Zelf verhaalt Mozes als een wonder, dat Kaïn de vrees, waarvan melding is gemaakt, uitgeschud hebbende, zijn gemoed er toe gebracht heeft om zaad te verwekken. Want het is een wonder, dat hij, die zich zelve zoovele vijanden had gemaakt, als er menschen op de wereld waren, niet liever zich ver weg in de eene of andere eenzame plaats verbergde. Het is immers tegennatuurlijk, dat hij door angst verschrikt, gevoelende dat God hem tegen was, aan eenige zinnelijke lust kon denken. Toch twijfel ik er niet aan, of hij heeft vroeger ook andere kinderen verwekt. Want niets ongerijmds ligt er in, als wij zeggen, dat zij, die verwekt zijn na het plegen der misdaad, in t bijzonder vermeld worden als een afschuwelijk zaad, dat den bloedigen aard des vaders en zijne verdierlijkte zeden omdroeg. Dit toch is niet tegen te spreken, dat vele mannen zoowel als vrouwen worden verzwegen, omdat het in Mozes' plan lag, slechts ééne lijn te vervolgen, totdat hij aan Lamech toekwam. Het huisgezin was dus meer bevolkt dan Mozes uitdrukt, maar wegens de merkwaardige geschiedenis van Lamech, die hij spoedig hieraan zal toevoegen, stipt hij slechts ééne geslachtslinie aan, en gaat hij het getal der overigen met stilzwijgen voorbij. Hij bouzvde eene stad. Op 'teerste gezicht schijnt dit geheel in strijd te zijn met Gods oordeel en het vroegere verhaal. Want Adam en de rest van zijn huisgezin, aan wie God eene vaste woonplaats toestond, leven in hutten, of zoeken onder den blooten hemel, of onder boomen, naar 't voorvalt woonplaatsen, en Kaïn, de balling dien God bevolen had, als vluchteling rond te zwerven, is niet tevreden met een eigen huis, en bouwt voor zich eene stad. Doch het is waarschijnlijk, dat de mensch door zijn kwaad geweten, toen hij zich binnen de wanden van zijn huis niet meer veilig rekende, eene nieuwe soort van versterking heeft uitgedacht. Want om geene andere reden leven Adam en de anderen verspreid op het veld, dan omdat zij minder bevreesd zijn. En daarom is 't een teeken van een beangst en schuldig gemoed, dat Kaïn lust kreee om eene stad te stichten, om zich van de andere men- o ' schen af te scheiden. Dat echter met wantrouwen en vrees trots is vermengd geweest, blijkt daaruit, dat hij de stad naar zijnen zoon noemde. Zoo vereenigen zich in de harten der goddeloozen dikwijls verschillende hartstochten. De vrees, als gevolg van de misdaad, drijft hem zich binnen de muren op buitengewone wijze te versterken ; tegelijkertijd komt van den anderen kant trotsche ijdelheid in hem op. Hij had althans liever moeten willen dat zijn naam altoos onbekend ware gebleven ; want waartoe diende ziine nagedachtenis anders dan tot vervloeking ? De eerzucht echter drijft hem, om voor zijn geslacht in den naam der stad een gedenkteeken op te richten. Wat anders zullen wij hiervan zeggen, dan dat hij verhard is geweest in zijne straf, zoodat hij zich in den overmoed zijner weerbarstigheid tegen God stelde ? Hoewel 't geoorloofd is, ons leven te beschermen door bolwerken van steden en burchten, zoo moet toch het eerste ontstaan daarvan hier worden opgemerkt, omdat het nuttig is onze kwalen uit de geneesmiddelen daartegen te leeren kennen. Als spotachtige menschen schertsend vragen, vanwaar Kaïn kunstenaars en bouwmeesters heeft gekregen om de stad te bouwen, en vanwaar hij burgers heeft gehaald om haar te bewonen, vraag ik op mijn beurt aan hen, op welken grond zij gelooven, dat de stad uit vierkante steenen is opgebouwd, en dat Kaïn dit gebouw met groote kunst, vele kosten, en langen werktijd heeft voltooid. Niets anders toch kan men opmaken uit Mozes' woorden, dan dat Kaïn met muren uit ruwe stof zich en zijne nakomelingschap heeft omgeven. Wat de bewoners betreft, bij het begin der menschelijke vruchtbaarheid was zijn geslacht, toen dit tot achter-achterkleinkinderen gekomen was, reeds tot zoo groot aantal aangegroeid, dat het gemakkelijk de bevolking van ééne stad kon vormen. 19. Lantech, nam zich twee vrouwen. Hier vinden we de vermelding van den oorsprong der polygamie onder een verkeerd en ontaard volk, en van den eersten invoerder daarvan, een woest mensch, ontbloot van alle menschelijkheid. Of hij door onmatigen ijver, om zijn huisgezin te vermeerderen, gelijk trot- sche en eerzuchtige menschen, dan of hij door zinnelijke lust werd aangezet, doet er weinig toe; omdat hij in elk geval de heilige wet des huwelijks heeft geschonden, die door God was geopenbaard. God had bepaald, dat twee tot één vleesch zouden zijn, en dit is de altoosdurende orde der natuur. Lamech schond uit lage minachting van God de rechten der natuur. De Heere wilde dus, dat het bederf van het wettige huwelijk uit Kaïns huis zou voortkomen, en met Lamech zou beginnen, opdat de voorstanders der veelwijverij zich over hun voorbeeld zouden schamen. 20. Jabal was een vader van hen, die wonen in tenten. Thans verhaalt Mozes, dat met het kwaad, dat uit Kaïns geslacht is voortgekomen, ook iets goeds was vermengd. Want de uitvinding van kunsten en andere dingen, die ten algemeenen nutte en gerieve strekken, is eene lang niet te versmaden gave Gods en eene lofwaardige deugd. Wel is 't verwonderlijk, dat dit volk, dat meest van alle oorspronkelijke deugd was afgeweken, zich niet boven alle nakomelingen Adams heeft onderscheiden in betreurenswaardige gaven. Ik leg dit echter zoo uit, dat Mozes met opzet heeft gesproken over de uitvinding dier kunsten in Kaïn's geslacht, opdat wij zouden weten, dat hij niet zoo zeer van God was vervloekt, of God heeft nog enkele uitnemende gaven onder Zijne nakomelingen uitgestrooid. Want het is waarschijnlijk, dat het vernuft der anderen intusschen niet heeft stilgestaan, maar dat onder Adams zonen ijverige en bekwame menschen geweest zijn, die hunne vlijt in 't uitvinden en volvoeren van kunsten hebben uitgeoefend. De overgeblevene zegening Gods nu roemt Mozes bijzonder in dit volk, omdat men anders zou gelooven, dat het ledig en onvruchtbaar in alle goede dingen geweest is. Laten wij dus in 't oog houden, dat Kaïns zonen van den Geest der wedergeboorte zijn beroofd, maar toch met niet te verachten gaven toegerust zijn geweest. De ervaring van alle eeuwen leert, hoeveel altoos tot de beschaving van het tegenwoordige leven bij ongeloovige volken de stralen van het Goddelijk licht hebben medegewerkt, en tegenwoordig zien wij, dat de schitterende gaven des Geestes over 't geheele menschelijk geslacht verspreid zijn. Ja zelfs edele kunsten en wetenschappen zijn van goddelooze menschen ons toegevloeid, sterrekunde en andere deelen der wijsbegeerte, de geneeskunde, d$ staatsinrichting hebben wij, dit moeten wij bekennen, aan hen te danken. Zonder twijfel heeft de Heere zoo mild hen begiftigd met uitnemende gaven, opdat ze des te minder verontschuldiging zouden hebben voor hunne goddeloosheid. Laten wij echter de schatten van genade, die God over hen uitstort, zoo bewonderen, dat wij de genade der wedergeboorte, waardoor Hij zijne uitverkorenen tot zijn bijzonder eigendom maakt, des te hooger schatten. Schoon nu de uitvinding der cither, en van dergelijke muziekinstrumenten meer dient tot vermaak en genot dan tot noodzakelijk gebruik, zoo moet ze toch niet geheel overbodig geacht worden, en veel minder verdient ze om haar zelve veroordeeld te worden. Wel moet het genot veroordeeld worden, als 't niet met de vreeze Gods, en 't gemeenschappelijk nut der menschelijke samenleving is verbonden; doch de aard der muziekkunst is zoodanig, dat ze dienstbaar kan gemaakt worden aan de plichten der vroomheid, en den menschen van voordeel kan zijn, zoo slechts de slechte verlokselen achterwege blijven, en ook het ijdele vermaak, dat de menschen van betere verrichtingen aftrekt, en in ledigheid hun tijd doet doorbrengen. Maar al geven wij toe, dat de uitvinding der cither het minst moet geprezen worden, toch is meer dan genoeg bekend, hoever en hoe wijd het nut van alle handwerk zich uitstrekt. Kortom, Mozes wilde m. i. leeren dat dit volk door onderscheidene en uitnemende gaven heeft gebloeid, die niet alleen dit volk alle verontschuldiging ontnemen, maar ook duidelijke bewijzen zijn van Gods goedheid. Met den vader van hen, die in tenten wonen, wordt bedoeld de eerste uitvinder van dit gerief, dat anderen later hebben nagevolgd. 23. Hoort mijne stem, gij vrouwen van Lamech. Mózes' doel is, de ruwheid van dezen man aan te toonen, hoewel hij nog maar de vijfde was van af Kaïn, den broedermoorder, opdat wij zouden weten, dat hij zoo weinig was verschrikt door het voorbeeld der goddelijke wraak, hem in zijn stamvader voor oogen gesteld, dat hij nog meer verhard was. Zoo verhard zijn de goddeloozen, dat zij opstaan tegen de roede Gods, die hen toch tot matigheid moest aansporen. De duisterheid dezer plaats, waaraan de onderscheidene uitleggingen zijn te wijten, is meest daarvandaan gekomen, dat Mozes als bij verkorting spreekt, en de uitleggers niet hebben begrepen, wat hij bedoelde. De Joden hebben ouder gewoonte de dwaze fabel uitgedacht, dat Lamech een jager was en blind, en dat hij een jongen had om hem bij de hand te leiden; dat Kaïn, terwijl hij in de bosschen zich schuil hield, door hem met een pijl is getroffen, omdat de knaap, meenende dat het een wild dier was, zijne hand in die richting stuurde ; en dat hij vervolgens den jongen gestraft heeft, die uit onvoorzichtigheid de oorzaak van den moord was. Ook maakte de onbekendheid met de toedracht der zaak, dat elk zich veroorloofde iets te gissen. Mij komt het voor, dat deze uitlegging de meest ware en eenvoudige is, dat het werkwoord in den verleden tijd, als een toekomenden tijd verklaard, en onbepaald moet genomen worden, alsof hij zich beroemde, dat hij genoeg kracht en geweld bezat om den allersterksten vijand te dooden. Ik lees dus zoo: „ik zal een man dooden om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile", of „bij mijne buile en wonde". Men houde echter in het oog bij welke gelegenheid hij zulk een gesprek met de vrouwen hield, gelijk ik reeds zeide. Wij weten, dat bloeddorstige menschen niet alleen anderen tot verschrikking zijn, maar ook overal van allen gehaat worden. Terecht joeg dus de voor heel het menschelijk geslacht onverdragelijke gewelddadigheid van haren echtgenoot de vrouwen vrees aan, dat allen eene verbintenis zouden maken om hem ten onder te brengen, daar hij den algemeenen haat en vervloeking verdiende. Nu verhaalt Mozes, om ons zijne onverbeterlijke woestheid te doen kennen, dat, terwijl vaak vleierijen van vrouwen woeste en wilde mannen plegen te verzachten, Lamech integendeel aan den boezem zijner vrouwen het venijn zijner wreedheid heeft uitgebraakt. Kortom, hij beroemt zich, dat hij genoeg moed en kracht bezit om allen te straffen, die hem durfden aanvallen. De herhaling van „man" en „jongeling" is overeenkomstig 't Hebreeuwsche spraakgebruik, zoodat niemand behoeft te meenen, dat verschillende personen worden aangeduid. Alleen verdubbelt hij zijne razende stoutmoedigheid, als hij zich beroemt, dat jongelingen in de kracht van het leven hem niet zouden kunnen tegenhouden, alsof hij zeide : laat de sterksten die er zijn opkomen, ik zal ze allen neervellen. Zoover is het er dus van daan, dat hij zijne vrouwen streelt met de hoop op een menschwaardiger bestaan, dat hij gelijk een wild dier zich opmaakt om elk apart en allen te samen te verslinden. En hieruit blijkt duidelijk, daar hij door en door ruw was, dat niets menschelijks hem wederhield. De woorden litteeken en buil kunnen verschillend gelezen worden. Zoo men wil vertalen, „tot eene wond en buile" is de zin deze : „ik roep alle gevaar dat er is over mij in, doch wat mij betreft laat komen wat wil, ik kan gemakkelijk ontkomen." Doch in een zin moet men dan hierbij lezen wat volgt: Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden enz. Zoo men liever den ablatieven neemt, „in eene wonde of buile", is tweeërlei uitlegging mogelijk. De eerste is: al ben ik gewond, toch kan ik een man dooden, wat zal ik dan kunnen nu ik gezond ben ? De andere die m. i. zuiverder is, en beter past: Zoo iemand mij onrechtvaardig behandelt, of tracht geweld aan te doen, zal hij gevoelen, dat hij met een sterken en krachtigen man te doen heeft, want niemand die mij eene wonde toebrengt, zal ongestraft ontkomen. Dit voorbeeld leert, dat de menschen altoos tot erger vervallen. Wel was Kaïn's misdaad zondig, maar de wreedheid van Lamech ontzag niets, zoodat hij het menschelijk bloed niet spaarde. Bovendien wordt hij zoo weinig zachter gestemd, ziende dat zijne vrouwen door vrees verslagen waren, dat hij nog meer aan zijne wreedheid toegeeft en zich daarin versterkt. Zoo ontaardt de woestheid van wreede menschen nog meer, als zij gevoelen, dat zij gehaat worden, en zoo afkeerig zijn zij van berouw, dat ze bereid zijn éénen moord door tien andere te bedekken. Daardoor komt het, dat er bij hen geen einde komt aan het bloedvergieten, nadat ze eenmaal daardoor besmet zijn. 24. Zevenvoudig zal Kaïn gewroken worden. Ik ben niet van plan de onzinnige vertelsels van sommigen te verhalen, en ik wil niet, dat de lezers dit van mij verwachten. Elders zal ik ze kort even aanstippen, vooral wanneer ze misleiding beoogen, opdat de lezers, eenige malen gewaarschuwd zijnde, zich voortdurend leeren wachten. Op deze plaats, die onderscheidenlijk is verklaard, zal ik niet meedeelen, wat deze of gene er van zegt, maar zal ik met de ware uitlegging mij vergenoegen. 't Was Gods bedoeling dat Kaïn voor anderen een afschrikwekkend voorbeeld zou zijn, om doodslag te leeren schuwen, en daartoe had hij hem met een leelijk teeken gebrand- merkt. Opdat niemand zijne misdaad zou navolgen, had Hij gezegd, dat elk die hem doodde, zevenmaal zwaarder zou gestraft worden. Deze uitspraak Gods goddeloos omkeerende, bespot Lamech Zijne gestrengheid, want daaruit neemt hij giootere vrijheid tot zondigen, alsof God de doodslagers met eenige bijzondere gunst had begiftigd. Dit is niet zijn gevoelen in ernst, doch alle vroomheid missende, meent hij ongestraft te zullen blijven en tast alzoo schertsend Gods Naam aan, gelijk de bekende Dionysius zich beroemde, dat de goden heiligschenners begunstigden om hunne eigene schande te bedekken. Daar het getal zeven in de Schrift eene veelheid aanwijst, zoo moet de zevenvoudige verdubbeling voor een groot aantal genomen. Dit bedoelt ook de uitspraak van Christus : „Ik zeg niet, dat gij zevenmaal zult vergeven de beleediging aan Uwen broeder, maar zeventigmaal zevenmaal". En Adam bekende zijne vrouw. Enkelen besluiten hieruit, dat de eerste menschen toen van kinderen beroofd zijn geweest, daar een der zonen was gedood, de ander in ballingschap ver weg was gezonden. Toch verdient het geen geloof, dat toen de zegening Gods in de uitbreiding van het menschelijke geslacht nog zoo sterk van kracht was, Adam en Eva gedurende zoovele jaren onvruchtbaar geweest zijn. Integendeel; voordat Abel werd gedood, had de voortdurende opeenvolging van nakomelingschap Adams huis reeds dicht bevolkt. Want in hem en zijne vrouw moest vooral de uitwerking dezer uitspraak: „Vermeerdert en vermenigvuldigt U, totdat gij de aarde vervult", uitkomen. Wat bedoelt Mozes dus ? Dat de eerste menschen, door schrik over den afschuwelijken moord verbijsterd, zich voor eenigen tijd van het huwelijksbed hebben onthouden. Het kon ten minste niet anders of door het plukken van die meer dan droevige en bitteie \ rucht van hunnen afval van God, waren ze bijna buiten zichzelven. Dat Mozes de anderen thans voorbijgaat, heeft deze reden, dat hij het geslacht der vromen in de lijn van Seth was begonnen te volgen. In 't volgende hoofdstuk echter, waar hij zegt, dat Adam zonen en dochteren heeft gewonnen, omvat hij zonder twijfel de meesten, die vóór Seth geboren waren. Maar aan dezen wordt geen groot gewicht gehecht, omdat zij gescheiden waren van dat geslacht, dat zuiver den Heere diende en waarlijk kon beschouwd worden als de Kerke Gods. de Heere heeft mij een ander zaad gezet voor Abel. Het woord „zaad" beteekent iets bijzonders. Wij hebben reeds gezegd, dat anderen voortgebracht waren, die reeds voor Abels dood waren opgegroeid. Doch wijl het menschelijk geslacht geneigd is tot het kwade, had bijna t geheele huisgezin zich op verschillende wijzen bedorven. Weinig verwachting had Heva daarom van de overige schare, totdat de Heere haar een nieuw zaad verwekte, waarvan zij eene betere hoop had. En daarom verklaart zij, in Abels persoon niet slechts van één zoon, maar van al hare nakomelingschap beroofd te zijn geweest. 25. Toen is men begonnen aan te roepen. Het woord „aanroepen" is eene verkorte zegswijze, omdat de geheele dienst van God in 't algemeen wordt bedoeld, 't Is echter niet verkeerd den godsdienst te noemen naar het voornaamste deel daarvan, want dezen plicht der vroomheid en des geloofs verkiest God boven alle offeranden, gelijk men leest in Psalm 50 vrs. 14, ja, dit is de geestelijke dienst van God, dien 't geloof voortbrengt. En dit is daarom vooral vermeldingswaardig, omdat Satan op niets met grooteren ijver loert, dan om de zuivere aanroeping Gods met zooveel ondeugden als maar mogelijk is te verbasteren, of van den Eénen God tot het aanroepen van schepselen te verleiden. Ja van het begin der wereld af aan, heeft hij niet opgehouden dezen steen los te werken, opdat de ellendige menschen zich te vergeefs zouden vermoeien in eenen verkeerden dienst van God. Wij weten echter, dat de geheele plechtige aanbidding niets beteekent, zoo men dit niet houdt voor het voornaamste deel van den zuiveren godsdienst. Toch kan men deze woorden ook eenvoudiger uitleggen, n.1. dat toen weer Gods Naam werd geëerd. Doch de eerste beteekenis acht ik de beste te zijn, omdat ze vollediger is en eene nuttige leer bevat, en ook past bij 't gewone spraakgebruik der Schrift. Maar een dwaas verzinsel is het, dat men toen is begonnen God met vreemde namen aan te roepen, daar Mozes hier de verkeerde bijgelovigheden niet aanroert, maar de vroomheid van één geslacht prijst, dat, toen de godsdienst bij de anderen was bedorven en vervallen, God zuiver en heilig diende. Zonder twijfel waren Adam en Heva, en weinige anderen van hunne kinderen de ware dienaren Gods. Doch Mozes be- doel dat toen reeds zulk een overvloed van goddeloosheid in de wereld is geweest, dat de godsdienst bijna dreigde ten onder te gaan, omdat zij slechts overbleef in weinige menschen en bij geen enkel volk bloeide. Het ligt voor de hand hieruit te besluiten, dat Seth een goed en geloovig dienaar Gods is geweest. Nadat hij nu een zoon had verwekt, op hem gelijkende, en een goed ingericht huisgezin kreeg, begon daarin de kerk zichtbaar te worden en is de dienst van God opgericht, die onder de nakomelingen is blijven voortduren. Zulk eene wederoprichting van den dienst van God heeft ook in onzen tijd plaats gehad, niet omdat ze geheel was uitgedoofd, maar omdat er geen bepaald volk was, dat God aanriep, nergens de oprechte belijdenis des geloofs, nergens de zuivere godsdienst kon worden gezien. Daaruit blijkt maar al te duidelijk, hoe groot de neiging der menschen is, öf tot algeheele verachting van God öf tot bijgeloovigheid. Beiderlei kwaad moet toen overal geheerscht hebben, wijl Mozes als een wonder verhaalt, dat er een huisgezin geweest is, waarin de dienst van God is te voorschijn gekomen. 5de HOOFDSTUK. 1. Dit is het boek van Adams geslachten ; ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods. 2. Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam „Mensch" ten dage als zij geschapen zijn. 3. En Adam leefde 130 jaren, en gewon naar zijne gelijkenis en zijn beeld een zoon, en noemde zijn naam Seth. 4. En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren en hij gewon zonen en dochteren. 5. Zoo waren al de dagen van Adam, die hij leefde negen honderd en dertig jaren, en hij stierf. 6. En Seth leefde honderd en vijf jaren en gewon Enos. 7. En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, acht honderd en zeven jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 8. Zoo waren al de dagen van Seth negen honderd en twaalf jaren en hij stierf. 9. En Enos leefde negentig jaren en hij gewon Kenan. 10. En Enos leefde nadat hij Kenan gewonnen had, acht honderd en vijftien jaren en hij gewon zonen en dochteren. 11. Zoo waren al de dagen van Enos negen honderden vijf jaren en hij stierf. 12. En Kenan leefde zeventig jaren en hij gewon Mahalaleël. 13. En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël gewonnen had acht honderd en veertig jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 14. Zoo waren al de dagen van Kenan negen honderd en tien jaren, en hij stierf. 15. En Mahalaleël leefde 65 jaren, en hij gewon Jered. 16. En Mahalaleël leefde nadat hij Jered gewonnen had acht honderd en dertig jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 17. Zoo waren al de dagen van Mahalaleël acht honderd vijf en negentig jaren en hij stierf. 18. En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch. 19. En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, acht honderd jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 20. Zoo waren al de dagen van Jered negen honderd twee en zestig jaren en hij stierf. 21. En Henoch leefde vijf en zestig jaren en hij gewon Methuselat. 22. En Henoch wandelde met God, nadat hij Methuselat gewonnen had, drie honderd jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 23.' Zoo waren al de dagen van Henoch drie honderd vijf en zestig jaren. 24. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg. 25. En Methuselat leefde honderd- zeven en tachtig jaren en hij gewon Lamech. 26. En Methuselat leefde nadat hij Lamech gewonnen had zeven honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 27. Zoo waren al de dagen van Methuselat negen honhonderd negen en zestig jaren en hij stierf. 28. En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon. 29. En hij noemde zijnen naam „Noach", zeggende: „Deze zal ons troosten van ons werk en van de smart onzer handen vanwege het aardrijk, dat de Heere vervloekt heeft." 30. En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had vijf honderd vijf en negentig jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 31. Zoo waren al de dagen van Lamech zeven honderd zeven en zeventig jaren en hij stierf. 32. En Noach was vijf honderd jaren oud en gewon Sem, Cham en Japhet. 1. Dit is het boek van Adams geslachten. In dit hoofdstuk wordt kortelijks vermeld hoeveel tijd er verliep tusschen de schepping der wereld tot den zondvloed, en tevens stipt Mozes het een en ander aan uit de geschiedenis van dien tijd. Schoon wij het doel des Geestes niet vatten, waarom Hij groote en zeer merkwaardige zaken met stilzwijgendheid is voorbijgegaan, zoo is het toch onze roeping vele dingen, die verzwegen worden te overwegen. Beschouwingen echter, die elk voor zich uit ongegronde gissingen opmaakt, keur ik volstrekt niet goed. Ook wil ik niet de oorzaak zijn dat de lezers daaraan toegeven. Doch zoo men wil, kan men uit dit dorre en drooge verhaal opmaken, hoedanig de toestand dier tijden was, gelijk wij ter bestemder plaats zullen zien. Met het woord „Boek" wordt naar t spraakgebruik der Hebreeuwsche taal „lijst" bedoeld. Met „geslachten" wordt bedoeld de opeenvolging van het geslacht of de nakomelingschap. Voorts was het doel van het opmaken dezer lijst, dat wij zouden weten, dat van die groote of liever onmetelijke menschenmassa, altoos een getal, al is 't dan ook klein, geweest is, dat God diende; en dat dit getal door hulp van boven op wonderlijke wijze is bewaard, zoodat met geheel Gods Naam is uitgedelgd en het zaad der Kerk is te loor gegaan. Ten dage als God den mensch schiep. Mozes beperkt de geslachten niet tot den dag der schepping, doch hij duidt slechts 't begin aan, en onderscheidt tevens de eerste menschen van de overigen, omdat God hen op bijzondere wijze tot het leven heeft gebracht, terwijl de anderen uit eenen ouderen stam en uit ouders waren geboren. Voorts herhaalt Mozes, wat hij vroeger had vermeld, dat Adam naar Gods Beeld is geformeerd, omdat niet genoeg de uitnemendheid en waarde dier genade kan geroemd worden. Dat den mensch de voornaamste plaats werd gegeven onder de schepselen, was reeds iets groots, maar veel heerlijker nog was deze waardigheid, dat hij zijnen Maker, gelijk een zoon zijnen vader, door gelijkenis weergaf. Niet beter had God met hem kunnen handelen, dan door hem zijne heerlijkheid in te scheppen, opdat hij als 't ware het levende beeld van Gods wijsheid en rechtvaardigheid zou zijn. Dit is ook van beteekenis om de lasteringen der goddeloozen te weerleggen, die zoo gaarne de schuld van hun kwaad op hun Maker zouden werpen, zoo niet duidelijk stond uitgedrukt, dat de mensch geheel anders van natuur is geschapen geweest, dan hij nu door het eigen kwaad des afvals geworden is. 2. Man en vrouw. Deze bijzonderheid is eene aanbeveling van den heiligen huwelijksband, en de afzonderlijke gemeenschap van man en vrouw. Want nadat Mozes de één genoemd heeft, vat hij terstond daarop beiden samen onder éenen naam. Ook'kent hij beiden een gemeenschappelijken naam toe, opdat de nakomelingen zouden leeren dien band te heiliger te achten onder elkander, nu zij zagen, dat de eerste ouders als één persoon werden voorgesteld. Wat de Joden verzinnen, dat alleen de echtgenooten „Adam" werden genoemd, wordt uit de geschiedenis der schepping weerlegd. Niets anders toch wilde de Geest op deze plaats ons leeren, dan dat na het sluiten des huwelijks man en vrouw als 'tware één mensch geweest zijn. Voorts herinnert Hij dan aan deze zegening, opdat wij daarin de bewonderenswaardige goedheid Gods zouden erkennen, dat ze bleef voortduren. Dit moeten wij Mn 'toog houden, dat ze door de verkeerdheid en kwaadwilligheid des menschen eenigszins is onderbroken. 3. En gewon naar zijne gelijkenis. Wij hebben boven gezegd, dat Mozes slechts Adams nakomelingschap in de lijn van Seth, vermeldt, om ons den voortduur der Kerk te doen aanschouwen. De uitdrukking, dat de mensch gewon naar zijn beeld, heeft wel ten deele betrekking op den eersten oorsprong der natuur, maar tevens moet daarbij gedacht worden aan het bederf en den zondelijkfen aard, dien hij zelf door afval zich op den hals had gehaald en waarin alle nakomelingen deelden. Zoo hij ongeschonden ware gebleven, zou hij aan al zijne zonen gegeven hebben, wat hij ontvangen had ; maar nu lezen wij, dat Seth gelijk met de anderen bedorven was, omdat Adam, nadat hij uit zijnen oorspronkelijken staat was gevallen, niet anders kon gewinnen dan zijns gelijken. Zoo iemand hiertegen aanvoert, dat door de bijzondere genade Gods Seth met zijn huis was uitverkoren, ligt het antwoord duidelijk voor de hand, n. I dat het bovennatuurlijke geneesmiddel geen hinderpaal is voor de vleeschelijke voortplanting om het bederf der zonde in zich te bevatten. Derhalve is Seth naar het vleesch als zondaar geboren, doch daarna is hij door de genade des Geestes vernieuwd. Dit zoo droevig voorbeeld van eenen heiligen aartsvader geeft ons dubbele stof, om onze ellende te betreuren. 4. En de dagen Adams, nadat hij Seth gewon, waren. In het getal der jaren, dat hier vermeld wordt, moet voornamelijk worden opgemerkt, hoe lang de heilige aartsvaderen te gelijk hebben geleefd. Want gedurende zes achtereenvolgende eeuwen, toen reeds het geslacht van Seth tot een groot volk was aangegroeid, kon dagelijks Adams stem weerklinken, om de herinnering aan de schepping, den val en de straf gedurig te doen opleven, om te getuigen van de hope der zaligheid, die na de straf was overgelaten, en om de oordeelen Gods te vermelden, waardoor allen werden onderwezen. Wel hadden na zijnen dood zijne zonen aan zijne kleinzonen kunnen overleveren, wat zij geleerd hadden, maar veel krachtiger was de leer uit den mond van hem, die van alles ooggetuige was. Zoo verwonderlijk en afschuwelijk was de verhardheid, dat zelfs op die wijze niet het verstandigste deel van het menschelijk geslacht bij de gehoorzaamheid en vreeze Gods kon bewaard blijven. 5. En hij stierf. Deze slotformule, die van ieders dood er bij wordt geplaatst, is volstrekt niet overbodig ; want ze herinnert ons, dat de bedreiging met den dood niet ijdel is geweest, en dat ook wij aan den vloek, waartoe Adam is veroordeeld, zijn onderworpen, tenzij er van elders verlossing komt. 11 Intusschen hebben wij te bedenken, hoe droevig onze staat is, dat wij na de verwoesting, of liever de uitwissching van Gods beeld in ons, nauwelijks eene kleine schaduw van het leven overhouden, waarin wij den dood tegemoet snellen. Ook is het nuttig, in de schildering van zoovele eeuwen in één oogopslag den onafgebroken voortduur van de goddelijke straf op te merken, want anders stellen wij ons God eenigszins als vergeetachtig voor. Ook is niets gevaarlijker dan van onsterfelijkheid op aarde te droomen, want dan overvalt de dood ons onverwachts. 22. Henoch wandelde met God. Zonder twijfel wordt Henoch met bijzonderen lof boven de menschen van zijnen tijd verheven, als van hem wordt gezegd, dat hij met God wandelde. Seth, Enos, Kenan, Mahaleël en Jered leefden immers ook, en de vroomheid van deze mannen is in het vorige hoofdstuk geprezen. Ook was het geen tijd van ongeleerdheid en onbeschaafdheid, wijl er onderscheidene voorname leeraars waren. Daaruit besluiten wij, dat de vroomheid van dezen heiligen man zeldzaam en bijna eenig is geweest, zoodat de Heilige Geest hem van de gewone orde uitzondert. Intusschen wordt ons hier, opdat wij ons niet laten meevoeren door de verkeerde zeden van hen, met wien wij omgaan, de wijze aangetoond, hoe we op onze hoede moeten zijn. Want de algemeene gewoonte is een geweldige drang, omdat wij niet alleen ons door de menigte her- en derwaarts laten meevoeren, maar ook, omdat elk meent, dat hetgeen eenmaal tot gewoonte is aangenomen, goed en geoorloofd is. Zoo slaat ook bij slechte menschen de huiduitslag van den een op den ander over. Geene ergere besmetting is er echter, die meer gevaarlijk is, dan die van kwade voorbeelden. Daarom moet des te vlijtiger nagespeurd worden die korte omschrijving van een rein leven, dat Henoch met God wandelde. Nu zijn er, die zich er op beroemen en beweren, dat zij de levenswijze van anderen navolgen. Maar de Geest Gods heeft eenen goeden en behoorlijken leefregel bepaald, waarin wordt afgeweken van de voorbeelden der menschen, die hun leven en zeden naar Gods wet niet richten. Want hij, die zich, met verlating van het Woord Gods, heeft begeven tot navolging der wereld, moet beschouwd worden te leven met den duivel. Voorts worden hier (gelijk ik zooeven heb aangestipt) de anderen niet beroofd van den lof van rechtvaardigheid, maar een bijzonder voorbeeld wordt ons in den persoon van één mensch gegeven, die bij de vreeselijke ontaarding standvastig bleef opdat wij zouden leeren, meer te letten op God dan op menschen, als wij gaarne ons leven recht en ordelijk willen inrichten. Want de uitdrukking van Mozes beteekent hetzelfde, alsof hij gezegd had, dat Henoch niet door het bederf der menschen werd verleid, maar op God alleen het oog hield, om met een rein geweten, als onder Zijne oogen, hem vromelijk te dienen. 1^11 hij wees niet meev, want God nam hem weg. Onbeschaamd strijdlustig moet hij wel zijn, die niet toestemt, dat hier iets buitengewoons wordt opgemerkt. Wel worden allen uit de wereld weggenomen door den dood, maar duidelijk drukt Mozes uit, dat Henoch op ongewone wijze, tegen den regel der natuur in, door God is weggenomen. Want npS (lakach) beteekent bij de Hebreen evengoed „aannemen als „opnemen". Maar het woord daargelaten, het is genoeg,zoo wij ons houden aan de zaak zelve, dat Henoch midden in zijn levensloop plotseling en op ongewone wijze is verdwenen uit het oog der menschen, omdat God hem wegnam, op dezelfde wijze als wij lezen, dat met Elia gebeurd is. Wijl in de wegneming van Henoch een teeken werd gegeven van de onsterfelijkheid heeft God ongetwijfeld het gemoed der heiligen willen opbeuren, door een zeker vertrouwen voor de ure huns doods. Door dien troost heeft Hij de vrees willen wegnemen, dien ze wegens den dood konden hebben, door de wetenschap, dat elders een beter leven voor hen was weggelegd. Verwonderlijk is het echter, dat Adam dezen steun van vertrouwen en troost heeft gemist. Aangezien het verschrikkelijke vonnis Gods „gij zult den dood sterven", hem gedurig in de ooren klonk, had hij vooral eenige verlichting noodig, om iets anders te zien in den dood, dan vervloeking en verderf. Toch vond 150 jaren na zijn dood,' of omstreeks dien tijd, Henochs wegneming plaats, die bestemd was, eene zichtbare spiegel der zalige opstanding te zijn, bij welks licht hij met een kalm gemoed zich tot het verhuizen zou uitgerust hebben. Maar wijl de Heere bij het opleggen der straf de zwaarte daarvan gematigd had, en Adam zelf het uit Zijnen mond had gehoord, wat hem niet weinig verlichting gaf, zoo moest hij, tevreden met dit soort van geneesmiddel, niet alleen zijn kruis op de wereld kalm blijven dragen, maar ook den bitteren en droevigen dood ondergaan. Doch wijl de anderen niet op deze wijze onderricht waren door eene duidelijke Godsspraak aangaande de overwinning op de slang, lag in Henoch s wegneming voor alle vromen de les opgesloten, hunne hoop niet te beperken tot de grenzen van dit sterfelijk leven. Mozes toont aan, dat deze wegneming een bewijs van de Goddelijke liefde jegens hem is geweest, door haar in verband te brengen met zijn vroom en onbevlekt leven. Nu is het beroofd worden van het leven, op zichzelf beschouwd, niet begeerlijk. Daaruit volgt dus, dat hij in ecne betere woonplaats is opgenomen, en dat hij, daar hij een pelgrim was in de wereld, in het hemelsche vaderland is aangeland. Duidelijk genoeg leert dit de Apostel in Hebreen 11: 5. Vraagt men, waartoe Henoch werd opgenomen, en hoedanig thans zijn staat is, dan antwoord ik, dat zijn overgang door een bijzonder voorrecht zoodanig is geweest, als ook bij andere menschen zou plaats vinden. Want ofschoon hij moest uitdoen, wat verderfelijk was, werd hij toch verschoond van de gewelddadige scheiding, waartegen de natuur opkomt. Kortom, zijne wegneming was eene aangename en blijde verhuizing uit de wereld. Toch is hij niet opgenomen in de hemelsche heerlijkheid, maar slechts verlost van de ellenden des tegenwoordigen levens, totdat Christus kwam, de eersteling dergenen, die zullen opstaan. En daar hij een der leden van de kerk uitmaakt, moet hij wachten totdat alle leden tegelijk Christus tegemoet zullen gaan, opdat het geheele lichaam met het hoofd vereenigd worde. Mocht iemand mij dit woord des Apostels tegenwerpen „dat het allen gezet is eenmaal te sterven", de oplossing ligt voor de hand, n.1. dat de dood niet altoos de scheiding der ziel van het lichaam is, maar dat zij worden gezegd te sterven, die de verderfelijke natuur uitdoen, gelijk ook de dood zal zijn van hen, die ten jongste dage nog in leven zullen zijn. 29. Hij noemde zijnen naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten van ons werk. In de Hebreeuwsche taal komt de beteekenis van het werkwoord D/13 niet bij het woord ni3, tenzij wij zeggen, dat de letter O overbodig is, gelijk soms bij samenstelling enkele letters over schieten. HU beteekent rust geven, maar 3H3 troosten. Van het eerste werkwoord is de naam Noach afgeleid. Daarom heeft hier verwisseling plaats van de eene letter met de andere, of de zinspeling geschiedt alleen, waar Lamech zegt: „deze zal ons troosten van ons werk." Wat de zaak betreft, is er geen twijfel, of hij verwacht verlichting en leniging van arbeid. Maar men vraagt, vanwaar hij die hoop aangaande zijnen zoon heeft opgevat, in wien hij nog geenen natuurlijken aanleg kon opmerken. Hierin is 't gevoelen der Joden niet kwaad, als zij leeren, dat dit eene profetie is. Zij beperken echter al te sterk tot den landbouw, wat betrekking heeft, op alle zorgen dezes levens, die uit Gods vervloeking voortkomen, en vruchten zijn van de zonde. Ik voor mij houd het er voor, dat de heilige vaderen bang gezucht hebben, omdat zij door zoovele moeilijkheden omringd, voortdurend herinnerd werden aan den eersten oorsprong aller kwalen, en moesten erkennen, dat God hun tegen was. Derhalve schuilt in de uitdrukking „het werk onzer handen" een verkorte zegswijze, omdat hij onder écne benaming den ellendigen staat beschrijft, waartoe het menschelijk geslacht was vervallen. Want ze behielden buiten twijfel, wat Mozes boven heeft meegedeeld van het leven vol ai beid, droefheid en zorgen, waartoe Adam was verwezen, daar toch bij de toenemende kwaadwilligheid der menschen geene verzachting kon verwacht worden, dan doordat God boven alle verwachting te hulp kwam. Waarschijnlijk hebben zij ernstig gelet op de barmhartigheid Gods. Want zij hadden een krachtig geloof en de nood drong hen, om brandend naar hulp te verlangen. Dat nu de naam niet zoo maar is gegeven, kan men daaruit opmaken, dat Mozes duidelijk die gebeurtenis als vermeldenswaardig opteekent. Ten minste ook in de namen der andere vaderen lag eene zekere beteekenis. Hij gaat echter de reden, waarom zij zoo genoemd werden stilzwijgend voorbij en bij Noach alleen staat hij stil. Daaruit kan dus de niet strijdlustige lezer het oordeel opmaken, dat in Noach iets bijzonders geschiedt, dat met de anderen vroeger niet is gebeurd. Vandaar lijdt het bij mij geen twijfel, of Lamech heeft iets zeldzaams en ongewoons verwacht van zijnen zoon, en dat door ingeving des Geestes, Somrrligen meenen, dat hij misleid is geweest, omdat hij geloofde dat Noach de Christus was, maar zij voeren daarvoor geenen geschikten grond aan. Meer waarschijnlijk is het, dat hij, wijl aangaande zijnen zoon iets groots beloofd was, zich niet heeft ingehouden, maar met de Godsspraak zijne eigene gedachten vermengd heeft, gelijk soms heiligen ook boven de mate der openbaring plegen uit te gaan. Zoo komt het, dat zij dan noch den hemel, noch de aarde raken. 32. Toen nu Noach vijfhonderd jaren oud was. Aangaande de vaderen, die Mozes tot hiertoe heeft vermeld, is 't niet gemakkelijk uit te vorschen of ze allen eerstgeborenen waren, want hij wilde alleen de onafgebroken voortduur der kerk vermelden. Toch kiest God, opdat de menschen zich door ijdel vertrouwen des vleesches niet zouden verheffen, dikwijls diegenen uit, die ten achter komen in de bedeeling der natuur. Of Mozes dus de lijst heeft vermeld van hen, die God boven anderen verkoor, of die om 't eerstgeboorterecht de hoogste plaats bekleeden onder hunne broederen, weet ik niet zeker, evenmin hoeveel kinderen ieder had. Wat Noach betreft, is 't genoegzaam zeker, dat hij niet meer dan drie zonen heeft gehad, en dit teekent Mozes meermalen met opzet aan, opdat wij zouden weten, dat zijn geheele huisgezin bewaard is. Overigens hebben zij het mis m. i., die meenen, dat op deze plaats Noachs kuischheid wordt vermeld, omdat hij gedurende bijna vijf eeuwen ongehuwd heeft geleefd. Want er wordt niet verhaald, dat hij toen eerst gehuwd is; zelfs niet eens in 't hoeveelste jaar zijns levens hij vader werd. Maar wijl eenvoudig de tijd wordt aangeduid, waarop Noach onderricht werd van den komenden zondvloed, zegt Mozes tegelijk er bij, dat hij ongeveer te dien tijde, vader geweest is van drie zonen; niet dat hij ze toen reeds had, maar omdat ze kort daarop geboren zijn. Dat hij meer dan vijf honderd jaren oud geweest is, voordat hen Sem geboren werd, zal blijken uit het elfde hoofdstuk ; over de twee anderen is niets met zekerheid bekend, dan dat Japheth de jongste was. Toch is het verwonderlijk, dat zoodra hij de vreeselijke tijding van den ondergang des menschelijken geslachts vernam, hij niet door groote droefheid verhinderd is in te gaan tot zijne vrouw; doch er behoorden eenige overblijfselen te zijn, omdat dat huisgezin bestemd was tot vernieuwing van de tweede wereld, Op welken tijd zijne zonen vrouwen heb- ben genomen, lezen wij wel niet ; toch meen ik, dat dit lang vóór den zondvloed gebeurd is, maar dat zij door Gods voorzienige leiding onvruchtbaar geweest zijn, omdat Hij besloten had, slechts acht zielen te zullen bewaren. 6Je HOOFDSTUK. 1. En het geschiedde, als de menschen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden. 2. Dat de zonen Gods de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren, en zich vrouwen namen uit allen, die zij verkoren hadden. 3. Toen zeide de Heere: „Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is; en zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar". 4. In die dagen waren er reuzen op aarde, en ook daarna, nadat de zonen Gods tot de dochters der menschen ingegaan waren, en bij haar kinderen verwekt hadden ; dit zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn mannen van name. 5. En de Heere zag, dat de boosheid der menschen menigvuldig was op de aarde, en dat alle gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. 6. Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op aarde gemaakt had en het smartte Hem aan Zijn hart. 7. En de Heere zeide: „Ik zal den mensch dien Ik geschapen heb verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, tot het gevogelte des hemels toe. Want het berouwt mij, dat ik ze gemaakt heb". 8. Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren. 9. Dit zijn de geboorten van Noach ; Noach was een rechtvaardig oprecht man in zijne geslachten ; Noach wandelde met God. 10. Noach nu gewon drie zonen, Sem, Cham en Japheth. 11. Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht, want de aarde was vervuld met onbillijkheid. 12. En God zag de aarde, en zie, zij was verdorven, want al het vleesch had zijn weg verdorven op de aarde. 18 Daarom zeide God tot Noach, het einde van alle vleesch is voor Mijn aangezicht gekomen, omdat de aarde vervuld is met onbillijkheid voor hun aangezicht. Zie ik zal hen met de aarde verderven. 14. Maak u eene ark van gopherhout, kameren zult gij in de ark maken, en gij zult ze van binnen en van buiten bestrijken met pek. 15. En dit is de maat, waarnaar gij haar zult maken, driehonderd ellen zal de lengte der ark zijn, vijftig ellen hare breedte en dertig ellen hare hoogte. 16. Gij zult een venster maken aan de ark, en tot eene el van boven af zult gij ze volmaken, doch de deur der ark zult gij in hare zijde zetten, en gij zult in haar eene eerste, tweede en derde verdieping maken. 17. Want Ik, zie Ik breng een watervloed over de aarde, opdat Ik verdelge van onder den hemel alle vleesch, waarin een levende geest is. Al wat op aarde is, zal sterven. 18. En Ik zal Mijn Verbond met u oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uwe zonen en uwe huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u. 19. En van al het levende van alle vleesch, twee stuks van elk zult gij in de ark brengen, opdat zij met u in het leven bewaard blijven, mannetje en wijfje zullen ze zijn. 20. Van het gevogelte naar zijnen aard, van het vee naar zijnen aard, van al het kruipende gedierte der aarde naar zijnen aard, twee stuks van elk zullen tot u komen, opdat zij in het leven bewaard blijven. 21. En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze u, en ze zal voor u en hen tot spijze zijn. 22. En Noach deed het naar alles, wat God hem geboden had, zoo deed hij. 1. E11 het geschiedde, toen de menschen begonnen te vermenigvuldigen. Nadat Mozes achtereenvolgens tien aartsvaders heeft opgenoemd, bij wien de dienst van God ongeschonden bewaard bleef, verhaalt hij thans, dat ook hunne huisgezinnen verbasterd zijn. Dit verhaal moet vóór het vijfhonderdste jaar van Noach gesteld worden. Want om een overgang te vormen tot de geschiedenis van den zondvloed, zegt hij, dat de geheele wereld bedorven was, zoodat uit die algemeene ontaarding bijna niets voor God was overgebleven. Opdat dit te duidelijker blijke, houde men in 't oog, dat de wereld destijds in twee helften verdeeld was, want het huisgezin van Seth diende God oprecht en zuiver, maar de anderen waren daarvan afgeweken. Immers het geheele menschengeslacht was geschapen tot de aanroeping Gods, en daarom behoorde de ware godsdienst overal te heerschen. Maar omdat het grootste deel zich öf aan verachting van God of aan bijgeloovigheden had overgegeven, moest het kleinste gedeelte, dat God door bijzondere genade zich ten eigendom had verkoren, afgezonderd blijven van de anderen. t Was dus eene schandelijke ondankbaarheid, dat de nakomelingen van Seth, zich met de Kainieten en andere goddelooze volken vermengden, daar ze uit eigen beweging zich gingen berooven van de onschatbare genade Gods. Ook was het eene onverdragelijke heiligschennis, dat zij de van God gestelde orde veranderden en vernietigden. Op 't eerste gezicht lijkt het kinderachtig, om zoo streng te veroordeelen, dat de zonen Gods zich schoone vrouwen kozen uit de dochteren der menschen. Maar men moet bedenken, dat het geene lichte misdaad is, de van God gestelde perken te overtreden. Vervolgens, dat de afzondering dergenen, die God dienden, van de goddelooze volken eene heilige ordening geweest is, die geëerbiedigd moest worden, opdat er eene Kerk Gods op aarde zou bestaan. Ten derde, dat hunne kwaal hopeloos was, wijl ze het 'van God verordende geneesmiddel versmaadden. Kortom, Mozes teekent hier den laatsten afval, toen de zonen der godvreezenden, die God zich als een bijzondere, verborgene schat van de anderen had afgezonderd, ontaard waren geworden. Het oude verzinsel over de vermenging van Engelen met vrouwen, wordt door zijne ongerijmdheid genoegzaam weerlegd en het is verwonderlijk, dat geleerde mannen oudtijds met zoo grove en buitensporige dwaasheden zijn behept geweest. Ook is af te keuren het gevoelen van den Chaldeeuwschen uitleg- ger, dat de gemengde huwelijken van de zonen der grooten en de dochters der minderen worden veroordeeld. De zonen Gods onderscheidt Mozes dus niet zoozeer van de dochteren der menschen, wegens verschil in natuur of afkomst, maar, omdat zij door aanneming zonen Gods waren en Hij zelf hen had afgezonderd ; de anderen bleven in hun eigen staat. Werpt iemand mij tegen, dat zij niet verdienden onder de zonen Gods gerekend te worden, omdat ze schandelijk waren afgeweken van het geloof en de gehoorzaamheid Gods, de oplossing is niet moeilijk te vinden; want hier wordt niet aan hen eere toegekend, maar aan de genade Gods, die nog in hunne huizen doorstraalt. Want als de Schrift spreekt van zonen Gods, dan slaat dit nü eens op de eeuwige verkiezing, die zich alleen uitstrekt over wettige erfgenamen, dan weer op de uitwendige roeping, welke velen omvat, die van binnen verloren zijn; en schoon ze uiteraard vreemden zijn, krijgen zij toch den naam van zonen, totdat de Heere hen van die waardigheid vervallen verklaart. Ja, met dezen zoo eervollen naam keurt Mozes in hen de ondankbaarheid af, dat zij hunnen Hemelschen Vader hebben verlaten en ontvlucht zijn, om zich aan ontucht over te geven. 2. Dat ze schoon waren. Mozes keurt niet zoozeer af, dat op de schoonheid gelet is bij de keuze der vrouwen, maar dat enkel wellust over hen heerschappij voerde. Het huwelijk is eene te heilige zaak, dan dat de menschen door de oogen zich mogen laten vervoeren tot het genot der vleeschelijke gemeenschap. Want het is eene bijzondere levensgemeenschap, die alle deelen van het leven omvat. Gelijk wij vroeger gezien hebben is de vrouw geschapen om eene hulpe te zijn voor den man. 't Is dus eene dierlijke begeerlijkheid zich door de bekoorlijkheden der schoonheid aldus te laten vervoeren, dat men 't voornaamste voorbij ziet. Nog duidelijker verhaalt Mozes, hoe sterk die zinnelijke lust was, als hij zegt, dat ze vrouwen hebben genomen uit allen, die hun behaagden. Daarmee geeft hij te kennen, dat bij hunne keuze geene rekening is gehouden met onmisbare gaven, maar dat de zonen der heiligen zich naar alle zijden verspreid hebben, daar zij uitgingen op voldoening hunner begeerlijkheid. Dit verhaal leert ons, dat in den heiligen huwelijken staat de matigheid moet betracht worden, en dat de schending daarvan geene geringe zonde voor God is. Want hier wordt in de zonen der heiligen niet de hoererij berispt, maar dat zij in het nemen van vrouwen te veel aan willekeur toegaven. Het kon dus niet anders, of na verloop van tijd moesten de zonen Gods ontaarden, zoodra zij zich met de ongeloovigen onder één juk begeven hadden. Hierin bestond ook die verbazende sluwheid van Bileam, (Num. 81 : 15). Want toen hem de pas was afgesneden om Israël te vloeken, liet hij door de Midianieten vrouwen toerusten, om het volk Gods tot goddeloozen afval te verlokken. Een groot kwaad was het van de zonen der aartsvaderen, van wie Mozes spreekt, dat zij de hun van God geschonkene genade vergaten, en zich door hunnen lust lieten vervoeren tot ongeoorloofde huwelijken. Maar nog slechter was hetgeen daaruit volgde, dat zij door vermenging met goddeloozen, den dienst van God ontheiligden, en van het geloof zijn afgevallen, gelijk het gewoonlijk gaat. 3. Mijn Geest zal met in eeuwigheid tzvisten. Ofschoon Mozes reeds vroeger heeft aangetoond, dat de wereld zoozeer is toegenomen in misdaden en goddeloosheid, dat ze niet langer te verdragen was, zoo voert hij toch God sprekende in — opdat te zeker zou blijken, dat die straf waardoor de geheele wereld is verzwolgen niet alleen rechtvaardig, maar ook vreeselijk geweest is. Want het vonnis heeft veel meer gewicht, als God zelf verklaart, dat de slechtheid der menschen te hardnekkig is, dan dat er eenige hoop op genezing zou bestaan, en er daarom geen enkele reden is, waarom zij zouden gespaard blijven. Maar ook omdat de zondvloed een schrikwekkend toonbeeld van Gods toorn is, dat ons nu nog verbaast, als wij daarvan hooren, zoo moest nog eens uitdrukkelijk worden gezegd, dat God niet in de woede van zijn toorn overijld handelde of heviger toornde dan betamelijk was, maar dat Hij schier door den nood gedwongen is, om de geheele wereld tot den grond toe te verwoesten, met uitzondering slechts van één huisgezin. Want meestal ontzien zich de menschen niet, öf God te beschuldigen van al te grooten haast in het straffen van de zonden der menschen, of te denken, dat Hij wreed is. Opdat dus niemand zou tegenpruttelen, laat Mozes hier God in eigen persoon uitspreken, dat de verkeerdheid der wereld onverdragelijk was en te hardnekkig dan dat ze door eenige middelen te genezen zou zijn. Overigens wordt deze plaats verschillend verklaard. T en eerste leiden enkele Joden het woord, dat Mozes bezigt, af van den wortel H2, welk woord „omhulsel" beteekent. Daaruit leiden zij af, dat God niet wil, dat Zijn Geest nog langer in het menschelijke lichaam zal gevangen blijven, als opgesloten in een omhulsel. Maar omdat die uitlegging den zin verdraait, en aldus de dwaasheid der Manicheën weer boven komt, alsof 's menschen ziel een deel is van den Goddelijken Geest, moet ze door ons verworpen wordén. Meer algemeen heerscht onder de Joden het gevoelen, dat het bedoelde woord is van den wortel in. Doch omdat dit woord dikwijls wordt gebruikt voor „oordeelen" en nu en dan ook voor „twisten", krijgt men daardoor nog weer verschillende uitleggingen. Want enkelen leggen het zoo uit, dat God de menschen niet meer wil verwaardigen met de leiding Zijns Geestes, omdat de Geest Gods in ons optreedt als Rechter, als Hij ons begiftigt met rede, die ons het rechte spoor doet volgen. Op zijne eigenaardige wijze laat Luther dit slaan op de uitwendige heerschappij des Geestes, die Hij oefent door den dienst der Profeten, alsof bepaaldelijk een van de aartsvaders in eene samenkomst zou gezegd hebben: „Het past ons op te houden met spreken, want het is beneden de waardigheid van Gods Geest, Die door ons spreekt, zich nog meer af te matten in 't overtuigen der wereld". Deze verklaring is wel scherpzinnig, maar wijl dè zin der Schrift niet mag opgemaakt worden uit onzekere gissingen, verklaar ik dit eenvoudig zoo, dat de Heere als hetware vermoeid van de hardnekkige verkeerdheid der wereld, de straf, die Hij tot hiertoe had uitgesteld, als nabij aankondigt. Want de Heere houdt de straf een weinig in en onderhandelt met de menschen, voornamelijk als Hij öf door dreigingen, öf door voorbeelden van lichte kastijdingen, hen tot bekeering noodigt. Zoo had Hij reeds eenige eeuwen met de wereld getwist, en toch werd ze hoe langer hoe slechter. Eindelijk er van walgende, zegt Hij, dat Hij niet van plan is langer te twisten, zooals men in het Fransch zegt: „c'est trop plaider". (dat is te veel gevergd). Want daar God lang had getwist met de ongeloovigen, hen tot bekeering noodigende, bepaalt Hij ten slotte, dat de zondvloed het einde van den strijd zou zijn. Intusschen verwerp ik het gevoelen van Luther niet geheel, dat God, nu Hij bij ondervinding wist, dat de slechtheid der menschen onverbeterlijk was, niet wilde, dat Zijne Profeten tevergeefs zich zouden afmatten. Maar de algemeenc beteekenis moet tot deze bijzonderheid niet beperkt worden. Dat de Heere zegt: „Ik zal niet altoos twisten" is een verwijt van hunne al te groote en ongeneeslijke hardnekkigheid, en tevens een bewijs van Gods taai geduld. Hij zegt als 't ware, dat er nooit een einde zou komen aan het twisten, tenzij een ongewone straf op eenmaal de gelegenheid daartoe afsneed. Ds Grieken, misleid door de overeenkomst van één letter, hebben verkeerd gelezen „het zal niet voortduren." Zij vatten dit algemeen op, alsof de menschen toen van de rechte en zuivere kennis beroofd waren. Maar dit past niet bij deze plaats. Daarom dat hij ook zelf vleesch is. De reden wordt er bijgevoegd, dat van het twisten geen goeden uitslag te verwachten is. Hier schijnt de Heere echter Zijnen Geest te stellen tegenover de vleeschelijke natuur der menschen. Van de rede verklaart 1'aulus 1 Cor. 23 : 14, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes zijn, en dat ze hem dwaasheid zijn. De zin is dus, dat de Geest Gods tevergeefs twist met het vleesch, dat geene rede bezit. Met den naam van „vleesch" noemt God smadelijk de menschen, daar Hij hen toch in den beginne naar Zijn Beeld had gemaakt. En deze wijze van spreken is de Schrift eigen. Die dezen naam beperken tot het lagere deel der ziel, vergissen zich geheel. Want daar 's menschen ziel totaal bedorven is, en het verstand evenzeer verblind is, als de neigingen verkeerd zijn, zoo wordt ze in haar geheel terecht vleeschelijk genoemd. Laten wij daarom bedenken, dat de geheele mensch van nature vleesch is, en dat hij eerst door de genade der wedergeboorte geestelijk begint te zijn. Wat Mozes' woorden betreft, zonder twijfel bevatten deze behalve dit verwijt eene droevige klacht. Boven alle wezens moest de mensch uitmunten door het verstand, dat hem geschonken was. 1 hans is hij beroofd van de rede en bijna gelijk aan de dieren. God vaart dus uit tegen de ontaarde en bedorvene natuur der menschen, omdat het hare schuld is, dat zij zoo verdwaasd zijn, dat ze meer gelijken op de dieren dan op de menschen, zooals ze eigenlijk volgens de schepping moesten zijn. Voorts toont hij aan, dat het een bijkomend kwaad is, dat de mensch alleen om de aarde denkt, en dat hij door uitdooving van het licht der kennis zijne begeerlijkheden volgt. Het verwondert mij, dat de klemtoon, die op het partikel DJBb valt, door de uitleggers is verwaarloosd, want aldus klinken de woorden : „Daarom dat hij zelf ook vleesch is". God klaagt hier, dat de van Hem gestelde orde zoozeer verbroken is, dat Zijn Beeld veranderd is in vleesch. Zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. Al te onzinnig is de droomerij van enkele oude schrijvers, zooals Lactantius en anderen, die meenen, dat met deze tijdruimte de loop van het menschelijk leven zou eindigen. Het is immers duidelijk, dat hier niet over 't leven van ieder afzonderlijk wordt gesproken, maar dat aan de geheele wereld tijd van berouw wordt gegeven. Voorts straalt hierin ook de wonderlijke goedheid Gods uit, dat Hij, de kwaadwilligheid der menschen moede zijnde, toch nog de uitvoering der laatste straf meer dan eene eeuw uitstelt. Maar hier ontstaat eene schijnbare tegenstrijdigheid, want Noach is gestorven negenhonderdenvijftig jaren ten volle oud zijnde. Van hem wordt echter gezegd, dat hij na den zondvloed nog driehonderdenvijftig jaren heeft geleefd. Derhalve was hij zeshonderd jaar oud op den dag, dat hij de ark inging. Waar moeten wij nu blijven met die twintig jaren? De Joden antwoorden, dat bij het toenemen van 's menschen boosheid de tijd is ingekort. Maar zulk een uitvlucht is niet noodig, daar de Schrift, als over het vijfhonderdste jaar van zijn leven wordt gesproken, niet de verzekering geeft, dat hij toen reeds zoover was gekomen. Dit is eene meer gewone wijze van spreken, dat zoowel het begin als het einde van een tijdperk in ronde cijfers wordt aangeduid. Omdat dus de grootste helft van het vijfde honderdtal verloopen was, zoodat hij dicht bij de 500 jaar was, wordt hij gezegd van dien leeftijd geweest te zijn. 4. Er waren reuzen op de aarde. Onder de talrijke soorten van bederf, waarmee de aarde was vervuld, vermeldt Mozes hier ééne soort in 't bijzonder, dat reuzen als tyrannen hebben geheerscht. Nu, ik geloof niet, dat hier sprake is van alle menschen van dien tijd, maar van sommigen, die, wijl ze sterker dan de anderen waren, steunende op hunne kracht en hunnen invloed,zich boven alle wet en regel hebben verheven. Wat betreft het Hebreeuwsche woord 3,L'23 (nephalim), wel is de afkomst daarvan bekend, n.1. van het werkwoord 723 (naphal),dat„vallen" beteekent, maar over de grammaticale beteekenis zijn de geleerden 't niet eens. Enkelen meenen, dat zij zoo worden genoemd, omdat zij boven de gewone lengte uitgingen; anderen omdat de menschenmassa van voor hun aangezicht versmolt, wegens de groote zwaarte huns lichaams, of omdat de vrees voor hunne grootte allen verschrikte. Dichter bij de waarheid komt m. i. 't gevoelen van hen, die zeggen, dat de gelijkenis is ontleend aan eene instorting of aan eenen vreeselijken storm, en dat gelijk de storm en geweldige instortingen van den grond akkers verwoesten en vernielen, zoo ook die roovers met hunne invallen verderf en verwoesting over de wereld hebben verspreid. Mozes zegt ook niet, dat ze van ongewone lengte zijn geweest, maar slechts, dat ze sterk geweest zijn. Elders (dit stem ik toe) wordt met hetzelfde woord de slankheid van gestalte aangeduid, die de verspieders van het land Kanaan verschrikte ; Josua 13: 34. Doch Mozes onderscheidt hen, over wie hij hier handelt, niet zoozeer door lichaamszwaarte van de overigen, als wel door roofzucht en strijdlustigheid. Voorts moet in dit verhaal de nadruk gelegd worden op het ingeschovene bijwoord DJ1 (wegam). Deze plaats heeft Hieronymus zeer slecht weergegeven, waardoor later enkele andere uitleggers aan 't dwalen geraakt zijn. Letterlijk staat er : „En ook nadat de zonen Gods ingegaan zijn tot de dochteren der menschen" alsof bedoeld was „ja zelfs" of „wat nog meer is . Want eerst verhaalt Mozes, dat er toen reuzen geweest zijn ; vervolgens voegt hij er aan toe, dat er ook sommigen geweest zijn uit die vermengde nakomelingschap, nadat de zonen Gods zich met de dochters der menschen vermengd hadden. Het zou geen wonder geweesf zijn, als zoodanige onmenschelijkheid onder Kaïns nakomelingen geheerscht had; de algemeenheid van den zondvloed wordt eerst begrijpelijk als wij bedenken, dat het heilige geslacht met hetzelfde bederf bezoedeld was. Deze groote besmetting, die de weinige geslachten, welke tempelen Gods behoorden te zijn, had overmeesterd! draagt niet weinig bij tot de grootheid van het kwaad. De oorsprong der reuzen ligt dus verder terug, maar later hebben zij, die uit de gemengde huwelijken geboren waren, hunne leefwijze nagevolgd. Dit zijn de machtigen van onds. Het woord „eeuw" wordt gewoonlijk vertaald door „oudheid" ; alsof Mozes gezegd had, dat zij het eerst heerschappij op de wereld hebben uitgeoefend, of dat de macht en de meer dan willekeurige en teugellooze begeerte om te heerschen met hen begonnen is. Er zijn er echter, die „van ouds" aldus vertalen: „voor 'toog der wereld", want het Hebreeuwsche woord (olam) beteekent dit ook. Sommigen meenen, dat dit gezegd is op de manier van een spreekwoord, omdat de latere tijd, die op den zondvloed gevolgd is, dergelijken niet heeft voortgebracht. De eerste uitlegging is de eenvoudigste, dat er mannen geweest zijn despotisch woedende, die zich van de algemeene levenswijze der anderen onderscheidden. De eerste ondeugd in hen was de trots, dat zij, steunende op hunne kracht, zich meer aanmatigden dan behoorlijk was. Uit de trots werd geboren verachting van God, omdat zij uit hoogmoed alle juk begonnen af te schudden. Tegelijk gedroegen zij zich ook overmoedig tegenover de menschen, want zij, die God weigeren te gehoorzamen kunnen zich onmogelijk bescheiden jegens de menschen gedragen. Mozes voegt er bij, dat zij geweest zijn „mannen van naam", waarmee hij te kennen geeft, dat zij zich beroemd hebben op hunne misdaden en dat zij eerzuchtige roovers, gelijk men dezulken gewoonlijk noemt, geweest zijn. Ook is er geen twijfel aan, of ze hebben iets bijzonder uitstekends gehad, dat hun in de wereld invloed en roem bezorgde. Intusschen hebben zij onder den grootschen titel van helden wreed geheerscht, en hebben zij uit het onrecht en de onderdrukking van broederen zich macht en naam verworven. Hierin bestond de heerlijkheid der eerste wereld, zoodat niemand zich op eene lange en oude geslachtslijst behoeft te verheffen. Dit was die heerlijkheid, dat men door verachting en smaden van anderen zich in de hoogte verhief. Beroemdheid van naam wordt op zichzelf niet veroordeeld, want het is noodzakelijk, dat zij, die de Heere met uitnemende gaven heeft toegerust, boven anderen uitmunten, en 't is ook nuttig, dat er onderscheidene standen in de wereld zijn. Eerzucht is altoos kwaadaardig, maar dan vooral is ze onverdragelijk, als heerschzucht daarbij komt, zoodat de machtigen minderen beleedigen. 't Is echter nog veel schandelijker, als slechten zich uit misdaden aanzien verwerven, en dat hoe driester iemand is in 't kwaad doen, hij des te onbeschaamder praalt met een ij delen omhaal van titels. Dat Satan een vernuftig kunstenaar is om leugens te verzinnen, waardoor hij de waarheid Gods tracht te verbasteren, blijkt ook hieruit, dat de dichters vele fabelen verzonnen hebben van reuzen. Dat zij hen zonen der aarde noemen, is naar mijne meening daarom, dat zij zonder eenig voorbeeld van hunne voorouders zich tot heerschappij begeven hebben. 5. En de Heere zag, dat de boosheid veelvuldig was. Mozes vat den draad van zijn verhaal weer op, dat God in het straffen der wereld wegens hare misdaden niet te hard noch te haastig geweest is. Dat hij God, op menschelijke wijze, sprekende invoert, wat men in het Grieksch noemt xvSpuTroirxbèiuv, geschiedt, omdat hij niet anders kon uitdrukken, wat toch belangrijk was om te weten, n. 1. dat God niet om eene lichte oorzaak, noch op een enkel oogenblik in toorn is ontstoken om de wereld te verderven. Want met het woord „zien" vermeldt hij het taai geduld Gods, alsof hij zeide, dat God slechts na de zaak goed beschouwd en lang overwogen te hebben, en nadat Hij zag, dat de menschen onverbeterlijk waren, het vonnis van hen te verdelgen heeft uitgesproken. Ook het volgende dat de boosheid veelvuldig geweest is op de aarde, heeft geene geringe beteekenis. Middelmatige zonden had Hij door de vingers kunnen zien ; zoo de goddeloosheid slechts in een bepaald gedeelte der aarde geheerscht had, zouden andere streken vrij van straf kunnen gebleven zijn. Maar de ongerechtigheid was tot het hoogste toppunt geklommen, en tot de geheele aarde doorgedrongen, zoodat geen hoek meer ongeschonden bleef; en daaruit volgt, dat de tijd tot straffen meer dan rijp geweest is. Groote boosheid heerschte dus overal, zoodat de geheele aarde daarmede bedekt was. Daaruit zien wij, dat zij niet eer door den watervloed te gronde is gegaan, dan nadat zij door een stroom van ongerechtigheden was bedolven. Alle gedichtsel der gedachten des harten. Mozes heeft aangetoond, dat de oorzaak van den zondvloed ligt in uitwendige misdaden. Thans daalt hij dieper af, en zegt, dat zij niet slechts verkeerd geweest zijn in gedrag en levenswijze, maar dat het inwendige kwaad te diep in hunne harten was doorgedrongen, dan dat er eenige hoop op bekeering zou geweest zijn. Hij kon ten minste niet natuurlijker uitdrukken, dat de verkeerdheid zoodanig is geweest, dat zij door geen gewoon geneesmiddel genezen kon worden. Wel kan het gebeuren, dat nu en dan menschen zich in de zonde storten, in wien toch nog eenig gezond verstand 12 overblijft, doch Mozes zegt, dat het verstand van hen, over wien hij spreekt, zoo geheel doortrokken is geweest van het kwade, dat de geheele geest enkel, hetgeen verdoemlijk was, voortbracht. De uitdrukking, die hij bezigt, is zeer scherp. Het was genoegzaam, als hij gezegd had, dat hun hart vol slechtheid was. Niet tevreden met dit woord, zegt hij uitdrukkelijk „alle gedichtsel der gedachten des harten" en voegt er aan toe „alleenlijk", alsof hij wilde ontkennen, dat nog eenige smaak voor het goede daarmee vermengd was. Ten allen dage. Enkelen verklaren dit partikel: „van de prille jeugd af", alsof hij zeide, dat de verkeerdheid den menschen was aangeboren. Uoch deze verklaring is dichter bij de waarheid, dat de wereld destijds in haar slechtheid is verhard geworden en zoo min terugkeerde tot het voortbrengen van goede vrucht, of eenige neiging tot berouw kreeg, dat ze met verloop van tijd slechter werd. Kortom, het was geene razernij van enkele dagen, maar eene hardnekkige verkeerdheid, die de zonen als 't ware door erfrecht gekregen hadden, en van de ouders op de kleinkinderen overbrachten. Overigens, schoon Mozes hier spreekt over de boosheid, die toen in de wereld heerschte, zoo past het ons toch hieruit eene algemeene leer af te leiden. Want het is geene verdraaiing van deze plaats, als men ze laat slaan op het geheele menschelijke geslacht. Als David zegt, dat allen zijn afgevallen, dat ze onnut zijn geworden en er niemand is, die zich op het goede toelegt, niet tot één toe, dat hun keel een geopend graf is, dat er geene vreeze Gods is voor hunne oogen, Ps. 5: 10 en 14 : 13, beweent hij wel de goddeloosheid van zijnen tijd, maar Paulus aarzelt niet dit in Rom. 3 : 12 te laten slaan op alle stervelingen van alle tijden. En terecht, want dit is niet maar eenvoudig eene klacht over enkele menschen, maar eene beschrijving van het menschelijk verstand, als het, ontbloot van den Geest Gods, aan zichzelven wordt overgelaten. Zeer juist van pas is het dus, in deze woorden eene veroordeeling te zien van de hardnekkigheid der menschen, die Gods goedheid al te zeer misbruikten. Maar tegelijk wordt hier in 't licht gesteld, hoedanig de natuur der menschen is, als ze van de genade des Geestes is verstoken. 6. Toen berouwde het den Heere, dat hij den mensch op aarde gemaakt had. Het berouw, dat aan God wordt toegekend, past eigenlijk niet op Hem, maar heeft betrekking op onze be- vatting. Aangezien wij Hem niet kunnen bevatten gelijk Hij is, moet Hij Zich eenigermate om onzentwille veranderen van gedaante. Dat in God geen berouw plaats heeft, blijkt genoegzaam hieruit, dat er niets gebeurt tegen Zijne verwachting of buiten Zijn voorzienig bestuur. Van denzelfden aard en beteekenis is ook het volgende, dat God bedroefd geweest is. Ten minste God treurt niet, maar blijft in Zijne hemelsche rust altoos aan zichzelven gelijk. Maar omdat men anders niet kan begrijpen, hoezeer God de zonde haat en verafschuwt, richt zich de Geest naar onze bevatting. Daarom is het volstrekt niet noodig, ons in netelige en moeilijke vraagstukken te verwikkelen, daar het duidelijk is, waarop die woorden van berouw en smart zien, n. 1. dat wij zouden weten, dat God den mensch na zoo groote bedorvenheid niet meer rekent onder zijne schepselen. Het is alsof Hij zeide : „Dit is niet Mijn werk, dit is niet de mensch, dien Ik naar Mijn Beeld gevormd, en met zoo uitnemende gaven versierd heb. Ik acht het beneden Mij, dit ontaarde schepsel nog langer voor het Mijne te erkennen. Hieraan grenst, wat in de tweede plaats over die droefheid staat aangeteekend, n. 1. dat de vreeselijke zonden der menschen God zoo kwetsen, dat zij Zijn hart met doodelijke smart doorwonden. Hierin schuilt dus eene stilzwijgende tegenstelling tusschen de ongeschonden natuur, zoo als ze door God was geschapen, en het bederf, dat uit de zonde is voortgekomen. Zoo wij dus God niet willen tergen en bedroeven, moeten wij leeren eenen afkeer te hebben van de zonde en ze te mijden. Ja, deze vaderlijke toegevendheid, dat God, om krachtiger in onze harten door te dringen, onze aandoeningen overneemt, moet de lust tot zondigen nog meer in ons ten onder brengen. Deze verandering dat God op Zich overbrengt, wat der menschelijke natuur eigen is, noemt men in het Grieksch: xvbpuiroTxSèixv. i. Ik zal de menschen, die Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee. W ederom voert hij God redeneerende in, opdat wij beter zouden verstaan, dat Hij alleen na rijp beraad de wereld heeft verwoest. Want daarom wilde de Geest des Heeren, dat wij nauwkeurig onderricht zouden zijn, om aan goddelooze klachten, tot welke wij anders heel licht overhellen, den pas af te snijden. „Spreken" wordt hier genomen voor „besluiten", want God sprak geen enkel woord, maar besloot bij Zichzelven, wat gebeuren zou. Niet dat Hij op nieuw moest beraadslagen gelijk menschen, om over eene zaak, die hij pas vernomen had een oordeel uit te brengen. Maar dit wordt alleen gezegd, met het oog op onze zwakheid, opdat wij nooit zouden denken aan den zondvloed, zonder dat ons tevens te binnen komt, dat hij eene rechtmatige straf van God geweest is. Voorts is God niet tevreden met de straf der menschen, maar strekt ze uit tot de dieren en het vee en de vogelen en alle soort van levende zielen. En daarin schijnt Hij de maat te buiten te gaan, want hoezeer Hij de goddeloosheid der menschen haatte, waartoe diende het om tegen onschuldige dieren te woeden ? Doch het moet ons niet verwonderen, dat zij, die ter wille van den mensch geschapen waren, en leefden tot zijn gebruik, in zijnen ondergang moesten deelen. Niet de minste schuld hadden de ezels en koeien, noch het overige gedierte, maar omdat zij aan den mensch onderworpen waren, werden zij bij zijn val in denzelfden ondergang meegesleept. De aarde was, als het ware een rijk huis, met allen overvloed en verscheidenheid van huisraad toegerust. Wijl nu de mensch ook de aarde zelve heeft verontreinigd met zijne misdaden, en alle schatten, waarmee ze vervuld was heeft bedorven, wilde de Heere daarin ook een herinneringsteeken aan de straf oprichten, evenals wanneer een rechter een zeer slecht en misdadig mensch zal straffen, en tot vergrooting zijner schande beveelt zijn huis tot den grond toe af te breken. En dit heeft ten doel, ons schrik tegen de zonde in te boezemen, want hoe groot de gruwelijkheid daarvan is, valt gemakkelijk te begrijpen, als deze zich over de stomme schepselen uitbreidt. 8. Noacli vond genade in de oogen des Heer en. Dit is een Hebreeuwsche uitdrukking, die beteekent, dat God hem genegen en gunstig geweest is. Want aldus plegen de Hebreen te spreken „zoo ik genade gevonden heb in Uwe oogen", als zij bedoelen „zoo ik U aangenaam ben", of „zoo gij mij genegen zijt". En dat is daarom opmerkelijk, omdat enkele ongeleerden zonder grond meenen, dat als de menschen voor God genade vinden, zij die door hunne eigene vlijt en verdienste krijgen. Wel stem ik toe, dat hier wordt gezegd, dat Noach Gode aangenaam is geweest, omdat hij heilig leefde en zich onthield van de algemeene besmetting der wereld. Maar vanwaar kreeg hij zulk eene reinheid, dan door de genade Gods, die hem te beurt was gevallen ? Het begin van Gods gunst ontsproot dus uit vrij welbehagen. Eenmaal hem aangenomen hebbende, hield God hem in Zijne hand, opdat hij niet met de overige wereld te gronde zou gaan. 9. Dit zijn de geboorten van Noack. Het Hebreeuwsche woord n'nSin (toledoot) heeft in eigenlijken zin deze beteekenis. Toch strekt het zich soms breeder uit, n.1. tot de geheele levensgeschiedenis, en dit schijnt op deze plaats de beteekenis te zijn. Want daar Mozes eerst heeft gezegd, dat er één mensch werd gevonden, dien God, toen Hij begonnen was de geheele wereld te verderven, wilde behouden, ging hij kortelijks uitleggen, wat dit voor een man was. In de eerste plaats zegt hij, dat hij rechtvaardig en onberispelijk geweest is onder zijne tijdgenooten. Er is ook nog een ander Hebreeuwsch woord, "in, dat eeuw of leeftijd beteekent. B'Öil dat de oude overzetting gewoonlijk door „volmaakt" vertaalt, beteekent zooveel als ongeschonden of oprecht, en wordt, tegenover dubbelhartig of opgesmukt en ijdel gesteld. En niet zonder reden verbindt Mozes die beide woorden. Want de wereld, die zelve altoos wordt beoordeeld naar uitwendige pracht, schat ook de rechtvaardigheid niet naar de aandoening van het hart, maar alleen naar de vruchten. Zoo wij dus verlangen door God rechtvaardig te worden gekeurd, moeten wij niet slechts onze handen, maar ook onze oogen en voeten richten tot gehoorzaamheid aan de Wet. Maar de reinheid des harten wordt daarbij voornamelijk vereischt, en bij de ware bepaling van rechtvaardigheid bekleedt zij de eerste plaats. Laten wij dus bedenken, dat niet zij rechtvaardig en onberispelijk worden genoemd, die alleszins volmaakt zijn en wien niets ontbreekt, maar die de rechtvaardigheid zuiver en van harte betrachten. Want wij weten, dat God niet met de zijnen naar het uiterste recht handelt, en hun leven niet naar den volmaakten eisch der Wet beoordeelt. Door Zijne bekende toegevendheid, noemt Hij hen rechtvaardigen, opdat in hen geene huichelarij zou heerschen, maar de zuivere drang tot het goede in hen zou werken en hunne harten zou beheerschen. Op de uitdrukking „in zijne geslachten" valt bijzonder de nadruk. Want hij heeft reeds meermalen gezegd, en straks herhaalt hij het nog eens, dat geen tijd meer bedorven is geweest dan die eeuw. Het was dus een bewonderenswaardig voorbeeld van standvastigheid, dat hij van alle kanten door den reuk der misdaden omgeven, daardoor niet besmet werd. Wij weten, hoe groot de kracht der gewoonte is, zoodat niets moeilijker is, dan heilig te verkeeren onder goddeloozen, en niet door hunne slechte voorbeelden te worden medegevoerd. Men vindt nauwelijks één op de honderd, die niet dat duivelsche spreekwoord in den mond heeft: „Men moet huilen met de wolven, waarmee men in 't bosch is", en het grootste deel der menschen maakt uit het algemeen gebruik een wet, en acht geoorloofd, wat algemeen is aangenomen. Overigens wordt hier de bijzondere deugd van Noach geprezen, en daarin ligt voor ons een voorschrift, wat ons te doen staat, als degeheele wereld op den weg des verderfs voortholt. Wel zijn heden de zeden der menschen bedorven, en is de geheele levenswijze zoo verkeerd, dat de vroomheid allerzeldzaamst is, maar toch was de verwarring ten tijde van Noach nog grooter en verschrikkelijker, zoodat hij geheel alleen stond in het dienen van God en het betrachten der rechtvaardigheid. Als hij het kon uithouden tegen het bederf der geheele wereld, in zoo zware en geweldige aanvallen van onbillijkheid, zoo blijft er voor ons geene enkele verontschuldiging over, als wij niet met dezelfde zielskracht, ondanks ontelbare hinderpalen des kwaads, den rechten weg houden. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat Mozes heeft gesproken van geslachten, in 't meervoudig getal, om des te beter uit te drukken, welk een krachtig en onoverwinnelijk kampvechter Noach was, dat zoovele eeuwen hem niet hebben kunnen doen veranderen. Bovendien wordt in 't vervolg de wijze, waarop hij de rechtvaardigheid beoefende, verklaard, n.1. dat hij met God wandelde. Deze deugd wordt ook in den heiligen aartsvader Henoch in 't vorige hoofdstuk door Mozes geprezen, waar wij hebben aangetoond, wat dit beteekende. Wijl het bederf der zeden op aarde zoo groot was, zou Noach, als hij op menschen had gezien, in den diepen afgrond zijn meegesleurd. Derhalve ziet hij het eenige redmiddel hierin, om met voorbijzien van menschen, al zijne zinnen op God te richten, en hem te kiezen tot levensgezel. En hieruit blijkt, hoe dwaas de Roomschen redeneeren, als zij zeggen, dat de vaderen moeten nagevolgd worden. Immers de Geest verbiedt ons duidelijk de navolging der menschen, behalve in zooverre als ze ons tot God leiden. Dat Mozes andermaal zijne drie zonen noemt, ziet hierop, dat wij zouden weten, dat hem in de grootste droefheid, waardoor hij haast moest verteerd worden, toch de moed is gegeven, om zaad te verwekken, opdat God toch nog een klein afgezonderd zaad zou hebben. 11. En de aarde was bedorven voor Gods aangezicht. In het eerste lid spreekt Mozes van de goddelooze verachting Gods, dat er geen godsdienst meer overig was op aarde, maar dat het licht der gerechtigheid was uitgedoofd, en allen tot zondigen waren vervallen. In het tweede lid zegt hij, dat de lust om kwaad te doen, bedrog, onrecht, rooverij en alle soort van ongerechtigheid de overhand hadden. En dit zijn de vruchten der goddeloosheid, dat de menschen, nadat zij van God zijn afgeweken, de onderlinge billijkheid vergeten en tot vreeselijke woestheid, tot rooverij en allerlei geweld vervallen. Wederom teekent hij aan, dat God dit gezien heeft, om ons een indruk te geven van Zijne langdurige verdraagzaamheid. De aarde wordt hier genomen voor de inwoners. Spoedig volgt de nadere verklaring : ,,want alle vleesch heeft zijnen weg verdorven". De naam „vleesch" heeft geene ongunstige beteekenis zooals vroeger, maar wordt zonder eenige ongunstige aanduiding voor „menschen" genomen, gelijk op andere Schriftuurplaatsen (Jesaja 40 : 5, Zachar. 2: 13) : „alle vleesch zal de heerlijkheid Gods zien" en zoo ook : „alle vleesch zwijge voor het aangezicht des Heeren". 13. Derhalve zeide God tol Noach. Hier begint Mozes te verhalen, hoe Noach werd bewaard. In de eerste plaats, zegt hij, dat hem het besluit Gods om de wereld te verderven geopenbaard werd. In de tweede plaats, dat hem het bevel is gegeven van het bouwen der ark. In de derde plaats, dat hem redding beloofd is, wanneer hij Gode gehoorzaamde en zich verborg in de ark. Deze stukken moeten onderscheidenlijk opgemerkt worden, gelijk de Apostel, sprekende over 't geloof van Noach, vrees en gehoorzaamheid bij het geloof voegt. (Hebr. 11 vs. 7). Zeker is althans, dat Noach daarom is onderricht van de verschrikkelijke straf, die voor de deur stond, opdat hij zou versterkt worden in zijn heilig voornemen niet alleen, maar ook opdat hij door vrees gedrongen, de hem aangebodene genade te vuriger zou begeeren. Wij weten, dat het ongestraft blijven der kwaden soms voor de goeden een aanloksel is om ook te zondigen. De aankondiging der toekomstige straf moest dus strekken tot beteugeling van het gemoed des heiligen mans, opdat hij niet, een weinig struikelende, eindelijk geheel tot dezelfde goddeloosheid zou vervallen als de anderen. God had echter voornamelijk op het oog, dat hij zich de schrikkelijke ondergang der wereld voortdurend voor oogen zou stellen, en daardoor meer en meer tot vrees en bezorgdheid zou geprikkeld worden. Want hij moest aan alles wanhopen, om zijne redding door het geloof in de ark te zoeken. Want zoolang als hem 't leven was gegund op aarde, zou hij nooit behoorlijk bedacht geweest zijn op het bouwen der ark. Verschrikt zijnde door het oordeel Gods, omhelst hij de hem gegevene belofte des levens begeerig. Hij blijft niet meer steunen op de natuurlijke of middellijke levensoorzaken, maar verlaat zich op 't verbond Gods alleen, volgens hetwelk hij wonderlijk zou bewaard worden. Geen arbeid is hem bezwaarlijk of moeilijk, hij had niet de minste afkeer daarvan. Want de toorn Gods was hem een te scherpe prikkel, dan dat de verleidingen des vleesches hem konden doen inslapen, of de beproevingen hem konden vermoeien, of ijdele hoop hem kon ophouden. Integendeel, hij gevoelde zich gedrongen, om de zonden te vlieden niet alleen, maar ook om redding te zoeken. En dat dit een der voornaamste stukken van zijn geloof geweest is, leert ons de Apostel, als hij zegt, dat hij, vreezende voor de dingen, die nog niet gezien werden, de ark heeft toebereid. Wanneer men slechts eenvoudig over 't geloof handelt, komen daarbij in aanmerking Gods barmhartigheid en zijne genadige belofte; maar als wij het geloof in al zijne deelen willen omschrijven, en zijne geheele kracht en natuur willen uitputten, moet ook vrees daartoe worden gerekend. Niemand neemt ooit ernstig de toevlucht tot de barmhartigheid Gods, of hij wordt getroffen door de bedreigingen Gods, en vreest voor het vonnis des eeuwigen doods, daarin aangekondigd, zoodat hij een mishagen krijgt in de zonden, en niet zoo maar toegeeft aan zijne ondeugden, noch in de zonden blijft liggen, maar begeerig snakt naar het geneesmiddel voor zijne kwalen. Ook was het een bijzonder voorrecht van genade, dat God Noach van den toekomstigen watervloed onderrichtte. Zijne bedreigingen laat Hij meestal aan uitverkorenen en verworpenen zonder onderscheid aankondigen, om beiden te noodigen tot bekeering ten einde de eersten te verbrijzelen, en de laatsten alle verontschuldiging te benemen. Maar als het grootste deel met doove ooren verwerpt hetgeen gezegd wordt, richt Hij in 't bijzonder tot hen, die nog te genezen zijn, Zijn woord, om door vrees voor Zijn oordeel hen tot Godsvrucht te leiden. Destijds scheen de staat der goddeloozen verreweg begeerlijk boven de bezorgdheid van den heiligen Noach. Deze toch geven zich onbezorgd aan hunne genietingen over. Wij weten immers, wat Christus zegt over de weelderigheid van dien tijd. Lucas 17 vs. 26. Maar deze heilige man zuchtte vol bange bezorgdheid, alsof de aarde op een enkel oogenblik zou verzinken. Maar zoo men op het einde let, heeft God zijn knecht met een onschatbare weldaad verwaardigd, door hem het gevaar aan te kondigen, opdat hij zich daarvoor zou wachten. De aarde is vervuld met wrevel van voor hun aangezicht. God bedoelt, dat zij zouden verdelgd worden, opdat de aarde, die de menschen zoo misdadig met hunne tegenwoordigheid ontreinigden, daardoor zou gezuiverd worden. Dat God alleen spreekt van wrevel en geweld, bedrog en onderlinge rooverij, geschiedt niet omdat Hij van Zijn recht wat wil laten vallen, maar omdat Hij aldus hunne zonden in het kwaadste daglicht wilde stellen. 14. Maak U eene ark van gopherhout. Nu volgt het bevel van 't bouwen der ark, waardoor God op wonderlijke wijze het geloof en de gehoorzaamheid van Zijn knecht heeft op de proef gesteld. Geen reden is er om ons druk te maken met de inrichting daarvan, dan in zooverre als die van belang is tot onze leering. Eerstens is men het niet eens, zelfs dé Joden niet, over de soort van het hout, want gopher verklaart de een voor cederhout, de ander voor dennenhout. Ook bestaat er verschil over de verdiepingen, omdat velen meenen, dat er in de vierde plaats eene kielholte geweest is, om de wegwerpselen en ander vuilnis op te nemen. Anderen maken in de drie verdiepingen vijf kamers, waarvan zij de bovenste voor de vogels bestemmen. Er zijn er, die meenen, dat er in de hoogte niet meer dan drie verdiepingen geweest zijn, maar dat deze door middelschotten onderling verdeeld waren. Bovendien is men het niet eens over het venster, want sommigen meenen, dat er niet maar één geweest is, maar meer. Er zijn er, die zeggen, dat de vensters open geweest zijn om lucht in te laten ; anderen echter beweren, dat ze slechts voor het licht gemaakt zijn, en daarom overtrokken zijn geweest met kristal en bestreken met pek. Mij komt het meer waarschijnlijk voor, dat er slechts één venster geweest is, en dat dit niet voor het licht gemaakt is, maar gesloten bleef, behalve wanneer het gebruik de opening daarvan eischte, gelijk wij later zullen zien. Waarom er drie verdiepingen en afzonderlijke verblijven geweest zijn, is ons onbekend. Moeilijker is de vraag, die zich voordoet aangaande de hoogte. Want oudtijds hebben eenige goddelooze menschen met Mozes den spot gedreven alsof hij had verzonnen, dat in zulk eene kleine ruimte die groote menigte dieren was opgesloten, ofschoon het derde deel nauwelijks vier olifanten zou kunnen bevatten. Deze tegenwerping lost Origenes op, door te zeggen, dat Mozes de bij het landmeten gebruikelijke el bedoelt, die zesmaal zoo groot is als de gewone. Augustinus, in zijn boek „de stad Gods" 15 en het eerste boek van zijne onderzoekingen over Genesis, is 't bijna met hem eens. Ik stem wel toe, wat zij aanvoeren, dat Mozes, die onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren, niet onbekend is geweest met de meetkunde; maar als wij in aanmerking nemen, dat hij overal, zonder geleerdheid, naar de bevatting des volks heeft gesproken en dat hij met opzet zich heeft onthouden van scherpzinnige redeneeringen, die naar de school en de wetenschap roken, geloof ik volstrekt niet, dat hij hier tegen zijne gewoonte, de meetkunde in toepassing heeft gebracht. Ten minste in het eerste hoofdstuk houdt hij geen vertoog over de sterren, gelijk een wijsgeer, maar hij spreekt in den volkstrant van zon en maan als twee groote lichten, zooals ongeoefenden die zien en niet zooals ze werkelijk zijn. Overal kan men zien, dat hij alle dingen zonder onderscheid met hunne gewone namen aanduidt. Hoe groot destijds de lengte van een el was, weet i': niet; ik heb genoegzame grond om te gelooven, dat God, de Opperbouwmeester der ark, zeer goed wist, welke dingen de plaats bevatten kon, dien Hij aan Zijnen knecht heeft beschreven. Zoo men in deze geschiedenis de bijzondere macht Gods buitensluit, komt men er toe te zeggen, dat enkel fabelen verhaald worden. Aangezien wij belijden, dat de overblijfselen der wereld door een onbegrijpelijk wonder zijn bewaard gebleven, vinden wij het niet ongerijmd, dat hier vele wonderen verhaald worden, want daardoor komt Gods verborgene en onbegrijpelijke kracht, die al onze zinnen verre overtreft, te beter uit. Porphyrius, of een andere onbeschaamde, zal wel zeggen, dat dit fabelachtig is, omdat het ongegrond of ongewoon is, of omdat de gewone orde der natuur daartegen strijdt. Ik voer daartegen aan, dat dit geheele verhaal van Mozes, als het niet vol wonderen was, flauw, smakeloos en belachelijk zou zijn. Maar wie de onmetelijke diepte van Gods almacht in deze geschiedenis beschouwt, gelijk ons betaamt, zal eer in eerbiedige verwondering staan, dan onbeschaamd lachen. Dat Augustinus de gestalte der ark beeldsprakig op het lichaam van Christus laat slaan, zoowel in t 15e boek van „de stad Gods" als in het 12e tegen Faustus, ga ik met opzet voorbij, omdat ik daarin bijna niets gegronds kan vinden. Ook Origenes speelt al te driest met beeldspraak. Het beste is daarom te blijven bij het oorspronkelijke gebruik der dingen. Dat de ark eene schaduw der kerk geweest is staat vast, volgens 't getuigenis van Petrus, 1 Petr. 3 vs. 21, maar de afzonderlijke deelen daarvan op de Kerk toe te passen, komt volstrekt niet te pas, gelijk ik ter gelegener tijd andermaal kortelijks zal aantonen. 18. En Ik zal mijn verbond, met U oprichten. Omdat het maken der ark zeer moeilijk was en plotseling ontelbare hinderpalen in den weg zouden kunnen komen, die de onderneming verijdelden, sterkt God Zijnen knecht door eene belofte er bij te geven. Zoo werd Noach aangemoedigd Gode te gehoorzamen, doordat hij, steunende op Zijne belofte, wist, dat zijn werk niet tevergeefs zou zijn. Want eerst dan gehoorzamen wij gaarne de geboden Gods, wanneer de belofte daarbij komt, die ons zegt, dat onze moeite niet te vergeefs zal zijn. En daaruit blijkt, hoe dwaas de Roonischen zijn, als ze voorgeven, dat de menschen door de leer des geloofs worden afgeleid van het streven naar goede werken. Want hoe zullen wij lust hebben tot goede werken, als niet het geloof ons voorlicht ? Laten wij dus in 't oog houden, dat het alleen de beloften Gods zijn, die ons levend maken, en elk onzer leden kracht geven, Gode te gehoorzamen. Zonder deze zijn wij niet alleen traag, maar bijna doodelijk verstijfd, zoodat noch de voeten noch de handen hun werk doen. Daarom, zoo dikwijls wij kwijnen of niet zoo ijverig zijn tot het doen van goede werken als behoorlijk is, komen de beloften Gods ons te hulp, om ons van traagheid te genezen. Volgens Paulus getuigenis Coll. 1 vs. 5 is de liefde der heiligen krachtig, door de hoop, die in de hemelen is weggelegd. Zullen de geloovigen niet midden op den weg omkomen, zoo moeten zij noodzakelijk door het Woord Gods worden gesterkt, zoodat zij zeker zijn, dat ze niet in de lucht slaan, om een spreekwoord te gebruiken, maar rustende op de hun gegevene belofte, onbezorgd over de toekomst, God, die hen roept, volgen. Het verband is dus zoo, dat God eerst zijnen knecht Noach onderricht, wat Hij wilde, dat hij zou doen, en nu met het oog op diens gehoorzaamheid verklaart, dat Hij niets te vergeefs van hem eischt. De hoofdsom toch van dit verbond, waarover Mozes spreekt, was, dat Noach ongedeerd zou blijven, al verging de geheele wereld door den zondvloed. Want er ligt eene stilzwijgende tegenstelling in, dat eerst de geheele wereld verworpen werd en de Heere daarna met Noach alleen zijn verbond wilde sluiten.En daarom moest Noach deze belofte ofditverbond gelijk eenen ijzeren muur, stellen tegen alle verschrikkingen des doods. Dit toch was Gods doel om door dit ééne woord het leven van den dood te scheiden. Het verbond nu wordt onder die voorwaarde met hem opgericht, dat zijn huisgezin ter wille van hem zou gespaard blijven, en ook redelooze dieren om een nieuwe wereld op te bouwen. Daarover echter ben ik van plan meer te zeggen bij hoofdstuk negen. 19. En van al wat leeft. Met dieren van alle vleesch bedoelt Hij van elke soort Twee aan twee, zegt Hij, niet omdat uit elke soort slechts één paar werd opgenomen in de ark, (want straks zullen wij zien, dat er drie paren geweest zijn, en één van de reine soorten bovendien, dat Noach later kon offeren) maar omdat hier slechts melding wordt gemaakt van het geslacht en het getal nog niet duidelijk wordt uitgedrukt. Alleen wordt gesproken van mannetjes en wijfjes, opdat Noach daaruit zou kunnen verstaan, dat de geheele wereld later zou hersteld worden. 22. En Noach deed. In korte, doch zeer verhevene woorden prijst Mozes hier het geloof van Noach. Onervarenen verwonderen zich er over, dat de Apostel, Hebreen 11 vs. 7, hem een erfgenaam noemt der rechtvaardigheid, die naar het geloof is. Alsof niet alle deugd, en al het lofwaardige in den heiligen man uit deze bron voortkwam. Want men moet bedenken met welke listige verzoekingen zijn gemoed voortdurend te kampen had. Eerstens kon de grootte der ark hem afschrikken, zoodat hij zelfs geen vinger uitstak om het werk aan te vangen. De lezers kunnen zich voorstellen hoe groote menigte boomen moesten geveld worden, hoe groot de moeite van het vervoer was, en hoe moeilijk de samenvoeging was. Ook lag het nut der ark eerst in het verschiet. Want de heilige man moest over de honderd jaren met dien moeilijken arbeid bezig zijn. Men moet niet meenen, dat hij zoo dom is geweest, dat hinderpalen van dien aard hem niet voor den geest kwamen. Ook was het nauwelijks te verwachten, dat de menschen van die eeuw zouden toelaten, dat hij tot hunne schande zijne behoudenis verzekerde. Vroeger is gesproken over hunne verbazende ruwheid. Er is dus geen twijfel aan, of ze hebben zonder reden die nederige en eenvoudige menschen dagelijks gekweld. Dit toch was eene gemakkelijke aanleiding tot twist, dat Noach door overal boomen te vellen de aarde ontblootte, en hen beroofde van verscheidene gerieflijkheden. Er is een volksspreekwoord, dat zegt : „verkeerde en twistgierige menschen vechten om de schaduw van een ezel". Wat moet Noach dan wel beducht geweest zijn voor wat die woeste reuzen zouden doen om het gemis van zoovele schaduwen van boomen, daar zij in alle gewelddadigheid geoefend waren en overal de gelegenheid tot strijden aangrepen ? Maar dit was het voornaamste dat hunne woede moest aanvuren, dat hij voor zich alleen een toevluchtsoord maakte en daardoorallen aan 'tverderf prijs gaf. Zoo zij niet verhinderd waren, door de krachtige hand Gods, zouden zij den heiligen man wel honderdmaal gesteenigd hebben. Het is echter waarschijnlijk, dat hunne woestheid niet geheel onderdrukt is, zoodat zij hem van alle kanten met spot en plagerijen hebben aangevallen, en hem met vele verwijten hebben gekweld, en heftig hebben bedreigd. Ik geloof zelfs, dat zij hunne handen niet hebben thuis gehouden om het werk in de war te sturen. Al werd dus het hem opgedragen werk vlug aangevangen, zoo kon toch zijne standvastigheid meer dan duizendmaal 's jaars wankelen, zoo zij niet zeer sterke wortelen had geschoten. En al was de uitvoering van het werk op zich zelf onmogelijk geweest, vanwaar zou hij dan nog de levensmiddelen voor een jaar halen ; vanwaar het voedsel voor zoovele dieren ? Hij krijgt bevel voor tien maanden voldoende voedsel op te leggen voor het geheele huisgezin, „het vee, de wilde dieren, de vogels . Uit toch is belachelijk, dat hij den landbouw moest staken voor het bouwen der ark, en toch eenen dubbelen voorraad moest verzamelen. En aan het voedsel der beesten was nog meer werk. Daarom had hij kunnen gaan denken, dat God met hem den spot dreef. Ten slotte kwam er nog dit bij, dat hij de dieren van elke soort moest verzamelen, alsof hij de boschdieren in de hand had en kon temmen, zoodat in het scheepsruim wolven met lammeren, tijgers met hazen, leeuwen met ossen, gelijk koeien naast elkaar op stal konden staan. Doch de allerzwaarste beproeving was, dat hij om zijn leven te redden bevel kreeg, af te dalen in een graf, en zich uit eigen beweging te berooven van lucht en adem. Immers alleen den stank der mest, besloten als die was m eene dichte plaats, had terstond in drie dagen tijds alles kunnen dooden, wat daarin leefde. Laten wij dus denken aan de zware, en menigvuldige en langdurige worstelingen van dien heiligen man, waaruit wij zien, hoe heldhaftig zijne kracht was, om tot het laatste te voltooien, wat God had bevolen. Wel zegt Mozes met een enkel woord, dat hij het gedaan heeft, maar wij moeten bedenken, hoever dit doen de menschelijke kracht te boven ging, zoodat het beter zou geweest zijn honderdmaal te sterven dan eenen zoo moeitevollen arbeid op zich te nemen, zoo hij niet iets hoogers dan het tegenwoprdige leven op het oog had gehad. Een bijzonder voorbeeld van gehoorzaamheid wordt ons dus hier beschreven, want door zich geheel aan God over te geven gaf Noach Hem de verschuldigde eer. Wij weten hoezeer de menschen door verkeerdheid hunner natuur geneigd zijn om uitvluchten te zoeken, en hoe vernuftig zij zijn om voorwendselen te verzinnen, teneinde God niet te gehoorzamen. Laten ook wij daarom leeren, alle soorten van hinderpalen te verbreken, en geen plaats te geven aan verkeerde gedachten, die zich tegen het Woord Gods verheffen, en waarmee Satan tracht onze zinnen te verstrikken, opdat wij li niet zouden gaan, waar God roept. Want het allergrootste eerbewijs, dat God van ons vraagt is dit, dat wij Hem toelaten, om boven ons wijs te zijn. En dit is het ware bewijs des geloofs, als wij tevreden met een enkel bevel van Hem, ons tot werken zetten, en niet over den afloop gaan denken, welke hinderpaal Satan ons ook in den weg legt, maar met de vleugelen des geloofs boven de wereld uitstijgen. Mozes zegt ook uitdrukkelijk, dat Noach niet slechts in één enkel opzicht Gode gehoorzaam is geweest, maar in alle dingen. En dit moeten wij nauwkeurig opmerken, omdat daaruit allermeest eene schrikkelijke verwarring in ons leven ontstaat, dat wij niet zonder voorwaarden ons geheel aan God kunnen overgeven, maar dat wij na een zeker gedeelte volbracht te hebben, onze gewaarwordingen dikwijls gaan vermengen met Zijn Woord. Met dezen eeretitel wordt Noach's gehoorzaamheid geprezen, dat zij volkomen was, niet half, zoodat hij niets van hetgeen de Heere had bevolen oversloeg. 7de HOOFDSTUK. 1. Daarna zeide de Heere tot Noach: Ga gij en geheel uw huisgezin in de ark, want u heb ik gezien, rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. 2. Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje, en van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. 3. Ook van het gevogelte des hemels zeven van elke soort, het mannetje en het wijfje, om zaad in leven te houden op den geheelen aardbodem. 4. Want over nog zeven dagen zal Ik het doen regenen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten, en Ik zal al het bestaande, dat ik gemaakt heb, verdelgen van den aardbodem. 5. En Noach deed naar alles, wat de Heere hem geboden had. 6. Noach nu was zeshonderd jaar oud, toen de watervloed op de aarde was. 7. En Noach ging in de ark, en zijne zonen en zijne vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, van wege de wateren van den vloed. 8. Van het reine vee, van het onreine, en van het gevogelte en van alles dat kruipt op de aarde, 9. Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, zooals God aan Noach had bevolen. 10. En het geschiedde na zeven dagen, dat de wateren van den vloed op de aarde waren. 11. In het zeshonderdste levensjaar van Noach, in de tweede maand, op den zeventiende dag der maand, op dien dag zelve, zijn alle fonteinen van den grooten afgrond opgebroken, en zijn de vensters des hemels geopend. 12. En de regen was op de aarde veertig dagen en veèrtig nachten. 13. Op dienzelfden dag is Noach in de ark gegaan, en Sem en Cham en Japheth, de zonen Noachs, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark. 14. Deze, en alle gedierte naar zijnen aard, en alle vee naar zijnen aard, en alle kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, naar zijnen aard, en alle gevogelte naar zijnen aard, alle vogel en al het gevleugelde. 15. Derhalve zijn tot Noach in de ark gekomen, twee en twee uit alle vleesch, waarin een geest des levens was. 16. En die er in gingen, zijn er in gegaan mannetje en wijfje van alle vleesch, zooals God hen had bevolen. En de Heere sloot boven hem toe. 17. En de watervloed was veertig dagen op de aarde en de wateren zijn vermenigvuldigd, en hebben de ark opgeheven, zoodat zij oprees van de aarde. 18. En de wateren hadden de overhand, en zijn zeer vermenigvuldigd op de aarde, en de ark dobberde op de oppervlakte der wateren. 19. Derhalve hebben de wateren zich zeer sterk gemaakt op de aarde, en alle hooge bergen, die er waren onder den ganschen hemel bedekt. 20. Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand zoodat alle bergen bedekt zijn. 21. En alle vleesch, dat op de aarde wremelde is gestorven, zoowel van 't gevogelte als van het gedierte en het vee, en van alle kruipend gedierte, dat kruipt op de aarde, en van alle menschen. 22. Alles, in welks neus was een adem des geestes des levens, van alles, dat op het drooge was, is gestorven. 23. En hij verdelgde al het levende dat bestond, dat op den aardbodem was, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en 't gevogelte des hemels; en zij zijn verdelgd van de aarde, en slechts Noach bleef over en die met hem in de ark waren. 24. En de wateren hadden de overhand op de aarde honderd en vijftig dagen. 1. En de Heere zeide tot Noach. Bij mij is er geen twijfel aan, of Noach is meermalen door herhaling der Godsspraken versterkt, waar dat noodig was. Reeds had hij gedurende al die honderd jaren de grootste en geweldigste aanvallen doorstaan, en als een onoverwonnen worstelaar had hij reeds de merkwaardigste overwinningen behaald, maar dit was de heftigste strijd, de wereld vaarwel te zeggen, en zich uit het gemeenschappelijke leven terug te trekken om zich in de ark te verbergen. Het gelaat der aarde was toen nieuw, want Mozes duidt dien tijd van het jaar aan, waarop het kruid begint te groenen en de boomen beginnen te bloeien. De winter was voorbij, die met zijne ruwe en scherpe koude het aangename uiterlijk van hemel en aarde doet verdwijnen. Als het tijdstip om de wereld te verderven kiest de Heere juist het lentejaargetijde. Want Mozes verhaalt, dat het begin van den zondvloed geweest is in de tweede maand. Nu weet ik wel, dat de gevoelens daarover uiteenloopend zijn ; want er zijn er, die het jaar laten beginnen als dag en nacht even lang zijn in den herfst, maar de meest gebruikelijke wijze om het jaar te regelen is, dat men aanvangt met de maand Maart. Doch hoe deze zaak ook zij, het was geene lichte beproeving voor Noach, om het leven waaraan hij gedurende zeshonderd jaren gewoon was, uit eigen beweging te verlaten en eene nieuwe levenswijze te zoeken in den afgrond des doods. Hij krijgt bevel om uit de wereld te verhuizen, en te gaan wonen in een 13 graf, dat hij zich met veel moeite moest graven gedurende meer dan honderd jaren. En de reden daarvan ? Een weinig later zou de aarde ondergedompeld worden in den vloed der wateren. Toch is niets van dien aard te zien, want allen wijden hun aandacht aan gastmalen, vieren huwelijken, bouwen kostbare huizen, kortom, overal heerscht pracht en weelde, gelijk Christus getuigt, dat die eeuw dronken is geweest in wellusten. Er bestaat dus aanleiding voor het feit, dat de Heere het gemoed van Zijnen knecht door eene nieuwe belofte andermaal opbeurt en wapent, opdat het niet zou bezwijken. Hij wilde zeggen : „Tot hiertoe hebt gij krachtig geworsteld te midden van zoovele verleidingen, maar thans vordert uw belang het meest, dat gij al uw moed verzamelt, om de vrucht van uwen arbeid te oogsten. Wacht niet, totdat uit de geopende aderen der aarde de wateren van alle kanten opborrelen, en uit de geopende fonteinen des hemels de wateren van boven van den anderen kant samenvloeien, maar ga in de ark, nu alles nog stil is, en blijf daar rustig zeven dagen, dan zal plotseling de watervloed te voorschijn komen " Schoon thans geene Godsspraken meer uit den hemel komen, moeten wij echter toch bedenken, dat de voortdurende overweging van het woord niet overbodig is; want gelijk plotseling nieuwe moeilijkheden voor ons ontstaan, zoo vernieuwt God nu door deze dan door die belofte ons geloof, opdat het met inspanning van alle kracht eindelijk den eindpaal zou bereiken. Onze taak is echter begeerig te luisteren als God spreekt, en niet door slechten afkeer de oèfeningen te verwerpen, of als overbodig te vervvaarloozen, wijl God daardoor ons geloof koestert, opwekt, of versterkt, naar dat Hij weet, dat het nog teeder is, kwijnend of zwak. Omdat Ik gezien heb, dat gij rechtvaardig zijt. Als de Heere aanduidt, dat dit de oorzaak is geweest van de redding van Noach, dat Hij hem als rechtvaardig heeft leeren kennen, schijnt Hij de zaligheid toe te kennen aan de verdienstelijkheid onzer werken. Als Noach behouden is, omdat hij rechtvaardig was, spreekt het van zelf, dat wij het leven door goede werken verdienen. Doch wij doen wijs, als wij hier Gods oogmerk op den voorgrond stellen, dat Hij dezen éénen man wilde stellen tegenover de geheele wereld, en in zijn persoon aller ongerechtigheid veroordeelde. Want zijdelings ver- klaart Hij, dat de straf waarmee Hij de wereld zal straffen rechtvaardig is, wijl er destijds slechts één mensch was die de gerechtigheid diende, om wiens wille Hij een geheel huisgezin genadig was. Werpt iemand mij tegen, dat uit deze plaats blijkt, dat God in 't behouden van menschen rekening houdt met de werken, de oplossing ligt voor de hand, dat dit niet strijdt tegen de aanneming tot kinderen uit vrije genade, daar Hij de gaven, die Hij aan Zijne dienstknechten toevertrouwde, aanneemt, kerstens moet worden opgemerkt, dat Hij enkel uit genade de menschen bemint, wijl Hij niets in hen vindt, dan wat Zijn haat verdient, daar toch allen worden geboren als kinderen des toorns en erfgenamen der eeuwige vervloeking. Daarom neemt Hij hen aaiT tot kinderen in Christus, en rechtvaardigt hen enkel uit genade. Nadat Hij aldus hen met zich heeft veizoend, wederbaart Hij hen ook door Zijnen Geest tot een nieuw leven en tot gerechtigheid. Daaruit vloeien de goede welken voort, die noodzakelijk aan God moeten behagen. Aldus bemint Hij niet slechts de geloovigen, maar ook hunne weiken. 1 och moet worden opgemerkt, dat altoos nog eenig kwaad kleeft aan onze werken, waarom zij niet kunnen worden goedgekeurd dan met toegevendheid. Derhalve is het de genade van Christus, die aan de werken waarde toekent, niet de eigene waardigheid of verdienste daarvan. Toch ontkennen wij niet, dat ze voor God in aanmerking komen, gelijk Hij hier de ï echtvaardigheid van Noach, die was voortgevloeid uit Zijne genade, erkent en aanneemt. Aldus bekroont Hij, gelijk Augustinus zegt, zijne iegene gaven. Ook moet worden opgemerkt, dat Hij zegt: „Ik heb u gezien, dat gij rechtvaardig zijt voor Mijn aangezicht." En met dit wooid verklaart Hij niet slechts, dat alle maskers van rechtvaardigheid, waarbij de inwendige oprechtheid des harten ontbreekt, van geene beteekenis zijn, maar eischt Hij ook Zijn ïecht voor Zich op, alsof Hij zeide, dat Hij alleen de Rechter is, bekwaam om de rechtvaardigheid te beoordeelen. De toevoeging „in dit geslacht is, zooals ik zeide, tot bekrachtiging er bij gevoegd. Want zoo ongeneeslijk was de verkeerdheid van die eeuw, dat het als een wonder wordt beschouwd, dat Noach rein was van den algemeenen afval. 2. Van alle rein gedierte. Hij herhaalt nog eens, wat hij vroeger van de dieren had gezegd, en dat niet te vergeefs. Want het was geene geringe moeite, om uit de bosschen, de gebergten, en holen zoo groote menigte van wilde dieren te verzamelen, waarvan de meeste soorten misschien onbekend waren, en ook was in de meesten dezelfde woestheid die wij thans nog zien. En daarom moedigt God den heiligen man aan, opdat hij zich niet door die moeilijkheid zou laten afschrikken en de hoop op een goeden uitslag opgevende, zou bezwijken. Hier schijnt op 't eerste gezicht eenige tegenstrijdigheid te bestaan, omdat hij eerst van twee tegelijk sprak en nu van zeven spreekt. De oplossing ligt voor de hand, want Mozes heeft vroeger het getal niet uitgedrukt, maar slechts gezegd, dat bij de mannetjes de wijfjes tot gezelschap moesten gevoegd worden. Hij zeide als 't ware, dat Noach bevel kreeg de dieren niet dooreen te mengen bij het verzamelen, maar paren uit te kiezen tot voortteling. Maar nu is er sprake van 't getal. Voorts moet men „zeven bij zeven" niet verstaan van even zoovele paren uit elk geslacht afzonderlijk, maar drie van elk waarbij een dier wordt gevoegd om te offeren. De Heere toch wilde, dat van de reinste dieren een driemaal grooter getal zou overblijven, omdat zij meer in gebruik zouden komen bij de menschen. En hierin hebben wij op te merken Zijne Vaderlijke goedheid jegens ons, die Hem beweegt in alles rekening met ons te houden. 3. Opdat zaad in leven gehouden worde. Dit beteekent : opdat daaruit een nieuw geslacht geboren worde. Overigens slaat dit op Noach zelf. Want schoon God alleen door te spreken het leven geeft, let Hij toch op de taak, die Hij aan Zijnen knecht heeft toegedacht, en beveelt Hij hem met het oog opzijn ambt, de dieren te verzamelen om zaad in het leven te behouden. Geen wonder dus, dat van de Evangeliedienaren gezegd wordt, dat ze geestelijk leven mededeelen. In de toevoeging, die terstond volgt: „op de oppervlakte der geheele aarde" ligt een dubbele troost n.1. dat de wateren, nadat ze een tijd lang de aarde bedekt hadden, weder zouden wijken, en de aardbodem droog zou te voorschijn komen. Vervolgens, dat niet slechts Noach in leven zou blijven, maar dat door Gods zegening het getal der dieren zou vermeerderd worden, en zoo zich wijd en zijd zouden verspreiden over de geheele aarde. Zoo wordt midden in den ondergang hem toegezegd, dat er eene vernieuwing zou plaats hebben. Er is Mozes veel aan gelegen om aan te toonen, dat God op alle wijzen heeft gezorgd om Noach bij de gehoorzaamheid aan Zijn woord te houden, en dat de heilige man geheel daarin berust heeft. Deze leer komt vooral te pas als God iets ongeloofelij ks toezegt, of bedreigt, daar de menschen niet gaarne aannemen wat hun niet waarschijnlijk voorkomt. Niets toch was minder in overeenstemming met het oordeel des vleesches, dan dat de wereld door haren schepper zou verwoest worden; omdat dit gelijk stond met het omkeeren van de geheele door Hem vastgestelde orde der natuur. En daarom, zoo Noach niet nauwkeurig was onderricht aangaande dit schrikkelijk oordeel Gods, zou hij het nooit hebben durven gelooven, vreezende dat hij zich God in strijd met Zichzelven zou voorstellen. 't Woord O'lpVl „hajekoem", dat Mozes hier gebruikt, komt af van een woord dat „staan" beteekent, maar beduidt eigenlijk, wat leeft en krachtig is. 5. En Noach deed naar alles. Dit is geene bloote herhaling van den vorigen zin, maar Mozes prijst hier den blijvenden voortduur derzelfde gehoorzaamheid in het bewaren van alle Gods bevelen. Hij zegt als het ware, dat in welk opzicht de Heere ook zijne gehoorzaamheid op de proef wilde stellen, hij altoos standvastig gebleven is. Het gaat ten minste niet aan het een of ander bevel Gods te gehoorzamen, en zich na die stilzwijgende gehoorzaamheid volbracht te hebben, terug te trekken, want aan dit woord van Jacobus moeten wij ons houden : „Die verboden heeft te dooden, verbood ook het stelen en hoereeren", Jac, 2 vs. 10. 6. En hij was zesJionderd jaren oud. Niet zonder oorzaak teekent hij nog eens Noach's leeftijd aan ; want de ouderdom heeft onder anderen ook dit gebrek, dat hij de menschen trager en langzamer maakt, zoodat te duidelijker Noachs geloof uitkomt, nu hij op dien leeftijd niet bezweek. Eveneens was het eene groote deugd gedurende honderd jaren niet te verflauwen; ook verdient niet weinig lof zijne stiptheid, dat hij hetbovel om in de ark te gaan, oogenblikkelijk gehoorzaamde. Als Mozes een weinig later er bijvoegt, dat hij is ingegaan wegens de wateren van den vloed, moet dit niet worden uitgelegd, alsof hij door de neervallende wateren gedwongen is, de toevlucht te nemen in de ark, maar dat hij, opgeschrikt door het woord, den watervloed waarmee alle anderen den spot drev g , door 't geloof zag. En daarom wordt wederom zijn geloof geprezen in deze bijzonderheid, dat hij zijne oogen boven hemel en aarde verhief. 8. Van het rem gedierte. Nu verklaart Mozes, wat tot hiertot ewijfelachtig was, op welke wijze de dieren verzameld zijn in de ark. Hij zegt, dat ze uit eigen beweging gekomen zijn. En zoo dit iemand ongerijmd toeschijnt, laat hij dan zich herinneren, wat vroeger gezegd is : dat in de:t büg'm ie dieren van elke soort zich aan Adam hebben aangeboden, opdat hij hun namen zou geven. Om geene andere oorzaak toch schuwen wij den blik der wilde dieren, dan omdat wij, na het juk Gods te hebben afgeschud, die heerschappij, waarmee Adam was begiftigd, verloren hebben. Hier had eene zekere herstelling der eerste natuurorde plaats, toen God bij Noach die dieren bracht, welke Hij wilde dat door zijn toedoen en hulp zouden bewaard worden. Want Noach hield de ongetemde wilde dieren op geene andere wijze in zijne ark, dan gelijk de kippen en ganzen binnen dezelfde omheinde plaats worden gevoederd. Ook is het niet overbodig dat er bijgevoegd wordt, dat de dieren zelf zijn gekomen, gelijk God aan Noach had bevolen; want dit beduidt, dat God Noachs gehoorzaamheid met zijn zegen heeft bekroond, opdat zijne moeite niet tevergeefs zou zijn. Onmogelijk was het, naar den mensch gesproken, dat er op één oogenblik zulk eene samenstrooming van alle dieren ztu komen, maar omdat Noach eenvoudig aan God de uitkomst overlaat, en volvoert hetgeen hem is opgedragen, voegt God van Zijnen kant de kracht bij zijn bevel, opdat het in de uitkomst niet zou falen. Ja, eigenlijk gezegd, dit was de belofte Gods, verbonden aan Zijne bevelen. Daarom moet worden aangenomen, dat het geloof van Noach meer kracht heeft gehad, dan alle strikken cn netten om dieren te vangen, en dat het ook de deur is geweest, waardoor leeuwen en wolven en tijgers met koeien en lammeren zich rustig in de ark begaven. En dit is de eenige wijze, waarop wij alle moeilijkheden overwinnen, als wij overtuigd zijn dat, wat ons onmogelijk is, voor God gemakkelijk is, en uit de hope kracht putten. Hoe de dieren twee aan twee zijn binnen gegaan, is tevoren gezegd. Ook over de maand hebben wij de verschillende meeningen der uitleggers weergegeven. Want schoon de Joden in heilige zaken het jaar in Maart laten beginnen, in aardsche zaken nemen zij September, of wat hetzelfde is, de twee tijden, waarop dag en nacht even lang zijn, maken bij hen beide een begin des jaars. Enkelen meenen, dat hier het heilige jaar wordt aangeduid, maar anderen het burgerlijke. Maar omdat de eerste wijze van jaartelling van Godswege is ingesteld, en ook meer in overeenstemming is met de natuur, komt het mij meer waarschijnlijk voor, dat omstreeks den lentetijd de watervloed begonnen is. 11. Alle fonteinen zijn opengebroken. Mozes roept ons het begin der schepping in het geheugen terug. Want van nature was de aarde met wateren bedekt, en door de bijzondere gunst Gods is het gekomen, dat zij uit hunne plaats zijn geweken, waardoor eenige ledige ruimte aan de levende wezens werd gegeven. En dit worden de wijsgeeren gedwongen toe te stemmen, dat het bovennatuurlijk is, dat beneden den waterspiegel eenig gedeelte der aarde uitsteekt. De Schrift echter vermeldt onder de wonderen Gods dit, dat Hij den aandrang der zee tegenhoudt als met sluitboomen, opdat zij geen deel der aarde dat den menschen ter bewoning is afgestaan, onderdompele. Ook zegt Mozes in 't eerste hoofdstuk, dat andere wateren naar boven in den hemel zijn opgetrokken, gelijk ook David vermeldt, dat ze als in een lederen zak zijn opgesloten. Kortom, in het bewoonbaar gebied der aarde heeft God eene opene ruimte voor de menschen opgericht, en zijne verborgene kracht is oorzaak, dat de onderaardsche wateren niet opborrelen, om ons onder te dompelen, en de wateren in den hemel daartoe niet meewerken. Nu zegt Mozes, dat toen God de wereld, door den watervloed wilde verderven, die perken zijn verbroken. En hierin moeten wij den bewonderenswaardigen raad Gods zien; want Hij had zooveel water in zekere beddingen of aderen der aarde kunnen opsluiten, als noodig was tot gebruik voor het menschelijke leven. Met opzet plaatste Hij ons echter tusschen twee graven, opdat wij niet zorgeloos Zijne genade zouden verachten, waarvan ons leven afhangt. Want de grondstof van het water, dat de philosofen beschouwen als een van de beginselen des levens, bedreigt ons van boven en van beneden, zoo ze niet door Gods hand wordt tegengehouden. Dat hij zegt, dat de fonteinen zijn opengebroken en de sluizen zijn geopend, zijn zinnebeeldige spreekwijzen, waarmee hij bedoelt, dat de wateren niet op gewone wijze hebben gevloeid cn niet de regen van den hemel heeft gedruppeld, maar dat met verbreking der onderscheiding, die wij zien, dat door God is gelegd, er geene deuren meer geweest zijn, om den vreeselijken aandrang der wateren tegen te houden. 12. E11 er was een regen. Schoon God de perken der wateren verbreekt, wil Hij niet, dat ze op één oogenblik losbarsten, en de aarde geheel opslorpen, maar Hij doet een regen veertig dagen aanhouden. Dit geschiedt, deels opdat Noach door langdurige overdenking dieper in zijn geheugen zou inprenten, wat hij vroeger uit het onderricht door het Woord had vernomen, deels opdat de goddeloozen vóór hunnen dood zouden gevoelen, dat de bedreigingen, waarmee zij gespot hadden, niet ijdel waren. Want omdat ze zoolang Gods geduld hadden bespot, verdienden zij langzamerhand te gevoelen, dat zij door Zijn rechtvaardig vonnis omkwamen, hetwelk hun gedurende honderd jaren als een fabel in het oor had geklonken. En zoo matigt God meestal zijne oordeelen, opdat de menschen door het lang verwijl meer gelegenheid zouden hebben om te overwegen, hetgeen bij eenen plotselingen overgang hen als verplet zou doen staan. Doch hier vertoont zich de wonderlijke verkeerdheid van ons verstand, dat wij als de toorn Gods zich plotseling uitgiet, geheel gevoelloos zijn van schrik. Maar zoo deze op eene bepaalde wijze voortschrijdt, vermindert de gewoonte zijne kracht, omdat wij zonder wonderen niet gaarne de hand Gods erkennen, en bij het aanschouwen van Gods werken spoedig hard worden, als met eelt overtrokken. 13. Op dienselfden dag is Noach inde ark gegaan en San. Thans volgt eene herhaling, wel wat wijdloopig naar dat Mozes de geschiedenis van den watervloed zoo kort beperkt, maar toch volstrekt niet overbodig. Want het doel des Geestes was, ons stil te doen staan bij de beschouwing van deze vreeselijke straf, die geene woorden kunnen uitdrukken. Tot nogtoc wordt hier niets verhaald of 't is moeilijk om te gelooven, en daarom teekent Mozes meermalen hetzelfde op, opdat die dingen hoe vreemd ook voor ons verstand, toch bij ons geloof zouden erlangen. Zoo bedoelt het verhaal over de dieren hier, dat zij door Noachs geloof uit de bosschen en schuilhoeken zijn getrokken, uit hunne verstrooiing op ééne plaats zijn verzameld, alsof ze door de hand Gods daarheen geleid waren. Wij zien dus, dat hij niet tevergeefs hierbij stilstaat, want wij moeten weten, dat de diersoorten niet toevallig, noch door de vlijt der menschen zijn bewaard gebleven, maar doordat de Heere hetgeen Hij wilde behouden, van de eene hand in de andere, zooals men dat noemt, aan Noach overreikte. 16. En de Heere sloot hem op. Dit is ook niet zoo maar er bijgevoegd, en moet ook niet licht worden overgeslagen. Het moest eene ruime deur zijn, die eenen olifant kon doorlaten. De bepekking kon niet zoo stevig en dicht zijn, noch de sluiting zoo hecht, of de groote kracht van het water zou door vele spleten zijn binnengedrongen, voornamelijk bij zulk eenen hevigen regen en zulke verbazende slingeringen. Om dus den pas af te snijden aan ijdele bespiegelingen, die onze nieuwsgierigheid ons inblaast, verklaart Mozes met een enkel woord, dat het niet door menschelijke kunst, maar door een Goddelijk wonder gekomen is, dat de ark ongedeerd bleef van den watervloed. Wel is er geen twijfel aan, of Noach is begiftigd met bijzonder verstand en doorzicht, opdat er niets zou ontbreken aan den bouw der ark, maar opdat deze genade niet zonder gevolg zou blijven, moest er noodzakelijk iets grooters bijkomen. En daarom zegt Mozes, opdat wij niet naar de bevatting van ons verstand de wijze van bewaring der ark zouden afmeten, dat niet slechts door pek of hars, maar meer door de verborgene kracht Gods, en door het tegenhouden Zijner hand, de wateren verhinderd zijn daarin door te breken. 17. En een ivatervloed is gekomen. Breedvoerig toont Mozes aan, dat de geheele wereld in het water is ondergedompeld. Voorts moet het verhaal daartoe strekken, dat wij den watervloed, waardoor de wereld omkwam niet aan het toeval zouden toekennen; want gewoonlijk bedekken de menschen Gods werken met een sluier, om of Zijne goedheid of Zijne oordeelen daarin te verduisteren. Aangezien hier duidelijk wordt verklaard, dat alles wat op aarde leefde is verwoest, besluiten wij, dat het oordeel Gods zeker en duidelijk geweest is, vooral omdat Noach alleen overbleef, en ook omdat hij het woord, waarin de redding was vervat, door het geloof heeft aangenomen. Vervolgens herinnert hij, wat ik te voren gezegd heb, hoe hopeloos de goddeloosheid der menschen was, en hoe zwaar de misdaden waren, die God er toe brachten, om de geheele wereld te verwoesten, daar Hij toch zeker naar Zijne groote barmhartigheid Zijn maaksel zou gespaard hebben, als Hij gezien had, dat een zachter middel kon baten. Deze twee dingen, die lijnrecht tegenover elkander staan, voegt hij samen : dat het geheele menschelijk geslacht verwoest en dat Noach met zijn huisgezin behouden is. Hieruit is te leeren, hoe voordeelig het is God alleen te volgen met verlating van de wereld. Mozes maakt deze tegenstelling niet zoozeer om een mensch te prijzen, maar om ons Tuit te lokken tot zijne navolging. Overigens moeten wij, opdat niet de menigte van zondaren ons van God doe afvallen, de bespottingen en de beleedigingen der goddeloozen geduldig dragen, totdat de Heere zelf door de uitkomst toont, dat onze gehoorzaamheid door Hem wordt goedgekeurd. In dien zin leert Petrus, dat Noachs behoudenis uit den algemeenen watervloed een tegenbeeld des Doops geweest is. 1 Petrus 3 vs. 21. Hij zegt als het ware, dat de wijze waarop wij door den Doop heil verkrijgen, met die bevrijding van Noach overeenkomt, omdat de wereld tegenwoordig ook vol van ongeloovigen is, gelijk ze te dier tijde de aarde vervulden, en dat het daarom noodig is, dat de Heere ons van de grootere schare afzondert, om ons van den ondergang te redden. Op dezelfde manier wordt de ark terecht bij de Kerk vergeleken. Doch men moet zich houden aan het punt van overeenkomst, waardoor zij onderling aan elkaar beantwoorden. Dit toch bestaat in het woord van God alleen, omdat gelijk Noach Gods belofte opvolgde, en zich verbergde met vrouw en kinderen, om onder zekeren schijn des doods den dood te ontvlieden, het ook ons past de wereld vaarwel te zeggen en te sterven, opdat de Heere ons door Zijn Woord levend make, want nergens elders is de bewaring onzer zaligheid veilig. Belachelijk stellen zich echter de Roomschen aan, die de ark bouwen zonder het Woord. 8ste HOOFDSTUK. 1. En God gedacht aan Noach, en aan al het vee, en al het gedierte, dat met hem in de ark was. En God deed een wind doorgaan over de aarde, en de wateren werden stil. 2. En de fonteinen des afgronds sloten zich, ook de vensteren des hemels, en de regen van den hemel werd opgehouden. 3. En de wateren zijn teruggekeerd van de oppervlakte der aarde door her- en derwaarts te gaan, en de wateren namen af, ten einde van honderd en vijftig dagen. 4. En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, boven de bergen van Ararat. 5. En de wateren gingen en namen af tot de tiende maand. In de tiende maand, op den eersten dag der maand, zijn de toppen der bergen gezien. 6. En het geschiedde ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opende. 7. En hij zond eene raaf uit, en deze is in en uitgegaan totdat de wateren, die op de aarde waren, zijn opgedroogd. 8. Vervolgens zond hij eene duif van zich, om te zien of de wateren verminderd waren van de oppervlakte der aarde. 9. En de duif vond geene rust voor het hol van haren voet, en is tot hem in de ark teruggekeerd, want de wateren waren op den geheelen aardbodem ; en hij stak zijne hand uit, en greep ze, en nam ze tot zich in de ark. 10. En hij verbeidde nog zeven andere dagen ; toen liet hij de duif wederom uit de ark. 11. En de duif kwam tot hem tegen den avond, en zie, een afgebroken olijfblad was in haren bek; zoo bemerkte Noach, dat de wateren van boven den aardbodem verminderd waren. 12. En hij wachtte nog zeven andere dagen, en zond de duif uit, maar zij keerde niet meer weder tot hem. 13. En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten dag der maand, dat de wateren zijn opgedroogd van boven de aarde. Noach nu deed het deksel der ark af, en zag, en zie, het gelaat der aarde was opgedroogd. 14. En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand was de aarde droog. 15. God nu sprak tot Noach, zeggende: 16. Ga uit de ark, gij en uwe vrouw, en uwe zonen cn de vrouwen uwer zonen met u. 17. Alle gedierte, dat met u is, van alle vleesch, zoowel van het gevogelte als van het vee, en alle kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan, dat zij zich bewegen op de aarde, en groeien en zich vermenigvuldigen op de aarde. 18. En Noach ging uit, en zijne zonen, en zijne vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. 19. Alle dieren, alle kruipende dieren en alle vogels, alles wat leeft op de aarde, is naar zijne geslachten uit de ark gegaan. 20. En Noach bouwde een altaar voor den Heere, en bracht van alle reine dieren, en van £Üe rein gevogelte, en offerde brandofferen op het altaar. 21. En de Heere rook den reuk in stilte. En de Heere zeide in zijn hart, Ik zal voortaan niet meer de aarde vervloeken om des menschen wille, want het bedenken des harten van den mensch is slecht van zijne jeugd aan. En Ik zal niet meer al het levende neervellen, gelijk als Ik gedaan heb. 22. Na dezen zullen alle dagen der aarde?aaiing en oogst,koude on warmte, zomer en winter,dag en nacht niet ophouden. 1. God nu gedacht aan Noach. Thans komt Mozes in het bijzonder tot dat andere stuk, dat Noach in de hoop op het hem van God beloofde niet is bedrogen. Die herinnering, waarover Mozes spreekt, moet niet slechts opgevat worden van het uiterlijk voorkomen der zaak (zooals men dat noemt) maar ook van den toestand des heiligen mans. Wel is het zeker, dat God, nadat Hij eenmaal Noach in bescherming had genomen, hem nooit vergat. Ja, dat hij niet gestikt is in die gevangenis, is geen minder wonder, als wanneer hij ondergedompeld in het water zonder adem geleefd had. Ook zeide Mozes een weinig te voren, dat door de verborgene sluiting van God de wateren zijn tegengehouden, dat ze niet in de ark drongen. Maar wijl de ark tot de vijfde maand dobberde op de wateren, kon dat vertoeven, waardoor de Heere Zijnen knecht angstig en ellendig liet gekweld worden, eenige vergetelheid schijnen. Zonder twijfel is zijn hart op verschillende wijzen geslingerd, toen hij bemerkte, dat hij zoo lang werd op sleeptouw gehouden. Want hij kon gaan denken, dat zijn leven langer was gerekt, om daardoor ongelukkiger te zijn dan de andere menschen. Wij weten immers, hoezeer wij gewoon zijn te denken, dat God afwezig is, zoo wij niet door duidelijke ervaring Zijne tegenwoordigheid gevoelen. Schoon hij de belofte, die hij eenmaal aangenomen had, tot het uiterste toe heeft vastgehouden, moet men toch gelooven, dat hij ernstig door verschillende beproevingen geslingerd is geworden. God heeft zonder twijfel aldus zijn geloof en lijdzaamheid geoefend. Want waarom dompelde Hij niet in drie dagen tijds de wereld onder water ? En waarom moesten de wateren, nadat zij de toppen der bergen bedekt hadden, vijftien ellen hooger rijzen, dan alleen om Noach en zijne huisgenooten beter te gewennen aan het rekenen met de oordeelen Gods, en opdat zij, na het gevaar te zijn ontkomen, zouden erkennen, dat zij uit duizend dooden waren gered ? Laten wij dus uit dit voorbeeld leeren te steunen op Gods Voorzienigheid, ook al schijnt Hij zeer vergeetachtig te zijn ; want ten laatste zal het uit de betooning Zijner hulp blijken, dat Hij onzer gedachtig is geweest. Bijaldien ons het vleesch tot wantrouwen aanspoort, laten wij dan niet aan de onrust daarvan toegeven; maar zoodra deze gedachte ons te binnen komt, dat God nalaat voor ons te zorgen, doordat hij slaapt of ver weg is, laten wij dan terstond dit schild aangrijpen : ,',De Heere, die Zijne hulp beloofd heeft aan ellendigen, zal in tijds ons nabij zijn, zoodat wij metterdaad zullen gevoelen, dat Hij voor ons gezorgd heeft." Van geene geringe beteekenis is de toevoeging, dat God ook aan de dieren heeft gedacht. Want als Zijne genade zich uitstrekt tot het redelooze vee en de wilde dieren, ter wille van het heil aan menschen beloofd, hoe liefderijk zal Hij dan voor Zijne kinderen zijn, aan wien Hij zoo vrijwillig en heilig trouw heeft gezworen ? E11 God deed een wind doorgaan. Hieruit blijkt nog duidelijker, dat Mozes spreekt over het gevolg van het gedenken Gods, n.1., dat Noach krachtdadig en proefondervindelijk leerde verstaan, dat zijn leven God ter harte ging. Ofschoon God de aarde door Zijne verborgene kracht wel kon doen opdrogen, zoo heeft Hij toch eenen wind gebruikt; dezelfde wijze van doen volgde Hij ook in het droogmaken van de Roode Zee. En zoo wilde Hij doen blijken, dat gelijk de wateren Hem ten dienste stonden om Zijnen toorn te volvoeren, evenzoo de win- den thans in Zijne hand waren, om het redmiddel te verschaffen. Hoewel Mozes hier een bijzonder feit verhaalt, zoo wordt ons toch tevens geleerd, dat de winden niet toevallig opsteken, maar dat ze op Gods bevel opkomen; gelijk ook wordt gezegd in Ps. 104 vs. 4, dat zij snelle boden zijn, en op dezelfde plaats, dat God op hunne vleugelen rijdt. Kortom, de verscheidene elementen en de tegengestelde bewegingen en de wederkeerige botsingen werken mede om hen aan God te doen gehoorzamen. Mozes spreekt ook van andere hulpmiddelen, waardoor de wateren verminderden en binnen hun perk terugkeerden. Maaide hoofdsom is, dat God, om de vroeger door Hem gestelde orde te herstellen, de wateren teruggeroepen heeft naar hunne perken, zoodat de wateren des hemels, als 't ware samengeperst in de lucht bleven hangen, de andere wateren in hunne kolken verborgen bleven, de andere in onderscheidene beddingen vloeiden, en ook de zee bij hare grootte bleef. 3. Ten einde van honderd en vijf lig dagen. Enkelen meenen dat de geheele tijd wordt aangeduid van 't begin des watervloeds tot het afnemen der wateren, en daarom nemen ze er bij de veertig dagen, toen het volgens Mozes' verhaal voortdurend regende. Maar ik onderscheid dit zoo, dat de wateren tot den veertigsten dag door gedurig nieuwe toevloeiingen zijn gerezen, vervolgens honderd en vijftig dagen in bijna denzelfden toestand zijn gebleven, want beide getallen bedragen samen zes maanden en een weinig mear dan eene halve maand. Nu zegt Mozes, dat tegen het einde der zevende maand de vermindering der wateren zoo duidelijk is geweest, dat de ark bleef rusten op den top des bergs, of den grond raakte. Door die lange tijdsruimte wilde God op het duidelijkst toonen, dat die vreeselijke verwoesting der wereld niet door een toeval over de aarde is gekomen, maar een schitterend blijk van Zijne oordeelen geweest is, en dat Noachs bevrijding een grootsch werk van zijne genade is geweest, waardig om tot in eeuwigheid herdacht te worden. Als men de zevende maand rekent van het begin des jaars (wat sommigen doen) en niet van het tijdstip, waarop Noach in de ark is gegaan, valt het blijven zitten der ark, waarvan Mozes spreekt, spoediger, n.1. toen de ark reeds vijf maanden geleden was begonnen te dobberen.Zoo men dit tweede gevoelen aan vaardt, blijft de berekening der tien maanden dezelfde, want de zin luidt alsdan, dat inde achtste maand na het begin van den zondvloed dc toppen der bergen boven het water zijn gaan uitsteken. Wat den naam Ararat betreft, ga ik mede met het algemeen gevoelen. Ik begrijp dan ook niet, waarom enkelen ontkennen, dat dit Armenië is, dat de hoogste bergen heeft, volgens het eenparig getuigenis der oude schrijvers. De Chaldeeuwsche uitlegger duidt de plaats nog nader aan als het gebergte Cardu, dat anderen de Cardenen noemen. Of het waar is, wat Josephus verhaalt, dat de overblijfselen der ark te zijner tijd daa r gevonden werden, en Hieronymus zegt, dat er ook in zijnen tijd nog overblijfselen waren, laat ik in het midden. 6. Ten einde van veertig dagen. Hieruit kan men opmaken ; met hoe groote bezorgdheid het gemoed van den heiligen man vervuld is geweest. Toen hij bemerkte, dat de ark op eene vaste plaats bleef zitten, durfde hij niet voor den veertigsten dag het venster te openen. Hij lag wel niet half dood in de ark, maar het verschrikkelijk toonbeeld van Gods straf had hem met zoo groote vrees en droefheid vervuld, dat hij zonder eenigberaad stil in de schuilplaats zijner ark bleef zitten. Eindelijk zendt hij eene raaf uit, om eene meer zeker bewijs te krijgen van het opdrogen der aarde. Maar de raaf, niets ziende dan stinkende moerassen, vloog een oogenblik in het rond en zocht terstond zijn verblijf weer op. Zonder twijfel koos Noach met opzet een raaf, omdat hij wist dat deze door de lucht van lijken kon verlokt worden om lang uit te blijven, als de aarde reeds voor dieren toegankelijk was; maar de raaf fladderde rond en bleef niet lang weg. Ik sta er verwonderd over, hoe de ontkenning, die in den Hebreeuwschen tekst van Mozes niet wordt gevonden, in de Grieksche en Latijnsche vertaling is ingeslopen, waardoor de geheele zin verandert. Want daardoor is de fabel ontstaan, dat de raaf door het vinden van aas uitbleef en zijnen gastheer vergat. Later is men dwaze allegoriën gaan zoeken, die de menschelijke nieuwsgierigheid zoo gaarne verzint. Op eene raaf, die eerst werd uitgelaten is eene duif gevolgd, die terugvloog in de ark, en een olijftak in haren bek meebracht. Bij de derde reis bleef zij als eene vrijgelatene de vrije lucht en de vrije aarde genieten. Sommigen zien iets bijzonders in den olijftak, omdat ze bij de ouden een teeken des vredes was, gelijk de laurier dat der overwinning. Doch ik houd het er meer voor, dat de Heere, wijl de olijfboom niet op de bergen groeit, en geen hooge boom is, aan Zijnen knecht eenig teeken heeft willen geven, om daaruit op te maken, dat de lieflijke en vruchtbare streken reeds van water gezuiverd waren. Daar bij Hieronymus de vertaling gevonden wordt, dat de tak groene bladeren had, zien zij, die meenen, dat de watervloed in de maand September is begonnen, daarin eene bevestiging hunner meening. Toch wordt in Mozes' woorden niets van dien aard gevonden. Ook kan het zijn dat de Heere, willende Noachs gemoed verlevendigen, aan de duif eenen tak heeft getoond, die niet geheel in het water was verdwenen. 15. God nu sprak tot Noacli. Hoewel Noach niet weinig verschrikt was door Gods oordeel, wordt in dit opzicht zijn geduld geprezen, dat hij toen de aarde zich weer vertoonde en hem eene woonplaats aanbood, niet uit de ark is gegaan. Goddelooze menschen hebben dit aan al te groote vreesachtigheid en traagheid toegeschreven ; maar het is eene heilige vreesachtigheid, die uit geloofsgehoorzaamheid voortkomt. Laten wij het er dus voor houden, dat Noach uit heilige voorzichtigheid niet tot het genieten van de natuur is overgegaan, zoolang niet Gods stem hem daartoe uitnoodigde. Wel stipt Mozes dit aan met weinige woorden, maar het past ons daarop acht te geven. Het valt een ieder van zelfs op, welk eene groote deugd het was, dat hij na de ongelooflijke verveling van een geheel jaar, toen de watervloed ophield en een nieuw leven aanbrak, niet zonder het bevel Gods een voet dorst te zetten buiten het graf. Zoo zien wij, dat de heilige man God heeft gehoorzaamd, wijl zijn geloof onafgebroken bleef voortduren. Aangezien hij Op Gods bevel in de ark was gegaan, blijft hij daarbinnen, totdat God de deur opent, en hij wil liever blijven liggen in zijne bedompte atmosfeer dan de vrije lucht ademen, totdat hij wist, dat zijn vertrek Gode aangenaam was. Ook in kleine dingen raadt ons de Schrift deze gematigdheid aan, dat wij niets moeten beproeven, dan met een gerust geweten. Hoeveel te minder is dan in ernstige zaken de lichtzinnigheid der menschen te verdragen, dat ze zonder God te raadplegen zich veroorloven te doen, wat hun goeddunkt. Wel is het niet te verwachten, dat God door buitengewone openbaring in bijzondere oogenblikken zal verklaren, wat er gedaan moet worden, maar toch moeten wij Hem naar de oogen zien, om zeker overtuigd te zijn, dat wij niets aanvatten, dat in strijd is met Zijn Woord. Ook moet gevraagd worden om den geest der wijsheid en des beleids, die Hij n^oit onthoudt dengenen, die zich leerzaam en gehoorzaam betoonen aan zijne bevelen. Met deze bedoeling verhaalt Mozes, dat Noach uit de ark is gegaan, toen hij door middel eener hcmelsche openbaring te weten was gekomen, dat hem een nieuwe woonplaats op aarde werd geschonken. 17. Dat ze toenemen en zich vermenigvuldigen. Met deze woorden wilde de Heere Noachs gemoed opwekken tot het vertrouwen, dat in de ark het zaad was bewaard gebleven, dat zou toenemen en de geheele wereld vervullen. Kortom de vernieuwing der wereld wordt aan Noach toegezegd, opdat hij zou weten, dat de wereld in de ark was besloten geweest, en dat de eenzaamheid en de verwoesting, waarvan de aanblik hem had kunnen doen bezwijken, niet altoosdurend zou zijn. En hij bouivde den Heere een altaar. Had Noach door vele bewijzen zijne gehoorzaamheid betoond, thans geeft hij een blijk van zijne dankbaarheid. Deze plaats leert ons echter, dat van den beginne de offers met dit doel zijn ingesteld, dat de menschen door zulke oefeningen aan het verheerlijken van Gods goedheid en aan het bewijzen van dankbaarheid jegens Hem zouden gewennen. Wel zou de bloote belijdenis der tong en zelfs de stille erkentenis des harten voor God genoeg zijn, maar wij weten, hoevele prikkelen wij van wege onze traagheid noodig hebben. Toen oudtijds de heilige vaderen hunne liefde jegens God door offers betoonden, was het gebruik daarvan volstrekt niet overbodig. Ook waren er voortdurend teekenen noodig om hen te herinneren, dat er geene gemeenschap met God voor hen mogelijk was zonder den Middelaar. Thans zijn die oude schaduwen door de overgave van Christus in den dood weggenomen. En daarom gebruiken wij de hulpmiddelen, die de Heere ons heeft voorgeschreven. Als ik zeg, dat de offers tot het verheerlijken der weldaden Gods gebruikt werden door de heilige vaderen, spreek ik slechts van ééne soort, want dit offer van Noach komt overeen met de zoenoffers en die der eerstelingen. Men vraagt echter, hoe Noach er toe kwam Gode een offer te brengen, daar hij toch geen bevel had ontvangen. Ik antwoord, dat Mozes wel geen 14 uitdrukkelijk bevel Gods om dit te doen vermeldt, maar dat toch uit het vervolg en het verband met zekerheid kan worden opgemaakt, dat Noach steunde op Gods Woord, en op Zijn bevel dezen dienst heeft verricht, vast wetende dat die aan God behaagde. Te voren heb ik gezegd, dat uit elke soort, behalve de andere, nog een dier is bewaard gebleven met een bijzonder doel en ik heb gezegd, waartoe dit gebeurde. Nu was het onnut dieren ten offer te bestemmen, zoo niet dit besluit Gods was 'geopenbaard aan den heiligen Noach, den toekomstigen priester die de dieren moest slachten. Bovendien zegt Mozes, dat de offers zijn gekozen uit de reine dieren. Nu is het zeker, dat Noach niet uit zichzelven die onderscheiding verzonnen heeft, want zij hangt niet af van menschen, en hieruit kan worden opgemaakt, dat niets door hem is ondernomen dan op Gods bevel. Ook voegt Mozes er terstond aan toe, dat de reuk van het offer Gode aangenaam is geweest. Nu houde men den algemeenen regel in het oog, dat voor God alle offeranden kwalijk rieken, die niet van de reuke des geloofs zijn doortrokken. Wij weten dus, dat Noachsj altaar gegrond is geweest op Gods woord. Ook dat ditzelfde woord als zout is geweest voor zijne offers, opdat ze niet smakeloos zouden zijn. 21. En de Heere rook den reuk. Mozes spreekt van den reuk des vredes als het middel, waardoor God gunstig werd gestemd, alsof hij zeide, dat de offerande goed uitviel. Niets is dwazer dan zich te verbeelden, dat God door den stinkenden rook van ingewanden en vleesch gunstig werd gestemd. Maar Mozes stelt hier op zijne gewone manier God voor als een menschelijk persoon, en schikt zich naar de bevatting van het ongeletterde volk. Ook meene men niet, dat de dienst van het offeren op zich zelf Gode aangenaam is geweest, als een werk van verdiensten, maar men moet op het doel van dit werk letten, en niet blijven hangen aan de uitwendige gedaante. Wat bedoelde Noach anders, dan te belijden, dat hij zijn leven en dat der dieren aan de barmhartigheid Gods alleen had te danken ? Deze vroomheid was als een goede en lieflijke reuk voor God, gelijk men vindt in Psalm 116 vs. 12 : „Wat zal ik den Heere vergelden voor alles, wat Hij mij heeft bewezen ? Ik zal den kelk des heils opnemen en den naam des Heeren aanroepen." En de Hcerc zeidc in zijn kart. De zin is, dat door God besloten werd, de aarde niet meer te vervloeken. En deze uitspraak is van groot gewicht. Want ofschoon God niet intrekt, wat Hij openlijk heeft uitgesproken, zoo maakt het toch op ons eenen bijzonderen indruk als wij hooren, dat Hij iets bij zichzelven heeft vastgesteld, omdat zulk een inwendig besluit op geenerlei wijze afhangt van de schepselen. De hoofdzaak is dat God heeft bepaald, dat Hij na dezen nooit de wereld door een watervloed zal verderven. Want het woord „vervloeken" wordt niet algemeen genomen. Wij weten immers, hoeveel verloren is gegaan van de vruchtbaarheid der aarde, nadat zij bedorven is door 's menschen zonden en wij gevoelen dagelijks op onderscheidene wijzen, dat zij vervloekt is. Ook verklaart de Heere zichzelven een weinig later, zeggende : „Ik zal niet meer de levende ziel verderven". Met deze woorden duidt Hij maar niet de eene of andere straf aan, maar eene, die de geheele wereld verwoestte, en zoowel het menschelijk geslacht als de andere levende wezens te gronde deed gaan; Hij zegt als het ware, dat Hij de wereld heeft hersteld op die voorwaarde, dat ze later niet meer door een watervloed zou vergaan. Zoo vergelijkt de Heere, als Hij (Jes. 44 vs. 9) uitspreekt, dat Hij tevreden is met eenmaal Zijn volk in ballingschap te hebben gezonden, deze straf bij de wateren van Noach, door welke Hij wilde, dat de aarde slechts eenmaal zou ondergedompeld worden. Omdat het gedichtsel van het menschelijk hart. Deze reden schijnt hier in het geheel niet van pas te komen. Want als de verkeerdheid des menschen zoo groot is, dat ze niet ophoudt den toorn Gods op te wekken, moet Hij noodzakelijk het verderf over de wereld inroepen. Ja, zelfs schijnt de Heere met zichzelven in strijd te zijn, want vroeger oordeelde Hij, dat de wereld moest verdaan worden, omdat hare verkeerdheid hopeloos was. Maar hier moet men Gods besluit dieper opvatten. God wil, dat er eenen zekeren kring van menschen zal zijn, om de aarde te bewonen. Nu zou, als zij behandeld werden naar verdienste, dagelijks een watervloed noodig zijn. En daarom verklaart Hij, de misdaden der tweede wereld zoo te zullen straffen, dat Hij de aarde altoos nog eenige gedaante laat behouden, en ze niet berooft van de schepselen, waarmee Hij haar heeft toegerust. Wij zien dan ook, dat aan de algemeene zoowel als aan de bijzondere oordeelen Gods zulke perken worden gesteld, dat het geheel der wereld vast blijft staan en de natuur haren loop behoudt. Als G:>d hier uitspreekt, van welken aard de menschen tot het einde der wereld zullen zijn, blijkt duidelijk, dat het geheele menschelijk geslacht schuldig verklaard wordt aan verkeerdheid e:i kwaadwilligheid. En niet alleen wordt het vonnis geveld over de bedorven zeden, maar de slechtheid wordt gezegd hun aangeboren te zijn, zoodat niets dan kwaad in hen opwelt. Ik sta er echter verwonderd over, vanwaar die onzuivere overzetting is ingeslopen, dat de gedachte geneigd is tot het kwaad. Of, en dit acht ik waarschijnlijk, deze plaats is aldus bedorven door hen, die al te wijsgeerig geredeneerd hebben over het bederf der menschelijke natuur. Het scheen hun zoo hard toe, dat de mensch als slaaf des duivels aan de zonde onderworpen was. Daarom zeiden ze, om dit wat te verzachten, dat hij geneigd was tot het kwade. Maar als de Hemelsche Rechter van den hemel afkondigt, dat de overdenkingen verkeerd zijn, wat baat het dan of men al verzacht, hetgeen toch vast blijft ? Laten de menschen daarom erkennen, dat zij, zooals ze uit Adam worden geboren, een maaksel zijn vol boosheid, en dat zij daardoor alleen verkeerde gedachten vormen, totdat ze een nieuw werk van Christus worden, en door Zijnen Geest tot een ander leven worden omgezet. Er is geen twijfel aan, of de Heere bedoelt, dat het verstand des menschen zelf verkeerd en geheel door het kwade besmet is, zoodat alle gedachten, die daaruit te voorschijn komen, slecht zijn. Als de boom zelve zoo bedorven is, moeten ook alle hartstochten ongeregeld zijn, en onze werken met hetzelfde vocht overgoten zijn, omdat zij hunne afkomst niet kunnen verloochenen. God zegt niet, dat de menschen zoo nu en dan maar eens verkeerd denken, maar de zin is onbepaald, zoodat de boom met de vruchten wordt samengevat. Hiermede is niet in strijd, dat vleeschelijke en goddelooze menschen dikwijls eenen rechtgeaarden geest bezitten, plannen maken, die uiterlijk schoon zijn, en enkele proeven van deugd afleggen. Daar zij eenen geest hebben, bedorven door verachting Gods, trotschheid, zelfzucht, eerzucht, huichelachtigheid, bedrog, ijdelheid, zoo kan het niet anders, of al hunne gedachten zijn met zoodanige ondeugden vervuld. Zij kunnen dus nooit het goede bedoelen, en daardoor komt het, dat zij scheef en verdraaid worden geacht, gelijk zij ook werkelijk zijn. Want alle dingen, die zij onder den schijn van deugd besluiten, zijn als wijn, die door don onaangenamen geur des bekers wordt bedorven. Want de hartstochten die op zich zelf prijzenswaardig zijn, zijn gelijk vroeger is aangetoond, door de erfzonde bedorven en door ongeregeldheid afgeweken van hunne natuur, zooals onderlinge liefde van echtgenooten, de liefde der ouders jegens de kinderen en dergelijke. De bijvoeging „van der jeugd af" drukt nog beter uit, dat de menschen als slecht geboren worden, zoodat, als zij overeenkomstig hun leeftijd gedachten beginnen te vormen, het blijkt, dat zij eenen bedorven wortel des verstands bezitten. Door hetgeen de Heere hier toeschrijft aan de natuur over te brengen op de hebbelijkheid, tooneri de wijsgeeren hunne onwetendheid. En geen wonder, want wij behasren cn vleien onszelven, en bemerken intusschen niet, hoe O ' ' doodelijk de besmetting der zonde is, en welk eene verkeerdheid al onze zinnen heeft bevangen. Ieder moet dus berusten in Gods oordeel, als Hij verklaart, dat de mensch zulk een slaaf der zonde is, dat hij niets reins, noch iets goeds voortbrengt. Toch houde men tevens in het oog, dat de schuld niet op God kan worden geworpen, omdat de oorsprong daarvan ligt in den afval van den eersten mensch, waardoor de Scheppingsorde is omgekeerd. Ook kan onder voorwendsels dezer slavernij niets worden afgedaan van de schuld en verantwoordelijkheid der menschen, omdat, bij aldien zij geheel zich in het kwade storten, zij niet door geweld van buiten af worden getrokken, maar door de eigene beweging van hun hart. Kortom zij zondigen alleen vrijwillig. 22. Voortaan zullen alle dagen. Met deze woorden wordt de wereld weer in haren oorspronkelijken vorm hersteld. Want zulk eene verwarring en ontaarding van alles had de aarde overstelpt, dat eene zekere vernieuwing noodig was. Daarom noemt ook Petrus, de in den zondvloed omgekomenen, de oude wereld ; 2 Petr. 3vs. 6. Kortom, de watervloed was eene onderbreking van de orde der natuur. Want de afwisseling van zon cn maan was opgehouden, en er was geen onderscheid van winter en zomer. En daarom verklaart de Heere, dat het Hem behaagde, dat alles zijn kracht zou terugkrijgen, cn tot zijne orde zou terugkeeren. Verkeerdelijk verdcelcn de Joden het jaar in zes deelen ; want als Mozes den zomer tegenover den winter stelt, verdeelt hij naar de wijze des volks aldus het geheele jaar. Zonder twijfel duidt hij door koude en warmte nogmaals beide jaargetijden aan. Met de namen van zaaiing en oogst wijst hij op de voordeden, die den menschen toekomen door de zachte temperatuur des hemels en der lucht. Zoo iemand mocht tegenwerpen, dat niet elk jaar dezelfde luchtsgesteldheid wordt waargenomen, ligt het antwoord voor de hand, dat door onze zonden de orde der wereld wel eens wordt verstoord, zoodat de ongelijke bewegingen vele zijn, de zon dikwijls hare rechte warmte onttrekt, sneeuw en hagel in stee van dauw komen, de lucht door onderscheidene onweders wordt verward. Doch al wordt de wereld niet zoo in de maat gehouden, dat de gelijkheid blijvend is, toch bemerken wij, dat de orde der natuur de overhand heeft, zoodat jaarlijks winter cn zomer terugkeeren, de afwisseling van dagen en nachten onophoudelijk voortduurt, en de aarde hare vruchten in den zomer en den herfst voortbrengt. Hij zegt „al de dagen der aarde" hetgeen zooveel beteekent als, zoolang de aarde zal duren. 9de HOOFDSTUK. 1. En God zegende Noach en zijne zonen cn Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde. 2. En ulieder vrees en ulieder verschrikking zal zijn over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels, met alles, wat zich beweegt op de aarde en alle visschen der zee, omdat zij in uwe hand zijn overgegeven. 3. Al het kruipende, dat leeft, zal u tot spijze zijn. Ik heb alles u gegeven gelijk het groene kruid. 4. Maar het vleesch met zijne ziel, d. i. zijn bloed, zult gij niet eten. 5. En voorwaar, uw bloed, dat gij hebt in uwe zielen, zal ik eischen, van de hand van al het vee zal ik dat eischen, van de hand des menschen, van de hand des mans, zijns broeders zal ik de ziel des menschen eischen. 6. Wie des menschen bloed bij den mensch vergiet, zijn bloed zal vergoten worden, omdat God den mcnsch naar Zijn beeld gemaakt heeft. 7. En gij, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en plant u voort op de aarde, en vermeerdert u daarop. 8. En God zeide tot Noach en tot zijne zonen, die met hem waren, zeggende: 9. En Ik, ziet Ik richt Mijn verbond op met u en met uw zaad na u. 1U. En met alle levende ziel, die met u is, zoowel met het gevogelte als met het vee, en alle dieren der aarde met u, van allen die uit de ark gegaan zijn, met alle gedierten der aarde. 11. En Ik zal Mijn verbond met u oprichten, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en er zal geen watervloed meer zijn, om de aarde te verderven. 12. En God zeide: dit is het teeken des Verbonds, dat Ik geef tusschen Mij en u, en alle levende ziel die met u is, tot eeuwige geslachten. 13. Mijn boog zal Ik stellen in de wolk, en zij zal zijn tot een teeken des Verbonds tusschen Mij en de aarde. 14. En het zal zijn, als Ik de aarde met wolken overdek, dan zal de boog in de wolk gezien worden. 15. En Ik zal gedenken aan Mijn Verbond, dat tusschen Mij en u is, en alle levende ziel van alle vleesch, en het water zal niet meer zijn tot een vloed om alle vleesch te verderven. 16. En de boog zal zijn in de wolk, en Ik zal hem aanzien om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en alle levende ziel, van alle vleesch, dat op de aarde is. 17. En God zeide tot Noach: Dit is het teeken des Verbonds, dat Ik heb opgericht tusschen Mij en alle vleesch, dat op de aarde is. 18. De zonen Noachs, die uit de ark gegaan zijn nu waren, Sem, Charn, en Japheth, en Cham is de vader van Kanaan. 19. Deze drie waren de zonen van Noach, en van hen is de geheele aarde overspreid. 20. Noach nu begon dc aarde te bebouwen, en plantte eenen wijngaard. 21. En hij dronk van den wijn en werd dronken, en ontblootte zich in het midden zijner tent. 22. En Cham, de vader van Kanaan, zag de schaamte zijns vaders, en gaf het zijnen beide broeders buiten te kennen. 23. En Sem en Japeth namen een kleed, en leiden het op hun beider schouderen, en terug uitgaande hebben zij de schaamte huns vaders bedekt, en hun gelaat was afgewend, en de schaamte huns vaders zagen zij niet. 24. Noach nu ontwaakte van zijnen wijn, en bemerkte wat zijn jongste zoon hem had gedaan. 25. En hij zeide: „Vervloekt zij Kanaan, een knecht der knechten zij hij zijnen broederen". 26. En hij zeide: „Gezegend zij dc Heere, de God van Sem, en Kanaan zij hem tot een knecht. 27. God breide Japheth uit, en hij wone in Sems tenten en Kanaan zij hem tot een knecht". 28. En Noach leefde na den watervloed driehonderd en vijftig jaren. 29. Zoo waren alle dagen van Noach negenhenderd en vijftig jaren, en hij stierf. 1. Er- God zegende Noach. Hieruit kunnen wij opmaken, hoezeer Noach door vrees is verbijsterd geweest, dat God zoo dikwijls en zoo uitvoerig zich bezig houdt met hem te versterken. \\ ant als Mozes hier zegt, dat God Noach en zijne zonen gezegend heeft, bedoelt hij niet maar dat hen de weldaad der vruchtbaarheid is geschonken, maar dat hen tevens Gods raad is geopenbaard aangaande de vernieuwing der wereld. Want het woord waarmee God hen aanspreekt, is bij dc zegening gevoegd. Wij weten, dat de redelooze dieren alleen door Gods zegen zaad voortplanten, maar hier vermeldt Mozes een bijzonder voorrecht, dat alleen aan menschen te beurt valt. Derhalve, opdat die vier mannen met hunne vrouwen door vrees overmand niet zouden in twijfel staan, waartoe zij waren gered, schrijft dc Heere hun den tockomstigen staat des levens voor, dat zij het menschelijke geslacht uit den dood tot het leven zouden opwekken. Zoo vernieuwt Hij niet alleen de wereld met hetzelfde woord, waarmee Hij haar eerst heeft geschapen, maar ook bestemt Hij het daartoe, dat de menschen het wettig gebruik des huwelijks terugkregen, en dat ze zouden weten, dat de zorg om zaad voort te brengen Gode behaagde, dat zij zouden gelooven, dat uit hen een geslacht zou voortkomen, dat zich naar alle streken der aarde zou verspreiden, opdat zij weer zou bewoond worden, hoe uitgestrekt en verlaten ze ook was. Ojk werd den menschen niet toegestaan in het wild; weg zich voort te planten, maar op nieuw heeft God de wet des huwelijks, die Hij had ingesteld, geheiligd. Bijaldien echter Gods zeg:n eenigermate zich ook uitstrekt over onbeteugelde voortplanting, zoo is dit toch eene valsche vruchtbaarheid ; de wettige vloeit alleen uit de woordelijke zegening Gods. 2. En de vrees voor U. Ook dit heeft voornamelijk betrekking op de herstelling der wereld, zoodat de menschen de macht behouden over de andere levende wezens. Schoon dus de dieren na den val des menschen eene nieuwe woestheid hadden gekregen, zoo blijven toch de overblijfselen van die heerschappij, die God in den beginne den mensch had opgedragen. Hij belooft, dat ook nu dezelfde toestand zal blijven bestaan. Wij zien wel, dat woeste dieren menschen aanvallen cn velen verscheuren en verslinden, maar zoo God hunne woestheid niet wonderlijk in toom hield, zou het geheel gedaan geweest zijn met het menschelijke geslacht. Wat ik dus gezegd heb over de ongematigdheid der lucht, en de ongelijkheid der jaargetijden vindt ook in dit opzicht plaats. Wel zwerven wilde dieren rond, die op vele wijzen tegen de menschen woeden (en geen wonder, want als wij moedwillig opstaan tegen God, waarom zouden de dieren niet tegen ons opstaan ?) maar toch is Gods voorzienigheid de verborgene teugel om hunne aanvallen te verhinderen. Want vanwaar komt het, dat de slangen ons sparen, dan omdat Hij hunne venijnigheid bedwingt? Vanwaar komt het, dat de tijgers, de olifanten, leeuwen, beeren, wolven cn ontelbare andere wilde dieren niet al wat mensch is verslinden, verscheuren en verteren, dan doordat zij door deze onderwerping als door een teugel worden tegengehouden ? Dat wij dus ongedeerd blijven hebben wij tc danken aan die bijzondere bescherming cn bewaring Gods. Want wat anders moeten wij ons voorstellen, daar zij toch schijnen geboren te zijn tot ons verderf, en branden van verlangen om ons kwaad te doen ? De teugel nu, waarmee de Heere de woestheid der dieren bedwingt, zoodat zij zich niet over de menschen uitstort, is een zekere vrees of angst, die God hun heeft ingeschapen, zoodat zij den aanblik van menschen schuwen. Dit profeteert Daniël in het bijzonder van de koningen, n.1. dat zij macht krijgen, doordat de Heere de vrees en angst voor hen, zoowel aan menschen als aan beesten inprent. Strekt alzoo deze eerste graad van vrees om de samenleving van het menschelijk geslacht te beschermen, zoo openbaart zich ook, aangezien God aan de menschen de macht over de beesten in het algemeen opdroeg, bij de hoogsten en bij de laagsten zeker verborgen kenteeken, waardoor de wilde dieren verhinderd worden in hunne woede ons aan te vallen. Hier wordt ook nog een ander oordeel vermeld, dat veel verder strekt, n.1. dat de menschen de dieren tot hun belang mogen gebruiken en tot onderscheidene doeleinden overeenkomstig hunne vlijt en behoefte mogen aanwenden. Dat dus de ossen gewoonlijk onder het juk gaan, dat de woestheid der paarden wordt bedwongen, zoodat ze berijders toelaten, of gezadeld worden om lasten te dragen, dat de koeien melk verschaffen en zich laten melken, dat de schapen stil zijn onder de hand des scheerders, vloeit voort uit die heerschappij, die hoewel voor een groot deel verminderd, toch niet geheel is afgeschaft. 3. Al het kruipende gedierte dat leeft, zal u tot spijze zijn. De Heere gaat verder, en staat den menschen de dieren toe tot spijze, om zich met hun vleesch te voeden. Omdat Mozes echter eerst nu verhaalt, dat dit recht den menschen is gegeven, verstaan bijna alle uitleggers dit zoo, dat het den mensch vóór den zondvloed niet geoorloofd is geweest vleesch te eten, maar dat slechts de veldvruchten hun tot spijze zijn geweest. Maar het bewijs daarvoor is te zwak. Want ik houd mij aan dit beginsel, dat God hier niet meer schenkt aan de menschen dan Hij gegeven had, maar dat Hij slechts teruggeeft, wat weggenomen was, opdat zij wederom het bezit der goederen, waarvan zij verstoken waren, zouden genieten. Want als zij vroeger den Heere offers slachtten, en het hun geoorloofd was wilde dieren te dooden, uit wier huid en vellen zij zich kleeren en tenten maakten, zie ik niet in, welke vroomheid hen van het eten van vleesch zou afhouden. Maar omdat het niet van veel belang is, hoe men hierin oordeelt, bepaal ik niets met zekerheid. Dit moet ons het meest waard zijn, dat wij vleesch eten, en dat dit door Gods gunst ons is toegestaan, zoodat wij niet als roovers grijpen, wat onze lust begeert, noch als een tyran het onschuldig bloed der beesten vergieteu, maar slechts nemen, wat door Gods hand is toegestaan. Wij hooren Paulus zeggen, Rom. 14 vs. 4, dat het vrij is t2 eten wat men wil, als slechts ons geweten vrij is, maar dat alles onrein is, wat elk zich onrein maakt. Vanwaar toch komt deze gewoonte, dat de mensch met een gerust geweten en niet lichtzinnig of door teugellooze vrijheid, ja als in Gods tegenwoordigheid eet, van welke spijze hij maar wil, anders dan doordat hij weet, dat van Godswege door schenkingsrecht die spijzen hem zijn geschonken ? Endaarom (ook volgens Paulus getuigenis 1 Tim. 4 vs. 5), heiligt het woord Gods voor ons de schepselen, zoodat wij ze rein en vrij mogen eten. Wordt dit woord opgeheven, dan zal niemand met een hapje brood zijn lichaam voeden en verkwikken, zonder tevens zijne ziel te bezoedelen. Daarom heeft de Heere ongetwijfeld voor ons geloof willen zorgen, toen Hij duidelijk door Mozes getuigde, dat Hij het gebruik van vleesch den menschen vrij liet, opdat wij niet met een twijfelmoedig en angstig hart zouden eten. Tevens dringt Hij ons tot dankbaarheid. Daarom voegt Hij op de plaats, die ik zooeven heb genoemd, aan het woord het gebed toe, de wijze der heiliging bepalende. Deze vrijheid toch, ons door den Heere gegeven, en die Hij wilde laten opteekene.n, zoodat elk ze kan weten, hebben wij standvastig te bewaren. Want met dit woord spreekt Hij alle nakomelingen van Noach aan, om Zijne gunst aan alle eeuwen te bewijzen. Waartoe dient dit anders dan opdat de geloovigen met kracht zouden opeischen, wat zij weten dat van God als Gever hun toekomt ? Want het is eenc onverdragelijke tyrannie, God, als nadat Hij als Schepper van alles voor ons de aarde en de lucht heeft opengesteld, om daaruit als uit Zijne voorraadschuren voedsel te nemen, door ons beneden den sterfelijken mensch wordt gesteld, die geene vlieg noch slak kan scheppen. Over het uitwendig verbod spreek ik niet, maar ik zeg, dat God een schrikkelijk onrecht wordt aangedaan, als wij zoo groote vrijheid geven aan menschen, dat zij voor ongeoorloofd verklaren, wat God wilde toestaan, en na het geweten van het Woord Gods te hebben losgemaakt, het aan eigene uitgedachte wetten verbinden. Dat God aan het oude volk Gods de onreine dieren heeft verboden, daarover bewaart Mozes het stilzwijgen, omdat die uitzondering tijdelijk was. 4. Maar het vleesch met zijne ziel. Enkelen verklaren dit aldus: „Gij zult niet eten een stuk afgesneden van een levend dier, want dit is al te smakeloos. Doch wijl er geen verbindingsteeken is tusschen die twee woorden bloed en ziel, twijfel ik niet, of Mozes heeft, sprekende over de ziel, het woord bloed verklarender wijze daaraan toegevoegd, alsof hij zeide, dat het leven met het vleesch op de eene of andere manier verslonden werd, als het gegeten werd in bloed gedompeld. En daarom worden leven en bloed niet genoemd als verschillende dingen, maar zij beteekenen hetzelfde, niet omdat het bloed op zichzelf het leven is, maar omdat daarin voornamelijk de levensgeest zetelt en het voor ons gevoel is, alsof dit het leven veroorzaakt. En dit is duidelijk uitgedrukt, opdat de menschen des temeer af keer zouden hebben van het eten van bloed. Want gelijk het schrikkelijk en onmenschelijk is, om levende wezens te verslinden of levend vleesch te eten, zoo toonen menschen door bloed te drinken hunne woestheid. Voorts is het volstrekt niet duister, waartoe dit verbod strekt. De Heere wilde n.1. door het onthouden van dierenbloed de menschen aan zachtzinnigheid gewennen, opdat ze niet al te stoutmoedig zouden worden, door in het wilde en onbeteugeld voedsel te gebruiken, cn ten slotte ook het menschenbloed niet meer zouden ontzien. Toch houde men het er voor, dat deze beperking behoorde tot het opvoedkundig onderricht van den vroegeren tijd. En daarom is het niet zonder bijgeloof, wat Tertullianus verhaalt, dat het in zijnen tijd bij de christenen ongeoorloofd was dierenbloed te proeven. Want dat de Apostelen de heidenen voor korten tijd bevolen hebben dit gebruik te houden, is niet daarom geschied, dat ze de gemoederen een hinderpaal in den weg wilden leggen, maar opdat overigens de heilige vrijheid geen aanstoot zou blijken te zijn voor onwetenden en zwakken. 5. hu voortvaar, uw bloed. Met deze woorden betuigt de Ileere duidelijker, dat Ilij niet met het oog op de dieren liet gebruik van het bloed verbood, maar opdat de mensch de ziel voor kostbaar zou houden. Het eenige doel Zijner wet is dan ook, om hun onderling algemeene menschlievendheid aan te bevelen. De overzetting van Hieronymus, die het bijwoord (ak) vertaalt door „want", zoodat het redegevend is, is beter dan die welke het opvat als tegenstelling, zoodat men krijgt : anders Uw bloed enz. Woordelijk echter kan men zeer best zóó vertalen : „En waarlijk Uw bloed". Het gehecle verband echter moet m. i. aldus gelezen worden „En voorwaar, uw bloed, dat tot uwe zielen is, of in uwe zielen, of dat u tot zielen is, dat is, dat u levend maakt en voedt, wat het lichaam betreft, zal ik eischen ; van de hand van alle dieren zal ik die eischen, van de hand des mans, zijns broeders zal ik eischen de ziel des menschen." De onderscheiding, die de Joden vier soorten van moord doet aannemen, is gezocht. Ik heb immers aangetoond, dat de eenvoudige en oorspronkelijke zin aldus is, dat God ons leven zoo hoog schat, dat hij niet duldt, dat moorden ongewroken blijven. Deze zaak nu scherpt Hij met onderscheidene woorden in, opdat Hij de woestheid van hen die hunnen naasten geweld aan doen, aan de kaak zou stellen. Dit is nu een niet gering bewijs deigoddelijke liefde jegens ons, dat Hij de bescherming van ons leven op zich neemt, en verklaart, dat Hij onzen dood zal wreken. Dat Hij zegt de dieren te zullen straffen voor de gewelddadige aanranding van 's menschen leven, strekt tot een voorbeeld. Want als Hij ter wille van menschen toornig wordt op redelooze dieren, die door blinde woede worden gedreven om voedsel te zoeken, wat mogen wij dan verwachten, dat zal geschieden met den mensch, die onrechtmatig en wreed en tegen alle natuurlijk gevoel in op zijnen broeder aanvalt. 6. Die 's menschen bloed vergiet. De bijvoeging „in den mensch", die terstond volgt, strekt tot versterking. Enkelen verklaren „in tegenwoordigheid van getuigen". Anderen laten dit slaan op het volgende „dat door een mensch bloed wordt vergoten." Maar al die verklaringen zijn gedrongen. Wij houden ons dus aan hetgeen ik reeds gezegd heb, dat door deze uitspraak de verschrikkelijkheid der misdaad te meer wordt in het licht gesteld, dat elk die een mensch doodt, het bloed en 't leven zijns broeders in hem wegneemt. Wat de hoofdzaak betreft, hebben zij het m. i. mis, die meenen, dat hier alleen de burgerlijke wet wordt vermeld, dat moordenaars moeten gestraft worden. Ik, voor mij, ontken niet, dat op deze uitspraak Gods de straf is gegrond, die ook in wetten bepaald wordt, en die de rechters opvolgen, maar ik meen, dat de woorden meer omvatten. Er is geschreven in I's. 55 vs. 24 ,,de mannen des bloeds zullen hunne dagen niet ter helft brengen". Wij zien hen dan ook op kruiswegen of in bordeelen, de meesten in oorlogen sterven. Dus al sluiten de overheidspersonen het oog, toch zendt God van elders zijne scherprechters, die aan bloeddorstige menschen hun verdiende loon geven. Zoo bedreigt God den moordenaars straf en kondigt die aan, om ook de overheid met het zwaard te wapenen, tot het wreken der moorden, opdat het bloed der menschen niet ongestraft vergoten worde. Want God heeft den inensch naar zijn Beeld gemaakt. Dat God deze meer verheven leer met kracht uitspreekt, leert ons, dat God niet zoo maar of voor niets bekommerd is aangaande 's menschen leven. Wel zijn de menschen, zoo alleen met hen rekening wordt gehouden, niet waardig, dat God voor hen zorgt, maar omdat zij het Beeld Gods dragen, acht Hij zich zelven in hun persoon geschonden. Wijl dus de menschen niets van zich zelf hebben, om zich daarmee Gods gunst te verwerven, ziet Hij Zijne gaven in hen aan, waardoor Hij tot liefde en zorg voor hen wordt uitgelokt. Deze leer nu moet nauwkeurig opgemerkt worden, dat niemand zijne'broederen onrecht kan aandoen zonder God zelven te bcleedigen.En zoo dit nauwkeurig in onze gemoederen ingeprent was, zouden wij veel trager zijn in het aandoen van onrecht. Zoo iemand mocht tegenwerpen, dat dit Beeld verwoest is, de oplossing ligt voor de hand, er is nog iets overgebleven, zoodat demenschdoor niet-geringe waardigheid uitmunt. Voorts dat de hemelsche Maker zelf, al is de mensch bedorven, toch het doel der eerste schepping voor oogen heeft. Uit het voorbeeld daarvan past het ons af te leiden, waartoe Hij de menschen heeft geschapen, en met welk eene uitnemendheid Hij hen verwaardigd heeft boven de overige levende wezens. 7. En gij, meest vruchtbaar. Andermaal richt Hij Zijne rede tot Noach en zijne zonen, om hen aan te manen tot ijver in het verwekken van zaad, alsof Hij zeide: Gij ziet, dat ik mij beijver, om het menschelijk geslacht te begunstigen en te beschermen, doe gij daarom voor mij moeite om het uit te breiden. Intusschen schrikt hij hen af van moord en geweld, door de bewaring van het zaad hun aan te kondigen. Het voornaamste doel was echter, gelijk ik te voren heb aangestipt, om hunne verschrikte gemoederen op te beuren. Want in deze woorden ligt niet maar eenvoudig een bevel, maar ook eene belofte. 8. En God zeide tot Noach. Opdat niet de herinnering aan den watervloed plotseling hen met nieuwe verschrikkingen zou treffen, wordt zoo dikwijls de hemel met wolken is overtogen, alsof de aarde andermaal moest worden ondergedompeld, deze vrees weggenomen. En voorwaar, als wij bedenken, hoe groot de geneigdheid van het menschelijk geslacht is tot wantrouwen, zullen wij dit bewijs ook- bij Noach niet overbodig oordeelen. Wel was hij met een zeldzaam en onvergelijkelijk geloof, tot het wonderbaarlijke toe, begiftigd, maar de kracht der standvastigheid kon niet zoo groot zijn, dat zulk eene droevige en verschrikkelijke straf Gods haar niet te boven ging. Daarom wordt, zoo dikwijls een nog al groote en aanhoudende stroom van water de aarde zou schijnen te bedreigen, eene toevlucht daar tegenover gesteld, waarop de heilige man zich zou kunnen verlaten. Schoon echter zijne zonen meer deze verzekering behoefden dan hijzelf, zoo spreekt God toch het meest ter wille van hem. En daarop slaat de bijvoeging : „En tot zijne zonen, die met hem waren". Want hoe komt het, dat God met Noachs zonen zijn verbond oprichtende, hen beveelt goede hoop te hebben ? Omdat ze verbonden waren aan hunnen vader, die als het ware de stipuleerder is van het verbond, zoodat zij in de tweede plaats tot het verbond toetreden. Doch zonder den minsten twijfel was het Gods plan, voor al zijne nakomelingen te zorgen, 't Was dus geen privaat verbond, met één huisgezin slechts gesloten, maar om voor elk volk gemeenschappelijk, en in alle eeuwen tot het einde der wereld van kracht te blijven En voorwaar, het is het meer dan noodzakelijk, wijl heden de godde loosheid niet minder overloopt als ten tijde van Noach, dat door dit woord van God als door duizend sloten en grendels, de wateren worden tegengehouden, om niet tot ons verderf los te breken. En daarom, laat ons, steunende op deze belofte, den jongsten dag verwachten, waarop het vuur hemel en aarde zal verteren en louteren. 10. Met alle levende ziel. De genade, die God belooft, omvat ook de dieren. Toch is het niet zonder reden dat de Heere alleen de menschen verplichtingen oplegt, want zij kunnen deze weldaad met de bewustheid des geloofs aannemen. Wij genieten tc zanrjn met de dieren van het klimaat en de luchtsgesteldheid en ademen denzelfden levensgeest in; maar, dat Hij ons zijn Woord beschikt, om daaruit te vernemen de vaderlijke liefde, waarmee Hij ons bemint, is een bijzonder voorrecht van den mensch. Drieërlei handeling is hier op te merken. God sluit voor het tegenwoordige een verbond met Noach en zijn huisgezin, opdat ze niet bang zouden zijn voor een watervloed. Vervolgens draagt Hij zijn verbond over op de nakomelingen, niet slechts opdat de blijvende gevolgen ook in andere tijden zouden voortduren, maar ook, opdat het nageslacht door het geloof dit bewijs zijner liefde zou verstaan, en daaruit zou besluiten, dat hun hetzelfde beloofd was als de zonen van Noach. In de derde plaats verklaart God ook de redelooze dieren genadig tc zullen zijn, en wel in die mate, dat hun leven zou worden beschermd, zonder dat zij eenig gevoel of begrip daarvan hadden. Dit nu is een argument tegen de onwetendheid der Anabaptisten, die ontkennen dat Gods Verbond ook de kinderen omvat, omdat zij het bewuste geloof missen. Alsof bij de belofte der zaligheid tot in duizende geslachten, de vaders der kinderen niet de tusschenpersonen zijn, wier roeping het is de van God ontvangene belofte door overlevering hun bekend te maken. Maar allen, die aan deze hulp Gods hun leven ontleenen, en gelijk het grootste deel der menschen, dit verbond öf verachten, öf bespotten, verdienen vanwege hunne ondankbaarheid in het eeuwige vuur te worden gedompeld. Want, schoon het eene aardsche belofte geldt, wilde God toch het geloof der Zijnen oefenen, opdat zij zouden weten, dat de aarde door Gods bizonderen wil hun eene vaste woonplaats zal bieden, totdat zij in den hemel worden opgenomen. 12. Dit is iet teeken des Verbonds. Een teeken wordt er bij gevoegd, om de belofte te verzegelen. Daaruit blijkt de bewonderenswaardige toegevendheid Gods die, om ons geloof aan Zijn Woord vastigheid te geven, er niet tegen opziet zich van zulke hulpmiddelen te bedienen Hoewel ik in het tweede hoofdstuk vollediger heb gehandeld over het gebruik der teekenen, zoo moet hier toch kortelijks uit Mozes woor- den aangetoond worden, dat het verkeerd is de teekenen van het Woord te scheiden. Ik bedoel met het woord niet, zooals de Roomschen, tooverformules, waarmee zij brood, wijn, water en olie betooveren, maar het woord dat het geloof opbouwt, gelijk hier de Heere duidelijk den heiligen Noach en zijne zonen aanspreekt, en vervolgens een zegel er aan verbindt ter wille van de zekerheid. En daarom, als het sacrament wordt losgerukt van het woord, houdt het op te zijn, wat het heet te zijn. Ik bedoel, het moet een woordelijk zegel zijn, zal het zijne kracht behouden en niet ontaarden van zijne oorspronkelijke natuur. Het is niet slechts eene ledige en bespottelijke bediening der sacramenten, als het Woord Gods daarbij zwijgt, maar zij worden ook enkel verblindingen van satan. En hieruit besluiten wij dan ook, dat dit van den beginne aan de sacramenten eigen is geweest, dat ze strekken tot versterking des geloofs, want immers in het verbond ligt de belofte opgesloten, waaraan het geloof moet beantwoorden. Sommigen vinden het dwaas, dat het geloof door zulke behulpselen wordt gesteund. Maar die zoo spreken, weten niet hoe groot de onkunde en de stompzinnigheid van ons verstand is. Ook geven zij aan de verborgene kracht des Geestes niet den lof die haar toekomt voor het bewerken daarvan. Het is alleen Gods werk het geloof te wekken en te volmaken, en in het bepalen van de middelen daartoe had hij de vrije keuze. 13. Mijn boog zal ik stellen in de wolken. Met deze woorden zijn enkele groote godgeleerden er toe gekomen te ontkennen, dat de regenboog ook vóór den zondvloed geweest is, hetgeen verkeerd is. Want Mozes woorden luiden niet, dat een boog gemaakt is, die te voren niet was, maar dat hij tot een teeken is gesteld, dat den menschen tot bewijs strekte van de Goddelijke genade. En dit komt nog duidelijker uit, als men zich herinnert, wat ik elders gezegd heb, dat er natuurlijke teekenen bestaan, maar ook bovennatuurlijke. En hoewel van deze tweede soort vele voorbeelden in de Schriften te vinden zijn, toch zijn zij van bijzonderen aard en strekken niet tot algemeen en voortdurend gebruik der Kerk. Want het behaagde den Heere aardsche middelen te gebruiken als voertuigen om den geest des menschen opwaarts te leiden. Zoo geloof ik, dat de hemelsche boog, die te voren van nature bestond, hier geheiligd wordt tot een teeken en onderpand, en dat hem eene 15 nieuwe taak wordt opgedragen. Uit zichzelven echter zou hij eer een teeken zijn van het tegenovergestelde, want hij kondigt eenen langdurigen regen aan. Dit zij daarom de zin dezer woorden „zoo dikwijls u deregen zal verkwikken, aanschouwt dan mijnen boog". Want ofschoon hij den regen schijnt te dwingen de wereld te verzwelgen, voor u zal hij het bewijs zijn van aanstaande droogte. Alsdan betaamt het u vaster te vertrouwen, dan bij eene heldere en onbewolkte lucht. Voorts is er geen reden om met de natuurkundigen te twisten over den regenboog. Want hoewel hare kleuren uit natuurlijke oorzaken ontstaan, is het toch heiligschennis, dat zij het recht en het bestuur, dat Cod over de schepselen heeft, Hem trachten te ontrukken. 15. Ik zal gedenken aan Mijn Verbond. Zoo dikwijls Mozes God sprekende invoert toont hij aan, dat het Woord de voornaamste rol speelt, en de teekenen daarnaar moeten beoordeeld worden. De Heere spreekt echter op menschelijke wijze, als Hij zegt, dat Hij door het aanschouwen van den regenboog Zijn verbond zal gedenken. Doch dit heeft betrekking op het geloof der menschen, dat zij, zoo dikwijls Hij Zijne boog in de wolken vertoont, zouden bedenken, dat God zijn verbond niet heeft vergeten. 18, De zonen van Noach nu ivaren. Mozes noemt de zonen van Noach op, niet alleen om een overgang te maken tot de volgende geschiedenis, maar om de kracht meer te laten uitkomen van de belofte „vervult de aarde". Want hoe krachtig de zegening Gods is geweest, verstaan wij het best daaruit, dat uit zoo weinige menschen in korten tijd zulk eene verbazende menigte van menschen is voortgekomen, en dat één huisgezin, en nog wel een klein huisgezin, tot zoo talrijke volken is aangegroeid. 20. Noach nu begon. Ik versta dit niet aldus, dat hij toen eerst zich ging toeleggen op het bebouwen van landerijen, maar m. i. bedoelt Mozes meer, dat Noach, na tot zichzelven gekomen te zijn, hoewel hij een grijsaard was, toch is teruggekeerd tot den landbouw en zijne vroegere werkzaamheden. Maar of hij een wijngaardenier is geweest, is onzeker. Gewoonlijk neemt men aan, dat vóór dien tijd geen wijn gebruikt is. En des te gretiger werd die meening aangenomen, omdat zij een schoon voorwendsel is, om Noach's zonde te vergoelij- ken. Dat de vrucht des wijnstoks, die boven alle andere uitmunt als onnut verwaarloosd geweest is, komt mij echter niet waarschijnlijk voor. Ook zegt Mozes niet, dat Noach op den eersten dag, dat hij wijn proefde, dronken is geweest. Dit dus daarlatende meen ik, dat we eer uit Noachs dronkenschap hebben te leeren, welk eene slechte en afschuwelijke zaak de dronkenschap is. De heilige Patriarch, een in het oog vallend voorbeeld van soberheid en matigheid, vergeet op eene schandelijke en schaamtelooze wijze zichzelven en werpt zich naakt ter aarde, zoodat hij tot een schouwspel voor allen strekt. Met hoe grooten ijver hebben wij dus de matigheid te betrachten, opdat ons niets dergelijks of iets ergers overkome ! Oudtijds zeide een bekend heidensch wijsgeer, dat wijn het bloed der aarde was, en dat daarom de menschen, als zij zich daaraan te buiten gingen, terecht door hunne moeder, de aarde, gestraft werden. Doch laten wij liever bedenken, dat als de menschen een aanzienlijk en kostbaar geschenk Gods door schandelijk misbruik ontheiligen, Hij zelf als Wreker optreedt. Laten wij ook dit in het oog houden, dat Noach door Gods oordeel tot een schouwspel gesteld is, opdat hij alle anderen tot waarschuwing zou zijn, zich niet door onmatigen drank te bedwelmen. Wel zou kunnen bijgebracht worden om den heiligen ,man eenigszins te verontschuldigen, dat hij na volbrachten arbeid zich vervroolijkte en meende zijn rechtmatig loon te ontvangen. Maar God teekent hem met een eeuwig brandmerk des kwaads. Wat staat dan aan luie buiken en onverzadiglijke keelen te wachten, die als den eenigsten strijd aanmerken, hoe zij de grootst mogelijke hoeveelheid wijn zullen opslurpen. Noach werd wel op eene harde manier terecht gewezen, maar toch heeft God met Zijn knecht recht gehandeld, want hij werd teruggebracht tot matigheid, opdat hij niet zou voortgaan toe te geven aan de zonde, voor welke hij eenmaal was bezweken, en door welke hij zich zou verderven. Aldus toch zien wij aan drank verslaafde menschen door onophoudelijke onmatigheid eindelijk te gronde gaan. 22. Cham, dc vader van Kanaitn. Tot vermeerdering van Noachs smart komt deze omstandigheid er bij, dat hij door zijn eigen zoon werd bespot. Men verlieze echter nimmer uit het oog, dat hem van Godswege die straf is toegebracht, deels ervaren, wat de zegening Gods: „Vermeerdert en vermenigvul- persoon voor alle eeuwen eene waarschuwing tot matigheid wilde stellen. Dit is het verdiende loon van dronkenschap, dat zij, die het Beeld van hunnen hemelschen Vader misvormen, door hunne zonen bespot worden. Want zij, die dronken zij n, benevelen hun verstand zooveel zij maar kunnen, en berooven zich van de rede, zoodat zij tot dieren ontaarden. Laten wij dus bedenken, dat als de Heere de eenige val van dien heiligen man zoo zwaar heeft gestraft, Hij geen minder streng Rechter zal zijn van hen, die zich dagelijks bedrinken. Daarvan hebben wij genoegzame voorbeelden voor oogen. Intusschen openbaart Cham, door zijnen vader smadelijk te belachen, een verkeerden en slechten geest. Wij weten, dat de ouders, volgens Gods bevel, eerbiedig moeten geëerd worden, en ook zonder beschrevene wetten en rechtbanken leert ons dit de natuur onophoudelijk. Algemeen wordt aangenomen, dat de liefde, vooral die jegens de ouders, de moeder is van alle deugden. Cham moet dus van eenen slechten, verkeerden en verdraaiden geest geweest zijn, om niet alleen uit zijns vaders schande genot te scheppen, maar ook zijne broeders daartoe te willen opwekken. Het was een groot schandaal, dat Noach, de bedienaar der behoudenis der menschen, en het hoofd van de herstelling der wereld, op zulk eenen hoogen ouderdom dronken voorover in zijn huis lag, en zulk een goddelooze en misdadige Cham uit Gods heiligdom voortkwam. Acht zielen had God uitverkoren, als een heilig en van alle smet gereinigd zaad, tot vernieuwing Zijner Kerk, maar Noachs zonde toont hoe noodig de menschen met een teugel door God moeten ingetoomd worden, hoezeer zij ook uitmunten in deugd. Chams goddeloosheid toont ons, hoe diep de wortel des kwaads in den mensch ligt, zoodat ze voortdurend weer uitspruit, tenzij de kracht des Geestes sterker is. Bijaldien nu in de heilige schuilplaats Gods onder zoo weinigen een duivel is bewaard gebleven, laten wij er ons dan niet over verwonderen, dat, nu in de Kerk de schare van menschen veel grooter is, de slechten met de goeden dooreengemengd zijn. Zonder twijfel werden Sem en Japheth diep in hunne ziel getroffen, toen zij zulk een vreeselijke spotlust in hunnen broeder ontdekten, en hun vader schandelijk ter aarde uitgestrekt zagen. Zulk eene schandelijke zinsverbijstering in het hoofd der nieuwe wereld en den heiligen Patriarch der Kerk, moest hen evenzeer verschrikken, alsof ze de zwakke en met pek bestrekene ark, scheuren hadden zien krijgen en zien verzinken. Komt in het overwinnen dezer ergernis hunne zielegrootheid uit, in het bedekken daarvan hunne bescheidenheid, alleen Cham grijpt begeerig de. gelegenheid aan om zijnen vader te belachcn en te bespotten. Evenzoo plegen onbeschaamde menschen ergernissen aan te grijpen, om daarmee de vrijheid tot zondigen te verdedigen. Ook zijn leeftijd beneemt hem te meer alle verontschuldiging, want hij was maar niet een of andere dartele knaap, die zonder nadenken lacht en daardoor zijne dwaasheid openbaart. Hij was reeds boven de honderd jaar. 't Is dus waarschijnlijk, dat hij zoo onbeschaamd zijn vader heeft bespot, om zelf ongestraft vrij te kunnen zondigen. Zoo zien wij heden vele dergelijke menschen met ijver in heiligen en vromen de zonden opsporen, om zonder schaamtegevoel zich aan alle slechtheid over te geven, ja aan de ondeugden der menschen ontleenen ze grond, om zich te verharden tegen den haat Gods. 23. En Sein en Japheth namen. Hier wordt de liefde en de bescheidenheid der twee andere broeders geprezen. Opdat de waardigheid huns vaders in hun oog niet zou verminderen, maar zij den verschuldigden eerbied zouden kunnen bewaren, wendden zij het oog af, zoodat zij zijne schande niet konden zien. Zij toonen, dat de eer huns vaders hun ter harte gaat, dat zij bang zijn hunne oogen te kwetsen, als zij uit eigen beweging zijne schandelijke naaktheid zagen. Tevens houden zij ook rekening met den verschuldigden eerbied. Gelijk ik in het derde hoofdstuk heb gezegd wekt 's menschen naaktheid zoozeer de schaamte op, dat iemand nauwelijks zich zeiven, terwijl een ander er bij is, durft te zien. Ook berispen zij hunnen broeder over zijne goddelooze onbeschaamdheid, dat hij zijnen vader niot heeft gespaard. Hieruit hebben wij te leeren, hoe Godewelgevallig de liefde is, want het hier verhaalde voorbeeld moet voor eenc lofrede des Geestes gehouden worden. Bijaldien echter de liefde jegens onzen aardschen vader zulk eene uitnemende en lofwaardige deugd is, met hoeveel grooteren liefdesijver moet dan de heilige Majesteit Gods worden geëerd ? Belachelijk maken zich de Roomschen, die de slechtheden van hunnen afgodsdienst, ja de onreinheid van hunne geheele geestelijkheid met het kleed van Sem en Japheth willen bedekken. Hoe groot het onderscheid is tusschen de zonde van Noach, en de verwenschte afschuwelijkheid van zoovele misdaden, waarmee zij hemel en aarde besmetten, ga ik met stilzwijgen voorbij. Doch laten de Antichrist en de gekroonde bisschoppen met heel hun gevolg zich als de vaderen gedragen, als zij willen, dat hun nog eenige eer zal worden bewezen. 24. Noach nu ontwaakte. Men zou kunnen denken, dat Noach, schoon hij eene billijke reden had om in toorn los te barsten, zich niet bescheiden en ernstig gedraagt. Hij had ten minste in stilte voor God zijne zonde moeten betreuren en ook door schaamte voor de menschen van zijn berouw getuigenis moeten afleggen. En nu, alsof hij zelf niets had misdaan, breekt hij met bovenmatige strengheid in toorn uit tegen zijnen zoon. Maar Noach vermeldt bier geene scheldwoorden, die hij in drift en toorn heeft uitgebraakt, maar voert hem in, sprekende door profetischen geest. En daarom is er geen twijfel aan, of de heilige man is door het gevoel van zijne schuld vernederd, gelijk hem betaamt, en heeft goed beseft, wat hij verdiend had, maar thans treedt hij, na vergiffenis verkregen te hebben en nadat zijne schuld was weggenomen, als verkondiger van het Goddelijk oordeel op. Ook bestaat er geen twijfel aan, of de heilige man, begaafd met zulk eenen zachtzinnigen geest, die een van de uitnemendste vaderen was, heeft met de bitterste zielesmart dit vonnis tegen zijnen zoon uitgesproken. Hij zag, dat Cham met slechts weinigen wonderlijk bewaard was, en eene plaats besloeg onder de meest uitgelezene pronkjuweelen van het menschelijk geslacht. Waar hij thans wordt gedrongen met zijnen mond hem af te snijden van de kerk Gods, heeft hij zonder twijfel tegen de vervloeking zijns zoons zwaar gezucht. Doch door dit voorbeeld wilde de Heere ons vermanen de standvastigheid des geloofs te bewaren, zelfs als wij hen zien bezwijken, die met ons verbonden waren, en dat wij niet moeten bezwijken maar aldus de strengheid, die God eischt, hebben uit te oefenen, dat wij zelfs onze ingewanden niet sparen. Wijl Noach alleen op Gods bevel zulk eene harde straf uitspreekt, moet men uit de zwaarte der straf opmaken, hoe afschuwelijk voor God de verachting der ouders is, wijl zij de heilige orde der natuur omkeert, en in hun persoon Gods Majesteit en gezag aanrandt, daar Hij hen beval in Zijne plaats boven hen te staan. 25. Vervloekt zij Kanattn. In de eerste plaats wordt gevraagd, waarom Noach zich onthoudt van de vervloeking zijns zoons, en de strenge straf, die hij verdiende, tot zijnen onschuldigen kleinzoon beperkt. Het is toch niet in overeenstemming met Gods rechtvaardigheid, de misdaden der ouders op de kinderen te leggen. Doch de tegenwerping is genoegzaam bekend, dat God, ook al voltrekt Hij Zijne oordcelen aan kinderen en kleinkinderen van goddeloozen, toch nooit tegen onschuldigen woedt, voordat ook zij schuldig worden bevonden. En daarom ligt er niets ongerijmds in, dat Hij de misdaden der vaderen bezoekt aan slechte kinderen, daar toch allen, die Hij van Zijnen Geest heeft beroofd, aan Zijnen toorn zijn onderworpen. Doch het is verwonderlijk, dat Noach zijn kleinzoon vervloekende, zijn zoon Cham, de dader der misdaad, met stilzwijgen voorbijgaat. De Joden denken, dat rekening is gehouden met de genade Gods, en dat wijl de Heere hem met zoo groote eer had verwaardigd, de vervloeking op zijn zoon is geworpen. Doch deze gissing is spitsvondig ; voor mij bestaat er ten minste geen twijfel, of de straf wordt, opdat de zwaarte te meer uitkome, zelfs op de nakomelingen overgedragen, alsof de Heere openlijk betuigen wilde, dat de straf van één mensch Hem niet genoeg was, maar dat Zijne vervloeking ook op de nakomelingen rustte en zich in volgende eeuwen zou voortzetten. Intusschen wordt Cham zelf niet uitgezonderd, daar God, door Zijnen zoon mede in te sluiten, zijn oordeel verzwaart. Ook doet zich de vraag voor, waarom God uit de onderscheidene zonen van Cham slechts één uitkiest, om dien te treffen. Doch opdat onze nieuwsgierigheid zich niet te veel aanmatige, hebben wij te bedenken, dat Gods oordeelen niet tevergeefs een diepen afgrond genoemd worden en het beneden Gods waardigheid is, daar wij toch allen eenmaal voor Zijnen rechterstoel moeten staan, om aan onze oordeelen of liever onze lichtzinnigheid onderworpen te zijn. Hij kiest uit, die Hij wil, om in hen een bewijs van genade en goedertierenheid te geven ; anderen bestemt Hij tot het tegenovergestelde einde, om bewijzen te zijn van Zijnen toorn en Zijne strengheid. Hoewel het menschelijk verstand hier niet kan indringen, moet elk onzer in het bewustzijn zijner zwakheid leeren om liever aan God den lof der rechtvaardigheid toe te kennen, dan zich door dwaze lichtzinnigheid in eenen diepen afgrond te storten. Terwijl het geheele zaad van Cham de vervloeking Gods waardig was, heeft Hij de Kanaanieten zich met name uitgekozen, om die boven anderen te vervloeken. En hieruit besluiten wij, dat dit oordeel van God is gekomen, gelijk ook door de uitkomst bevestigd is. Hoedanig de toestand der Kanaanieten zou zijn, begreep Noach menschelijkerwijze niet. En daarom bestuurde de Geest in deze duistere en verborgene zaken zijne tong. Nu blijft er nog eene andere moeielijkheid over. Als de Schrift leert, dat God de misdaden der menschen straft tot het derde en het vierde geslacht, schijnt hij zijn toorn daartoe te beperken. Doch de straf, waarvan thans melding gemaakt wordt, strekt zich uit tot in het tiende geslacht. Ik antwoord hierop, dat door de woorden der Schrift niet aan God de wet wordt voorgeschreven, die Hij niet mag overschrijden, als zou Hij niet vrij zijn in het straffen der misdaden aan meer dan vier geslachten. Men houde slechts in het oog de verhouding van straffen en genade, waaruit wij leeren, dat God aldus een Rechtvaardig Wreker is der misdaden, dat Hij toch meer geneigd is tot goedertierenheid. Intusschen behoudt Hij Zijne vrijheid, om Zijne straf zoover uit te strekken als Hem goeddunkt Ecu knecht der knechten zal hij zijn. Deze Hebreeuwsche uitdrukking, dat Kanaan de minste zal zijn, zelfs onder de knechten, beteekent zooveel alsof gezegd werd : Zijn staat zal niet alleen knechtelijk zijn, maar nog slechter dan de gewone slavernij. Toch schijnt de kracht van zulk eene strenge en verschrikkelijke voorspelling onschadelijk en slechts kinderspel geweest te zijn, want de Kanaanieten munten uit in kracht, rijkdom en schatten, en hebben lang en ver geheerscht. Waar blijft dus die slavernij ? Eerstelijk antwoord ik, dat als God de menschen bedreigt, daarom nog niet terstond gebeurt, wat Hij aankondigt, maar dat de bedreigingen nooit ijdel en zonder uitwerking zijn. Voorts, dat Gods oordeelen niet altoos zichtbaar zijn voor ons, noch door het vleeschelijk verstand verstaan worden. De Kanaanieten hebben het juk afgeschud, dat hun van Godswege was opgelegd, en zich heerschappij aangematigd. Maar al verheffen zij zich voor een tijd, toch wordt voor God hun staat niet als vrij beschouwd. Evenals wanneer de geloovigen onrechtvaardig onderdrukt en gekweld worden door de boozen, voor God toch hunne geestelijke vrijheid niet uitgebluscht is. Met dit bewijs van het Goddelijk oordeel moeten wij tevreden zijn, dat God aan Zijnen knecht Abraham de heerschappij over Kanaans land belooft, en eindelijk de Kanaanieten aan de uitdelging prijs heeft gegeven. Maar omdat de Paus zoo sterk beweert, dat hij nu en dan profeteert, gelijk Kajafas deed, Johannes 11 vs. 51, wil ik om niet den schijn te hebben, dat ik hem alles ontzeg, hem niet betwisten, dat de titel, waarmee hij zich versiert, door den H. Geest is ingegeven. Hij zij een knecht der knechten, gelijk Kanaan. 26. Gezegend zij de Heere de God van Sem. Noach zegent de overige zonen, maar op verschillende wijze, want Sem wordt de hoogste eer waardig geacht. En dit is de reden, waarom Noach te midden zijner zegening God begint te prijzen, en niet bij den persoon des menschen blijft stilstaan. De Hebreen hebben de gewoonte, als over iets zeldzaams en uitnemends wordt gesproken, op te klimmen tot God. Daarom verheft zich de heilige man, toen hij gevoelde dat de meest overvloedige genade Gods voor zijn zoon Sem bestemd was, tot dankzegging. Daaruit besluiten wij, dat Zijne woorden niet vleeschelijke gedachten bevatten, maar verborgene weldaden Gods, welker uitkomst voor langen tijd moest worden uitgesteld. Kortom met deze woorden wordt de toekomstige Goddelijke of hemelsche zegening van Sem aangeduid. 27. God breide Japlietk uit. In de Hebreeuwsche woorden is Japheth eene prachtige zinspeling op Japhthe. De stam van het woord is !"iri2y phatah en dit beteekent in 't Hebreeuwsch met zoete woorden lokken, of naar den eenen of anderen kant lokken. Doch hier vatten bijna alle uitleggers het op als „uitbreiden". Zoo deze uitlegging wordt aanvaard, is de zin aldus, dat de nakomelingen van Japheth, terwijl ze voor een tijd gescheiden en verwijderd waren van Sems tenten, eindelijk zich zouden uitbreiden, zoodat ze naderbij kwamen, en als het ware in ééne verblijfplaats woonden. Mij komt deze vertaling aannemelijker voor: „liefkozend zal God Japheth terugvoeren, of zal God zich neigen tot Japheth". Overigens, welke van beide vertalingen wij ook volgen, Noach voorspelt hier, dat er eene tijdelijke verwijdering zou zijn tusschen Sem en Japheth, schoon hij beiden in zijn huis zou behouden en beiden tot wettige erfgenamen zou heb- ben. Vervolgens dat er een tijd zou komen, .waarop' zij weder tot één lichaam zouden samengroeien, en eene gemeenschappelijke woonplaats zouden hebben. Maar vis^- en zeker is het, dat hier dingen worden voorspeld, die, naar den mensch gesproken, onkenbaar waren, en de uitkomst bewijst, dat geen ander dan God de Bewerker daarvan is geweest. > Twee duizend jaren en eenige eeuwen zijn heengesneld, eer heidenen en Joden tot één geloof zijn vereenigd. Toen zijn Sems zonen, waarvan het grootste deel was afgevallen en zich afgescheiden had van de heilige familie Gods, bijeenvergaderd, om onder het zelfde dak te leven. Ook de heidenen uit Japheth voortgekomen, die lang zwervende en verspreid geweest waren, zijn in dezelfde tent opgenomen. Want God maakte door eene nieuwe aanneming uit verschillende volken één volk, en verbond vreemden door een broederband. En dit is geschied door de zachte en vleiende stem Gods, die Hij in het Evangelie doet hooren en dagelijks wordt nog deze profetie vervuld, als God verspreide schapen noodigt tot Zijne kudde, en van heinde en ver verzamelt om aan te zitten met Abraham, Izak en Jacob, in het koninkrijk der hemelen. Dit nu is een krachtige steun voor ons geloof, dat de roeping der heidenen niet slechts in den eeuwigen Raad Gods is besloten, maar ook openlijk door den mond des aartsvaders is uitgesproken. Wij mogen dus niet denken, dat de erfenis van het eeuwige leven plotseling of toevallig aan allen gemeenschappelijk is toebedeeld. De uitdrukking „Japheth zal wonen in Sems tenten" prijst ons voorts de onderlinge gemeenschap aan, die er moet zijn en moet onderhouden worden tusschen de geloovigen. Want, omdat God uit Sems geslacht zijne Kerk had uitverkoren, heeft Hij onder deze voorwaarde de heidenen aangenomen, dat zij zich zouden begeven tot dat volk, bij 't welk het verbond des levens berustte. 28. En Noach leefde. Schoon Mozes kortelijks met enkele woorden den leeftijd van den heiligen man vermeld en niet spreekt van de geschiedenis en de gedenkwaardige uitkomst der dingen, zoo moet ons hier toch voor den geest komen, wat vaststaat en door de Schrift elders vermeld wordt. Binnen honderd en vijftig jaren is uit zijne drie zonen zulk eene talrijke nakome lingschap voortgekomen, dat hij meer dan genoegzaam heeft ervaren, wat de zegening Gods: „Vermeerdert en vermenigvul- digt U" beteekende. Hij ziet niet slechts eene enkele stad vol worden van 2;ijne nakomelingen, en zijn zaad tot drie huisgezinnen uitdijen/ maar vele volken uit één man voortspruiten, en een uitgestrekt gebied bewonen. Deze bewonderenswaardige uitbreiding was een zichtbaar teekcn van Gods gunst, en vervulde hem ongétWijfeld met groote bl'jdschap. Want Abraham was bijna vijftig jaren oud, tc^n zijn stamvader Noach gestorven is. Intusschen werd hij gedwongen vele dingen te aanschouwen, die zijn heilig gemoed met ongelooflijke droefheid hebben gekweld. Om van andere dingen nog te zwijgen, in Sems huisgezin ziet hij een verwoest of ten minste zwijgend en verscheurd heiligdom Gods, waarin de zonen van Japheth moesten opgenomen worden. Want toen de vader van Abraham zijne woonplaats verliet en zich eene onheilige tent oprichtte, bleef er maar een zeer klein gedeelte over, dat God diende in eenheid des waren geloofs. Welke smartelijke kwellingen die vreeselijke ontaarding Noach heeft aangedaan, kan met gccne woorden genoegzaam worden weergegeven. En daarom moet men bedenken, dat zijn geloofsoog meer dan scherp is geweest, om Gods genade in het bewaren zijner kerk, die door de tegenwoordige slechtheid der menschen verwoest was, zonder ophouden van verre te blijven zien. 10de HOOFDSTUK. 1. Voorts zijn dit de geboorten der zonen van Noach, Sem, Cham cn Japheth ; aan wie zonen geboren zijn na den zondvloed. 2. De zonen van Japheth zijn: Gomer en Magog en Madai, en Javan, en Thubal cn Mesech en Thiras. 3. En de zonen van Gomer zijn : Ascenas, en Riphath, en Thogarmah. 4. En de zonen vau Javan zijn: Elisah en 'I harsis, de Chitthieten en Dodanieten. 5 Van deze zijn verdeeld de eilanden der volken naar hunne landen, elk naar zijne taal naar zijne huisgezinnen, onder hunne volken. 6. En de zonen van Cham zijn : Chus en Misraim, en Phut en Chenaan. 7. En de zonen van Chus zijn: Seba en Havilah en Sabthah en Rahamah en Sabtecha. De zonen nu van Rahamah zijn : Seba en Dedan. 8. En Chus gewon Nimrod, deze begon machtig te zijn op de aarde. 9. Hij was geweldig in het jagen voor het aangezicht des Heeren, daarom zegt men : Gelijk Nimrod machtig in het jagen voor den Heere. 10. En 't begin zijns rijks was Babel en Erech en Achad en Chalnech in het land Sinear. 11. Uit dat land is uitgegaan Assur en hij heeft Ninevé gebouwd en de stad Rehoboth en Chélah. 12. En Rezen, tusschen Ninevé en Chélah; dat is die groote stad. 13. Misraim nu verwekte de Ludieten en Hanamieten, en Sehabieten en Naphthuchieten. 14. En de Pathrusieten, en Chasluchieten, waaruit zijn voortgekomen de Filistijnen en de Caphtorieten. 15. En Chenaan gewon Sidon, zijn eerstgeborene en Heth. 16. En de Jebusieten en de Amorieten en Girgasieten. 17. En de Hevieten, en de Arkieten, en den Sinieten. 18. En de Arvadieten, eu Semarieten. en Hamathieten, en daarna zijn de gezinnen der Kanaanieten verspreid. 19. En de grens der Kanaanieten was van Sidon gaande naar Gerar tot aan Hazzah, totdat men komt te Sodom en Gommorra en Adamma en Seboim tot aan Lasah. 20. Dit zijn de zonen van Cham naar hunne huisgezinnen, hunne talen, hunne landen en hunne volken. 21. Ook aan Sem werd zaad geboren; ook hij werd een vader van alle zonen Ebers, hij, de oudste broeder van Japheth. 22. De zonen van Sem zijn : Ilelam en Assur, Arphachsad, en Lud en Aram. 23. En de zonen van Aram zijn : Hus en Hul en Gether en Mas. 24. En Arphachsad gewon Selah en Selah Eber. 25. En aan Eber zijn geboren twee zonen ; de naam des éénen is Peleg, want in zijne dagen is de aarde verdeeld, en de naam zijns broeders was Joktan. 26. En Joktan gewon, Almodad en Selept en Hasarmaveh en Jarah, 27. Hadoram en Uzal en Diclah. 28. En Hobal en Abinael en Seba. 29. En Ophir en Havilah en Jobab, deze allen zijn zonen van Joktan. 30. En hunne woonplaats was van Mesah, totdat men komt te Sephar, de berg van 't Oosten. 31. Dit zijn de zonen van Sem naar hunne huisgezinnen, hunne talen, hunne landen en volken. 32. Deze zijn de huisgezinnen der zonen Noachs naar hunne geboorten, in hunne volken, en uit dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed. 1. Dit zijn de geboorten. Zoo iemand lust heeft, de geslachtrekeningen, die in dit en het volgende hoofdstuk door Mozes worden meegedeeld nauwkeuriger na te pluizen, zoo keur ik dien ijver niet af, want de uitleggers, die zich met vlijt en ijver hierop hebben toegelegd, zijn niet ongelukkig geweest. Laten zij daarom, wat mij betreft, het loon van hunnen arbeid genieten. Ik zal mij vergenoegen met kortelijk aan te stippen, wat ik als vermeldingswaardig beschouw en waarom m. i. door Mozes die lijsten zijn geschreven. Eerstelijk hebben wij in die bloote namen toch een zeker uittreksel uit de geschiedenis der wereld, en in het volgende hoafdstuk zal blijken, hoevele jaren zijn verloopen van den zondvloed tot dien tijd, waarop God Zijn verbond met Abraham heeft opgericht. Dit tweede ontstaan van het menschelijk geslacht is in hooge mate wetenswaardig, en dat zij, van hunne vaderen en grootvaderen gehoord hebbende, hoe wonderlijk in korten tijd de vernieuwing der wereld had plaats gevonden, toch zoo maar de genade Gods en de behoudenis hebben vergeten, is eene vreeselijke ondankbaarheid geweest. Bij het grootste deel was de herinnering aan den vloed verdwenen. Hoe en waartoe zij bewaard waren, daarover bekommerden zich zeer weinigen. Doordat de goddelooze vergeetachtigheid der menschen Gods oordeel en barmhartigheid met een nevel bedekte, stond de deur open voor des satans leugens. Door Zijn toedoen is het gekomen, dat heidensche dichters verdichte en zeer schadelijke fabelen uitgestrooid hebben, waardoor de waarheid aangaande Gods daden is verbasterd. Wonderlijk heeft Gods goedheid dus gewedijverd met de slechtheid der menschen, dat aan zulke ondankbaren, vvoesten en onbeschaafden het leven nog werd verlengd. Spitsvondige menschen, die het niet ongerijmd vinden, het bestaan van een wereldschepper te loochenen, vinden zulk eane plotselinge uitbreiding der wereld ongelooflijk, en stellen deze als iets twijfelachtigs in een bespottelijk daglicht. Als men hetgeen Mozes overlevert, naar ons menschelijk verstand wil beoorclcelen, dan geef ik toe, dat men dit voor een fabel kan houden. Doch men handelt geheel verkeerd, als men geen acht geeft op het doel des Heiligen Geestes. Want ik vraag u: Wat wilde de Geest anders zeggen, dan dat het zaad van drie mannen niet op natuurlijke of gewone wijze vermeerderd is, zoodat het wijd en zijd de aarde vervulde? Die dit wond«r Gods van wege zijne grootheid voor fabelachtig houden, moeten nog veel minder gelooven, dat Noach en zijne zonen en vrouwen tusschen de wateren geleefd hebben, dat de dieren bijna een geheel jaar zonder zon en lucht hebben geleefd. Maar zoo is de woede dier hemelbestormers; wat van de herstelling des menschelijken geslachts wordt gezegd, bespotten zij, omdat daarin de onnaspeurlijke macht Gods uitstraalt. Hoeveel beter zou het zijn, als men in de geschiedenis dier dingen, die Noach niet dan met groote verwondering met zijne eigene oogen heeft gezien, God wilde aanschouwen, Zijne kracht bewonderen, Zijne goedheid prijzen en Zijne hand erkennen, vol verborgenheden zoowel in het herstellen als in het scheppen der wereld? Men merke echter op, dat in de drie lijsten, die Mozes opteekent, niet de hoofden afzonderlijk worden opgeteld, maar dat onder Noachs nakomelingen alleen de vorsten der volken vermeld worden. Want naar dat elk onder zijne broederen uitmuntte in verstand, kracht, vlijt of andere gaven, verwierf hij zich naam en gezag, zoodat anderen onder hunne schaduw rustten en gaarne aan hen de opperheerschappij overgaven. Uit de zonen van Japheth, Cham en Scm vermeldt Mozes dus slechts diegenen die beroemd geweest zijn, en naar wier namen volken zijn genoemd. De reden, waarom Mozes met Japheth begint en in de tweede plaats overgaat tot Cham, is niet met zekerheid op te geven, maar het is waarschijnlijk, dat aan Japheths zonen den eersten rang wordt toegekend, omdat zij, na vele streken te zijn doorgetrokken en de zee te zijn overgestoken, het verst van het vaderland zijn weggegaan, zoodat die volken bij de joden min- der bekend waren, waarom Mozes ze terloops even aanstipte. In de tweede plaats vermeldt hij de zonen van Cham, omdat de Joden hen door nabuurtschap meest van nabij kenden. Aangezien hij begonnen was de geschiedenis der Kerk achtereenvolgens uiteen te zetten, verschuift hij de nakomelingschap van Sem, waaruit ze is voortgekomen, naar de laatste plaats. En daarom moet men in de orde van behandeling geen teeken van de waardigheid zien, want Mozes noemt het allereerst, die hij als onbekenden kortelijks wilde aanstippen. Ook houde men het er voor, dat de kinderen dier eeuw voor een tijd hebben uitgemunt, zoodat het den schijn had, dat de wereld om hunnentwille geschapen was, maar hunne roem kwijnde weg en is verdwenen. Maar de Kerk werd in een onaanzienlijk bedelaarskleed, als het ware langs den grond kruipende, van Godswege gespaard, totdat eindelijk te zijner tijd haar Hoofd zich openbaarde. Wat de namen betreft, heb ik reeds gezegd, dat ik de nauwkeurige nasporing aan anderen overlaat. Van enkelen is uit de Schriften de beteekenis duidelijk, gelijk Chus, Misraim, Magdai, Kanaan en dergelijke; over anderen bestaan waarschijnlijke gissingen ; bij enkelen is de duisterheid te groot, dan dat iets met zekerheid kan worden uitgedacht; en de gissingen, die de uitleggers aanvoeren, zijn deels zeer verdraaid en gedrongen, deels smakeloos en zonder eenige aantrekkelijkheid. Het is spitsvondige nieuwsgierigheid, in eiken naam bepaalde en onderscheidene volken te zoeken. Als Mozes zegt, dat van de zonen van Japheth, de eilanden der volken zijn verdeeld, versta men dat ze onder elkaar overzeesche landen hebben verdeeld. Want Griekeland en Italië, en andere vaste landstreken, worden bij de Hebreen evengoed als Rhodus of Cyprus eilanden genoemd, omdat de zee tusschen hen ligt. Daaruit besluiten wij, dat zij uit die volken niet zijn voortgekomen. 8. Chus gervon Nimrod. Dat Chus de vorst is geweest van Aethiopië, is zeker. Van zijnen zoon Nimrod verhaalt Mozes eene bijzondere geschiedenis, dat hij zich van de gewone leefwijze onderscheidde. Overigens verklaar ik dit aldus : dat de leefwijze der menschen toen middelmatig geweest is, zoodat zij, die boven anderen stonden, geene heerschappij voerden, noch zich koninklijke macht aanmatigden, maar met eenige waar- digheid tevreden, op kalme wijze anderen regeerden, en meer invloed dan gezag hadden. Dat dit de oudste toestand deiwereld geweest is, leidt Justinus af, uit Trogus. Nu zegt Mozes, dat Nimrod, alsof hij vergeten was, dat hij mensch was, eenen hoogeren stand heeft ingenomen. Destijds leefde Noach nog, die zeker door allen hoog werd geacht en geëerd. Er waren ook andere uitnemende mannen; maar zoo gematigd waren zij, dat zij zich gelijk beschouwden met hunne minderen, die uit eigen beweging hen hooger vereerden dan wanneer zij door geweld gedwongen waren. Nimrods eerzucht verstoorde en verbrak de perken dezer gematigdheid. Ongetwijfeld drukt Mozes door deze toevoeging een eeuwig brandmerk op dezen tyran. En daaruit kan men opmaken, hoezeer eene gematigde regeering der menschen Gode behaagt. Ongetwijfeld leeft ook elk, die bedenkt, dat hij mensch is, gaarne in gemeenschap met anderen. Letterlijk betcekent T5» (tsawid) eigenlijk jagen, naar de Hebreeuwsche taalkundigen beweren ; toch wordt het dikwijls genomen voor spijs. Of nu Mozes zegt, dat hij geweldig in het jagen is geweest, of in het rooven van buit, figuurlijk wordt daarmede te kennen gegeven, dat hij een woest mensch is geweest, dichter staande bij de dieren, dan bij de menschen. De toevoeging „voor den Heere" schijnt uit te drukken, dat Nimrod beproefd heeft boven alle menschen uit te munten, gelijk trotsche menschen gewoonlijk verwaand uit de wolken op anderen neerzien. „En daarom zegt men." Omdat het werkwoord staat in den toekomenden tijd kan dit aldus worden verklaard: Nimrod was heerschzuchtig, zoodat men eiken sterken tiran een tweede Nimrod kan noemen. En toch neem ik liever de vertaling van Heroaymus dat het spreekwoord betreffende sterken en geweldiger daaruit is ontstaan,, dat zij gelijk zijn aan Nimrod. Ik twijfel niet, of God heeft den eersten uitvinder der tyrannie verachtelijk in aller mond willen laten voortleven. 10. Het begin zijns rijks was Babcl. Mozes wijst de zetel zijner heerschappij aan. Hij zegt dat vier steden hem onderworpen geweest zijn, hetzij dat hij de stichter daarvan geweest was, hetzij hij de rechtmatige heeren daaruit heeft verdreven. Schoon elders Chalneh de voornaamste wordt genoemd, zoo was toch Baby Ion de grootste van allen. Toch geloof ik niet, dat zij van die grootte en van zulk eene afmeting is geweest, als hcidensche schrijvers verhalen. Maar het kan zijn, daar de streek zeer lieflijk en vruchtbaar was, dat de ligging dier plaats later anderen heeft uitgelokt om de stad te vergrooten ; en daarom schrapt Aristoteles in zijn „Politica" haar uit de rij der steden, en vergelijkt haar bij eene provincie. Daardoor komt het, dat vele berichtgevers haar voor het werk van Semiramis houden; doch anderen zeggen, dat ze door haar niet gesticht, maar versierd en door bruggen verbonden is. Het land Sinear is er aan toegevoegd tot onderscheidingsteeken, omdat er ook een ander Babyion was in Egypte, dat tegenwoordig Cairo heet. Doch men vraagt, hoe Nimrod de alleenheerscher van Babyion is geworden, wijl Mozes in het volgende hoofdstuk er aan toevoegt, dat men daar den toren is begonnen te bouwen, die haar naam heeft gekregen naar de spraakverwarring. Enkelen beweren, dat dit eene omzetting is, en dat hetgeen Mozes later verhaalt over den torenbouw in tijdsorde eerst geweest is. Zelfs voegt men er aan toe, dat zij, wijl de torenbouw slecht was afgeloopen, van plan veranderden, en eene stad gingen stichten. Ik beschouw dit verhaal meer als een vooruitsprong, zoodat Mozes de stad een naam toekent, die later door de uitkomst eener andere zaak haar is gegeven. Dit is de reden der gissing, dat het waarschijnlijk is, dat die plaats toen reeds vele inwoners heeft gehad, die dit zware werk aangevat hebben. Ook kan het zijn, dat Nimrod met zijn roem en macht te rade is gegaan, en onder dit voorwendsel hunne onwijze begeerte heeft doen ontvlammen, om het een of ander beroemd gedenkteeken op te richten, waarin eeuwig hunne gedachtenis zou blijven bestaan. Maar omdat de Joden gewoon zijn, wat ze kort hebben aangestipt, later uitvoeriger voort te zetten, verwerp ik het eerste gevoelen niet geheel. 11. Uit dit land. is Assur uitgegaan. Dat Assur één van Sems nakomelingen geweest is, verdient geloof. Gewoonlijk geldt de meening, dat hier bij gelegenheid over hem wordt gesproken, omdat hij woonde in de buurt van Nimrod, en vandaar met geweld is verdreven. Op die wijze teekent Mozes de barbaarsche woestheid van Nimrod. En ja, dit zijn gewoonlijk de vruchten der grootheid, die de perken te buiten gaat, vanwaar ook het oude spreekwoord is ontstaan : dat groote rijken groote schrokkers zijn. Wel is het noodzakelijk, dat 16 de een boven den ander staat, maar als de eerzucht vermeerdert, en de lust toeneemt om hooger te stijgen dan betamelijk is, ontstaan de grootste en menigvuldigste ongerechtigheden en staat men op den rand van het uiteenspatten der menschelijke samenleving. Maar liever deel ik het gevoelen van hen, die zeggen, dat Assur hier de naam is niet van een man, maar van het land, dat aldus door hem genoemd is. De zin is dus, dat Nimrod, niet tevreden met zijn groot en machtig rijk, door zijne heerschzucht zich verder heeft begeven en de grenzen zijns rijks tot Assyrië heeft uitgebreid, en ook daar nieuwe steden heeft gesticht. Slechts ééne plaats bij Jesaja staat deze meening in den weg, Jes. 23 vs. 18, waar hij zegt: „Zie het land der Chasdim, het was geen volk, Assur heeft het gegrondvest, toen zij de woestijnen bewoonden, en het is tot een puinhoop geworden." Want de profeet schijnt te zeggen, dat door de Assyriërs steden zijn gesticht in Chaldaea, daar vroeger hare inwoners verspreid en zwervend waren, als in de wildernis. Doch het kan zijn, dat de profeet over andere veranderingen van rijken, die later gevolgd zijn, spreekt. Want ten tijde dat de opperheerschappij bij de Assyriërs berustte, toen zij bovenmate zeer bloeiden, hebben zij, en dit verdient geloof, Chaldaea aan zich onderworpen. Door langdurigen vrede is het verrijkt en vermeerderd, zoodat het kon schijnen, door hen te zijn gegrondvest. Wij weten echter, dat, toen op hun beurt de Chaldaeën de macht in handen hadden, Balylon dooiden val van Ninevé in aanzien is geklommen. 21. Ook Sem zelf. Van plan zijnde om te spreken over de zonen van Sem, maakt Mozes eene kleine inleiding, wat hij bij de anderen niet deed. En dit doet hij niet zonder reden ; want dit van God verkoren geslacht wilde hij van de andere volken onderscheiden door een bijzonder merkteeken. Dit is ook de reden, waarom hij met name hem de vader noemt der zonen van Eber, en zegt, dat hij ouder was dan zijn broeder Japheth. Want de zegening van Sem komt niet over al zijne nakomelingen gelijk, maar blijft bij één huisgezin. Hoewel ook de nakomelingen van Eber van den waren godsdienst zijn afgevallen, zoodat God hen naar recht kon onterven, zoo werd toch de zegening niet geheel vernietigd, maar slechts voor een tijd verduisterd, totdat Abraham is geroepen, ter eere van wiendit bijzonder aanzien aan Ebers geslacht en naam wordt toegekend. Om dezelfde reden wordt ook melding gemaakt van Japheth, opdat die belofte zou bevestigd worden : „Lieflijk zal God Japheth toespreken, opdat hij wone in de tenten van Sem." Op deze plaats wordt Cham, de broeder van Ssm niet genoemd, omdat hij uit de rij der broederen was geschrapt en van zijn recht vervallen was verklaard. Slechts tusschen Sem en Japheth blijft de broederband ; maar omdat zij verdeeld waren, had God zich voorgenomen hen uit de verdeeldheid weer tot elkander te brengen. Wat den naam „Eber" betreft, de meening van hen, die daarin geen geslachtsnaam zien, maar dien afleiden van een woord dat „overgaan" beteekent, wordt door deze eene plaats meer dan genoegzaam weerlegd. 11de HOOFDSTUK. 1. De geheele aarde nu was van eenerlei tongval en eenerlei woorden. 2. En het geschiedde, toen zij naar het Oosten trokken, dat ze eene vlakte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar. 3. En zij zeiden, elk tot zijn naaste: „Kom aan, laat ons tichelen strijken en bakken tot baksel" en de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. 4. En zij zeiden : Kom aan, laten wij eene stad om ons bouwen, en eenen toren, welks opperste reikt tot den hemel, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet misschien verspreid worden over den ganschen aardbodem". 5. En de Heere kwam neder om te zien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden. 6. En de Heere zeide : „Zie, zij zijn één volk, allen hebben ééne tongval, en dit is het begin van hetgeen zij maken, en nu, zal hun niet belet worden, te maken wat zij gedacht hebben ? i. Kom aan, laat ons nedervaren, en daar hunnen tongval verwarren, zoodat elk de tongval zijns naasten niet versta". 8. En de Heere verstrooide hen vandaar over denge- heelen aardbodem, en zij hielden op de stad te bouwen. 9. Daarom noemde Hij haren naam Babel, omdat de Meere aldaar den tongval der geheele aarde heeft verward, en de Heere hen vandaar heeft verstrooid over den geheelen aardbodem. 10. Dit zijn de geboorten vati Sem ; Sem, een zoon van honderd jaren oud zijnde gewon Arphachsad, twee jaren na den vloed. 11. En Sem leefde, nadat hij Arphachsad gewonnen had, vijfhonderd jaren en gewon zonen en dochteren. 12. En Arphachsad leefde vijf en dertig jaren en gewon Selah. 13. En Arphachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vier honderd en drie jaar, en hij gewon zonen en dochteren. 14. En Selah leefde dertig jaren en gewon Eber. 15. En Selah leefde, nadat hij Eber gewonnen had, vier honderd en drie jaar, en hij gewon zonen en dochteren. 16. En Eber leefde vier en dertig jaren, en gewon Peleg. 17. En Eber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vier honderd en dertig jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 18. En Peleg leefde dertig jaren en hij gewon Rehu. 19. En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, twee honderd en negen jaar en hij gewon zonen en dochteren. 20. En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. 21. En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had. twee honderd en zeven jaar; en hij gewon zonen en dochteren. 22. En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor. 23. En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, twee honderd jaar, en hij gewon zonen en dochteren. 24. En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Thare. 25. En Nahor leefde nadat hij Thare gewonnen had, honderd en negentien jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 26. En Thare leefde zeventig jaren en gewon Abram, Nahor en Haran. 27. En dit zijn de geboorten van Thare. Thare gewon Abram, Nahor en Haran, en Haran gewon Lot. 28. En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Thare in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën. 29. En Abram en Nahor namen zich vrouwen, de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nahors vrouw is Milkah, eene dochter van Haran, vader van Milkah en vader van Jiskah. 30. Sarai nu was onvruchtbaar, en zij had geen zoon. 81. Thare nu nam Abram, zijnen zoon en Lot de zoon van Haran, zijns zoons zoon, en Sarai zijne schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram, cn zij zijn met hem uitgegaan uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaan ; en zij kwamen tot Charran, cn woonden aldaar. 32. En de dagen van Thare waren twee honderd en vijf jaren, cn Thare is in Charran gestorven. 1. De geheclc aarde nu was cenerlei tongval. Omdat te voren met een enkel woord melding was gemaakt van Babyion, zet Mozes thans brecder uiteen, waarom die naam aan deze plaats werd gegeven. De geschiedenis daarvan is hoogst belangrijk, omdat wij daarin zien hoe groot de hardnekkigheid der menschen tegen God is, cn hoe slecht zij van zijne oordeelen partij trekken. Hoewel op het eerste gezicht de grootheid van het kwaad niet uitkomt, zoo getuigt de daarop gevolgde straf toch, hoezeer hunne onderneming aan God mishaagde. Zij, die vermoeden, dat de toren met dit doel is opgericht, om een toevluchtsoord en eene schuilplaats te zijn voor de goddeloozen, als God soms de aarde door een watervloed wilde overstelpen, jagen, m. i. een hersenschim na. In Mozes' woorden ligt niets van dien aard opgesloten, maar hier wordt alleen gesproken van dwaze eerzucht en trotsche verachting van God. Laat ons eenen toren bouwen zoo zeggen zij, welks opperste tot de hemelen reikt, en laten wij ons eenen naam maken. Hierin zien wij het plan en het oogmerk van de onderneming. Want zij willen, wat er ook gebeure, eenen ontsterfelijken naam op aarde bezitten. Zij bouwen dus als het ware tegen Gods wil. Eerzucht nu is niet slechts onrecht voor menschen, maar ook driestheid tegen God. Eene burcht te bouwen was op zich zelf niet zulk eene groote misdaad ; maar zich een eeuwig gedenktcekcn te willen oprichten, dat alle eeuwen zou blijven staan, is een bewijs van onbeteugelde trotschheid, gepaard aan verachting van God. Hieruit is ook dc bekende fabel ontstaan van de Giganten, van wie de dichters hebben verzonnen, dat zij bergen op bergen hebben gestapeld, om Jupiter van zijnen hemelschen troon af te rukken. Dit zinnebeeld nu verschilt niet veel van het goddelooze plan, dat Mozes berispt, want zoodra menschen zichzelf vergeten en zich hooger verheffen dan hun past, is het zeker, dat zij gelijk de Giganten strijd voeren tegen God. Wel stemmen zij dit met hunnen mond niet toe, maar het kan niet anders, of elk, die zijne perken overschrijdt, valt rechtstreeks God aan. Wat de tijd betreft, er bestaat een fragment van Berosus (indien nl. Berosus moet gehouden worden voorde opsteller van zulke spitsvondigheden), waarin o.a. het begin van den torenbouw honderd en dertig jaar na den vloed wordt gesteld. Maar omdat dit gevoelen eene genoegzame bron mist, vinden sommigen beter de meening, die bij dc Joden haast bestaansrecht heeft gekregen, volgens welke omstreeks drie honderd en veertig jaren verloopen zijn tusschen den vloed en den torenbouw. Even weinig schijn van waarheid als dit heeft hunne overlevering, dat deze bouwers dit werk hebben ondernomen, omdat toen reeds de menschen wijd en zijd verspreid waren, en vele volksplantingen waren uitgegaan, zoodat zij inzagen vanwege de bij den dag aangroeiende menigte spoedig verder te zullen moeten verhuizen. Doch tegenover die bewijsvoering staat de bijzondere zegening Gods in de vermenigvuldiging van het menschelijke geslacht. Ook schijnt Mozes alle tegenspraak af te snijden. Want nadat hij Arphachsad heeft vermeld als de derde onder dc zonen van Sem, noemt hij zijn achterkleinzoon Peleg, in wiens tijd de tongen verdeeld zijn. Uit de opsomming, die hij geeft van de jaren, blijkt met zekerheid, dat er slechts ééne eeuw tusschen verloopen is. Doch men merke op, dat niet gezegd wordt, dat terstond na de geboorte van Peleg de tongen zijn verdeeld, en dat nergens een zekeren tijd wordt vastgesteld. Doch onder de groote tegenheden van Noach maakt dit de maat vol, dat hij hoorde, dat dit schandelijk plan door zijne nakomelingen werd opgevat. Zonder twijfel werd hij door de grootste smart getroffen, toen hij zag, dat zij vast besloten in hun verderf stortten. Maar de Heere heeft den heiligen man ook in zijnen hoogsten ouderdom aldus geoefend, zoodat de op- eenvolging van strijd ons niet moet ontmoedigen. Zoo iemand meer neigt tot het algemeen bij de Joden aangenomen gevoelen, zal de verdeeling der aarde moeten slaan op de eerste verhuizingen, toen de menschen zich naar verschillende kanten begonnen te verspreiden; maar hiertegen strijdt, wat wij gezien hebben in het vorig.- hoofdstuk over de alleenheerschappij van Nimrod. Het staat ons echter vrij een middenweg te houden, zoodat de spraakverwarring misschien plaats greep in den hoogsten ouderdom van Peleg. Hij leefde ongeveer twee honderd en veertig jaren. Ook is hot niet ongerijmd te zeggen, dat de heerschappij van Nimrod twee of drie eeuwen heeft geduurd. Ik sta ten minste, gelijk men in twijfelachtige zaken behoort te doen, gaarne een tusschenruimte van langeren tijd toe tusschen den vloed en den torenbouw. Maar als Mozes zegt, dat „de aarde eenerlei tongval was", prijst hij de buitengewone genade Gods, dat Hij onder zeer verspreide menschen nog eenen heiligen band van gemeenschap had willen doen blijven, zoodat ze onderling eene gemeenschappelijke taal hadden. E'i voorwaar, de verscheidenheid van talen is te beschouwen als een wonder. Want als de taal liet eigenaardige kenmerk van den geest is, hoe komt het dan, dat menschen, die dezelfde rede bezitten, en die töt een gemeenschappelijk leven geboren zijn, niet onderling dezelfde taal hebben ? Mozes zegt dus, dat dit kwaad, omdat het strijd met de natuur, bijkomstig is, en als eene straf van Godswege den menschen is opgelegd, zoodat hunne tongen verdeeld werden, wijl ze goddeloos tegen God samensmeedden. De eenheid van taal had onder hen samenstemming in de liefde moeten aankweeken, maar deze schare, waarover Mozes spreekt, groeide, nadat zij zich van den zuiveren dienst van God en van de heilige vergadering der geloovigen had vervreemd, aan, om oorlog tegen God te verwekken. Door eene rechtmatige straf Gods zijn dus hunne tongen verdeeld. 2. Zij vonden eene laagvlakte in het land Sinrar. Uit deze woorden kan men opmaken, dat Mozes spreekt over Nimrod en het volk, dat hij zich had verzameld. Maar al geven wij toe, dat Nimrod de opperste aanvoerder is geweest, in het oprichten van zulk een groot gevaarte, om daarin een vreeselijk gedcnktecken van zijne alleenheerschappij te plaatsen, zoo verhaalt Mozes toch duidelijk, dat het werk niet is ondernomen door het beleid of den wil van slechts éenen man, maar dat allen hebben samengesmeed, zoodat de schuld niet op één of weinige personen kan worden geworpen. Ieder man zeide tot zijn naaste. Dit beteekent, zij hebben wederkeerig elkaar opgewekt; niet alleen bood elk gaarne zijne hulp aan, maar hij spoorde ook anderen aan, moed te grijpen. 8. Laten wij tichelen strijken. Mozes geeft te kennen, dat zij niet door de gemakkelijkheid van het werk, noch door andere voordeden die voor de hand lagen, zijn aangezet, maar dat zij vcclecr met groote en zware hinderpalen hebben geworsteld, waardoor de grootheid der misdaad wordt verzwaard. Want vanwaar komt het anders, dat zij zich te vergeefs uitputten en afmatten voor een moeilijk en zorgelijk werk, dan doordat zij als krankzinnigen zich stellen tegen God ? Dikwerf houdt ons de moeilijkheid van noodzakelijken arbeid af; maar zij misten steenen en kalk en aarzelden toch niet, een gebouw te beginnen, dat boven de wolken uitsteekt. Wij leeren dus uit dit voorbeeld, hoever de begeerte der menschen gaat, als zij eenmaal aan hunne eerzucht toegeven. En dit heeft een heidensch dichter ook niet verzwegen, als hij zegt: „stoutmoedig alles verdurende, haakt het menschelijk geslacht naar het verboden kwaad", en een weinig later „niets is voor stervelingen te moeilijk, uit dwazen trots zoeken zij zelfs den hemel te bestormen". 4. Reike tol aan den hemel. In snoevende taal in overeenstemming met de pralerij van den bouw, dien zij ondernemen, bespreken zij de hoogte daarvan. Dezelfde strekking heeft ook, wat zij spoedig daaraan toevoegen, „laat ons een naam maken"; zij geven daarmêe te kennen, dat het werk van dien aard zou zijn, dat het door zijn wonderlijk voorkomen niet slechts de oogen der toeschouwers tot zich zou trekken, maar overal tot de uiterste grenzen der aarde zou geroemd worden. Dit is de voortdurende razernij der wereld, dat men den hemel veracht en de onsterfelijkheid op aarde gaat zoeken, waar alles bouwvallig en vergankelijk is. Daarom bedoelen zij met hunne zorg en ijver niets anders, dan zich op aarde een naam te verwerven. Deze zoo dwaze begeerte wordt terecht door David bespot in Ps. 49 : 7. Dit is vooral dwaas, dat de ondervinding, de leermeesteres der dwazen, die de nakomelingen leert door het voorbeeld der voorouders, hen niet tot gezond verstand brengt, maar dat die dwaze woede gedurende alle eeuwen voortwoekert. Bekend is de uitdrukking van Juvenalis : „de dood alleen openbaart, hoe gering het lichaampje der menschen is". Maar zelfs de dood vermag niet ons van trctschheid te genezen noch ons, al is het dan laat, de bekentenis af te persen, dat onslot ongelukkig is; want dikwerf schittert op de graven nog meer weelde dan bij een bruidstoet. Uit dit voorbeeld leeren wij echter, hoezeer het ons past nederig te leven en te sterven. Het getuigt echter niet van ware wijsheid, als midden in het leven ons de dood voor oogen moet komen om ons aan matigheid te gewennen. Want als iemand verlangt groot te zijn op aarde, terwijl hij vroeger verachtelijk was onder de menschen, zoo zal zijn onheilige overmoed zich eindelijk tegen God zelf richten, zoodat hij gelijk de reuzen den hemel gaat bestormen. Of dat iv ij niet misschien vers/reid worden. Enkele overzetters vertalen „voordat wij verspreid worden" maar dit laat de taalkundige vorm niet toe. Zij meenden te gemoet te komen aan een gevaar, dat als op handen zijnde kon beschouwd worden. Zij zeggen als 't ware, wanneer ons getal zoo blijft toenemen zal dit rijk allen niet kunnen bevatten. Daarom moet er een toren gebouwd worden, opdat onze naam daarin blijvend bewaard worde, schoon wij in verschillende streken zijn verspreid. Men vraagt echter, hoe de gedachte aan de toekomstige verspreiding bij hen is opgekomen. Sommigen vermoeden, dat zij door Noach zijn vermaand, die, bemerkende dat de wereld terugzonk in de vorige misdaden en bederfselen, door den geest der profetie eene zekere uiteenspatting heeft voorzien. Men meent dan, dat de Babyloniërs, daar ze rechtstreeks God niet konden weerstaan, beproefd hebben de aangekondigde straf te ontduiken. Anderen m^enen, dat ze zeer tegen hun zin door verborgene ingeving des Geestes gewaarschuwd zijn aangaande hunne straf. 1 och zijn die verklaringen gezocht en geen enkele reden dwingt ons, om hetgeen zij zeggen te laten slaan op de vervloeking, die op hen gelegd is. Zij wisten, dat de aarde was geschapen, om bewoond te worden, en naar alle zijden hare borsten uitstrekte om de menschen te voeden. Hun groot getal bewees, dat zij niet lang binnen zulke enge grenzen konden opgesloten blijven, en waar zij dus naar elders zouden moeten verhuizen, willen zij dat een toren getuigenis zou afleggen aangaande hunne afkomst. 5. De Hecre kwam neder. Nu volgt het laatste gedeelte der geschiedenis, waarin Mozes toont, hoe gemakkelijk de Heere hunne onzinnige pogingen heeft vernietigd en den geheelen toeleg heeft verijdeld. Want zonder twijfel hebben zij hun voorgenomen werk krachtig aangepakt. Mozes zegt, dat God zich eerst een oogenblik verborgen heeft gehouden, om door eene plotselinge spraakverwarring het begonnen werk af te breken en alzoo een allerduidelijkste blijk van Zijn oordeel te geven. Want Hij verdraagt de goddeloozen meestal zoo, dat Hij niet alleen rustig en gelijk iemand, die talmt, hen vele wandaden laat smeden, maar ook hunne goddelooze en verkeerde plannen met goeden uitslag bekroont, om hen eindelijk des te dieper in het verderf te doen neerzinken. Want het nedervaren, waarvan Mozes spreekt heeft meer betrekking op menschen, dan op God, Die geene verandering van plaats kent. In werkelijkheid bedoelde Mozes, dat God merkbaar en als met zachten tred straffend is opgetreden. De Heere daalde neder, om te zien, beteekent dus, Hij toonde metterdaad dat hetgeen de Balyloniërs beproefden, Hem niet onbekend was. 6. Zie zij zijn een volk. Enkelen leggen het zoo uit, dat God klaagt over de verharde boosheid der menschen, zoodat rechtmatige smart Hem dringt zich op te maken tot straffen. Niet alsof in Hem eenige neiging is, maar opdat wij zouden leeren, dat Hij de menschelijke zaken niet verwaarloost, en Hij niet alleen waakt over het heil der geloovigen, maar evengoed let op de boosheid der goddeloozen. Zoo leest men Psalm 34 : 7. „Het aangezicht des Heeren is tegen hen, die kwaad doen, om hunne gedachtenis van de aarde weg te nemen". Anderen meenen, dat dit eene vergelijking is van het mindere met het meerdere, alsof gezegd werd : „Zij zijn nog weinigen en ze gebruiken slechts ééne taal, wat zullen ze dus niet durven doen, als zij van wege hunne menigte in onderscheidene volken zijn verdeeld ?" Doch mij komt het meer voor, dat hier ironie in ligt, alsof God zich de moeilijkheid voorstelde van het onderdrukken hunner stoutmoedigheid. De zin is dan, dit volk heeft zich dicht aaneengeschakeld, zij hebben dezelfde taal, op welke manier zullen zij dus kunnen gestuit worden ? Ironisch toch bespot Hij hun vast en onwankelbaar zelfvertrouwen, omdat goddeloozen, als zij rekenen met hunne krachten, zich alles durven aanmatigen. Dit „beginnen" waarover Hij spreekt, toont hunne ijverige pogingen en den heftigen gloed, waarmee zij het werk aanvatten. God zegt dus bij wijze van toelating, dat, nu de zaken zoo stonden, geene onderbreking van den bouw zou plaats hebben. 7. Komt laat ons nedervaren. Wij zeiden, dat Mozes ons de zaak aanschouwelijk voorstelt, opdat Gods oordeel te luisterrijker zou uitkomen. Bovendien voert hij thans God sprekende in, als Hij verklaart, dat Hij zonder moeite zal uiteen doen spatten, wat zij meenden, dat op geenerlei wijze kon gestuit worden. De zin der woorden is aldus : „Ik zal niet vele middelen gebruiken, maar slechts op hen blazen, zoodat zij van wege de verwarring hunner tongen op belachelijke wijze uiteenspatten". Gelijk zij met vereende krachten tot de wolken trachtten op te klimmen, zoo roept God van de andere zijde zijne hulptroepen samen, om met hunne hulp die groote woestheid te stuiten. Toch wordt gevraagd, welke hulpmiddelen Hij aanduidt. De Joden meenen, dat tot de Engelen wordt gesproken. Maar omdat geene melding wordt gemaakt van Engelen, en God degenen, die Hij aanspreekt in gelijken rang met zich stelt, is die uitlegging gedrongen, en wordt ze terecht verworpen. Deze plaats beantwoordt meer aan de vroegere, die wij gehad hebben bij de schepping des menschen, toen de Heere ook zeide: „Laten wij een mensch maken naar ons beeld". Want juist cn schoon stelt God tegenover een groot volk Zijne eeuwige wijsheid en kracht, alsof Hij zeide, dat Hij geene vreemde hulp noodig had, maar dat Hij in zichzelven genoegzame kracht had om hen te vernielen. En daarom wordt uit deze plaats terecht bewezen, dat er in het ééne wezen Gods drie personen zijn. Dit voorbeeld van Goddelijke straf geldt voor alle tijden ; want uit dwaze hartstochten willen de menschen altijd meer ondernemen, dan hun veroorloofd is. Deze geschiedenis nu bewijst, dat God zich altoos tegen zulke plannen en begeerten verzetten zal, en zoo zien wij hier voor oogen geschilderd, wat Salomo zegt Spr. 2 vs. 30: „Er is geen raad, er is geen beleid, er is geene kracht bestand tegen den Heere". Tenzij's Heeren zegen met ons zij, zonder welken geen goede uitslag te verwachten is, moet al wat wij beproeven noodzakelijk verdwijnen. Wijl God zegt, dat Hij zich altoos zal verzetten tegen de onmatige driestheid der menschen, zal alles, wat wij tegen Zijnen wil ondernemen, slecht afloopen, ook al bieden alle schepselen in hemel en op aarde ons om strijd hunne hulp aan. Maar ofschoon de wereld nog heden ten dage deze vervloeking draagt, zoo blinkt toch te midden der straf en het schrikwekkend blijk van Gods toorn tegen de trotscheid der menschen de wonderlijke goedheid Gods uit, dat de volken over en weer, ondanks de verschillende talen, met elkaar gemeenschap kunnen uitoefenen. Vooral hierin, dat Hij het ééne Evangelie in alle talen heeft bekend gemaakt door de geheele wereld, en de Apostelen met de gave der talen heeft toegerust. Daardoor is 't gekomen, dat zij, die te voren jammerlijk verdeeld waren, in eenigheid des geloofs samensmolten. In dezen zin zegt Jesaja, hoofdstuk 19 : 18, dat Kanaan onder Christus' regeering een voor allen gemeenschappelijke taal zal bezitten, omdat, al verschillen zij in klank der spraak, zij toch één en hetzelfde zeggen, als zij het „Abba, Vader" op de lippen nemen. 8. En de Heere verstrooide hen. Ook vroeger waren de menschen verspreid; hier moet dus de verstrooiing niet als straf worden aangemerkt, want zij is veel meer een uitvloeisel van Gods zegening en genade. Maar had de Heere hen vroeger eervol over verschillende woonplaatsen verdeeld, thans jaagt Hij hen met schande uiteen, hen naar alle kanten verstrooiende, als de leden van een verscheurd lichaam. Dit was dus niet maar eene eenvoudige verspreiding om de aarde te vervullen, opdat zij overal bebouwers en bewoners zou hebben, maar eene gewelddadige uiteendrijving, omdat de voornaamste band van onderlinge gemeenschap werd afgesneden. 9. Daarna noemde Hij haren naam Babel. Zie eens, wat zij verkrijgen door hunne dwaze eerzucht, om een naam te verwerven. Zij hoopten, dat in den toren dc eeuwige nagedachtenis van hunnen oorsprong zou gegrift staan. Maar God verijdelt niet alleen hun ijdel zelfvertrouwen, maar laadt op hen het brandmerk der eeuwige schande, zoodat zij door alle nakomelingen moeten vervloekt worden, wegens het toebrengen van zulk een verlies aan het menschelijk geslacht door hunne schuld. Wel hebben zij een naam, maar niet gelijk zij gewenscht hadden. Zoo werpt God de trotschheid van hen, die zich meer aanmatigen dan betaamt, schandelijk ter neder. Hierdoor nu wordt de dwaling weerlegd van hen, die den naam „Babyion van den oppersten god Belus afleiden. 10. Vit zijn de geboorten van Sent. Over Sems' nakomelingschap had Mozes iets gezegd in het voorgaande hoofdstuk, doch thans verbindt hij aan de namen der menschen het aantal hunner jaren, opdat de levensduur der wereld ons niet onbekend zou zijn. Want zoo deze korte beschrijving niet bestond, zouden de me.ischen thans niet weten hoeveel tijd verloopen is van den zondvloed tot de verbondssluiting met Abraham. Voorts merke men op, dat Gjd eershalve de jaren der wereld berekent naar Sems nakomelingschap, gelijk de geschiedschrijvers in hunne geschiedboeken rekenen naar de jaren van koningen of consuls. En dit voorrecht kent Hij aan dit geslacht niet toe om zijne waardigheid en verdienste, maar om zijne verkiezing tot volk Gods uit vrij welbehagen. Want gelijk wij terstond zullen zien, de nakomelingschap van Sem was voor een groot deel afgeweken van den waren dienst van God En daarom verdiende zij niet alleen, dat God haar uit Zijne boeken uitschrapte, maar ook dat Hij haar geheel uit de wereld wegnam. Doch zijne verkiezing is Hem meer waard, en krachtens deze zonderde Hij dit geslacht af van alle volken, zoodra Hij ophield wegens de zonden der menschen tusschenbeide te komen. Daarom kiest Hij uit de talrijke zonen van Sem alleen Arphachsad, uit de zonen van Arphachsad alleen Sela, en van hem ook alleen Eber, totdat Hij aan Abram toekomt, wiens roeping moet beschouwd worden als de vernieuwing der kerk. Wat de overigen betreft, is het waarschijnlijk, dat zij binnen eene eeuw tot goddelooze bijgeloovigheden zijn vervallen. Want als God den Joden verwijt, dat hunne vaderen, Thare en Nahor, vreemde goden hebben gediend, Josua 24 vs. 2, hebben wij te bedenken, dat het huis van Sem, waarin zij waren geboren, een bijzonder heiligdom Gods geweest is, waarin de zuivere godsdienst het sterkst moest bloeien. Wat hebben wij dan te denken van de afgoderij der anderen, die van den beginne als losgelatenen konden beschouwd worden ? Hieruit nu blijkt zoowel de wonderlijke boosheid en verkeerdheid van het menschelijk geslacht, als zijne onbuigzame hardheid. Nog leefden Noach en zijne zonen als ooggetuigen van den zondvloed. Het verhaal dier geschiedenis moest hen evenzeer .verschrikken als de zichtbare verschijning Gods. Van der jeugd af waren zij in de beginselen van den dienst Gods ingewijd, en hadden geleerd hoe eerbiedig zijn woord moet worden gehoorzaamd, welk eene zware straf allen wacht, die d^ door Hem gestelde orde schenden. En toch kan hun afval door de verleiding hunner ijdelheid niet worden tegengehouden. Intusschen bestaat er niet den minsten twijfel, of de heilige Noach heeft met zijn bekenden ijver en heldhaftige kracht, op alle wijzen gestreden voor de handhaving van Gods eer, en is heftig en scherp te werk gegaan, ja, heeft getoornd tegen den trouvveloozen afval zijner nakomelingen. Doch terwijl het allen betaamde te sidderen op zijn wenk alleen, worden zij daor geeneberispingen, hoe luide ook, bewogen, omniet verder zich door hunne woestheid te laten meeslepen. Laten wij liever uit dit schouwspel leeren, dan uit de zinledige vleierijen der Sophisten, hoe overloopend het bederf onzer natuur is. Bijaldien Noach en Sem, en andere zoodanige leeraars door meer dan heftigen strijd het toch niet konden gedaan krijgen, dat de goddeloosheid der wereld niet bovendreef, laten wij er dan niet verwonderd over staan, dat heden ten dage de lust der wereld tot goddelooze en verkeerde levenswijzen, ook ondanks alle hinderpalen van waarschuwingen en bedreigingen der leer, toeneemt. Intusschen merke men op, hoe standvastig in de heilige mannen de kracht des geloofs was, hoe onvermoeid hun geduld was, hoe onafgebroken hun ijver, dat zij nooit weken voor zulk een tal van ergernissen, waarmede onophoudelijk te kampen was. Terecht vergelijkt dus Luther de ongelooflijke smarten, waardoor zij noodzakelijk moesten gekweld worden bij vele martelaarschappen. Want die vervreemding der nakomelingen van God, deed hen evenveel leed aan, als wanneer zij hunne ingewanden zagen uiteenrukken en verscheuren, ja in Satans klauwen en in de hel zelve zagen werpen. Toen nu de wereld zoozeer met goddeloozen was vervuld bewaarde God wonderlijk enkelen bij de gehoorzaamheid aan Zijn Woord, om de Kerk voor ondergang te behoeden. Nu heb ik wel gezegd, dat Abrahams vader en grootvader afvalligen waren, en men moet aannemen, dat niet bij hen eerst de afval begonnen is. Toch telt Mozes, omdat wegens Gods uitverkiezing de kerk in dit geslacht was besloten, en God tot op Abrams roeping eenigen overig had, die Hem zuiver dienden, de doorloopende lijn af, en zoo vermeldt hij hen op de lijst der heiligen. Daaruit nu besluiten wij, gelijk ik een weinig te voren heb gezegd, van hoeveel waarde God de Kerk beschouwt, dat zij, hoe klein ook van getal, toch boven de geheele wereld wordt verkozen. Sein een zoon van honderd jaren oud. Daar Mozes Arphachsad als de derde in rang onder de zonen van Sem heeft geplaatst, vraagt men, hoe dit rijmt met het verhaal, dat hij geboren is, twee jaren na den vloed. Het antwoordt ligt voor de hand, dat uit de lijsten, dij Mazes opteekent, niet precies kan bepaald worden op welken tijd elk geboren is, daar hij soms aan een de eerste plaats toekent die toch in volgorde van geboorte de laatste is. Anderen antwoorden, dat het niet ongerijmd is, als Mozes verhaalt, dat hem ten einde van twee volle jaren de derde zoon geboren is. Doch de oplossing die ik heb gegeven is meer oorspronkelijk. 27. Tkare gewon Abram. Hier wordt ook Abram het eerst geplaatst onder zijne broederen, niet omdat hij de eerstgeborene was, voorzoover ik kan oordeelen; maar omdat Mozes, lettende op het oogmerk van zijn verhaal, niet zoo bezorgd was in het rangschikken der zonen van Thare. Ook kan het zijn, dat hij nog andere zonen heeft gewonnen. Want de reden, waarom Mozes in't bijzonder van deze drie melding maakt, ligt voor de hand, n.1. wegens Lot en de vrouwen van Izaak en Jacob. Thans moet kortelijks de reden worden aangegeven, waarom ik meen, dat Abram niet de eerstgeborene geweest is. Een weinig later gaat Mozes verhalen, dat (*) Thare in zijn vaderland gestorven is, voordat zijn vader Chaldea verliet en naar Charran verhuisde; en dat Abram vijf en zeventig jaar oud geweest is, toen hij uit Charran vertrokken is, om in Kanaan te gaan wonen. En duidelijk wordt na Thare's dood het getal zijner jaren vermeld. Als we nu aannemen, dat hij in het zeventigste jaar van zijn vader geboren is, moet tevens worden toegestemd, dat voor ons zestig jaren zijns levens er tusschen uit vallen, wat geheel ongerijmd is. De gissing van Luther, dat God dien tijd in vergetelheid heeft laten ten ondergaan, om het einde der wereld voor ons verborgen te houden, is in de eerste plaats spitsvondig en kan vervolgens ook door hechte en duidelijke bewijzen worden weerlegd. Anderen tornen geweldig aan den eersten uittocht, en meenen, dat hij omstreeks zestig jaar met zijn vader te Charran gebleven is, wat allerminst kan worden toegestemd. Want waartoe zouden zij midden op hun (*>) Calviju bedoelt m. i. Haran. De vert. reis hun verblijf daar zoo lang gerekt hebben ? Doch het is onnoodig hierover druk te twisten. In het hoeveelste jaar zijns levens Abram zijn vaderland verliet, verzwijgt Mozes, maar hij zegt, dat Abram in zijn vijf-en-zeventigste levensjaar in Kanaan is gekomen, terwijl zijn vader in het twee honderd en vijfde levensjaar gestor ven was. Wie zou daaruit niet besluiten, dat hij geboren is, toen zijn vader zijn honderdste jaar reeds bereikt had? Nu wordt hij het eerst genoemd onder de drie, die Thare volgens vs. 26 heeft gewonnen, toen hij zeventig jaar oud was. Ik stem dit toe; maar zulk eene vermelding beteekent, gelijk gezegd is, niets als bewijs voor den rang van geboorte. Mozes verhaalt niet in zijn hoeveelste levensjaar Thare zonen gewon, maar alleen, dat hij over dien leeftijd was, eer hij de drie zonen gewon waarover gehandeld wordt. En daarom moet Abrams leeftijd uit eene andere vergelijking opgemaakt worden, daar hij hem vijf-en-zeventig jaren toekent, toen zijn vader gestorven is, wiens levensduur tot de twee honderd en vijftig jaren reikte. Ook krijgt men een vast en krachtig bewijs uit den leeftijd van Sarai. Het staat vast, dat zij slechts tien jaar jonger geweest is dan Abram. Indien zij de dochter was van zijn jongsten broeder, zou zij noodzakelijk even oud moeten zijn als haar vader. Zij die aannemen, dat zij öf een stiefkind van Nahor is geweest öf slechts een aangenomen dochter was, brengen niets bij dan enkel woordenzifterij. 28. En Haran stierf. Van Haran wordt gezegd, dat hij gestorven is voor het aangezicht zijns vaders, omdat hij hem in leven achterliet. Ook wordt van hem verhaald, dat hij gestorven is in zijn vaderland, Ur. De Joden maken van den eigennaam der plaats een soortnaam, en zeggen, dat hij omgekomen is in het vuur. Want stoutmoedig als zij zijn in het verzinnen van fabelen, geven zij voor, dat hij met zijn broeder Abram, omdat hij de afgoderij schuwde, door de Chaldeeën in het vuur is geworpen, maar dat Abram ontkomen is door de standvastigheid van zijn geloof. Maar het vier en twintigste hoofdstuk van Josua, dat ik boven heb aangehaald, verklaart duidelijk, dat het geheele huisgezin evenzeer is besmet geweest met bijgeloovigheid als die streek zelve. Wel stem ik toe, dat de naam van het vuur is afgeleid,gelijk de namen der steden öf aan de ligging öf aan de eene of andere gebeurtenis ontleend worden. Het kan wezen, dat men daar een heilig vuur onderhield, of de helderheid der zon daar meer in 't oog viel. Anderen willen, dat de stad zoo genoemd is, omdat zij in een dal gelegen was, want met (Urim) bedoelen de Joden valleien. Maar er is geen reden, om daarover zeer bezorgd te zijn; laat het genoeg zijn, dat Mozes, sprekende over Abrams vaderland terstond de nadere verklaring er bijvoegt, dat het Ur der Chaldeën geweest is. 30. En Sar ai was onvruchtbaar. Hij zegt niet slechts, dat Abram geene kinderen heeft gehad, maar hij noemt ook de oorzaak, de onvruchtbaarheid zijner vrouw, opdat wij zouden weten, dat het door een opmerkelijk wonder geschied is, dat zij later Izaak heeft gebaard, gelijk wij daar ter plaatse vollediger zullen uiteenzetten. God wilde aldus zijn knecht vernederen, want zonder twijfel heeft hij bittere smart gevoeld over zijne kinderloosheid. Hij ziet overal de goddeloozen zonder mate uitspruiten om de aarde te vervullen ; hij alleen mist kinderen. Maar God wilde in Abrams persoon, hoewel hij nog onwetend was aangaande zijne toekomstige roeping, duidelijk laten zien, vanwaar en op welke wijze de kerk te voorschijn komt; want zij lag toen nog als in eene droge tronk onder de aarde verscholen. 31. Thare nu nam zijn zoon. Hier moest een nieuw hoofdstuk beginnen, omdat Mozes één van de voornaamste stukken van het boek begint te behandelen, n.1. de roeping van Abram. Want Mozes verhaalt niet alleen, dat Therah van woonplaats is veranderd, maar hij vermeldt ook het plan van bet weggaan, en het oogmerk, n.1. dat hij, na zijn geboorteland te hebben verlaten, de reis heeft aanvaard, om in het land Kanaan te komen. Het ligt voor de hand, de gevolgtrekking te maken, dat hij niet zoozeer de aanvoerder of de ondernemer van het vertrek geweest is, als wel de metgezel zijns zoons. Hiermede is niet in strijd, dat Mozes hem den eersten rang toekent, alsof Abram meer onder zijn toezicht en leiding dan op bevel Gods was uitgetrokken, want dit eerbetoon geldt den naam zijns vaders. Ik twijfel er niet aan, of Abram heeft, toen hij zag, dat zijn vader uit eigen beweging de roepstem Gods opvolgde, zich van zijnen kant inschikkelijk jegens hem betoond. Aan den vader wordt dus gezag toegekend, want hij nam zijn zoon mede. Want dat Abram van God is geroepen, voordat hij zijn geboortegrond verliet, zal straks meer dan genoegzaam blijken ; dat zijn vader geroepen is, lezen wij niet. Men kan dus gissen, dat aan dezen Gods woord is geopenbaard 17 door de mededeeling zijns zoons. Want het bevel om te verhuizen verhinderde Abram niet aan zijn vader te betuigen, dat hij om geene andere oorzaak van hem wegging, dan omdat hij Gods gezag stelde boven alle menschelijke plichten. Deze twee dingen besluiten wij dus uit Mozes' woorden zonder vrees voor tegenspraak, dat Abram van Godswege geroepen is, voordat Therahzijn vaderland verliet; en vervolgens, dat Therah zelf niets anders bedoeld heeft, dan in Kanaan te komen, d. i. zich vrijwillig als reisgezel aan zijnen zoon heeft aangesloten. Daarom neem ik aan, dat hij kort vóór zijnen dood uit zijn vaderland is weggegaan. Want het is belachelijk, dat hij, uitgaande uit zijn vaderland om regelrecht in Kanaan te komen, zestig jaren als vreemdeling in eene vreemde stad is blijven wonen. Meer waarschijnlijk is het, dat het leven des ouden dienaars, reeds door de jaren verzwakt zijnde, door ziekte en vermoeienis is gesloopt. Ook kan het gebeurd zijn, dat God hen een weinigje heeft opgehouden, omdat Mozes zegt, dat zij in Charran hebben gewoond. Uit het vervolg blijkt echter dat Abram niet zoo lang daai vertoefd heeft, wijl hij op zijn vijfenzeventigste jaar van daar is vertrokken, en op hoogen leeftijd, nadat zijne vrouw onvruchtbaar bevonden was, daarheen was gegaan. Voorts vermelden alle schrijvers eenstemmig, dat de stad, die bij de Joden Charran heet, Charras is, gelegen in Mesopotanië. Lucanus evenwel spreekt meer dichterlijk dan naar waarheid, als hij het plaatst in Assyrië. Door den dood van Ciassus en de nederlaag van het Romeinsche leger is deze plaats beroemd geworden. 12de HOOFDSTUK. 1. De Heere nu had gezegd tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en uws vaders huis, naar het land, dat ik u wijzen zal. 2- En ik zal u maken tot een groot volk, en u zegenen, en uwen naam groot maken, en gij zult een zegen zijn. 3. En ik zal zegenen, die u zegenen, en die u vervloeken, zal Ik vloeken, en in u zullen gezegend worden alle geslachten der aarde. 4. Abram nu vertrok gelijk de Heere tot hem gesproken had ; en Lot toog met hem. Abram nu was een zoon van vijfenzeventig jaren, toen hij uit Charran vertrok. 5. En Abram nam Saraï zijne vrouw, en Lot de zoon zijns broeders, en alle have, die zij verkregen hadden, en de zielen, die zij gewonnen hadden in Charran, en zij zijn uitgetogen om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. 6. En Abram is dat land doorgetrokken tot de plaats Sichem, tot den eik Moreh ; de Kananieter nu was toen ter tijd in dat land. 7. En de Heere verscheen aan Abram, en zeide: „Aan uw zaad zal Ik dit land geven", en hij bouwde aldaar een altaar voor den Heere, Die hem was verschenen. (S. En hij begaf zich vandaar naar het gebergte, tegen het Oosten van Bethel, en hij sloeg zijne tent op. Bethel nu lag tegen het Westen en Ai tegen 't Oosten, en hij bouwde aldaar den Heere een altaar, en riep den naam des Heeren aan. 9. En Abram vertrok, gaande en trekkende naar het Zuiden. 10. En er was een honger in het land, en Abram trok af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeeren, omdat er een zware honger was in het land. 11. En het geschiedde als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Saraï zijne vrouw : Zie, nu weet ik, dat gij zijt eene vrouw schoon van aanzien. 12. Daarom zal het geschieden, als u de Egyptenaren zien, dat zij zullen zeggen, dat is zijne vrouw, en zij zullen mij dooden, en u in het leven behouden. 13. Zeg nu, dat gij mijne zuster zijt, opdat het mij welga om u, en mijne ziel om uwentwil leve. 14. En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaren zijne vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. 15. Toen daarom de vorsten van Pharaö haar gezien hadden, prezen zij haar bij Pharaö, en de vrouw werd weggenomen naar Pharaö's huis. 16. En hij deed aan Abram wel om harentwil, zoodat hij had schapen, koeien en ezels, slaven en slavinnen, en ezelinnen en kameelen. 17. De Heere echter sloeg Pharaö en zijn huisgezin met groote plagen wegens Saraï, Abram's vrouw. 18. En Pharaö riep Abram en zeide: Waarom hebt gij mij dit aangedaan, dat gij mij niet hebt te kennen gegeven, dat zij uwe vrouw is ? 19. Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster? en ik heb haar mij ter vrouw genomen ; en nu, ziehier uwe vrouw, neem haar en ga heen. 20. En Pharaö onderrichtte de mannen aangaande hem en zij lieten hem en zijne vrouw gaan, en alles wat hem toebehoorde. 1. En de Heere had gezegd tot Abram. De lezers mogen wel toezien, dat zij zich niet in de war laten brengen door de dwaze verdeeling der hoofdstukken. Deze zin moet met de twee voorafgaande verzen in één verband gelezen worden. Te voren had Mozes gezegd, dat Therah en Abram uit hun vaderland waren gegaan, om in het land Kanaan te komen. Nu verklaart hij, dat zij niet zijn gedreven door zucht naar verandenng, gelijk de meeste menschen, die zonder een bepaald plan omzwerven, evenmin door afkeer van hun vaderland, waardoor de meeste ontevredene menschen naar elders zijn verlokt. Ook zijn zij niet gevlucht vanwege het kwaad, noch door eene ijdele hoop verleid of verlokt, gelijk velen door hunne begeerlijkheid her- en derwaarts worden gevoerd. Abram kreeg van Godswege bevel om uit te gaan, en is niet uitgetogen zonder vooraf Gods woord te hebben ontvangen. Zij, die meenen, dat God tot Abram heeft gesproken na den dood zijns vaders, zijn gemakkelijk te weerleggen uit Mozes' eigen woorden. Indien Abram reeds zijn vaderland miste en als vreemdeling elders verkeerde, was immers Gods bevel overbodig? „Ga uit uw land, uw geboortegrond en uws vaders huis." Ook komt het getuigenis van Stefanus hierbij van pas, die toch als een bekwame uitlegger van deze plaats moet beschouwd worden. Hij zegt duidelijk, dat God aan Abram is verschenen, toen hij in Mesopotamië was, voordat hij vertoefde in Charran ; vervolgens verhaalt hij deze Godsspraak, die wij thans verklaren, en maakt eindelijk de gevolgtrekking, dat Abram om deze oorzaak uit Chaldaea is verhuisd. Ook moet niet worden voorbijgezien, wat God later herhaalt in hoofdstuk 15 vs. 7. „Ik ben de Heere, die u heb uitgeleid uit Ur der Chaldeën". Want daaruit maken wij op, dat hem niet eerst van Godswege de hand is toegestoken, nadat hij te Charran was gaan wonen, maar toen hij nog thuis was in Chaldaea. Dit bevel Gods nu, waarover het dwaas is te redetwisten, moet ons genoegzaam zijn, om het tegenovergestelde dwaalgevoelen te weerleggen. Want (*od kan aldus alleen spreken tot iemand, die nog woont op Zijn geboortegrond, die nog nooit verhuisd is, en die zonder eenige verandering van levenswijze rustig en bedaard onder zijne verwanten leeft. Anders lag het voor de hand God tegen te werpen : Ik heb mijn vaderland verlaten, en leef ver van mijne maagschap. Kortom, Mozes verhaalt deze Godsspraak, opdat wij zouden weten, dat deze buitenlandsche reis door Abram en zijnen vader Therah op Gods bevel is ondernomen. Daaruit blijkt ook, dat Therah niet zoo diep was verzonken in bijgeloovighcden, of hij vreesde God toch nog. Daar hij reeds een zwak en bouwvallig grijsaard was, viel het hem zwaar uit zijn vaderland te worden weggerukt. In zijn hart heerschte dus nog eenige ware godsdienst, al werd die dan ook verstikt. Toen hij begreep, dat de plaats, waaruit zijn zoon bevolen werd weg te gaan, vervloekt was, wilde hij daar niet omkomen, maar sloot hij zich als tochtgenoot aan bij hem, dien de Heere daaruit voerde. Welk een krachtig getuige zal hij dus zijn in den jongsten dag, om onze traagheid te veroordeelen ? Hij kon zich gemakkelijk en zonder moeite verontschuldigen, dat hij rustig thuis bleef, omdat hem niets was bevolen. Maar hoe verblind hij ook was door de duisternis van het ongeloof, zoo opent hij toch de oogen voor de lichtstraal, die tot hem doordringt. En wij worden niet bewogen, hoewel de roeping Gods thans regelrecht tot ons komt. Voorts is de roeping van Abram een opmerkelijk voorbeeld van de genadige liefde Gods. Of was Abram door eenige verdienste van goede werken God voorgekomen ? Was hij tot Hem gegaan ? Had hij Hem gunstig gestemd ? Integendeel, want men moet altijd in het oog houden, wat ik vroeger heb aangehaald uit de rede van Josua, dat hij in den droesem der afgoderij lag verzonken. Thans strekt God nit eigen beweging de hand naar hem uit, om hem van zijne dwaling terug te voeren. Hij verwaardigt Zich Zijnen heiligen mond te openen, om den door satans listen bedrogene de'h weg.der zaligheid te openbaren. Ook is het wonderlijk, dat de diep ellendige man boven zoovele heilige dienaren Gods wordt voorgetrokken, zoodat in hem het verbond des levens zou bewaard blijven, in hem de kerk zou worden verlevendigd, en hij gesteld zou worden tot een vader aller geloovigen. Maar dit is opzettelijk geschied, opdat in zijn persoon de genade Gods te meer zou verheerlijkt worden. Hij is immers een voorbeeld van ons aller roeping, want in hem zien wij, dat de dingen, die niet zijn, enkel door Gods barmhartigheid uit niets worden te voorschijn geroepen, zoodat ze iets beginnen te zijn. Ga uit uw land. De opeenstapeling van woorden schijnt overtolligheid te zijn. Ook is het vreemd, dat Mozes, die elders zoo afgemeten is, eene duidelijke en gemakkelijke zaak in drieërlei vorm van woorden uitdrukt. Doch het geldt hier een ander geval. Want daar de ballingschap op zichzelve droevig is, en het genot van den geboortegrond bijna elk daaraan gekluisterd houdt, dringt God ijverig aan op het gegeven bevel om zijn vaderland te verlaten, om diep in Abrams gemoed door te dringen. Zoo Hij met een enkel woord had gezegd, „verlaat uw vaderland" zou Hij zijn gemoed niet eens licht geraakt hebben ; maar nu wordt hij dieper getroffen, nu hij hoort dat hij zijne maagschap en zijn vaderlijk huis moet vaarwel zeggen. Ook meene men niet, dat God leedvermaak schept in de smart Zijner knechten, maar Hij stelt aldus hunne neigingen op de proef, om g%en enkelen uitvlucht over te laten blijven in hun hart. Velen zien wij voor korten tijd ontvlammen, die later weer bekoelen. Hoe komt dit anders, dan doordat zij bouwen zonder fondament ? Daarom wilde God nauwkeurig alle zinnen van Abram beproeven, opdat hij niet zoo maar ondoordacht een plan zou ondernemen, en terstond zich uit berouw weer zou terugtrekken. Als wij dus standvastig God willen volgen, past het ons, alle lasten, die ons bijblijven, alle moeilijkheden en alle gevaren ijverig te overwegen, opdat wij niet slechts uit eene plotselinge opwelling bloesems voortbrengen, maar uit eenen diepen en vasten wortel vruchten des gcloofs gedurende ons gehcele leven voortbrengen. Naar het land. dat Ik u wijzen zal. Dit is eene andere proef om Abrams geloof te toetsen. Want welke reden zou God hebben, om niet terstond zijnen knecht het land aan te wijzen, dan alleen dat Hij, door zijpen knecht in onzekerheid te laten, hem te beter kon toetsen, of hij waarlijk gehecht was aan Zijn woord. Hij zegt als 't ware: Ik beveel u blindelings uit te trekken, en ik verbied u te vragen, waarheen Ik van plan ben u te voeren, totdat gij uw vaderland zult hebben vaarwel gezegd, en u geheel aan Mij zult overgegeven hebben. En dit is het rechte bewijs onzer gehoorzaamheid, als wij niet eigenwijs willen zijn, maar ons aan den Heere toevertrouwen. Wanneer Hij dus iets van ons eischt, betaamt het ons niet bekommerd te zijn over den uitslag, want dan doen vrees en zorg ons vertragen. Blindelings God als leidsman te volgen is beter, dan steunende op eigene wijsheid rond te dwalen langs de door haar uitgedachte kromme wegen. De tegenwerping, dat dit in strijd is met de vroegere uitspraak, waar Mozes zegt, dat Therah en Abram uit hun land vertrokken zijn, om in het land Kanaan te komen, is gemakkelijk op te lossen, als wij een prolepsis in Mozes woorden aannemen, die in dit hoofdstuk ook in het woord Bethel, en meermalen in de Schrift voorkomt. Zij wisten niet, waar zij zouden komen, maar omdat het voor hen vast stond te gaan, waar God hen riep, noemt Mozes, op eigen gezag sprekende, het land, dat hun nog niet bekend was, maar later aan Abram werd aangewezen. Het is dus waar, dat zij zij.i vertrokken met het doel, om te komen in het land Kanaan ; want door het aannemen der belofte betreffende de aanwijzing van het land, lieten zij zich door God leiden, totdat hetgeen hun beloofd was, metterdaad geschonken werd. Toch kan het gebeurd zijn, dat God, Abrams gezindheid goedkeurende, hem kort daarop uit de onzekerheid heeft gegeholpen. Want wij weten niet, op welk tijdstip God hem heeft bekend gemaakt, met hetgeen Hij wilde, dat voor een tijd althans verborgen zou zijn. Het is voldoende te weten, dat Abram zich metterdaad gehoorzaam aan God betoond heeft, daar hij, zijne zorgen toevertrouwde aan Gods Voorzienigheid, en als 't ware, alles wat hem kon doen dwalen, aan Zijn boezem ontlastte en niet aarzelde zijn vaderland te verlaten, zonder te weten waar hij eindelijk zijn voet neer zou zetten. Want op die wijze werd de wijsheid des vleesches ten onder gebracht, en alle neigingen te zamen bedwongen. Toch kan men vragen, waarom God zijn knecht liever naar het land Kanaan overbracht, dan naar het Oosten, waar hij met cenige heilige vaderen zou hebben kunnen samenleven. Enkelen willen (om den schijn te vermijden, dat de verhuizing in zijn nadeel was) dat hij daarheen is overgebracht, om bij zijn stamvader Sem te wonen, dien zij met Melchizedek vereenzelvigen. Maar als dit Gods bedoeling was geweest, zou het geen zin gehad hebben, dat Abram zich naar elders had begeven ; ook lezen wij niet, dat hij Melchizedek heeft ontmoet, dan alleen om hem te geven van den buit van Sodom. Hoe onzinnig de gissing is, dat Melchizedek Sem is geweest, zullen wij ter gelegener tijd zien. Maar wat de zaak betreft, waarover thans wordt gehandeld, uit den afloop daarvan kan men opmaken, dat Gods bedoeling geheel anders geweest is, dan zij denken. Die volken waren wegens hunne onverbeterlijke slechtheid ten verderve bestemd. God wilde, dat Zijn knecht voor eenen tijd onder hen als vreemdeling zou verkeeren, opdat hij door het geloof de erfenis des lands zou 2ien, waarvan het bezit ten laatste lang na zijn dood bij zijne nakomelingen zou blijven. Om geene andere reden kreeg hij dus bevel naar dat land te verhuizen, dan omdat het moest ontdaan worden van zijne bewoners, opdat het aan zijn zaad in bezit zou gegeven worden. Het is echter van groot belang, dat Abram, Izak en Jacob in dat land vreemdelingen zijn geweest, en door het geloof de Goddelijke belofte aangaande het bezit daarvan hebben omhelsd, want nu hadden de nakomelingen te meer moed om zich tot het in bezit nemen daarvan aan te gorden. Ik zal n maken tot een groot volk. Tot hiertoe verhaalde Mozes wat Abram bevolen werd te doen, thans verbindt hij om gewichtige redenen aan Gods bevel eene belofte. Aangezien wij traag zijn om te gehoorzamen, zou God te vergeefs bevelen, zoo Hij niet tevens ons aanmoedigde doorliet onderpand Zijner genade en zegening er bij te voegen. Ik zal mij niet vermoeien met te herhalen, wat ik heb aangestipt in de geschiedenis van Noach. Het gewicht dezer plaats eischt echter, dat iets gezegd worde, daarom moet de herhaling dezer leer, die van zooveel gewicht is, niemand overbodig toeschijnen. Want dit is zeker, het geloof staat niet vast, als het niet gegrond is op de beloften Gods. En het geloof alleen verwekt gehoor- zaamheid. Zullen de harten dus geneigd worden om God te volgen, zoo is het niet genoeg, dat Hij eenvoudig beveelt, wat Hij wil, maar Hij moet tevens Zijnen zegen toezeggen. De belofte, dat Abram tot een groot volk zou worden, verdient bijzondere opmerkzaamheid, daar zijne vrouw onvruchtbaar was. De belofte zou krachtig geweest zijn, als God metterdaad verwachting had gegeven, maar thans bedreigt de onvruchtbaarheid zijner vrouw hem met eeuwige kinderloosheid. De belofte zou op zichzelf onvruchtbaar geweest zijn, zoo Abram niet volkomen gehoorzaam geweest ware. Daarom neemt hij, ziende op de onvruchtbare baarmoeder zijner vrouw, op Gods woord in hope de belofte aan, dat hij een groot volk zou worden. Deze genade wordt bijzonder geroemd door Jesaja in hoofdstuk 51 vs. 2, dat God zijnen knecht Abram, dien Hij eenzaam en verlaten vond, door Zijne zegening heeft doen aangroeien tot zulk een groot volk. Het woord (gooi) staat bij de Joden in kwaden reuk, maar wordt op deze plaats, gelijk op vele andere, in gunstigen zin gebruikt. En dit wordt met nadruk gezegd, omdat hij niet slechts uit zijn zaad nakomelingen zou ontvangen in grooten getale, maar een bijzonder en van anderen afgezonderd volk, dat om zijnen bijzonderen naam hooggeacht moest worden. 2. Ik zal u zegenen. Dit is ten deele toegevoegd tot uitlegging van den voorafgaanden zin. Want opdat Abram niet zou wanhopen, stelt God hem Zijne zegening voor oogen, die door een wonder meer kan doen, dan men volgens den loop der natuur in anderen ziet gebeuren. Deze zegening strekt zich echter verder uit dan tot zijn zaad, want zij belooft, dat hij in al zijne zaken voorspoed en geluk zou hebben. Dit blijkt ook uit het volgende. „Ik zal uwen naam groot maken, opdat gij tot eenen zegen moogt zijn." Want hem wordt eenen voorspoed beloofd, die allen wijd en zijd zou doen verwonderd staan, zoodat zij zich Abrams persoon bij het uitspreken eener zegening tot voorbeeld zouden kiezen. Anderen zetten den zin om in een bijvoeglijk naamwoord. „Gij zult geprezen worden", d. i. allen zullen u zegenen. Maar de eerstgenoemde zin past beter. Sommigen vatten den zin ook actief op, alsof gezegd werd : Mijne genade zal bij u alleen niet blijven, zoodat gij alleen die zult genieten, maar zij zal zich over alle volken uitstorten. Met die bedoeling vertrouw ik haar u tos, dat zij zich later over de geheele wereld uitstortte. Maar tot die mededeeling komt God nog niet, gelijk ik spoedig zal aantoonen. 8. E11 Ik zal zegenen, die u zegenen. Hier treedt de wonderlijke goedheid Gods te voorschijn, wijl Hij vriendschappelijk eene overeenkomst aangaat met Abram, gelijk menschen plegen aan te gaan met bondgenooten en huns gelijken. Want dit is de plechtige verbondsformule tusschen koningen en anderen, dat zij elkaar beloven dezelfde vijanden en vrienden te zullen hebben. Dit althans is een onschatbaar bewijs van bijzondere liefde, dat God Zich om onzentwille zoo diep vernedert Want al bepaalt Hij Zich hier tot één mensch, elders verklaart Hij dezelfde liefde te bezitten jegens Zijne getrouwen. Men kan dus besluiten tot de algemeene stelling, dat God ons zoozeer bemint, dat Hij onze vrienden zal zegenen en zich aan onze vijanden zal wreken. Wij worden echter door deze uitspraak er op gewezen, dat hoezeer de kinderen Gods ook den vrede zoeken, zij toch nooit zonder vijanden zullen zijn. Tenminste zoo iemand zich ooit kalm heeft gedragen onder de menschen, zoodat hij terecht door allen bemind werd, dan mag Abram wel onder de eersten gerekend worden. Toch ontbrak het hem niet aan vijanden, want hij had den duivel tot Zijnen tegenstander, die de slechten in zijne hand heeft en niet ophoudt hen aan te zetten tot het benadeelen der goeden. Er is dus geen reden, waarom de ondankbaarheid der wereld ons zou ontmoedigen, daar velen ons van zelfs vijandig zijn, en ons trachten afbreuk te doen, zonder dat zij door eenig onrecht daartoe zijn uitgelokt; doch laten wij met deze ééne troost tevreden zijn, dat God te gelijk met ons den strijd aanvat. Bovendien vermaant God hier de Zijnen,dat zij trouwen menschlievendheid zullen betoonen aan alle goeden, en anderzijds,dat zij zich van alle onrecht zullen onthouden. Want dit is een bijzondere prikkel, om de geloovigen te steunen, dat, als wij hen eenigen dienst bewijzen, God dien vergoedt, en niet weinig moet het ons afschrikken, dat Hij ons den oorlog verklaart, als wij één der Zijnen beleedigen. In u zullen gezegend worden. Vat iemand deze plaats gaarne meer beperkt op, dat zij, die hunne zonen of vrienden zegenen Abrams naam zullen gebruiken tot een spreekwoord, hij ga zijn gang ; want de Hebreeuwsche zin laat dit toe, dat van Abram wordt gezegd, dat hij een bijzonder voorbeeld van geluk zal zijn. Ik voor mij neem dit in meer uitgebreiden zin, omdat ik meen, dat op deze plaats hetzelfde wordt beloofd als God beneden hoofdstuk 22 vs. 18 duidelijker herhaalt. Ik kom hiertoe door het getuigenis van Paulus, die zegt, dat de belofte aan Abram's zaad, dat is Christus, gegeven is, vier honderd en dertig jaren voor de wet. De berekening der jaren nu eischt, dat de zegeningen in Christus beloofd zijn, toen Abram in het land Kanaan kwam. Dus zegent God m. i. alle volken in Zijnen knecht Abram, omdat in zijne lendenen Christus was besloten. Aldus duidt hij niet alleen aan, dat hij een voorbeeld, maar ook dat hij eene oorzaak van zegening zou zijn, zoodat hierin eene onuitgesprokene tegenstelling ligt, tusschen Adam en Christus. Want aangezien wij allen vervloekt geboren worden sinds de eerste mensch van God is afgevallen, wordt ons hier een nieuw geneesmiddel aangeboden. Hiermee strijdt niet, dat van Abram zelf allerminst de zegen kan komen, want dit wordt gezegd met het oog op Christus. Onbeschaamd verheffen zich de Joden hierop, en vele schriftuurbewijzen brengen zij bij, waaruit blijkt, dat zegonen of vervloeken in iemand, niets anders is, dan goed of kwaad toewenschcn naar zijn voorbeeld. Maar hunne valsche uitlegging wordt zonder eenige moeite weerlegd. Ik stem toe, dat hetgeen zij zeggen dikwijls waarheid bevat, maar niet altoos. Want als gezegd wordt, dat de stam van Levi moest zegenen in den naam van God (Deut. 10 vs. 8, Jesaja 65 vs. 16 en dergelijke plaatsen) hebben wij voldoende zekerheid, dat God als de bron van alle goed wordt vermeld, opdat Israël nergens elders eenig goed zou zoeken. Wijl dus de uitdrukking tweeslachtig is, moeten zij toegeven, dat noodzakelijk tusschen dezen of genen zin moet gekozen worden, naardat liet best past bij de zaak of de reden. Paulus nu nam als vast aan, wat door alle vromen aangenomen wordt, en als uitgemaakt moet beschouwd worden, dat het geheele menschelijke geslacht onder den vloek ligt, en dat daarom het heilige volk alleen wordt gezegend ter wille van den middelaar. Daaruit besluit hij, dat het Genadeverbond, dat God met Abram sloot, niet vast noch hecht is, dan alleen in Christus. Daarom leg ik deze plaats zoo uit, dat God hier den zegen aan Zijn knecht Abram belooft, die zich later als een stroom zal uitstorten over alle volken. Doch omdat deze zaak elders breeder zal moeten uitge- lcgd worden, maak ik mij thans er kort af. 4. En Abram vertrok. Deze woorden grijpen zij aan, tot steun van hun dwaalgevoelen, die meenen, dat God tot Abram heeft gesproken in Charran. Doch die schijngrond is gemakkelijk te weerleggen; want nadat hij de oorzaak van het vertrek er tusschen heeft geplaats, waarom Abram op Gods bevel genoodzaakt was zijn geboortegrond te verlaten, keert hij terug tot het verloop der geschiedenis. Waarom Abram voor een tijd te Charran is gebleven weten wij niet ; of het moest zijn, dat God hem verhinderd heeft op het eerste gezicht bezit te nemen van het land, dat hij, schoon nog onbekend voor hem, boven zijn vaderland had uitverkozen. Thans wordt gezegd, dat hij uit Charran is gegaan, om de aangevangene reis te voltooien, wat ook door het volgende vers bevestigd wordt, waar gezegd wordt, dat hij zijne vrouw Sarai en zijn neef Lot heeft meegenomen. Want gelijk zij onder leiding en toezicht van hunnen vader uit Chaldaea vertrokken waren, zoo vervolgt en voltooit Abram als hoofd der familie, hetgeen door zijn vader aangevangen was. Toch kan het gebeurd zijn, dat de Heere hem toen eveneens heeft aangespoord om voort te trekken, omdat de dood zijns vaders tusschenbeide was gekomen, en Hij door eene tweede Godsspraak de vroegere roeping heeft bevestigd. Dit nu is zeker, dat te dezer plaatse zijne geloofs-gehoorzaamheid wordt geprezen, en niet alleen deze maar ook zijne vaste en blijvende houding. Ik twijfel er niet aan, of Mozes heeft willen zeggen, dat Abram niet uit berouw te Charran is blijven steken, en als het ware afweek van den rechten loop zijner roeping, maar dat hij altoos Gods bevel in zijn hart ingeprent heeft gehad. Daarom wil ik liever deze bijvoeging „Gelijk de Heere had gesproken" laten slaan op de eerste Godsspraak, zoodat Mozes ons meedeelt, dat hij bij zijn voornemen gebleven is, en zijn ijver, om God te gehoorzamen niet door zijns vaders dood is onderbroken. Voorts wordt ons hier in één woord de regel voorgeschreven, waarnaar wij ons geheele leven hebben in te richten, n. 1. dat wij niets mogen aanvangen, dan op Gods bevel. Want wat de menschen ook redeneeren over deugden en plichten, geen werk is lofwaardig, noch verdient onder de deugden gerekend te worden, dan dat aan God behaagt. Hij zelf nu betuigt, dat Hij gehoorzaamheid hooger schat dan offeranden. 1 Sam. 15 vs. 22. En- daarom zal ons leven eerst dan goed ingericht zijn, als wij ons door Gods Woord laten leiden, en niets ondernemen, dan op zijn Woord. Ook merke men op, dat hier niet maar over een enkel bijzonder werk wordt gehandeld, maar over het algemeene beginsel van een vroom en zuiver leven. Want het gaat hier over Abrams roeping die cc:i algemeen voorbeeld is van het leven aller geloovigen. Wel krijgen wij niet allen het bevel om ons vaderland te verlaten, en dit, stem ik toe, is bij Abram eene bijzonderheid; maar God wil, dat allen gemeenschappelijk zich onder Zijn Woord zullen buigen, en uit Zijnen mond hun leefregel zullen ontvangen, opdat zij niet door hun eigen wil of menschelijk welgevallen omgevoerd worden. Uit Abrams voorbeeld leeren wij dus onze absolute zelfverloochening, opdat wij alleen Gode zouden leven en sterven. 5. De zielen, die hij had gewonnen in Charran. De zielen beduiden dienstknechten en dienstmaagden. En hier heeft de eerste vermelding plaats van de slavernij. Daaruit blijkt, dat kort na den zondvloed door de boosheid der menschen de aan allen van nature eigene vrijheid, voor een groot deel onder het menschelijk geslacht te loor is gegaan. Vanwaar de slavernij ontsproten is, is niet gemakkelijk te zeggen ; de algemeene opinie is echter, dat zij is ontstaan uit de oorlogen, doordat de overwinnaars hen, die zij in den oorlog gevangen genomen hadden tot gehoorzaamheid dwongen. Daarvan leidt men ook in het Hebreeuwsch den naam „slaaf' af. Hetzij de eerste slaven door oorlogsrecht onderdrukt zijn, of door armoede zijn gedwongen, dit is zeker, dat de orde der natuur vreeselijk geweld is aangedaan, daar toch de menschen geschapen waren om onderling gemeenschap te onderhouden. Hoewel het nuttig is, dat de een boven den ander staat, toch moet als onder broederen de gelijkheid worden bewaard. Doch hoewel de slavernij in strijd is met den zuiveren toestand, zooals men die zou wenschen en het begin daarvan niet zonder zonde is, daaruit volgt niet, dat het gebruik, dat later als gewoonte is aangenomen en door den nood verontschuldigd wordt, ook geoorloofd is. Abram kon dus voor geld gekochte slaven bezitten zoowel als ingeborene huisslaven. Want dit is een algemeen gezegde : „Wat van den beginne niet gold, en door verloop van tijd niet kan hersteld worden, laat (gelijk genoegzaam bekend is) eenige uitzonderingen toe. „Daarvan zullen wij een voorbeeld vinden in hoofdstuk 48. 6. En Abram trok dat land door. Hier toont Mozes aan, dat Abram, zoodra hij in dat land kwam, niet terstond een verblijf heeft gevonden waar hij kon uitrusten. Want de namen „doortrekken" en „zich neerzetten" toonen aan, dat de reis van langen duur is geweest. Sichem is niet ver van het gebergte „Gerizim", tegen het woeste en uitgestrekte Zuiden. En daarom is het precies alsof Mozes zeide, dat wederom Abrams geloof is beproefd, daar God hem het geheele land liet doortrekken, voordat Hij hem eene vaste standplaats gaf. Was het niet hard, daar God betuigd had, dat Hij zijn gastheer zou zijn, dat hem geen klein hoekje werd aangewezen, om zich daarop neer te zetten ? Maar opdat hij meer zou geoefend worden in zelfverloochening, werd hij gedwongen langs omwegen rond te zwerven. „Elon" vertalen sommigen door „eikenbosch", anderen door „vallei", anderen meenen dat het de eigennaam der plaats is. Ik twijfel er niet aan, of Moreh is de eigennaam der plaats, maar „Elon" vertaal ik door vallei of eikenbosch, niet in dien zin, dat er één boom stond, want het enkelvoud staat hier voor het meervoud. En deze meening acht ik de beste te zijn. De Kanaünieier nu. Niet zonder reden wordt dit woord over den Kanaanieter er bijgevoegd ; maar omdat het geene lichte beproeving was aan te kloppen bij dit trouvvelooze, slechte en van alle menschelijkheid verstoken volk. Wat kon de heilige man toen anders denken, dan dat hij was overgegeven aan de slechtste menschen, door welke hij spoedig zou vermoord worden, of dat hij een onrustig en ellendig leven zou hebben te midden van voortdurend onrecht en moeite ? Doch het was nuttig, dat hij door zulke middelen aan de hoop op iets beters zich zou gewennen. Want zoo hij welwillend en vriendelijk ontvangen ware in het land Kanaan, zou er niets beters te verlangen geweest zijn, dan als bijwoner daar te leven. Nu wijst God zijne ziel op iets hoogers, opdat hij zeker zou weten, dat hij eenmaal heer en erfgenaam van dat land zou zijn, nadat de inwoners waren uitgedelgd Bovendien wordt hij door onophoudelijke onrust vermaand om op te zien naar den hemel, De aardsche erfenis was hem in 't bijzonder beloofd, en deze zou niet anders aan zijne nakomelingen komen dan ter wille van hem. Hieruit volgt dat de aarde, waarop hij zoo slecht en on- menschelijk werd behandeld, niet het hoogste voor hem was, maar dat de hemel hem als rustplaats is toegezegd. 7. En de Heere verscheen. Thans verhaalt hij, dat Abram niet geheel verlaten is geweest, zoodat God gcene hand naar hem uitstrekte. Toch merke men op met welk soort van hulp God hem in zijne beproevingen te hulp komt. Hij schenkt hem het woord alleen, en wel zulk een woord, dat Abram kon meenen, dat hij bespot werd. Hij spreekt uit, dat Hij aan zijn zaad dat land zou geven ; maar waar was dat zaad ; hoe kon hij hopen op zaad, daar hij een kinderlooze grijsaard was en eene onvruchtbare vrouw had ? Deze troost was dus voor het vleesch ongenietbaar. Doch zijn geloof had daarvan meer genot, want het heeft de eigenschap, alle zinnen der vromen gevangen te leggen onder de gehoorzaamheid aan het woord, zoodat de belofte Gods alleen voldoende is. Intusschen, al vermindert en verzacht God ook metterdaad de kwalen zijner knechten, toch geeft Hij niet zooveel als het vleesch verlangt, maar zooveel als nuttig is.- Laten wij hieruit leeren, dat in tegenspoed dit ééne geneesmiddel ons genoeg moet zijn, dat God ons toespreekt door Zijn Woord, zoodat ons verstand gevoelt dat Hij ons gunstig is, en dat aan de verkeerde wenschen van ons vleesch niet den vrijen teugel mag worden gevierd. God zelf nu zal van Zijnen kant niet in gebreke blijven, om door een bewijs van Zijne genade de bedroefden op te richten. En hij boinvde een altaar. Dit altaar was een teeken van dankbaarheid. Zoodra God hem verscheen, richtte hij een altaar op. Tot welk doel ? Om den naam Gods aan te roepen. Wij zien dus, dat hij geneigd is geweest tot dankbaarheid, en dat hij tot aandenken aan die weldaad een altaar heeft gebouwd. Vraagt iemand, of hij niet zonder altaar God kan dienen, zoo antwoord ik, dat de inwendige dienst des harten niet genoeg is, als niet de uitwendige belijdenis voor de menschen er bij komt. De vroomheid heeft wel haren eigenlijken zetel in het hart, maar uit dien wortel komt later de belijdenis, als de vrucht te voorschijn. Wij zijn immers geschapen tot dit einde, dat wij ziel en lichaam aan God ten offer zouden brengen ? De Kanaanieten hadden hunnen eigenen godsdienst; zij hadden altaren tot het brengen van offeranden, maar Abram richt, om zich niet te vermengen met hunne bijgeloovigheden, een eigen altaar op, om daarop te offeren, evenals of hij in zijn huis een koninklijken troon voor God plaatste. Maar omdat de dienst van God geestelijk is en zonder een zuiver en wettig doel alle plechtigheden niet alleen ijdel maar ook nietswaardig zijn, en zelf den waren dienst van God door eenen bedriegelijken en leugenachtigen schijn verbasteren, geve men nauwkeurig acht op hetgeen Mozes zegt, dat het altaar is gebouwd, om God aan te roepen. Dus het altaar is de vorm van den godsdienst, de aanroeping echter het wezen en de waarheid daarvan. Dit kenteeken onderscheidt gemakkelijk de geveinsden van de oprechte dienaren, dat zij in de uitwendige vertooning buitengewoon mild zijn, doch zich met bloote plechtigheden er af willen maken. Daarom is hun geheele godsdienst onstandvastig, want zij beoogen niet een zeker doelwit. Wel is hun einddoel (zooals zij voorgeven) God te dienen ; doch de vroomheid nadert dichter tot God, en daarom speelt zij niet met uitwendige vormen, maar ziet meer op de waarheid en het wezen. Kortom de plechtigheden zijn alleen Gode aangenaam, wanneer zij op den geestelijken dienst van -God betrekking hebben. Den Naam des Heeren aanroepen, of in den Naam des Heeren wordt op tweeerlei wijze uitgelegd, n.1. tot God bidden, of Zijnen Naam met lof verheffen. Doch omdat het bidden en dankzeggen dingen zijn, nauw aan elkaar verbonden, vat ik gaarne beiden hier samen. Nu heb ik boven in hoofdstuk vier gezegd, dat niet ten onrechte door synecdoche met deze éene soort de geheelen dienst van God bedoeld wordt, omdat God geen vroomheidsplicht hooger schat, nog eenig offer liever heeft dan de aanroeping van Zijnen Naam, gelijk gezegd wordt in Ps. 50 vs. 23, en Ps. 51 vs. 19 Zoo dikwijls dc naam van altaar voorkomt moeten wij tevens denken aan offeranden ; want God wilde, dat het van den beginne af voor het menschelijke geslacht zou vast staan, dat men zonder offer niet tot Hem kan naderen. Volgens de algemeene leer der Godsvrucht ontsloot Abram dus door offeranden een hemelsch heiligdom om God recht te dienen. Nu weten wij, dat God nooit door dierenbloed verzoend is geworden. Daaruit volgt, dat Abrams geloof op Christus is gericht geweest. Maar het schijnt ongerijmd, dat Abram naar eigen goeddunken zich een altaar bouwde, terwijl hij geen priester was, noch eene duidelijke opdracht van God daartoe had. Ik antwoord, dat Mozes door het vervolg dit bezwaar wegneemt, want hij zegt niet maar eenvoudig, dat Abram een altaar voor den Heere heeft opgericht, maar voor den Heere, die hem verschenen was. Het altaar was dus op die openbaring gegrond, en moet daarvan niet worden afgescheiden, want het was daarvan slechts een deel en aanhangsel. Het bijgeloof stelt zich God voor, zooals het gaarne wil, en daar vandaan kent het hem onderscheidene diensten toe, gelijk de Roomschen heden met grooten trots voorgeven God te dienen, als zij met hunne spotachtige vormen aan het beuzelen zijn. Doch Abrams vroomheid wordt geprezen, dat hij dien God, die Zich aan hem had geopenbaard diende door het oprichten van een altaar. Hoewel Mozes verklaart, met welk doel Abram een altaar heeft gebouwd, als hij zegt, dat Abram God daarbij heeft aangeroepen, zoo vlecht hij toch tusschen zijne rede in, dat zulk een dienst aan God heeft behaagd. Want de uitdrukking dat hij God recht heeft aangeroepen is eene lofrede des H. Geestes. Anderen lieten er zichop voorstaan, dat zij God dienden, maar God verwerpt door Abram alleen te prijzen, alle heidensche gebruiken als eene schandelijke ontheiliging Zijns Naams. 8. En hij trok op. Als wij hooren, dat Abram van die plaats is opgebroken, waar hij Gode een altaar had opgericht, moet er bij ons geen twijfel aan zijn, of hij werd door de eene of andere noodzakelijkheid gedrongen. Hij heeft daar lang geen gunstig onthaal gevonden, en daarom bracht hij zijne tent naar elders over. Bijaldien nu Abram het voortdurende omzwerven lijdzaam verdroeg, is onze weelderigheid op geenerlei wijze te verontschuldigen, als wij tegen God zuchten, zoo Hij ons geen rustig verblijf toestaat. Ten minste als Christus voor ons den hemel heeft geopend, en daarheen ons dagelijks openlijk tot Zich noodigt, moet men het niet onbillijk achten, als Hij wil hebben, dat wij bijwoners op de wereld zullen zijn. Kort samengevat beduidt dus deze plaats, dat Abram iemand geweest is zonder vaste woonplaats, welken titel Paulus geeft aan de Christenen, 1 Cor. 4: 11. In het woord „Bethel" ligt duidelijk eene prolepsis. Want aldus noemt hij die plaats, 18 om Zijne rede verstaanbaar te maken voor de menschen van zijnen tijd. En hij bouwde daar een altaar. Mozes prijst in Abram zijnen onvermoeiden, godvruchtigen ijver, want met deze woorden geeft hij te kennen, dat Abram, waar hij ook kwam, zich heeft geoefend in den uitwendigen dienst van God, zoowel om geenen gemeenschappelijken godsdienst met de goddeloozen te hebben, als om zijn huisgezin bij de oprechte vroomheid te behouden. Het is echter waarschijnlijk, dat daaruit geen geringe haat tegen hem is ontstaan, omdat er niets is, dat de goddeloozen meer kwelt dan eenen anderen godsdienst, waarin zij niet alleen weten, dat zij worden veracht, maar ook worden veroordeeld wegens blindheid. Ook weten wij, dat de Kanaanieten woest en trotsch geweest zijn, zoodat zij maar al te geneigd waren om hunnen smaad te wreken. En dit was misschien de reden van het zoo dikwijls verhuizen, omdat zijne buren de altaren, die hij bouwde, als eene schande voor hen opvatten. Ja, dat hij niet meer dan eens werd gesteenigd, moet geweten worden aan de wonderlijke genade Gods. Omdat de heilige man wist, dat met recht van hem kon geëischt worden, dat hij zou betuigen een bijzonderen God te hebben, verloochent hij Hem ook niet door bedriegelijke veinzerij, en aarzelt hij ook niet Gods eer hooger te stellen, dan zijn leven. 9. En Ah ram vertrok. Dit was de derde verhuizing van dien heiligen man binnen korten tijd, nadat hij eenig verblijf scheen gevonden te hebben. Zeker is het, dat hij niet zoo maar, noch uit drang van zijn gemoed (zooals vele oppervlakkige menschen gewoon zijn) nu hierheen, dan daarheen is getrokken. Er waren omstandigheden, die hem drongen, opdat hij door voortdurende gewoonte zou verstaan, dat hij in dat land, waarvan hij heer was, niet slechts een vreemdeling maar als 't ware een ellendige zwerver was. Als niet geringe vrucht is uit zoovele veranderingen voortgevloeid, dat hij met alle macht getracht heeft de onderscheidene deelen des lands, waarin hij kwam, aan God te verbinden, en van den reuk zijns geloofs te doortrekken. 10. Er ontstond echter een hongersnood. Nu wordt verhaald eene nog meer hevige beproeving, waardoor Abrams geloof op de zwaarste proef werd gesteld. Hij wordt niet alleen rondgevoerd door onderscheidene streken van dat land, maar in ballingschap gezonden vanuit het land, dat God hem en zijnen nakomelingen had gegeven. Men neme in aanmerking, dat Chaldaea bovenmate vruchtbaar was. Gewend aan overvloed komt hij dus te Charran, waar men vermoedt, dat hij goed heeft kunnen leven, omdat hij daar in slaven en vermogen is toegenomen. Nu wordt hij door hongersnood verdreven uit dat land, waar hij, steunende op het woord van God, zich een leven had voorgesteld, gelukkig en vol van alle goeds. Wat moest hij daarvan wel denken, zoo hij niet goed gewapend was tegen Satans aanslagen ? Wel honderdmaal zou zijn geloof zijn uitgewischt. Ook weten wij, zoo dikwijls onze meening ons bedriegt en de zaken niet naar wensch gelukken, dat plotseling deze deun door het vleesch ons wordt voorgepraat: God heeft U bedrogen. Doch Mozes toont met enkele woorden aan, hoe krachtig Abram dien hevigen aanval heeft doorstaan. Niet door loftuitingen prijst hij zijne standvastigheid, maar met een enkel woord toont hij genoegzaam aan, dat zij in het oog vallend is geweest tot in het wonderbaarlijke toe, als hij zegt, dat Abram in Egypte is gekomen, om daar als vreemdeling te verkeeren. Want dit beduidt, dat hij toch het bezit van het hem beloofde land inwendig heeft vastgehouden, schoon hij door hongersnood daaruit verdreven was en om levensonderhoud te vinden naar elders gevlucht was. Door dit voorbeeld nu worden wij vermaand, dat Gods knechten te strijden hebben met vele hinderpalen, om den eindpaal hunner roeping te bereiken. Want altoos herinnere men zich, dat Abram niet zoo maar een der geloovigen is, maar de vader van alle geloovigen, zoodat zij zich allen moeten inspannen om hem na te volgen. Laten wij dus bedenken, wijl de staat van het tegenwoordige leven onstandvastig en aan ontelbare veranderingen onderhevig is, dat, al komen hongersnood en oorlogsgevaar en andere wisselvalligheden plotseling tegen onze verwachting op om ons in de engte te drijven, wij toch het rechte pad moeten behouden, en dat al worden onze lichamen her- en derwaarts geslingerd, toch ons geloof onbewogen moet blijven staan. Ook is het volstrekt geen wonder, dat Abram terwijl de Kanaanieten, hoe dan ook, het leven konden houden, alleen gedwongen is, om voor zich zeiven te zorgen. Geen enkele bunder lands had hij; hij had te doen met een onmenschelijk en allerslechtst volk, dat eer honderdmaal hem van honger zou hebben laten omkomen, dan hem in zijn werk hulp te bieden. Deze omstandigheden verdubbelen den lof van Abrams geloof en sterkte, ten eerste omdat hij, uitgehongerd naar het lichaam, zich alleen voedt met de belofte Gods, vervolgens omdat hij met geen geweld zich laat afvoeren van de plaats, die hem tot verblijf aangewezen was, dan alleen voor korten tijd. Daarin verschilt hij van de meesten, die zich door de allergeringste oorzaak laten meeslepen en hunne roeping in den steek laten. 11. En Hij zeide tot Sar ai, zijne vronnv. Mozes verhaalt, welk plan Abram maakte tot behoud zijns levens, toen hij nabij Egypte kwam. Aangezien deze plaats een steen des aanstoots is, waaraan velen zich stooten, zoo past het ons matig en eerbiedig uiteen te zetten in hoeverre Abram verontschuldiging of berisping verdient. In de eerste plaats schijnt met de veinzerij, waartoe hij zijne vrouw aanspoort, eenige leugen vermengd te zijn. Hoewel hij zich later verontschuldigt, dat hij niet heeft gelogen en niets heeft verzonnen, dan wat waarheid was, zoo was dit toch niet zonder groote zonde, wat hem ook 'niet vrijstond, dat hij zijne vrouw prijsgaf. Want als hij ontkent, dat zij zijne vrouw is, laat hij hare schaamte ontdekken op wettigen grond. En hieraan ontleenen enkele onbeschaamde menschen hunne stof om te lasteren, dat de heilige Patriarch de verleider is geweest van zijne eigene vrouw, en dat hij, om zichzelven listig te dekken, noch hare schaamte, noch zijne eer heeft gespaard. Maar het is gemakkelijk dien venijnigen smaad af te weren, want Abram, die in andere dingen met zoo groote zielegrootheid is begaafd geweest, zag veel verder. Hoe toch kwam het, dat hij eer Egypte opzocht, dan terugkeerde naar zijn vaderland Charran, dan alleen doordat hij bij het verhuizen God voor oogen hield, en Diens belofte diep in zijne ziel ingeprent hield ? Dat hij dus nooit zijne zinnen van Gods woord deed afwijken, daaruit kan men opmaken, waarom hij zoo bang is voor zijn leven, dat hij het gevaar voor zichzelven door een ander grooter gevaar tracht te ontkomen. Zonder twijfel had hij liever honderdmaal willen sterven, dan den goeden naam zijner vrouw zoover weg te werpen en van de gemeenschap met haar, die hij alleen beminde, beroofd te worden. Maar overwegende, dat in hem de hope der zaligheid lag besloten, dat hij de oorsprong was van Gods Kerk, dat, zoo hij niet in leven bleef, aan hem en zijn zaad de zegening tevergeefs zou beloofd zijn, achtte hij zijn leven niet zoozeer uit vleeschelijken drang, als wel omdat hij voelde, dat de vrucht der goddelijke roeping met zijn dood zou verdwijnen. Daarom wordt hij met zulk eene zorg om zijn leven te bewaren vervuld, dat hij al het andere daarbij achterstelde. Tot hiertoe verdient hij lof, dat hij uit het rechte levensbeginsel bereid is, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Maar dat hij die verkeerde reden uitdenkt, en zijne vrouw in gevaar brengt van overspel, is volstrekt niet te verontschuldigen. Wanneer hij aangaande zijn leven bekommerd geweest was, hetgeen niet verkeerd was, had hij zijne zorg op den Hecre moeten wentelen. Ik stem toe, dat Gods voorzienigheid voor de geloovigen geen beletsel is, om voor zichzelven te zorgen, maar dan moet dat zoo geschieden, dat zij de voorgeschrevene perken niet overschrijden. Hieruit volgt, dat Abrahams bedoeling goed geweest is, maar dat hij in het kiezen van den weg is afgedwaald, gelijk ook ons dikwijls overkomt, zelfs als wij tot God naderen, dat wij toch door onbedachtzaam verboden middelen te kiezen, van Zijn Woord afwijken. Dit nu gebeurt gewoonlijk als wij in moeilijke omstandigheden verkeeren, omdat wij, als geen enkele uitweg ons open staat, gemakkelijk naar verschillende zijpaden worden verlokt. Hoe onbezonnen dus de rechters, die over deze daad van Abram den staf breken, ook zijn mogen, toch is in dit opzicht zijn val niet te loochenen, dat hij, sidderend voor het naderend doodsgevaar, niet. de uitkomst aan God overliet, en zich weerhield de eerbaarheid zijner vrouw prijs te geven. Daarom worden wij door dit voorbeeld vermaand, in ingewikkelde en twijfelachtige zaken van den Heere den geest des verstands en der wijsheid te vragen, en tevens ons kalm te houden en niet lichtzinnig iets buiten zijn Woord te gaan ondernemen. Ik weet, dat gij zijt eene vrouw, schoon van aangezicht. Men vraagt hoe Saraï zoo knap kon zijn, daar zij toch reeds oud begon te worden. Want al geven wij toe, dat zij vroeger heeft uitgemunt in schoonheid van gestalte, toch hadden de jaren hare bevalligheid verminderd. Ook weten wij hoezeer de rimpels des ouderdoms zelfs flinke en knappe aangezichten verminken. In de beantwoording dezer vraag stel ik op den voorgrond, dat zonder twijfel destijds de levensduur der menschen langer was, cn, gelijk wij weten, kracht bewaart de gestalte des menschen; vervolgens werkte de onvruchtbaarheid van Saraï er toe mede, om hare gedaante ongeschonden te bewaren, en ook de geheele houding van haar lichaam ; want er is niets, dat de vrouwen meer verzwakt dan het veelvuldige baren. Toch twijfel ik niet, of het behoud der schoonheid op dien leeftijd is eene bijzondere gave Gods geweest. Waarom Hij niet gewild heeft, dat de gedaante der heilige vrouw door ouderdom zou verwelken, is ons onbekend. Alleen weten wij, dat hare schoonheid voor haren man eene oorzaak was van groote bezorgdheid. Ook het dagelij ksch leven leert ons, dat zij die niet tevreden zijn met een gewoon en middelmatig uiterlijk, vaak tot hunne schade moeten gevoelen, hoe duur onmatige schoonheid hun te staan komt. 12. Daarom zal het geschieden. Abram schijnt onrechtvaardig te zijn tegenover de Egyptenaren, dat hij kwaad van hen denkt, voordat zij hem eenig leed hadden aangedaan. Immers de liefde denkt geen kwaad cn dus schijnt hij onbillijk te handelen, als hij hen niet alleen beschuldigt van zinnelijke lust, maar ook verdenkt van doodslag. Ik antwoord, dat de heilige man niet zonder reden bang is geweest voor dat volk, want hij had vele leelijke dingen van hen gehoord. Ook had hij elders reeds zoo groote kwaadwilligheid van menschen ondervonden, dat hij met recht alles kon vreezen van goddelooze verachters Gods. Toch zegt hij niets van de Egyptenaren, maar zijne vrouw tot zijn gevoelen willende overhalen, zegt hij haar bijtijds, wat zou kannen gebeuren. Het bevel Gods om ons te onthouden van kwade cn ongunstige oordeelvellingen is van dien aard, dat het ons toch vrijheid laat voor onbekende menschen op onze hoede te zijn; en dit geschiedt, zonder dat daardoor den broederen onrecht wordt aangedaan. Toch ontken ik niet, dat thans vrees de perken is te buiten gegaan, want de overbodige bezorgdheid maakte, dat hij zich in eene andere misdaad verwikkelde, gelijk ik reeds gezegd heb. 15. Zij prezen haar bij' Pharaö. Schoon Abram gezondigd heeft door al te zeer en ontijdig bezorgd te zijn, zoo leert de uitkomst ons toch, dat hij niet zonder reden heeft gevreesd, want zijne vrouw wordt hem ontnomen en tot den koning gebracht. Eerst spreekt Mozes over de Egyptenaren in het algemeen, later beperkt hij zich tot de hofbeambten. Daarmee duidt hij aan, dat het gerucht van Saraï's schoonheid overal verspreid is en dat liet al te begeerig door de hovelingen is opgevangen, die zich te veel vrijheid veroorloofden. Uit de toevoeging, dat zij het den koning hebben geboodschapt, zien wij, hoe oud het bederf wel is, dat heden zonder grens voortwoekert aan de hoven der koningen. Want niet alleen zijn alle hoven vol van vleierijen en schoone redenen, maar ook leggen de aanzienlijken zich voornamelijk hierop toe, om wat den koningen aangenaam is, terstond aan te brengen. Wij zien dus, dat elk onder hen, die invloed verlangt te krijgen, zich niet alleen toelegt op slaafsche vleierij, maar ook op koppelarij. En de vrouw werd weggenomen. Velen meenen, daar zij is weggevoerd en gedurende eenigen tijd aan het hof heeft gewoond, dat hare eer door den koning is geschonden. Want het is niet aan te nemen, dat de wellustige man haar in zijne macht heeft gehad, en hare eerbaarheid heeft gespaard. En dit had Abram zich wel waardig gemaakt, daar hij de genade Gods geene gelegenheid had gegeven om op te treden, noch de eerbaarheid zijner vrouw aan Gods trouwe hoede had aanbevolen. Het onheil, dat spoedig gevolgd is, bewijst echter genoegzaam, dat God voor hem zorgde, en daaruit kan men opmaken, dat zij ongerept is gebleven. Schoon Mozes te dezer plaatse niets daarvan te kennen geeft, zoo maken wij toch uit de vergelijking met eene dergelijke geschiedenis op, dat het hem ook toen niet aan Gods hulp heeft ontbroken, toen hij in hetzelfde gevaar was. De Heere liet niet toe, dat zij onteerd werd door den koning van Gerar (Gen. 20 vs. 1); zouden wij dan mogen aannemen, dat zij aan de wellust van Pharaö is overgegeven ? Of zou Hij liever haar, die eenmaal onteerd was, aan een tweede schande onderwerpen, dan haar bewaren, omdat zij altoos rein en ongerept had geleefd ? En als Hij Zich Abram zoo genegen betoont, dat Hij zijne vrouw, toen zij andermaal door hem was overgegeven aan verleiding, redt, waarom zou Hij dan niet het eerste gevaar verijdeld hebben? Misschien was het zedelijk peil in die eeuw nog zoo hoog, dat de lusten der koningen nog niet zoo overdadig waren. Uit de latere toevoeging van Mozes, dat Abram ter oorzake van Saraï mild werd behandeld, besluiten wij, dat zij door Pharaö eervol is behandeld en niet als overspeelster is beschouwd. De uitdrukking, dat zij naar het paleis des konings is gevoerd, verklaar ik niet zoo, dat zij ter- stond bij den koning sliep, maar als geschied, opdat de koning haar plechtig zou huwen. 17. En de Heere sloeg. Had Mozes eenvoudig verhaald, dat God den koning strafte wegens de gepleegde echtbreuk, zoo zou het niet zoo duidelijk vaststaan, dat God zorgde voor Saraï's eerbaarheid. Nu hij duidelijk verklaart, dat het huis des konings is geslagen ter oorzake van Saraï, Abrams vrouw, wordt m. i. alle twijfel weggenomen, of God heeft ter wille van Zijn knecht bijtijds Zijne gewapende hand doen gevoelen, opdat Saraï niet zou worden onteerd. En hier hebben wij een in het oog vallend bewijs, hoe trouw God zorgt voor Zijne knechten, daar Hij de bescherming op zich neemt van een veracht en onaanzienlijk vreemdeling tegen den machtigsten koning. Deze geschiedenis wordt in Ps. 105 vs. 12 en op dergelijke plaatsen aldus vermeld, dat God, toen zij weinigen in getal waren en vreemdelingen op aarde, gaande van volk tot volk, zwervende onder verschillende volken, tot hunne verdediging koningen bedwong, dat zij niet Zijne gezalfden zouden aanraken en Zijne profeten geen kwaad zouden doen. En hieruit kan de bevestiging worden afgeleid van het zooeven verklaarde gevoelen. Want dat God Pharaö bedwong, zoo dat hij Abram geen kwaad deed, is een bewijs, dat Hij Saraï's eer ongeschonden heeft bewaard. Laten wij dan ook uit zulke voorbeelden de leering trekken, dat, al zijn wij om onze geringheid en zwakheid in minachting bij de wereld, wij toch dierbaar zijn in Gods oogen, zoodat Hij om onzentwille den oorlog verklaart aan koningen en de geheele wereld. Laten wij ook bedenken, dat wij door Zijne hulp worden beschermd, zoodat de lust en het geweld van hen, die meer dan wij vermogen, ons niet kan onderdrukken. Men vraagt, of het billijk was, dat Pharaö werd gestraft, daar het niet in zijn hart is opgekomen eens anders huwelijk te verwoesten noch de vrouw met geweld weg te voeren. Ik antwoord, dat de daden der menschcn niet altoos moeten afgemeten worden naar ons oordeel, maar liever in de weegschaal Gods moeten worden opgewogen ; want het gebeurt dikwijls, dat de Heere iets in ons vindt, dat rechtvaardig straf verdient, terwijl wij onszelven buiten gevaar achten, en onszelven van alle schuld vrijpleiten. Laten de koningen liever uit deze geschiedenis leeren hunne macht te beteugelen en matig hunne heerschappij te gebruiken, kortom zich eene vrijwillige zedewet op te leggen. Want hoewel Pharaö's schuld niet duidelijk is, hij bezat toch geen trouw raadgever onder de menschen die zijne teugelloosheid dorst bedwingen, en daarom kastijdt de Heere hem uit den hemel. Wat het huisgezin betreft, dat was wel onschuldig; maar de Heere heeft altoos rechtvaardige, zij het dan ook voor ons verborgene redenen, waarom Hij hen, die niets zoodanigs schijnen te verdienen, tuchtigt met de roede. Dat Hij Zijn knecht Abram spaarde, moet worden toegeschreven aan Zijne vaderlijke toegevendheid. 18. En Pharaö riep hem. Terecht berispt Pharaö Abram ; want bij hem lag de voornaamste schuld. Men leest hier ook geen antwoord van Abram, zoodat hij misschien de berisping als rechtvaardig en waar heeft erkend. Toch kan het ook zijn dat de verontschuldiging door Mozes is weggelaten, omdat het zijn plan was, in Abrams bewaring en de bevrijding zijner vrouw een toonbeeld van de Goddelijke Voorzienigheid te geven. Maar al heeft Abram erkend, dat hij rechtmatige straf ontving voor zijne dwaasheid en voorbarige bezorgdheid, zoo is hij toch ten tweeden male in dezelfde zonde gevallen, gelijk wij bij gelegenheid zullen zien. 20. E11 Pharaö beval. Omdat naar het algemeen gevoelen Pharaö beval Abram buiten zijn rijk te brengen, kon het den schijn hebben, dat dit gebeurd was, omdat hij gevaar liep. Abram toch had zich den haat des volks op den hals gehaald, en had als 't ware Gods geeselroede met zich gebracht. Doch omdat deze gissing te weinig grond heeft, verklaar ik dit eenvoudiger zoo, dat aan Abram de gelegenheid is gegeven om weg te gaan, en dat hem wachters zijn toegevoegd, opdat hij niet zou bloot staan aan rooverij: wij weten immers hoe trotsch en wreed de Egyptenaren zijn, en Abram stond bloot aan afgunst, omdat hij daar plotseling verrijkt was en als het ware den buit met zich wegvoerde. HOOFDSTUK XIII. 1. En Abram trok op uit Egypte naar het Zuiden, hij en zijne vrouw, en alles wat hij had en Lot met hem. 2. En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver en in goud. 3. En hij ging, volgens zijne reizen, van het zuiden tot aan Bethel, tot de plaats waar in den beginne zijne tent geweest was tusschen Bethel en Ai. 4. Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst gemaakt had, en Abram riep aldaar den Naam des Heeren aan. 5. Evi ook Lot, die met Abram rondtrok, had schapen en runderen en tenten. 6. En het land droeg hen niet, om samen te wonen, omdat hunne have veel was en zij niet samen konden wonen. 7. En er was twist tusschen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee, en de Kanaanieten en Pherizieten woonden toen in dat land. 8. En Abram zeide tot Lot: Laat er thans geen strijd zijn tusschen mij en U en tusschen mijne herders en Uwe herders, want wij zijn mannen broeders. 9. Is niet het geheele land voor Uw aangezicht ? Scheid U toch van mij ; zoo gij ter linkerhand gaat, ik zal ter rechter gaan, en zoo gij ter rechterhand gaat, ik zal ter linkerzijde gaan. 10. En Lot hief zijne oogen op, en hij zag de geheele vlakte der Jordaan, want zij bevochtigde die geheel eer de Heere Sodom en Gomorra verdierf, gelijk de hof des Heeren, gelijk Egypteland, als men gaat naar Zoar. 11. En Lot koos voor zich de geheele vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het Oosten en zij scheidden zich van elkander af. 12. Abram dan woonde in het land Kanaan, en Lot woonde in de steden der vlakte en spande zijne tenten tot aan Sodom. 13. De mannen van Sodom nu waren boos, en zeer misdadig voor het aangezicht des Heeren. 14. En de Heere zeide tot Abram, nadat Lot zich van hem had afgescheiden : „Hef nu uwe oogen op en zie van de plaats- waar gij zijt, ten Noorden, en ten Zuiden, ten Oosten en ten Westen. 15. Want al dat land, dat gij ziet, zal Ik aan u en uw zaad geven tot in eeuwigheid. 16. En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat als iemand het stof der aarde kan tellen, hij ook uw zaad zal kunnen tellen. .17. Sta op, wandel door dit land, in zijne lengte en zijne breedte; want Ik zal het u geven. 18. En Abram sloeg zijne tent op, en kwam en woonde in de cikenbosschen van Mamre, die te ticbron zijn, en hij bouwde aldaar den Heere een altaar. ]. En Abram trok of. In het begin van dit hoofdstuk prijst Mozes Gods genade in het beschermen van Abram, omdat hij niet alleen ongedeerd terugkeerde, maar zelfs grooten overvloed met zich voerde. Want deze omstandigheid is opmerkelijk, dat hij rijk aan vee en schatten Egypte verliet, en in vrede heeft gereisd, want het is een wonder, dat de Egyptenaren hebben toegestaan, dat, wat Abram bij hen had gekregen, naar elders werd uitgedragen. Voorts toont Mozes aan, dat de rijkdommen van Abram geen hinderpaal zijn geweest, om standvastig het oog te houden op het voorgestelde doelwit en onvermoeid daarop aan te sturen. Wij weten hoezeer kleine vermogens velen verhinderen, het hoofd naar den hemel op te heffen, terwijl zij die overvloed hebben, niet alleen suf worden van al het verdriet, maar ook geheel aan het stof verkleefd worden. Daarom stelt Mozes Abrams deugd tegenover de gewone zonde van anderen, als hij verhaalt, dat Abram door geene beletselen is weêrhouden, om naar het land Kanaan terug te keeren. Want hij had zich (gelijk velen plegen te doen) genot kunnen verschaffen onder een eerlijk voorwendsel, n.1. dat het hem vrij stond in Egypte te blijven, met Gods gunst en goedkeuring, wijl hij geene geringe zegening aldaar van Hem had genoten. Maar hij vergeet niet, wat hem van Godswege was opgedragen en daarom ijlt hij als een losgelatene naar de plaats zijner roeping. En daarom missen rijken alle verontschuldiging om aan het stof gekluisterd te zijn, en niet te letten op Gods roepstem. Toch wachtte men zich hiervoor twee uitersten. Velen meenen dat de volmaaktheid als der Engelen in armoede gelegen is, alsof men alleen vroom kan zijn en God gehoorzamen na alle schatten te hebben weggeworpen. Enkelen volgen Crates den Thebaan na, die zijne schatten in zee wierp, omdat hij meende dat hij niet zalig kon worden, dan na deze te hebben verloren. Vele fanatieke menschen sluiten de rijken uit van de hope der zaligheid, alsof armoede alleen de poort des hemels is. Maar zij brengt soms de menschen in meer moeilijkheden dan de rijkdom. Vernuftig is de opmerking van Augustinus, dat de rijken door God met de armen worden samengevoegd in dezelfde erfenis des levens, omdat de arme Lazarus in den schoot van den rijken Abraham werd opgenomen. Anderzijds wachtte men zich voor een ander kwaad : dat de rijkdommen ons geene hinderpaal in den weg werpen, of ons verhinderen onbezorgd naar het koninkrijk der hemelen te staan. 3. En hij qing, volgens zijne reizen. Met deze woorden zegt Mozes, dat Abram niet meer heeft gerust, voor hij was teruggekeerd te Bethel. Want al sloeg hij op vele plaatsen zijne tent op, nergens vestigde hij zich, om daar voor goed te blijven. Over het Zuiden wordt niet gesproken met het oog op Egypte, maar hij bedoelt, dat Abram gekomen is in het Zuidelijk gedeelte van Judaea, en dat hij dus na eene lange en moeitevolle/reis op die plaats is gekomen, waar hij besloten waste blijven. Vervolgens voegt Mozes er aan toe, dat daar vroeger door hem een altaar was opgericht, en dat hij ook toen op nieuw den Naam des Heeren heeft aangeroepen, opdat wij zouden weten, dat de heilige man zich altoos gelijk is gebleven in het dienen van God en het uiten van vroomheid. Wat enkelen hieruit afleiden, dat de bewoners dier plaats tot den zuiveren dienst van God gebracht zijn, is niet waarschijnlijk en kan niet uit de woorden worden gehaald. Elders hebben wij gezegd, wat deze spreekwijze beduidt : „aanroepen in den Naam des Heeren" of „den Naam des Heeren aanroepen", n.l. den waren en zuiveren dienst van God belijden. Want Abram riep niet slechts twaalf malen in zijn leven God aan, maar wanneer hij Hem vereerde, en door plechtige gebruiken toonde, dat hij niets gemeen had met de bijgeloovigheden der volken, dan wordt van hem gezegd, dat hij den Naam des Heeren heeft aangeroepen. Schoon hij dus altoos God diende, en zich dagelijks oefende in het gebed, wordt, omdat hij niet dagelijks door uiterlijke belijdenis tegenover de menschen zijne vroomheid betuigde, deze deugd door Mozes bijzonder geprezen. Daarom moet met het altaar de aanroeping in verband gebracht worden, omdat hij door het brengen van offeranden heeft betuigd, welken God hij diende, en de Kanaanieten konden wateri, dat hij niet verkleefd was aan de algemeene afgoderij. 5. E11 ook Lot zelf had. Nu volgt een nadeel, dat Abram door zijnen rijkdom geleden heeft, daar hij van zijn neef, dien hij bijzonder beminde, als van zijne ingewanden werd afgescheurd. Indien hem de keuze gelaten was, had hij tenminste liever zijne schatten willen vaarwel zeggen, dan zich af te scheiden van hem, dien hij als een eenige zoon beschouwde. Toch kon hij geen ander middel vinden om twist te vermijden. Moeten wij nu dit kwaad aan zijne te groote eigenzinnigheid, of aan de onbeschaamdheid zijns neefs toeschrijven ? Ik geloof, dat men meer het oordeel Gods in het oog moet houden. Er bestond gevaar, dat Abram zich te veel op zijn gemak zou gevoelen door zijn vermogen, gelijk voorspoed de meeste menschen verblindt. God tempert dus de zoetigheid zijner schatten als door iets zuurs en Hij staat niet toe, dat het gemoed zijns knechts door die zoetigheid al te zeer wordt verzwakt. Aangezien verkeerde gedachten ons aanzetten tot het najagen van overbodige schatten, en wij niet gevoelen, hoeveel nadeel zij met zich brengen, moet de herinnering aan deze geschiedenis strekken om die onmatige liefde in ons te verminderen. En voorts zoo dikwijls rijken eenig verdriet gevoelen door hunne schatten, laten zij dan leeren door dit middel hun gemoed te zuiveren, dat zij zich aan hun eigendom niet al te zeer hechten. Waartoe zouden de menschen komen, als God hen niet plotseling beteugelde, wanneer zij overvloeien van voorspoed ? Worden wij in de engte gebracht, laat ons dan bedenken dat God door dit middel de verborgene kwalen van ons vleesch geneest. Kortom, laten zij, die overvloed hebben, bedenken, dat zij door doornen worden omgeven, en oppassen, dat zij niet worden gestoken. Laten zij, wier middelen bekrompen en zeer beperkt zijn, bedenken dat van Godswege voor hen wordt gezorgd, dat zij niet in booze en schadelijke strikken verward raken. Droevig was deze scheiding voor Abrams gemoed, doch alleen eene groote mate verborgen leed kon maken, dat de schatten den gloed zijns ijvers niet verstikten. En had Abram zulk een tegengift noodig, laat ons dan niet verwonderd staan, dat God dikwerf door de eene of andere kastijding onze traag- heid bezoekt. Want Hij wacht niet altijd, totdat de geloovigen gevallen zijn, maar Hij zorgt voor hen tegen de toekomst. Zoo genas Hij Zijnen knecht Abram hier niet van gierigheid of trotschheid, maar door een voorbehoedmiddel, maakte Hij, dat Satan zijn gemoed niet kon bekoren, met het een of andere lokmiddel. 7. En er was een twist. Wat ik reeds heb aangestipt betreffende de rijkdommen, is ook te verstaan van zijn talrijk dienstpersoneel. Wij zien, dat velen uit eerzucht verlangen naar eene groote schare van knechten en een eigen volk als het ware. Dat Abrams groot huisgezin hem zoo duur kwam te staan, is voor ons eene les, om tevreden te zijn met weinige knechten of het zonder deze te stellen, als dat den Ileere behaagt. Want het kan niet anders, of bij een groot getal menschen wordt het huis rumoeriger. De ervaring bevestigt dan ook de waarheid van het spreekwoord, dat eene menigte altijd levendig is. Daar nu rust en kalmte onschatbare voorrechten zijn, hebben wij te bedenken, dat het best gezorgd wordt, als wij een klein gezin hebben, en zonder knechten, vrij van alle cirukte, leven. Dit voorbeeld leert ons zorgvuldig toe te zien, dat Satan ons niet door slinksche streken in een strijd mengt, want als hij onder ons geen onderlinge twisten kan doen ontvlammen, wikkelt hij ons in de twisten van anderen. Lot en Abram waren het onder elkaar goed eens, maar een twist onder hunne herders maakt, dat zij tegen hun zin gedwongen werden zich van elkaar af te scheiden. Er is echter geen twijfel aan, of Abram heeft getrouwelijk de zijnen bevolen den vrede te bewaren, maar met al zijne inspanning kon hij niet verhinderen, dat hij moest zien, hoe door hen als aanblazers, het allerschadelijkste vuur van twist in zijn huis werd ontstoken. En daarom is het geen wonder, dat in kerken, waar het aantal menschen het grootst is, dikwijls twisten ontstaan. Abram had ongeveer driehonderd knechten, doch het is waarschijnlijk, dat Lots huisgezin heel wat kleiner geweest is. Hoe zullen dan vijf- of zesduizend menschen vrede houden, vooral wanneer vrije hoofden onderling twisten. Doch wijl het ons niet betaamt ons met dergelijke schandalen in te laten, zoo hebben wij op allerlei wijze toe te zien, dat geene twisten losbarsten. Want zoo men niet bijtijds den stroom keert, ontstaat spoedig een vcrderfelijken twist. De Kanaanieter en Phcrizieter. Om het kwaad beter te doen uitkomen heeft Mozes dit er bijgevoegd. Hij zegt immers, dat de tvvistijver zoo groot is geweest, dat hij zelfs niet door vrees voor oogenblikkelijk gevaar tot staan of tot bedaren kon gebracht worden. Zij waren omringd door even zoovele vijanden als zij buren hadden. Om hen ten onder te brengen werd dus alleen gewacht op eene goede gelegenheid, die zij thans door hun twist aanboden. Zoozeer worden de menschen, als de lust tot twisten eenmaal de overhand heeft gekregen, door hunne woede verblind, dat zij zonder vrees het voor oogen zijnde doodsgevaar verachten. Want schoon de Kanaanieten ons niet altoos aanvallen, verkeeren wij toch onder vijanden, zoolang wij op de wereld rondzwerven. Wie zich dus ook maar eenigermate bekommert om zijns en der broederen geluk, moet oppassen voor twisten, die Satan macht geven om ons te verderven. 8. En Abram zeide tot Lot. Eerst verhaalt Mozes, dat Abram, ziende dat er een twist is ontstaan, optreedt als een goed huisvader, en zich beijvert den vrede te herstellen onder zijne onderhoorigen. Vervolgens, dat hij met zijn bekende gematigdheid een middel zoekt, tot wegneming van het kwaad. Hoewel alleen de knechten twistten, zegt hij toch niet zonder reden : „opdat er nu geen twist zij tusschen mij en u", want het kan haast niet anders of de smet van den twist moest van de onderhoorigen overslaan op de meesters, hoe goed zij overigens ook overeenstemden. Ook ziet hij aankomen, dat de vriendschap niet ongeschonden zou blijven, tenzij hij bijtijds het insluipende kwaad trachtte tegen te gaan. Dat hij herinnert aan den band des bloeds, is niet, omdat deze de eenige drangrede was tot bewaren van den vrede, maar om het gemoed zijns neefs meer over te buigen en zachter te stemmen, want als de vreeze Gods niet zooveel invloed op ons heeft als wel behoort, is het nuttig andere hulpmiddelen bijeen te brengen om ons bij onzen plicht te houden. Wijl we nu allen op die voorwaarde tot kinderen Gods zijn aangenomen, dat wij als broeders onder elkander zouden zijn, is het eene onderschatting van dezen heiligen band, zoo hij te zwak is, om twisten te doen bedaren. 9. Is niet het geheele land. Dit is die gematigdheid waarvan ik sprak, dat Abram uit eigen beweging van zijn recht afstand doet om den twist bij te leggen. Want gelijk de moeder van alle twisten eerzucht is, d. i. de begeerte en zucht om te overwinnen, zoo is het beste geneesmiddel om alle bitterheid weg te nemen, dat elk vredelievend en gematigd iets van zijn eigen recht laat vallen. Wel had Abram onder een eervol voorwendsel zijn recht, dat hij laat vallen, hardnekkig kunnen verdedigen, maar, om den vrede te herstellen, wil hij niets weigeren en daarom laat hij zijn neef eerst kiezen. 10. En Lot hief zijne oogen op. Verdient Abrams gelatenheid niet weinig lof, Lots onbedachtzaamheid, die Mozes hier teekent, verdient te worden berispt. Hij had liever met zijn oom in bescheidenheid moeten wedijveren, althans zoo vorderde de natuurlijke orde. Maar alsof hij in alle opzichten de meerdere was, matigt hij zich het beste deel aan, en kiest voor zich de streek, die het vruchtbaarst en lieflijkst scheen. Het spreekt van zelfs, dat elk die te veel bedacht is op eigen voordeel, noodzakelijk onbillijk moet zijn jegens anderen. Zonder twijfel heeft deze onrechtvaardigheid Abrams gemoed gestoken, doch hij neemt haar zwijgend op, teneinde geene nieuwe aanleiding tot beleediging te geven. Geheel op dezelfde manier hebben ook wij te handelen, zoo dikwijls wij zien, dat zij, met wie wij omgaan, niet genoeg aan hunnen plicht denken, anders komt er nooit een eind aan den onvrede. Wat de vergelijking betreft van de naburige vlakte Sodoms met het Paradijs Gods, vele uitleggers verklaren die zoo, alsof bedoeld werd, een uitnemend, en zeer vruchtbaar land, want de Hebreeën noemen alles wat uitmunt Goddelijk. Ik voor mij meen echter dat de plaats wordt aangeduid, waar Adam in den beginne is geplaatst. Want Mozes neemt niet maar eene gelijkenis in het algemeen, maar hij zegt, dat die streek rijk besproeid is geweest, gelijk hij ook van de eerste woonplaats des menschen heeft verhaald, dat deze werd besproeid door eene rivier, die zich in vier takken verdeelde. Hetzelfde voegt hij er ook bij van Egypte. Rn daaruit blijkt te duidelijker, dat slechts in één enkel opzicht deze plaats met de beide anderen wordt vergeleken. 13. De vtannen van Sodom nu. Lot meende, dat hij goed af was, dat hem zulk een uitnemende woonplaats was ten deel gevallen. Al spoedig bemerkt hij echter, dat de keuze, die hij toen lichtzinnig als begeerig in haast had gedaan, ongelukkig voor hem afliep, want hij kreeg te doen met trotsche en verkeerde gastvrienden, wier gewoonten moeilijker te verdragen waren, dan de worsteling met de onvruchtbaarheid van den grond. Aldus boet hij voor zijne hebzucht, want hij lette alleen op de lieflijkheid der landstreek. Laat ons uit dit voorbeeld leeren onze oogen niet te vertrouwen, maar meer op onze hoede te zijn voor de verleiding daarvan, opdat zij ons niet onvoorbereid omringen met vele tegenspoeden. Zoo is Lot, die meende, dat hij het Paradijs bewoonde, bijna tot in de hel afgedaald. Maar lijkt het niet wonderlijk, dat Mozes, de Sodomieten willende beschuldigen van de grootste misdaden, zegt, dat zij slecht zijn geweest voor het aangezicht des Heeren, en niet voor de menschen ? Want als men rekent met den rechterstoel Gods, moet alle mond gestopt worden, en ligt de geheele wereld voor God verdoemelijk. Mozes schijnt dus zoo te spreken, om het kwaad wat te vergoelijken. Doch de zaak staat geheel anders. Hij bedoelt, dat zij niet gebukt gingen onder de algemeene zonden, die overal onder de menschen heerschen, maar dat zij verslaafd geweest zijn aan vervloekte schanddaden, welker geroep, gelijk wij straks zien zullen, opklom ten hemel, en tot God om wraak riep. Dat de Heere hen echter voor een geruimen tijd droeg en dat niet alleen, maar hen de vruchtbaarste streek liet bewonen, schoon zij het levenslicht geheel onwaardig waren, moet ons leeren, dat de goddeloozen geen reden hebben om zich te vleien, als de Heere hen een tijd lang verdraagt, ja, als Hij hen welwillend en gul behandelt en Zijne liefde met hunne ondankbaarheid wedijvert. Al verheffen zij zich in hunne dartelheid en al woeden zij tegen God, de kinderen Gods worden gewaarschuwd, hun geluk niet te benijden, maar een weinig te wachten, totdat de Heere hen opschrikt uit hunnen roes en voor zijn ontzettend gericht daagt. Daarom verhaalt Ezechiël, als hij spreekt over de Sodomieten, Ezech. 16 : 49, dat dit de oorzaak van hunnen ondergang geweest is, dat zij verzadigd zijnde van brood en wijn en bij overvloed van genot, zich trotsch en wreed gedroegen jegens de armen. 14. En de Heere zeide tot Abram. Thans verhaalt Mozes dat aan Abram na de scheiding van zijn neef, van Godswege troost is verschaft tot balsem voor zijn gemoed. Zonder twijfel was dit de diepste wonde dier verwijdering, dat hij gedwongen 19 werd weg te laten gaan, dien hij even lief had als zijn leven. Als hij verhaalt, dat de Heere heeft gesproken, moet men dus de tijdsomstandigheden in aanmerking nemen, alsof hij zeide dat hem het medicijn is toegediend tot verzachting zijner smart. En zoo leert hij ons, dat het beste geneesmiddel om droefheid te verzachten of te genezen ligt in het Woord van God. Hef nu uwe oogen of>. Zoodra de Heere aan Abrams zaad het land belooft, merken wij Zijnen wonderlijken Raad op in het verwijderen van Lot. Voor Abram alleen had hij het land bestemd ; zoo Lot bij hem was gebleven, zouden beider kinderen vermengd zijn. Wel was de oorzaak van den twist zondig, maar naar Zijne oneindige wijsheid keert God die ten goede, opdat Lots nakomelingen geen deel der erfenis zouden bemachtigen. Dit is de reden, waarom Hij zegt: Zoover het land zich uitstrekt geef ik het aan u en uwe kinderen. En daarom is er geene reden, waarom u die eenzaamheid en bewoning al te droevig en te hard zou vallen, want ten slotte staat u een heerlijk loon te wachten. Wel was dit vroeger reeds aan Abram beloofd, maar God maakt op dit oogenblik Zijne belofte tot een geneesmiddel voor Abrams droefheid want dit is zeker, dat de belofte niet alleen is herhaald, om Abrams geloof te voeden en te sterken, maar dat hem eene bijzondere Godspraak is gegeven, om daaruit te vernemen, dat God voor Zijn zaad zorgde, toen Hij Lot van hem liet scheiden. Luthers beschouwing, die hier evenmin als op andere plaatsen zekerheid biedt, is, dat God door den eenen of anderen profeet heeft gesproken. De belofte van het bezit des lands tot in eeuwigheid ziet niet alleen op den duur daarvan, maar op een tijd, die eindigde met de komst van Christus. Over het woord oViy (olam) twisten de Joden onzinnig ; doch al komt het op verschillende wijze in de Schrift voor, te dezer plaatse omvat het, gelijk ik vroeger heb aangestipt, den geheelen tijd der Wet. En zoo wordt het verbond, dat de Heere sloot met het oude volk Gods, op meer dan eene plaats eeuwig genoemd, omdat het Christus' ambt is, de wereld door Zijne komst te herscheppen. En de verandering, die Christus heeft aangebracht, was geene afschaffing van de oude beloften maar veeleer bevestiging daarvan. Dat God dus op het oogenblik niet een bijzonder volk heeft in het land Kanaan, maar een volk, dat overal verspreid is door alle wereldstreken, doet dus de belofte aan Abrams zaad van het bezit des lands tot aan de toekomstige vernieuwing geenzins te niet, 16. En Ik zal uw zaad stellen als het stof. Met weglating van alle spitsvondige redeneeringen, die anderen wijsgeerig opwerpen, verklaar ik eenvoudig, dat Abrams zaad met stof wordt vergeleken, vanwege zijne onmetelijke hoeveelheid. Men mag den zin uit niets anders afleiden, dan uit Mozes' woorden. Dit moest er echter bij worden gevoegd, dat God hem zaad zou verwekken, hoewel hij tot hiertoe het miste. Wij zien dus, dat God hem steeds staande hield door zijn woord en wilde, dat hij alleen van Hem zou afhangen. Abram krijgt bevel naar het stof te zien, maar als hij dan weer de oogen richtte naar zijn huis, welke overeenkomst bestond er dan tusschen zijne kinderloosheid en het onmetelijke stof? Dit recht eischt de Heere dus voor zich en dit recht wil Hij aan zijn woord toegekend hebben, dat het ons alleen voldoende zij. Dit schijnt nog belachelijker, dat God Abram beveelt om te zwerven, totdat hij het geheele land heeft rond gereisd. Want waartoe diende dit anders, dan om te beter te verstaan, dat hij een bijwoner was, en opdat hij door onophoudelijke onrust tevergeefs uitgeput, aan eene vaste en bepaalde woonplaats zou wanhopen ? Want hoe kon hij gelooven, dat hij de heer was van dat land, waar hij ternauwernood water mocht drinken, schoon hij met groote moeite putten had gegraven ? Doch dit zijn geloofsoefeningen, dat hij de dingen, die nog verre zijn in hst woord aanschouwt en zijne vleeschelijke lusten verborgen blijven. Hebr. 11 vers 1. Want het geloof is het zien van dingen, die afwezig zijn, en het woord is als een spiegel, waarin hij de genade Gods ziet opgesloten liggen. Ook heden is de toestand der vromen niet anders ; want al zijn zij van allen gehaat en gaan zij onder verachting en schande gebogen ; al zwerven zij zonder vaste woonplaats rond, terwijl zij soms her- en derwaarts worden gedreven en aan naaktheid en armoede lijden, toch behooren zij de erfenis der wereld, die hun beloofd is, aan te nemen. Laten wij dus leeren, zoo de aarde te doorwandelen, dat wij van alle rust verstoken slechts een eenige toevlucht overhouden in den wachttoren des woords. 18. En Abram sj.ande zijne tent. Hier verhaalt Mozes, dat de heilige man, door de nieuwe belofte Gods opgebeurd, met vasten moed het land is doorgetrokken, alsof hij dat met den blik alleen zich wilde onderwerpen. Zoo zien wij van hoeveel nut hem die Godspraak was, niet omdat hij iets ongewoons hoorde uit Gods mond, maar omdat hij tegen zijne oogenblikkelijke smart tijdig een geschikt geneesmiddel ontving, om met opgeruimd gemoed zich ten hemel te verheffen. Ten slotte, zoo verhaalt Mozes, is de heilige man, na zijn rondreis voltooid te hebben, teruggekeerd naar het eikenbosch of het dal Mamre, om daar te wonen. Hier prijst hij wederom zijne vroomheid, dat hij een altaar oprichtte en den Naam des Heeren aanriep. Wat dit beduidde, heb ik elders reeds uiteengezet. Want hij droeg zelf een altaar in zijn hart ; doch wijl het land vol was van altaren der goddeloosheid, waarop de Kanaanieten en andere volken den dienst van God verbasterden, heeft Abram beleden, dat hij den waren God diende, en dat niet naar willekeur, maar op die wijze, die hem uit het woord was geopenbaard. Daaruit besluiten wij, dat het altaar, waarvan melding wordt gemaakt, niet zoo maar door zijne hand is opgericht, maar door het zelfde woord Gods is geheiligd geweest. 14e HOOFDSTUK. 1. En het geschiedde in de dagen van Amraphel, den koning van Siniar, van Arioch den koning van Elasar, KedorLaomer, den koning van Elam, en van Tideal, den koning der volkeren ; 2. Dat zij oorlog voerden met Berat, koning van Sodom, en Birsat, koning van Gomorrah en Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboin, en den koning van Belat, dat is Zoar. 3. Deze allen zijn saamgekomen in het dal Siddim, dat is het dal der Zoutzee. 4. Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend en in het dertiende jaar waren zij afgevallen. 5. In het veertiende jaar nu kwam Kedor-Laomer en de koningen, die bij hem waren en zij sloegen de Refaiten in Asterot-Karnaïn en de Zusieten in Ham en de Enieten in Savet Kirjathaim. 6. En de Hevieten op hun gebergte Seir, tot de vlakte Paran, die naast de woestijn ligt. 7. Zij nu keerden terug en kwamen tot En-T$Iispat dat is Kades, en sloegen het geheele land der Amelekieten en ook den Emoriet, wonende in Hazezon-Thamar. 8. En de koning van Sodom toog uit, en de koning van Gomorrah, en de koning van Adama, en de koning van Zeboim en de koning van Belat, d. i. Zoar, en zij stelden tegen hen eene slagorde in het dal Siddim. 9. Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elan, en Tideal, den koning der volkeren, en Amraphel, den koning vanSinear, en Arioch, den koning van Elasar, vier koningen tegen vijf. 10. Het dal Siddim nu was vol putten van genietselden steen. En de koning van Sodom en Gomorrah vluchtten, en stortten zich daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 11. En zij namen alle have van Sodom en Gomorrah, en al hunne spijze en trokken weg. 12. Ook namen zij Lot, den neef van Abram, en zijne have, en zij gingen weg; want hij woonde in Sodom. 13. En iemand die ontvloden was kwam, en gaf het Abram den Hebreër te kennen, die woonde onder de eiken van Mamre, den Emoriet, den broeder van Eskol, en van Aner, en deze waren met Abram in bondgenootschap. 14. Abram nu hoorende, dat zijn broeder gevangen was weggevoerd, wapende de door hem onderrichte jongens van zijn huis, drie honderd achttien, en hij jaagde hen na tot Dan. 15. En hij verdeelde zich tegen hen bij nacht, hij en zijne knechten, en hij sloeg hen, en hij jaagde ze na tot Hovah, dat ter linkerzijde van Damascus is. 16. En hij bracht weder alle have, en ook Lot zijnen broeder en diens have bracht hij weder, en ook de vrouwen en het volk. 17. En de koning van Sodom toog uit, hem te gemoet, nadat hij was wedergekeerd van het slaan van KedorLaomer, en de koningen die bij hem waren, tot het dal Saveh, dat is het dal des konings. 18. En Melchizedek, koning van Salem, bracht tevoorschijn brood en wijn, en hij was priester van den Allerhoogsten God. 19. En hij zegende hem, en zeide „Gezegend is Abram van den Allerhoogste God, den Bezitter van hemel en aarde. 20. En gezegend zij de Allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand heeft gegeven", en hij gaf hem de tienden van alles. 21. En de koning van Sodom zeide tot Abram : „Geef mij de levende zielen en neem de have voor u." 22. En Abram zeide tot den koning van Sodom : „Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heere, den Allerhoogsten God, den Bezitter van hemel en aarde. 23. Zoo ik van een draad tot een schoenriem, zoo ik van alles, wat het uwe is, iets zal nemen, opdat gij niet zegt: „Ik heb Abram rijk gemaakt." 24. Behalve alleen wat de jongens gegeten hebben, en het deel der mannen, die met mij zijn getrokken, Aner en Eskol en Mamre, laten die zelf hun deel nemen." v 1. En het geschiedde in die dagen. De geschiedenis, die in dit hoofdstuk wordt verhaald, is vooral om drie redenen vermeldenswaardig. Ten eerste, wijl Lot met zachte terechtwijzingen de Sodomieten tot inkeer heeft vermaand. Zij waren echter ten eenenmale onwetend en hopeloos in het kwaad verhard. Dat Lot met dezelfde roede geslagen werd, geschiedde, omdat hij aangetrokken en verlokt door de vruchtbaarheid van dat land, zich met dat goddelooze en slechte volk vermengde. In de tweede plaats, omdat God uit medelijden met hem, Abram opriep als wreker en bevrijder, om hem uit de handen der vijanden te rukken. En hierin straalt Gods ongelooflijke goedheid en welwillendheid jegens de zijnen helder door, want ter wille van één man, behield hij geruimen tijd menschen, die dit het allerminst verdienden. In de derde plaats is deze geschiedenis belangrijk, door dat Abram van Godswege werd vereerd met eene schitterende overwinning en gezegend werd door den mond van Melchizedek, in wiens persoon wij op grond van andere schriftuurplaatsen duidelijk het rijk en het priesterschap van Christus afgeschaduwd zien. De hoofdinhoud dezer geschiedenis biedt ons een verschrikkelijk schouwspel van menschelijke hebzucht en trots Het menschelijk geslacht bezat nu zijne drie vaderen, Sem, Cham en Japheth, wier aanblik allen herinnerde, dat zij uit één huisgezin en ééne ark waren voortgekomen. Het aandenken aan hunnen oorsprong was een heilig onderpand van broederlijke samenbinding, om door wederzijdsche diensten elkander te helpen. Toch behaalt de eerzucht de overwinning, zoodat zij met zwaarden gewapend overal heen trekken, om te beproeven elkander ten onder te brengen. Als wij dus tegenwoordig de grooten ongewone drukte zien maken en met hun geweld het land zien beroeren moeten wij bedenken, dat dit kwaad zeer oud is, want in alle tijden is de zucht om te heerschen de menschen bijzonder eigen geweest. Laten wij echter tevens in het oog houden, dat er geene ergere ondeugd is, dan hoogmaed, dien velen voor heldhaftigheid aanzien. De eerzucht van Kedor-Laomer was de aanleiding tot den geheelen krijg. Want deze, vervuld met heerschzucht, haalde drie anderen over tot eenen gemeenschappelijken oorlog. Maar de Sodomieten en hunne bondgenooten werden door trotschheid gedreven tot het opnemen der wapenen, om het juk af te schudden. Dat Mozes zoovele koningen vermeldt, terwijl Sem nog leefde, bevat, al bespotten goddelooze menschen dit als fabelachtig, niets ongerijmds, als wij slechts bedenken, dat die verbazende uitbreiding van het menschelijk geslacht een bijzonder wonder Gods geweest is. Want toen de Heere tot Noach en zijne zonen zeide: „weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u" wilde Hij hen hoop geven op eene vernieuwing, die de gewone orde der natuur verre overtrof. Wel is de zegen van blijvende kracht tot het einde der wereld, maar destijds moest de buitengewone kracht daarvan zich openbaren, opdat de eerste vaderen duidelijk zouden verstaan, dat de ark op Gods bevel eene nieuwe wereld in zich bevatte. De heidensche dichters melden in hunne fabelen, dat Deucalion met zijne vrouw door steenen achter hunnen rug te werpen menschen zaaiden na den zondvloed. Met zulke verzinselen moeten de ongelukkige zielen zich wel bezig houden, als zij van de zuivere waarheid Gods zijn afgeweken. Ook heeft satan deze list gebruikt om het geloof aan de wonderen Gods te doen ophouden. Want daar de herinnering aan den zondvloed en de ongewone beroering der nieuwe wereld en de buitengewone bevolking der nieuwe wereld niet zoo spoedig kon uitgewischt worden, bedekte hij die met nevelen en rook, door kinderachtige verzinselen er in te mengen, opdat hetgeen te voren vast stond als een fabel zou beschouwd worden. Men houde echter in het oog, dat door Mozes koningen worden genoemd, zij, die in de eene of andere stad, en onder een betrekkelijk groote massa volks de opperheerschappij bezaten. Men vraagt, of de koningen, die Kedor-Laomer gevolgd zijn, veraf woonden, omdat of Tideal wordt genoemd de koning der volkeren. Er zijn er die meenen, dat hij wijd en zijd over verschillende volken heerschte en dat hij een koning der koningen geweest is. Ook de oude uitlegger laat Arioch uit Pontus komen, wat zeer ongerijmd is. Ik geloof liever, dat dit de reden van dien bijnaam geweest is, dat hij eene bende had, samengeraapt uit voortvluchtigen en zwervelingen, die hun vaderland verlaten en zich tot hem begeven hadden. Omdat het dus niet een oorspronkelijk volk was, maar een samenraapsel uit eene gemengde massa, wordt dit terecht het rijk der volkeren genoemd. Dat hij den strijd laat plaats vinden in de vallei of vlakte van Siddim, die in zijn tijd de Zoutzee heette, daarmee duidt hij ongetwijfeld de doode zee of de Asphalt-zee aan. Hij wist, vooi-v- wie hij tot leermeester bestemd was, en daarom richt hij altoos zijne woorden in naar het begrip van het ongeleerde volk, en dit is zijne gewoonte bij plaatsnamen, gelijk ik vroeger heb meegedeeld. Mozes verhaalt, dat vóór het gevecht overal de inwoners des lands zijn omgebracht. Waarschijnlijk waren allen verspreid, omdat zij geen aanvoerder hadden, onder wiens leiding zij konden strijden, totdat vijf koningen een leger vormden en den vijand tegemoet gingen. Hoewel nu Kedor-Laomer door een meer tyraniek dan billijk bestuur zoovele volken aan zich schatplichtig had gemaakt, en aldus zijne eerzucht is af te keuren, zoo was toch de bestraffing der onderdanen rechtvaardig, wijl ze zonder gegronde reden in opstand kwamen. Want al is de vrijheid volstrekt niet te verachten, toch kan het juk, dat eenmaal ons is opgelegd niet worden afgeschud, of wij komen in opstand tegen God, want alle macht is van Godswege verordend (Rom. 13: 1), ook al is zij in den beginne uit eerzucht ontsproten. Sommigen van de opstandelingen werden dus als vee geslacht, anderen werden, schoon zij de wapenen hadden opgevat en gereed waren weerstand te bieden, op de vlucht gedreven. De wederspannige weigering van schatplichtigheidliep dus voor allen slecht af. Zulke geschiedenissen moeten opge- merkt worden, opdat wij daaruit zouden leeren, dat zij, die regeeringloosheid zoeken te verkrijgen, God tegen zicli hebben in den strijd. 10. De Koningen van Sodom enz. vluchtten. Enkelen verklaren dit zoo, dat zij in de putten gevallen zijn, wat niet waarschijnlijk is, daar zij volstrekt niet onbekend waren met den plaatselijken toestand; dit zou eer met vreemde vijanden gebeurd zijn. Anderen zeggen, dat zij om het leven te behouden, zich daarin gestort hebben. Ik versta dit echter zoo, dat van hen, gelijk in de uiterste wanhoop pleegt te gebeuren, de een zus, de ander zoo is omgekomen. Mozes zegt dus als 't ware, dat zij zoo bang waren voor de zwaarden der vijanden, dat zij zonder aarzelen zich hals over kop in de kuilen hebben gestort. Want een weinig verder voegt hij er aan toe, dat zij, die levend ontkwamen, naar de bergen zijn gevlucht. Daaruit besluiten wij, dat zij, die in de kuilen zich gestort hadden, zijn omgekomen. Laten wij dus aannemen, dat zij niet zoo zeer bedrogen zijn door onbekendheid met de streek, maar door schrik zijn ontmoedigd en gevallen. 12. E11 zij namen ook Lot gevangen. Het is twijfelachtig of Lot thuis is gebleven, toen anderen zijn uitgetogen tot den strijd, en of hij daar door de vijanden werd gevangen genomen, dan of hij genoodzaakt is, om met het overige des volks de wapenen op te vatten. Maar omdat Mozes van hem niet spreekt, voordat men aan de verwoesting van de stad was toegekomen, is de gissing waarschijnlijk, dat hij na afloop van het gevecht thuis ongewapend is gevangen genomen. Hierin nu zien wij in de eerste plaats, dat goeden en kwaden tegenheden gemeen hebben, .vervolgens dat hoe nauwer wij aan misdadigen en goddelooz~n verbonden zijn, als God Zijne straf tegen hen uitoefent, des te eer de roele tot ons komt. 13. Iemand, die ontkomen was, mi kwam. Dit is het tweede deel van het hoofdstuk, waarin Mozes verhaalt, dat God Zijn knecht Lot in gunst aanschouwde en hem Abram tot bevrijder gaf, om hem uit de handen der vijanden te rukken. Doch hier ontspruiten verschillende kwesties, n.1. of het Abram als privaat persoon vrijstond zijne huisgenooten te wapenen tegenkoningen, en een algemeenen oorlog te beginnen. Ik voor mij twijfel er niet aan, of hij is gelijk hij met de kracht des Geestes toegerust ten oorlog trok, ook door een bevel van boven versterkt zoodat hij de perken zijner roeping niet overschreed. En dit moet ons niet vreemd toeschijnen, daar zijne roeping eene bijzondere was, want hij was reeds tot koning van dat land bestemd. Schoon het bezit daarvan tot een anderen tijd was uitgesteld, wilde God toch een bijzonder bewijs van Zijne macht geven, die tot noe toe aan de menschen onbekend was. Een O ' O dergelijk voorspel lezen wij ook van Mozes, toen hij den Egyptenaar doodde, omdat hij openlijk als wreker en bevrijder zijns volks optrad. En dit moet goed in het oog worden gehouden, opdat niemand d^ze daad tot cenen regel make, en zich en de zijnen gewapenderhand ga verdedigen, zoo dikwijls eenig geweld ons aangedaan is. Later zullen wij zien, dat dezelfde Abram kalm en gelaten onrecht heeft verdragen, dat niet minder zijn gemoed had kunnen verbitteren. Dat Abram niets lichtzinnig heeft ondernomen, voordat zijn beleid door God werd goedgekeurd, zal een weinig verder duidelijk worden uit Melchizedeks lofrede. Laten wij dus aannemen, dat hij door bijzondere aanwijzing des Geestcs dezen oorlog heeft ondernomen. Mocht iemand mij tegenwerpen, dat hij toch verder is gegaan, dan billijk was, daar hij de overwinnaars van hunnen buit en gevangenen beroofde, en de Sodoniieten in hunnen oorspronkelijken toestand herstelde, schoon zij volstrekt niet aan zijne bescherming waren toevertrouwd, zoo antwoord ik, dat als het vast staat, dat God hem ten leidsman en raadgever geweest is, wat uit Gods goedkeuring kan worden opgemaakt, er geene reden bestaat te twisten over zijn verborgen oordeel. De Sodomieten had Hij, na hunne naburen verdaan en verwoest te hebben, omdat zij het allerslechts waren, tot een ander, verschrikkelijker oordeel bestemd. Derhalve verwekt Hij Zijnen knecht Abram om hen, nu zij door een tamelijk harde kastijding gewaarschuwd waren, te bevrijden, opdat hun des te meer alle verontschuldiging zou worden ontnomen. Daarom moet de leiding des Heiligen Geestes evenzeer ten voorbeeld gesteld worden, als de geheele oorlog, dien hij voerde. Dat de bode die aan Abram Sodoms verwoesting boodschapte een vroom man geweest zou zijn, neem ik niet aan. Eene betere gissing is, dat de nian uit zijn huis ontvlucht en van al zijne have beroofd tot Abram gekomen is, om zijne barmhartigheid in te roepen. Dat Abram Hebreër wordt genoemd, verklaar ik niet, gelijk sommigen uit zijn overtrekken van de rivier, maar uit zijne afstamming van Heber. Want het woord is een ge- slachtsnaam. De Heilige Geest vermeldt hier eershalve wederom dit door God gezegend geslacht. En deze waren met Abram in bondgenootschap. Het schijnt, dat Abram na verloop van tijd meer gastvrijheid heeft genoten, zoodat hij in verbond en vriendschap leefde met de hoofden des lands. Dit kwam door de deugden van dien heldhaftigen man, die hem tot eene niet te verachten persoonlijkheid maakten. Als bezitter van zulk eene groote huishouding, had hij best eene plaats kunnen innemen onder koningen, zoo hij niet een vreemde en een gast geweest ware. Maar God wilde aldus tijdelijk voor zijne rust zorgen door een verbond, opdat hij nooit zou opgaan in die volken. Dat deze geheele onderneming echter van Godswege bestuurd is, kan men gereedelijk daaruit opmaken, dat zijne bondgenooten niet aarzelden vier koningen, die naar de eischen van dien tijd goed versterkt en in het vertrouwen op hunne overwinning, vol moed waren, aan te vallen en zich aan groot gevaar bloot te stellen. Zij zouden ten minste ter wille van een vreemdeling nooit zoover gegaan zijn, zoo zij niet in het verborgen door God waren aangezet. 14. Dat zijn broeder als «evangelie was medegevoerd. Kortelijks noemt Mozes de oorzaak van den ondernomen krijg, namelijk dat Abram zijn bloedverwant uit slavernij wilde redden. Intusschen houde men in het oog, wat ik te voren gezegd heb, dat hij niet zoomaar de wapenen heeft opgevat, maar ze uit Gods hand heeft ontvangen, die hejn tot heer van dat land had aangewezen. Wat de woorden betreft, weet ik ook niet, waarom de oude overzetter heeft vertaald : „Abram telde zijne uitgeruste huisslaven." Want het woord p'1"! (riek) beteekent uit di schsede trekken of uitvoeren. Mozes nu noemt die slaven ü'OVin (Chanikim); niet omdat zij tot den krijgsdienst afgericht waren, gelijk de meesten denken, maar m. i. omdat zij onder zijne leiding waren opgevoed en van kindsaf aan zijne bevelen gewend waren, zoodat zij onder zijne hoede en bevelen moedig ten oorlog gingen, en bereid waren elk lot met hem te deelen. In zulk eenen grooten slavenstoet nu hebben wij, behalve den ijver van den heiligen man Gods, zegen te zien, waardoor hij op bijzondere wijze was uitgebreid. 15. En hij verdeelde zich. Enkelen vatten dit op, alsof Abram alleen met zijne eigene troepen op den vijand is losgegaan. Anderen, dat hij en zijne drie bondgenooten hunne benden hebben verdeeld, om den vijand meer schrik aan te jagen. Weder anderen houden dit voor eene Hebreeuwsche uitdrukking, voor op de vijanden los te stormen. Ik voeg mij het liefst bij de tweede verklaring, dat hij van verschillende kanten de vijanden aanviel en hen plotseling neervelde. Want hiertoe werkte ook de tijdsomstandigheid mede, dat hij hen des nachts overviel. Hoewel de voorbeelden eener dergelijke stoutmoedigheid in ongewijde geschiedenissen meermalen voorkomen, zoo moet toch dit aan Abrams geloof worden toegeschreven, dat hij den moed had, met zijne kleine bende zulk een talrijk leger, dat bovendien trotsch was op zijne overwinning, aan te vallen. Dat hij met weinig moeite als overwinnaar uit den strijd kwam, en hen onbevreesd heeft nagejaagd, schoon zij hem verreweg in getal overtroffen, schrijf ik toe aan de genade Gods. 17. En Sodoms koning toog uit. Hoewel de koning van Sodom wist, dat Abram alleen terwille van zijn bloedverwant de wapenen had opgevat, ging hij toch eershalve hem tegemoet om zijne dankbaarheid te toonen. Wantvhet is onze plicht als menschen, ook die weldaden, die niet rechtstreeks, maar door omstandigheden of bij gelegenheid of bij toeval (zooals men zegt) ons geschonken zijn, te erkennen. Voorts strekte dit alles tot grootere heerlijkheid Gods, dat Abrams overwinning zoo werd opgeluisterd. Ook wijst Mozes de plaats aan, waar de de koning van Sodom Abram tegenkwam, n.1. de vallei des konings, die naar mij» oordeel aldus is genoemd naar den eenen of anderen koning, en niet omdat de koningen daar samen kwamen uit drang van hun gemoed. 18. En Melchizcdek, koning van Salem, bracht voort. Dit is het derde van de drie voornaamste deelen dezer geschiedenis, dat Melchizedek den hoogsten kerkvader Abram aan een maaltijd ontving en hem zegende met priesterlijk recht en tienden van hem nam. Zonder twijfel heeft God ook door de ontmoeting met dezen koning Abrams overwinning beroemd en tot in verre geslachten gedenkwaardig gemaakt. Maar deze ontmoeting was tevens afschaduwing van eene hoogere en meer uitnemende verborgenheid. Want als de heilige Patriarch, dien God tot den hoogsten trap van eer had verheven, zich aan Melchizedek onderwierp, lijdt het geen twijfel, of hij heeft hem als eenig hoofd der geheele kerk beschouwd. Want ontegen- zeggelijk is de plechtige zegening, die Melchizedek zich aanmatigt, het symbool der hoogste waardigheid. Misschien werpt iemand mij tegen en zegt: goed, hij was priester, maar was Abram ook niet priester ? God laat ons hier iets bijzonders zien in Melchizedek, door hem te stellen boven den vader aller geloovigen. Maar laat ik liever de woorden eerst afzonderlijk verklaren, om daarna de hoofdzaak te beter te kunnen vatten. Dat hij Abram en zijne makkers als gasten ontving, was een koninklijke daad ; de zegening ziet meer op het priesterlijk ambt. Derhalve moeten Mozes woorden aldus in verband worden gezet : „Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn, en daar hij een priester Gods was, zegende hij Abram." Zoo komen beide waardigheden tot hun recht. Met koninklijke mildheid verkwikt hij het vermoeide en uitgehongerde leger, maar als priester zegende hij met eene plechtige zegenbede den eerstgeboren zoon van God en den vader der kerk. Al ontken ik niet, dat dit de oudste gewoonte is geweest, dat de koningen tegelijk het priesterschap waarnamen, toch schijnt dit in Melchizedek iets bijzonders voor dien tijd geweest te zijn. En geen geringe lof wordt hem toegezwaaid, dat zijn priesterschap de goedkeuring des Geestes wegdroeg. Wij weten hoezeer destijds overal de godsdienst bedorven was, want zelfs Abram, die uit het heilig geslacht van Sem en Heber was gesproten, was met zijnen vader en grootvader in den diepsten kuil des bijgeloofs verzonken. Daarom vermoeden velen, dat het Sem geweest is, doch ik ben het niet eens met hen, op grond van vele redenen. De Heere zou immers een man, die eeuwig* in aandenken verdient te blijven, niet met eenen nieuwen, en slechts duisteren naam hebben aangeduid, zoodat hij onbekend bleef. Ook is het niet waarschijnlijk, dat hij uit het Oosten verhuisd zou zijn naar Judeajuit Mozes'verhaal ten minste kan niets daarvan worden opgemaakt. In de derde plaats, als Sem een inwoner van het land Kanaan geweest was, had Abram niet zulke groote omwegen behoeven te maken, gelijk Mozes te voren verhaalde, eer hij zijn stamvader had begroet. Maar van het meeste gewicht is het betoog des Apostels, waarin deze Melchizedek, wie hij ook geweest zij, ons zonder eenige afkomst als uit den hemel gevallen wordt voorgesteld, en waarin zijn naam zonder eenige vermelding van zijn dood verdwijnt. In dezen onbekenden man nu schittert Gods wonderlijke genade bijzonder heerlijk, omdat hij te midden van het bederf der wereld, de eenige was, dia in dat land zuiver en oprecht God bleef dienen. De onzinnigheden, die Hieronymus in zijn werk „ad Evagrium" opstapelt laat ik weg, want ik wil de lezers niet lastig vallen of vermoeien met iets, dat toch geene vrucht oplevert. Dat Salem voor Jerusalem wordt genomen, wil ik gaarne aannemen ; deze meening is ook de meest verspreide. Toch verzet ik mij er niet tegen, als iemand liever het tegenovergestelde aanneemt: dat het eene stad was in de vlakte gelegen. Hieronymus is in dit opzicht dubbelzinnig; want hij vertelt ergens, dat in zijnen tiji nag eenige overblijfselen van Melchizedeks paleis bestonden en dit komt mij bij de beschouwing der oude bouwvallen niet waarschijnlijk voor. Thans hebben wij nog na te gaan, hoe Melchizedek het beeld van Christus droeg, en als het ware zijn antitype was. David zegt in Ps. 110 vs. 3, 4, „De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen; Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek." Te voren had hij Hem tot den rang eens konings verheven en nu kent hij hem ook priesterlijke eere toe. Met zekerheid weten wij, dat onder de wet deze twee bedieningen zijn gescheiden geweest, zoodat het den koningen niet geoorloofd was het priesterschap waar te nemen. Al geven wij toe, dat het waar is, wat Plato verhaalt, en wat overal voorkomt bij de heidensche dichters, dat het oudtijds bij de Heidenen gebruikelijk was, dat koning en priester dezelfde persoon waren, op Da'vid en zijne nakomelingen is dit in geenerlei wijze van toepassing, want de wet verbood hun ten strengste, het werk van een ander ambt ook maar aan te raken. Wat vroeger in de wet van Godswege was vastgesteld, moest dus in den persoon van djzen priester worden voorbijgezien. Ook bewijst de Apostel op goede gronden, dat dit priesterschap voornamer wordt geacht dan dat oude en schaduwachtige, omdat het door eedzwering wordt bevestigd. Nu wordt tot op Christus geen koning en priester gevonden, die boven allen uitmuntte. Wijl niemand behalve Christus, zoozeer uitmuntte en Melchizedek in waardigheid gelijk stond, zoo niet overtrof, mogen wij aannemen, dat in zijn persoon den aartsvaderen het Beeld van Christus is vertoond. Ook verzint David die vergelijking niet uit zichzelven, maa' hij getuigt, waarom van Godswege het Rijk Christi werd veror- dencl en wel met het tusschenbeide komen van een eed. Zonder twijfel werd hetzelfde reeds vroeger van de vaderen overgeleverd. De slotsom is, dat Christus aldus de van God begunstigde koning zou zijn, dat hij ook tot priester werd gezalfd en wel tot eeuwig priester, welke wetenschap voor ons meer dan nuttig is, opdat wij zouden leeren, Christus koninklijke macht te verbinden met Zijnen Priesterlijken dienst. Dezelfde dus, die alleen en van eeuwigheid is aangewezen tot priester, om ons met God te verzoenen, en na volbrachte verzoening voor ons tusschen te treden, heerscht ook als koning met groote kracht, om onze zaligheid te beschermen en ons door Zijne hulp te behoeden. Aldus kunnen wij, steunende op Zijne voorspraak, ons voor Gods aangezicht stellen, wetende dat Hij ons genegen is. Ook kunnen wij, vertrouwende op Zijn onoverwonnen arm, veilig roemen tegen allerhande vijanden. Zij echter, die het eene ambt scheiden van het andere, en alzoo Christus uiteen rukken berooven het geloof van zijn halve steun, zoodat het wankelt. Ook moet worden opgemerkt, dat Christus de eeuwige Koning wordt genoemd, gelijk Melchizedek. Want de Schrift meldt ons geen einde van zijn leven, zoodat hij als het ware alle eeuwen door in leven blijft. Daardoor beeldt ze in Zijn persoon ons de gedaante af, niet van een tijdelijk, maar van een eeuwig rijk. Wijl nu Christus door Zijn dood het priesterschap heeft vervuld, zoo volgt daar uit, dat door die ééne offerande die eenmaal geschied is, God verzoend is, zoodat de verzoening niet elders behoeft gezocht te worden. Daarom doen zij hem een gruwelijk onrecht aan, en rooven zij de Hem van God door eedzwering gegevene eer door eene misdadige heiligschennis, die of andere offers tot verzoening der zonden oprichten of andere priesters aanstellen. Ware dit maar wat voorzichtiger overwogen door de oude schrijvers in de kerk. Dan zouden ze niet zoo ongegrond en dom de vergelijking van Christus en Melchizedek op brood en wijn hebben overgebracht, die toch in geheel andere dingen' bestond. Zij meenden dat Melchizedek het beeld van Christus was, omdat hij brood en wijn voortbracht. Want zij voegen er bij, dat Christus zijn lichaam, dat het levende brood is en zijn bloed, dat de geestelijke drank is, heeft overgegeven. Maar als de Apostel in zijnen brief aan de Hebreen, hoofstuk 7 : 1, de overeenkomst van Christus en Mei- chizedek allernauwkeurigst navorscht, _ maakt hij geene 'melding van brood en wijn. Zoo de bewijsvoering van Tertullianus en zijns gelijken waar was, zou het eene (e grootevenvaarloozing geweest zijn, de deelen afzonderlijk, die van weinig gewicht waren, uit te pluizen en aan het voornaamste stuk geen enkel woord te wijden. Maar nu de apostel zoo breedvoerig en nauwkeurig over het priesterschap spreekt, welk een verregaand verzuim zou het dan geweest zijn, het voornaamste offer, waarin de geheele kracht der offerande lag opgesloten, niet aan te stippen ? Nu bewijst Mozes zijne waardigheid uit de zegening en de tienden. Anders ware het passender geweest te zeggen, dat hij niet lammeren of kalveren, maar het leven der wereld (d. i. Christus lichaam en bloed) onder eene gedaante heeft geofferd. Door deze bewijzen wordt het oude verzinsel genoegzaam weerlegd. Zelfs in Mozes' woorden ligt eene duidelijke wederlegging- Want daarin leest men niet, dat iets is geofferd aan God, maar achtereenvolgens leest men: hij bracht voort brood en wijn, en daar hij priester was van den allerhoogsten God, zegende hij hem. Wie ziet nu niet in, dat het betrekkelijk voornaamwoord bij beide woorden behoort, en Abram dus zoowel door den wijn is verkwikt als door de zegening is vereerd? Dubbel belachelijk maken zich dus de Roomschen, als zij de aanbieding van brood en wijn op hun misoffer toepassen. Want om aan Melchizedek gelijk te blijven, zal men wel moeten toestemmen, dat in de mis brood en wijn wordt geofferd. Waar blijft dan de transsubstantiatie, volgens welke, behalve bloote gedaanten, niets overblijft? En met welk eene stoutmoedigheid bieden zij Christus' lichaam in hunne offeranden ten offer! Onder welk een gering voorwendsel voegen zij aan Hem, ofschoon de Zone Gods Melchizedeks eenige opvolger wordt genoemd, een onnoemelijk aantal anderen toe ? Wij zien dus, niet alleen hoe ongegrond zij deze plaats bederven, maar ook dat zij zonder eenigen schijn van waarheid beuzeltaal uitslaan. 19. En hij zegende hem. Zoo niet deze twee leden onderling samenhangen „hij was een priester Gods" en „hij zegende" verhaalt Mozes hier niets buitengewoons. Want onderling zegenen de menschen elkander, d. i. ze bidden elkaar het goede toe. Maar hier wordt ons een priester Gods beschreven, die krachtens * > zijn ambt een mindere en hem ondergeschikte zegent. Want nooit zou hij Abram hebben durven zegenen, zoo hij niet geweten had, dat hij in dit opzicht boven'"'hem uitmuntte. Op deze wijze hebben de Levitische priesters in last het volk te zegenen, Num. 6 vs. 23, en God belooft, dat dit van kracht zou zijn en met Zijne goedkeuring zou worden bekroond. Zoo zegende Christus ten hemel opklimmende, als Bedienaar der genade Gods, met uitgestrekte handen, zijne apostelen, Lucas 24 : 51, en hen werd de waarheid dezer gelijkenis aangetoond. Want Hfj heeft bewezen, dat door den Vader Hem het ambt was opgedragen, om de Kerk te zegenen, welk ambt in Melchizedek was afgeschaduwd. Gezegend zij Abram den Allerhoogsten God. Melchizedeks bedoeling is, de genade der goddelijke roeping voor den heiligen Abram te bevestigen, want hij kent hem de eer toe, waarmee God hem in het bijzonder had bekroond, door hem van al de anderen af te scheiden en Zich tot een zoon aan te nemen. Ook noemt hij God, door wien Abram was uitverkoren, den Bezitter van hemel en aarde, om Hem te onderscheiden van de zelfuitgedachte afgoden der heidenen. Wel heeft God later zich met andere titels bekleed, om door eene meer bijzondere kennis zich eigen te maken met de menschen, die met hunne bekende ijdelheid des verstands, schoon zij van God hooren,' dat Hij de Schepper is van hemel en aarde, toch niet ophouden af te dwalen, totdat zij in hunne verzinselen ondergaan. Maar omdat God zich reeds aan Abram had bekend gemaakt, en door vele Godspraken zijn geloof was bevestigd, acht Melchizedek het genoeg, door aan God de eere der Schepping toe te kennen, te bewijzen, dat het de ware en eenige God is, dien Abram dient. Hoewel hij ook zelf den zuiveren dienst van den waren God onderhield, zoo noemt hij toch Abram den gezegende Gods, met het oog op het eeuwig Verbond, alsof hij wilde zeggen, dat Gods genade als door erfrecht in een geslacht en volk zou blijven, omdat Abram alleen uit de geheele wereld uitverkoren was. Vervolgens wordt eene bijzondere gelukwensching met de overwinning er aan toegevoegd, niet zooals onder goddeloozen vluchtig pleegt te geschieden als ze elkander holle loftuitingen toezwaaien, maar Melchizedek dankt God, en de overwinning, die de heilige man behaalde, beschouwt hij als het zegel van zijne genadige roeping. 20 20. Hij gaf hem de tienden. Er zijn er, die dit zoo verstaan, dat aan Abram tienden zijn gegeven, doch de Apostel leert anders, als hij Hebr. 7 : 9 zegt, dat in Abrams lenden Levi tienden heeft gegeven, daar Abram aan een hooger priester tienden gaf. Het is dus al te dwaas wat zij willen, want als Melchizedek priester Gods was, behoorde hij eer tienden aan te nemen dan te ontvangen. Ook is er geen twijfel aan, of in Melchizedeks persoon heeft Abram God een geschenk gebracht, om door deze eerstelingen al het zijne aan Hem te wijden. Uit eigen beweging legde Abram zich dus, terwille van Melchizedek tienden op, om zijn priesterschap te eeren. Aangezien het vaststaat, dat dit niet verkeerdelijk, noch ondoordacht is gebeurd, besluit de Apostel daaruit terecht, dat onder deze gedaante het Levitische priesterschap aan Christus priesterschap is onderworpen geweest. Later heeft God om andere redenen onder de Wet bevolen aan de Levieten tienden te geven. In Abrams tijd echter was het slechts eene heilige gave, als onderpand en bewijs van dankbaarheid. Het is onzeker, of hij de tienden van den buit of vïln zijne goederen, die hij thuis bezat, heeft gegeven. Het is niet waarschijnlijk, dat hij mild is geweest van anderer goed, en het tiende deel van zijn buit heeft geschonken, waarvan hij zelfs geen draad wilde aanraken. Liever gis ik, dat deze tienden genomen zijn van zijn eigen vermogen. Toch geef ik niet toe, dat zij jaarlijks gegeven zijn, gelijk sommigen beweren. Veeleer heeft hij m. i. eenmaal hem dit geschenk gegeven, om hem daardoor als hoogste priester van^God te erkennen. Ook kon hij die, (om een spreekwoord te gebruiken), van de eene hand in de andere niet overreiken maar hier had eene plechtige overdracht plaats, waaraan een weinig later gevolg is gegeven. 21. De Koning van Sodom zeide. Omdat Mozes, na in het voorbijgaan melding te hebben gemaakt van den koning van Salem, den draad van zijn verhaal over den koning van Sodom had afgebroken, keert hij thans daartoe terug en verhaalt, dat Sodoms koning niet slechts Abram is tegemoet gekomen om hem geluk te wenschen, maar om hem de Verschuldigde belooning te schenken. De geheele buit, de menschen uitgezonderd, laat hij aan hem over, alsof luj wilde zeggen: „Het is al wel, dat ik de menschen terug krijg, U komt al het overige toe tot belooning uwer weldaad. En dit is lofwaardig, dat hij zich dankbaar betoont jegens een mensch ; ware hij maar niet ondankbaar geweest jegens God, door Wiens strengheid hij even min beter is geworden, als door Zijne barmhartigheid. Ook kan het zijn, dat de arme en van alle goed ontbloote man, door de vleierij van slaafsche beleefdheid Abrams gunst heeft zoeken te verwerven, opdat hij ten minste de gevangenen en de ledige stad zou behouden. Later zullen wij ten minste zien, dat de Sodomieten niet dachten aan de ontvangene weldaad, toen zij trots en smadelijk den heiligen Lot kwelden. De oude plechtigheid, om de kracht en den aard van het eedzweren uit te drukken, was zeer gebruikelijk. Want door onze hand ten hemel op te heffen, toonen wij God als getuige aan te roepen, en tevens tot wreker, zoo wij in gebieke blijven. Wel hieven enkelen oudtijds de handen op bij stemmingen, vanwaar bij de Grieken 't woord „handen opsteken voor „besluiten" komt, maar bij de plechtigheid der eedzwering was de manier anders. Immers, zij betuigen, dat zij tot Gods tegenwoordigheid de toevlucht nemen, en als t ware Hem te hulp roepen, zoowel als verdediger der waarheid, als wreker van het onrecht. Wonderlijk schijnt het echter, waarom Abram zoo lichtvaardig tot een eed zijn toevlucht neemt ; want hij wist, dat men dezen eerbied aan Gods Naam moest bewijzen, dat men die spaarzaam en slechts uit noodzakelijkheid gebruike. Hierop antwoord ik, dat hij twee redenen heeft gehad om een eed te zweren. Immers, veranderlijke menschen slaan zelden geloof aan eenvoudige woorden, omdat zij anderen gewoonlijk naar zichzelven afmeten. De koning van Sodom zou het dus niet ernstig hebben opgevat, dat Abram van zijn recht afstand deed, zoo niet Gods Naam daarbij was aangeroepen. Voorts had Abram er veel belang bij, dat het duidelijk aan allen zou blijken, dat hij geen oorlog uit winstbejag had gevoerd. De geschiedenissen van alle tijden toonen genoegzaam aan, dat ook zij, die rechtmatige redenen hadden om oorlog te voeren, menigmaal door eigenbelang daartoe zijn aangezet. En aangezien de menschen scherpzinnig zijn, in het uitdenken van voorwendsels, ontbreekt het hun nooit aan bewijsgronden, schoon de begeerlijkheid alleen hen daartoe aanzet. Derhalve zoo Abram niet beslist den buit had afgewezen, zou terstond het gerucht zijn verbreid, dat hij onder voorgeven van den roof zijns bloedverwants terug te halen, bedacht was geweest op eigen voordeel. En daarom moest hij niet zoozeer om zijns zelfswil waken, als wel uit ijver om de eere Gods, die anders met eenigen blaam van verkeerdheid zou bezoedeld geworden zijn. Bovendien wilde Abram zich met Gods Naam als met een schild dekken tegen alle verlokselen der hebzucht. Want Sodoms koning zou niet hebben nagelaten zijn gemoed met allerlei middelen te beproeven, zoo niet bijtijds aan alle aanslagen der vleierij de pas was afgesneden. 23. Zoo ik van een draad tot een schoenriem toe. De Hebreen hebben een afgebroken vorm van eedzweren, waarbij de inroeping van straf over zichzelven moet bij gedacht worden. Elders komt de volledige uitdrukking in de Schrift voor „Zoo doe mij de Heere, en zoo doe Hij daartoe." 1 Sam. 14 vs. 44. Omdat het vreeselijk is te vallen in de handen van een levend God, en de eerbied bij eeden te meer zou worden in acht genomen, vermaant die verkorte uitdrukking de menschen om goed te overwegen, wat zij doen. Immers, het is alsof zij zich inhouden en midden onder het spreken blijven steken. Dit toch staat vast, dat nooit de menschen lichtzinnig zweren, of zij roepen Gods wraak over hun hoofd in, en maken Hem tot hun vijand. Opdat gij soms niet zegt. Schoon deze woorden op zich zelf blijk geven van een verheven, al te zeer naar roem dorstend gemoed, zien wij hierin, aangezien Abram door den Heiligen Geest wordt geprezen, eene heilige zielegrootheid. Deze beperkende voorwaarde wordt er bij gevoegd, omdat hij niet wilde, dat zijne mildheid voor zijne bondgenooten nadeelig zou zijn, en hij hen niet wil binden aan zijne bepalingen. Want het is geene geringe deugd, zoo te handelen, dat men anderen niet dwingt naar zijn voorbeeld, als regel te handelen. Laat elk dus toezien, wat zijne roeping meebrengt, en wat zijn plicht is, opdat niet de een den ander door zijne beslissing te voren oordeelt. Want het is eene al te heerschzuchtige trotschheid, als wij anderen als wet willen voorschrijven, wat wij zelf als recht en overeenkomende met onzen plicht doen. 15de HOOFDSTUK. 1. Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet Abram, Ik zal u een schild zijn en uw loon zeer groot. 2. En Abram zcide : Jehova mijn Gebieder, wat zult Gij mij geven ? Want ik ga heen kinderloos, en de overblijvende zoon van mijn huis zal zijn deze Damascener Eliëzer. 3. En Abram zeide : „Zie, Gij hebt mij geen zaad gegeven, en zie de zoon van mijn huis is mijn erfgenaam. 4. En zie het woord des Heeren was tot hem zeggende : Deze zal uw erfgenaam niet zijn, m lar hij die uit uwe lendenen zal voortkomen, die zal uw erfgenaam zijn. 5. En Hij leide hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren zoo gij ze kunt tellen. En Hij zeide tot hem : „Zoo zal uw zaad zijn". 6. En hij geloofde den Heerc, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. 7. En Hij zeide tot hem : Ik ben de Heerc, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, opdat Ik u dit land zou geven, om het erfelijk te bezitten. 8. En hij zeide : Jehova, mijn Gebieder, waarbij zal ik weten, dat ik het zal beërven ? 9. En Hij zeide tot hem : „Neem mij eene driejarige vaars en eene driejarige geit en eenen driejarigen ram en eene tortelduif en eene jonge duif. 10. En hij bracht hem al die dingen en hij deelde ze door midden en plaatste elk deel tegenover het andere, maar de vogelen deelde hij niet. 11. En vogelen kwamen neer op het aas en Abram verjoeg ze. 12. En het geschiedde terwijl de zon onderging, dat een slaap op Abram viel, en zie, eene sombere en groote vrees viel op hem. 13. En Hij zeide tot Abram : Weet voorzeker, dat uw zaad vreemdeling zal zijn in een land dat niet het hunne is en zij zullen hen dienen, en deze zullen hen verdrukken vier honderd jaren. 14. Doch het volk, dat zij zullen dienen zal ik ook oordeelen, en daarna zullen zij uittrekken met groote have. 15. En gij zult tot uwe vaderen gaan met vrede en gij zult in goeden ouderdom begraven worden. 16. En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren, omdat de ongerechtigheid van den Amoriet nog niet volkomen is. 17. En het geschiedde, dat er met het ondergaan der zon een nevel was, en zie, er was een rookende oven, en een vurige fakkel, die tusschen die stukken doorging. 18. Te dienzelve dage sloot de Heere met Abram een verbond, zeggende : aan uw zaad, zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte, tot de groote rivier, de rivier de Eufraat. 19. Den Keniet en Keniziet en Cadmoniet. 20. En den Hethiet en Feriziet en de Rephaith. 21. En den Amoriet en Kanaaniet en den Girgaziet en Jebusiet. 'V 1. Geschiedde het ivoord des Heeren. Aangezien alles voorspoedig en naar wensch ging heeft het den schijn, alsof dit gezicht' overbodig was. Temeer wijl de Heere Zijnen knecht als iemand die bedroefd en bevreesd is, beveelt goedsmoeds te zijn. Daarom gissen sommigen, dat Abram van de bevrijding zijns bloedverwants teruggekeerd, door eenig leed is getroffen, waarvan Mozes geene melding maakt; Zoo vernedert de Heere dikwerf de Zijnen, opdat zij in voorspoed zich niet gaan verheffen. Zoo zou dan Abram, wijl hij terneergeslagen was, door eene nieuwe Godspraak wederom zijn opgebeurd. Men kan echter niets van dien aard opmaken uit Mozes woorden en daarom oordeel ik, dat er veeleer eene andere oorzaak is geweest. Eerstens zijn ongetwijfeld, schoon men van alle zijden hem toejuichte, verschillende gedachten in zijn gemoed opgekomen. Kedor-Laomer en zijne bondgenooten waren wel van buit beroofd, maar toch had Abram hen uitgedaagd, zoodat zij na nieuwe troepen verzameld te hebben en hunne krachten te hebben hersteld, in het land Kanaan konden vallen. Ook de bewoners van dat land waren niet vrij van deze vrees. Vervolgens voert eenig zeldzaam geluk ge- woonlijk de nijd als makker met zich. Abram maakte het onderwerp uit van vele verkeerde samensprekingen, nadat hij het had durven wagen, het overwinnende leger van vier koningen te bestrijden. Ook kon het vermoeden opkomen, dat hij spoedig zijne krachten, die hij in het gevecht met de vreemde koningen had leeren kennen tegen zijne buren en gastvrienden zou keeren. Was dus eenerzijds de overwinning eervol, anderzijds maakte zij hem ongetwijfeld tot een voorwerp van vrees en verdenking, en deed zij veler haat ontvlammen, want elk zag in zijne kracht en voorspoed gevaar voor zichzelven. Het behoeft ons dus niets te verwonderen, dat hij ontroerd was, en door vele gedachten angstig verontrust werd, totdat God hem op nieuw opbeurde door hem te doen vertrouwen op Zijne hulp. Ook kon de Godspraak eene andere bedoeling hebben, indien n.1. God tegen eene ondeugd optrad. Want Abram, fier op zijne overwinning, had zijne roeping kunnen vergeten, zoodat hij naar heerschappij streefde en, genoeg hebbende van het zwerven en de onophoudelijke kwellingen, een beter lot en een rustig leven zocht te krijgen. Ook weten wij, hoe gevaarlijk 't voor de menschen is, als een voorspoedig en heerlijk levenslot hen tegenlacht. Daarom voorkomt God hem en verlevendigt, voordat deze ij delheid in den geest des heiligen mans post vatte, de herinnering aan het geestelijk goed, opdat hij daarin geheel zou berusten en alle andere dingen gering zou achten. Daar nu dit woord „Vrees niet" juist klinkt, alsof God zijne droefheid of bezorgdheid door eenigen balsem wil verzachten, is het waarschijnlijk, dat hij zulk eene verzekering noodig heeft gehad, wijl hij zag, dat velen zijne overwinning verkeerd uitlegden, en hij in zijnen ouderdom met groote moeilijkheden zou hebben te kampen. Het kan ook zijn, dat God hem niet zoozeer verbiedt te vreezen, omdat hij door vrees was ter neer geslagen, als wel opdat hij zou leeren alle gunst der wereld en alle aardsche schatten te minachten en als niets te beschouwen. God wilde als 't ware zeggen Zoo gij mij slechts tot vriend hebt, is er geen reden om te vreezen. Wees dus, gelijk tot hiertoe, bij uw rondtrekken op de wereld met mijne hulp tevreden en wees liever afhankelijk van den hemel, dan verkleefd aan de aarde. Hoe het ook zij, God roept zijnen knecht tot zich en toont hem, dat veel grooter goederen bij Hem voor hem weggelegd zijn, opdat hij niet op zijne overwinning zou gaan vertrouwen. Mozes zegt echter, dat God in een gezicht gesproken heeft. Daarmee geeft hij te kennen, dat met het Woord eenig zichtbaar teeken van 's Heeren heerlijkheid is gepaard gegaan, om aan de Godspraak meer kracht bij te zetten. Dit was een van de twee gewone manieren, waarop God oudtijds gewoonlijk zich openbaarde aan Zijne profeten, gelijk men leest, Numeri 12 vs. 6. Vrees niet Abram. Staat de belofte in het tekstverband achteraan, in orde gaat zij voorop; want daaraan hangt de verzekering, waarmee God Abrams hart van vrees bevrijdt. God vermaant Abram goedsmoeds te zijn, doch waarin anders is zulk eene gerustheid gegrond, dan daarin, dat wij door het geloof Gods zorg voor ons leeren verstaan, en ons op Zijne Voorzienigheid verlaten ? De belofte, dat God Abrams schild en loon zeer groot is, heeft dus den voorrang, en daaraan wordt als aanhangsel de vermaning toegevoegd, om niet te vreezen, vertrouwende op den beschikker van dit groote heil en op den werkmeester van zijn geluk. Om den zin der woorden duidelijker te maken, moet dus een redegevend voegwoord worden ingelast: „Vrees niet Abram, want Ik ben uw schild." Met de uitdrukking „schild" bedoelt Hij, dat Abram onder Zijne bescherming altoos veilig zou zijn. Met zich een loon te noemen, vermaant Hij hem, dat hij aan Zijn God alleen genoeg moest hebben. Aangezien dit eene algemeene stelregel is te zijnen aanzien uitgesproken, opdat hij zou weten, dat zijne overwinning niet het hoogste, noch het laatste goed was, waarmee God besloten had hem te begiftigen, zoo hebben wij te verstaan, dat in zijn persoon ons allen hetzelfde wordt beloofd. God heeft eenmaal de bescherming der geloovigen op zich genomen, en daarom spreekt Hij dagelijks hun toe, dat Hij zorg zal dragen, hen in Zijne hand veilig te bewaren, en met Zijne macht te beschermen. Wijl God de taak op zich neemt van een schild tot verdediging van onze zaligheid, is deze belofte voor ons als een stalen muur, zoodat wij in eenig gevaar niet meer dan noodig is behoeven te vreezen. Wij, menschen, worden echter door verschillende Én ontelbare be- geerlijkheden des vleesches geslingerd en op verkeerde paden geleid, en zijn al te zeer verkleefd aan het tegenwoordige leven. Daarom volgt het tweede lid, waarin God betuigt, dat Hij alleen aan alle cischen van een gelukkig leven voldoet. Want loon beteekent zooveel als erfenis of geluk. Zoo deze gedachte in ons gemoed goed was ingeprent, dat in God alleen de hoogste en volkomene br-on van alle goed voor ons is, zouden wij gemakkelijk paal en perk kunnen stellen aan de verkeerde begeerlijkheden, die ons jammerlijk verontrusten. Immers de zin is deze, dat wij dan eerst gelukkig zijn, als wij God tot Vriend hebben. Want hij overlaadt ons niet alleen met allen overvloed van weldaden, maar Hij geeft zichzelven ons te genieten. Want wat zouden de menschen nog meer kunnen verlangen, als ze God bezitten ? David wist, wat deze belofte beteekende, toen hij zich beroemde, dat een heerlijk lot hem ten deel was gevallen, wijl de Heere Zijne erve was. Ps. 16 vs, 6. Niets is echter moeielijker, dan de verkeerde lusten des vleesches te beteugelen, en de goddelooze ondankbaarheid der menschen is zoo gruwelijk, dat God hun nooit genoeg geeft. Daarom noemt de Heere zich niet maar eenvoudig een loon, maar een zeer groot loon, waarmee het ons past meer dan tevreden te zijn. Dit nu is de overvloedigste stof tot vertrouwen en een hechten steun. Want elk die gelooft, dat zijn leven door Gods hand beschermd wordt, dat hij onder die bescherming nooit ongelukkig zal zijn en in alle zijne zorgen en moeilijkheden naar die haven mag vluchten, zal het beste medicijn vinden voor alle kwalen. Hiermee is niet gezegd, dat de geloovige ï geheel vrij zijn van alle vrees en zorg, zoolang zij door stormen van gevaren en moeilijkheden geslingerd worden ; maar dat de angst in hun gemoed wordt gestild. Evenals Gods hulp krachtiger is dan alle gevaren, zoo overwint het geloof de vrees. 2. God, mijn gebieder. De Hebreeuwsche tekst heeft '"'VT Uit deze benaming leidt men af, dat eenig teeken der Goddelijke heerlijkheid in dit gezicht is vertoond, opdat Abram zonder te twijfelen aan den oorsprong daarvan, onbevreesd op deze stem zou afgaan. Omdat Satan wonderlijk gevat is in het bedriegen, en met tal van ingevingen op naam van God ons misleidt, moest er bij ware en hemelsche Godspraken een zeker en kenbaar teeken zijn, dat het geloof en den geest der heilige vaderen voor twijfel behoedde. In het gezicht, waarvan hier melding wordt gemaakt, werd dus zooveel van Gods Majesteit aan Abram geopenbaard als genoegzaam was tot zekerheid van zijn geloof. Dit beteckent niet, dat God verscheen zooals Hij is, maar in zooverre als Hij met menschelijk bewustzijn kon worden bevat. Abram schijnt zich hier zeer onbescheiden te gedragen, want hij ziet deze luisterrijke belofte voorbij, en klaagt over zijne kinderloosheid en verwijt God, dat Hij hem tot op heden geen zaad had gegeven. Wat was begeerlijker, dan opgenomen te worden in Gods bescherming en in Zijn bezit gelukkig te zijn ? Zeer oneerbiedig lijkt dus Abrams tegenwerping, waarin hij dit onschatbare goed, dat hem geschonken werd, voorbijziet en niet rust voordat hij een nakomeling bezat. Doch de vrijheid, die Abram zich veroorlooft, zou hiermee allereerst kunnen verontschuldigd worden, dat God ons toelaat, de zorgen waarmee wij gekweld worden en de zwarigheden waaronder wij gebukt gaan, aan Zijnen boezem uit te storten ; voorts moet men de bedoeling der klacht in het oog honden. Immers, hij zegt niet maar eenvoudig, dat hij kinderloos is, maar omdat de vervulling van alle beloften afhing van zijn zaad, vraagt hij niet ten onrechte, dat dat zoo onmisbaar onderpand hem zou geschonken worden. Alle hoop op de zegening en het heil der wereld hing alleen af van zijn zaad. Het is dus geen wonder, dat hij ziende, dat dit voornaamste stuk hem ontbreekt, al het andere als het ware uit het oog verliest, en zijn gemoed niet bevredigd is, noch zijne wenschen vervuld zijn. En dit is ook de reden, waarom God niet alleen een welwillend oor leent aan de klacht van zijnen knecht, maar ook terstond zijne bede inwilligt. Wel schrijft Mozes aan Abram eenc begeerte toe, die van nature in ons allen woont, maar dat neemt niet weg, dat hij ook verder zag, toen hij zoo ernstig een erfgenaam verlangde, die uit hem zou voortkomen, De beloften „aan uw zaad zal Ik dit land geven" was tenminste nog niet uit zijn geheugen gegaan. Evenmin deze: „in uw zaad zullen alle volken gezegend worden". De eerste van deze was zoo nauw verbonden met de overige, dat met het wegnemen daarvan het geloof aan de andere zou zijn gaan wankelen. De laatste bevatte in zich het onderpand der geheele zaligheid. Daarom omvat Abrams bede alles, wat God hem daarin belooft. En ik ga kinderloos heen. De uitdrukking is overdrachtelijk. Dat ons leven gelijk is aan een loopbaan weten we. Wijl Abram reeds op gevorderden leeftijd was, zegt hij reeds zoover gevorderd te zijn, dat hem maar weinig van zijnen tocht restte. Ik ben, zoo zegt hij, dicht bij de eindpaal gekomen, en daarom zal ik, na mijn levensloop voleind te hebben, kinderloos sterven. Hij voegt er bij, om het smadelijke daarvan te meer te doen uitkomen, dat een vreemdeling zijn erfgenaam zal zijn. Want ik twijfel er niet aan, of Damesee is zijn geslachtsnaam van vaderszijde, niet een eigenaam van moederszijde, gelijk enkelen valschelijk beweerd hebben. Hij wilde dus als het ware zeggen: „Zelfs niet één van mijne bloedverwanten bezit ik tot erfgenaam, maar een Syriër uit Damascus." Want Abram had hem toevallig in Mesopotamië gekocht. Tevens noemt hij hem een zoon van Mesec; over welk woord de letterkundigen het niet eens zijn. Enkelen leiden het af van y dat, „uiteendrijven" beteekende cn vertalen het door huisverzorger of zaakwaarnemer, omdat hij, die te zorgen heeft voor eene groote huishouding, heen en weer loopt bij zijne bezigheden. Anderen leiden het af van p-lC' en vertalen het door „schenker", wat mij ongepast toeschijnt. Eene andere vertaling ben ik meer toegedaan, dat hij genoemd wordt een blijvende zoon, omdat ptl'Q soms voor verlaten wordt genomen. Toch bedoel ik niet, dat hier wordt gezegd, dat Abram alles aan hem zou overlaten, maar dat hij geene andere hoop overig had. Hij noemt hem dus m. i. als het ware de zoon der eenzaamheid, omdat dit een bewijs was van het uitsterven en de onvruchtbaarheid eens gezins, dat de erfenis op eencn vreemde overging, cn deze de ledig overblijvende plaats moest innemen. Later noemt hij hem verachtelijk een slaaf of ingeborene ; „de Zoon mijns huizes zal mijn erfgenaam zijn", zegt hij. Aldus spreekt hij verachtelijk, alsof hij zeide, mijn toestand is wel ongelukkig, dat zelfs geen vrij man mij kan opvolgen. Men vraagt echter, hoe deze een Damascener en tevens ingeborene des huizes van Abram kan wezen. De oplossing is tweeledig, dat met een zoon des huizes wordt bedoeld, niet een die daarin geboren is, maar slechts daarin is opgevoed, of dat hij uit Damascus afkomstig was, omdat hij uit een Syrischen vader was gesproten. 4. „Niet deze zal Uw erfgenaam zijn''. Hieruit besluiten wij, dat Abrams wensch door God is goedgekeurd. Daaruit volgt, dat Abram niet door vleeschelijken lust tot dezen wensch is aangezet, maar door een vroom en heilig verlangen naar het genot der beloofde zegening. God belooft hem niet slechts een zaad, maar een groot volk, dat in getal en menigte de sterren des hemels zou evenaren. Hun, die dit allegorisch uitleggen, dat hem een hemelsch zaad werd beloofd, omdat het met de sterren wordt vergeleken, gun ik hun gevoelen. Laten wij ons echter houden aan wat vaster is, n. 1. dat Abrams geloof door het aanschouwen der sterren steun heeft ontvangen. Want om de zijnen vaster aan zich te verbinden en met meer kracht geheel hun verstand te doordringen, roept de Heere, nadat Hij het oor der Zijnen heeft aangeroerd d;>or zijn woord, tevens hunne oogen op door uitwendige teekenen om met de ooren overeen te stemmen. Daarom was de aanblik der sterren niet overbodig, maar met deze gedachte wild; God Abrams gemoed treffen, of zij, Die alleen door Zijn woord plotseling zulk een talrijk leger voortbracht, om daarmee den hemel te versieren, die te voren ledig en woest was, niet in^staat was, om zijn ledig huis met nakomelingen te vervullen. Overigens is het geen vereischte hiervan een nachtelijk gezicht te maken, omdat toen de sterren te voorschijn kwamen, die overdag zich aan het oog onttrekken. Want daar dit in een gezicht geschiedde, kreeg Abram door een wonderlijk schouwspel, verborgene zaken met het bloote oog te zien. Hij kon dus zonder een voet te verzetten in een gezicht buiten zijne tent worden geleid. Men vraagt thans, van welk zaad men de belofte heeft te verstaan. Dit staat vast, dat noch de nakomelingen van Ismaël, noch van Ezau hieronder worden gerekend, omdat het wettig zaad wordt gerekend naar de belofte, die God wilde dat blijven zou bij Izaak en Jacob. Aangaande de nakomelingen van Jacob echter ontstaat hetzelfde verschil, omdat velen, die naar het vleesch van hem afstamden, zichzelven hebben doen vervallen als ontaarden en vervreemden van het geloof der vaderen. Ik antwoord, dat deze uitdrukking zonder onderscheid moet worden uitgestrekt over het geheele volk, dat God Zich had aangenomen. Doch cnidat velen door hunne ongeloovigheid afvielen, moeten wij zien op Christus, die de ware en echte zonen van de onechte onderscheidt. Aldus wordt Abrams na- komelingschap tot op een handvol gebracht, om vervolgens des te meer uit te dijen. Want in Christus worden ook volken begrepen, en door het geloof ingeënt in Abrams stam, om een plaats in te nemen onder zijne wettige zonen. Hierover echter zal in het zeventiende hoofdstuk nog meer gezegd worden. 6. En hij geloofde den Heere. Welk eene vruchtbare en verborgene hor deze plaats bevat, zou niemand onzer hebben vermoed, zoo niet Paulus, Rom. 4 : 3 daarover licht had ontstoken. Doch dit is verwonderlijk en vreemd, dat hoewel Gods Geest zooveel licht heeft ontstoken, toch de meeste uitleggers met geslotene oogen als in nachtelijke duisternis ronddwalen. Over de Joden spreek ik niet, want hunne blindheid is bekend. Doch dat zij, die Paulus tot een duidelijken tolk hadden, zoo dwaas deze plaats hebben bedorven, moet men (gelijk ik zeide) als een wonder beschouwen. Toch bl'jkt daaruit, dat Satan alle eeuwen op geen ding zich zoozeer heeft toegelegd, als op het uitdooven en verstikken van de leer der rechtvaardigmaking door het geloof om niet, welke hier duidelijk geleerd wordt. De woorden van Mozes luiden : „Hij geloofde den Heere, en Hij heeft het hem tot gerechtigheid gerekend. In de eerste plaats wordt Abrams geloof geprezen, waarmee hij Gods belofte heeft omhelsd. In de tweede plaats wordt daaraan toegevoegd eene lofrede des geloofs, omdat Abram daardoor gerechtigheid heeft verkregen voor God, en dat door toerekening. Immers het woord 3E*n dat Mozes gebruikt, is genomen met het oog op Gods oordeel, gelijk Ps. 106 : 31, waar gezegd wordt, dat de ijver van Pinehas hem gerekend is tot gerechtigheid. Wat dit echter beteekent zal uit de tegenstelling beter blijken. Levit. 7 : 18 wordt gezegd: door de verzoening, die geschied is, wordt den mensch de ongerechtigheid niet toegerekend. Eveneens hoofdstuk 17 vs. 4. „Het bloed zal dien man worden toegerekend". Zoo ook 2 Sam. 19 vs. 19 zegt Simei: „De koning rekene mij de ongerechtigheid niet toe. Hieraan is verwant, wat men vindt 2 Kon. 12 vs. 15; zij rekenden niet met de mannen, welken zij het geld tot het werk gaven, d. i. zij eischten geene rekening van het geld, maar lieten hen op goed geloof af alles besturen. Laten wij nu weer tot Mozes terugkeeren. Wij weten, dat zij, wicn de ongerechtigheid wordt toegerekend, als beschuldigden voor God staan. Evenzoo behandelt Hij hen, dien Hij de gerechtigheid toerekent, als recht- vaardigen. Daarom werd Abram door de toerekening der gerechtigheid onder het getal en den rang der rechtvaardigen opgenomen. Want als Paulus de kracht en de natuur of den aard dezer rechtvaardigheid duidelijk wil uiteenzetten, voert hij ons iu gedachten mede naar Gods rechterstoel. Daarom is het een dwaas beuzelen, als sommigen dit laten slaan op den roem van vroomheid, alsof Abram voor een rechtvaardig en rechtschapen man werd gehouden. Even dom bederven zij den tekst, die zeggen dat Abram aan God de eere der gerechtigheid heeft toegekend, zoodat hij veilig zich op Zijne beloften durfde verlaten, omdat hij Hem als getrouw en waarachtig had leeren kennen. Want al noemt Mozes niet uitdrukkelijk Gods Naam, toch neemt de in de schriften gebruikelijke spreekwijze alle dubbelzinnigheid weg. Het is dus even dom als onbeschaamd, uit het gezegde dat hem dit tot gerechtigheid is gerekend, iets anders te halen, dan dat Abrams geloof als gerechtigheid voor God is beschouwd. Doch het lijkt ongerijmd, dat Abram gerechtvaardigd is, omdat hij geloofde, dat zijn zaad even talrijk zou zijn als de sterren des hemels. Want dit kon slechts^een bijzonder geloof zijn, dat tot volkomene gerechtigheid des menschen allerminst voldoende is. En welke kracht schuilt er in eene aardsche en tijdelijke belofte ten opzichte van de eeuwige zaligheid ? Ik antwoord, dat dit „gelooven" waarvan Mozes spreekt, niet tot een gedeelte wordt beperkt, maar de geheele belofte, die hier vermeld wordt, omvat. Voorts, dat Abram niet slechts naar de Godsspraak van dat oogenblik het beloofde zaad schatte, maar ook naar andere, waarin eenige bijzondere zegening daaraan verbonden was. Daaruit besluiten wij, dat hij niet maar het een of ander gewoon zaad heeft begeerd, maar zulk een, waarin de wereld zou gezegend worden. Staat iemand er beslist op, den zin zoo te verdraaien, dat op Christus slaat, wat over Abrams kinderen in het algemeen wordt gezegd, zoo werp ik hem in de eerste plaats tegen, dat niet ontkend kan worden, dat God de vroeger aan Zijnen knecht gedane belofte thans herhaalt, om op zijn klacht te antwoorden. Wij hebben echter gezegd, en de zaak zelve wijst het duidelijk uit, dat Abram door de beschouwing deibeloofde zegening, tot zulk een sterk verlangen naar een zaad is aangezet. Daaruit volgt, dat deze beloften niet afgescheiden van de anderen door hem is aangenomen. Doch om dit geheel te weerleggen, zeg ik, dat men bedenken moet, wat hier gebeurt, opdat daaruit een oordeel worde geveld over Abrams geloof. God belooft niet maar het een of ander aan zijnen knecht, gelijk Hij ongeloovigen ojk soms met bijzondere weldaden begiftigt, zonder het genot zijner vaderlijke liefde, maar Hij verklaart hem gunstig te zullen zijn, en bevestigt hem in het geloof aan de zaligheid, door hem te doen steunen op zijne hulp en genade Want die God tot zijne erve heeft, verheugt zich niet met eene gebrekkige vreugde, maar, als in den hemel opgenomen, geniet hij de vaste vreugde des eeuwigen levens. Deze stelling houde men vast, dat alle beloften Gods, die voor de geloovigen zijn bestemd, uit Gods vrije liefde voort vloeien, en bewijzen zijn van zijne vaderlijke liefde en vrijmachtige aanneming tot kinderen waarop hunne zaligheid is gegrond. Laten wij dus niet zfcggen, dat Abram gerechtvaardigd is, omdat hij dit ééne woordje over het verwekken van zijn zaad aan-nam, maar omdat hij God tot zijnen vader aannam. Om geene andere oorzaak rechtvaardigt ons het geloof, dan omdat het ons met God verzoent, en dat niet door zijne verdienstelijkheid, maar doordat wij de ons in de beloften aangebodene genade aannemen, en in de vaste overtuiging, dat wij als kinderen door God worden bemind, niet twijfelen aan het eeuwige leven. Daarom redeneert Paulus uit de tegenstelling, dat hij, omdat zijn geloof tot rechtvaardigheid is gerekend niet uit de werken is gerechtvaardigd, Rom. 4 vs. 4. Want als iemand door de werken rechtvaardigheid verkrijgt, komen zijne verdiensten voor God in aanmerking. Maar door het geloof krijgen wij de rechtvaardigheid, als God uit vrije genade ons met zich verzoent. Daaruit volgt dat de verdienstelijkheid der werken ophoudt, als de rechtvaardigheid uit het geloof wordt verkregen. Want zij moet uit eigen beweging door God geschonken worden, en door het woord worden aangeboden, zal iemand o>m het geloof haar in bezit krijgen. En opdat dit te beter verstaan worde, begrijpe men, dat als Mozes zegt, dat aan Abram het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid, dit niet beduidt, dat dit geloof de eerste oorzaak der gerechtigheid geweest is, wat men noemt de werkende oorzaak, maar de formeele oorzaak alleen. Het is hiermee, alsof hij zegt, dat Abram hierom is gerechtvaardigd omdat hij, leunende op Gods Vaderlijke liefde, op zijne goedheid alleen, niet op zichzelven noch op zijne eigene verdiensten heeft vertrouwd. Want dit houde men vooral in het oog, dat het geloof die gerechtigheid, waarvan wij in ons zeiven zijn verstoken van elders haalt. Anders zou 1'aulus ten onrechte het geloof tegenover de werken geplaatst hebben, bij de behandeling van het verkrijgen der rechtvaardigheid. De onderlinge betrekking tusschen de genadige belofte en het geloof, laat geen twijfel over. Men lette slechts op de tijdsomstandigheden. Abram is door het geloof gerechtvaardigd vele jaren, nadat hij door God is geroepen, en vrijwillig uit zijn vaderland is gegaan en een duidelijk toonbeeld van geduld en ingetogenheid geweest is. Hij had zich geheel aan de deugdzaamheid toegewijd, hij had zich door vlijtige oefening in den geestelijken en uitwendigen dienst Gods bijna op een leven als een Engel toegelegd. Hieruit volgt dus, dat de rechtvaardigheid des geloofs ons tot het einde onzes levens naar het eeuwige Koninkrijk Gods voert. V elen hebben hiervan eene geheel verkeerde voorstelling. Wel geven zij toe, dat de rechtvaardigheid, die uit genade aan zondaren wordt geschonken en aan onwaardigen wordt aangeboden, door het geloof alleen wordt verkregen ; maar dit beperken zij tot één punt des tijds, zoodat hij rechtvaardig is door goede werken, die eenmaal van den beginne door het geloof de rechtvaardigheid heeft verkregen. Aldus is het geloof niets anders dan het begin der geïechtigheid, doch voorts in het verdere leven bestaat de arerechtigheid in de werken. Doch zij moeten wel geheel onzinnig zijn, die aldus beuzelen. Want als de engelachtige reinheid van Abram, waarin hij gedurende zoovele jaren trouw heeft volhard, hem niet verhinderde tot het geloof zijne toevlucht te nemen, om gerechtigheid te verkrijgen, waar ter wereld zal dan zulk eene volmaking gevonden worden, die voor Gods aangezicht kan bestaan ? Wij besluiten dus uit de tijdsberekening, dat men de rechtvaardigheid uit de werken niet in de plaats mag schuiven voor de gerechtigheid des geloofs, zoodat deze zou voleindigen, wat gene begon, maar dat de heiligen door het geloof gerechtvaardigd worden zoolang zij in de wereld zijn. Mocht iemand mij tegenwerpen, dat Abram vroeger God heeft geloofd, voordat hij Hem volgde op zijne roepstem, en zich aan Zijne bescherming en bewaring toevertrouwde; de verklaring ligt voor de hand, n. 1. dat hier niet gesproken wordt over het tijdstip, wanneer Abram begon gerechtvaardigd te worden of aan God begon te gelooven, maar dat tegelijkertijd wordt geleerd of verhaald, hoe hij het geheele leven gerechtvaardigd werd. Want indien Mozes terstond, van het begin zijner roeping af, aldus gesproken had, zou de hier aangehaalde spitsvondigheid meer schijn van waarheid hebben, dat de gerechtigheid des geloofs, om zoo te zeggen slechts voor het begin is en niet voor het vervolg. Maar nu hij na zoovele vorderingen nog door het geloof heet rechtvaardig te zijn, blijkt allerduidelijkst, dat de geloovigen uit genade gerechtvaardigd worden tot hun dood toe. Wel stem ik toe, dat bij de geloovigen, nadat zij door Gods Geest zijn wedergeboren, de wijze der rechtvaardiging iets verschilt van het begin. Want hen, die slechts uit het vlcesch gebcrcn zijn, verzoent God met zich, zonder dat zij eenig goed bezitten ; en daar Hij niets in hen vindt dan eenen vreeselijken hoop kwaad, rechtvaardigt Hij hen door toerekening. Diegenen echter, die Hij den Geest der heiligheid en der rechtvaardigheid heeft gegeven, deze neemt hij aan met hunne gaven. Maar opdat hunne goede werken Gode behagen, moeten deze ook door genadige toerekening gerechtvaardigd worden, omdat daarin altijd iets zondigs is. Doch dit blijft intusschen vaststaan, dat de menschen door het geloof, niet door de werken gerechtvaardigd worden voor God, want zij verkrijgen de genade door het geloof, omdat zij geen loon door de werken verdienen kunnen. Dat Paulus hieruit afleidt, dat Abram door de werken de rechtvaardigheid niet heeft verdiend, omdat hij ze voor de besnijdenis ontvangen heeft, is niet in strijd met bovengenoemde leer. Het argument van Paulus is aldus : „Abrams besnijdenis was in tijdsorde later dan zijne rechtvaardiging, dus deze kon de oorzaak niet zijn". Immers deze zou noodzakelijk aan zijne uitwerking moeten voorafgaan, Ook stem ik toe, dat Paulus op dezen grond steunt, omdat de werken alleen uit het verbond der Wet verdienstelijk zijn, van welk verbond de besnijdenis tot een onderpand en teeken wordt gesteld. Doch gelijk Paulus de kracht en natuur der besnijdenis niet bepaalt uit de zuivere en oorspronkelijke instelling Gods, maar meer redeneert uit het gevoelen van hen, met wien hij te doen had, evenzoo raakt hij 21 het verbond, dat God te voren met Abram had gesloten daarom niet aan, omdat de vermelding daarvan overbodig zou zijn voor de zaak, waarover het ging. Derhalve gelden beide redenen, waarom Abram geene gerechtigheid uit het verbond der wet kon krijgen, n.1. omdat de besnijdenis voorafging, en vervolgens omdat zelfs bij den allervolmaakste de gerechtigheid voortdurend in het geloof ligt, wijl Abram met al de voortreffelijkheid zijner deugden, na lange en niet minder bijzondere gehoorzaamheid aan God, toch door het geloof gerechtvaardigd is. Want ook dit is ten slotte opmerkelijk, dat wat van een man hier gezegd wordt, op alle kinderen Gods wordt overgebracht. Want aangezien hij niet zonder oorzaak „Vader der geloovigen" is genoemd, en er geene andere manieren zijn om de zaligheid te verkrijgen, leert Paulus terecht, dat hier eene werkelijke en niet eene persoonlijke gerechtigheid wordt beschreven. 7. Ik ben de Heere, Die. Het is voor ons van het grootste belang gedurende ons geheele leven God tot Leidsman te hebben en te weten, dat wij niet zoo maar den een of anderen twijfelachtigen weg zijn ingeslagen. Daarom bevestigt de Heere Abram in zijne roeping, en herinnert hem aan de weldaad zijner eerste bevrijding. Het is, alsof Hij zeide, nadat ik de hand tot u uitgestrekt heb, om u te rukken uit de kaken des doods, ben ik met mijne genade tot op dit oogenblik u bijgebleven. Uwerzijds verwacht ik daarom standvastige volharding en vast geloof van het begin tot het einde. Dit wordt echter niet alleen met het oog op Abram gezegd, opdat hij door het aanvaarden der beloften Gods van den aanvang zijns geloofs af een man uit éen stuk zou zijn, maar ook opdat alle vromen zouden leeren, den aanvang hunner roeping af te leiden van hunnen gemeenschappelijken vader Abram, en aldus met Paulus (2 Tim. 2 : 12) in volle verzekerdheid zouden roemen, dat zij weten, in wien zij geloofd hebben, en dat God, die in Abrams persoon zich eene kerk heeft verzameld, het bij Hem weggelegde pand der zaligheid getrouw zal bewaren. Uit hetgeen de Heere te dien einde verhaalt, dat Hij Abrams bevrijder geweest is, blijkt, dat Hij de belofte, die Hij nu van plan is te geven, vastknoopt aan de eerste uitleiding. Hij zegt als het ware, dat ik u dit land beloof, geschiedt thans niei vjor de eerste maal. Want ik heb u uit uw vaderland uitgeleid, om u tot een heer en erfgenaam daarvan te maken. Dat ik thans met u spreek, is eene voortzetting van hetzelfde plan, zoodat gij niet moet meenen, dat gij bedrogen of met ijdele woorden zijt misleid. Ik verzoek u te denken aan onze eerste overeenkomst, opdat de nieuwe belofte, die ik thans na vele jaren herhaal, op des te beteren grondslag ruste. 8. Hccrc God, waarbij zal ik weten. Hét schijnt ongerijmd, dat Abram, die tevoren eenvoudig aan het woord Gods geloof sloeg, en geene enkele vraag opperde over de hem gegevene beloften, thans twijfelt, of hetgeen hij uit den mond Gods verneemt, wel waar is. Ook komt hij Gods eer te na, want hij murmureert niet slechts tegen Hem, terwijl Hij spreekt, maar hij eischt ook, dat hem in iets anders eenig onderpand zou gegeven worden. Doch vanwaar anders is de kennis des geloofs dan door het Woord ? Het is dus te vergeefs, dat Abram niet genoeg hebbende aan Gods woord, zekerheid zoekt te verkrijgen aangaande het toekomstig bezit der aards. Ik antwoord op deze bedenking, dat de Heere nu en dan aan zijne kinderen vrijheid geeft om tegenwerpingen te maken die bij hen opkomen. Want Hij handelt niet zoo stipt met hen, dat hij geene ondervraging duldt. Hoe vaster Abram overtuigd was van Gods waarachtigheid, en hoe meer hij gehecht was aan Zijn woord, des te gemeenzamer ontlast hij zijne zorgen aan het harte Gods. Bovendien bestond tegen langer verwijl geen gering bezwaar. God had hem een groot deel zijns levens reeds laten wachten, en nu spreekt Hij op nieuw uit, dat de door ouderdom uitgeputte en niets dan dood en graf voor oogen hebbende grijsaard, heer des lands zou zijn. Niet vanwege de moeilijkheid verwerpt hij deze schijnbaar ongelooflijke tijding, maar hij toont, door Welk eene bezorgdheid hij wordt gedrukt. En dit is eer een bewijs van geloof, dan een teeken van ongeloof, dat hij God ondervraagt. Goddeloozen stemmen de beloften in geenerlei wijze toe, omdat hun gemoed met verkeerde gedachten vervuld is, maar de vromen, die de beletselen in hun vleesch gevoelen bestrijden deze opdat zij Gods Woord niet den weg versperren, e:i zoeken medicijnen voor de kwalen, waarvan zij zich bewust zijn. Toch houde men in het oog, dat er ook eenige bijzondere gemoedsbewegingen in de heiligen geweest zijn, die wij thans niet tot voorbeeld mogen stellen. Al hebben Ezechiël en Gideon zekere wonderen gevraagd, daarom past het ons nog niet tegenwoordig hetzelfde te beproeven. Wij moeten tevreden zijn met de wijze van verzekering, die de Heere heeft gemeend voor ons te moeten uitkiezen. 9. Neem mij een kalf. Anderen vertalen „driejarig kalf" door „drie kalveren" en van elke soort van dieren, nemen zij een drievoudig getal. Dj gedachte, dat dit woord op den leeftijd ziet, is echter meer algemeen. Ofschoon God zijnen knecht niet wil weigeren, wat hij vraagt, zoo wacht Hij zich toch iets te geven, dat aan de begeerte des vleesches zou voldoen. Want wat voor zekerheid ligt er in het slachten van een rund een geit en een bok? Want de afloop van de offerande, waarbij wij straks zullen stilstaan, was tot hiertoe voor Abram verborgen. Dat hij daarom zonder tegenspraak aan Gods bevel gehoorzaamt, zonder de bedoeling daarvan te verstaan, is een bewijs zijner geloofsgehoorzaamheid, en daaruit blijkt, dat hij geene andere bedoeling heeft gehad dan na wegneming van zijn bezwaar eerbiedig te berusten in 's Heeren woord, gelijk hem betaamde. Laten wij dus hieruit leeren, den steun, die God ons tot versterking van ons geloof aanbiedt, rustig aan te nemen, ook al beantwoordt die niet aan onze verwachting, en schijnt deze met ons den spot te drijven, tot dat ten slotte in de uitkomst blijkt, dat Hij van niets afkeeriger is geweest dan van spotternij. 10. En hij deelde se door midden. Enkele uitleggers geven zich moeite in het uitdenken van spitsvondigheden, opdat toch geen enkel deel van dit offer zonder verborgene beteekenis zou zijn. Maar wij hebben ons toe te leggen op matigheid, gelijk ik reeds eene vorige maal heb gezegd. Waarom Abram bevel kreeg drie soorten van dieren te nemen behalve de vogels, beken ik niet te weten, of het moest, zijn om daar die verscheidenheid te getuigen, dat alle nakomelingen van Abram, van welken rang ook ten offer moesten komen, opdat uit het geheele volk in al zijne geledingen, ééne offerande zou voortkomen. Er zijn ook nog andere gevoelens, doch ik schaam mij niet mijne onwetendheid te bekennen, zoo iemand nieuwsgierig naar den aard daarvan vraagt, want ik lub geen lust, mij in onzekere bespiegelingen te begeven. Dit is naar mijn oordeel de hoofdzaak, dat God beveelt die dieren te dooden, en hem toont hoe- danig dc toekomstige staat der kerk zal zijn. Abram verlangde zekerheid aangaande de beloofde erfenis van het land. Thans verneemt hij, dat God beginnen zal met te dooden, d. i. dat hij en de zijnen eerst moesten sterven, voordat zij de heerschappij des lands zouden genieten. Dat God beveelt de geslachte dieren in deelen te snijden, geschiedt, geloof ik, omdat dit het aloude gebruik was bij het sluiten van verbonden. Dit gebruik is later ook op de heidenen overgegaan, wanneer eene overeenkomst moest aangegaan worden, of als een leger moest aangemonsterd worden. De bondgenooten of de soldaten gingen dan tusschen de stukken door, opdat de vereeniging tot een lichaam te heiliger zou zijn, als zij samen in ééne offerande waren ingesloten. Dat bij de Joden deze gewoonte gebruikelijk is geweest, getuigt Jeremia 34 vs. 18, waar hij God aldus sprekende invoert : „Zij hebben Mijn verbond overtreden, dat ik gemaakt heb, toen zij een kalf in twee deelen sneden en tusschen zijne deelen doorgingen, de vorsten van Juda en de edelen van Jeruzalem, en het geheele volks des lands." Ik beschouw echter als de bijzondere reden van het verdeelen der dieren, dat de Heere Abrams geslacht heeft willen toonen, dat het niet slechts gelijk was aan een dood lichaam, maar ook aan een vaneengescheurd en uit elkander gesneden lichaam. Want de slavernij, waarmee ze voor een tijd onderdrukt zijn, was zwaarder dan de dood. Maar doordat het offer aan God wordt gebracht, wordt de dood terstond in een nieuw leven verandert. Dat Abram de deelen tegenover elkander legt, en onderling rangschikt, ziet hierop, dat zij uit de verstrooing wederom zouden bijeen vergaderd worden.Met hoe groote moeilijkheden en met hoevele bezwaren de herstelling der kerk gepaard gaat, toont de vrees waarmee Abram bevangen werd. Wij zien dus, dat hem twee dingen aanschouwelijk zijn voorgesteld, dc harde slavernij, waardoor Abrams kinderen zouden onderdrukt worden, totdat zij der dood en der verscheuring nabij waren en vervolgens de verlossing, die een duidelijk onderpand was van hunne aanneming tot kinderen Gods. Ook wordt ons in het zelfde gezicht de algemeene toestand der Kerk vertoond, want het is Gods gewone handelwijze haar uit niet te scheppen, en uit den dood op te halen. 11. En de vogelen daalden neer. Hoewel het offer aan God gewijd is, zoo is het toch niet vrij van gewelddadige aanvallen van vogelen. Wanneer de geloovigen in Gods bescherming zijn opgenomen, worden zij niet zoo beschermd door zijne hand, dat zij vrij zijn van aanvallen van alle kanten, want Satan en wereld houden niet op hen te bemoeilijken. Zal dus het offer, dat wij Gode eenmaal hebben aangeboden, niet worden geschonden, maar rein en ongeschonden blijven, zoo moeten vijandige aanvallen met moeite en inspanning worden afgeweerd. 12. En ccn slaap viel op Abram. Nu wordt aan het gezicht een droom toegevoegd. God veegt dus die twee scortcn te samen, die Hij Num. 12 vs. 6, kortelijks vermeldt, waar gezegd wordt: „als ik verschijn aan mijne knechten de Profeten, spreek ik door gezichten of droomen" ; van het gezicht is reeds melding gemaakt; thans verhaalt Mozes, dat de droom er aan toegevoegd is. Ook komt er een vreeselijke damp bij, opdat Abram zou verstaan, dat het geen gewone droom was, maar dat dit alles van Godswege gebeurde. Toch staat dit ook in verband met de Godspraak van dat oogenblik, gelijk God even later met eigen woorden verklaart: „Weet voorzeker, dat uw zaad vreemdeling zal zijn," enz. Elders zeide ik reeds, dat God niet gewoon is, met ijdele en ledige vertooningen de oogen der Zijnen te verblinden, maar dat het woord altijd de voornaamste rol speelt, bij gezichten. Alzoo wordt hier aan Abram geene ijdele vertooning te zien gegeven, maar door de daaraan verbondene Godspraak wordt gezegd, wat dit uitwendige en zichtbare teeken beduidde. Nu bedenke men, dat Abram lang voordat hij een zoon kreeg, hoorde, dat zijn zaadgeruimen tijd een gevangene en slaaf zou zijn, want aldus handelt de Heere met zijne knechten. Hij begint altijd met den dcod, om door het opwekken van dooden Zijne kracht te beter te toonen. Dit gezicht nu werd wel ten deele ten behoeve van Abram vertoond, doch de Heere zag allermeest op Zijne nakomelingen, opdat zij niet zouden omkomen, in hun tegenspoed, waarvan de uitkomst volgens Gods belofte blijde en heerlijk zou zijn, te meer omdat de langdurigheid daarvan grooten afkeer bij hen zou opwekken. Trapsgewijze worden drie dingen hier medegedeeld, n. 1. dat de kinderen Abranis vierhonderd jaren zouden rondzwerven, voordat zij de beloofde erfenis zouden verkrijgen, vervolgens dat zij slaven zouden worden, en ten derde dat zij onmenschelijk en tyranniek zouden behandeld worden. Abrams geloof was dus van een bewonderenswaardig en bijzonder karakter, dat hij in zulk eene droevige Godspraak berustte en daaruit besloot, dat God Zijn bevrijder zou zijn, nadat de jammeren ten hoogsten toppunt waren geklommen. Men vraagt echter, of dit getal jaren uitkomt. Enkelen beginnen te rekenen bij den uittocht uit Charran. Doch meer waarschijnlijk is het, dat slechts den tusschentijd wordt aangegeven, alsof gezegd werd : „Uwe nakomelingen moeten geduldig wachten, omdat ik besloten heb, niet voor het vierhonderdste jaar te geven, wat Ik nu beloof, want tot dien tijd zal hunne slavernij duren". Overeenkomstig deze redeneering zegt Mozes, Exod. 12 vs. 40 dat de kinderen Israëls vierhonderd en dertig jaren in Egypte hebben gewoond, schoon men uit het zesde hoofdstuk kan opmaken dat er niet meer dan twee honderd en dertig jaren zijn voorbijgegaan, van dat Jacob daarheen toog tot op de bevrijding. Waar zullen wij dus de overige tweehonderd jaren vinden, dan door te rekenen vanaf de Godspraak ? Trouwens, Paulus heft allen twijfel op, als hij Galaten 3 vs. 17 evenveel jaren telt van het Genadeverbond tot de afkondiging der wet. Kortom, God geeft niet te kennen, hoe lang de slavernij des volks van het begin tot het einde zou duren, maar voor hoe langen tijd God zijne belofte wilde uitstellen of verschuiven Dat Hij echter dertig jaren weglaat, is niet nieuw en komt meermalen voor, zoadat de jaren niet nauwkeurig worden berekend, maar slechts ronde getallen worden genoemd. Wij zien dus dat hier kortheidshalve dien geheelen tijd door vier eeuwen wordt aangeduid. In het weglaten van een kort tijdsbestek ligt niets ongerijmds. Dit beschouwe men als hoofdzaak, dat de Heere, om het geduld der Zijnen te oefenen, Zijne belofte vier eeuwen uitstelt. 14, Het volk dat zij zullen dienen. Thans wordt hieraan een troostwoord toegevoegd, waarin dit het voornaamste is, dat God getuigt de wreker val Zijn volk te zullen zijn. En daaruit volgt, dat het heil van hen, die Hij tot kinderen heeft aangenomen, Hem ter harte gaat, en dat Hij niet zal dulden, dat zij ongestrafd gekweld worden door slechte en misdadige menschen. Hoewel Hij met name hier de straf der Egyptenaren uitspreekt, zoo blijkt toch, dat dezelfde straf voor alle vijanden der Kerk geldt, gelijk ook Mozes in zijn lied voor alle volken en tijden den regel laat gelden, dat de Heere de vervolging der rechtvaardigen straft. „Mij kon.t de wraak toe, zegt Hij, Ik zal het vergelden" Deut. 32: 35. Zoo dikwijls het ons dus ten deel valt, dat wij door tyrannen cnmenschelijk behandeld worden (wat bijna altoos de Kerk ten deel valt) hebben wij, dezen troost, dat God, nadat onze verdraagzaamheid genoeg beproefd is door het kruis, schoon wij door Zijn wil zoo worden vernederd, eveneens als rechter zal zitten, om onze vijanden de rechtmatige vergelding te geven voor hun woeden, op dit oogenblik. Thans mogen zij in brooddronkenheid en blijdschap opspringen, straks zal in de uitkomst blijken, dat onze ellende gezegend is, maar hunne overwinningskreten rampzalig zijn, wijl zij God, die zich over ons bekommert, tot vijand hebben. Doch laten wij ons herinneren, dat wij aan Gods toorn plaats moeten geven, gelijk Paulus ons vermaant, opdat wij niet vlicgenssnel wraak gaan eischen. Laten wij ons ook herinneren, dat wij de hoop plaats moeten geven, opdat zij ons ondersteune als wij onder den last van het kwaad gebogen gaan en zuchten. Een volk oordeelen beteckent hetzelfde als voor het gericht dagen, opdat God zich openlijk als rechter vertoone, nadat Hij zich langen tijd heeft stil gehouden. 15. En gij zult in vrede tot Uwe vaderen verzameld worden. Tot hiertoe heeft de Heere in Zijn gesprek met Zijnen knecht Abram gelet op Zijne nakomelingen, opdat allen gemeenschappelijk in dezen troost zouden deelen. Thans richt Hij Zijne rede tot hem alleen, omdat hij een bijzondere bevestiging noodig had. Dit is echter het middel, om zijne droefheid te lenigen, dat hij zou sterven in vrede, nadat hij tot den hoogsten ouderdom zou geklommen zijn. De verklaring van sommigen, die denken aan eenen onbloedigen dood, zoodat hij niet zou getroffen worden door ecne gewelddadige hand of aan eenen gemakkclijken dood, zoodat de levensgeesten van zelfs natuurlijkerwijze zouden afnemen, en het leven zonder cenig smartgevoel als ecne rijpe vrucht afvalt, is m. i. ongegrond. Mozes toch wilde zeggen, dat Abrams ouderdom niet alleen langdurig zou zijn, maar ook zacht en dat een aangenaam en vredig sterven daaraan zou beantwoorden. De zin is dus, dat Abram, hoewel hij zijn geheele leven het bezit des lands zou moeten missen, toch geen gebrek zou hebben aan rust en vreugde, zoodat hij na zijn leven gelukkig te hebben voleind, in vrede tot zijne vaderen zou verzameld worden. Trouwens het is inzonderheid de dood, die onderscheid maakt tusschen boozen en kinderen Gods, al is in dit leven hun lot bijna het- zelfde en hun staat dezelfde, zoo niet de kinderen Gods het duizendmaal slechter hebben. En daarom moet een vredig sterfbed terecht als eene bijzondere weldaad beschouwd worden, want zij is het bewijs van het onderscheid, dat ik zoo even aanstipte. Dit hebben ook heidenen geoordeeld, hoewel zij in de duisternis tastten. Plato haalt in zijn eerste boek over den staat een gedicht aan van Priedarus. Daar zij, die rechtvaardig en heilig hebben geleefd, door eene zoete hoop worden gestreeld, die de harten voedt, en den ouderdom verzorgt, die den veranderlijken geest der menschen het allermeest in toom houdt; en menschen met een slecht geweten gewoonlijk onder verschillende kwellingen gebogen gaan, verzekert de dichter, dat de hoop de belooning is van een goed geweten, en noemt haar yypórpotpov d. i. „voedster des ouderdoms". Want als jongelingen, omdat zij nog ver verwijderd zijn van den dood rustig genieten, worden grijsaards door hunne zwakheid gekweld, zoodat zij gedurig denken te moeten verhuizen, en zoo niet de hoop op een beter leven hen opricht, blijft er voor hen niets over dan droevige verschrikkingen. Kortom, daar de boozen gedurende hun geheele leven aan hunne lusten botvieren, en zorgeloos in hunne ondeugden slapen, moet de dood hun wel schrikwekkend voorkomen, terwijl de geloovigen hunne zielen zonder vrees en droefheid in Gods hand bevelen. Daarom gevoelde ook Bileam zich gedrongen uit te roepen : „Mijne ziel sterve den dood der oprechten", Num. 23 vs. 10. Aangezien nu de menschen zulk een gewenscht levenseinde niet in hunne hand hebben, zegt de Heere tot Zijnen knecht Abram, als Hij hem eenen zachten en rustigen dood belooft, dat dit eene weldaad voor hem is. Ook zien wij, dat zelfs koningen en menschen, die droomen, dat ze in de wereld gelukkig zijn, bij het sterven verschrikt worden, omdat ze door verborgene prikkelingen vanwege hunne misdaden worden gekweld en in den dood niets dan verderf zien. Doch Abram ging gewillig en blijde sterven, toen hij in Izaak het zekere onderpand der goddelijke zegening had, en wist, dat een beter leven hem in de hemel was weggelegd. 16. De ongerechtigheid is nog niet volkomen. Dit lijkt eene dwaze reden, dat het geluk van Abrams kinderen afhangt van den ondergang van anderen. Ik antwoord op deze bedenking, dat men bescheiden en nederig moet buigen voor Gods Ter- borgen raadsbesluit. Aangezien Hij dat land aan de Amorieten gegeven had, opdat zij vaste inwoners daarvan zouden zijn, verklaart hij niet dan om eenige wettige reden het bezit daarvan op anderen te zullen overdragen. Hij zegt als het ware : „Ik zal Uw zaad het bezit van dit land geven, zonder iemand onrecht aan te doen:'. Op dit oogenblik word het land bewoond door de wettige bezitters, aan wien Ik het gegeven heb. De heerschappij zal dus niet op Uwe nakomelingen overgaan, zoolang zij niet door hunne misdaden zich waardig hebben gemaakt, rechtvaardig te worden verdreven. Aldus verklaart Hij, dat het land zou ontruimd worden, om plaats te geven aan andere bewoners. En deze plaats is van groote beteekenis, omdat zij leert, dat het verblijf op de wereld aldus aan de menschen wordt toegedeeld, dat de Heere rustige volkeren in hun stand bewaart, zoolang zij niet door hunne eigene misdaden zich daaruit losrukken. Want door hunne woonplaats te verontreinigen, rukken zij de door God gestelde grenspalen op de eene cf andere manier los, die anders onbewegelijk vast zouden blijven. Overigens bewijst de Heere hier Zijne verdraagzaamheid. Reeds toen waren de Amorieten onwaardig, om door dat land te worden gevoed, en toch draagt de Heere hen niet alleen voor korten tijd, maar Hij geeft hun vier eeuwen om tot bekeering te komen. En hieruit blijkt, dat Hij niet te vergeefs zoo dikwijls in de Schrift verkondigt, dat Hij traag is tot toorn. Doch hoe meer welwillendheid Hij van menschen verwacht, des te strenger straft Hij zulk eene ondankbaarheid, als zij ten slotte zich niet bekeeren, maar hardnekkig blijven. Daarom zegt Paulus Rom. 2 vs. 4, dat zij, die teugelloos in de zonde voortleven, terwijl Gods goedheid en barmhartigheid hen tot bekeering noodigt zich Gods toorn als een schat vergaderen. Zij doen zoo weinig winst met het uitstel, dat de zwaarte der straf wordt verdubbeld, gelijk bij de Amorieten, die de Heere ten laatste geheel liet uitdelgen, zoodat zelfs geene kinderen gespaard werden. Als wij dus hooren, dat God in den hemel stil wacht, totdat de ongerechtigheden hun toppunt bereikt hebben, moeten wij bedenken, dat dit allerminst een tijd is om stil te zitten, maar moet elk zich veeleer daarover bekommeren, hoe wij het hemelsch oordeel zullen afwenden. Vroeger is door een heidcnsch man gezegd, dat Gods toorn met langzamen tred tot de straf voortschreed, maar dat Hij Zijne traagheid afmeet naar de zwaarte der straf. En daarom baat het niet, al vleien de boozen zichzelven door dit te ontkennen. Want Gods stilzitten in den hemel neemt niet weg, dat Hij rechter der wereld blijft, en voor geen oogenblik zijn plicht vergeet. Doch wij besluiten uit Mozes woord, dat op deze wijze aan slechten tijd tot bekeering gegeven wordt, hoewel zij reeds tot verderf zijn bestemd. Enkelen nemen ~pV (awoon) voor straf, alsof gezegd werd, dat" zij nog niet rijp was. Maar de eerste uitlegging past beter, dat zij geen einde zouden maken aan hunne misdaden, totdat zij het zwaarste verderf over zich ingeroepen hadden. 17. Zie, een rookende oven. Andermaal wordt aan Abram een gezicht gegeven om het geloof aan de Godspraak te ondersteunen! Eerst was Abram door den opkomenden damp verslagen van vrees; thans ziet hij in het midden van den rookenden oven eanen brandenden fakkel. Velen meenen, dat het offer door dit vuur verteerd is, maar ik zie hierin liever een teeken van de toekomstige bevrijding, want daarop past het uitnemend. Er zijn immers twee schijnbaar tegenstrijdige dingen te zien, de donkerheid van den rook en de glans van den fakkel. Daaruit verstond Abram, dat het licht ten slotte uit de duisternis zou te voorschijn komen. Men moet altoos vragen naar het verband tusschen de teekenen en de beteekende zaak, want die moeten aan elkaar beantwoorden. Voorts moet men, wijl een teeken op zich zelf een dood lichaam is, altijd letten op het woord, dat daarmee verbonden is. Nu is hier in het woord aan Abrams zaad bevrijding beloofd uit de slavernij. Levendiger kon de staat der kerk niet worden geschilderd, dan toen God een brandende fakkel uit den rook deed te voorschijn komen, want het licht verhindert dat de nevel van onderdrukkingen ons zou te gronde richten. Doch wij moeten zelfs in den dood op het leven blijven hopen, want ten laatste zal de Heere over ons het licht doen opgaan, zoo wij ons slechts aan Hem ten offer wijden. 18. In dien dag sloot Abram. Liefst neem ik aan, wat ik vroeger heb aangestipt, dat plechtig een verbond is gesloten, toen de dieren in stukken werden gesneden. Want dit schijnt eene herhaling te zijn, waarin hij vermeldt, waarop het offer zag, waarvan hij melding heeft gemaakt. Hierin kan men de waarheid zien van wat ik zeide, dat het woord altijd met de teekenen verbonden wordt, opdat de oogen niet door ijdele plechtigheden zonder vruchtgevolg bekoord zouden worden. God beval, dat aan Hem dieren zouden ten offer gebracht worden, doch tegelijkertijd toont Hij doel en gebruik aan door eene overeenkomst er aan toe te voegen. Als de Heere dus door de Sacramenten met ons een verbond sluit, besluiten wij daaruit, dat zij teekenen Zijner genade zijn en onderpanden van de geestelijke goederen, die daaruit voortvloeien. De volken, wier land de Heere voornemens was aan Abrams kinderen te geven, vermeldt Hij, om te bevestigen, wat Hij vroeger gezegd had over de talrijkheid van Zijn zaad. Het zou geen klein hoopje menschen zijn, maar eene groote menigte, want de Heere wijst hun een land toe, dat zich wijd en zijd uitstrekte. Vroeger had Hij alleen gesproken over de Amorieten, omdat Abram destijds hun gastvriend was, maar thans noemt Hij om Zijne genade te verheerlijken al de anderen met name. 16de HOOFDSTUK. 1. Doch Saraï, Abrams huisvrouw, baarde hem niet, zij had echter eene Egyptische slavin, die Hagar heette. 2. En Saraï zeide tot Abram, zie de Heere heeft mij thans toegesloten, dat ik niet bare ; ga nu in tot mijne dienstmaagd, misschien wordt ik uit haar gebouwd. En Abram hoorde naar de stem van Saraï. 3. En Saraï, Abrams huisvrouw, nam Hagar, hare Egyptische dienstmaagd ten einde van tien jaren, dat Abram in het land Kanaan had gewoond, en gaf haar aan Abram haren man ter vrouw. 4. En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. En toen zij zag, dat zij had ontvangen, verachtte zij hare vrouw in hare oogen. 4. Toen zeide Saraï tot Abram, mijn onrecht is op u ; ik gaf mijne dienstmaagd in uwen schoot, en nu zij ziet, dat zij heeft ontvangen, ben ik veracht in hare oogen; de Heere richtte tusschen mij en u. 6. En Abram zeide tot Saraï: zie, uwe dienstmaagd is in uwe hand; doe haar, wat goed is in uwe oogen. En Saraï behandelde haar hard, zoodat zij vluchtte van voor haar aangezicht. 7. En de Engel des Heeren vond haar bij eenen waterput in de woestijn, bij den put op den weg van Sur. 8. En Hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Saraï, vanwaar komt gij, en waarheen gaat gij ? En zij zeide : Ik vlucht van voor het aangezicht van Saraï, mijne meesteres. 9. En de Engel des Heeren zeide tot haar : Keer terug tot uwe meesteres, en verneder u onder hare handen. 10. Bovendien zeide de Engel des Heeren tot haar: Ik zal uw zaad zeer vermenigvuldigen, en het zal niet geteld kunnen worden van wege de menigte. 11. Vervolgens zeide de Engel des Heeren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Ismaël, omdat de Heere Uwe verdrukking heeft gehoord. 12. En hij zal een woest mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem ; en hij zal voor het aangezicht van al zijne broederen wonen. 13. En zij noemde den Naam des Heeren die met haar sprak: Gij God, die naar mij omziet; want zij zeide: Heb ik ook hier omgezien naar dien, die naar mij omzag ? 14. Daarom noemde zij den put, den put des levenden, die naar mij omzag. Zie hij is tusschen Cadesen Bered. 15. En Hagar baarde aan Abram eenen zoon ; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar baarde, Ismaël. 16. Abram nu was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. 1. Saraï nu Abrams huisvrouw. Hier verhaalt Mozes eene nieuwe geschiedenis: dat Saraï uit afkeer van langer vertoef, eene aan Gods woord vreemde wijze vond, om zaad van haren man te ontvangen. Zij zag, dat zij onvruchtbaar en den leeftijd om te baren te boven was. Zij besloot daaruit, dat een nieuw middel noodig was, om Abram de beloofde ze- gening te doen verkrijgen. Met nadruk zegt Mozes, dat het plan om eene tweede vrouw te huwen niet van Abram zelf, maar van Saraï afkomstig was, opdat wij zouden weten, dat de vrome man niet door wellust tot dit huwelijk is verlokt, maar dat hij over niets van dien aard dacht, en op aanmaning zijner vrouw daartoe is gekomen. Men vraagt echter of Sarai alleen uit verlangen naar zaad hare dienstmaagd in hare plaats heeft gesteld. Dit schijnt sommigen zoo toe. Doch mij komt het niet geloofwaardig voor, dat de vrome huismoeder met die beloften, die haren echtgenoot zoo dikwijls herhaald waren, onbekend zou geweest zijn. Dit moet zelfs eene uitgemaakte zaak zijn onder alle vromen, dat de moeder van het volk Gods, deelgenoote en bezitster is geweest van dezelfde genade als haren man. Saraï verlangt dus niet alleen uit drang der natuur, zooals dat gewoonlijk gaat, een nakomeling, doch uit begeerte naar het verkrijgen der zegening, die zij wist, dat van Godswege beloofd was, staat zij uit eigen beweging aan een ander, haar echtelijk bed af. Zij scheidde niet van haren man, maar wijst hem eene andere vrouw aan, om daaruit kinderen te verwekken. Immers, indien zij gelijk ieder ander een nakomeling begeerd had, zou haar eer voor den geest gekomen zijn, dit door aanneming te doen, dan plaats te maken voor eene tweede vrouw. Wij weten immers, hoe groot de jaloerschheid is onder de vrouwen. Door te zien op de belofte, vergeet zij haar recht en denkt slechts aan het voortbrengen van kinderen voor Abram. Een gedenkwaardig voorbeeld, waaruit een niet onbelangrijke vrucht tot ons komt. Want lofwaardig was Saraï's wensch, wat het einddoel betreft, waarop zij aanstuurde. Maar in het gebruik der middelen zondigde zij niet weinig, want zij week uit ongeduld over de kinderloosheid van Gods woord af, om de vrucht van het woord te genieten. Bij het overwegen van hare onvruchtbaarheid en ouderdom, bekruipt haar de wanhoop, zoo Abram niet uit een ander kinderen verwekte. Daarin is reeds iets zondigs. Maar al stond de zaak wanhopig, toch had zij niets mogen aanvangen, dan in overeenstemming met Gods wil en de wettige orde der natuur. God wilde door eenen heiligen huwelijksband het menschelijk geslacht voortplanten; Saraï schendt de wet des huwelijks, door het huwelijksbed, dat voor twee bestemd was, te verontreinigen. De verontschuldiging, dat zij de bijzit den rang eener vrouw wilde toekennen, beteekent niets, want dit had vast moeten blijven, dat de vrouw met den man verbonden is, opdat die twee tot één vleesch zouden zijn. Schoon de veelwijverij bij velen reeds ingang had gevonden, zoo stond toch de verbreking dier wet, waardoor twee onderling verbonden worden, nooit aan den wil des menschen. Ook is Abram niet vrij van schuld, dat hij liet dwaze en verkeerde plan zijner vrouw heeft opgevolgd. Even zondig dus als de voorbarigheid van Saraï was even berispelijk is Abrams inschikkelijkheid. Beider geloof wankelde echter, niet in het wezen, maar om zoo te zeggen in het middel of in de wijze van handelen, doordat zij het zoeken van een zaad, dat zij van God moesten verwachten, buiten de wettige ordening Gods zoeken te verhaasten. Daaruit leeren wij ook, dat God niet te vergeefs de zijnen beveelt te rusten en stil te wachten, zoo dikwijls Hij hunne wenschen verschuift en uitstelt. Want zij, die vóór den tijd zich haasten, voorkomen niet slechts Gods Voorzienigheid, maar gaan uit ontevredenheid met Gods Woord de perken te buiten. Saraï schijnt ook op iets anders te hebben gedoeld, want zij begeerde niet slechts, dat Abram vader zou worden, maar zij zoekt cok het recht en de eere eener moeder te verkrijgen. Ik antwoord, op deze bedenkingen dat het geen wonder is, dat zij, wetende, dat in Abrams zaad alle volken zouden gezegend worden, niet het deelgenootschap aan die eer wilde ontgaan, en niet als een verrot lid afgeeneden van het gezegend lichaam uitgesloten wilde zijn van de beloofde zaligheid. Zij had hem niet gebaard. Dit schijnt ter verontschuldiging er bij gezet te zijn. Mozes geeft te kennen, dat zij niet eer hulp heeft gezocht bij de moederschoot harer dienstmaagd, dan toen de noodzakelijkheid haar tot die daad drong. Ook geven zijne woorden te kennen, dat zij geduldig en bescheiden afgewacht heeft, wat God zou doen, totdat hare hoop geheel was afgesneden, want zij zegt, dat zij door Hem was toegesloten, zoodat zij niet meer baarde. Welke schuld vinden wij dus in haar? Dat zij deze zorg op God had moeten werpen, en niet Zijne kracht had moeten binden aan de orde der natuur, of die beperken tot haar eigen verstand. Vervolgens, dat zij, uit het verleden tot de toekomst besluitende, niet bedenkt, dat het in Gods hand was, hare baarmoeder, die Hij toegesloten had, weer te openen. 2. Misschien zal ik gebouwd ïvorden. De Hebreeuwsche uitdrukking beteekent zooveel als moeder worden. Toch leggen enkelen haar uit als „kinderen krijgen." Het is waar "]3 (ben) dat in het Hebreeuwsch zoon beteekent, staat in verband met dit woord. Doch omdat zonen overdrachtelijk zoogenoemd worden, omdat zij steunpilaren van het geslacht zijn, en het huisgezin bouwen, hebben wij ons aan de eigenlijke beteekenis van het woord te houden. Het kind nu, dat Hagar zou baren, eigent Saraï zich toe volgens haar recht als meesteres, want slavinnen baarden niet voor zichzelven, en hadden ook geene macht over haar lichaam. Doordat zij echter eerst haren echtgenoot moest dringen, laat zij niet slechts de bijzit toe, als bijwijf op te treden, maar dringt zij haar zelfs op. En hieruit blijkt, dat zoodra de menschen zich veroorloven meer te weten als billijk is, zij op het punt staan, om ongeoorloofde middelen te beproeven. Uit geloofsijver wordt Sarai's neiging geboren, maar omdat zij zich niet aan God onderwerpt, en Zijnen tijd afwacht, vervalt zij terstond tot de zonde van veelwijverij, die niets anders is dan een bederf van het wettig huwelijk. Dat Saraï, zulk een heilige vrouw, haar man als een oorblazer aanzet om even ongeduldig te zijn als zij zelf, daaruit leeren wij, hoe ijverig wij de wacht moeten houden, zal Satan ons niet door heimelijk bedrog overvallen. Want hij hitst niet slechts slechten en goddeloozen op, om met opzet ons geloof te bnstrijden, maar, om ons onvoorbereid te verpletteren, valt hij ons nu en dan heimelijk en steelsgewijze aan, door goeden en eenvoudigen. Men zij dus aan alle zijden op zijn hoede tegen zijne hinderlagen, opdat hij ons niet langs den eenen of anderen kant door loopgraven bekruipt. En Abram hoorde. Abrams geloof wankelde, toen hij afweek van Gods woord, en door den aandrang zijner vrouw zich liet overhalen tot een middel, dat van Godswege verboden was. Toch behoudt hij het fundament des geloofs, omdat hij niet twijfelt of eindelijk zal hij Gods waarachtigheid leeren kennen. Uit dit voorbeeld leeren wij, dat er geen reden is om den moed op te geven, als Satan ons geloof schudt, zoo slechts Gods waarheid niet wankelt in onze harten. Als wij zien, dat Abram, Waar hij gedurende zoovele jaren gelijk een onoverwonnen worstelaar krachtig had gestreden, en zulke moeilijke hinderpalen had overwonnen, thans op een oogenblik voor de verzoeking bezwijkt, wie onzer zou dan niet vreezen voor een dergelijk gevaar ? Al hebben wij dus lang en standvastig in het geloof gestaan, toch moeten wij dagelijks God vragen, dat Hij ons niet in verzoekingen leide. 3. Eu zij gaf haar aan Abram haren man. Mozes geeft te kennen, van welken aard Saraï's plan was. Want zij wilde niet van haar huis een bordeel maken, noch van hare dienstmaagd een hoer, ook wilde zij niet de verleidster zijn van haren man. Oneigenlijk worden zij vrouw genoemd, die tegen de wet Gods in een ander huwelijk worden ingeschoven. En daarom hebben wij te bedenken, dat deze echt zoo is uitgelokt, dat zij als het ware het midden hield tusschen hoererij en huwelijk. Hetzelfde vind plaats met alle verzinselen, die aan Gods Woord worden aangehaakt. Want al worden zij ook door een eervol voorwendsel bedekt, het bederf schuilt er in, dat van de zuiverheid des Woords afwijkt, en deze bezoedelt. 4. E11 hare meesteres was veracht. Hier verhaalt Mozes, dat spoedig de straf is gevolgd op den al te grooten haast. De voornaamste schuld lag bij Saraï; doch wijl Abram zich al tc lichtgeloovig had betoond, kastijdt God beiden naar verdienste. Saraï wordt, omdat zij hard en bitter was, trotsch door hare dienstmaagd veracht; Abram wordt met onrechtmatige klachten gekweld. Zoo zien wij dat beiden straf krijgen voor hunne wankelmoedigheid en dat door de uitkomst het verzinsel wordt verworpen, dat door Saraï was uitgevonden en door Abram al te begeerig was aangegrepen. Intusschen wordt ons in Hagar een voorbeeld vertoond van ondankbaarheid, want zij gaat, hoe bijzonder ook beweldadigd en vereerd, hare meesteres minachten. Aangezien dit echter eene zeer gewone kwaal is, moeten de geloovigen zich gewennen aan verdraagzaamheid, voor het geval, dat hun soms een zoo onbillijk loon voor weldaden wordt vergolden. Doch voornamelijk moet Saraï's zwakheid ons treffen, dat zij de verachting harer dienstmaagd niet kan dragen. 5. Mijn onrecht is op n. Ook dit was een deel van Abrams kastijding, dat Saraï vernederd werd, zoodat zij hem voor een tijd afviel en, bovenmate verstoord, zich zoo teugelloos gedroeg. Zij had tenminste zoo hard zij maar kon haren man tot haar plan overgehaald, en thans beleedigt zij hem schandelijk, schoon hij onschuldig was, want zij weet niets aan te voeren, waarin Abram te beschuldigen was. Zij verwijt 22 hem, dat zij hare dienstmaagd hem in zijnen schoot gegeven heeft, en klaagt, dat zij door haar wordt veracht, maar zij had Abrams gemoed nog niet beproefd, of hij eene slechte zaak door zijne bescherming wilde bevorderen. Zoo blind is de woede des toorns, dat zij lichtzinnig op dezen of genen aanvalt en zonder onderzoek hen veroordeelt, die geheel vrij van schuld zijn. Zoo er ooit eene vrouw met eene zachte en aangename gemoedsgesteldheid geweest is, dan was het Saraï, die in deze deugd uitmuntte. Als wij dus zien, dat door eene beleediging het geduld haar begeeft, moet elk onzer te meer bedacht zijn op het matigen zijner hartstochten. 5. De Hcere riekte tussclien mij en u. Zij misbruikt Gods Naam, en haar ontvalt bijkans de eerbied voor Hem, die zoozeer den vromen wordt aanbevolen. Zij daagt haren man voor het gericht Gods. Wat is dit anders dan het verderf over zijn hoofd inroepen? Want als God zich als Rechter tusschen hen stelt, moet Hij een van beiden straffen. Abram nu had geen onrecht gedaan. Derhalve is zij het, die Gods wraak moet ondervinden, daar zij Zijn toorn over zich of haren man lichtzinnig inroept. Zoo Mozes dit van de eene of andere ongeloovige vrouw had verhaald, zou dit als iets alledaags verfoeid worden. Maar nu toont de Heere in de moeder der geloovigen voor het eerst, hoe geweldig de gloed des toorns is, waartoe zij de menschen vervoert, en hoe blind zij zijn, die in eigene zaken aan hunnen lust bot vieren, opdat wij zouden leeren op onze hoede te zijn, zoo dikwijls het gaat om ons eigen belang. Ook iets anders verdient hier bijzondere opmerkzaamheid, n.1. dat best ingerichte huisgezinnen nu en dan niet zonder twist zijn, ja, dat dit kwaad tot in de Kerk doordringt. Want wij weten, dat Abrams gezin, hetwelk door twist werd verstoord, het levende beeld der Kerk is. Wat huiselijke twisten betreft, wij weten, dat het voornaamste deel van het gemeenschappelijke leven, dat God onder de menschen heeft ingesteld, in het huwelijk bestaat, en toch vallen er verschillende verkeerde dingen voor, die dit goed als met vlekken bezoedelen. Om deze moeilijkheden te doen verdwijnen, moeten de geloovigen zich toerusten. Daartoe is het van groot belang den oorsprong van dit kwaad te overwegen, want alle moeilijkheden, die de menschen in het huwelijk ondervinden, moeten aan de zonde geweten worden. 6. Zie uwe dienstmaagd. Uit Abrams antwoord blijkt, hoe groot zijne wellevendheid en bescheidenheid geweest is. Hij twist niet met zijne vrouw, en hoewel hij het volste recht had, verdedigt hij dit toch niet hardnekkig, maar zendt de hem gegeve:ie vrouw uit eigen bsweging terug. Om vrede te krijgen, geeft hij dus zijne echtelijke en vaderlijke liefde prijs. Want als hij Hagar aan de willekeur van hare vijandige meesteres overgeeft, zorgt hij niet voor haar, als zijne vrouw en verwaarloost hij eenigermate het kind, dat in haar ontvangen was. Ongetwijfeld was hij zoo kalm en zacht in het dragen van den toorn zijner vrouw, omdat hij gedurende zijn geheele leven haar inschikkelijk bevonden had. Het was eene bijzondere deugd, zijn gemoed bij zulk eene groote krenking te beteugelen. Doch de vraag kan hier worden opgeworpen, hoe de zorg voor het gezegende zaad uit zijn gemoed kon verdwijnen. Hagar is zwanger ; hij hoopt, dat uit haar het zaad zal voortkomen, waarin het heil der wereld is beloofd. Waarom stelt hij niet Saraï bij haar ten achter en wijdt hij niet aan haar zijne liefde en zorg ? Hieraan zien wij, dat alle gedachten der menschen verdwijnen en in rook opgaan, zoodra hun eene zeer zware verzoeking ten deel valt. Hij had de vrouw tegen Gods bevel genomen en meende, dat de zaak goed en wel was afgeloopen, toen hij zag, dat zij zwanger was. Reeds gaf hij toe aan dwaze trotschheid, toen plotseling een strijd ontstond, waarin hij verstand te kort kwam, en zijne geheele verwachting wegwerpt, of althans vergeet. Zoo moet het ons gaan, als wij iets aanvangen tegen het Woord Gods; bij de eerste de beste aanleiding tot vrees wankelen onze gemoederen, want onze eenïge vastigheid is, dat wij God tot leidsman hebben. Intusschen ontdoet God het geloof Zijns knechts van het verkeerde, want door zijn eigen verzinsel en dat zijner vrouw te vermengen met het Woord Gods, had hij het als 't ware verstikt. Opdat het dus weer helder zou uitstralen, wordt deze uitwas er van afgesneden. Zoo stelt de Heere Zich tegen onze verkeerde plannen, en aldus roept Hij ons bij nalatigheid tot bezinning. De belofte, die gegeven was, luidde eenvoudig : „Ik zal uw zaad zegenen." Een toevoegsel van Saraï was het, dat slechts een ondergeschoven zaad zou geboren worden uit Hagar. Dit slijk van menschelijke wijsheid, waardoor de belofte was verminkt, moest verwijderd worden, opdat Abram geen ander richtsnoer zou hebben, dan het zuivere Woord Gods. En Sar ai vernederde haar. Het Woord (Anah) dat Mozes gebruikt, beteekent hard behandelen en vernederen. Ik denk, dat met dit woord bedoeld wordt „tot rede brengen". Het viel de vertoornde vrouw moeilijk, in het onderdrukken der onbeschaamdheid binnen de perken te blijven. Daarom kan het zijn, dat zij heftiger dan haar betaamde, tegen Hagar is uitgevaren, minder denkende aan hare roeping als aan het wreken der beleediging. Aangezien Mozes niets ernstigs te kennen geeft, neem ik aan wat zeker is, dat Saraï in haar recht geweest is in het bedwingen van de onbeschaamdheid harer dienstmaagd. Uit de gevolgen kan men ten minste opmaken, dat Hagar niet zoozeer door den toorn harer meesteres, als wel door eigen wederspannigheid is aangezet om te vluchten. Zij had een kwaad geweten, en het is waarschijnlijk, dat Saraï alleen door tal van de heftigste beleedigingen zoozeer in toorn is ontstoken. De vrouw was van een slaafschen geest en ontembare woestheid, en wilde dus liever vluchten, dan door nederige schuldbekentenis weer in genade aangenomen te worden. 7. En de Engel vond haar. Hier zien wij, hoe barmhartig de Heere met de Zijnen handelt, al hebben zij zware straffen verdiend. Gelijk Hij te voren de straf van Abram en Saraï verzacht had, zoo ziet Hij thans met een Vaderlijk oog op Hagar neder, zoodat Hij het geheele huisgezin met Zijne genade begiftigt. Wel spaart Hij hen niet geheel om hen niet te stijven in het kwaad, doch Hij geneest hen met zachte middelen. Het is waarschijnlijk, dat Hagar, toen zij naar de woestijn Sur vertrok, aan wederkeer naar haar vaderland heeft gedacht. Het schijnt dat van de woestijn en de eenzaamheid melding gemaakt wordt, opdat wij zouden weten, dat zij ellendig bedroefd, buiten alle menschelijk oog heeft omgezworven, totdat haar de Engel tegenkwam. Schoon Mozes de gedaante van dit gezicht niet uitdrukkelijk noemt, twijfel ik toch niet, of de Engel had een menschelijk lichaam, waarin de teekenen van hemelsche heerlijkheid kenbaar waren. 8. Hagar, gij dienstmaagd van Saraï. Door dezen bijnaam verklaart de Engel, dat zij, hoewel uit de handen harer meesteres ontkomen, toch slavin bleef, want de vrijheid wordt niet door diefstal, maar door vrijlating verkregen. Voorts toont God met dit woord aan, dat Hij de burgerlijke orde goed keurt, en dat de schennis daarvan niet te verontschuldigen is. De slavernij was destijds zeer hard, en wij hebben den Heere te danken, dat die ruwe behandeling is afgeschaft. Toch verklaart God van uit den hemel, dat het Hem welgevallig is, dat slaven het juk dragen, gelijk Hij ook door den mond van Paulus hen niet onder belofte van vrijheid te wapen roept, noch de heeren van hunnen dienst berooft, maar slechts beveelt, dat zij welwillend en fatsoenlijk zouden behandeld worden, Efeze 6 vs. 9. Ook kan men uit de tijdsomstandigheden besluiten, dat de burgerlijke orde niet alleen uit dwang moet geëerbiedigd worden, maar dat men krachtens zijn geweten de wettige machten moet gehoorzamen. Want al kon Hagar als voortvluchtige niet meer met kracht en geweld tot gehoorzaamheid gedwongen worden, voor God was haar staat niet veranderd. Met hetzelfde argument kan men bewijzen, dat als heeren de slaven soms wat al te hard behandelen, of overheden de onderdanen harder kwellen dan betaamt, men toch hunne hardheid moet dragen, en er geen wettige reden is, om het juk of te schudden, al oefenen zij ook al te heerschzuchtig hunne heerschappij uit. Kortom, zoo dikwijls het in ons opkomt, iemand in zijn recht te verkorten, of ons aan onze wettige roeping te onttrekken, moet de stem des Engels in onze ooren klinken, alsof God met uitgestrekten arm ons tegenhield. Zij, die trotsch of tyranniek geheerscht hebben, zullen eenmaal aan God rekenschap afleggen, doch de onderdanen moeten intusschen hunne hardheid verdragen, totdat God hun te hulp komt, die gewoon is de gebogenen op te richten en het lot der onderdrukten te verzachten. Als men eene vergelijking maakt, is het recht der overheid veel dragelijker dan die vroegere overheersching. Aan de vaderlijks macht komt van nature liefde en genegenheid toe. Zoo nu Hagars vlucht door Gods bevel verhinderd werd. veel minder zal God dan de teugelloosheid verdragen van een volk, dat tegen zijn vorst opstaat, of van kinderen, die zich aan de gehoorzaamheid der ouders hebben onttrokken. Vanwaar komt gij? Hij vraagt dit niet als iets twijfelachtigs, maar opdat Hagar zou weten, dat zij geene kans had om uitvluchten te zoeken, berispt hij nadrukkelijk hare vlucht. Hij zeide als het ware: Door Uwe plaats te verlaten en te gaan zwerven zult gij niets vorderen, want Gods hand, die u daar heeft geplaatst, kunt gij niet ontvluchten. Ook kan het zijn, dat Hij haar vertrek afkeurt uit het huis, dat destijds het aardsche heiligdom Gods was. Want het . was haar niet onbekend, dat God daar op eene bijzondere wijze werd geëerd. Hoewel zij nu hare meesteres zijdelings van wreedheid beschuldigt, door te zeggen, dat zij van voor haar aangezicht vluchtte, zoo beveelt de Engel haar toch, om aan alle uitvluchten den pas af te snijden, terug te keeren en zich te onderwerpen. En met deze woorden geeft Hij allereerst te kennen, dat door al te strenge of overmoedige heerschappij van hen die boven ons staan, het juk der overhecrsching niet wordt verbroken, en vervolgens werpt Hij de schuld van het kwaad op Hagar zelve, omdat zij zich verkeerd had aangesteld jegens hare meesteres, cn haren staat vergetende, zich te onbeschaamd en te heftig voor eene dienstmaagd had gedragen. Kortom, wijl zij rechtvaardig wegens hare misdrijven werd gestraft, beveelt Hij haar het geneesmiddel te zoeken in de wegneming daarvan. Er is ook niets beters, dan door gehoorzaamheid en verdraagzaamheid de hardheid van hen, die boven ons staan, te doen bedaren en daarom moeten wij ons inspannen, vooral wanneer zij door onze trotschheil zijn beleedigd, hen door onderworpenheid tot zachtheid te stemmen. 10. Ik zal u zeer vermenigvuldigen. Om haar afkeer te verminderen en het scherpe in het bevel cenigcrmate weg te nemen, belooft Hij haar, dat zij gezegend zal worden in het zaad, dat zij draagt. Wel kon de Heere met het volste recht haar zonder meer verplichten tot het nakomen van zijn bevel, maar opdat Hagar des te liever zou doen, wat zij wist dat haar plicht was, lokt Hij haar als door zoete woorden tot gehoorzaamheid. En hierop doelen ook de beloften, waarmee de Heere ons noodigt tot vrijwillige gehoorzaamheid. Immers Hij wil ons niet slaafsch voortsleepen, zoodat wij uit dwang Zijne bevelen opvolgen. Daarom laat Hij vriendelijke en vaderlijke uitnoodigingen daarmee gepaard gaan, en handelt Hij met ons even vrij als met Zijne kinderen. Dat de Engel belooft te zullen doen, wat alleen aan God eigen was, daarin ligt niets ongerijmds. Het is meer gebruikelijk, dat God de dienaren, die Hij zendt, in Zijne plaats laat optreden, opdat Zijn woord te grooter gezag zou hebben. Toch keur ik niet af, wat de meesten der ouden dachten, dat Christus als Middelaar altoos bij alle Godspraken tegenwoordig geweest is, en dat dit de reden is, waarom aan Engelen Gods Majesteit wordt toegekend: Hierover heb ik boven reeds iets aangestipt, en zal ik te gelegener tijd elders meer zeggen. 11. En gij zttlt ccTien zoen baren. Deengel verklaart nader, wat Hij in het kort over haar zaad gezegd had, dat het van wege de menigte niet zou kunnen geteld worden, en begint daartoe met Ismaël, die het hoofd en de stamvader zou zijn. Later zullen wij zien, dat hij een verworpene was. Toch keurt de Engel hem een eervollen naam waardig ter wille van de tijdelijke zegening, die aan Ismael als zoon van Abram ten deel viel. Ik verklaar dit zoo, dat God aldus voor alle nakomelingen een gedenkteeken wilde oprichten van Zijne vaderlijke goedheid, waarmee Hij het geheele huisgezin van Abram heeft bevoorrecht. Want al zag het Verbond des eeuwigen levens niet op Ismaël, toch stelde de Heere hem, opdat hij niet geheel van de genade zou uitgesloten zijn, tot een vader van een groot en beroemd volk. En zoo zien wij, dat ten aanzien van het tegenwoordige leven, Gods goedheid zich ook uitstrekte tot het vleeschelijke zaad van Abram. Hij wilde, dat Ismaëls naam een eeuwig gedenkteeken van Zijnen tijdelijken zegen zou zijn, en daarom zal onze ondankbaarheid niet te verdragen zijn, zoo wij niet tot onzen dood toe Zijne hemelsche en eeuwige genadegaven verheerlijken. De Heere heeft uwe verdrukking aangehoord. Wij lezen niet, dat Hagar in hare ellenden de toevlucht heeft genomen tot het gebed; veeleer doen Mozes' woorden ons vermoeden, dat de Engel, toen zij van smart verstomd was, uit eigen beweging tot haar is gekomen. Men merke dus op, dat er twee manieren zijn, waarop God de menschen aanziet om hen te helpen, n.1. wanneer zij Zijne trouw en hulp smeekend inroepen, of wanneer Hij ongevraagd hen in hun jammer te hulp wil komen. In eigenlijken zin is er slechts van verhooren sprake ten opzichte van hen, die biddend Hem als hun redder inroepen. Toch zegt men nu en dan, dat Hij menschen, die sprakeloos neerliggen en uit angst hunne beden niet tot Hem durven richten, in hunne ellenden verhoort. Het is waarschijnlijk, dat dit laatste ten opzichte van Hagar is geschied, omdat God haar uit eigen beweging, toen zij door de woestijn liep te dwalen, te hulp kwam. Aangezien God de ongeloovigen echter meestal Zijne hulp onttrekt, tot dat zij door langzame kwalen uitgeput wegzinken. of hen ook wel terstond laat omkomen, mag niemand onzer aan zijne traagheid toegeven, doch moeten wij ons laten uitdrijven door het besef onzer ellende, om Hem terstond te zoeken. Intusschen ligt hierin eene niet geringe versterking van ons geloof, dat onze gebeden niet door den Iieere zullen veracht worden. Hij voorkomt nalatigen en dwazen met zijne hulp en is zelfs hen, die niet vragen, nabij. Hoeveel te meer zal Hij dan de vrome wenschen der zijnen gunstig verhooren. 12. Hij zal woesi zijn. De Engel verhaalt, hoedanig man Ismaël zou zijn. M. i. is de eenvoudige beteekenis daarvan, dat hij een oorlogzuchtig mensch zou zijn, en gevreesd door zijne vijanden, zoodat niemand hem ongestrafd zou tergen. Het woord (phara) vertalen enkelen door boschbewoner en liefhebber van de jacht op wilde dieren. Doch het blijkt, dat men de uitlegging nergens anders behoeft te zoeken, dan in het verband ; onmiddelijk toch volgt : „Zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem". Men vraagt echter of dit tot de weldaden Gods moet gerekend worden, dat men gewapenderhand zijn leven moet beschermen, daar toch niets begeerlijker is dan vrede. Deze moeilijkheid kan aldus worden opgelost, dat al vielen alle naburen hem vijandig aan, en al spande men van alle zijden tot zijnen ondergang samen, Ismaël alleen kracht genoeg zou hebben, om de aanvallen van allen af te weren. Doch volgens mijne meening, belooft de Engel Ismaël volstrekt niet eene complete genadegave, maar slechts iets middelmatigs. Zeer begeerlijk is het, vrede te hebben met allen. Wijl deze gave aan Ismaël wordt onthouden, wat geheel volgens de orde is, wordt hem dit gegeven, dat hij niet voor zijne vijanden behoefde onder te doen, en kracht en sterkte zou bezitten tot het afweren van hun geweld. Hij spreekt echter niet over het karakter van één mensch, doch over het geheele geslacht, want hetgeen volgt, zou op één mensch niet genoegzaam passen. Wordt deze uitlegging goedgevonden, zoo wordt hier niet eene eigenlijke zegening beloofd, maar eenen dragelijken of middelmatigen staat des levens, opdat Ismaël en zijne nakomelingen zouden gevoelen, dat God hun ter wille van hun vader Abram iets had geschonken. Derhalve behoeft men het volstrekt niet tot de weldaden Gods te rekenen, dat hij allen tot vijand zou hebben, en dat hij met geweld allen zou wederstaan, maar dit wordt hem als een geneesmiddel en eene verlichting van het kwaad toegevoegd, dat hij zijne vijanden tot staan zou kunnen brengen, al had hij nog zoovele tegenstanders. Hij zal wonen voor het , angezicht zijner broederen. Daar dit slechts betrekking heeft op het volk, zoo zien wij hier nog beter, dat zij dwalen, die deze plaats beperken tot Ismaëls persoon ; ook zijn er, die dit zoo verstaan, dat Ismaëls nakomelingen eene vaste woonplaats zouden hebben bij hunne broederen tegen den zin van dezen. Mozes zegt, als het ware, dat zij met geweld het land, dat zij bewoonden, zouden innemen, al trachten hunne broederen dit ook te verhinderen. Anderen brengen eene tegenovergestelde meening bij, dat de Israëlieten ondanks de groote massa hunner vijanden toch geen gebrek zouden hebben aan vrienden en broeders. Doch ik keur geene van beide meeningen goed, want de engel geeft veel meer te kennen, dat dit volk van de overigen zou afgezonderd zijn. Het is dus alsof hij zeide, het zal geen deel of stuk uitmaken van eenig volk, maar het zal een geheel lichaam zijn, en eenen afzonderlijken en bijzonderen naam hebben. 12. Zij noemde den Naam des Hecren. Ik twijfel er niet aan of Mozes bedoelt, dat Hagar, nadat zij door den engel was vermaand, van gezindheid is veranderd en, aldus in de engte gebracht, zich tot bidden heeft gezet. Anders wordt hier meer eene bekentenis der tong dan eene verandering van gemoed aangeduid. Ik hel echter meer over tot dit gevoelen, dat Hagar vroeger met eenen woesten en onbuigzamen geest bezield, nu eindelijk Gods voorzienigheid begint te erkennen. Dat enkelen meenen, dat hier sprake is van den God des aanziens, omdat Hij verschijnt en Zich openbaart aan menschen, is gedrongen. Veeleer gevoelt en bekent Hagar thans, terwijl zij vroeger gedacht had, dat zij door het toeval in de woestijn geleid was, dat de menschelijke zaken door God worden bestuurd. Elk nu die overtuigd is, dat hij door God wordt gezien moet noodzakelijk als onder zijne oogen leven. Heb ik ook hier omgezien naar Dien, dienaar mij omziet ? Enkelen vertalen: „Heb ik niet gezien naar de mij ten deel gevallene verschijning". Doch gewoonlijk leest men gelijk ik heb weergegeven. De duisterheid van den zin heeft ons voorts onderscheidene uitleggingen bezorgd. Sommigen uit de Joden zeggen, dat Hagar verwonderd geweest is over het gezicht des Engels, omdat zij meende, dat God nergens werd gezien dan in het huis van Abram. Maar dit is zonder grond. Ook dringt de eerzucht de Joden dikwijls er toe zoo te beuzelen, wijl ze zich met alle kracht toeleggen op het verheerlijken van den roem huns geslachts. Anderen lezen: „Heb ik ook gezien, naar de mij te beurt gevallene verschijning" d. i. ben ik zoo onnoozel, dat ik ziende blind ben? Volgens hen had Hagar eene dubbele verschijning: de eerste onder het dwalen, toen zij in de:) Engel niets hemelsch zag, de tweede in werkelijkheid, toen zij van het besef der Godheid was doordrongen. Volgens enkelen moet een ontkennend antwoord er bij gedacht worden, alsof zij zeide : „Ik heb Hem niet zien weggaan". Hagar begreep uit de plotselinge verdwijning, dat zij met een Engel Gods te doen had. Ook over het tweede lid zijn de uitleggers het niet eens. Hyronimus vertaalt: „de achterste deelen van Hem, die naar mij omzag", wat velen op het duistere van de verschijning laten slaan, zoodat de uitdrukking overdrachtelijk is. Want gelijk wij menschen van achteren niet duidelijk zien, zoo zegt men, dat iemand God van achteren heeft gezien, als Hij zich niet duidelijk openbaart. Dit is de gewone opvatting. Anderen meenen, dat Mozes eene andere overdrachtelijke spreekwijze heeft gebruikt. Den rug Gods nemen zij voor het gevoel van Zijnen toorn, gelijk Zijn aangezicht gezegd wordt te lichten, als Hij Zich gunstig en genegen betoont. Zoo is volgens hen de zin deze: „ik heb gemeend, dat ik ontsnapt was, en niet meer Gods roede of kastijding zou gevoelen, maar nu gevoel ik, dat Hij mij vijandig is". Kortelijks heb ik tot nu toe weergegeven wat anderen zeggen. Hoewel het niet in mijne bedoeling ligt, mij op te houden met het bestrijden van alle uitleggingen in het bijzonder, zoo zeg ik toch vrijuit, dat niemand van deze uitleggers de bedoeling van Mozes gevat heeft. Wel neem ik gaarne aan, wat enkelen aanvoeren, dat Hagar verwonderd is geweest over Gods goedheid, dat zij ook in de woestijn door Hem werd aangezien. Deze verklaring nu is wel niet ongerijmd, maar ook niet volledig. Allereerst verwijt Hagar zichzelve, dat zij vroeger al te zeer verblind is geweest en daardoor thans veel te traag en te langzaam de oogen heeft geopend om God aan te zien. Want hare gevoelloosheid komt haar, naar de omstandigheid van plaats en tijd gerekend, dubbel groot voor. Meermalen toch had zij vele blijken gehad, dat de Heere naar haar omzag. Uit blindheid had zij echter Zijne voorzienigheid geminacht, zoodat het haar is, alsof Hij Zich aan haar vertoond had, en zij met geslotene oogen Hem had laten voorbij gaan. Thans beschuldigt zij zichzelve, dat zij niet spoediger ontwaakt is, zoodra de Engel verscheen. De plaatsaanduiding is hier van veel gewicht, omdat God, die in Abrams huis had betuigd haar altoos nabij te zullen zijn, haar thans op hare vlucht tot in de woestijn gevolgd was. Dit was ten minste eene al te groote ondankbaarheid, blind te zijn voor de tegenwoordigheid Gods, en beseffende, dat zij door Hem werd aangezien, nog niet de oogen op te heffen om Hem aan te zien. Maar het was nog schandelijker blindheid, terwijl zij zwervende en dolende de rechte straf kreeg voor hare wederspannighcid, door den Heere aangezien te worden, en ook toen nog niet Zijne tegenwoordigheid te bemerken. Nu zien wij waartoe het verwijt diende. Vroeger heb ik God niet gezocht, noch naar Hem omgezien dan alleen gedwongen. Toen Hij mij het eerst met Zijn blik verwaardigde en ook nu in de woestijn, waar ik door het kwaad overmand altha ns wakker worden moest, ben ik verblind geweest als vroeger, en zou ik niet de oogen ten hemel hebben opgeheven, zoo ik niet het eerst door den Heere was aangezien. 14. Daarom noemde zij. Ik ben het eens met hen, die t woord »\"in (jikra) onbepaald nemen, wat meer gebruikelijk is in de Hebreeuwsche taal. En opdat de zin te duidelijker zou zijn, kan het in lijdenden vorm omgezet worden, dat de put aldus genoemd is. Toch meen ik dat de algemeene benaming van Hagar afkomstig is, omdat zij niet tevreden met éene enkele schuldbelijdenis, wilde dat Gods genade ook in de toekomst zou verheerlijkt worden, en daarom heeft zij haar getuigenis door overlevering bewaard. En hieruit besluiten wij, hoe nuttig het is, dat zij, die zich niet uit eigen beweging vernederen, door kastijdingen daartoe gedwongen worden. Hagar was altijd norsch en weerspannig geweest en had toen juist het juk geheel afgeschud ; maar nu vertoont zij zich geheel anders, nadat de tegenspoed de hardheid haars harten heeft gebroken, loch is zij niet door straffen alleen tot rede gebracht, maar ook kwam er een hemelsch gezicht bij, dat haar geheel genas. Dit is ook noodig voor ons, dat God ons kastijdt met Zijne hand, en ook door Zijnen Geest tot zachtheid stemt. Enkelen van de Joden zeggen, dat de naam is ontleend aan het levensbehoud van Ismaël en aan den levenden God ; hij was als het ware een getuigenis van dubbele genade, dat Ismaël uit den dood weer levend werd, en dat God naar zijn moeder Hagar had omgezien. Doch zij verminken, wat daarmee gepaard gaat ; want Hagar wilde getuigen, dat zij door den levenden God of door den behouder des levens was aangezien. 15. En Abram noemde hem. Wel had Hagar bevel gekregen, dien naam aan haren zoon te geven ; doch Mozes volgt de orde der natuur, omdat een vader door de naamgeving getuigenis aflegt van de macht, die hij over Zijnen zoon heeft. Nu ligt het voor de hand te denken, dat Hagar, toen zij in haar huis is teruggekeerd, verhaald heeft wat er gebeurd was. Aldus toont Abram zijne gehoorzaamheid en dankbaarheid, doordat hij zijnen zoen r.ccmt volgens het bevel des Engels, en Gods goedheid in het aanzien van Hagars ellende verheerlijkt. 17