VERZAMELING van lenige Algemesne Politiebepalingen voor JAVA EN MADOERA IN HET BIZONDER en voor NEDERLANDSCH-INDIË IN HET ALGEMEEN. Ten dienste van den Politierechter en voorzitter der Residentiegerechten, verzameld door W. F. ENGEL8ERT VAN BEVERVOORDE, Hesident van Pekalongan, jogjakarta. N. v. voorh. h. buning 1909. VERZAMELING van Usnïgg Algemeens Politisb^palingsn voor JAVA EN MADOERA IN HET BIZONDER en voor NEDERLANDSCH-INDIË IN HET ALGEMEEN. Ten d[enste van den Politierechter en voorzitter der / ACAD.N Residentiegerechten, m in O H AT] \ , j verzameld door W. F. ENGELBERT VAN BEVERVOORDE, Resident van Pekalongan. NEDERLANDSCH-INDIË IN HET ALGEMEEN. jogjakarta. N. v. voorh. H. BUNING. 1909. ALPHABETISCHE INHOUDSOPGAVE. Pag. Aangifte besmettelijke veeziekten 609 Aanvaringen op zee g Accijns 208 Agrarisch eigendom (overschrijving.) 621 Ankerplaatsen Atappen dakbedekking 34 Auteursrecht 269 Automobielen c. a 529 Bankpapier jqq Bedrijfsbelasting ' 3Q3 Begraafplaatsen 53^ Bepalingen omtrent het houden van openbare verkoopingen in Ned.-Indië. (Vendukantoren. Reglementen) . . . 709 Bepalingen tot wering van chineesche genootschappen in Nederlandsch-indië 7^7, Besmettelijke ziekten 533 Beschoeiingen langs rivieroevers 28 Bevloeiingswerken 24 Boschbeheer' 157. Boschdelicten ^5 Bouwen bij vestingen 3Q- Brandgevaar atappen dakbedekking 34 Brievenvervoer onwettig 202 Bruggen van vestingen Buffels (runderen, paarden en veulens) slachten van . . 315 Buskruit (bezit, vervoer) 174 Buskruit (in- en uitvoer) Desawegen op en langs ondernemingen 23 Desertie van schepelingen 19 Dieren (mishandeling van) 602 Drukwerken (Buitenlandsche) [ 272 Duiten (invoer) Emigratie (koelie ordonnantiën) 429 Emigratie van inlanders naar Suriname 400 tpidemieën (menschen) voorkoming en overbrenqinq in Nederl.-Indië 579 Pag. Epidemieën, beteugeling in Ned.-Indië 555 Epidemieën (menschenpest) 5o5 Epidemieën (vee) overbrenging in Ned.-Indië .... 580 Epidemieën (vee) beteugeling in Ned.-Indië 583 Fabrieken (oprichting) 66 Fabrieken (veiligheid in) 630 Fabrieks- en Handelsmerken 267 Gedistilleerd, accijns. Inlandsch 208 Gemengde huwelijken 643 Geneeskundige dienst (burgerlijke) 256 Geographische dienst 33 Godsdienstonderwijs (Moham.) 646 Gróndontginningen. (inlandsche) 348 Grondverhuur (inlandsche) 350 Handels- en fabrieksmerken 267 Havenreglement 1 Hazardspelen 59 Herziening van de bepalingen betreffende den invoer, het bezit en den omloop in Nederlandsch-Indië van zilveren muntspeciën enz 718 Hondenbelasting 611 Honden (verbod van invoer) 602 Hondsdolheid 602 Huwelijken van Mohammedanen 354 Huwelijken (gemengde) 643 Hypotheken (gewoon eigendom) . 288 Industrieele eigendom 267 In- en uitvoerrechten 242 Inkomstenbelasting 296 Inzamelen van steenen 616 Irrigatie-wezen 27 Irrigatie-wezen (Waterverdeeling Semarang) 712 Jachtbepalingen 617 Jaarpassen 460 Jaarpassen (model) 469 Kaaimuren langs rivieroevers 28 Katten, (verbod van invoer) 602 Koelieordonnantiën (emigratie) 429 Koffiebereiding 91 Koffiehuizen 64 Koffieplanten en zaden (invoer) 97 Koperen munt • . . . . 196 Pag. Landssluizen 3Q7 Logementen Loterijen. _ Lucifersaccijns 238 Mekkagangers _ 454 Merkteekens . 33 Minerale wateren, (toezicht bereiding) 640 Mishandeling van paarden, enz 602 Munitie ^70 Mant, koperen, (verbod van invoer) . 196 Mijnordonnantie 554 Mijnontginningen .... 335 Mijnwet ' ' 654 Neringen Nummering van kleinere vaartuigen op Java en Madoera. 471 Onderwijs (lager) voor europeanen 262 id. (bijzonder) aan inlanders door europeanen . . 266 id. (godsdienst voor mohammedanen) .... 646 Ontginningen 343 Ontplofbare stoffen Ontvlambare oliën (bezit en bewaring) 185 Opiumbezit in verboden kringen 119 Opiumregie hq Orde en tucht op schepen 22 Overschrijving van eigendommen en hypotheken . . . 288 Paarden (mishandeling van) 602 Pakketpostdienst (Binnenland) 648 id. (naar Nederland) 649 id. (naar Buitenland) 650 Pandhuizen 230 Parelvisscherijen 105 Passen 47 2 Pelgrims naar Mekka (bedevaart) 454 id. (vervoer naar en van Hedjaz) 407 Personeele belasting 293 Pestordonnantie 555 Petroleum (bezit en bewaring) 185 id. (bezit en vervoer te land) 185 id. accijns 230 id. (vervoer te water) 188 Planten bij vestingen Pag. ^4. Politiereglement voor europeanen ^ id. „ inlanders 46 id. „ reeden enz 1 Politiedienaren (reglementen) 709 Postpakketdienst Preanger-Regentschappen. Schildpadeieren c. a. . . 347 67. Herziening der regelen omtrent de inlandsche grondontginningen op Java en Madoera 348 68. Herziening der regelen omtrent de inlandsche grondverhuringen op Java en Madoera 350 69. Regeling voor Java en Madoera van de huwelijken en verstootingen onder Mohammedanen 354 A. Regeling dier huwelijken 354 B. Voorschriften ter uitvoering 356 70. Toelating van westersche vreemdelingen in Ned.Indië 357 71. Toelating van oostersche vreemdelingen in Ned.- Indië 363 72. Verbod tot vestiging van vreemde oosterlingen buiten de aangewezen wijken in Ned.-Indië .... 369 73. Vaststelling van eene stoomvaartordonnantie . . . 375 74. Bepalingen op de emigratie van inlanders uit Ned.Indië naar de Nederlandsche kolonie Suriname. . 400 75. Vervoer van pelgrims naar en van den Hedjaz door middel van stoomschepen 407 76. Verbod tot het werven van inlanders voor het verrichten van arbeid buiten Ned.-Indië 427 77. Werven van inlanders om buiten Ned.-Indië aanschouwelijke voorstellingen te geven 427 78. Koelie-ordonnantiën in zake werklieden en werkgevers 429 . 79. Bepalingen in zake reispassen op Java en Madoera 435 A. Herziening van het op Java en Madoera van kracht zijnde passenstelsel voor inlanders en daar- • mede gelijkgestelden 435 B. Reizen van vreemde oosterlingen in de residen- tiën Soerakarta en Djokjakarta ..... 447 C. Reispassen naar het buitenland 447 D. Strafbepaling tegen het gebruikmaken van een pas van een ander 453 No. Pag E. Bijzondere vrijgevige bepalingen op het reizen van eenige categorieën van inlanders en vreemde Oosterlingen 453 80. Bepalingen ten aanzien van hen, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschen te begeven uit Ned.-lndië 454 81. Bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Ned.-lndië 460 A. Verordening betreffende de zeebrieven en jaarpassen in Ned.-lndië 460 B. Nieuwe formulieren voor de verklaringen ter bekoming van zeebrieven en jaarpassen . . . 465 C. Afgifte van zeebrieven, jaarpassen, certificaten enz 469 D. Model der jaarpassen 469 E. Passen voor kleinere vaartuigen op de Buitenbezittingen 471 82. Registreering en nummering van kleinere vaartuigen op Java en Madoera 471 83. Algemeen reglement voor spoorwegdiensten in Ned.lndië 479 84. Bepalingen op de secundaire Spoorwegen in Ned.lndië 497 A. Algemeen reglement 497 B. Toepasselijke verklaring op een deel der Staatsspoorwegen op Java 503 85. Algemeen reglement voor tramwegen met machinale beweegkracht in Ned.-lndië 5C4 86. Reglement op den aanleg en het gebruik van tramwegen ten behoeve van ondernemingen van Landbouw en Nijverheid in Ned.-lndië 525 87. Automobielen c. 529 A. Ordonnantie op de automobielen 529 B. Uitvoeringsvoorschriften van A 533 88. Bepalingen omtrent de begraafplaatsen in Ned. Indië. 536 89. Quarantaine bepalingen ter voorkoming van het overbrengen van besmettelijke ziekten over zee in Ned.lndië (quarantaine-ordonnantie) *• 538 90. Bepalingen ter voorkoming en beteugeling van epidemieën in Ned.-lndië (epidemieënordonnantie). . . 555 91. Pestordonnantie 565 92. Maatregelen ter voorkoming van het overbrengen eener besmettelijke ziekte over zee in Ned.-lndië 579 No. Pag. 93. Quarantaine; regeling der verplichte quarantaine van uit het buitenland aangevoerd vee in Ned.-Indië 580 94. Bepalingen omtrent de bestrijding van besmettelijke veeziekten in Ned.-Indië 583 A. Bestrijding van besmettelijke veeziekten in Ned. Indië 533 B. Verbodsbepalingen op den in- en doorvoer van vee en paarden, afkomstig van plaatsen in Ned. Indië, waar eene besmettelijke veeziekte heerscht 589 95. A. Maatregelen, teneinde te voorkomen dat de thans in sommige residentiën heerschende veeziekte naar de meest veerijke streken in Ned.Indië wordt overgebracht 591 B. Uitzonderingen op de maatregelen onder A. . 593 C. Invoer op Java van vee uit de Buitenbezittingen, regelen in verband met B 593 96. A. Invoer in Ned.-Indië van vee en paarden uit Australië afkomstig 595 B. Verbod van invoer van vee uit Achter-Indië. . 599 C. Verbod van invoer van vee uit Afrika en Azië. 601 D. Verbod van uitvoer van vee uit Ned.-Indië door den Gouverneur-Generaal c. q. tegelasten . . 601 97. Maatregelen tegen mishandeling van paarden en tegen het gebruik van te jonge paarden en van kreupele of gewonde dieren 602 98. Maatregelen tegen hondsdolheid in Ned.-Indië. . . 602 A. Verbod van invoer 602 B. Regelingen van dien invoer, bedoeld onder A. . 608 99. Aangifte van besmettelijke veeziekte en hondsdolheid 609 A. Verplichting van de veeartsenijkundigen tot aan¬ gifte" van besmettelijke veeziekten en hondsdolheid 609 B. Voorschriften tot uitvoering van A 610 100. Hondenbelasting 611 A. Invoering eener belasting op honden. . . . 611 B. Aanwijzing van de plaatsen, waar de belasting op honden zal worden geheven 615 101. Inzamelen van steenen in 's Lands bosschen op Java en Madoera 616 102. Strafbepalingen op jacht en houden van schietgeweer in 's Lands bosschen 617 No. Pag. 103. Bepalingen omtrent lossen en laden van petroleum c. a. op reeden, enz. in Ned.-Indië 618 104. In- en overschrijving van den eigendom van- en hypotheek op gronden, door inlanders in eigendom verkregen 621 105. Reglement op de beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen 630 106. Reglement op het maken van ijs en minerale wateren 640 107. Regeling op de zoogenaamde gemengde huwelijken 643 108. Regelen omtrent het toezicht op het Mohammedaansch godsdienstonderwijs op Java en Midoera, met uitzondering der Vorstenlanden 646 109. Bepalingen op den Pakketpostdienst .... 648 A. Pakketpostdienst (Binnenland) 648 B. idem (naar Nederland) .... 649 C. idem (naar Buitenland) .... 650 110. Mijnwet en mijnordonnantie 654 A. Mijnwet 654 B. Mijnordonnantie (uitvoering van A) 659 111. Werving van inlanders op Java en Madoera voor de Buitenbezittingen 685 A. Wervingsordonnantie 685 B. Voorschriften tot uitvoering van de wervingsordonnantie van Staatsblad 1909 no. 123, opgenomen in B. B. No. 6962 690 112. Preanger-Regentschappen, Schildpadeieren . . . 707 113. Pepercultuur 707 114. Bankpapier. Muntwezen 708 115. Politiedienaren. Reglementen 709 116. Bepalingen omtrent het houden van openbare verkoopingen in Ned.-Indië 709 A. Vendukantoren. Reglementen 709 B. Pandhuizen. Vendukantoren 710 C. Pandhuizen. Vendukantoren 711 117. Irrigatiewezen. Waterverdeeling Semarang . . . 712 118. Rivieren. Waterleiding Batavia 713 118. A. Bepalingen tot wering van Chineesche geheime genootschappen in Ned.-Indië 717 118. B. Herziening van de bepalingen betreffende tien invoer, het bezit en den omloop in Ned.-Indië van zilveren muntspeciën enz 718 aanhangsel. No' Pag. 119. Toekenning van premiën aan personeel der brandspuiten in Ned.-Indië j 120. In- en uitvoerrechten. Accijnzen. Bepalingen omtrent het toekennen van premiën bij het doen van aanhalingen en confiscatiën ^ 121. Beboeten van personeel 2 A. Bevoegdheid van de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur om inlandsche landsdienaren wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkominqen met geldboeten te straffen. ... 2 B. Bevoegdheid van de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur tot het opleggen van geldboeten aan het inlandsch personeel bij het gevanqeniswezen ^ C. Bevoegdheid van de Hoofden van gewestelijk bestuur om het inlandsch personeel van 's Lands baggermaterieel in Ned.-Indië wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen met geldboeten te straffen . ^ ioo o' B.oete" VGOr de ambtenaren bij de Tolrechten. 4 122. Kegeling der wetgevende bevoegdheid van den ambtenaar met het hoogste gewestelijk gezag bekleed ingevolge art. 72 van het regeeringsreglement . . 4 123. Decentralisatie ^ A. Decentralisatie. Wet van 23 Juli 1903, houdende decentralisatie van het bestuur in Nederl.-Indië. 7 B. Decentralisatie. Bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in Ned.Indië in te stellen raden en betreffende het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten. 8 C. Decentralisatie. Bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in te stellen raden en betreffende het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten 10 124. Subsidiaire vrijheidsstraf bij veroordeeling tot qeldboeten in Ned.-Indië l5 A. Subsidiaire straf bij veroordeeling tot geldboete door den politierechter J5 ■ VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN, VEEL VERMEERDERDEN DRUK. Weinig had ik in 1898 bij de uitgifte van mijne „Verzameling van Reglementen en keuren van politie en verschillende andere Politiebepalingen voorde Residentie Soerabaja" (I deel) en „Verzameling van eenige Algemeene Politiebepalingen voor Java en Madoera in het bizonder en voor Nederlandsch-Indië in het algemeen ten dienste van den Politierechter en Voorzitter der residentiegerechten" (II deel) kunnen vermoeden, dat beide verzamelingen zulk een aftrek zouden vinden, dat de uitgevers mij reeds thans uitnoodigden van de eerste verzameling een supplement te vervaardigen en van de tweede een herzienen en aangevulden herdruk het leven te doen zien. Aan het eerste verzoek is reeds door mij voldaan en verscheen in den aanvang dezes jaars het verlangde supplement. Ook aan het tweede verzoek ben ik tegemoet gekom3n, al is het bij een anderen uitgever, en zoo bied ik thans het publiek eenen tweeden druk van die Verzameling aan, waarbij ik mij eenige wenken, die de ondervinding mij geleerd heeft, ten nutte heb gemaakt, waardoor ik mij vlei, dat deze herdruk nog bruikbaarder zal zijn dan de vorige. Zoo heb ik verschillende andere politiebepalingen, in zake toen nog niet alle wettelijk geregelde onderwerpen, mede opgenomen, als daar zijn: in zake parelvisscherij, inzameling van steenen. werving, koffiebereiding door bizondere personen, opiumregie, verboden opiumkringen, slachtbelastinjen, rijtuigbelasting van inlanders, wajangbelasting, heffing van schut- en doorvaartgelden, Gouvernements pandhuizen, ijkwezen, onderhoud desawegen muntwezen [duiten], drukwerken, automobielen, premieleeningen, vervoer van pelgrims en bestraffingen van kleine d enstvergrijpen van beambten. Ook voegde ik er nog aan toe de bepalingen betreffende de wetgevende bevosgdheid der Hoofden van gewestelijk bestuur, terwijl ik voor het gemakkelijk naslaan tevens eene alphabetische inhoudsopgave samenstelde. Tevens heb ik bij elke bepaling aangegeven, w^lke artikelen daarvan sedert zijn gewijzigd met vermelding van de Staatsbladen, waarbij die wijzigingen of aanvullingsn zijn vastgesteld. De bepalingen betreffende de pachten heb ik ook hierin niet opgenomen, omdat ik mij voorstel ter zake eene afzonderlijke Verzameling voor Java en Madoera in bewerking te nemen Hopende ook deze tweede uitgave door de gebruikers gunstig moge beoordeeld worden noem ik mij W. F. ENGELBERT VAN BEVERVOORDE, Assistent Resident. Jogjakarta, 21 November 1902. Bijgewerkt tot en met Stbl. 1903 No. 200 VOORREDE VOOR DEN DERDEN DRUK. Het overtrof ook ditmaal mijne verwachting, dat ook de tweede druk van mijne „Verzameling van etnige algemeene politiebepalingen op Java en Madoera in het bizonder en „voor Nederlandsch-Indië in het algemeen ten dienste van den politierechter en voorzitter „der residentiegerechten" reeds zoo spoedig geheel was uitverkocht en ik daarom van velschillende zijden werd aangezocht een derden druk daarvan het licht te doen zien . Dit is wel het beste bewijs, dat die verzameling in eene bapaalde behoefte voorziet en daarom heb ik ook niet gedraald om aan die aanzoeken te voldoen. Alhoewel ik van velen het groote nut van deze uitgave mocht vernemen, zoo is er toch maar één ambtenaar geweest, die mij op eenige leemten in dien tweeden druk wees, waarvan ik in dank gebruik heb gemaakt. Dat niemand anders ooit ter zake eenige opmerking maakte, mag ik dus zeker wel voor een groot deel stellen op de nauwkeurigheid van mijn arbeid en heb ik dan ook in dezen derden druk mij beijverd om daaraan ook ditmaal niet te kort te doen. Zoo heb ik deze uitgave verrijkt met tal van nieuwe onderwerpen, terwijl ik tevens meerdere officieele uitleggingen als noten of bijschriften heb bijgevoegd en naar meerdere Bijbladen heb verwezen. De alphabetische volgorde heb ik herzien, zoodat die gemakkelijker is na te slaan. In een „Aanhangsel" heb ik verder die bepalingen vereenigd, welke geene eigenlijke strafbepalingen bevatten, zooals over premiën, verbeurdverklaarde goederen, wetgevende bevoegdheid van locale raden en Hoofden van gewestelijk bestuur, administratieve beboetingen, subsidiaire vrijheidstraffen van boeten c. a., het houden van politierol en de rol van dagelijksche zaken, politie rechtsmacht van ambtenaren bij het binnenlandsch-bestuur en dergelijke, die voor den nog niet ingewijde nuttige aanwijzingen geven. Wederom heb ik mij onthouden van het opnemen der artikelen van de strafwetboeken, die binnen de competentie van den politierechter of voorzitter van het residentiegerecht vallen, zoomede van de overtredingen der pachtvoorwaarden, omdat deze uitgave alsdan te volumineus en te kostbaar zou worden en men die strafbepalingen toch in elk wetboek kan vinden en de pachten op Java en Madoera eerlang tot het verledene zullen behooren en reeds elders zijn beschreven. Mij vleiende ook deze derde druk gunstig moge ontvangen worden, noem ik mij W. F. ENGELBERT VAN BEVERVOORDE. Resident. FëKALONGAN, 3 September 1909. Bijgewerkt tot en met Staatsblad 1909 No. 392 en Bijblad No. 7057. ART. 4. (1) Schepen, komende met het doel om te iaden, te lossen, passagiers in te 'nemen of te ontschepen of om gesloopt te worden, zijn verplicht eene ligplaats in te nemen binnen de grenzen der reede, tenzij de Havenmeester anders vergunne of bevele, of bizondere voorschriften, wegens den toestand van het schip of wegens den aard van de lading, anders bepale. (2) Een schip, dat in brand staat of dat in gevaar van zinken verkeert, mag niet ter reede komen, doch moet door den Gezagvoerder worden gebracht op eene door den Havenmeester aan te wijzen plaats. (3) De schepen, welke om de in het eerste of tweede lid van dit artikel genoemde redenen eene ligplaats buiten de reedegrenzen innemen, zijn eveneens onderworpen aan de voorschriften van dit reglement. ART. 5. (1) De Havenmeester is bevoegd aan ter reede komende schepen de in te nemen ligplaatsen aan te wijzen en aan ter reede liggende schepen te bevelen van ligplaats te veranderen. (2) De Gezagvoerders zijn verplicht aan de daartoe strekkende bevelen van den Havenmeester onverwijld te gehoorzamen. (3) Ter reede liggende schepen mogen, behoudens de gevallen van brand en gevaar van zinken, niet van ligplaats veranderen, dan krachtens vergunning van den Havenmeester. ART. 6. (1) Zoodra een schip op of nabij eene reede eene ligplaats heeft ingenomen, zendt de Havenmeester den Gezagvoerder ter invulling een praaibrief, overeenkomstig het door den Commandant der Zeemacht, Chef van het Departement der Marine in Nederlandsch-Indië, vastgesteld model. (2) De Gezagvoerder is verplicht den praaibrief na ontvangst onverwijld, volledig en naar waarheid, in te vullen en eigenhandig te onderteekenen. (3) De praaibrief wordt aangeboden in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche, Duitsche of Maleische taal, ter keuze van den Gezaghebber. (4) Dit voorschrift is niet van toepassing op schepen, welke op een jaarpas varen, en op vlotten, visschersvaartuigen, binnenschepen en vaartuigen, minder dan 3 M3 netto metende. ART. 7. (1) De Gezagvoerder van een op een zeebrief varend schip is verplichtte zorgen, dat uiterlijk op den dag —of, zoo die een Zondag is, uiterlijk op den tweeden dag —na aankomst de scheepspapieren aan den Havenmeester in bewaring worden gegeven. (2) De Gezagvoerder van een op een jaarpas varend schip is verplicht uiterlijk op den dag — of, zoo die een Zondag is, uiterlijk op den tweeden dag - na aankomst de scheepspapieren in persoon bij den Havenmeester te brengen en hem alle gevraagde inlichtingen te geven. (3) De scheepspapieren blijven bij den Havenmeester in bewaring, totdat de akte van uitklaring wordt uitgereikt. (4) De scheepspapieren van vreemde schepen worden, desverlangd, door den Havenmeester, nadat hij er het vereischt gebruik van gemaakt heeft, overgegeven aan den ter plaatse gevestigden Consul-Generaal, Consul, Vice-Consul of Consulairen Agent van den staat, waartoe het schip behoort, tegen ontvangst eener verklaring, dat zij bij dezen blijven berusten, tot dat de akte van uitklaring wordt vertoond. (5) Onder scheepspapieren wordt verstaan : a. Qe zeebrief, jaarpasof ander geldig bewijs der nationaliteit, b. de meetbrief of verklaring omtrent den inhoud, c. de monsterrol, d. de gezondheidspas, e. de laatst verleende akte van uitklaring, en, ingeval het schip bestemd is voor den overvoer van passagiers, ƒ. het certificaat van keuring. Art. 8. (1) Een op een zeebrief varend schip mag van eene reede niet vertrekken, dan na van den Havenmeester eene akte van uitklaring te hebben bekomen, opgemaakt overeenkomstig het door den Commandant der Zeemacht en chef van het Departement der Marine in Nederlandsch-Indië, vastgesteld model. (2) Een op een jaarpas varend schip mag van eene reede niet vertrekken, dan na van den Havenmeester eene vergunning tot vertrek te hebben verkregen, welke door dezen op den jaarpas wordt geschreven, op welken pas tevens worden vermeld de dag van aankomst, de bewapening en de aanwezige munitie. (3) De akte van uitklaring of de vergunning tot vertrek wordt niet verleend, dan nadat den Havenmeester gebleken is, dat de Gezagvoerder aan alle verplichtingen, voor hem uit dit reglement en andere, zoo algemeene als plaatselijke, verordeningen of voorschriften voortvloeiende, voldaan heeft of, voor zooveel zulks is toegelaten, zijne aansprakelijkheid ter zake door anderen is overgenomen. (4) Tot het verleenen van hulp aan in nood verkeerende schepen mogen de op een zeebrief of op een jaarpas varende schepen tijdelijk eene reede verlaten zonder akte van uitklaring of schriftelijke vergunning tot vertrek, doch zulks alleen mét verlof van den Havenmeester. Art. 9. (1) De Commandant der Zeemacht en Chef van het Departement der Marine in Nederlandsch-Indië, kan aan schepen vrijstelling verleenen van de in artikel 7 en 8 genoemde voorschriften onder door hem nader vast te stellen voorwaarden. (2) De verleende, gewijzigde of ingetrokken vrijstellingen zullen in de Javasche Courant worden bekend gemaakt. ART. 10. (1) Behoudens het lossen van seinschoten door een schip bij aankomst of vertrek en van saluutschoten, is het verboden op eene reede met vuurwapens te schieten of vuurwerk te ontsteken, anders dan krachtens vergunning van den Havenmeester. (2) Het lossen van seinschoten in de onmiddellijke nabijheid van schepen of van bewoonde plaatsen is verboden. ART. '11. (1) Bij het ontstaan van brand aan boord van een schip ter reede moet de Gezagvoerder van het brandend schip onverwijld bericht zenden aan den Havenmeester en alles in het werk stellen om zijn schip buiten de reede te brengen en uit de nabijheid van andere schepen te houden. (2) De Gezagvoerders der ter reede liggende schepen, die eene sloep aan boord hebben, zenden ieder minstens één goed bemande en zooveel mogelijk met bluschmiddelen voorziene sloep naar het brandend schip. (3) De sloepen staan onder de bevelen van den Havenmeester, die aan de bemanning der sloepen beveelt al datgene te verrichten, wat door hem in het belang der veiligheid van personen en goederen wordt noodig geacht. (4) De Havenmeester is bevoegd, rondhouten en touwen te doen kappen en brandende schepen te doen zinken, en voorts, behoudens teruggave aan of schadeloosstelling van den eigenaar, te bevelen, dat door de aanwezige schepen: vaartuigen, trossen en wat dies meer zij beschikbaar worden gesteld. (5.) Bij brand in een aan den waterkant staand en met sloepen bereikbaar gebouw, zijn de voorschriften van het tweede, derde en vierde lid van dit artikel van toepassing. ART. 12. (1.) Wanneer ontdekt wordt, dat een schip ter reede in gevaar van zinken verkeert, moet de Gezagvoerder het onverwijld vervoeren naar de door den Havenmeester aan te wijzen plaats, waar het moet blijven, totdat het gevaar voor zinken is weggenomen. (2.) Is ter reede een schip gezonken, dan bericht de Gezagvoerder onverwijld het ongeval aan den Havenmeester. reSn06 Hav^nmeesjter nee^t ter zake de vereischte maatvan het Tv befPaaIdelijk bevoe3d den eigenaar of den Aaent landsch jnHi Z°° n°Ch dS 6en' "0Ch de ander in Neder- 'andsch-Indie aanwezig is, den Gezagvoerder te bevelen; ö' ? bi[ het -^zonken schip te plaatsen en in goeden staat te houden eene steeds boven water blijvende baak des daags van een witte vlag, en van zonsondergang tot zonsopkomst van eene helder lichtgevende lantaren voor- b- het gezonken schip te lichten of weg te ruimen. Jn'l 06 ,eigenaar' de Agent °f de Gezagvoerder is verplicht aan de ontvangen bevelen te voldoen met inachtneming ven de door den Havenmeester voor den aanvang en voor de beëindig, ng der daartoe noodige werkzaamheden bepaalde ter- * i ' IJ UClit hPvinHPnH3' V,Er T°* 3an b°°rd Van e,k Zich °P eene reede benorH 1 f een vo,doend aanta' schepelingen, ter beoordeeling van den Havenmeester, aanwezig zijn, om het eenPda0nt ? li ^ kUnnen verhaIen bii het ontvangen van een daartoe strekkend bevel van den Havenmeester. H0AuT'.14' (L) Het 'S verboden op eene reede of elders langs £ll,sf,e werpen™3'6'5 """ ^ V^" dC bo,eten' we,ke wegens, overtreding van dit ver,^tnP^°r^en °P9®Iegd en voldaan, wordt één derde gedeelte overtreding-aan aanbren9er of de aanbrengers van de belemmeren. "" * ïerb°de" ™Sr' op °' na" de r»de '« Art. 16. (1.) Behalve aan het personeel van de havendepartementen en aan dat van den dienst der bebakening, der kunstverlichting en van het loodswezen is het aan een ieder verboden fl. van Gouvernementswege geplaatste boeien, tonnen, lichtschepen, loodsstationsschepen, lichten, bakens, peilschalen en andere merken, los te maken of schepen dan wel andere rijvende of gezonken voorwerpen daaraan vast te leggen; b. ten anker te gaan binnen een afstand van 200 meter van zoodanige licht- of loodsstationsschepen of binnen een af- stand van 100 meter van zoodanige boeien, tonnen, bakens, peilschalen of andere te water staande merken; c. zich zonder vergunning van den Havenmeester aan boord van een niet bemand lichtschip te begeven. (2) De boeten, welke wegens overtreding van dit artikel worden opgelegd en voldaan, worden ten volle uitgekeerd aan den aanbrenger of de aanbrengers van de overtreding. Art. 17. (1) Zieke schepelingen mogen van een schip ter reede niet naar eene Gouvernements-ziekeninrichting aan den wal worden overgebracht, dan met een biljet, waarop zij duidelijk aangewezen zijn en, zoo het schip hier te Lande geconsigneerd is, tevens de betrokken Handelsagent vermeld is. (2) Binnen vier en twintig uur na de overbrenging naar zulk eene ziekeninrichting moet de Gezaghebber of zijn Agent voor de verpleeg- en andere kosten zekerheid stellen door ten kantore van den Havenmeester een geldsom of een borgtocht, door dien ambtenaar voldoende geacht, neder te leggen. (3) De voorschriften van dit artikel zijn niet van toepassing op schepelingen, behoorende tot de bemanning van Rijksschepen, zoowel Nederlandsche als vreemde. ART. 18. (1) Het is verboden ter reede een lijk over boord te zetten. (2) In bizondere gevallen, ter beoordeeling van den Havenmeester, kan met diens vergunning een lijk buiten de reede worden gebracht en aldaar op den bodem van de zee worden nedergelaten. (3) Het is verboden zonder vergunning van den Havenmeester een lijk aan wal te brengen of op eene andere, dan door den Havenmeester aangewezen plaats te begraven. (4) Het in dit artikel bepaalde is ook van toepassing op de lijken van groote dieren, zooals varkens, schapen, geiten, runderen, paarden enz. ART. 19. (1) De Havenmeester is gerechtigd zich te allen tijde aan boord van een zich ter reede bevindend schip te begeven, ten einde zoodanige onderzoekingen aangaande het schip, de lading, de bemanning, als anderszins te doen als hem voorgeschreven zijn of noodig voorkomen. (2) Hij is bevoegd een hem ondergeschikt ambtenaar met deze werkzaamheden te belasten. (3) Rijksschepen, zoowel Nederlandsche als vreemde, zijn van dit recht tot onderzoek uitgezonderd. • Art. 20. (1) De Havenmeester is bevoegd, ten koste en gevare van de overtreders, indien mogelijk en raadzaam na voorafgaande waarschuwing, en desvereischt met geweld, te doen wegnemen of beletten en te doen verrichten, al wat in strijd met dit reglement of met de krachtens dit reglement door hem uitgevaardigde bevelen is of wordt gedaan of nagelaten. (2.) Hij is eveneens bevoegd het vertrek van een schip te verhinderen in de gevallen, waarin het vertrek in strijd zoude zijn met dit reglement of met andere verordeningen. (3.) Hij is bevoegd in de gevallen, genoemd in het eerste en tweede lid van dit artikel, indien hem zulks noodig voorkomt, gewapende hulp bij Hoofden van politie of Commandanten van Nederlandsche oorlogsschepen in te roepen. (4.) De in het eerste en tweede lid van dit artikel aan den Havenmeester gegeven bevoegdheden hebben geene betrekking op Rijksschepen, zoowel Nederlandsche als vreemde. ART. 21. Behoudens het geval dat zij passagiers of goederen vervoeren aan eigen boord, zijn sleepbooten niet onderworpen aan de voorschriften, genoemd in de artikelen 7 en 8 van dit reglement. Art. 22. (1.) Met geldboete van ten hoogste vijftig gulden wordt gestraft elke overtreding van: a. het eerste lid van artikel 3, b. het eerste of tweede lid van artikel 10. (2.) Met geldboete van ten hoogste één honderd gulden wordt gestraft elke overtreding van: a. het tweede of derde lid van artikel 5, b. het eerste of tweede lid van artikel 7, c. het vierde lid van artikel 8. d. artikel 15. e. § b of § c. van het eerste lid van artikel 16, /. het eerste of tweede lid van artikel 17, g. het eerste, tweede of derde lid van artikel 18. (3) Met geldboete van ten hoogste één duizend gulden wordt gestraft: A. elke overtreding van: a. het eerste of tweede lid van artikel 4, b. het tweede lid van artikel 6, c. het eerste, tweede of vierde lid van artikel 12, d. artikel 13, e. § a van het eerste lid van artikel 16; B. onwil of nalatigheid in het opvolgen der voorschriften van artikel 11 of der daarin bedoelde bevelen van den Havenmeester. C. het weigeren van toegang tot het schip aan de in artikel 19 bedoelde ambtenaren en het verhinderen of belemmeren van hunne onderzoekingen aan boord. (4.) Met geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken kubieken meter netto inhoud van het schip wordt gestraft elke overtreding van: a. het eerste of tweede lid van artikel 8, b. het eerste lid van artikel 14. ART. 23. (1.) Voor de betaling der geldboeten wegens overtreding van dit reglement door de opvarenden verbeurd, is de Gezagvoerder aansprakelijk. (2.) Voor de betaling der krachtens dit reglement opgelegde geldboeten en der gemaakte kosten is het schip verbonden en executabel. Vastgesteld bij artikel 1 van de ordonnantie in staatsblad 1905 No. 547. No. 2. VOORSCHRIFTEN ter voorkoming van aanvaringen op zee in Ned.-Indië. A. Nieuwe voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee. Staatsblad 1897 No. 188 De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië Heeft goedgevonden en verstaan. Met intrekking van de ordonnantie van 14 October 1880 (stbl. No. 192), en die van 21 Januari 1886 (stbl. No. 18) vast te stellen de ondervolgende voorschriften, welke ter voorkoming van aanvaringen door stoomen andere schepen en vaartuigen, varende of ten anker liggende, moeten worden in achtgenomen. ALGEMEENE BEPALINGEN. De navolgende voorschriften zijn van toepassing op alle vaartuigen in zee. Bij de toepassing wordt een stoomvaartuig, hetwelk onder zeil en niet onder stoom is, beschouwd als zeilvaartuig ; en elk vaartuig onder stoom, ook al is het tegelijk onder zeil, als stoomvaartuig. Onder „stoomvaartuig", wordt verstaan, elk vaartuig voortbewogen door machines; een vaartuig als „varende" beschouwd, wanneer het niet ten anker is, noch vastgemaakt is aan den wal, noch aan den grond zit. VOORSCHRIFTEN OMTRENT HET VOEREN VAN LICHTEN, ENZ. De uitdrukking „zichtbaar", in deze voorschriften ten opzichte van lichten gebezigd, beteekent zichtbaar bij donkeren nacht en helderen dampkring. Art. 1. De voorschriften betreffende de lichten moeten bij elke weersgesteldheid van zonsondergang tot zonsopgang worden opgevolgd; gedurende dien tijd mogen geen andere lichten, welke aangezien kunnen worden voor de voorgeschrevene, getoond worden. Art. 2. Een stoomvaartuig moet, wanneer het varende is, voeren: a. Aan of voor den fokkemast, of bij gebreke van een fokkemast voor op het vaartuig, op een hoogte boven den romp van tenminste 6 meter en indien het vaartuig meer dan 6 meter breed is, op eene hoogte boven den romp van tenminste die breedte, met dien verstande echter, dat het licht niet hooger boven den romp gevoerd behoeft te worden dan 12 meter, een helder wit licht, dat zoodanig is ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 20 kompasstreken en zoodanig is geplaatst, dat het licht werpt over 10 kompasstreken ter wederzijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot twee streken achterlijker dan dwars aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van tenminste 5 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. \ Aan stuurboordszijde een groen licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. c. Aan bakboordszijde een rood licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet opeen afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. De genoemde groene en roode zijdelichten moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van schermen, die tot een afstand van 9 decimeter van het voorvlak van de lantaarn naar voren doorloopen en zoo gesteld zijn, dat zij beletten dat het bak- boords- of roode licht aan stuurboordszijde en het stuurboords- of groens licht aan bakboordszijde gezien wordt. e. Een stoomvaartuig, dat varende is, rnag bovendien een tweede wit licht voeren, van dezelfde inrichting als het onder (a) genoemde. Deze twee lichten moeten zoodanig in één richting met de kiel geplaatst worden, dat het eene tenminste 4'/2 meter hooger is dan het andere, en in zoodanige onderlinge positie, dat het lagere licht vóór het hoogere is geplaatst. De verticale afstand tusschen deze twee lichten moet kleiner zijn dan de horizontale. ART. 3. Een stoomvaartuig, een ander vaartuig sleepende, moet, behalve zijne zijdelichten, twee heldere witte lichten loodrecht boven elkander voeren, met tenminste 18 decimeter tusschenruimte, en indien het meer dan één vaartuig sleept, en de lengte van den sleep, gerekend van het hek van het vaartuig, dat sleept, tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig meer dan 180 meter bedraagt, moet het nog een derde helder wit licht voeren, 18 decimeter boven of beneden de reeds genoemde lichten. Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting en sterkte geplaatst zijn als het witte licht genoemd in art. 2 (a), met uitzondering van het derde licht, hetwelk gevoerd moet worden op een hoogte van tenminste 4 meter boven den romp. Ten behoeve van het sturen op het gesleept wordende vaartuig, mag het sleepende vaartuig achter den schoorsteen of den achtersten mast, een klein wit licht voeren, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zichtbaar zijn. ART. 4. a. Een vaartuig, waarmede ten gevolge van eenig ongeval niet gemanoeuvreerd kan worden, moet, tenzij het is een visschersvaartuig, dat in zoodanig geval het licht voert, in art. 11 eerste alinea voor schepen ten anker voorgeschreven, op dezelfde hoogte als het in art. 2 (q) genoemde witte licht, daar zij het best gezien kunnen worden, en, wanneer het een stoomvaartuig is, in plaats van dit licht, twee roode lichten loodrecht boven elkander, met tenminste 18 decimeter tusschenruimte 'voeren, zoodanig ingericht dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar, waar zij het best gezien kunnen worden, voeren twee zwarte ballen of figuren, elk 6 decimeter in middellijn, de een loodrecht boven den ander, met een tusschenruimte van tenminste 18 decimeter, ft. Een vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van een telegraafkabel, moet, ter plaatse van het in art. 2 (a) bedoelde witte licht, drie lichten, loodrecht boven elkander en met onderlinge tusschenruimte van tenminste 18 decimeter, voeren. Het hoogste en laagste van deze lichten moet rood en het middelste wit zijn; zij moeten zoodanig zijn ingericht dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn, op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar, waar zij het best gezien kunnen worden, drie figuren, tenminste 6 decimeter middellijn, loodrecht boven elkander en met eene onderlinge tusschenruimte van tenminste 18 decimeter voeren. De bovenste en onderste dezer figuren moeten bolvormig en rood van kleur, de middelste ruitvormig en wit van kleur zijn. c. De vaartuigen, waarover in dit artikel gehandeld wordt, mogen, wanneer zij geen vaart loopen, de zijdelichten niet voeren, maar mogen die lichten voeren, wanneer zij vaart loopen. d. De lichten en figuren bij dit artikel voorgeschreven, zijn voor andere vaartuigen, het teeken, dat het vaartuig, dat ze voert, niet kan manoeuvreeren en dus niet uit den weg kan gaan. ART. 5. Een zeilvaartuig, dat varende is, en elk vaartuig hetwelk gesleept wordt, moet dezelfde lichten voeren welke in art. 2 voor een stoomvaartuig, dat varende is, zijn voorgeschreven, met uitzondering van de in dat artikel genoemde witte lichten, welke het nimmer mag voeren. ART. 6. Wanneer, zooals dit bij slecht weder op kleine vaartuigen, die varende zijn, kan voorkomen, de groene en roode zijdelichten niet vastgezet kunnen worden, moeten deze lichten aangestoken en klaar tot gebruik bij de hand worden gehouden, en, indien een ander vaartuig nadert, of indien het zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, aan hunne respectieve zijden, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond worden op zoodanige wijze, dat zij het best zichtbaar zijn ; het groene licht mag niet aan bakboord, het roode niet aan stuurboord, en beide lichten mogen aan hunne respectieve zijden zooveel doenlijk niet meer dan twee streken achterlijker dan dwars zichtbaar zijn. Om het gebruik dezer draagbare lichten zoo zeker en gemakkelijk mogelijk te maken, moet elke lantaarn uitwendig geverfd zijn met de kleur van het licht, dat zij doet schijnen, en bovendien voorzien zijn van een doelmatig scherm. ART. 7. Stoomvaartuigen van minder dan 40, vaartuigen, voortbewogen door middel van riemen of zeilen, van minder dan 20 ton (van 2,83 M3) bruto inhoud en roeibooten, zijn, wanneer zij varende zijn, niet verplicht de lichten te voeren in art. 2 (a) (b) (c) vermeld; zij moeten echter, wanneer zij die lichten niet voeren, voorzien zijn van de volgende lichten : le. Stoomvaartuigen van minder dan 40 ton (van 2.83 M3) bruto inhoud, moeten voeren : a. Vóór op het vaartuig of aan, of vóór den schoorsteen, waar dit het best gezien kan worden, en op een hoogte boven het potdeksel van tenminste 27 decimeter, een helder wit licht, ingericht en geplaatst op de wijze, als voorgeschreven in art. 2 (a) en van zoodanige sterkte dat het zichtbaar is op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). b. Groene en roode zijdelichten, ingericht en geplaatst als voorgeschreven in art. 2 (6) en (c), en van zoodanige sterkte, dat zij zichtbaar zijn op een afstand van tenminste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad,) of een samengestelde lantaarn, toonende aan de daarvoor aangewezen zijden van het vaartuig groen en rood licht, van recht vooruit, tot 2 streken achterlijker dan dwars. Deze lantaarn moet tenminste 9 decimeter beneden het witte licht gevoerd worden. 2e. Stoomsloepen, zooals die aan boord van zeeschepen gevoerd worden, mogen het witte licht op minder dan 27 decimeter boven het potdeksel voeren, doch in elk geval boven de onder 1 b bedoelde samengestelde lantaarn. 3e. Vaartuigen, welke worden voortbewogen door middel van riemen of zeilen, van minder dan 20 ton (van 2,83 M3) bruto inhoud, moeten een lantaarn aangestoken gereed houden, met een groen glas aan de andere zijde. Deze lantaarn moet, indien een ander vaartuig nadert, of indien het zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond worden, zoodanig, dat het groene licht niet aan bakboordszijde en het roode licht niet aan stuurboordszijde gezien kan worden. 4e. Roeibooten, hetzij daarmede geroeid of gezeild wordt, moeten een wit licht gevende lantaarn aangestoken gereed houden, welke nu en dan, doch tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond moet worden. De in dit artikel bedoelde vaartuigen behoeven de in art. 4 (a) en in art. 11, laatste zinsnede, voorgeschreven lichten niet te voeren. Art. 8. Loodsvaartuigen, op hun kruisstation varende, moeten niet de lichten voeren, welke voor andere vaartuigen zijn voorgeschreven. Zij moeten enkel aan den top van den mast een wit Jicht voeren, dat rondom zichtbaar is. Bovendien moeten zij met korte tusschenpoozen, van ten hoogste 15 minuten, een of meer schitterlichten voeren. Wanneer zij andere vaartuigen of andere vaartuigen hen op korten afstand naderen, moeten zij de aangestoken en tot gebruik gereed zijnde zijdelichten bij korte tusschenpoozen toonen, om de richting, waarin zij sturen, aan te geven, doch het groene licht mag niet aan bakboordszijde, en het roode niet aan stuurboordszijde getoond worden. Een loodsvaartuig, dat langszij van een vaartuig moet gaan, om een loods af te geven, mag het witte licht toonen, in plaats van het aan den mast te voeren, en mag, in stede van de bovengenoemde gekleurde lichten, een lantaarn tot gebruik gereed houden, met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde, ten einde die op de in art. 7 sub 3 omschreven wijze te gebruiken. Loodsvaartuigen, niet op hun kruisstation varende, moeten dezelfde lichten voeren als andere vaartuigen van hunne tonnenmaat. ART. 9. Visschersvaartuigen zijn niet verplicht de zijdelichten te voeren, die voor andere zeeschepen zijn bepaald, maar indien zij die lichten niet voeren, moeten zij voorzien zijn van een lantaarn, waarvan de eene helft groen en de andere helft rood licht uitstraalt. Ter voorkoming van aanvaring moet die lantaarn tijdig worden uitgestoken en zoodanig gehouden, dat het groene licht niet aan baxboordszijde en het roode niet aan stuurboordszijde kan worden gezien. Visschersvaartuigen, ten anker of voor hunne netten liggende, moeten een helder wit licht vertoonen. Zij mogen bovendien, indien zij het nuttig achten, van tijd tot tijd een schitterlicht vertoonen. ART. 10. Een vaartuig, hetwelk door een ander wordt opgeloopen, moet, van het hek, aan het oploopende vaartuig een wit licht of een schitterlicht toonen. Het witte licht mag vast zijn en in een lantaarn gevoerd worden, doch in dat geval moet de lantaarn zoodanig ingericht èft van schermen voorzien zijn, dat zij een onafgebroken licht werpt over een boog van den horizon van 12 kompasstreken, n. 1. 6 streken van recht achteruit aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van tenminste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn en zooveel mogelijk op hoogte als de zijdelichten gevoerd worden. ART. 11. Een vaartuig, ten anker zijnde, moet, wanneer het minder dan 45 meter lang is, vooruit, waar het het best gezien kan worden, doch niet hooger dan 6 meter boven den romp, een wit licht voeren in een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een helder en onafgebroken licht verspreidt, rondom, op een afstand van tenminste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), zichtbaar. Een vaartuig van 45 meter lengte en daarboven, terr anker zijnde, moet twee zulke lichten voeren; het eene vóór op het vaartuig op een hoogte van niet minder dan 6 en niet meer dan 12 meter boven den romp ; het andere op of bij het hek van het vaartuig, tenminste 4,5 meter lager dan het voorste. Als lengte van het vaartuig geldt de in den meetbrief aangegeven lengte. n,en vaartuig, hetwelk in of nabij een vaarwater aan den grond zit, moet, tenzij het is een visschersvaartuig, dat in zoodanig geval het licht voert in dit artikel, eerste alinea, voor schepen ten anker voorgeschreven, het licht of de lichten hierboven genoemd voeren, en bovendien de twee roode lichten, voorgeschreven in art. 4 (a). ART. 12. Indien het noodig is om de aandacht te trekken, mag elk vaartuig, behalve de lichten, welke het volgens deze voorschriften voeren moet, een schitterlicht toonen, of eenig knalsein geven, hetwelk niet voor een noodsein kan worden gehouden. ART. 13. De inhoud dezer voorschriften belet noch de handhaving van bijzondere bepalingen, door de Regeering van eenige natie gemaakt, met betrekking tot het voeren van vasteof seinlichten, buiten en behalve de hierbij voorgeschrevene, voor twee of meer oorlogsvaartuigen of voor vaartuigen onder convooi, noch het toonen van door reeders aangenomen verkenningsseinen, mits deze van Regeeringswege zijn goedgekeurd en bekend gemaakt. ART. 14. Een stoomvaartuig moet, ingeval het uitsluitend onder zeil is, doch zijn schoorsteen op heeft, overdag vóór op het vaartuig een zwarte bal of figuur voeren van 6 decimeter middellijn, ter plaatse waar dezelve het best gezien kan worden. Geluidseinen bij mist, enz. Art. 15 t/m 16 enz. BEPALINGEN OMTRENT HET UITWIJKEN. Inleiding. Gevaar voor aanvaring. Gevaar voor aanvaring kan, indien de omstandigheden het toelaten, bemerkt worden, door zorgvuldig de kompaspeiling van het naderende schip na te gaan. Verandert die peiling niet noemenswaard, dan moet aangenomen worden, dat er gevaar voor aanvaring bestaat. ART. 17. Wanneer twee zeilvaartuigen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide wijken, waarbij de volgende regelen in acht genomen moeten worden. a. Een vaartuig, dat met ruimen wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig, dat bij den wind zeilt. b. Een vaartuig, dat over stuurboord bij den wind ligt moet wijken voor een vaartuig, dat over bakboord bij den wind ligt. c. Wanneer beide met ruimen wind zeilen, doch over verschillende boegen liggen, dan moet het vaartuig, dat over stuurboord ligt, wijken voor het vaartuig, dat over bakboord ligt. d. Wanneer beide met ruimen wind zeilen, over denzelfden boeg liggende, dan moet het loefwaartsche vaartuig wijken voor het lijwaartsche vaartuig. e. Een vaartuig, dat vóór den wind zeilt, moet voor een ander vaartuig uit den weg gaan. ART. 18 Indien twee stoomvaartuigen recht of bijna recht tegen elkander insturen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord uitwijken, zoodat zij elkander aan bakboordszijde voorbij varen. Dit artikel is alleen van toepassing in gevallen, dat vaartuigen recht of bijna recht tegen elkander insturen en wel zoo dat gevaar voor aanvaring bestaat, en is niet van toepassing op twee vaartuigen, die, indien zij hunne koersen vervolgden, van zelve van elkander zouden vrijloopen. Het is dus alleen van toepassing, wanneer elk der twee vaartuigen recht of bijna recht tegen het andere instuurt, met andere woorden, wanneer bij dag elk der twee vaartuigen de masten van het andere vaartuig met zijn eigen masten in eene lijn of nagenoeg in ééne lijn heeft, of wanneer des nachts' elk der twee vaartuigen de twee zijdelichten van het andere ziet. Het Is niet van toepassing, wanneer bij dag eert vaartulcj een ander recht vooruit ziet, welks koers den zijnen kruist, noch wanneer bij nacht het roode licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het roode licht van het andere, of het groene licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het groene licht van het andere, noch wanneer bij nacht slechts een der gekleurde lichten recht vooruit gezien wordt of de beide gekleurde lichten in eene andere richting dan recht vooruit gezien worden. Art. 19. Indien de koersen van twee vaartuigen onder stoom elkander zoodanig kruisen, dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het vaartuig, dat het andere aan stuurboordszijde van zich heeft, daarvoor uit den weg gaan. Art. 20. Wanneer een stoomvaartuig en een zeilvaartuig zoodanige koersen volgen, dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het stoomvaartuig voor het zeilvaartuig uit den weq gaan. Art. 21. Wanneer volgens deze bepalingen een der beide vaartuigen uit den weg moet gaan, moet het andere zijn koers en zijn vaart behouden. 1) Art. 22. Elk vaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te gaan. Art. 23. Elk stoomvaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer het dit nadert, zoo noodig zijn vaart verminderen, stoppen of achteruitslaan. Art. 24. Onafhankelijk van hetgeen in deze voorschriften is voorgeschreven, moet elk vaartuig, dat een ander oploopt, voor het laatstgenoemde uit den weg gaan. Als oploopend vaartuig wordt beschouwd elk vaartuig, dat een ander vaartuig, in een richting van meer dan twee streken achterlijker dan dwars nadert, d. w. z. in zoodanige positie, met betrekking tot het vaartuig, dat opgeloopen wordt, dat het des nachts geen van de zijdelichten van dat vaartuig zou zien. Geen daarop volgende verandering van de peiling tusschen de 1) Wanneer echter tengevolge van het weder of andere oorzaken het vaartuig, dat vaart moet houden, zich zoo dient bij het vaartuig dat moet uitwijken bevindt dat aanvarinq door dit vaartuig alleen niet vermeden kan worden, zoo zal het ook verplicht zijn zooda^en^) Cn ^ nemen' als ter voorkoming der aanvaring kunnen Dijdragen (zie art. tweê vaartuigen zal het oploopende vaartuig volgens deze voorschriften tot een kruisend vaartuig kunnen maken, of het kunnen ontslaan van den plicht, om voor het andere vaartuig uit te wijken, totdat het laatstgenoemde geheel gepasseerd en er vrij van is. Daar men over dag op het oploopende vaartuig niet altijd met zekerheid kan weten of het voor of achter de boven omschreven richting van het andere vaartuig is, moet het, in geval van twijfel, zich als een oploopend vaartuig beschouwen en uit den weg gaan. \ Art. 25. In nauwe vaarwaters moet elk stoomvaartuig, zoo dit uitvoerbaar is en veilig kan geschieden, aan die zijde van het vaarwater houden, welke aan de stuurboords-zijde van het vaartuig ligt. A*T. 26. Zeiivaartuigen, welke varende zijn, moeten uit den weg gaan voor zeilvaartuigen of booten, visschende met netten, lijnen of sleepnetten. Deze bepaling geeft echter aan geen vaartuig of boot, bezig met visschen, het recht om een vaarwater te versperren, dat door andere dan visschersvaartuigen gebezigd wordt. Art. 27. Bij hef nakomen en uitvoeren dezer voorschriften moet men behoorlijk acht geven, zoowel op de gevaren der navigatie en van aanvaring, als op de eigenaardige omstandigheden, die, ter voorkoming van onmiddellijk gevaar, een afwijking van de bedoelde voorschriften noodzakelijk mochten maken. Art. 28 t/m 29 enz. Voorbehoud ten opzichte van voorschriften voor havens of voor binnenwateren. ART. 30. De inhoud dezer voorschriften belet niet de handhaving van bijzondere bepalingen, door de ter plaatse bevoegde autoriteiten gemaakt, met betrekking tot de vaart in havens, op rivieren of op binnenwateren. Art. 31. enz. Art. 32. De bepalingen, lot verzekering van de goede werking der voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee, vervat in de artikelen 1 tot en met 4 der ordonnantie van 8 Mei 1883 (Staatsblad No. 144) blijven van kracht (zie hierachter). Art. 33 enz. 2* B. BEPALINGEN tot verzekering der goede werking van de in Staatsblad 1880 No. 192 1) opgenomen voorschriften ter voorkoming van aanvaringen of aandriivinqen op zee. Staatsblad 1883 No. 144. Art. 1. Bij overtreding van eenig voorschrift ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee wordt de gezagvoerder of die dezen vervangt, gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 300. Indien de overtreding ten gevolge heeft, dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt en dat levensgevaar voor een ander ontstaat, kart, in de plaats van geldboete, aan Europeanen of met dezen gelijkgestelden gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, aan Inlanders of met dezen gelijkgestelden dwangarbeid buiten den ketting van gelijken duur worden opgelegd. Indien de overtreding iemands dood tengevolge heeft, wordt naar gelang van den landaard der overtreders gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste twee jaren opgelegd. De minima der in deze ordonnantie bedreigde geldboeten, gevangenisstraffen en straffen van dwangarbeid buiten den ketting zijn voor de eerste één gulden, voor de beide laatste één dag. ART. 2. De gezagvoerder, of die dezen vervangt, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij het mogelijke deed, zoowel om de in deze ordonnantie bedoelde voorschriften te doen naleven als om de gevolgen van de overtreding dier voorschriften te voorkomen. De ondergeschikte, die de bevelen van den gezagvoerder of van hem, die dezen vervangt, niet opvolgende, de overtreding veroorzaakt, wordt met de straffen en naar de onderscheidingen van het vorig artikel gestraft. Art. 3. Behalve de ambtenaren, naar de wettelijke bepalingen daartoe bevoegd, zijn met de opsporing der in deze ordonnantie bedoelde overtredingen belast de officieren der Koninklijke Nederlandsche Marine, de gezaghebbers van de schepen der Gouvernements Marine, de gezaghebber der gewapende en adviesbooten en de loodsen. 1) Bij Staatsblad 1897 No. 188 vervangen door nieuwe bepalingen met behoud van Stbl. 1883. No. 144 (zie hiervoor onder A). Art. 4. Door deze ordonnantie wordt geene wijziging gebracht in de straffen door het Koninklijk Besluit van 7 Juni 1875 No. 54 Ind. Staatsblad No. 214 en door de ordonnantie van 13 Mei 1876 (Stbl. No. 135) gesteld op het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen en onbruikbaar maken van schepen en vaartuigen. No. 3. DESERTIE van schepelingen in Ned. Indië. A. Desertie, gepleegd aan boord van Nederlandsche schepen, die zich op Ned. Indische reeden of in Ned. Indische havens bevinden. Staatsblad 1874 No. 189. ART. 1. Desertie aan boord vaneen Nederlandsch schip, zich op eene Nederlandsch-Indische reede of in eene Nederlandschlndische haven bevindende, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot vijf jaren als zij door den schipper — van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman - en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, en met dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren als zij door den schipper, van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden. ART. 2. De medeplichtigheid aan het misdrijf, waartegen bij het vorig artikel is voorzien, wordt ten aanzien van hen, die tot de bemanning van het schip behooren, met dezelfde straf als dat misdrijf zelf gestraft. De medeplichtigheid van andere personen met gevangenisstraf van 3 dagen tot 3 maanden en geldboete van t 10.— tot f 200.— te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden en met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 3 dagen tot 3 maanden en geidooete van f 10.— tot f 200. - te zamen of afzonderlijk, indien z,j zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden. ART. 3. Ter zake van het in artikel 1 bedoelde misdrijf en de medeplichtigheid daaraan, kan tegen den schipper, de stuurlieden en de schepelingen, die zich daaraan schuldig maken, een bevel van voorloopige aanhouding of van gevangenneming worden uitgevaardigd. B. Desertie, gepleegd op Nederlandschlndische Schepen. Staatsblad 1873 No: 119 zooals het is gewijzigd door staatsbladen 1874 No. 135, 1891 No. 215 en 1900 No. 141 1) ART.» 1. Enz. ART. 2. De schipper, de stuurlieden en de verdere schepelingen, die na de monstering en vóór den aanvang der reis zich niet op den bepaalden tijd aan boord bevinden; of zich daarvan verwijderen, zoodat zij door eigen schuld de reis niet medemaken, worden, indien zij noch voorschot op nog te verdienen gage, noch handgeld hebben ontvangen, gestraft: indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, de schipper en de stuurlieden met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden, de overige schepelingen met gevangenisstraf van drie dagen tot drie maanden en indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden, de schipper en de stuurlieden met dwangarbeid buiten den ketting van acht dagen tot zes maanden, de overige schepelingen met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kcst zonder loon, van drie dagen tot drie maanden. Zij, die eenig voorschot op nog te verdienen gage of handgeld hebben ontvangen en zich op den voormelden voet onttrekken, worden gestraft: indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, met gevangenisstraf van tenminste twee maanden, ten hoogste twee jaren, en eene geldboete, voor den schipper en de stuurlieden van f 50. tot f 600. , voor de overige schepelingen van f 10:—tot f 150—; en indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden, met dwangarbeid buiten den ketting van tenminste twee maanden, ten hoogste twee jaren, en eene geldboete, voor den schipper en de stuurlieden van f 50. tot f 600.—- voor de overige schepelingen van f 10 - tot f 150 — ART. 3. De desertie van boord gedurende de reis wordt gestraft met gevangenisstraf van één tot vijf jaren als zij door den schipper — van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden en met dwangarbeid 1) Bii Stbl 1906 No. 169 zijn afzonderlijke straffan bepaald op desertiën onder de In• landsche schepe.ingen aan boord der zeebouwende schepen en vaartuigen bij den sleepdienst ter Oostkust van Banka en in de Klabatbaai. buiten den ketting van één tot vijf jaren als zij door den schipper,— van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden. Bij de toepassing van dit en het voorgaand artikel wordt de reis geacht aan te vangen, zoodra het schip vertrokken is van de plaats, waar de aanmonstering geschied is, en te eindigen, wanneer het schip na volbrenging van de reis, waartoe zich de schipper, de stuurman en de schepelingen hebben verbonden, ter los- of bestemmingsplaats is aangekomen. De desertie na afloop der reis, vóór den afloop der verbintenis, wordt gestraft naar het 1STE lid van artikel 2. Art. 4. De medeplichtigheid aan de misdrijven, waartegen bij de twee vorige artikelen is voorzien, wordt, ten aanzien van hen, die tot de bemanning van het schip behooren, met dezelfde straf als die misdrijven zelve gestraft; de medeplichtigheid van andere personen met gevangenisstraf van drie dagen tot drie maanden en geldboete van f 10. tot f 200 — te zamen of' afzonderlijk, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, en met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie dagen tot drie maanden en geldboete van f 10— tot f 200,- te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn inlanders of met dezen qelijkgestelden. Ter zake van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde misdrijven en de medeplichtigheid daaraan, kan tegen den schipper, de stuurlieden en de schepelingen, die zich daaraan schuldig maken, een beve! van voorloopige aanhouding of van gevangenneming worden verleend. Art. 5 tot en met 14 enz. ART. 15. Sch ippers, die geen strafregister aan boord hebben of het niet behoorlijk hebben ingevuld, of zoo daarin, hetzij misdrijven naar wettelijke bepalingen strafbaar, hetzij inbewaarstelling van personen als veiligheidsmaatregelen zijn vermeld, het niet binnen veertien dagen na hunne aankomst ter plaatse van bestemming in Nederlandsch-Indië aan het hoofd van bestuur hebben vertoond, zijn strafbaar : indien zij zijn Europeanen en met dezen gelijkgestelden voor de eerste maal met boete van f 50.- tot f300.---, en bij herhaling met het maximum der boete en gevangennisstraf van drie dagen tot ééne maand, en indien zij zijn inlanders en met dezen gelijkgestelden, voor de eerste maal met boete van f 50. tot f 300. —, en bij herhaling met het maximum der boete en ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie dagen tot één maand. Het hoofd van plaatselijk bestuur stelt een door hem geteekend en gedagteekend „gezien" op het hem vertoonde strafregister. art. 16 tot en met 23 enz. (Art. 18 is gewijzigd bij Stbl. 1874 no. 135 en art. 23 bij Stbl. 1891 no. 215 en 1900 no. 141.) Slotartikel. De voorschriften dezer ordonnantie hebben alleen betrekking op schepen en vaartuigen, op Europeesche wijze getuigd, welke ingevolge de wettelijke bepalingen van een NederlandschIndischen zeebrief moeten voorzien zijn 1). De op die schepen en vaartuigen als schipper, scheepsofficier of scheepsgezel dienstdoende inlanders zijn onderworpen aan de voorschriften van den vierden titel van het llde boek van het Wetboek van Koophandel, daarvan uitgezonderd de woorden : „en de verdere scheepsgezellen eene maand der gage" voorkomende aan het slot van den eersten volzin van artikel 398 . C. MAATREGELEN tot handhaving van orde en tucht onder de Inlandsche schepelingen aan boord der stoomschepen, welke gebezigd worden tot bestrijding van den opiumsluikhandel en aan boord der schepen van de bebakening, van de kustverlichting en van het haven- en loodswezen. Staatsblad 1900 No. 192. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, nader wenschende te voorzien in de maatregelen tot handhaving van orde en tucht onder de Inlandsche schepelingen aan boord der stoomschepen, welke gebezigd worden tot bestrijding van den opiumsluikhandel, en zoodanige maatregelen ook wenschelijk achtende ten aanzien van de Inlandsche schepelingen aan boord der schepen van de bebakening, van de kustverlichting en van het haven- en loodswezen. Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederl.-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan: I. In te trekken de ordonnantie van 6 Februari 1886 (Staatsblad No. 34) 1) Bij Stbl. 1905 no 240 is bepaald, dat Stbl. 1873 nó 119 ook toepasselijk is op de Inlandsche schepelingen aan boord der gewestelijke communicatie- en politievaartuigen, voorzoover die voorschriften niet in strijd zijn met andere voor bedoelde schepelinqen qeldende bepalingen. II. Te bepalen, dat op de Inlandsche schepelingen aan boord der stoomschepen, welke gebezigd worden tot bestrijding van den opiumsluikhandel, en op de Inlandsche schepelingen aan boord der schepen van de bebakening, van de kustverlichting en van het haven- en loodswezen, van kracht zijn de bij ordonnantie van 14 Juli 1873 (Staatsblad. No. 119) 1) vastgestelde en sedert gewijzigde voorschriften omtrent de huishouding en tucht op de Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen, voor zoover die voorschriften niet in strijd zijn met andere voor bedoelde schepelingen geldende bepalingen. III. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. No. 4. REGELING der verplichting van particuliere ondernemingen van landbouw of nijverhèid op Java en Madoera tot herstel der door haar karretransport aan dessawegen en daarin gelegen kunstwerken toegebrachte schade. Staatsblad 1901 No. 161. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten : Dat Hij, het noodzakelijk achtende voorzieningen te treffen waardoor de particuliere ondernemingen van landbouw of nijverheid op Java en Madoera verplicht worden tot herstel der door haar karretransport aan de dessawegen en daarin gelegen kunstwerken toegebrachte schade; Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen als volgt: Art. 1. 1) De particuliere ondernemingen van landbouw of nijverheid op Java en Madoera zijn verplicht tot herstel der schade, door het te haren behoeve strekkend karretransport toegebracht aan de daarvoor gebezigde dessawegen en daarin gelegen kunstwerken. (2) Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ,,karretransport" verstaan, het gebruikmaken van niet over rails loopende rij- en voertuigen, welke niet uitsluitend voor vervoer van personen worden gebezigd. 1) Zie Sub. B, hiervoren. Art. 2. (1) Indien door het karretransport eener onderneming, als bedoeld in artikel 1, beduidende schade is veroorzaakt aan in gemeentelijken dienst onderhouden wegen of daarin gelegen kunstwerken, en de onderneming noch uit eigen beweging, noch op aanschrijving van het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen den daarbij gestelden termijn, ten genoegen van dien ambtenaar, het noodige tot herstel dier schade heeft doen verrichten, is het hoofd van gewestelijk bestuur met goedvinden der betrokken gemeenten, bevoegd te verbieden, dat van de beschadigde- of in het algemeen van dessawegen voor het karretransport ten behoeve der nalatige onderneming gebruik wordt gemaakt. (2) Dit verbod vervalt, zoodra, blijkens eene door het Hoofd van plaatselijk bestuur aan den belanghebbende, op diens verzoek, uit te reiken verklaring, aan bedoelde verplichting alsnog behoorlijk uitvoering is gegeven. (3) Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop aan de krachtens alinea 1 en 2 te nemen beslissingen de noodige openbaarheid wordt gegeven. Art. 3. Geschillen omtrent de toepassing van het bepaalde bij de tweede alinea van het vorig artikel worden in hoogste instantie beslist door het Hoofd van gewestelijk bestuur, zoo noodig na ingewonnen advies van den eerstaanwezenden Waterstaatsambtenaar. ART. 4. Indien gehandeld wordt in strijd met een krachtens de eerste alinea van artikel 2 uitgevaardigd verbod, wordt de eigenaar of beheerder der onderneming, te welker behoeve het transport geschiedde, gestraft met eene geldboete van f 25 (vijf en twintig gulden) tot f 100 (één honderd gulden), tenzij hij kan bewijzen dat de overtreding tegen zijne stellige voorschriften heeft plaats gehad, in welk geval de betrokken karrevoerders strafbaar zijn met dezelfde straf. Art. 5. Van de toepassing dezer ordonnantie is uitgesloten karretransport binnen de grenzen der residentiën Soerakarta en Djokjakarta en van de „Particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek". No. 5. KEUR tegen het beschadigen van water- en van bevloeiingswerken van openbaar nut. 1) Staatsblad 1854 No. 95, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1871 No, 226 en 1904 No. 202. 1) Zie ook no. 6 hierachter, zoomede Nos. 117 en 118. Art. I. Alle beschadiging van water- en bevloeiingswerken van openbaar nut is verboden. 1) Ari. 2. Overtredingen van dit verbod worden gestraft met eene geldboete, niet te bovengaande vijf en twintig gulden. 2) Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen kunnen, instede van tot deze boete, worden verwezen tot ten arbeidstelling aan de publieke werken, voor den kost zonder loon, gedurende niet langer dan acht dagen. Art. 3. De geldboete kan worden opgelegd : ö. aan hen, de overtreders of b. aan hen, die voor dezen aansprakelijk zijn, of c. aan de gezagvoerders der vaartuigen of de eigenaren of houders der goederen, waarmede de beschadiging is geschied. Art. 4. De bestraffing ontneemt niets aan de verplichting welke op de overtreders en op hen, die voor de daden der overtreders aansprakelijk zijn, rust, tot vergoeding der toegebrachte schade. ART. 5. Onder waterwerken tellen ten deze: a. rivieren, kanalen, grachten, havens, sluizen, zeehoofden, beschoeiingen, bruggen, waterleidingen, stuw- en overlaatdammen, duikers en dijken, en b. al wat behoort tot de rivieren, kanalen, grachten, havens, sluizen, zeehoofden, beschoeiingen, bruggen, waterleidingen, stuw- en overlaatdammen, duikers, dijken en andere waterwerken. % ART. 6. Onder beschadiging van waterwerken zijn ten deze begrepen: le. alle ontgravingen, uitgravingen of ondergravingen van gronden, tot eenig waterwerk behoorende; 2e. het beschadigen van graszoden en het snijden of uittrekken van gras langs de buitenzijden of de oppervlakte der kaaien langs de rivieren tot aan het hoofd ; 3e. het beschadigen van langs waterwerken staande boomen of plantsoen ; 4e. het vastmaken van vaartuigen aan die boomen of dat plantsoen of aan de rondom die boomen of dat plantsoen gestelde schuttingen; 1) Zooals art 1 luidt cfm. Stbl 1904 no. 202, j'' n0' ren 's bepaald. dat tot het opsporen van deze overtredinqen meae bevoegd zijn de ambtenaren van den Waterstaat, enz vermeld in No. 6 hierachter. 5e. het beschadigen van paal- en schoeiwerken; 6e. het krengen, kielen of meeren aan de schoeipalen der kaaien of aan de jukpalen of leuningen van waterwerken ; 7e. het lossen en plaatsen op waterwerken van voorwerpen, die daaraan schade kunnen toebrengen ; 8e. het laten rusten op de kaaimuren, bij het vallen van het water, van vaartuigen, die, bij hoogen waterstand der rivieren, boven de kaaimuren ziin vastgebonden ; 9e. opslaan, lossen en laden van goederen op de kaaien langs de waterwerken, elders dan ter plaatse, door het plaatselijk gezag aangewezen. De goederen, opgeslagen, gelost of tot lading geplaatst op plaatsen, niet door het plaatselijk gezag aangewezen, worden onverwijld, op kosten der eigenaren, opgeruimd of ingescheept, op last van de politie of dergenen, die over 's lands waterwerken beheer of toezicht voeren. De lossing op niet aangewezen plaatsen is niet strafbaar, wanneer zij aldaar onverwijld noodzakelijk was tot behoud der lading. De noodzakelijkheid wordt alleen bewezen door eene bijzondere schriftelijke verklaring van den haven- of rooimeester, of, wanneer de lossing is geschied op plaatsen buiten hunnen werkkring liggende, van het hoofd van gewestelijk bestuur. 10e. het plaatsen van vaartuigen nabij waterwerken, welker herstelling onderhanden is, en het aldaar lossen of laden van goederen ; Op kennisgave van den eerstaanwezenden ingenieur van den waterstaat, voorziet in dit geval de haven- of rooimeester of, wanneer de plaats buiten hunnen werkkring ligt, het hoofd van gewestelijk bestuur. Vaartuigen, voor het werk benoodigd, zijn in dat verbod niet begrepen; 11e. het versperren of belemmeren, op welke wijze ook, van de zijwegen of zoogenaamde jaagpaden ; 12e. het doen zinken of het gezonken laten van vaartuigen in de havens, kanalen, grachten en waterleidingen ; De gezonken vaartuigen moeten bij eerste aanzegging worden opgeruimd, of worden op kosten der eigenaren opgeruimd op last van de politie of van degenen, die over 's lands waterwerken beheer of toezicht voeren. 13e. het leggen van dammen, stuwen of versperringen in rivieren, kanalen, grachten, waterleidingen en havens, ofwel het opruimen van de daarin gelegde; 14e. het willekeurig openen en sluiten of het geheel wegnemen van waterkeeringen en sluizen, duikers en overlaten ; 15e is mede verboden en strafbaar, volaens de artikelen 2 en 3, het laten losloopen van vee in de nabijheid van 's lands waterwerken, waardoor die waterwerken of de daar langs staande boomen of plantsoen zouden kunnen worden beschadigd; 16e. het beplanten van de duinen, taluds en bermen der dijken 1). IRRIGATIEWEZEN. WATERVERDEEUNG. Wijziging van Staatsblad 1854 No. 95 en strafbedreioing tegen overtredingen van door de Hoofden van gewestelijk bestuur vastgestelde regelingen op het oebruik en de verdeeling van het water uit water- en bevloeiingswerken van openbaar "nut. Staatsblad 1904 No. 202. Zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1905 No. 167. Ten eerste. De aanhef en artikel 1 van de publicatie van 21 December 1854 (Staatsblad No. 95) 2) worden qelezen: „Met intrekking van alle ter zake bestaande bepalingen vast „te stellen de volgende : „ Keur tegen het beschadigen van water- en van bevloeiïngs„werken van openbaar nut." „Art. 1. Alle beschadiging van water-en van bevloeiïngswer„ken van openbaar nut is verboden." Ten tweede 3) „Overtreding van openbaar gemaakte door „de bevoegde autoriteit vastgestelde of nader vast te stellen „regelingen od het aebruik en de verdeeling van het water uit „water- en bevloeiingswerken van openbaar nut wordt gestraft met eene geldboete van één tot zestig gulden." Ten derde. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop aan de in het vorig artikel bedoelde regelingen de noodige openbaarheid wordt gegeven. Ten vierde: Tot Tiet opsporen der overtredingen, bedoeld in artikel twee dezer ordonnantie, en van overtredingen van het verbod in artikel 1 2) der publicatie van 21 December 1854 (Staatsblad No. 95) zijn mede bevoegd: de ambtenaren van den Waterstaat en de Burgerlijke Openbare Werken, belast met de uitvoering of het beheer van IJ Zooals 16e is aangevuld bij Stbl. 1871 No. 226. 2) "Zie No. 5 hiervoren. 3) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Staatsblad 1905 No. 167. water- en van bevloei'njswerken van openbaar nut, isder binnen zijn ressort, zoomede het hun voor de uitoefening dier taak toegevoegd Europeesch en Inlandsch personeel. No. 7. NIEUWE VOORSCHRIFTEN omtrent het aanleggen van beschoeiingen, kaaimuren of andere werken langs de oevers van vlotbare en bevaarbare stroomen en rivieren in Ned.-Indie. Staatsblad 1870 No. 119. ART. 1. Behoudens het bepaalde bij art 7, mag niemand beschoeiingen, kaaimuren of andere werken langs de oevers van vlotbare of bevaarbare stroomen en rivieren aanleggen, zonder schriftelijke vergunning van het hoofd van gewestelijk bestuur 1). ART. 2. Bij de aanvraag om vergunning, bedoeld bij art. 1 moeten worden overgelegd : eene nauwkeurige situatieteskening op esn schaal van één duizendste, of grootte van den stroom of de rivier, langs de oevers waarvan de aanvrager het werk wenscht aan te leggen, op welke teekening de ligging van het werk duidelijk moet zijn aangegeven, twee of drie doorsneden van den stroom of de rivier omstreeks de plaats, waar het werk zal worden uitgevoerd, op voldoende schalen om den toestand der rivier of van den stroom te kunnen beoordeelen ; en volledige projekten op een schaal van één honderdste met behoorlijke beschrijvingen, waaruit in alle opzichten het uit te voeren werk kan worden beoordeeld. De aanvrager is tevens verplicht op te geven den tijd, noodig geacht tot de uitvoering van het werk. Van het besluit, bevattende vergunning tot uitvöering van het voorgenomen werk, wordt op de overgelegde bescheiden, alvorens die aan den aanvrager worden teruggegeven, eene door het hoofd van gewestelijk bestuur gewaarmerkte aanteekening gesteld. ART. 3. Alvorens de vergunning tot uitvoering van het werk te verleenen, wint het hoofd van gewestelijk bestuur het advies in van den eerstaanwezenden ingenieur der B. O. W. in zijn gewest. 1) Bij dit Staatsblad is geene strafbepaling gemaakt op het overtreden van dit verbod ; ook later is dit niet gedaan; men zou overtreders dus alleen kunnen straffen, als dezen Staatsblad 1854 No. 95. (zie No. 5) overtreden of de plaatselijke rooireglementen, dan wel weqens overtreding van art 1. No, 9 en art 1. No. 11. respectievelijk van het pohtiereglement voor Europeanen en Inlanders (zie No. 12 en 13). Ëij verschil van gevoelen, roept de eerstgenoemde autoriteit, door tusschenkomst van den Directeur der B. O. W. de beslissing der Regeering in. ART. 4. Bij het besluit, waarbij de vergunning wordt verleend, wordt bepaald binnen welken tijd het werk moet zijn voltooid, en worden tevens de eventueel noodige voorwaarden gesteld, voor zoover deze niet uit algemeene verordeningen voortvloeien. Van het besluit wordt kennis gegeven aan den rooimeester, die toezicht houdt over de uitvoering van het werk volgens de gewaarmerkte bescheiden, welke bij hem, die de vergunning tot de uitvoering bekwam, steeds te zijner beschikking moeten zijn. ART. 5. Wanneer het werk op een andere wijze wordt uitgevoerd dan volgens de gewaarmerkte bescheiden, is hij, die de vergunning heeft bekomen, verantwoordelijk voor de dientengevolge aan derden veroorzaakte schade en verplicht het werk öf binnen een door het hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen termijn zóódanig te veranderen, dat het overeenkomt met het gewaarmerkt projekt, of op te ruimen. Bij gebreke van dien, wordt de vergunning tot uitvoering ingetrokken en is hij, die haar bekomen had, verplicht om binnen een door het hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen termijn alles in den vorigen staat te herstellen; zullende zulks bij gebreke van dien te zijnen koste' worden gedaan op last van het bestuur. Hetzelfde zal geschieden, bijaldien hij, aan wien jie vergunning tot uitvoering is verleend, den rooimeester de •gewaarmerkte bescheiden, bedoeld bij de art. 2 en 4, onthoudt, althans niet op aanvraag daartoe verstrekt. In elk geval verbeurt hij, die vergunning heeft bekomen, bij afwijking van de gewaarmerkte bescheiden eene boete van f 3.— (drie gulden) per dag, totdat de verandering of opruiming heeft piaats gehad. ART. 6. Wanneer het werk niet is voltooid binnen den vastgestelden tijd, verbeurt de belanghebbende voor eiken dag, welke er meer aan wordt besteed, eene boete van tenminste één en ten hoogste tien gulden. In geen geval kan de tijd, benoodigd voor het doen der verandering, bedoeld bij art. 5, in mindering worden gebracht bij het berekenen van den tijd, waarmede de vastgestelde datum van voltooiing van het werk is overschreden. ART. 7. Vergunning tot het maken van werken van meer omvang dan die, welke gewoonlijk langs de oevers van Stroomen of rivieren worden aangelegd, als: kribben, dammen, laadhoofden en pijlers van bruggen als anderszins, kan alleen verleend worden door den Gouverneur-Generaal, aan wien het verzoek daartoe wordt gericht onder overlegging van de bij art. 2 genoemde bescheiden. No. 8. BEPALINGEN omtrent het bouwen, planten, enz. binnen zekeren afstand van vestingwerken, kampementen enz. in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1871 No. 181, zooals het is gewijzigd bij staatsbladen 1874 No. 134, 1878 No. 135 en 1893 No. 121. ART. 1. Tusschen de buitengrenzen van vestingwerken of versterkingen, van militaire kampementen, gebouwen of inrichtingen en de lijnen, in deze verordening verboden kringen ge-, noemd, is het niet geoorloofd te bouwen, houtgewassen te planten of eenig ander werk aan te leggen of tot stand te brengen, dan voor zoover zulks bij verordening is toegestaan of daartoe, overeenkomstig hare bepalingen, vergunning is verleend. ART. 2 t/m. 11. Enz. 1) ART. 12. De officieren en opzichters der genie of als zoodanig fungeerenden zijn bevoegd zich met de arbeiders, die hen behulpzaam zijn tot het doen van opsommingen voor de samenstelling van de staten en kaarten, in art. 10 en 11 bedoeld, te begeven op de erven en in de gebouwen, die vermoedelijk binnen de verboden kringen van eenig vestingwerk of versterking gelegen zijn. De bewoners of gebruikers zijn verplicht de officieren en opzichters der genie of als zoodanig fungeerenden met de arbeiders op de erven, in de gebouwen, door hen bewoond of gebruikt wordende, toe te laten — ook al mochten zij meenen, dat deze niet binnen eenigen verboden kring gelegen zijn, — wanneer tenminste tweemaal vier en twintig uren te voren van wege het hoofd van plaatselijk bestuur aan hunne woningen van de komst van gemelde officieren en opzichters of als zoodanig fungeerenden schriftelijk is kennis gegeven—of wanneer gemelde officieren en opzichters of als zoodanig fungeerenden vergezeld zijn van het hoofd van plaatselijk bestuur of den ambtenaar, die hem vervangt. Art. 13. Bewoners of gebruikers, die weigeren den toegang, in het vorig artikel bedoeld, te verleenen, worden gestraft met eene geldboete van f 25,— tot f 100.— 1) Art. 10 gewijzigd bij Stbl. 1878 No. 135. ART. 14. Het hoofd van plaatselijk bestuur of de ambtenaar, die hem vervangt, maakt procesverbaal op, wegens de in het vorig artikel vermelde weigering en handelt verder ingevolge de voor den betrokken persoon geldende voorschriften van strafvordering. ART. 15. De ambtenaar, die overeenkomstig art. 12, de officieren of opzichters der genie of als zoodanig fungeerenden vergezelt, draagt zorg, dat ingeval van weigering van bewoner of gebruiker de noodige middelen, des vereischt ook het verbreken of uit den weg ruimen van afsluitingen of andere beletselen, worden aangewend, om de officieren of opzichters der genie of als zoodanig fungeerenden in staat te stellen de vermelde opnemingen te doen. Tot die verbreking of wegruiming mag niet worden overgegaan dan tenminste vier en twintig uren nadat de weigerachtige bewoner of gebruiker gesommeerd zal zijn den vereischten toegang tot het gebouw of erf, door hem bewoond of gebruikt, te verleenen. De schade, uit de verbreking of wegruiming voortgevloeid, blijft ten laste van den weigerachtigen bewoner of gebruiker, die daarenboven aansprakelijk is voor al de kosten, door zijne weigering veroorzaakt. ART. 16 t/m 42 enz. 1) ART. 43. De plaatselijke militaire commandant en overige officieren der plaatselijke staven, benevens de eerstaanwezende genie-officieren, zijn bevoegd, teneinde zich te overtuigen, dat geene verrichtingen in strijd met de bepalingen dezer verordening geschieden of geschied zijn, zich te begeven op de perceelen binnen de verboden kringen en in de daarbinnen staande gebouwen. Art. 44. Wanneer de in het voorgaand artikel vermelde officieren zich op de perceelen en in de gebouwen, in dat artikel bedoeld, begeven, moeten zij vergezeld zijn van het hoofd van plaatselijk bestuur of den ambtenaar, die hem vervangt. ART. 45. De bewoners of gebruikers der perceelen en gebouwen, in art. 43 vermeld, zijn verplicht de daar genoemde officieren, vergezeld als in art. 44 is gezegd, op de erven en in de gebouwen, die zij in gebruik hebben of bewonen, toe te laten, mits tenminste vier en twintig uren te voren door het hoofd van plaatselijk bestuur van de komst der gemelde officieren schriftelijk zij kennis gegeven. u-^c-.K,rMo,9Tiizi3d bij StbL 1873 no' 135i art' 22 b'J Stbl- 1874 No. 134 en art. 41 Dij atol. 1893 No. 121. I Ingeval zich de bewoners of gebruikers weigerachtig betoonen zich hiernaar te gedragen, gelden de bepalingen, welke zijn vastgesteld in de ait. 13, 14 en 15, ten aanzien der daar bedoelde weigering van bewoners of gebruikers. ART. 46. Bij het ontdekken van eene plaats hebbende of plaats gehad hebbende verrichting, in strijd met de bepalingen dezer verordening, maakt de bovenvermelde officier deswege procesverbaal op, dat door den ambtenaar, die hem ingevolge art. 44 vergezelt, mede wordt onderteekend en waarmede wordt gehandeld overeenkomstig de voor den betrokken persoon geldende voorschriften en strafvordering. ART. 47. Die op eene of andere wijze, in strijd met de bepalingen dezer verordening, eenig werk heeft gemaakt of doen maken, of houtwassen heeft geplant of doen planten, wordt gestraft met eene geldboete van f 25. tot f 100. Voorts beveelt de rechter tevens, dat het alzoo gemaakte, geplante of geplaatste, binnen eenen door hem te bepalen tijd, welke zoo kort mogelijk en nimmer langer dan één jaar zal mogen wezen, worde weggeruimd, met verklaring dat zulks, alsdan niet geschied zijnde, op kosten van den veroordeelde van wege den lande zal kunnen geschieden. ART. 48 en 49 enz. No. 9. BEPALINGEN op het rijden over bruggen van 's lands vestingen en sterkten in Ned.- Indië. 1) Staatsblad 1154 No. 45. Te bepalen: le. dat voerlieden van vrachtwagens en andere rijtuigen gehouden zijn bruggen van 's lands vestingen en sterkten niet anders dan bij den stap hunner paarden over te rijden; 2e. dat alle beschadigingen, welke door hun toedoen aan bruggen, barrières en poorten van 's lands vestingen en sterkten veroorzaakt zijn, ten hunnen koste zullen hersteld worden; 3e. dat degenen, die de bepaling van art. 1 overtreden, mitsgaders degenen, die van de beschadigingen, bedoeld bij art. 2, de oorzaak zijn, vervallen in eene door den bevoegden rechter op te leggen boete, ten bate van den lande, de som van f 25.—(vijf en twintig gulden) niet te boven gaande. 1) Het hard rijden op 's lands overige groote bruggen is in den regel strafbaar gesteld bij ds keuren op het georuik der wegen in de verschillende gewesten. No. 10 GEOGRAPHISCHE dienst, Kadaster, Topographische dienst. Strafbepalingen tegen het schenden van triangulatie-pilaren en andere merkteekens, driehoeksof hoogtepunten in Ned.-Indië. Staatsblad 1897 No. 258, zooals het is aangevuld bij Staatsblad 1900 no. 256. Met intrekking van art. 8 der bepalingen betrekkelijk de bevoegdheid van de ambtenaren en beambten van het kadaster tot het binnentreden in- en het verrichten van werkzaamheden op de erven van particulieren in Ned.-Ind., vastgesteld bij de ordonnantie van 3 April 1872 (Stbl. No. 187) ook van toepassing verklaard op het personeel van den Topographischen dienst, te bepalen: le. Signaalhoornen, pilaren en andere merkteekens, dienende om de ligging van driehoeks- of andere, door eenigen tak van openbaren dienst bepaalde punten, hetzij blijvend, hetzij tijdelijk, op het terrein aan te geven, mogen niet geveld, geringd, ontschorst, gesnoeid of getopt, dan wel verplaatst, uitgehaald, gesloopt, van gedaante veranderd of door andere vervangen worden, zonder vergunning, wat de blijvende merkteekens betreft, van het hoofd van het gewest, waarin zij voorkomen en wat de tijdelijke aangaat, van de autoriteit, die de merkteekens heeft doen aanwijzen of stellen 1). 2e. Het hoofd van gewestelijk bestuur verleent zijne vergunning niet dan na verkregen machtiging van den chef van het departement, waaronder de dienst, die het merkteeken deed aanwijzen of stellen, behoort, of die daarvoor in de plaats is gekomen. 3e. Hij, die moedwillig, in strijd met het bepaalde bij de le alinea handelt, wordt, tenzij de handeling elders is strafbaar gesteld, gestraft: Wanneer het blijvende merkteekens geldt, met geldboete van acht tot honderd gulden en, naar gelang hij al dan niet tot de Europeanen en met hen gelijkgestelden behoort, met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van zes dagen tot twee maanden; en wanneer het tijdelijke merkteekens geldt, met geldboete van f 1. tot f 100.— of, naar gelang hij al dan niet tot de Europeanen en met hen gelijkgestelden behoort, met gevangenisstraf van één tot acht dagen of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot een maand. 4e. Indien de handeling het kenmerk mist van boos opzet, wordt zij gestraft met eene geldboete van f 1.— tot f 50.—\ 1) Zooals le en 2e luiden bij Stbl. 1900 no. 256. 3* ongerekend de gehoudenheid tot vergoeding der aangebrachte schade. No. 11. WERING VAN BRANDGEVAAR. Beperkende bepalingen betreffende het bedekken van gebouwen met atap of andere licht ontvlambare materialen en uitbreiding in de toepassing in Ned.-Indië. Staatsblad 1895 No. 176, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1897 No. 217. Met intrekking van de bestaande voorschriften, waarbij beperkende bepalingen zijn vastgesteld op de bedekking van gebouwen met atap of andere licht ontvlambare materialen, te bepalen : ART. 1. Bedekking van nieuw op te richten gebouwen met atap of andere licht ontvlambare materialen is niet toegelaten in de door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen wijken en buurten of gedeelten daarvan, van de eveneens door hem aangewezen plaatsen in zijn gewest. Het hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze waarop aan zijne besluiten ten deze de noodige openbaarheid wordt gegeven 1). ART. 2. Inlanders, die op de krachtens artikel 1 aangewezen plaatsen nieuwe met pannen of metaal gedekte gebouwen oprichten, zijn van de belasting der verponding vrijgesteld gedurende acht of vier jaren, naar gelang de gebouwen van steen of van ander materiaal opgetrokken zijn. Deze bepaling is niet toepasselijk op' met inlanders gelijkgestelde personen 2). ART. 3. Overtreding der verbodsbepaling van artikel 1 wordt gestraft met eene geldboete van f 25.— (vijf en twintig gulden). Daarenboven kan hetgeen in strijd daarmede opgesteld is, op kosten van den overtreder of eigenaar door de politie weggeruimd worden. No. 12 ALGEMEEN POLITIESTRAFREGLEMENT voor de Europeanen in Ned.-Indië. Staatsblad 1872 No. 110, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij Staatsblad 1876 No. 126, 1879 No. 105, 1881 No. 97, 1889 No. 215, 1893 No. 228, 1894 No. 286, 1905 No. 144, 1907 No. 8 en 1908 No. 503. 1) ZooaiS art. 1 luidt. cfm. Stbl. 1897 No. 217. i) Zooals are. 1 en l zijn gewijzigd bij Stbl. VSil No. i\i, IN NAAM DES KONINGS! De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: allen, die deze zullen zien en hooren lezen, salut! doet te weten: Dat Hij, in aanmerking nemende de noodzakelijkheid der vaststelling van een algemeen politiestrafreglement voor europeanen, ten aanzien van zoodanige feiten, welke niet vallen binnen de wetgevende bevoegdheid der hoofden van gewestelijk bestuur; Gebruik makende van de verkregen machtiging des Konings tot buiten werking stelling, voor zooveel noodig, van de instructie voor den hoofdbaljuw van Batavia en den baljuw der ommelanden (Staatsblad 1828 No. 63) en van het politiereglement voor de stad en voorsteden van Soerabaja (Staatsblad 1829 No. 8), beide vastgesteld door den commissaris-generaal over NederlandschIndië ! Lettende enz. Heeft goedgevonden en verstaan: ART. 1. Het algemeen politiestrafreglement voor de europeanen in Nederlandsch-Indië wordt vastgesteld zoodanig als het gevoegd is bij tegenwoordige ordonnantie. ART. 2 Dit reglement treedt in werking op 1 Januari 1873. ART. 3. Dit reglement i§, zoolang daaromtrent niet nader zal zijn voorzien, niet toepasselijk op de inlandsche christenen. ART. 4. Op het tijdstip der invoering van dit reglement worden afgeschaft de straffen, tegen de daarin omschreven feiten bij andere algemeene verordeningen, reglementen en keuren vastgesteld. Ten aanzien van alle onderwerpen van politierecht, welke niet zijn geregeld bij dit reglement, maar bij andere algemeene verordeningen, regiementen en keuren, blijven die bepalingen toepasselijk, zoolang zij niet uitdrukkelijk vervallen zijn verklaard of door andere vervangen. En opdat enz. Gedaan te Batavia, den 15den Junij 1872. LOUDON. De Algemeene Sekretaris, VAN HARENCARSPEL. Uitgegeven den vijfden Julij 1872. De Algemeene Sekretaris, VAN HARENCARSPEL. ALGEMEEN politiestrafreglement voor de európêatien in Nederlandsch-Indië. ART. 1. De politiestraffen zijn: le. gevangenis van ten hoogste acht dagen; 2e. geldboete van tenminste f 1 en ten hoogste f 100; 3e. verbeurdverklaring van zekere aangehouden goederen, als bijkomende straf. ART. 2. De duur der gevangenisstraf kan niet korter zijn dan één dag. ART. 3. Met geldboete van één tot vijftien gulden worden gestraft; Aangifte van verhuizing. No. 1. Die verzuimt, ingeval van verhuizing van de eene wijk of kampong naar de andere, daarvan vooraf kennis te geven aan het hoofd der wijk of kampong, welke hij verlaat. Aangifte van vestiging. No. 2. Die verzuimt binnen 24 uren na aankomst in de wijk of kampong, alwaar hij zich vestigt, aan het hoofd aldaar van zijne aankomst, met opgave van naam, beroep en herkomst mededeeling te doen. Aangifte van opname van pefsonen in nachtverblijf. No. 3. Die verzuimt binnen 24 uren aangifte te doen bij den wijkmeester of bij het hoofd zijner wijk of kampong, van personen, niet behoorende tot de wijk of kampong, alwaar hij woont, welke hij bij zich laat overnachten, en zulks met opgave van naam, beroep en plaats van herkomst, zoomede die verzuimt, bij vertrek dezer personen, daarvan op gelijke wijze kennis te geven. Belemmering van den openbaren weg. No. 4. Die buiten noodzaak den openbaren weg zonder vergunning van het plaatselijk bestuur belemmert door de plaatsing of nederlegging van bouwstoffen, puin, uitstallingen van koopwaren, of op welke andere wijze ook, zoomede die, ingeval van bekomen vergunning, verzuimt de bestaande beletselen gedurende den nacht door eene doelmatige plaatsing van licht kenbaar te maken. De politie is, ongerekend de op de overtreding gestelde straf, bevoegd, ten koste van den overtreder, de belemmeringen uit den weg te ruimen en de verzuimde verlichting aan te brengen. Belemmering van de vaart door vaartuigen. No. 5. Die met vlotten, schuiten, prauwen of andere vaartuigen de vaart in rivieren en kanalen belemmert, hetzij zulks geschiedt ten gevolge van verkeerde leiding of sturing, hetzij ten gevolge van ondoelmatige vastlegging. Schieten of vuurwerk afsteken. No. 6. Die zonder vooraf bekomen verlof van het plaatselijk bestuur, vuurwerken afsteekt of, buiten het geval van nood of zelfverdediging, vuurwapenen afschiet op of in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde huizen of openbare wegen. Daglooners, pakkendragers, sjouwerlieden, koelies. No. 7. Die bij de uitoefening van het bedrijf van daglooner, pakkendrager, boodschaplooper, sjouwerman of koelie zich schuldig maakt aan nalatigheid en verzuim in de teruggave van ten gebruike ontvangen gereedschappen of in de bezorging van ter vervoer aanvaarde goederen. Werpen van harde voorwerpen of vuilnis. No. 8. Die steenen of andere harde voorwerpen of vuilnis, uit onvoorzichtigheid, op iemand werpt. Werpen van harde voorwerpen en vuilnis op openbare wegen, in putten en rivieren. No. 9. Die op en langs den openbaren weg, die voor, tegen of binnen erven of gebouwen van anderen, zoomede die in putten, rivieren en kanalen, op bewoonde plaatsen en in hare onmiddellijke nabijheid steenen en andere, ongezonde of slecht riekende stoffen en zaken werpt. Losloopen van vee langs den openbaren weg. No. 10. Die langs den openbaren weg, zonder behoorlijk geleide, vee, trek-, last- of rijbeesten laat rondloopen ; zoomede die niet zorg draagt, dat zoodanige dieren niet binnendringen binnen afgesloten en bewoonde erven. De dieren kunnen door de politie op kosten der gerechtigden worden in bewaring genomen, en indien zij na voorafgaande bekendmaking, op zoodanige wijze als plaatselijk gebruikelijk is, gedurende veertien dagen onopgeeischt gebleven «zijn, in het openbaar worden verkocht. Het bedrag van den verkoopprijs na aftrek der kosten van onderhoud en verdere ongelden wordt in 's lands kas gestort en blijft gedurende drie jaren ten behoeve der gerechtigden beschikbaar 1) 1) Bijgevoegd bij Stbl. 1876 no. 126. Voor zooveel varkens, bokken, geiten en schapen betreft, wordt de termijn van 14 dagen, bedoeld in het vorige lid, verkort tot 3 dagen, en geschiedt de openbare verkooping buiten tusschenkomst van het vendudepartement, om gereed geld, door zoodanigen ambtenaar of beambte als daartoe door het Hoofd van plaatselijk bestuur zal worden aangewezen, in tegenwoordigheid van 2 getuigen 1). Komen en gaan over eens anders grond. No. 11. Die, zonder vruchtgebruiker of huurder of pachter te zijn, of gebruik van een grond of recht van door- of overoang te hebben, of zaakwaarnemer of daartoe uit eenigen anderen hoofde gerechtigd te zijn, op eens anders grond of een gedeelte van dien gekomen en gegaan is, wanneer hij toegemaakt en bezaaid is. No. 12. Die, daartoe niet gerechtigd, zijn vee of zijne trek-, last- of rijbeesten op eens anders grond heeft laten gaan, eer de oogst is weggehaald. Mishandeling van dieren. No. 13. Die in het openbaar op ergerlijke wijze zich schuldig maakt aan de mishandeling van paarden, hoornvee, honden en ander tam gedierte 2). In de gevallen, voorzien bij nos. 6, 7 en 9, kan, naar omstandigheden, in stede van de straf van geldboete, gevangenisstraf van één of twee dagen worden uitgesproken. ART. 4. Met geldboete van zestien tot vijfentwintig gulden worden gestraft: Hulp- en dienstweigering bij nood. No. 1. Die daartoe door de wet verplicht of door het bevoegd gezag uitgenoodigd, en zulks vermogende, nalatig of weigerachtig is hulp, dienst en bijstand te verleenen in gevallen van rampen, ongelukken, oproer, schipbreuk, overstrooming, brand of anderen nood, zoomede in gevallen van rooverijen, plunderingen, betrapping van een misdadiger op heeter daad, bij openbare kreet of bij rechterlijke terechtstellingen. Deze bepaling is met betrekking tot de betrapping van een misdadiger niet toepasselijk op de personen, opgenoemd in artikel 65 van het wetboek van strafrecht voor europeanen. Niet opvolging van bevelen der politie. No. 2. Die bij gelegenheid van feesten, optochten en dergelijke de bevelen en aanwijzingen niet opvolgt, door de politie 1) Nieuwe alinea cfm. Stbl. 1905 No. 144. 2) Zie Staatsblad 1897 No. 87 onder No. 97 hier achter. gegeven ter voorkoming van ongelukken en ter vermijding van stremming van het verkeer langs den openbaren weg. De politie is bevoegd zich, zoo noodig, met geweld te doen gehoorzamen. Vuurwerken. No. 3. Die vuurwerken vervaardigt zonder schriftelijke vergunning van het plaatselijk bestuur en buiten de werkplaatsen, daartoe uitdrukkelijk aangewezen. Het vervaardigde wordt verbeurd verklaard. Vervaardiging van buskruit. No. 4. Die, zonder daartoe vergunning van het bevoegd gezag te hebben bekomen, buskruit vervaardigt. Het aangemaakte wordt verbeurd verklaard. Bezit van ontplofbare zelfstandigheden. No. 5. Ingetrokken bij Staatsblad 1889 No. 215 1). Vermomming 2) No. 6. Die zich in het openbaar vertoont, vermomd in andere kleederdracht, dan in die van den landaard of de kunne, waartoe hij of zij behoort, met uitzondering ter gelegenheid van gemaskerde of gekostumeerde optochten. Feestelijkheden en optochten in het openbaar. No. 7. Die, zonder verqunning van het plaatselijk bestuur, feestelijkheden en volksspelen, zooals: wedloopen en harddraverijen, ronggeng, angklong, barongan, waijang-koeliet of töpéng in het openbaar aanlegt of optochten, hetzij al of niet gemaskerd of gekostumeerd, in het openbaar houdt. De politie is bevoegd, ongerekend de op de overtreding gestelde straf, de voortzetting te verhinderen. Rumoer en geraas. No. 8. Die rumoer en geraas maakt op de wegen en in de nabijheid van openhare gebouwen, voor de godsdienst en rechtspraak bestemd, tijdens er dienst wordt gedaan of terechtzitting gehouden. 1) Dit Staatsblad is sedert weder vervangen door Staatsblad 1893 No. 234 zie onder No. 38 2} Bii BB. No. 3707 is eene verklaring van v e r m o m m i n g geqeven; zoo behoort daar onder niet b. v. het dragen van schoenen door inlanders of vreemde oosterlingen, van nauw sluitende pantalons of andere kleedingstukken van europeesch model door chineezen, van witte of met strooken voorziene kabajen door inlandsche vrouwen, van lanq haar door Ma leiers en Boegineezen of van kort haar door Javanen en evenmin het dragen der hadjikleeding door hen. die daarop recht hebben, zoomede niet het draaen van europeesche kleedina door inlandsche christenen, waar dat van oudsher gebruikelijk is. Bij BB. No. 6241 is bepaald, dat daaronder ook niet behoort het zich van hun haarstaart ontdoen door Chineezen. Hazardspelen 1). No. 9. Die daartoe niet gerechtigd, op de straten, wegen, pleinen en andere openbare plaatsen hazardspelen houdt of daaraan deelneemt. Alle gelden of goederen, die bevonden worden ter speeltafel gebracht of ingezet te zijn, worden verbeurd verklaard, zoomede de goederen, werktuigen of gereedschappen tot de spelen gebezigd of bestemd. Hanen- en krekelgevechten. No. 10. Die, daartoe niet gerechtigd, op de straten, pleinen en andere openbare plaatsen hanen- of krekelgevechten houdt. De hanen en krekels worden verbeurd verklaard en afgemaakt. Ledig staande gebouwen. No. 11. Die, eigenaar, bezitter of beheerder zijnde van onbewoonde gebouwen, schuren en stallingen of handelsvaartuigen, deze niet doet bewaken, zoomede die niet zorgdraagt, dat zij niet strekken tot verblijfplaats van ledigloopers, bedelaars en slecht volk. Verstrekking van sterken drank. No. 12. 2) Die sterken drank bij hoeveelheden van minder dan drie Nederlandsche kannen verkoopt, elders dan in de door het plaatselijk bestuur toegelaten logementen, koffiehuizen, tapperijen en dergelijke openbare inrichtingen ten ware door het feit mocht worden gepleegde overtreding van de vigeerende voorwaarden voor de pacht, betreffende den verkoop van sterke dranken. No. 13. Die buiten de militaire cantines aan militairen, behoorende tot de landmacht, beneden den rang van onderofficier, of aan hunne vrouwen, kinderen of bedienden sterken drank verstrekt voor geld of om niet, indien het feit niet strafbaar is volgens de voorwaarden voor den pacht betreffende den verkoop van sterke dranken 3). Met sterken drank wordt ten deze gelijk gesteld alle gegiste palmwijn, als: toewak, saguweer, soeri of onder welken anderen naam ook bekend 4). 1) Zie onder No- 14. Staatsblad 1883 No. 250 en Bijblad No. 3711 over het tegengaan van het tambanqanspei en het houden van speelbanken (bandar) en onder No 14 C over het waiseng spel. 2) Zie ook No. 17 hierachter. 3) Zooals de le al. luidt cfm. Stbl 1908 No. 503. 4) De 2e alinea is toegevoegd bij Stbl. 1881 No. 97. No. 14. Die aan blijkbaar beschonke11 lieden sterken drank verstrekt voor gelden of om niet. Losloopen van kwaadaardige en w'lde dieren. No. 15. Die kwaadaardige honden of wilde dieren laat losloopen. De kwaadaardige honden of wilde dieren kunnen worden verbeurd verklaard en afgemaakt. Houden van gevaarlijke wilde dieren. No. 16. Die gevaarlijke, wilde dieren houdt, zonder het plaatselijk bestuur daarvan in 'wetenschap te stellen, en die verzuimt de maatregelen te nemen, door het plaatselijk bestuur aangegeven. Zulke dieren kunnen worden verbeurd verklaard en afgemaakt. Verkoop van vervalschte en bedorven eetwaren en dranken. No. 17. Die vervalschte of bedorven eetwaren of dranken dan wel vleesch van vee of paarden, die wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven zijn, te koop stelt of verkoopt. De in beslag genomen vervalschte of bedorven eetwaren of dranken en het vleesch, afkomstig van vee of paarden, die wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven zijn, worden onbruikbaar gemaakt en begraven". Ook bij vrijsDraak kan de vernietiging der aangehaalde vervalschte of bedorven eetwaren of dranken en het onbruikbaar maken en begraven van het aangehaalde vleesch worden gelast. Onder vee worden in de drie vorige alinea's verstaan ; runderen, buffels, schapen, varkens, bokken en geiten. 1) Verkoop en verspreiding van zedelooze drukwerken. No. 18. Die drukwerken, platen, teekeningen of afbeeldingen, strijdig met de goede zeden, verkoopt, verspreidt, te koop of tentoonstelt. De in beslag genomen drukwerken, platen, teekeningen of afbeeldingen worden verbeurd verklaard en vernietigd. Achteloosheid met kinderen en krankzinnigen. No. 19. Die zich schuldig maakt aan grove achteloosheid in de bewaking van kinderen en van krankzinnigen of lieden, die niet wel bij het hoofd zijn, wanneer hij hunne bijzondere bewaking heeft op zich genomen of daarmede op wettige wijze is belast geworden. 1) Zooals No. 17 luidt bij Stbl. 1879 No 105. K°men en gaan over eens anders met graan of vruchten bezetten grond. No. 20. Die, zonder vruchtgebruiker of huurder of pachter te zijn, of gebruik van eenig stuk gronds of van het recht van overgang te hebben, of zaakwaarnemer of uit anderen hoofde daartoe gerechtigd te zijn, op eens anders grond of een gedeelte daarvan gekomen en gegaan is, tijdens die bezet was met halmgranen of andere rijpe of rijpende vruchten. No. 21. Die daartoe niet gerechtigd vee, trek-, last- of rijbeesten heeft laten loopen op eens anders bezaaiden of in den oogst staanden grond. Binnentreden in eens anders gebouwen. No. 22. Die, zonder voorkennis en verlof van den eigenaar, bezitter, beheerder of bewoner, gebouwen, schuren of stallingen, zoomede handelsvaartuigen binnentreedt, buiten de gevallen, uitdrukkelijk bij de wet voorzien. Weigering van huiszoeking. No. 23 Die aan de bevoegde overheid, in de gevallen, waarin deze uitdrukkelijk door de wettelijke verordeningen is bevoegd verklaard, den toegang weigert tot zijne winkels, magazijnen en dergelijke plaatsen, tot zijne vaartuigen, zoomede, tot zijne woning en aanhoorigheden, onverminderd de straffen ingeval van feitelijke wederspannigheid bedreigd. Aanleggen van schuiten aan eens anders erf. No. 24. Die van 6 uren des avonds tot 6 uren des morgens vlotten, prauwen of andere vaartuigen aan of teaen eens anders erf, huis, steiger of aanlegplaats vastlegt, of aldaar doet overnachten, zonder vergunning van den eigenaar, bezitter, beheerder of bewoner. De politie zal den overtreder, des noodig met geweld, in de voortzetting van zijn opzet verhinderen. Goederenvervoer des nachts. No. 25. Die goederen van anderen gedurende den nacht vervoert, zonder voorzien te zijn van een geleidebillet, door of van wege de afzenders of het plaatselijk bestuur afgegeven. De goederen worden aanqehouden, totdat de rechtmatigheid van het bezit, ten genoege der politie, zal zijn aangetoond. Plaatsen van voetangels en dergelijke. No. 26. Die, zonder daartoe van de politie vergunning te hebben bekomen, op bewoonde of door menschen bezocht wordende plaatsen, voetangels (borang), vallen, vangstrikken of andere tot het vangen of dooden van wild gedierte bestemde voor- werpen plaatst, welke ook voor menschen gevaarlijk kunnen zijn. De gebezigde voorwerpen kunnen worden verbeurd verklaard. Verstrekken of ontvangen van goederen c. a. aan veroordeelden. No. 27. Die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, bij eenige wijze van vervreemding qoederen of waarden aan veroordeelden verstrekt of van hen ontvanot IV In de aevallen, voorzien bij nos. 1, 3, 4, 5, 9, 10, 12, 13, 14, 17, 18, 22, 23 en 27 kan, naar omstandigheden, in stede van de straf van geldboete, gevangenisstraf van drie of vier dagen worden uitgesproken 2). ART. 5. Met geldboete van zesentwintig tot zestig gulden worden gestraft: Oproeping tot het houden van vergaderingen. No. 1. Die ter oproeping of verzamelina van personen, voor welk einde ook, uitnoodiqinoen doet, zonder daartoe vooraf schriftelijke vergunning van het plaatselijk bestuur te hebben bekomen. De ODraeDinaen tot verzamelina door ambtenaren in de uitoefeninq hunner bedieninn bewerksHiiod. zoomede die van leden van vereeniainqen, door het gezag erkend of toegelaten, zijn in dit verbod niet begrepen. Houden van vergaderingen en optochten van staatkundigen aard. No. 2. Die deelnemen aan vereenioingen en vergaderingen van staatkundigen aard of waardoor de openbare rust wordt bedreigd. Weigering van uiteen te gaan. No. 3. Die, aan voormelde verqaderinqen en vereenigingen en in het algemeen aan samenscholingen deelnemende, niet voldoet aan het bevel van het wettig gezag van uiteen te gaan en huiswaarts te keeren. Nalatigheid in de aangifte van aanslagen tegen iemands leven of eigendom. No. 4. Die, getuige geweest zijnde van een aanslag op iemands leven of eigendom, verzuimt daarvan kennis te geven aan den naastbijzijnden ambtenaar van politie. Deze bepaling is niet toepasselijk op de personen, vermeld bij artikel 65 van het wetboek van strafrecht voor europeanen. 1) Nieuw No. 27 bijgevoegd bij Stbl. 1893 No 228. 2) Zooals deze slotalinea luidt cfm. Stbl. 1893 No. 228. Beleedigend en nachtelijk burengerucht. No. 5. Die ketelmuziek en dergelijk beleedigend geraas maakt, bij dag of bij nacht, zoomede die nachtelijk burengerucht of beweging maakt, verstorend voor de rust der inwoners. Overnachten in eens anders gebouwen. No. 6. Die zonder voorkennis en verlof van den eigenaar, bezitter, beheerder of bewoner in diens gebouwen, schuren of stallingen overnacht. Opzettelijk werpen van steenen of vuilnis op iemand. No. 7. Die steenen of andere harde voorwerpen of vuilnis uit opzet of kwaadwilligheid op iemand werpt. Aanhitsing van honden of andere dieren. No. 8. Die honden of andere dieren aanhitst op menschen, op bereden wordende paarden en op bespannen rij- of voertuigen, zelfs wanneer daaruit geenerlei kwaad, verwonding of schade ontstaat. Opzettelijke beschadiging van een anders goed. No. 9. Die buiten de gevallen, voorzien in de artikelen 355 tot en met 383 van het wetboek van strafrecht voor de europeanen, opzettelijk eens anders eigendom beschadigt. Beschadiging toegebracht door krankzinnigen. No. 10. Die eens anders eigendom beschadigt ten gevolge van het onbewaakt laten van krankzinnigen, met welker bewaking hij is belast. Beschadiging uit onvoorzichtigheid van eens anders goed. No. 11. Die door het onvoorzichtig gebruiken van wapens eens anders eigendom beschadigt. Beschadiging door verzuim van herstelling aan bebouwingen. No. 12. Die eens anders eigendom beschadigt ten gevolge van de oudheid, het verval, het gebrek aan herstelling of onderhoud van huizingen of bebouwingen, of door belemmeringen te leggen, uitgravingen te doen op, in of bij de straten, Wegen, pleinen of openbare paden, zonder de daarbij gelaste of gebruikelijke voorzorgen te nemen en teekens te plaatsen. De maatregelen ter voorkoming van herhaling zullen tevens door de politie worden gelast en, bij gebreke van onverwijlde uitvoering, ten koste van den veroordeelde worden uitgevoerd. Waarzeggerijen. No. 13. Die zijn bedrijf maakt van waarzeggen, voorspellen of droomen uitleggen. De voorwerpen, die tot de uitoefening van het bedrijf dieneri, worden verbeurd verklaard en vernietigd. Djimats, enz. No. 14. Die zoogenaamde djimats, amuletten of andere voorwerpen, onder voorgeven dat deze bovennatuurlijke kracht bezitten, verkoopt of verspreidt. De voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, worden verbeurd verklaard en vernietigd. Visschen met bedwelmende stoffen, enz. No. 15. Die zonder vergunning, door of namens het hoofd van plaatselijk bestuur verleend, in openbare wateren vischt met aanwending van vergiftige, bedwelmende of ontplofbare stoffen 1). No. 16. Die in de door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen rivierdiepten vischt anders dan met den hengel, dan wel gedurende door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen tijden van het jaar vischt in mede door dat bestuurshoofd aangewezen rivieren of gedeelten van rivieren 2). In de gevallen, voorzien bij de nos. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, 15 en 16, kan, naar omstandigheden, in stede van den straf van geldboete, gevangenisstraf van vijf tot zes dagen worden uitgesproken 3). ART. 6. Ingeval van herhaling van dezelfde overtreding binnen het jaar, kunnen de straffen worden verhoogd, ten aanzien der overtredingen: Vermeld in artikel 3 tot eene geldboete van ten hoogste vijfentwintig gulden, of tot gevangenisstraf van ten langste vier dagen ; Vermeld in artikel 4, tot eene geldboete van ten hoogste zestig gulden, of tot gevangenisstraf van ten langste zes dagen; Vermeld in artikel 5, tot eene geldboete van ten hoogste honderd gulden, of tot gevangenisstraf van ten langste acht dagen. OVERGANGS-BEPALINGEN. Eënig artikel. Ten aanzien van de vóór de invoering van dit reglement begane, daarin opgesomde overtredingen, worden toegepast de straffen, tegen deze bedreigd ten tijde dat zij zijn begaan. Indien echter de bij dit reglement bedreigde straf lichter mocht zijn, wordt deze toegepast. 1) Nieuw No. 15 toegevoegd bij Stbl 1834 No. 235 zie daarover BB. No. 6615 bij art. 3. No. 15. Inl. pol. reglemsnt onder No. 13. 2) Nieuw No. 16 toegevoegd bij Stbl. 1907 No. 8. 3) Zooals deze alinea luidt. cfm. Stbl. 1894 No. 286 en 1907 No. 8. No. 13. ALGEMEEN POLITIESTRAFREGLEMENT voor de inlanders in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1872 No. 111, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij Staatsblad 1874 No. 251, 1876 No. 126, 1879 nos. 105 en 203, 1881 No. 97, 1889 No. 215, 1893 No. 228, 1894 No. 286, 1905 No. 144, 1907 No. 8 en 1908 No. 503. IN NAAM DES KONINGS! De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; allen, die deze zullen zien en hooren lezen, salut! doet te weten : Dat Hij, in aanmerking nemende de noodzakelijkheid om aan het Koninklijk besluit van 5 Maart 1866 No. 4 (Staatsblad 1870 No. 152), houdende wijziging van artikel 110 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, door vaststelling van een algemeen politiestrafreglement ten aanzien van zoodanige feiten, welke niet vallen binnen de wetgevende bevoegdheid der hoofden van gewestelijk bestuur, eene behoorlijke uitvoering te verzekeren; en gebruik makende van de verkregen machtiging des Konings tot buiten werking stelling, voor zooveel noodig, van de instructie voor den hoofdbaljuw van Batavia en den baljuw der Ommelanden (Staatsblad 1828 No. 63) en van het politie-reglement voor de stad en voorsteden van Soerabaia (Staatsblad 1829 No. 8), beide vastgesteld door den commissaris generaal over NederlandschIndië ; Lettende enz. Heeft goedgevonden en verstaan : ART. 1. Het algemeen politiestrafreglement voor de inlanders in Nederlandsch-Indië wordt vastgesteld zoodanig als het gevoegd is bij de tegenwoordige ordonnantie. ART. 2. Dit reglement treedt in werking op 1 Januari 1873. ART. 3. Dit reglement is, zoolang daaromtrent niet nader zal zijn voorzien, ook toepasselijk op de inlandsche christenen. ART. 4. Op het tijdstip der invoering van dit reglement worden afgeschaft de straffen, tegen de daarin omschreven feiten bij andere algemeene verordeningen, reglementen en keuren vastgesteld. Ten aanzien van alle onderwerpen van politierecht, welke niet zijn geregeld bij dit reglement, maar bij andere algemeene verordeningen, reglementen en keuren, blijven die bepalingen toepasselijk, zoolang zij niet uitdrukkelijk vervallen zijn verklaard of door andere vervangen. Waar bij die verordeningen, reglementen en keuren in het algemeen is bedreigd eene der straffen, vermeld bij artikel 28 van de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen (Staatsblad 1848 No. 6), of zonder uitdrukkelijke vermelding van de straf wordt gezegd, dat de overtreding op de politierol zal worden afgedaan, wordt door den politierechter toegepast de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor ten hoogste drie maanden. En opdat enz. Gedaan te Batavia, den 15den Junij 1872. LOUDON. De Algemeene Sekretaris, VAN HARENCARSPEL. Uitgegeven den" vijfden Julij 1872. De Algemeene Sekretaris, VAN HARENCARSPEL. ALGEMEEN POL1TIESTRAFREGLEMENT voor de inlanders in Nederlandsch-Indië. ART. 1. Met geldboete van één tot vijftien gulden worden gestraft: Aangifte van verhuizing. No. 1. Die verzuimt, ingeval van verhuizing van de eene wijk of kampong naar de andere, daarvan vooraf kennis te geven aan het hoofd der wijk of kampong, welke hij verlaat. Aangifte van vestiging. No. 2. Die verzuimt binnen 24 uren na aankomst in de wijk of kampong, alwaar hij zich vestigt, aan het hoofd aldaar van zijne aankomst, met opgave van naam, beroep en herkomst, mededeeling te doen. Aangifte van opname van personen in nachtverblijf. No. 3. Die verzuimt binnen 24 uren aangifte te doen bij den wijkmeester of bij het hoofd zijner wijk of kampong, van {bersonert, niet behoorende tot de wijk of kampong, aiwaaf hij woont, welke hij bij zich laat overnachten; en zulks met opgave van naam, beroep en plaats van herkomst; zoomede die verzuimt bij vertrek dezer personen daarvan op gelijke wijze kennis te geven. Belemmering van den openbaren weg. No. 4. Die buiten noodzaak den openbaren weg zonder vergunning van het plaatselijk bestuur belemmert door de plaatsing of nederlegging van bouwstoffen, puin, uitstallingen van koopwaren of op welke andere wijze ook, zoomede die, ingeval van bekomen vergunning, verzuimt de bestaande beletselen gedurende den nacht door eene doelmatige plaatsing van licht kenbaar te maken. De politie is, ongerekend de op de overtreding gestelde straf, bevoegd, ten koste van den overtreder, de belemmeringen uit den weg te ruimen en de verzuimde verlichting aan te brengen. Belemmering van de vaart door vaartuigen. No. 5. Die met vlotten, schuiten, prauwen of andere vaartuigen de vaart in rivieren en kanalen belemmert, hetzij zulks geschiedt ten gevolge van verkeerde Ieidinjg of sturing, hetzij ten gevolge van ondoelmatige vastlegging. Schieten of vuurwerk afsteken. No. 6. Die, zonder vooraf bekomen verlof van het plaatselijk bestuur, vuurwerken afsteekt of, buiten het geval van nood of zelfverdediging, vuurwapenen afschiet op of in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde huizen of openbare wegen. Daglooners, pakkendragers, sjouwerlieden, koelies. No. 7. Die bij de uitoefening van het bedrijf van daglooner, pakkendrager, boodschaplooper, sjouwerman of koelie zich schuldig maakt aan nalatigheid en verzuim in de teruggave van ten gebruike ontvangen gereedschappen of in de bezorging van ter vervoer aanvaarde goederen. Onbetamelijk gedrag eener gehuwde vrouw. No. 8. Die zich als gehuwde vrouw schuldig maakt aan onbetamelijke gemeenzaamheid met een vreemden man of die, zonder vergunning van haren echtgenoot, een of meer nachten buiten de gemeenschappelijke woning doorbrengt, ten ware het feit eenig ander strafbaar gesteld vergrijp tegen de goede zeden mocht daarstellen. Van deze overtreding wordt slechts kennis genomen op klachte van den beleedigden echtgenoot. 9-,..,Die' desbewust, met eene gehuwde vróuw zich eene onbetamelijke gemeenzaamheid veroorlooft, of haar zonder vergunning van haren echtgenoot en zonder geoorloofd motief voor een of meer nachten huisvesting verleent, ten ware het feit 3, daïieSr*" 8eS,eld de Van deze overtreding wordt slechts kennis genomen op klachte van den beleedigden echtgenoot. Werpen van harde voorwerpen of vuilnis. Mo. 10. Die steenen of andere harde voorwerpen of vuilnis, uit onvoorzichtigheid op iemand werpt. Werpen van harde voorwerpen en vuilnis op openbare wegen, in putten en rivieren. t* N°' Vl- DlS °P 6n langs den openbaren weg, die voor, tegen of binnen erven of gebouwen van anderen, zoomede die ónmiddeinik7ieT-r-/analen' °P bewoonde P^sen en in hare onmiddellijke nabijheid steenen en andere harde voorwerpen, met vuilnis en andere, ongezonde of slecht riekende stoffen oi zaken werpt. Losloopen van vee langs den openbaren weg. No. 12. Die langs den openbaren weg, zonder behoorlijk geeide, vee, trek-, last- of rijbeesten laat rondloopen, zoomede ie met zorg draagt, dat zoodanige dieren niet binnendringen binnen afgesloten en bewoonde erven. De dieren kunnen door de politie op kosten der gerechtigden hMr "l- eWanng genomen, indien zij na voorafgaande bekendmaking, op zoodanige wijze als plaatselijk gebruikelijk is, gedurende veertien dagen onopgeëischt zijn gebleven, in het n7 u6" verkocht Het bedra9 van den verkoopprijs a aftrek der kosten van onderhoud en verdere ongelden wordt in s lands kas gestort, en blijft gedurende drie jaren ten behoeve der gerechtigden beschikbaar 1) Voorzooveel varkens, bokken, geiten en schapen betreft, wordt de termijn van 14 dagen, bedoeld in het vorige lid, verkort tot knrnT"' ** Pf ] de °Penbare verkooping buiten tusschenkomst van het vendudepartement, om gereed geld, door zoodamgen ambtenaar of beambte, als daartoe door het hoofd yan va^ 2 getuigen* 2).^ W°'ée" aan3eï""^ '» tegenwoordigheid 21 n» qe alinea is biigevoegd bij Stbl. 1876 No. 126. ' Ue 3e " • » .. „ 1905 No. 144. 4* Komen en gaan over eens anders grond. No. 13. Die, zonder vruchtgebruiker of huurder of pachter te zijn, of gebruik van eenen grond of recht van door of overgang te hebben, of zaakwaarnemer of daartoe uit eenige andere hoofde gerechtigd te zijn, op eens anders grond of een gedeelte van dien gekomen en gegaan is, wanneer hij toegemaakt en bezaaid is. No. 14. Die, daartoe niet gerechtigd, zijn vee of zijne trek-, last- of rijbeesten over eens anders grond heeft laten gaan, eer de oogst is weggehaald. Mishandeling van dieren. No. 15. Die in het openbaar op ergerlijke wijze zich schuldig maakt aan de mishandeling van paarden, hoornvee, honden en ander tam gedierte 1). In de gevallen, voorzien bij de nos. 6, 7, 8, 9 en 11, kan, naar omstandigheden, in stede van de straf van geldboete, gevangenisstraf van één tot zes dagen worden uitgesproken. ART. 2. Met geldboete van zestien tot vijfentwintig gulden worden gestraft: Hulp- en dienstweigering bij nood. No. 1. Die, daartoe door de wet verplicht of door het bevoegd gezag uitgenoodigd, en zulks vermogende nalatig of weigerachtig is hulp, dienst en bijstand te verleenen in gevallen van rampen, ongelukken, oproer, schipbreuk, overstrooming, brand of anderen nood, zoomede in gevallen van rooverij, plundering, betrapping van een misdadiger op heeter daad, bij openbare kreet of bij rechterlijke terechtstellingen. Deze bepaling is met betrekking tot de betrapping van een misdadiger niet toepasselijk op de personen, opgenoemd in artikel 68 van het wetboek van strafrecht voor inlanders. Niet opvolging van bevelen der politie. No. 2. Die bij gelegenheid van feesten, optochten en dergelijke de bevelen en aanwijzingen niet opvolgt, door de politie gegeven ter voorkoming van ongelukken en ter vermijding van stremming van het verkeer langs den openbaren weg. De politie is bevoegd, zoo noodig, zich met geweld te doen gehoorzamen. Vuurwerken. No. 3. Die vuurwerken vervaardigt zonder schriftelijke vergunning van het plaatselijk bestuur en buiten de werkplaatsen, daartoe uitdrukkelijk aangewezen. Het vervaardigde wordt verbeurd verklaard. 1) Zie Staatsblad 1897 No. 87 onder No. 97 hier achter. Vervaardiging van buskruit. No. 4. Die, zonder daartoe vergunning van het gezag te hebben bekomen, buskruit vervaardigt. Het aangemaakte wordt verbeurd verklaard. Bezit van ontplofbare zelfstandigheden. No. 5 Ingetrokken bij Staatsblad 1889 No. 215 1). Vermomming 2). No. 6. Die zich in het openbaar vertoont, vermomd in andere kleederdracht, dan in die van den landaard of de kunne, waartoe hij of zij behoort, met uitzondering van gemaskerde of gekostumeerde optochten. Feestelijkheden en optochten in het openbaar. No. 7. Die, zonder vergunning van het plaatselijk bestuur, feestelijkheden en volksspelen, zooals; wedloopen en harddraverijen, ronggeng, angklong, barongen, waijang-koeliet of töpéng in het openbaar aanlegt of optochten, hetzij al of niet gemaskerd of gekostumeerd, in het openbaar houdt. De politie is bevoegd, ongerekend de op de overtreding gestelde straf, de voortzetting te verhinderen. Rumoer en geraas. No. 8. Die rumoer en geraas maakt op de wegen en in de nabijheid van openbare gebouwen, voor de godsdienst en de rechtspraak bestemd, tijdens er dienst wordt gedaan of terechtzitting gehouden. Hazardspelen. 3). No. 9. Die, daartoe niet gerechtigd, op de straten, wegen, pleinen en andere openbare plaatsen hazardspelen houdt of daaraan deelneemt. Alle gelden of goederen, die bevonden worden ter speeltafel gebracht of ingezet te zijn, worden verbeurd verklaard, zoomede de goederen, werktuigen of gereedschappen, tot de spelen gebezigd of bestemd. 4) zie ond"r No'^hitr^ht^0' " Seder' Weder vervanS<=" d°°r Staatsblad 1893 No. 234 v.?-Lm6 °V5 hï?int . w°°"erf j>et karakter aanneemt van eene openbare plaats, zoo- Hiprnf/ vn?if h t J oogenblik, ieder daar ongenoodigd kan binnentreden. npwhtl in Hp pontie bevoegd is het houden van hazardspelen, hanen- en krekel- tenen I «Z nftf11 5" °P ervender Inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking iïïn l ll indien andere personen dan zij, die daartoe zijn uitgenoodigd, tot het deelnemen aan die spelen worden toegelaten. 3 Hanen- en krekelgevechten. No. 10. Die daartoe niet gerechtigd, op de straten, wegen, pleinen en andere openbare plaatsen, hanen- of krekelgevechten houdt. De hanen en krekels worden verbeurd verklaard en afgemaakt. 1). Ledig staande gebouwen. No. 11. Die, eigenaar, bezitter of beheerder zijnde van onbewoonde gebouwen, schuren en stallingen of handelsvaartuigen, deze niet doet bewaken, zoomede die niet zorg draagt, dat zij niet strekken tot verblijfplaats van ledigloopers, bedelaars en slecht volk. Verstrekking van sterken drank. No. 12. 2). Die sterken drank bij hoeveelheden van minder dan drie Nederlandsche kan verkoopt, elders dan in de door het plaatselijk bestuur toegelaten logementen, koffiehuizen, tapperijen en dergelijke openbare inrichtingen, ten ware door het feit mocht worden gepleegd overtreding van vigeerende voorwaarden voor de pacht, betreffende den verkoop van sterke dranken. No. 13. Die 'buiten de militaire cantines aan militairen, behoorende tot de landmacht, beneden den rang van onderofficier, of aan hunne vrouwen, kinderen of bedienden sterken drank verstrekt voor geld of om niet, indien het feit niet strafbaar is volgens de voorwaarden voor de pacht, betreffende den verkoop van sterke dranken 3). Met sterken drank wordt ten deze gelijk gesteld alle gegiste palmwijn, als: toewak, saguweer, soeri of onder welker, anderen naam ook bekend 4). No. 14. Die aan blijkbaar beschonken lieden sterken drank verstrekt voor geld of om niet. Losloopen van kwaadaardige honden en wilde dieren. No. 15. Die kwaadaardige honden of wilde dieren laat losloopen. De kwaadaardige honden of wilde dieren kunnen worden verbeurd verklaard en afgemaakt. 1) Zie noot 4 pagina 51. 2) Zie ook No. 17 hierachter. 3) Zooals de le al. luidt cfm. Stbl. 1903 No. 503. 4) De 2e alinea ü toegevoegd bij Stbl. 1881 No. 97. Houden van gevaarlijke wilde dieren. No. 16. Die gevaarlijke wilde dieren houdt, zonder het plaatselijk bestuur daarvan in wetenschap te stellen, en die verzuimt de maatregelen te nemen, door het bestuur aangegeven. Zulke dieren kunnen worden verbeurd verklaard en afgemaakt. Verkoop van vervalschte en bedorven eetwaren en dranken. No. 17. Die vervalschte of bedorven eetwaren'of dranken, dan wel vleesch van vee of paarden, die wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven zijn, te koop stelt of verkoopt. De in beslag genomen vervalschte of bedorven eetwaren of dranken en het vleesch van vee of paarden, die wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven zijn, worden onbruikbaar gemaakt en begraven. Ook bij vrijspraak kan de vernietiging van de aangehaalde vervalschte of bedorven eetwaren of dranken en het onbruikbaar maken en begraven van het aangehaalde vleesch worden gelast. Onder vee worden in de drie vorige alinea's verstaan runderen, buffels, schapen, varkens, bokken en geiten. 1). Verkoop en verspreiding van zedelooze drukwerken, enz. No. 18. Die drukwerken, platen, teekeningen of afbeeldingen, strijdig met de goede zeden, verkoopt, verspreidt, te koop of tentoonstelt. De in beslag genomen drukwerken, platen, teekeningen of afbeeldingen worden verbeurd verklaard en vernietigd. Achteloosheid met kinderen en krankzinnigen. No. 19. Die zich schuldig maakt aan grove achteloosheid in de bewaking van kinderen en van krankzinnigen of lieden, ciie niet wel bij het hoofd zijn, wanneer hij hunne bijzondere bewaking heeft op zich genomen of daarmede op wettige wijze is belast geworden. Komen en gaan over eens anders, met graan of vruchten bezetten grond. No. 20. Die, zonder vruchtgebruiker of huurder of pachter te zijn, of gebruik van eenig stuk gronds of van het recht van overgang te hebben, of zaakwaarnemer of uit anderen hoofde daartoe gerechtigd te zijn, op eens anders grond of een gedeelte daarvan gekomen en gegaan is, tijdens die bezet was met halmgranen of andere rijpe of rijpende vruchten. 1) Zooals No. 17 luidt cfm, Stbl. 1879 No. 105. No. 21. Die daartoe niet gerechtigd vee, trek-, last- of rijbeesten heeft laten loopen op eens anders bezaaiden of in den oogst staanden grond. Binnentreden in eens anders gebouwen. No. 22. Die, zonder voorkennis en verlof van den eigenaar, bezitter, beheerder of bewoner, gebouwen, schuren of stallingen, zoomede handelsvaartuigen binnen treedt, buiten de gevallen uitdrukkelijk bij de wet voorzien. Weigering van huiszoeking. No. 23. Die aan de bevoegde overheid den toegang weigert tot zijne winkels, magazijnen en dergelijke plaatsen, tot zijne vaartuigen, zoomede tot zijne woning en aanhoorigheden, onverminderd de straffen, ingeval van feitelijke wederspannigheid bedreigd. Aanleggen van schuiten aan eens anders erf. No. 24. Die van 6 uren des avonds, tot 6 uren des morgens vlotten, prauwen of andere vaartuigen aan of tegen eens anders bewoond erf, huis, steiger of aanlegplaats vastlegt, of aldaar doet overnachten, zonder vergunning van den eigenaar, bezitter, beheerder of bewoner. De politie zal den overtreder, des noodig met geweld, in de voortzetting van zijn opzet verhinderen. Goederenvervoer des nachts. No. 25. Die goederen van anderen gedurende den nacht vervoert, zonder voorzien te zijn van een geleidebillet, door of van wege de afzenders of het plaatselijk bestuur kosteloos afgegeven. De goederen worden aangehouden, totdat de rechtmatigheid van het bezit, ten genoege der politie, zal zijn aangetoond. Plaatsen van voetangels en dergelijke. No. 26. Die zonder daartoe van de politie vergunning te hebben bekomen, op bewoonde of door menschen bezocht wordende plaatsen, voetangels (borang), vallen, vangstrikken of andere tot het vangen of dooden van wild gedierte bestemde voorwerpen plaatst, welke ook voor menschen gevaarlijk kunnen zijn. De gebezigde voorwerpen kunnen worden verbeurd verklaard. Dienst- en werkboden. No. 27. Ingetrokken bij Staatsblad 1879 No. 203, waarbij is bepaald, dat het strafwetboek voor inlanders wordt aangevuld met het volgende artikel 328ö, luidende; Met dwangarbeid buiten den ketting van eene maand tot zes maanden wordt gestraft, hij, die met het oogmerk zich ten koste van den meester of werkgever wederrechtelijk te bevoordeelen, zich geld of geldswaardige voorwerpen heeft doen afgeven bij wijze van voorschot voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te verrichten. Verstrekken of ontvangen van goederen c. a. aan veroordeelden. No. 27 Nieuw. Die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, bij eenige wijze van vervreemding, goederen of waarden aan veroordeelden verstrekt of van hen ontvangt 1). In de gevallen, voorzien bij de nos. 1, 3, 4, 5, 9, 10, 12, 13, 14, 17, 18, 22, 23 en 27, kan, naar omstandigheden, in stede van de straf van geldboete, tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zeven tot twaalf dagen worden uitgesproken 2). Art. 3. Met geldboete van zesentwintig tot zestig gulden worden gestraft: Oproeping tot het houden van vergaderingen. No. 1 Die ter oproeping of verzameling van personen, voor welk einde ook, uitnoodigingen doet, zonder daartoe vooraf schriftelijke vergunning van het plaatselijk bestuur te hebben bekomen. De oproepingen tot verzameling door ambtenaren in de uitoefening hunner bediening bewerkstelligd, zoomede die van leden van vereenigingen, door het gezag erkend of toegelaten, zijn in dit verbod niet begrepen. Houden van vergaderingen en optochten van staatkundigen aard. No. 2. Die deelnemen aan vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard of waardoor de openbare orde wordt bedreigd. Tot deze vereenigingen worden gerekend de zoodanige, welke strekken om veranderingen in het distrikts- of regentschapsbestuur en in het ambtelijk personeel, met dat bestuur belast, te bespreken, zoomede de gezamenlijke optochten naar de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, ten einde op ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar te maken. Weigering van uiteen gaan. No. 3. Die, aan voormelde vergaderingen en vereenigingen en in het algemeen aan samenscholingen deelnemende, niet voldoet aan het bevel van het wettig gezag, van uiteen te gaan en huiswaarts te keeren. 1) Nieuw No. 27 cfm. Stbl. 1893 No. 228. 2) Zooals deze slotalinea luidt cfm. Stbl. 1893 No. 228. Nalatigheid in de aangifte van aanslagen tegen iemands leven of eigendom. No. 4. Die, getuige geweest zijnde van een aanslag op iemands leven of eigendom, verzuimt daarvan kennis te geven aan den naastbijzijnden ambtenaar van politie. Deze bepaling is niet toepasselijk op de personen, vermeld bij artikel 68 van het wetboek van strafrecht voor inlanders. Beleedigend en nachtelijk burengerucht. No. 5. Die ketelmuziek en dergelijk beleedigend geraas maakt, bij dag of bij nacht, zoomede die nachtelijk burengerucht of beweging maakt, verstorend voor de rust der inwoners. Overnachten in eens anders gebouwen. No. 6. Die, zonder voorkennis en verlof van den eigenaar, bezitter, beheerder of bewoner, in diens gebouwen, schuren of stallingen overnacht. Opzettelijk werpen van steenen of vuilnis op iemand. No. 7. Die steenen of andere harde voorwerpen of vuilnis uit opzet of kwaadwilligheid op iemand werpt. Aanhitsing van honden of andere dieren. No. 8. Die honden of andere dieren aanhitst op menschen, op bereden wordende paarden, en op bespannen rij- of voertuigen, zelfs wanneer daaruit geenerlei kwaad, verwonding of schade ontstaat. Opzettelijke beschadiging van eens anders goed. No. 9. Die buiten de gevallen, voorzien in de artikelen 357 tot en met 385 van het wetboek van strafrecht voor inlanders, opzettelijk eens anders eigendom beschadigt. Beschadiging, toegebracht door krankzinnigen. No. 10. Die eens anders eigendom beschadigt ten gevolge van het onbewaakt laten van krankzinnigen, met welker bewaking hij is belast. Beschadiging uit onvoorzichtigheid van eens anders goed. No. 11. Die door het onvoorzichtig gebruiken van wapens eens anders eigendom beschadigt. Beschadiging door verzuim van herstelling aan bebouwingen. No. 12. Die eens anders eigendom beschadigt tengevolge van de oudheid, het verval, het gebrek aan herstelling of onderhoud van huizingen of bouwingen, of door belemmeringen te leggen, uitgravingen te doen op, in of bij de straten, wegen, pleinen of openbare paden, zonder de daarbij gelaste of gebruikelijke voorzorgen te nemen en teekens te plaatsen. De maatregelen ter voorkoming van herhaling zullen tevens door de politie worden gelast en, bij gebreke van onverwijlde uitvoering, ten koste van den veroordeelde worden uitgevoerd. Waarzeggerijen. No. 13. Die zijn bedrijf maakt van waarzeggen, voorspellen of droom uitleggen. De voorwerpen, die tot de uitvoering van het bedrijf dienen, worden verbeurd verklaard en vernietigd. Djimats, enz. No. 14. Die zoogenaamde djimats, amuletten of andere voorwerpen, onder voorgeven dat deze bovennatuurlijke kracht bezitten, verkoopt of verspreidt. De voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, worden verbeurd verklaard en vernietigd. . Visschen met bedwelmende stoffen, enz. No. 15. Die zonder vergunning, door of namens het hoofd van plaatselijk bestuur verleend, in openbare wateren vischt met aanwending van vergiftige, bedwelmende of ontplofbare stoffen 1). No. ) 6. Die in de door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen rivierdiepten vischt, anders dan met den hengel, dan wel gedurende door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen tijden van het jaar vischt in mede door dat bestuurshoofd aangewezen rivieren of gedeelten van rivieren 2). In de gevallen, voorzien bij de nos. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, 15 en 16 kan, naar omstandigheden, in stede van de straf van geldboete, tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van dertien tot twintig dagen worden uitgesproken 3). Art. 4. Ingeval van herhaling van dezelfde overtreding binnen het jaar, kunnen de straffen worden verhoogd, ten aanzien der overtredingen; vermeld in artikel 1, tot eene geldboete van ten hoogste vijfentwintig gulden, of tot gevangenisstraf van ten langste acht dagen; 1) Nieuw No. 15 toegevoegd bij Stbl. 1894 No. 286. Bij BB. No. 6615 is dit visschen toegelicht en is de bedoeling, dat het slechts bij hooge uitzondering maq wórden toegestaan, b. v. in het geval, dat dit visschen met toeba als volksvermaak bij feesten plaats heeft. 2) Nieuw No. 16 toeqevoegd bij Stbl. 1907 No. 8. 3) Zooals deze slotalinea luidt cfm. Stbl. 1894 No. 286 en 1907 No. 8. vermeld in artikel 2, tot eene geldboete van ten hoogste zestig gulden, of tot tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten langste achttien dagen. vermeld in artikel 3, tot eene geldboete van ten hoogste één honderd gulden, of tot tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten langste dertig dagen. ART. 5. Met opzicht tot de berekening van den straftijd wordt elke dag op vierentwintig uren gesteld. ART. 6. De veroordeeling tot geldboete is altijd ten voordeele van den lande. ART. 7. a. De geldboeten, opgelegd aan Inlanders en met dezen gelijkgestelde personen ter zake van overtredingen, welke vallen binnen de grenzen der rechtsbevoegdheid van den europeeschen politierechter, moeten voldaan worden binnen den tijd van acht dagen na aanzegging ter terechtzitting, of wel, indien de veroordeelde niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, na aanmaning. b. Bij niet voldoening, worden, na het verstrijken van dien termijn, de geldboeten vervangen door de st'af van tenarbeidstelling a/d publieke werken v/d kost zonder loon, gedurende ten hoogste één maand met dien verstande, dat voor 'elk bedrag van f 25.— of daar beneden de duur der straf nooit langer zij dan acht dagen. c. Ten aanzien van overtreders, wier maatschappelijk standpunt of lichaamstoestand het opleggen van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon onraadzaam maakt, kan de geldboete door gevangenisstraf worden vervangen, welke in geen geval den tijd van acht dagen mag te boven gaan. d. De tijd van duur en aard der straf worden bij de uitspraak, houdende veroordeeling tot geldboete, bepaald. e. Zoo tegen de overtreding alternatief geldboete of gevangenis , dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon is bedreigd, mag de duur van de straf, die de geldboete bij niet voldoening zal vervangen, nooit hooger zijn dan die van de bedreigde gevangenis of tenarbeidstelling." 1) ART. 8. De goederen, welke in de gevallen, bij dit reglement bepaald, zijn verbeurd verklaard, komen, ten ware hunne 1) Zooals art. 7 moet luiden in verband met Stbl. 1374 no. 231 zie ook onder no. 101 hierachter. vernietiging of onbruikbaarmaking door den rechter mocht zijn gelast, ten voordeele van den lande. OVERGANGS-BEPALINGEN. Eenig artikel. Ten aanzien van de vóór de invoering van dit reglement begane, daarin opgesomde overtredingen, worden toegepast de straffen, tegen deze bedreigd, ten tijde dat zij zijn begaan. Indien echter de bij dit reglement bedreigde straf lichter mocht zijn, wordt deze toegepast. No. 14. WERING van het zoogenaamde tambanganspel en het houden van speelbanken (bandar) 1). A. BEPALINGEN tot werking van misbruiken met betrekking tot de deelneming aan hazardspelen op Java en Madoera. Staatsblad 1883 No. 250. Met intrekking van Staatsblad 1881 no. 215, voor zooveel Java en Madoera betreft, te bepalen: ART. 1 2). Hij, die een ander, wettelijk niet gerechtigd tot deelneming aan een hazardspel, de gelegenheid aanbiedt of verschaft, om door zijne tusschenkomst of door tusschenkomst van een derde deel te nemen aan zoodanig spel of aan de van zoodanig spel afhankelijke kansen van winst en verlies; Zoomede hij, die buiten de wettelijk toegelaten speelplaatsen— of aldaar op schriftelijke aanvraag of buiten de uren, waarop zij wettelijk geopend zijn, — aan wien ook, de gelegenheid aanbiedt of verschaft tot deelneming aan een hazardspel of aan de van zoodanig spel afhankelijke kansen van winst of verlies, door inzetten aan te nemen of door bewijzen of teekenen van deelneming verkrijgbaar te stellen, aan te bieden of af te geven; wordt gestraft: indien hij is europeaan of met dezen gelijkgestelde, met gevangenisstraf van vijf tot acht dagen, of eene geldboete van zesentwintig tot één honderd gulden; indien hij is inlander of met dezen gelijkgestelde, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van dertien dagen tot drie maanden, of eene geldboete van zesentwintig tot één honderd gulden. 1) Zie art. 4 No. 9 politiereglement voor europeanen en art. 2 No. 9 id, voor inlanders onder nos 12 en 13 hier voren, zoomede C hierachter, zoomede art. 335 eur. en art. 338 inl. Strafwetboek. 2) Zie toelichting bij Bijblad No. 3711 hier achter B. ART. 2. De achterhaalde inzetten van geld of goed, de winsten bij het spel behaald, in de gevallen bij artikel 1 bedoeld, en de bij het plegen der overtreding gebruikte voorwerpen worden verbeurd verklaard. Art. 3. De straffen, bedreigd in de voorwaarden voor de pacht der po- en topho, of chineesche dobbelspelen voor Batavia, Sernarang en Soerabaja (Stbl. 1840 no. 52, letter K.) zoomede in de publicatie van 10 Mei 1851 (Stbl. no. 25) en de ordonnantie van 4 Maart 1880 (Stbl. no. 53), worden vervangen door de straffen, bedreigd in art. 1 en 2 dezer ordonnantie. B. TOELICHTING van art. I van Staatsblad 1883, No. 250 (hetwelk, voorzoover Java en Madoera betreft, in de plaats is gekomen van Staatsblad 1881 N. 215) Bijblad No. 3711. Circulaire van den Procureur-Generaal van 4 Nov. 1881 No. 2569. Onder de aandacht der hoofden van gewestelijk bestuur wordt gebracht: dat deze verordening strafbaar stelt de twee vormen, waarin zich het tambangan-bedrijf heeft geopenbaard, namelijk het spelen aan de getolereerde speelbanken voor en met geld van anderen èn het verkoopen van kansen (lootjes) in de winst of het verlies van de bij pachters of licentiehouders gespeelde spelen 1); Doch dat, wanneer de tambangans den hier in de tweede plaats bedoelden vorm zoodanig mochten wijzigen, dat de winst en verlies, op de gekochte loten te behalen, wel verband houden, maar niet overeenstemmen met hetgeen bij des pachters of licentiehouders spel tot winst of verlies aanleiding geeft, zij dan kunnen gerekend worden een spel te spelen, dat in de gewesten, waar het licentiestelsel werkt, voor zooveel chineezen betreft, strafbaar is gesteld bij art. 5 van de bepalingen in Staatsblad 1851 No. 25 en in de gewesten, waar het houden van spelen is verpacht, overtreding van de pachtvoorwaarden daarstelt en zij dan dienovereenkomstig naar den competenten rechter verwezen behooren te worden. C. TEGENGANG der deelneming in Nederlandsch-Indië aan het zoogenaamde Waiseng-spel en andere daarmede in aard en wezen overeenkomende spelen. Staatsblad 1899 no. 103. 1) Bij Staatsblad 1881 No. 215 werd alléén het tambangan-bedrijf strafbaar gesteld in zijne twee vormen, maar bij Staatsblad 1883 No. 250 werd zulks uitgebreid en ook strafbaar gesteld het houden van onwettige speelbanken (bandar). ART. 1. De invoer hier te lande, het vervaardigen, op welke wijze ook, het verkoopen, te koop aanbieden, verspreiden en ten verkoop of ter verspreiding in voorraad hebben van de naamlijsten, boeken en in het algemeen van alle stukken, benoodigd voor het spelen van „ Waiseng'' of van eenig ander Chineesch spel, waarbij de kansen van winst en verlies afhankelijk zijn gesteld van den uitslag der periodieke staatsexamens in China, is verboden. Overtreding van dit verbod wordt gestraft, zoo de overtreder is een europeaan of daarmede gelijkgestelde, met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, zoo de overtreder is inlander of daarmede gelijkgestelde, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één maand tot drie maanden. De in beslag genomen naamlijsten, boeken en andere stukken worden verbeurd verklaard. ART. 2. Poging tot de in het vorig artikel bedoelde overtreding is strafbaar. No. 15. BEPALINGEN op het houden van loterijen in Ned.-Indië. 1) A. BEPALINGEN op het houden van loterijen, Staatsblad 1886 No. 12, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1904 No. 105 en 1908 No. 297. ART. 1. Voor het aanleggen en houden van loterijen wordt vereischt: indien de prijzen alleen in roerende goederen, andere dan geld, bestaan en het in loten te splitsen bedrag niet hooger dan f 1000. (een duizend gulden) is, de vergunning van het hoofd van bestuur van het gewest, waarin de loterij zal gehouden worden; in alle andere gevallen de vergunning van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. De voornoemde Directeur neemt bij het toestaan van loterijen de door den Gouverneur-Generaal vast te stellen beginselen in acht. 2) ART. 2. De aanvraag eener loterij moet behelzen: a. het aantal en den aard of het bedrag der te verloten prijzen; b. het in loten te splitsen bedrag; c. den verkoopprijs der loten. 1) Zie ook art. 336 eur. en art. 338 inl. Strafwetboek. 2) Zooals art. 1 luidt cfm Stbl. 1908 No. 297. Art. 3. In de vergunning wordt een termijn gesteld, binnert welken de loterij moet gespeeld zijn. Behoudens zijne verlenging, doet het ongebruikt verstrijken van dien termijn de vergunning vervallen. ART. 4. Over het toegestaan bedrag der loterij, dat is het in artikel 2, letter b bedoeld bedrag, is verschuldigd eene belasting : a. van zes ten honderd, ten behoeve van den Lande; b. van één per mille, ten behoeve van de armen. De belasting wordt bij den algemeenen ontvanger van 's lands kas betaald vóór de trekking der loterij op straffe van een boete ten bedrage van de verschuldigde som. De betaalde belasting wordt teruggegeven ingeval de loterij niet gespeeld wordt om eene andere reden dan intrekking der vergunning krachtens het volgende artikel. Van de hiervoren sub a bedoelde belasting kan restitutie worden verleend over het bedrag der loten, welke bij eene loterij niet verkocht en buiten de trekking gebleven zijn. Deze restitutie wordt slechts verleend bij loterijen, ter beoordeeling van dsn Gcuverneur-Generaal, aangevraagd voor een liefdadig doel of voor instellingen van openbaar nut; de belanghebbenden zijn verplicht het aantal der onverkochte en buiten trekking gebleven loten te staven door eene verklaring van het hoofd van plaatselijk bestuur, in wiens ressort de loterij is uitgespeeld 1). ART. 5 Bij gebleken afwijking van de voorwaarden, waaronder de vergunning is verleend, wordt deze ingetrokken. B. VERBOD tegen het debiet van loten of aandeelen in buitenlandsche geldloterijen. Staatsblad 1896 No. 179. EENIG ARTIKEL. Het te koop aanbieden, het verkrijgbaarstellen en het verkoopen van loten of aandeelen in buiten Nederlandsch-Indië aangelegde geldloterijen, daarvan uitgezonderd de Nederlandsche Staatsloterij, is verboden en wordt, met inachtneming van den landaard der overtreders, gestraft met de straffen, bedreigd bij artikel 336 2) van het wetboek van strafrecht voor europeanen en bij artikel 338 3) van dat voor inlanders. 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1904 No, 105. 2) Strafbaar gesteld met gevangenisstraf van 2 tot 6 maanden en geldboete van f 50 tot f 3uüu. 3,) Als boven sub 1 doch in plaats van gevangenisstraf dwangarbeid buiten den ketting. No. 16. ONDERWERPING aan het toezicht der Regeering van het uitschrijven van premieleeningen. Staatsblad 1899 No. 266 a. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË. doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende het uitschrijven van premieleeningen hier te lande aan toezicht der Regeering te onderwerpen; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: ART. 1. Het uitschrijven van eene premieleening zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal is verboden. ART. 2. De aanvraag om vergunning moet, behalve het bedrag der leening en dat der aandeelen, waarin zij wordt verdeeld, het volledige plan van aflossing behelzen. ART. 3. Aan het verleenen der vergunning kunnen door den Gouverneur-Generaal zoodanige voorwaarden worden verbonden, als Hij in ieder bijzonder geval noodig acht. Bij gebleken afwijking van die voorwaarden kan de vergunning worden ingetrokken. Dsze intrekking wordt zoo spoedig mogelijk in het officieele nieuwsblad bekend gemaakt. ART. 4. Overtreding van het verbod, vervat in artikel 1, nietof niet behoorlijke nakoming van een of meer der aan de vergunning verbonden voorwaarden, zoomede het verkoopen, te koop aanbieden of ten verkoop in voorraad hebben van aandeelen in zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal uitgeschreven premieleeningen en van aandeelen in premieleeningen, ten aanzien van welke de vergunning ingevolge de bepaling der 2de alinea van het vorig artikel is ingetrokken, wordt, voor zooveel europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, gestraft met eene geldboete van ƒ 10 tot ƒ 3000 of gevangenisstraf van één dag tot zes maanden en, voor zooveel inlanders en met dezen gelijkgestelden betreft, met eene gelijke geldboete of met dwangarbeid buiten den ketting van een dag tot zes maanden. De vernietiging van de in beslag genomen aandeelen wordt gelast. Art. 5. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harèr afkondiging. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-lndië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voo.ts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren van Justitie en ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Batavia, den 2den October 1899. VAN DER WIJCK. De wdd Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. Uitgegeven den negenden October 1899. De wde Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. No. 17 REGLEMENT op de logementen, koffiehuizen, tapperijen en dergelijke openbare inrichtingen op Java en Madoera. Staatsblad 1853 No. 28 1.) ART. 1. De logementen, herbergen, koffiehuizen, spijshuizen, tapperijen en andere openbare huizen, bestemd voor huisvesting en voeding, spel en vermaak, of den verkoop van sterken drank in het klein, staan onder bijzonder toezicht der politie. ART. 2. Geen dezer bedrijven mag uitgeoefend worden zonder vergunning van het hoofd van gewestelijk bestuur, geschreven op een zegel van f 1.50. "De vergunning is noodig voor elk bedrijf afzonderlijk, ook wanneer twee of meer dezer bedrijven in hetzelfde huis uitgeoefend worden; zij geldt alleen voor den persoon en het huis, in de vergunning aangeduid. ART. 3. De krachtens vergunning op of in te richten huizen, mogen niet voor het publiek geopend worden, zonder kennisgave aan de politie. Dat kennisgave gedaan is, wordt op het bewijs van vergunning aangeteekend. (1) Zie ook art. 4 no. 12 eur. politiereglement en art. 2 no. 12 inl. idem, hiervoren onder nos 12 en 13 opgenomen. ART. 4. De vergunning wordt niet geweigerd, dan orrt redenen van openbare orde of van algemeen belang, in de weigering uit te drukken. Om dezelfde redenen kan de eenmaal verleende vergunning door het hoofd van gewestelijk bestuur worden ingetrokken. Hij geeft hiervan overwijld kennis aan den Gouverneur-Generaal. Wanneer hij meent, dat daartoe in billijkheid termen bestaan, kan hij bij die kennisgave tevens een voorstel doen tot het verleenen van schadeloosstelling, bij aldien de redenen van intrekking liggen buiten de schuld van den houder der vergunning. ART. 5. Geene personen mogen in deze huizen in dienst genomen worden zonder bij de politie geregistreerd te zijn. ART. 6. Geene uithangborden mogen voor deze huizen geplaatst worden, zonder dat de inhoud der geschriften door het hoofd van plaatselijk bestuur is goedgekeurd. ART. 7. De ingang van deze huizen moet des avonds verlicht worden. ART. 8. Dobbel- en hazardspelen zijn in al deze huizen verboden. ART. 9. In de tapperijen mag sterke drank niet anders verstrekt worden dan tegen gereed geld. ART. 10. Tapperijen, hetzij met andere bedrijven vereenigd of afzonderlijk gedreven, mogen niet voor het publiek geopend zijn van des avonds 10 tot des morgens 6 ure. ART. 11. Met betrekking tot de logementen is het hoofd van het gewestelijk bestuur bevoegd voorschriften te geven strekkende: a. om regelmaat te bevorderen ten aanzien van de opvolging der algemeene verordeningen op het verleenen van huisvesting aan van elders gekomen personen ; b. om daar, waar zulks uit gebrek aan mededinging noodig is, te verzekeren, dat reizigers eene goede ontvangst en bejegening ondervinden, zoo des nachts als bij dag. ART. 12. Het tegenwoordig reglement moet in elk der in art. 1 genoemde huizen, en in de logementen moeten daarenboven de in art. 11 bedoelde voorschriften, duidelijk geschreven of gedrukt, voor elkeen ter lezing gehangen worden, op eene door de politie goed te keuren plaats. Hetzelfde moet geschieden met de herinneringen, welke het hoofd van het gewestelijk 5* bestuur uitvaardigt, aangaande de algemeene verordeningen, op de huizen toepasselijk. ART. 13. De overtredingen van dit reglement worden, wanneer de overtreders europeanen of daarmede gelijkgestelden zijn, gestraft als volgt: a. van art. 2, met eene boete van f 100 — of met gevangenisstraf van hoogstens 8 dagen. b. van art. 3, 5, 9 en 12 en van de voorschriften, krachtens art. 11 te geven, met geldboete van f 5.— tot f 25.— c. van art. 6, 7 en 10 met geldboeten van f 5.—tot f 100.— of gevangenisstraf van hoogstens 8 dagen, mei verbeurdverklaring, in ieder geval, van het uithangbord. d. van art. 8, de houder van het huis met geldboeten, ten bedrage van minstens f 50.— tot hoogstens f 500. de spelers ieder met geldboeten van f 50.— tot f 200. Wanneer de overtreders inlanders en daarmede gelijkgestelden zijn, worden de overtredingen, onder a, c en d vermeld, gestraft met geldboeten van f 5.— tot f 25.— No. 18. BEPALINGEN omtrent fabrieken en neringen in Ned.-lndië. Staatsblad 1836 No. 10, zooals het is aangevuld bij Staatsblad 1866 No. 27 en 1906 No. 464 1). A. Over het oprichten van fabrieken en neringen. Staatsblad 1836 No. 10. ART. 1. Geene fabrieken en neringen, welke met fornuizen werken of meer bijzonder aan brandschade onderhevig zijn, noch ook dezulke, die voor de gezondheid schadelijk, of voor de in de nabijheid wonenden hinderlijk zijn, noch ook die, waarin eenig voorwerp wordt vervaardigd, hetwelk aan accijns of consumptieve belasting onderhevig is, zullen mogen worden opgericht, zonder eene schriftelijke vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur 2), geschreven op het daarvoor bepaalde of nader te bepalen zegel. ART. 2. Mitsdien zal voortaan de in het voorgaande artikel bedoelde vergunning gevorderd worden voor de oprichting van: Suikermolens, suikerraffinaderijen, steen-, potten- en pannenbakkerijen, ijzer- en kopergieterijen, buskruitmolens, kalkovens, broodbakkerijen, branderijen van arak en andere sterke dranken, l ï Bii Staatsblad 1899 no. 263, gewijzigd bij Stbl. 1905 no. 148 is nader bepaald, dat de vergunning voor het oprichten van suikerfabrieken en lndigofabrieken op Java en Madoera door den Gouverneur Jeneraal wordt verleend: voor die fabrieken geiden StbL UÖÈ no. 10 en 1866 no. 27 niet. De voorschriften ter uitvoering van Stbl. Iö99 no. 263 zijn vast gesteld bij BB. no. 5432, gewijzigd bij BB. no. 6178. 2) Zpoals dit art. luidt cfm. Stbl. 1906 no. 464. ververijen, lijmkokerijen, leerlooierijen, smederijen, blikslagerijen, olieslagerijen, wagenmakerijen, kaarsenmakerijen, timmermanswinkels, en alle verdere fabrieken en neringen, waarop deze bepaling toepasselijk is. ART. 3. Het Hoofd van plaatselijk bestuur zal in elk geval de belendende buren hooren in hun belang en voorts onderzoeken, of de plaats, waar men wenscht eene fabriek op te richten of een bedrijf uit te oefenen, in de voormelde categorie vallende, niet verwerpelijk is, met betrekking tot de gezondheid der ingezetenen, het bestaande belangstelsel, of andere gronden van algemeen belang, dan wel strijdig met de bestaande verordeningen van politie, en is wijders bevoegd om, in verband hiermede, de toestemming te verbinden aan zoodanige restrictiën en voorwaarden, als hetzelve zal oorbaar achten, steeds zorgende om de nijverheid der ingezetenen zoo min mogelijk .te belemmeren of aan banden te leggen 1). ART. 4. De Hoofden van plaatselijk bestuur mogen geene permissiën tot het oprichten van fabrieken en neringen weigeren, anders dan bij gemotiveerde dispositie. De door het Hoofd van plaatselijk bestuur genomen beschikking op een verzoek tot oprichting van eene fabriek of nering wordt door aanplakking aan de ingezetenen der plaats bekend gemaakt. Indien de aanvrager der vergunning of derde belanghebbenden zich door die beschikking bezwaard gevoelen, zijn zij, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld, gerechtigd om daarvan in hooger beroep te komen bij den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Het beroep, in te stellen bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, moet, voor zooveel het is ingesteld door op Java en Madoera woonachtige personen, binnen eene maand, en, voor zooveel het is ingesteld door elders in Ned. Indië woonachtige personen, binnen 2 maanden, nadat de beschikking is bekend gemaakt, door den Directeur van O. E. en N. zijn ontvangen. Hij, die het beroep instelt, geeft daarvan gelijktijdig kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, hetwelk zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving. Indien het beroep wordt ingesteld door een ander dan den aanvrager van de vergunning, wordt door het Hoofd van plaatselijk bestuur onmiddellijk aan den laatstgenoemde afzonderlijk van het beroep kennisgegeven. Binnen 8 dagen na ontvangst van de in het vorig lid bedoelde kennisgeving zendt het Hoofd van plaatselijk bestuur alle de zaak betreffende stukken aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, 1) Zooals die artikelen luiden cfm. Sibl. 1905 No. 434. die ze vergezeld van zijn advies, doorzendt aan den Directeur van o' E en N. Deze in beroep beslissende, zal bij een met rede nen omkleed besluit de beschikking van het Hoofd van plaatselijk bestuur bekrachtigen, aanvullen wiegen of vernietigen en in het laatste geval zelf beslissen 1). ~ Arx 5 Wanneer het Hoofd van plaatselijk bestuur bevindt, zullende, bij onwilligheid of herhaalde contraventie, de verleende vergunning kunnen worden ingetrokken ). ART. 6. De Hoofden van plaatselijk bestuur zullen eennauwkeuriq register houden van de aanvragen, bij dezelve tot het oprichten van fabrieken en neringen ontvangen, en van de dispositiën, daarop door hen verleend. B Strafbepaling. Staatsblad1866 No. 27, gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 464. Indien eene fabriek of nering, bedoeld in de artikelen 1 en 2 van voormelde resolutie (Staatsblad 1836 No. 10), of die na. er mocht worden bepaald als onder de daar bedoelde te beh°or® . ,t nr,npricht zonder eene schriftelijke vergunning van Zfd van plaatselijk bestuur, of wordt voortgezet nadat die verZZ krachtens art. 5 dierzelfde resolutie is ingetrokken, is het" Hoofd van het plaatselijk bestuur bevoegd zulks te beletten, 5? fabriek of nering te sluiten en de werktuigen, daartoe dienende, upr7pnelen of buiten werking te stellen. De overtreder der voormelde bepalingen wordt daarenboven van f 25.— niet te boven gaande. No. 19. BEPALINGEN op het vervoer van vee in Ned.Indië. Staatsblad 1891 No. 142, zooals het is aangevuld bij Staatsblac 1892 No. 181 en 1902 No. 449 2). Art 1 Geen buffels of runderen mogen van het eene dis♦ ■ t naar het andere worden vervoerd zonder een geleidebiljet kosteloos af te geven door het hoofd van het district of van eer 1) Zooals die artikelen luiden cfm. Stbll906 no- 464 niet van toepassing i w» Be..u^ui.™» worden uitfl.re.Kt b, voer van vee naa. u—ten dat flewesi. der daaronder ressorteerende onderdistricten, van waar het vervoer plaats heeft. Bij ontstentenis, afwezigheid of wettige verhindering van de hiervoren aangeduide hoofden, worden de geleidebiljetten namens hen afgegeven door andere personen, aan wie bevoegdheid daartoe door het Hoofd van plaatselijk bestuur is verleend. Waar de benamingen „district" of „onderdistrict" niet gebruikelijk zijn, bepaalt het Hoofd van gewestelijk bestuur welke onderdeelen van zijn gewest in den zin dezer ordonnantie als zoodanig zijn te beschouwen, en welke hoofden tot de afgifte van geleidebiljetten bevoegd zijn. Het hoofd van gewestelijk bestuur maakt die bepaling op de gebruikelijke wijze algemeen bekend. De bepaling van het tweede lid is ook ten aanzien van de in het derde lid bedoelde hoofden van toepassing 1.) ART. 2. Zoodra in eenig gewest een verklaring, als bedoeld bij art. 1, alinea 2 der ordonnantie van 28 Mei 1878 (Stbl. No. 163) 2) is bekend gemaakt, zullen de in art. 1 bedoelde geleidebiljetten, zoowel in de afdeeling, waarin de besmettelijke veeziekte is geconstateerd, als in de daaraan grenzende afdeelingen, ook van andere gewesten, alleen mogen worden afgegeven door de hoofden van plaatselijk bestuur of de door dezendaarvoor aan te wijzen europeesche ambtenaren of beambten. 2e. De betrokken hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd de toepassing van de bepaling ook voor andere gedeelten van hun gewest te bevelen, zoomede om ter voorkoming van eene noodelooze belemmering van den veehandel, in overeenstemming met den betrokken gouvernements-veearts, haar te beperken tot de besmette en de daaraan grenzende districten of onderdistricten. 3.) 3e. Waar in gewesten buiten Java en Madoera geen voldoend europeesch personeel beschikbaar is, kan het hoofd van gewestelijk bestuur de afgifte van die geleidebiljetten ook toevertrouwen aan daarvoor bepaald door hem aangewezen inlandsche hoofden. 4e. Gelijke bevoegdheid is mede voorbehouden aan de residenten van Soerakarta en Djokdjakarta, zoomede aan den resident van Batavia, voor zoover betreft zijn gewest, met uitzondering der afdeeling stad- en voorsteden van Batavia, zullende in de eerstgenoemde twee gewesten de aanwijzing der 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1902 No. 449. 2) Zie No. 94 sub B. Zie ook No. 95 hierachter. 3) Zooals al. 2 is aangevuld bij Stbl. 1892 No 181. inlandsche hoofden geschieden in overeenstemming met den betrokken rijksbestuurder. 1) Art. 3. Wanneer de in art. 2 bedoelde persoon, die het geleidebiljet afgeeft, zulks noodig oordeelt, zal het vervoer van vee, waarvoor consent verleend is, moeten plaats hebben onder geleide van inlandsche veeartsen of politiebeambten. De vervoerders van het vee zijn alsdan verplicht de bevelen van dat geleide op te volgen, voor zoover het vervoer betreft. ART. 4. Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op het vervoer binnen de grenzen der hoofdplaatsen van gewesten. ART. 5. Overtreding van de bepalingen dezer ordonnantie door de vervoerders van vee wordt gestraft met eene boete van één tot vijfentwintig gulden. No. 20. SCHERPERE MAATREGELEN tot tegengang van de onttrekking van tabaksplanten of bladeren aan de rechthebbenden op Java en Madoera. Staatsblad 1900 No. 224 2) 1. Met intrekking van de ordonnantie van 30 October 1896 (Stbl. No. 217), te bepalen: ART. 1. De Hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera 3) zijn bevoegd, om, indien en voor zooveel het algemeen belang dit eischt, voor hun geheele gewest of voor een gedeelte daarvan te verbieden : a. opstallen, van welken aard ook, staande op gronden, in gebruik bij inlanders, of niet inlanders, te bezigen tot het opbergen, drogen of bereiden.van tabaksplanten of bladeren, bestemd voor de europeesche markt, zonder daartoe van het Hoofd van plaatselijk bestuur verkregen schriftelijke vergunning, welke geweigerd of ingetrokken kan worden indien, naar zijn oordeel, een gegrond vermoeden bestaat, dat onttrekking van tabak aan rechthebbenden wordt beoogd ; b. het vervoeren, het doen vervoeren en het in ontvangst of bewaring nemen tusschen zonsondergang en zonsopgang, van groene tabaksplanten of bladeren of droge bladtabak, welke niet op de voor den afscheep gebruikelijke wijze is verpakt, 1) Nieuwe al. 4 cfm. Stbl. 1892 No 181. 3Ï m Stbï ^fsinbfpLId00daPtePde gewesUlijkl"aSèn cp Java en Madoera dit ooï verordening mogen regX; in dat ge9va. verviit de bestaande verordemng van het Hoofd van gewestelijk bestuur. behalve indien daartoe van of van wege het Hoofd van plaatselijk bestuur eene schriftelijke vergunning is verkregen, die alleen zal worden verleend wegens buitengewone omstandigheden, uitsluitend ter beoordeeling van hem, die tot het geven der vergunning bevoegd is. ART. 2. De vorige bepaling doet niet te kort aan de vrijheid van den inlander, om zijne op den bij hem in gebruik zijnden grond staande woningen bijbehoorende gebouwen te bezigen : a. voor het bewaren of bewerken van door hem zelf, niet krachtens overeenkomst met eenigen ondernemer, geteelde tabaksplanten of daarvan afkomstige bladeren ; b. voor het tijdelijk in bewaring nemen van door hem zelf, krachtens overeenkomst met eenigen tabaksondernemer, geteelde tabaksplanten of daarvan afkomstige bladeren, hetzij ter gereedmaking van het product voor de inlevering, hetzij ter voorloopige bereiding daarvan, ingevolge aanwijzing van dien ondernemer. ART. 3. In geval van weigering of intrekking der vergunning, bedoeld sub. a van artikel 1, kan de aanvrager, mits binnen 14 dagen, door tusschenkomst van het Hoofd van plaatselijk bestuur, van die beschikkingen in hooger beroep komen bij het Hoofd van gewestelijk bestuur. Art. 4. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop aan zijne krachtens artikel 1 te nemen besluiten de noodige openbaarheid wordt gegeven. Art. 5. (1) Hij, die met het bepaalde bij of krachtens deze ordonnantie in strijd handelt of doet handelen, wordt gestraft met eene geldboete van f 6 (zes gulden) tot f 25 (vijfentwintig gulden) of, indien hij europeaan of met dezen gelijkgestelde is, met gevangenisstraf van één tot zes dagen en, indien hij inlander of met dezen gelijkgestelde is, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie tot vijftien dagen. (2) De bij het ontdekken der overtreding aangetroffen werktuigen of gereedschappen en tabaksplanten of bladeren zoomede, in gevallen als bedoeld sub. a van artikel 1, de opstallen met hetgeen zich daarin bevindt, worden in beslag genomen en kunnen bij het veroordeelend vonnis worden verbeurd verklaard. ART. 6. Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden en van de particuliere landerijen beoosten en bewesten de Tjimanoek Overgangsbepaling. Binnen één maand na het tijdstip der uitvaardiging van het sub. a van artikel 1 bedoeld verbod, wordt door het Hoofd van plaatselijk bestuur, op den voet dier bepaling, aan elke onderneming eene schriftelijke vergunning verleend, om hare op dat tijdstip aanwezige, in die beschikking nauwkeurig aan te duiden, opstallen voor het opbergen, wegbergen of bereiden van tabaksplanten of bladeren, bestemd voor de europeesche markt, tot die doeleinden te bezigen. No. 21. NADERE wijziging en aanvulling der bepalingen tot tegengang op Java van de onttrekking van koffie aan de verplichte levering. Staatsblad 1901 No. 210, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1902 No. 155 en 1903 No. 144 1). DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende om de bij het 2e. lid van de ordonnantie van 24 Augustus 1872 (Staatsblad No. 146) gemaakte uitzondering op verplichte levering van koffie aan den Lande, zooals dat lid luidt ingevolge § I der ordonnantie van 2 Juni 1890 (Staatsblad No. 116), af te kondigen als eene aanvulling van de Resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 3 Februari 1833 No. 1 (Staatsblad No. 7). zoomede om de voor Java en Madoera geldende bepalingen tot tegengang van de onttrekking van koffie aan de verplichte levering aan den Lande, zooals die reeds zijn gewijzigd en aangevuld, nader te wijzigen en aan te vullen, en die bepalingen, zooals zij daarna luiden, in één ordonnantie samengevat, af te kondigen; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Met intrekking van de ordonnantiën van 24 Augustus 1872 (Staatsblad No. 146), 28 September 1879 (Staatsblad No. 286), 2 Juni 1890(StaatsbladNo. 116,) 10 Februari 1891 (Staatsblad No. 41), 9 October 1892 (Staatsblad No. 223) en 11 Januari 1895 (Staatsblad No. 10), zoomede met wijziging in zoover van de ordonnantiën van 12 Juli 1893 (Staatsblad No. 146) en Mei 1894 (Staatsblad No. 102), doch met handhaving van de, bij de reeds genoemde ordonnantie van 28 September 1879 (Staatsblad No. 286), verordende intrekking van de artikelen 13 tot en met 16 van het Reglement, vastgesteld bij de Resolutie van den GouverneurGeneraal in 1833 (Staatsblad No. 7), te bepalen: 1) Zie de voorschriften ter uitvoering van Stbl. 1901 No. 210 hierachter onder No. 22. Ten eerste : Aan artikel 2 van het „Reglement, bevattende algenneene bepalingen, volgens welke de belastingschuldige koffie, op Java geteeld wordende, aan het Gouvernement moet worden geleverd", vastgesteld bij Eerstelijk van de Resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 3 Februari 1833 No. 1 (Staatsblad No. 7), wordt eene nieuwe zinsnede toegevoegd, luidende: 1) d. de koffie, benoodigd voor persoonlijk gebruik van den planter en dierfs huisgezin. Ten tweede: Zij, die in strijd met de bij de Resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 3 Februari 1833 No. 1 (Staatsblad No. 7) vastgestelde verplichting, de aan het Gouvernement te leveren koffie, in welken toestand ook, aan de levering onttrekken, verkoopen of aan anderen afstaan met het doel haar aan die levering te onttrekken, alsmede zij, die de voornoemde koffie koopen of verkrijgen en aan de levering aan den Lande onttrekken, worden gestraft: a. bijaldien de hoeveelheid koffie, waarmede de overtreding wordt gepleegd, minder bedraagt dan een halven pikol bereid of drie pikol onbereid, zoo het europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, met gevangenisstraf van één dag tot acht dagen of eene geldboete van ƒ 25 tot / 100 en, zoo het inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één dag tot dertig dagen of eene geldboete van ƒ 10 tot ƒ 100; b. bijaldien die hoeveelheid koffie een halven pikol bereid of drie pikol onbereid of meer bedraagt, zoo het europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, met gevangenisstraf van acht tot negentig dagen en eene geldboete van ƒ 100 tot ƒ 500, en zoo het inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van dertig tot negentig dagen ; in beide gevallen tevens met verbeurdverklaring van de koffie, waarmede de overtreding is gepleegd. Voer- of vaartuigen, gespannen en lastdieren, door middel waarvan de overtreding is gepleegd, zullen verbonden en executabel kunnen worden verklaard voor de betaling der opgelegde boeten en de gerechtskosten. Poging tot het plegen van vorengenoemde overtredingen is strafbaar. 1) Stbl. 1833 No. 7 regelt de verplichte levering van koffie aan het Gouvernement (art 1), terwijl art. 2 aangeeft welke koffie niet in die verplichte levering is begrepen. Bij Stbl. 1872 No. 146, gewijzigd bij Stbl. 1890 No. 116 is de overtreding van Stbl. 1833 No. 7 strafbaar gesteld met f 1000 boete als maximum en 8 dagen tot 3 maanden straf, voor europeanen gevangenisstraf, voor inlanders dwangarbeid buiten den ketting. Het Hoofd van gewestelijk bestuur wijst de ambtenaren aan, die bevoegd zijn de aangehaalde koffie te doen wegen en de hoeveelheid te constateeren. Ten derde : ART. 1. Op Java, met uitzondering van de door de Hoofden van gewestelijk bestuur aan te wijzen streken, waar koffiecultuur gedreven wordt, en op Madoera mag geen koffie, in welken toestand ook, in hoeveelheden van meer dan één «katti worden vervoerd zonder pas, met dien verstande echter, dat voor koffie in de roode schil een zesde van het gewicht wordtin aanmerking genomen. Hiervan is uitgezonderd de koffie, die van Gouvernementswege wordt verzonden, gedekt door een geleidebillet van den betrokken pakhuismeester of beheerder van een Gouvernements koffiebereidingsetablissement. 1) ART. 2. De passen worden kosteloos afgegeven door het Hoofd van gewestelijk bestuur of door de ambtenaren, daartoe door hem aangewezen. Zij vermelden : den naam van den aanvrager; de plaats van herkomst der koffie ; zoo het vervoer uitgaat van eene landelijke onderneming, de aanwijzing van deze ; den naam van den geadresseerde ; de plaats van bestemming (als zoodanig wordt vermeld eene plaats op Java, dan wel een der havens of reeden van dat eiland); het gewicht van de koffie ; het aantal colli's met de merken en nummers ; den weg, langs welken het vervoer moet plaats hebben ; den dag, waarop de geldigheid van den pas vervalt. ART. 3. De weg, langs welken het vervoer moet plaats hebben, wordt bepaald overeenkomstig de opgaaf van den aanvrager, ten ware de opgegeven weg naar het oordeel van den ambtenaar, met de afgifte van den pas belast, zonder noodzakelijkheid een andere is dan de gebruikelijke, ïn welk geval de pas wordt geweigerd. ART. 4. De tijd, gedurende welken de pas geldig blijft, wordt bepaald overeenkomstig de aanvraag, voor zoover die tijd niet te lang voorkomt. 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl., 1903 no. 144. ART. 5. Tijdens het vervoer kan, op verzoek van den vervoerder, de aanwijzing van den weg veranderd of de termijn van geldigheid verlengd worden door de ambtenaren, met de afgifte van passen belast, die daarvan doen blijken door eene aanteekening op den pas te stellen. ART. 6. Bij de afgifte van eenen pas kan de voorwaarde worden gesteld, dat hij niet geldig zal zijn, vóórdat daarmede de te verzenden koffie zal zijn vergeleken en daarop van de hoeveelheid, die verzonden is, eene aanteekening zal zijn gesteld. Die vergelijking geschiedt—en die aanteekening wordt gesteld - door degenen, die daartoe door den ambtenaar, die den pas afgaf, worden aangewezen. ART. 7. De passen, andere dan die voor afvoer van landelijke ondernemingen, waar koffie wordt geteeld, worden niet afgegeven, dan voor zoover, ten genoegen van den ambtenaar, met de afgifte belast, de wettige herkomst van de te vervoeren koffie is aangetoond. Wanneer de aanvrager zich bezwaard acht met de weigering door een ander dan het Hoofd van gewestelijk bestuur, kan hij de beslissing van dat hoofd inroepen. Art. 8. Landbouwondernemers geven voor elk oogstjaar de hoeveelheid koffie op, die zij rekenen te zullen afvoeren. Na een door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen dag, worden hun geen passen uitgereikt, vóórdat zij aan die verplichting ten aanzien van den oogst van het loopende jaar hebben voldaan. Passen worden niet uitgereikt voor grootere hoeveelheden dan de opgegevene, tenzij ten genoegen van het Hoofd van gewestelijk bestuur is aangetoond, dat zij noodig zijn voor den afvoer van op wettige wijze verkregen koffie. Het Hoofd van gewestelijk bestuur beslist in hoever tuinen of erven, waarop koffie wordt geteeld, voor de toepassing van dit en het vorig artikel, als landbouwondernemingen kunnen worden aangemerkt. ART. 9. Van de afgegeven passen worden registers aangehouden volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model. De aanvrager stelt in dat register zijne handteekening, ten bewijze van de ontvangst van den pas, of geeft een afzonderlijk re?u af, ingericht op eene door den Gouverneur-Generaal te bepalen wijze. ART. 10. De passen en geleidebiljetten moeten op eerste aanvraag worden vertoond, behalve aan de ambtenaren en beambten, genoemd in artikel 2 van het Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie enz. en de artikelen 1 en 2 van het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder inlanders enz. op Java en Madoera, ook aan alle andere ambtenaren en beambten van het Binnenlandsch Bestuur. Deze allen zijn bevoegd om den pas met het getal en de merken en nummers der colli's te vergelijken en verschillen te constateeren. Het Hoofd van gewestelijk bestuur wijst de ambtenaren aan, die bevoegd zijn de koffie te doen nawegen en het verschil met den pas te constateeren. Deze bepalingen doen niet te kort aan de bevoegdheid van de ambtenaren der in- en uitvoerrechten. Ingeval bij de vergelijking of naweging een kleiner getal colli's of een minder gewicht wordt bevonden dan de pas aangeeft, wordt het bevonden getal of gewicht vermeld op den pas, die daarna slechts daarvoor geldig is. ART. 11. De passen moeten worden ingeleverd aan de door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen ambtenaren, uiterlijk op den dag, volgende op den laatsten dag, waarvoor het stuk geldig is. 1) ART. 12. Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd, bij wijze van algemeenen maatregel of voor bijzondere gevallen, afwijking van artikel 1 toe te laten, voor zooveel het vervoer op strandplaatsen en van- en naar schepen be.reft. ART. 13. Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd: lo. om kringen aan te wijzen waarbinnen, zonder zijne of met zijne vergunning door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur te verleenen toestemming, niemand dan de inlandsche bezitters van koffietuinen, de aandeelhebbers /an Gouvernementskoffietuinen, hunne hulpplukkers, zoomede de ondernemers voor de bereiding van aan den Lande te leveren koffie, in welken toestand ook, boven een door hem, Resident, te bepalen hoeveelheid, in zijn bezit mag hebben; 2o. om in de streken, vallende onder de uitzondering, bedoeld in artikel 1: a. vast te stellen de maximum-hoeveelheid bereide koffie welke, behoudens de onder b bedoelde beperking, zonder pas mag worden vervoerd; 1) Zooals het luidt cfm. Stbl. 1902 No. 155. b. aan te wijzen de wegen, waarlangs, hetzij in één, hetzij in beide richtingen, koffie, in welken toestand ook, niet mag vervoerd worden zonder pas ; c. aan te wijzen de wegen waarlangs, en de richting waarin het vervoer van bereide koffie, ook boven de sub a bedoelde hoeveelheid, bij uitsluiting zonder pas mag geschieden; Het tweede lid van artikel 1 is toepasselijk in de gevallen, bedoeld sub 2o. a en b. Wanneer ingevolge dit artikel passen noodig zijn, gelden daarvoor de bepalingen van de artikelen 2 tot en met 11. Voor de streken, waar Gouvernements koffiebereidings etablissementen in werking zijn of worden gebracht, gelden de bepalingen onder „Ten zesde" 1). ART. 14. Voor afvoer uit de streken, vallende in de uitzondering, bedoeld bij artikel 13, wordt geen pas afgegeven, wanneer de koffie niet meer aanwezig is op de onderneming, waar zij is geteeld, of in de daartoe behoorende bereidingsplaats. Het Hoofd van gewestelijk bestuur kan afwijking van deze bepaling toestaan. ART. 15. Het is verboden zonder vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur, koffie, in welken toestand ook, te brengen op of te vervoeren over gronden, waarop koffie wordt geteeld, die niet aan de gedwongen levering is onderworpen. Hiervan is uitgezonderd de koffie, die van het eene deel eener 'onderneming rechtstreeks naar het andere deel wordt gebracht, zoomede de koffie, die, na bereiding, wordt teruggebracht op de onderneming, waartoe zij behoort, voor zoover niet de verplichting bestaat tot bereiding binnen de grenzen der onderneming en voor zoover de koffie niet naar de onderneming wordt gevoerd uit dessa's, die door het Hoofd van gewestelijk bestuur zijn uitgesloten van de bevoegdheid tot bereiding van koffie voor ondernemingen, waarvan het product niet behoeft te worden ingeleverd in de Gouvernements pakhuizen. ART. 16. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop aan zijn besluiten, in deze ordonnantie bedoeld, de noodige openbaarheid wordt gegeven. ART. 17. Vervoer van koffie zonder pas, in de gevallen, waarin die gevorderd wordt door deze ordonnantie en de daarop gegronde regelingen van het Hoofd van gewestelijk bestuur, het 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1903 no. 144. bezit van koffie, in de bij artikel 13, lo. en onder Ten zesde aangewezen kringen boven de daarvoor bepaalde hoeveelheid, zoomede overtredingen van artikel 15, worden gestraft: 1) a. bijaldien de hoeveelheid koffie, waarmede de overtreding wordt gepleegd, minder bedraagt dan een halven pikol bereid, of drie pikol onbereid, voor zooveel europeanen en met dezen geiijkgestelden betreft, met gevangenisstraf van één dag tot acht dagen of eene geldboete van f 5 tot f 50, en, voor zooveel het inlanders en met dezen geiijkgestelden betreft, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één dag tot dertig dagen of eene geldboete van f 2 tot f 25 ; b. bijaldien de hoeveelheid koffie een halven pikol bereid of drie pikol onbereid of meer bedraagt, voor zooveel europeanen en met dezen geiijkgestelden betreft, met gevangenisstraf van acht tot negentig dagen en eene geldboete van f 10 tot f 100, en voor zooveel het inlanders en met dezen geiijkgestelden betreft, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht tot negentig dagen of eene geldboete van f 10 tot 100 ; „ in beide gevallen tevens met verbeurd verklaring der koffie, waarmede de overtreding is gepleegd. Het Hoofd van gewestelijk bestuur wijst de ambtenaren aan, die bevoegd zijn de aangehaalde koffie te doen wegen en de hoeveelheid te constateeren. Art. 18. Als vervoer zonder pas wordt gestraft : het niet vertoonen van een pas op eerste aanvraag ; het vervoer met een pas langs een anderen weg, dan de daarin voorgeschrevene ; het vervoer met een pas van andere colli's dan de daarin omschrevene ; het vervoer van eene hoeveelheid, die het gewicht, waarvoor de pas geldig is, met meer dan 10 percent bij hoeveelheden van minder dan één pikol en 5 percent bij grootere hoeveelheden te boven gaat; het vervoer met een pas, waarvan de tijd van geldigheid verstreken is. Art. 19. Nadat de verbeurdverklaring van koffie, ingevolge deze ordonnantie, in kracht van gewijsde is gegaan, wordt het bedrag, waarvoor zij in 's Gouvernements pakhuizen of bereidings-etablissementen en inleverplaatsen van beskoffie, kan worden ingenomen, uitgekeerd aan de ambtenaren of beambten, die 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1903 No. 144. de aanhaling deden, voor zooveel dezen niet bij algemeenê bepalingen zijn uitgesloten van het genot van een aandeel in boeten en verbeurdverklaringen 1). In geval er meer dan één is, verdeelt het Hoofd van gewestelijk bestuur-het bedrag meer onder hen. Verbeurdverklaarde koffie in poedervorm wordt in het openbaar verkocht, tenzij het Hoofd van gewestelijk bestuur die als waardeloos of voor de gezondheid schadelijk, laat vernietigen, zullende na den verkoop het zuiver rendement uitgekeerd en verdeeld worden zooals hooger is bepaald. ART, 20. Wanneer een pas niet tijdig is ingeleverd, wordt degene, aan wien hij is afgegeven, gestraft met eene geldboete van f 10 tot f 100. Ten vierde: Het bepaalde onder Ten derde hiervoren is niet van toepassing voor die gewesten of gedeelten van gewesten van Java, waar de verplichte levering aan den Lande van door de Inlandsche bevolking geteelde koffie is of wordt opgeheven, behoudens : I. dat waar het uitvoer van koffie naar andere dan de evenbedoelde gewesten of gedeelten van gewesten betreft, artikel 1, alinea 1, zoomede de artikelen 2, 3,4, en 9, en waar het invoer van genoemd product in die gewesten of gedeelten van gewesten betreft, de artikelen 11 en 20 van het bepaalde onder Ten derde hiervoren zullen gelden ; en II. dat, — waar noodig tot tegengang van de onttrekking van koffie aan de verplichte levering in het gebied, waar het koffiemonopolie gehandhaafd blijft, — in de binnen de hooger bedoelde gewesten of gedeelten van gewesten gelegen, door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur nader aan te wijzen streken, welke grenzen aan streken, waar de verplichte levering van koffie aan den Lande nog bestaat, het bepaalde onder Ten derde hiervoren ten volle zal gelden, met dien verstande evenwel, dat voor die streken : in artikel 1, vervallen de woorden „waar koffiecultuur gedreven wordt"; in artikel 13, alinea 1, ten 2de, vervallen de woorden „de aandeelhebbers van Gouvernements-koffietuinen, hunne hulpplukkers, zoomede de ondernemers voor de bereiding van aan den Lande te leveren koffie" ; Artikel 15 vervalt; in artikel 17 vervallen de woorden „zoomede overtreding van artikel 15". 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl, 1903 No 144. „Ten vijfde : 1) „Het bepaalde onder Ten derde hiervoren „is mede niet van toepassing op gebrande koffie, afkomstig „van en in den handel gebracht door koffiebranderijen op Java „of Madoera gevestigd, en waarvan de merken en de verpak„king vooraf zijn goedgekeurd door den Resident van het gewest, „waar de koffiebranderij is gevestigd, en wettelijk zijn gedeponeerd. „De Resident van het gewest, waar een koffiebranderij is „gevestigd, heeft de bevoegdheid om zoowel tegen vervalsching „van de verpakking als voor de controle op de herkomst, op „kosten der branderij, alle zoodanige maatregelen te nemen, „welke hem geraden voorkomen. „Een monster van elke soort verpakking van het door een „koffiebranderij in den handel gebracht product wordt bovendien „door en op kosten van elke branderij gedeponeerd ten kantore „van elk Hoofd van gewestelijk en van plaatselijk bestuur van „de gewesten of gedeelten van gewesten op Java en Madoera, „waar de bepalingen onder Ten derde van toepassing zijn. „Ten zesde: 1) Binnen den kring, waar Gouvernements„ etablissementen voor de bereiding van aan den Lande te „leveren koffie in werking zijn of worden gebracht, mogen de „inlandsche bezitters van koffietuinen, de aandeelhebbers van „Gouvernements-koffietuinen, zoomede hunne hulpplukkers, „zonder eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur of door „den ambtenaar, daartoe door hem aangewezen, af te geven „schriftelijke vergunning geen andere onbereide koffie boven „eene door hem, Resident, te bepalen hoeveelheid in hun bezit „hebben dan die, welke na den pluk in de tuinen aanwezig is, dan „wel vervoerd wordt in de richting van het Gouvernements-koffie„ bereidingsetablissement en de opkoopplaatsen van dat product. „Binnen dienzelfden kring wordt het vervoer van onbereide „koffie zonder pas alleen toegestaan voor bepaalde, door den „Resident aan te geven richtingen. „Voor het vervoer van onbereide koffie in andere richting en „dat van bereide koffie in elke richting, wordteen pas vereischt, „met dien verstande, dat voor het vervoer van koffie, benoo„digd voor persoonlijk gebruik van den planter en diens huisgezin, kan worden volstaan met eene door het Hoofd van „gewestelijk bestuur of door de ambtenaren, daartoe door hem „aangewezen, te verleenen schriftelijke vergunning, welke tijdens „het vervoer op eerste aanvraag moet worden vertoond. „Deze vergunning wordt niet afgegeven voor een grootere „hoeveelheid dan de door den Resident vast te stellen maximum „hoeveelheid koffie, benoodigd voor eigen gebruik. 1) Nieuw are. cfm. Stbl. 1903 no. 144. RESIDENTIE AFDEELING Ordonnantie van 30 Mei 1901 Staatsblad No. 210 art. 2 J. Staatsblad 1901 No. 248. PAS Mo. VOOR HET VERVOER VAN KOFFIE. GELDIG TOT EN MET 190 Op aanvrage van te wordt vergund om langs den weg aan ommezijde vermeld picols koffie ') liggende thans 2) en verpakt in gemerkt en genummerd te verzenden naar. aan het adres van 3) Te den ! go 4) de Assistent-Resident. Op heden door mij ondergeteekende te bevonden 5) Te den /go De JL?e,h,h°'rr11"ld .f,0"1" J" ci'fers en letter's uit te drukken en in te vullen geheel bereide (brasj hoornschil (gabah)-, gedroogde bes (glondongan)- of roode bes-Koffie. te Vermelden' vervoer ult9aat van eene landelijke onderneming, den naam dier onderneming da?dMrmIdLrfa^.t0„epaSSi'?9 lan„art' ? "ordt alhier vermeld: Daze pas is niet geldig voor ?s nïi i en koffie zal zijn vergeleken en van de hoeveelheid, die verzonden is, eene aanteekening zal zijn gesteld door 4) In dat geval wordt hierin ingevuld : De verzonden hoeveelheid bevonden te zijn. hJÜ Als jet 3etal, COlli s kleiner bev"«den wordt dan in den pas vermeld, wordt dat aantai, bevonden 17^1 "um™ers' ,ïek5nd gesteld. Ingeval het gewicht minder wordt Bevonden, wordt de bevonden hoeveelheid vermeld. 6* PAS. KEERZIJDE VAN KOFFIEPAS. De verzending moet geschieden langs den volgenden weg: De Assistent-Resident, Op verzoek van den vervoerder de weg veranderd als volgt: Te .....den 1" De De termijn, waarvoor deze pas geldig is, wordt verlengd tot en met den je den De UITTREKSEL uit de ordonnantie van 30 Mei 1901 no. 210 iuncto Staatsblad 1902 no. 155. ART 11 De passen moeten worden inc.ele.verd aan de door l.et hooid van gewestelijk bestuur aan te wijzen ambtenaren, uiterli.k op den dag \ olcende op den laatsten dag, waarvoor hot stu* celdig ART 20. Wanneer een pas niet tijdig is ingeleverd,wordt degene, aan wien hij is a gegeven, gest.aft met eene geldboete van ten hoogste t 1UU.— (Art. 9 Staatsblad 1901 No. 210. Staatsblad 1901 No. 248.) AFDEELING RESIDENTIE Lr. A. REGISTER VAN KOFFIEPASSEN AFGEGEVEN DOOR: OOGSTJAAR 19 Dit register met het titelblad, inhoudende bladzijden, is door mij op het eerste en laatste blad gekantteekend en de overige bladen genummerd en gewaarmerkt. 19 De Assistent Resident van ►"-1 Nummer van den pas. Datum der Naam van den afgifte. aanvrager. 2 3 Woonplaats van den 4*. aanvrager. Hoeveelheid afgevoerde cn koffie. Geheel bereid, hoorntje schil-, gedroogde besof roode beskoffie. Plaats van afvoer. *■ FOLIO Naam der landelijke 00 onderneming. Plaats van bestem- vO ming. Handteekening Laatste van ontvanger Naam van van den pas of Annrnpr dag waarvoor datum (en num- rvunmci- mer) van het door den qeadres- de pas geldig den aanvrager voor ^ j\ de ontvangst van ° seerde. pas afgege¬ ven re9U. 10 11 12 13 — " | | 1) Als art. 6 is toegepast, wordt de hoeveelheid koffie, die verzonden is, o. a, in kolom bekend gesteld. MODEL REQU. (Art. 9 Staatsblad 1901 No. 210 jl. Staatsblad 1901 No. 248). Ontvangen een pas, afgegeven door geldig tot en met voor het vervoer pikol 1) koffie van naar aan het adres van den 19 1) In Ie vullen: geheel tereide-, l-.comschil-, gedroogde bes- of natte beskoffie Besluit van 5 Juli 1901 No. 15 uitvoering der ordonnantie van 30 Mei 1901. (Staatsblad No. 248). Afdeeling Residentie Li*. B. REGISTER VAN ONTVANGEN KENNISGEVINGEN, BETREFFENDE DE AFGIFTE VAN PASSEN TOT VERVOER VAN KOFFIE. 19 Dit register met het titelblad, inhoudende bladzijden is door mij op het eerste en laatste blad gekantteekend en de overige bladen genummerd en gewaarmerkt. 190 . De Assistent Resident van Volgnummer van de »—1 boekingen in het register. Kwaliteit en stand- j ~ tO plaats van den afgever. Geheel Num- Naam Woon- Hoe- bereid, pjaats hoorn- mer van den plaats gchi, Van veelheid van den aanvra- van den gedroog- afvoer. de bes pas. ger. aanvra- Koffie. . of roo- ger. de bes- koffie. 3 4 5 6 7 | 8 I I | I i | | I I I Folio. Naam der landelijke vO onderneming. ^ Plaats van be^ stemming. I AANMERKINGEN. Naam van Laatste dag Datum van • In deze kolom wordt o. a. melding gemaakt (jen van de eventueel min- waarvoor de S inlevering van der bevonden hoeveelheid, I J dan wel afwijkende vorm geadres- | van koffie dan in den pas vermeld was en van de pas geldig is. den pas. strafvervolging wegens seerde. niet tijdige inlevering van den pas. 11 12 13 14 I I M I I No 22 VOORSCHRIFTEN tot uitvoering van de ordonnantie in Staatsblad 1901 no. 210, houdende bepalingen tot tegengang van de onttrekking van koffie aan de verplichte levering 1). Staatsblad 1901 no. 248. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 5 Juli 1901 no. 15. Gelet enz.; Is qoedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Met intrekking van de besluiten van 8 October 1879 no. 2 (Staatsblad no. 288) en 29 Maait 1883 no. (Staatsblad no. 100), tot uitvoering der ordonnantie van 30 Mei 1901 (Staatsblad no. 210): I. Vast te stellen de aan dit besluit gehechte modellen. a. van den pas voor het vervoer van koffie; b. van het register van afgegeven passen letter A, c. van het repu voor de ontvangsten van een pas, II. Te bepalen als volgt: a. op de achterzijde van de, overeenkomstig het bij § I. ö bedoeld model, afgegeven passen zal aan den voet der bladzijde worden afgedrukt de tekst van de artikelen 11 en 20 van de reeds genoemde ordonnantie van 30 Mei 1901 (Staatsblad no. 210); . b. de regus voor de ontvangst van passen worden ingenaaid en bewaard ; c. het register van afgegeven passen letter A wordt door het Hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur op de qebruikelijke wijze gefolieerd en geparafeerd, d. dadelijk na de afgifte van een pas wordt door den afgever een door hem onderteekend extract uit het Register Letter A., bevattende de kolommen 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11, rechtstreeks, zonder geleidebrief, gezonden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, waaronder de plaats van bestem- minq der koffie ressorteert. Inqeval van verlenging van den termijn van geldigheid van den pas wordt aan dat Hoofd mede terstond kennis qegeven van den dag, waarop de pas alsdan vervalt. Inqeval de inlevering van den pas volgens artikel 1 van Ten derde" van voormelde ordonnantie moet geschieden bij een ander dan het Hoofd van plaatselijk bestuur, zendt 1) Zie No. 21 hiervoor. deze het extract en de kennisgave, hiervoren bedoeld, aan dien ander; e. degenen, aan wie de passen moeten worden ingeleverd, houden een register aan, volgens het aan dit besluit gehecht model B, dat eveneens door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur wordt gefolieerd en geparafeerd. Wanneer blijkt dat een pas niet tijdig is ingeleverd, wordt het noodige verricht voor de gerechtelijke vervolging. De ingeleverde passen worden na gemaakt gebruik aan den afgever teruggezonden. No. 23. NADERE wijziging en samenvatting der bepalingen omtrent de toelating van bijzondere personen tot het bereiden der koffie, welke in Nederlandsch Indië aan het Gouvernement moet worden geleverd. Staatsblad 1899 no. 208, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1900 no. 329. De GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-1NDIË Doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende, in de bij de ordonnantie van 20 April 1891 (Staatsblad no. 110) vastgestelde bepalingen omtrent de toelating van bijzondere personen tot het bereiden der koffie, welke in Nederlandsch-Indië aan het Gouvernement moet worden geleverd, zooals die bepalingen bij de ordonnantiën van 14 Juni 1893 (Staatsblad No. 134) en 8 April 1895 (Staatsblad No. 72) zijn gewijzigd en aangevuld, nader wijziging te brengen en om die bepalingen, zooals zij daarna luiden, in ééne ordonnantie samengevat, af te kondigen; Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen, dat omtrent de toelating van bijzondere personen tot het bereiden der koffie, welke in Nederlandsch-Indië aan het Gouvernement moet worden geleverd, voortaan zal gelden hetgeen volgt: ART. 1. (1). Het is aan ieder, op daartoe bekomen licentie van het Hoofd van gewestelijk bestuur, vergund de koffie, die in Nederlandsch-Indië aan het Gouvernement moet worden geleverd, voor degenen, die daartoe hun product aanbieden, fabriekmatig te bereiden, ter aflevering daarna aan de Gouvernementspakhuizen. (2) De licentie geeft aan over welken kring van dessa's de vergunning tot opkoop namens het gouvernement en bereiding van koffie loopt. Zij wordt verleend voor den tijd van hoogstens vijftien jaren. (3) Onder fabriekmatige bereiding wordt verstaan: a. de zoogenaamde West-Indische bereiding; b. de machinale afwerking van gedroogde beskoffie (glondongan) en hoornschil-koffie. (4) Gewone Inlandsche bereiding van aan het Gouvernement te leveren koffie is alleen geoorloofd aan de Inlandsche bezitters van tuinen en de aandeelhebbers van Gouvernementstuinen, alsmede hunne hulpplukkers, doch verboden aan alle andere personen, zoowel inlanders als niet-inlanders, met dien verstande, dat door een inlander geen andere koffie op de gewone inlandsche wijze mag worden bereid dan die, welke hij van zijn eigen plantsoen of door het uitoefenen van het plukrecht in de Gouvernementstuinen heeft geoogst dan wel als hulpplukker heeft ingezameld. (5) Opkoop van beskoffie is alleen toegestaan ter machinale afwerking tegen een voor elke onderneming in de te verleenen licentie te bepalen minimumprijs voor natte en voor gedroogde beskoffie. (6) De verbodsbepalingen in de beide vorige alinea s zijn in streken — vallende buiten kringen, waarvoor eene licentie, als in alinea 1 bedoeld, in werking is, -— niet toepasselijk op eigenlijk gezegde inlanders, die toestemming van het Hoofd van plaatselijk bestuur hebben gekregen om beskoffie ter inlevering aan het Gouvernement op te koopen en te bereiden. (7) Machinale afwerking van niet door den ondernemer opgekochte onbereide koffie, tenzij van Gouvernementswege hem ter bereiding toevertrouwd, is den ondernemer verboden. (8) De beheerders der ondernemingen, zoomede de geëmployeerden van den ondernemer, belast met den opkoop van koffie aan het bereidingsetablissement en daarbij behoorende inric tinqen tot inlevering van koffie, worden niet dan na verkregen toestemming van het Hoofd van plaatselijk bestuur aangesteld en op zijn verlangen ontslagen. (9) Het zonder licentie machinaal bereiden van koffie op den voet van de eerste alinea, alsmede handelingen, die blij geven van het oogmerk om aan het Gouvernement te leveren koffie op gewone inlandsche wijze te bereiden of te doen bereiden, in strijd met het bepaalde in de vierde alinea van dit artikel, en overtreding van het bepaalde bij de alinea s en 7 van dit artikel, worden behoudens het bepaalde in alinea o, Zoowel voor inlanders als voor niet-inlanders gestraft met eenê geldboete van f 200 (twee honderd gulden) tot f 1000 (één duizend gulden.) ART. 2. (1) Op ondernemingen ter fabriekmatige bereiding van koffie, onderworpen aan de verplichte levering aan het Gouvernement, mag geen andere koffie worden bereid op straffe eener geldboete van f 1000 (één duizend gulden), met verkeurdverklaring van alle aldaar aanwezig bevonden koffie, onverschillig, van welke herkomst. (2) Alle koffie, aanwezig in de bereidings- en hulpetablissementen of inleverplaatsen, is het eigendom van het Gouvernement. (3) Het product der West-Indische bereidingswijze, bedoeld sub a, en de koffie, afgewerkt op de wijze, bedoeld sub b, van de derde alinea van artikel 1, moet door de ondernemers zeiven of door iemand van hunnentwege in de Gouvernementspakhuizen geleverd worden, met verplichting tot naleving van zoodanige maatregelen van controle als het Hoofd van bestuur der afdeeling, waar de onderneming gelegen is, noodig acht. ART. 3. (1) De ondernemers zijn gehouden wekelijks aan het districtshoofd, uit wiens ressort de koffie door hen is opgekocht, nauwkeurige ontvangbewijzen der uit elke dessa van ressort verkregen hoeveelheden koffie, ter hand te stellen, op straffe eener geldboete van f 10 ^tien gulden) voor elk verzuim. (2) Zij moeten aanhouden en dagelijks bijhouden de volgende boeken: a. een dagelijksch inkoopboek; b. een dessaboek; c. een boek van aflevering der bereide koffie. (3) De modellen dezer boeken, alsmede der in de eerste alinea bedoelde ontvangbewijzen, worden op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur vastgesteld. ART. 4. (1) Aan de vergunning tot het bereiden of afwerken op machinale wijze worden, behalve het verbod om de gebouwen met hunne daken uit licht ontvlambare materialen samen te stellen, zoodanige in de licentie te vermelden voorwaarden verbonden, als voor elk geval noodig worden geoordeeld. (2) Van de verleende licentie mag eerst gebruik gemaakt worden, nadat daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur vergunning is verleend, blijkens een aan den voet der licentie te schrijven verklaring. (3) Deze verklaring wordt gegeven, zoodra door het speciaal voor de Gouvernementskoffiecultuur aangewezen personeel is geconstateerd, dat het verbod, bedoeld in alinea 1, behoorlijk is nageleefd en dat de inrichting van het etablissement en de toestand der werktuigen eene deugdzame verwerking van het product en betere qualiteit dan bij inlandsche bereiding waarborgen. (4) Aan de Hoofden van gewestelijk- en plaatselijk bestuur en aan de door dezen aan te wijzen ambtenaren moet te allen tijde door den ondernemer toegang worden verleend tot de in dit artikel bedoelde etablissementen en inzage worden gegeven van de in artikel 3 voorgeschreven boeken. (5) Bij het niet nakomen dezer verplichting van de zijde van den ondernemer, verbeurt hij eene geldboete van f 100 (één honderd gulden) tot f 500 (vijf honderd gulden). (6) Het Gouvernement behoudt zich wijders voor, zoodanige maatregelen voor de controle op de etablissementen en aflevering van het product te nemen, als het zal goed vinden. ART. 5. Is de onderneming in handen van eene naamlooze vennootschap, dan is de persoon, die met het dagelijksch beheer der zaken van de naamlooze vernootschap belast is, aansprakelijk wegens de overtredingen, waarop bij deze ordonnantie straf is bepaald. ART. 6. (1) Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd de licentie in te trekken : a. zoodra niet meer aan de ingevolge de eerste alinea van artikel 4 gestelde voorwaarden en aan het mede aldaar bedoeld verbod wordt voldaan, dan wel dat na een opzettelijk door het speciaal voor de Gouvernementskoffiecultuur aangewezen personeel ingesteld onderzoek blijkt, dat de inrichting of de werktuigen de bij de derde alinea van dat artikel bedoelde waarborgen niet meer aanbieden; b. wegens niet naleving der voorschriften, gegeven bij de achtste alinea van artikel 1 en de tweede alinea van artikel 3; c. in de gevallen dat de overtredingen, bedoeld bij de alinea's 5 en 7 van artikel 1 of bij de eerste alinea van artikel 2, bij herhaling door denzelfden persoon worden gepleegd; d. bij het herhaaldelijk niet nakomen der verplichting, bedoeld bij de vierde alinea van artikel 4; e. bijaldien de onderneming één of meer jaren niet, of naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur niet naar bshooren wordt geëxploiteerd. (2) De ondernemer heeft bet recht van beroep op den Gouverneur-Generaal. (3) Bij intrekking van eene licentie zal aan haren gewezen houder evenwel in geen geval eenige schade, van welken aard ook, door het Gouvernement worden vergoed. ART. 7. (1) Het afgeleverd West-Indisch bereid product wordt door of van wege het Gouvernement afzonderlijk opgeschuurd, verzonden en ter markt gebracht. (2) Het wordt ter plaatse, welke het Gouvernement goeddunkt, geveild, gelijktijdig met koffie van inlandsche bereiding uit hetzelfde gewest, zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid of de beide soorten al dan niet uit hetzelfde gedeelte van het gewest of van denzelfden oogst afkomstig zijn. (3) Het prijsverschil tusschen de in de vorige alinea bedoelde koffie van West-Indische en van inlandsche bereiding wordt tot een bedrag van f 6.—■ (zes gulden) 1) per pikol geheel ten bate van den ondernemer verrekend. Wanneer het dat bedrag overschrijdt, wordt het meerdere gelijkelijk tusschen het Gouvernement en den ondernemer verdeeld. (4) Als prijsverschil wordt aangenomen het verschil tusschen den prijs van de op het particulier etablissement West-Indisch bereide koffie en den gemiddelden prijs van de in alinea 2 van dit artikel bedoelde gelijktijdig geveilde koffie van inlandsche bereiding. (5) Waar in de voorafgaande alinea's van dit artikel sprake is van koffie, wordt alleen bedoeld koffie 1ste soort. Voor 2de soort koffie wordt aan den ondernemer de daarvoor vastgestelde inkoopsprijs aan de Gouvernements pakhuizen uitbetaald, zonder meer. (6) Schaden, welke het product na de aflevering door den ondernemer aan het Gouvernement mochten overkomen, zullen den ondernemer geen aanspraak geven op eenige vergoeding of schadeloosstelling. (7) Schaoen, welke het product op een:g bereidings- of inkoopsetablissement, door weike oorzaak ook, brand en rampen van hoogerhand uitgezonderd, worden toegebracht, moeten door den ondernemer worden vergoed naar den prijs per pikol koffie, jaarlijks door het Gouvarnement vast te steden. 1) Bij Stbl. 1900 No. 32) is toegestaan die 16 tot te verhoogt n, voor die ondernemers, weike Loetreden tot eene nuder door den Gouverneur-Generaal vast te stellen regeling. (6) Tot zekerheid voor de schade, welke het product Op eenig bereidings- of inkoops-etablissement door brand wordt toegebracht, is de ondernemer verplicht jaarlijks ten behoeve van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië het vermoedelijk aldaar te bereiden product, door hem in overleg met het Hoofd van plaatselijk bestuur geschat op zijne kosten, tegen brandschade alsmede tegen die, welke door de eventueel aangewende middelen ter blussching of stuiting van brand aan de koffie mocht overkomen, te verzekeren en de betrekkelijke polissen bij het Hoofd van gewestelijk bestuur te deponeeren. (9) Met den inkoop van het product van de bevolking mag niet worden aar gevangen alvorens de betrekkelijke assurantiepo issen en de quitantias van betaalde premies ten bureele van het Hoofd van gewestelijk bestuur zijn gedeponeerd. ART. 8. (1) Het Gouvernement heeft ook dan, wanneer de ondernemer de beschikking en het beheer over zijne goederen verloren heeft, het recht om met uitsluiting van ieder ander, ter voltooiing van fabriekmatige bereiding der op het etablissement aanwezige koffie, zich tijdelijk te stellen in het bezit van het etablissement met alle daartoe behoorende, zoo onroerende als roerende goederen, en zulks totdat de fabriekmatige bereiding van alle op het oogenblik der inbezitneming op het etablissement aanwezige koffie zal zijn voleindigd, en die koffie van daar zal zijn weggevoerd. (2) De kosten van inkoop dier koffie worden aan den ondernemer of zijne schuldeischers terugbetaald. Het prijsverschil, bedoeld in artikel 7, alinea 3, komt hem of hun ten goede na aft/ek van de door het Gouvernement voor de voltooiing der bereiding gemaakte kosten. (3) De uitoefening van het in alinea 1 omschreven recht van het Gouvernement wordt opgedragen aan de Hoofden van gewestelijk bestuur. (4) Tot die uitoefening willende overgaan, geeft het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur hiervan bij een aan het etablissement te beteekenen deurwaardersexploit aan den ondernemer kennis. (5) De ondernemer is verplicht binnen 24 uur na de beteekening van het deurwaardersexploit, het Hoofd van gewestelijk bestuur, dan wel een door dezen bij die akte aargewezen ambtenaar, voor het Gouvernement in het bezit te stellen van het etablissement met alle daartoe behoorende, zoo onroerende ais roerende goederen, daaronder begrepen de boeken en andêrê tot het beheer betrekkelijke bescheiden en voorwerpen. (6) Bij gebreke hiervan is het Hoofd van gewestelijk bestuur dan wel de door dezen bij het deurwaardersexploit aangewezen ambtenaar bevoegd zich daarvan, desnoods met behulp van den sterken arm, voor het Gouvernement in het bezit te stellen. Art. 9. Het Gouvernement behoudt zich voor om, zulks wenschelijk achtende, andere overeenkomsten te sluiten tot bereiding van aan den Lande te leveren koffie met afwijking van de hierboven gestelde bepalingen en voorwaarden. No. 24. BEPALINGEN tot tegengang van het berooven der koffieheesters van hunne bladeren. Staatsblad 1899 No. 115. 1. Voor zooveel het door de Hoofden van gewestelijk bestuur noodig geoordeeld en bepaald wordt in de door hen aan te wijzen streken, is op Java en Madoera verboden het zonder vergunning vervoeren, doen vervoeren, of in ontvangst of bewaring nemen van koffiebladeren, in elke of boven eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen hoeveelheid. Het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalt de voorwaarden, waaronder de vergunningen worden verleend, wijst de ambtenaren aan, die tot het verleenen der vergunning bevoegd zijn en regelt de wijze, waarop aan zijne besluiten, in d'eze ordonnantie bedoeld, de noodige openbaarheid wordt gegeven. Overtreding van dit verbod wordt gestraft met eene geldboete van zes tot vijfentwintig gulden öf, voor europeanen en met hen gelijkgestelden, met gevangenisstraf van één tot zes dagen en voor inlanders en met hen gelijkgestelden, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie tot vijftien dagen. De bij het ontdekken der overtreding aangetroffen koffiebladeren worden in beslag genomen en vernietigd. No. 25. BEPALINGEN nopens den invoer van planten en zaden van koffiesoorten en variëteiten, afkomstig uit Amerika. Staatsblad 1901 No. 363. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het noodzakelijk achtende, de verbodsbepalingen, vastgesteld bij de ordonnantie van 1 September 1888 (Staats- 7* blad No 148) en gewijzigd bij de ordonnantie van 10 September 1894 (Staatsblad No. 196) in te trekken en te vervangen door bijzondere bepalingen nopens den invoer van planten en zaden van koffiesoorten en variëteiten, afkomstig uit Amerika, Heeft goedgevondenen verstaan: torrlK*r 1RRR Met intrekking van de ordonnantie van 1 September 188 (Staatsblad No. 148), zooals zij is gewijzigd bij de ordonnantie vïn 10 September 1893 (Staatsblad No. 196) en met afwijking In zoover van artikel 1 de, ordonnantie van 21 Mei 1899 (Staatsblad No. 165) 1) te bepalen als volgt: ART 1. De invoer van planten en zaden van koffiesoorten en variëteiten, afkomstig uit Amerika, is beperkt tot de haven van Tandjong-Priok en mag niet geschieden dan n; schriftelijke toestemming van den Directeur van s Lands Plan tentuin te Buitenzorg of van een daartoe door hem aangewezen ^Deze^ beperking geldt eveneens de kisten, tonnen manden zakken, vaten en andere voorwerpen, dienende of gedien hebbende tot verpakking van de bij het vorig lid bedoelde planten en zaden. ART 2 Alvorens de in artikel 1 bedoelde vergunning te verleenen kan de Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg Ifde doir hem aangewezen deskundige de noodig geachte desinfectie van het ingevoerde plantmatenaal voorschrijven, dan wel od kosten van den importeur doen geschieden. Ook kunnen zt). zoo „ood.g, gelasten, dat bedoe d mater,aal op kosten van den importeur vernietigd wordt, zonder dat deze ter zake aanspraak zal kunnen doen gelden op eenige vergoeding. ART. 3. Overtreding van de verbodsbepalingen bedoeld in artikel 1, wordt gestraft met eene geldboete van f 1000 (ee duizend qulden) tot f 10,000 (tien duizend gulden) De vernietiging der in strijd met die verbodsbepalingen ingevoerde planten, zaden en verpakkingsvoorwerpen kan in het vonnis, zelfs bij vrijspraak, gelast worden. No. 26. MAATREGELEN tot wering van de San José schildluis (Aspidiotus perniciosus). Deze maatregelen, opgenomen in Staatsblad 1899 No. 165, zooals het is gewijzigd bij Stbl 1906 No. 49, zijn ingetrokken bij Stbl. 1909 No. 78. 1) Zie No. 26 hierachter. No, 27. BEPALINGEN tot tegengang der serehziekte in Ned.-Indië. A. Op Java. Staatsblad 1902 No. 103, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 72 1.) ART. 1. (1) In het gebied, omvattende de residentie Preanger Regentschappen, de afdeeling Buitenzorg van de residentie Batavia en de afdeelingen Koeningan enGaloeh van de residentie Cheribon, is alle invoer van suikerriet en suikerrietstekken, van waar ook afkomstig, verboden. (2) Van dat verbod kan door den Directeur van Landbouw vrijstelling worden verleend, onder zoodanige voorwaarden, als hem voor elk geval geraden zullen voorkomen. 2) ART. 2. (1) De Hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera, met uitzondering van die der Vorstenlanden, zijn bevoegd voor die streken in hun gewest, waar dit, te hunner beoordeeling, ter bescherming der teelt van plantmateriaal ten behoeve der suikerindustrie wordt vereischt, te verbieden het kweeken van suikerriet, zonder, op den voet der beide volgende alinea s, van het betrokken Districtshoofd daartoe eene licentie te hebben bekomen, en anders dan uit stekken, gesneden van primaire rietstengels of uit zaad. (2) Deze licenties, geldig voor eene bepaalde plantperiode— den duur van tien maanden niet te boven gaande, behoudens verlenging, zoo noodig, door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden op aanvraag kosteloos uitgereikt, doch alleen voor de beplanting van gronden, welke laatstelijk gedurende minstens een jaar niet met suikerriet beplant zijn geweest. Behalve den begin- en einddatum van die periode, vermelden zij het volgnummer der licentie, den naam des houders, de ligging en uitgestrektheid van het veld, de variëteit en herkomst van het te bezigen plantmateriaal; op die stukken wordt mede melding gemaakt van eventueele verlengingen der plantperiode. Van de uitreiking wordt in een register aanteekening gehouden. Het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalt den vorm dier licenties en van de ter inschrijving daarvan bestemde registers. (3) Binnen dertig dagen na den einddatum van de in alinea 2 bedoelde al dan niet verlengde plantperiode, moet de aanplant door den houder der licentie gesneden en, met 1) Zie over ds toepassing BB. No. 6867. 2) Zooals dit art. 1 luidt cfm. Stbl. 1906 no. 72. Vèrnietiging van alle overblijfselen daarvan, waaronder ook de stronken en wortels, het veld ten genoegen van het betrokken Districts- of Onderdistrictshoofd gezuiverd zijn. Indien, blijkens een door een dezer ambtenaren opgemaakt procesverbaal, aan die voorwaarde niet of niet ten volle is voldaan, is het Hoofd van plaatselijk bestuur bevoegd, het snijden van het gewas en de zuivering van het veld, met vernietiging der overblijfselen van den aanplant, te doen uitvoeren op kosten van den nalatige. (4) De bepalingen der vorige alinea's zijn niet toepasselijk op de suikerrietstoelen, voorkomende op door inlanders geoccupeerde woonerven. In gevallen van twijfel beslist het Hoo van plaatselijk bestuur. (5) Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop aan, zijne in alinea 1 bedoelde besluiten de noodige openbaarheid wordt gegeven. ART 3 Binnen het in artikel 1 omschreven gebied en de in de eerste alinea van artikel 2 bedoelde streken hebben de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur en de door dezen aangewezen ambtenaren, politiebeambten en deskundigen, te allen tijde toegang tot alle plaatsen, waar suikerriet, in welken vorm ook, wordt aangetroffen. ART. 4. (1) Met eene geldboete van f 10 (tien gulden) tot f 100 (honderd gulden) of, wanneer de schuldige behoort tot de europeesche of met deze gelijkgestelde bevolking, met gevangenisstraf van één tot acht dagen, tot de inlandsche of met deze gelijkgestelde bevolking, met tenarbeidsteliing aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden, wordt gestraft: a overtreding der verbodsbepalingen, bedoeld bij artikel 1 of uitgevaardigd kracntens de eerste alinea van artikel 2 zoomede niet-voldoening aan het bepaalde bij het eerste lid van de derde alinea van laatstgenoemd artikel dezer ordonnantie; b. weiqering of belemmering van toegang tot de in artikel 3 bedoelde plaatsen aan de daarbij genoemde ambtenaren, politiebeambten en deskundigen. (2) Poging tot de in de vorige alinea vermelde overtreding is mede strafbaar. (3) Suikerriet en suikerrietstekken, ingevoerd of gekweekt in strijd met artikel 1 of met een krachtens de eerste alinea van artikel 2 dezer ordonnantie vastgesteld verbod, worden verbeur verklaard en vernietigd. B. Buiten Java. Staatsblad 1903 No. 150. ART. 1 De invoer van suikerriet en suikerrietstekken, afkomstig van buiten Ned. Indië, is alleen toegelaten in de gewesten buiten Java en Madoera. ART. 2. (1) In de bij art. 1 bedoelde gewesten mag geen van buiten Ned. Indië afkomstig suikerriet worden geplant, zonder voorafgaande schriftelijke mededeeling aan het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur. (2) Dat Bestuurshoofd en de door hem aangewezen ambtenaren, politiebeambten en deskundigen hebben te allen tijde toegang tot alle plaatsen, waar suikerriet, in welken vorm ook, wordt aangetroffen. Art. 3. De invoer op Java en Madoera en de daartoe behoorende eilanden van suikerriet en suikerrietstekken, afkomstig van de daarbuiten gelegen gewesten, is alleen toegelaten onder geleide van eene, door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur af te geven, verklaring dat, voorzooveel dien ambtenaar gebleken is, in den aanplant, van welken het riet of de rietstekken verkregen zijn, geene besmettelijke ziekten zich hebben vertoond Art. 4. (1). Met eene geldboete van f 1000 (één duizend gulden) tot f 10000 (tien duizend gulden) wordt gestraft de invoer van suikerriet en suikerrietstekken, in strijd met het bepaalde bij de artikelen 1 en 3. (2) De vernietiging der in de vorige alinea bedoelde planten en plantendeelen kan in het vonnis, zelfs bij vrijsp'aak, worden gelast. (3) Overtreding van het bepaalde bij de eerste alinea van artikel 2, zoomede weigering of belemmering van toegang tot de in de tweede alinea van dat artikel bedoelde plaatsen aan de daarbij genoemde ambtenaren, politiebeambten en deskundigen, wordt gestraft met eene geldboete van f 100 (één honderd gulden) tot f 1000 (één duizend gulden.) No. 28. BEPALINGEN tot verzekering van het zoutmonopolie in Ned.-Indië. Staatsblad 1882 No. 73, zooals het is aangevuld bij Staatsblad 1884 No. 104, 1900 No. 205, 1902 No. 242, 1903 No. 309 ; 1905 No. 306; 1906 No. 256 en 1909 No. 96. ART. 1. De aanmaak van zout, tenzij met vergunning en ten behoeve van het gouvernement van Nederlandsch-Indië, is, behoudens de uitzonderingen, in het volgend artikel vermei , verboden : a. op Java en Madoera; b. enz. ART. 2. Het verbod, bedoeld bij artikel 1, is niet van toepassing: , . a. in de residentiën Djokjakarta en Soerakarta, waar de zoutaanmaak wordt beheerscht door de daaromtrent door de inlandsche vorsten vastgestelde of vast te stellen bepa- b. opSde 'zoutwater- en modderwellen in de afdeeling Grobogan (Semarang), waaromtrent van kracht blijft de ordonnantie van 6 October 1876 Stbl. No. 258, aangevuld bij Stbl. 1904 No. 183 en 346. ART. 3. Al het krachtens vergunning en ten behoeve van het gouvernement aangemaakte zout moet tegen den daarvoor vastgestelden of vast te stellen prijs in de daartoe bestemde pakhuizen geleverd worden. Hiervan zijn alleen uitgezonderd kleine hoeveelheden, benoodigd tot persoonlijk gebruik van den zoutmaker en zijn huisgezin. ART. 4. De invoer van zout, anders dan ten behoeve van het qouvernement van Nederlandsch-Indië, tenzij afkomstig uit een qouvernements verkooppakhuis, is, behoudens de uitzonderingen, vermeld in de artikelen 5 en 6, verboden op de eilanden en in de gewesten, vermeld in art. 1. _ . De invoer van zout uit de residentiën Djokjakarta en Soerakarta is eveneens verboden in de overige gewesten van Java en de verder in art. 1 genoemde gewesten, tenzij het bewijs gelever wordt, dat zulk zout uit een gouvernements verkooppakhuis aflDe invoer van zout uit het eene gewest in het andere is verboden, wanneer het artikel bij de gouvernements pakhuizen in het eerst bedoelde voor lageren prijs verkrijgbaar is dan in het andere. art. 5. 1) Van het verbod, bij de eerste en tweede alinea van het vorig artikel bedoeld, zijn uitgezonderd: a. behoudens naleving van de bepalingen er or onna van 1 October 1882 (Staatsblad No. 240) omtrent de havens en plaatsen, waar geladen en gelost mag worden. 1 ) Zooals het luidt cfm. Stbl. 1902 No. 242 en 1905 No. 306. de havens van Siboga, Baros en Singkel (Sumatra's Westkust), de havens en kustplaatsen van de tot het Gouvernement Sumatra's Westkust behoorende eilanden, de haven van Djambi (Palembang), de havens van de Residentie Oostkust van Sumatra, waar door het Gouvernementvan Nederlandsch-Indië invoerrechten worden geheven, en de haven van Tandjong Pandan (Billiton), in al welke plaatsen de invoer van zout, niet uit Gouvernements pakhuizen afkomstig, tegen betaling van het verschuldigde invoerrecht wordt toegelaten; b. het eiland Bengkalis, de tot Siak behoorende eilanden, de vaste wal van Siak van de grens met Bangka tot die met Pelalawan, de tot het landschap Pelalawan behoorende eilanden, de vaste wal van dit landschap en het gebied der zoutpacht in de landschappen Bangka en Koeboe, met inbegrip van de Chineesche nederzettingen aan de kust en van de tot die landschappen behoorende eilanden, voor welke gedeelten der Residentie Oostkust van Sumatra van kracht blijven de ordonnantiën van 16 October 1885 (Staatsblad No. 167) en 30 Januari 1893 (Staatsblad No. 41) en het reglement, als bijlage Lett. F, aan eerstbedoelde ordonnantie gehecht; c. de door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen havens, in welke de invoer van zout, niet uit Gouvernements pakhuizen afkomstig, tegen betaling van het verschuldigde invoerrecht wordt toegelaten, echter alleen ten behoeve van industrieele ondernemingen en onder voorbehoud, dat het zout vooraf op kosten van den importeur en ten genoegen van den eerstaanwezenden ambtenaar der in- en uitvoerrechten en accijnzen door vermenging met vreemde bestanddeelen voor de consumptie onbruikbaar wordt gemaakt. 1) In verband met de ordonnantie van 19 Mei 1905 (Staatsblad No. 306) te bepalen, dat de invoer van niet uit Gouvernements pakhuizen afkomstig zout, ten behoeve van industrieele ondernemingen tegen betaling van het verschuldigd invoerrecht en nadat het vooraf voor de consumptie onbruikbaar is gemaakt, wordt toegelaten in de havens Batavia, Cheribon, Tegal, Pekalongan, Semarang, Soerabaja, Tjilatjap, Padang en Palembang. ART. 6. Geraffineerd fijn tafelzout in flesschen of pakjes (zoutbroodjes, table salt) mag worden ingevoerd tegen betaling der verschuldigde invoerrechten. 1) Deze bepaling is opgenomen in Stbl. 1905 No. 307. Desgelijks is de invoer toegelaten van zoogenaamd klip- of steenzout en van zout voor geneeskundig gebruik, omtrent welk laatste van kracht blijft de ordonnantie van 12 Januari 1879 (Staatsblad No. 14). 1) Ruw zout, gebezigd om goederen, aan bederf onderhevig, daartegen te vrijwaren, mag, met die goederen verpakt, worden ingevoerd, doch in geen grootere hoeveelheid dan voor het beoogde doel noodzakelijk is, ter beoordeeling van den eerstaanwezenden ambtenaar der in- en uitvoerrechten en accijnzen. 2) ART. 7. Overtreding van een der verbodsbepalingen, vervat in de artikelen 1, 3 en 4, zoomede het vervoer of het bezit van zout, waarvan de wettige herkomst niet kan bewezen worden, wordt, behalve met verbeurdverklaring van het in beslag genomen zout, gestraft: a. indien de hoeveelheid zout minder dan één picol bedraagt, voor europeanen en met hen gelijkgestelden, met gevangenisstraf van één tot acht dagen of geldboete van f 10.— (tien gulden) tot f 100.— (één honderd gulden), en voor inlanders en met hen gelijkgestelden, met eene geldboete van f 10.— (tien gulden) tot f 100.— (één honderd gulden), of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden; b. indien de hoeveelheid zoüt een picol of meer bedraagt, voor europeanen en met hen gelijkgestelden, met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en eene geldboete van ten hoogste f 500.— (vijfhonderd gulden) en voor inlanders en met hen gelijkgestelden, met dwangarbeid buiten den ketting van acht dagen tot drie maanden en eene geldboete van ten hoogste f 500.— (vijfhonderd gulden). Ingeval van overtreding van artikel 3 wordt de aan den overtreder verleende vergunning tot zoutaanmaak bovendien ingetrokken. Voer- of vaartuigen, gespannen- en lastdieren, door middel waarvan de overtreding is gepleegd, zullen verbonden en executabel kunnen worden verklaard voor de' betaling van de opgelegde boeten en de gerechtskosten. Zie beDalinaen od den invoer van zout voor industrieele doeleinden Stbl. 1907 No. 544. Ten eerste De invoer van "out, niet uit de Gouvernements pakhuizen afkomst,g. in streken buiten het gebied, waar het zoutmonopolie werkt, is voor industrieele Voeteinden tegen betaling van het verschuldigd invoerrecht alleen toegelaten in de v00raf oo neraal voor dien invoer aangewezen havens, onder voorbehoud, dat het zout_J°° P kosten van den invoerder en ten genoegen van den eerstaanwezenden ambtenaar der in en uitvoerrechten en accijnzen door vermenging met vreemde bestanddeelen voor de con sumptie onbruikbaar wordt gemaakt. „Afrpripn tPnpliik met Ten tweede: Deze ordonnantie wordt gerekend in werking te zijn getreden tegelijk, me de wet van 25 Mei 1907 (Indisch Staatsblad No. 263.) 2) Zooals de slotwoorden luiden cfm. Stbl. 1884 No. 104, en de 2de alinea cfm. Stbl. 1509 No, 96. ART. 8. Aangehaald zout wordt na verbeurdverklaring of indien de eigenaren daarvan niet bekend zijn of uit anderen hoofde geen strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld, dadelijk na de aanhaling bij het naastbijzijnde gouvernements pakhuis ingenomen, wanneer het daartoe door het Hoofd van plaatselijk bestuur geschikt wordt geacht. Is dit laatste niet het geval, dan wordt het aangehaald zout, indien het voor de consumptie geschikt is, in het openbaar verkocht, mits zulks in het voordeel van het Land is, en anders vernietigd. Aan de personen, die zout hebben aangehaald en die tot het doen der aanhaling hebben meegewerkt, ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur, wordt, nadat de verbeurdverklaring in kracht van gewijsde is gegaan, eene belooning, berekend naar den maatstaf van f 2.—(twee gulden) per picol, uitgekeerd, voor zooveel zij niet bij algemeene bepalingen zijn uitgesloten van het genot van een aandeel in boeten en verbeurdverklaringen. Ingeval er meer dan een rechthebbende is, verdeelt het hoofd van plaatselijk bestuur het bedrag onder de rechthebbenden. Zijn de eigenaren van het aangehaalde zout niet bekeurd of kan uit anderen hoofde geen strafvervolging wegens overtreding worden ingesteld, dan geschiedt de uitkeering op de wijze, als in de voorgaande 2 alinea's is aangegeven, nadat het zout in een pakhuis ingenomen, dan wel in het openbaar verkocht of vernietigd is 1). No. 29. PARELVISSCHERIJ. Regelen voor het v-isschen naar parelschelpen, paarlemoerschelpen ™- tripang, binnen den afstand van niet meer dan drie Engelsche zeemijlen van de kusten van NederlandschIndië. Staatsblad 1902 No. 4, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1903 No. 176 en 1905 nos 262, 320 en 436 2). Art. 1. (1) Het visschen naar parelschelpen, paarlemoerschelpen °fn tripang binnen den afstand van niet meer dan drie Engelsche zeemijlen van de kusten van Nederlandsch-Indië is, behoudens de in het eerste lid van artikel 2 bedoelde uitzondering, uitsluitend geoorloofd aan hen, die het recht daartoe op den voet dezer ordonnantie hebben verkregen. 1) Zooals art. 8 luidt cfm. Stbl. 1900 no. 205, 1903 no. 309 en 1906 no. 256. 2) Bij B.B. no. 6298 is vastgesteld eene instructie op de- handhaving van Stbl. 1902 no. 4. (2) Onder visschen naar de in de vorige alinea genoemde zeeproducten wordt in deze ordonnantie verstaan elke handeling, strekkende om paarlen, paarlemoer tripang uit de zee op te halen, onverschillig welke middelen, toestellen of werktuigen daartoe worden aangewend. (3) De in deze ordonnantie bedoelde afstand van drie Engelsche zeemijlen wordt gerekend van de laagwaterlijn van de kusten der tot Nederlandsch-lndië behoorende eilanden, alsmede van droogliggende of bij laagwater droogvallende rotsen, banken en riffen, wier laagtelijn niet meer dan zes Engelsche zeemijlen van de naaste kustlaagwaterlijn verwijderd ligt 1). ART. 2. (1) Aan de Inlandsche bevolking blijft het recht om naar 'de in artikel 1 genoemde zeeproducten te visschen onverkort verzekerd ; voor zoover zij van ouds gewoon is dat recht uit te oefenen, blijft haar dit recht, met uitsluiting van anderen, voorbehouden ten aanzien van alle plaatsen, welke bij laag water niet meer dan vijf vadem (negen meter) diepte hebben. (2) Onder de benaming „inlandsche bevolking worden in deze ordonnantie ook begrepen de „orang laoet" die zich voor langer of korter tijd op of langs de kusten ophouden. (3) Het vischrecht der inlandsche bevolking is niet voor overdracht of vervreemding vatbaar. (4) Onder de voorwaarden, bij de in artikel 3 bedoelde verpachtingen en bij de in artikel 6 bedoelde vergunningen, te stellen,' zal worden vermeld, of de plaatsen, welke bij laag water 'niet meer dan vijf vadem diepte hebben, al dan met in de verpachting of in de vergunning begrepen zijn. (5) Bij de ten deze te nemen beslissingen wordt, behalve met de belangen der inlandsche bevolking van het gewest of het landschap, tot welks zeegebied het betrokken vischterrein behoort, ook even nauwgezet, voor zooveel noodig, rekening qehouden met die der bevolking van de naburige gewesten of landschappen, en eveneens met die der „orang laoet, die gewoon mochten zijn in dat vischterrein hun bedrijf te komen uitoefenen. ART 3 Naar gelang het den Gouverneur-Generaal noodig voorkomt,' wordt op de in deze ordonnantie vermelde en door den Gouverneur-Generaal vast te stellen verdere voorwaarden, verpacht het recht tot het visschen naar een of meer der in 1) Zooals deze alinea luidt cffn. Stbl. 1905 no. 436. artikel 1 genoemde zeeproducten, binnen den afstand van niet meer dan drie Engelsche zeemijlen van de kusten van : a. Java en Madoera, de Lampongsche districten, Benkoelen, Sumatra's Westkust, Atjeh en Onderhoorigheden, Palembang (uitgezonderd het landschap Djambi), Banka en Onderhoorigheden, Billiton, de Westerafdeeling van Borneo, Amboina, de Minahassa, het Gouvernements gebied der afdeeling Gorontalo en de Sangi- en Talauer-eilanden (Menado), de Gouverments landen van de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en van het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, het Gouvernements gebied van de residentiën Oostkust van Sumatra, Riouw en Onderhoorigheden, Ternate en Onderhoorigheden, Timor en Onderhoorigheden, de afdeeling Lombok en de afdeel.ngen Boeleleng en Djembrana en de landschappen Karang-Asem en Gianjar op het eiland Bali (Bali en Lombok) en de onder evengemelde eilanden, gewesten of deelen van gewesten ressorteerende eilanden ; 1) b. de overige gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar, naar de beslissing van den Gouverneur-Generaal, aan geen door het Gouvernement erkenden inlandschen vorst of bestuurder de beschikking toekomt over inkomsten uit de visscherij, naar een of meer der in artikel 1 genoemde zeeproducten. Art. 3a, 4 en 5 enz. 2) ART. 6. (1) Tot het visschen naar een of meer der in artikel 1 genoemde zeeproducten binnen den afstand van niet meer dan drie Engelsche zeemijlen van de kusten van Nederlandsch-Indië, welke niet behooren tot die, bedoeld in artikel 3, kan, behoudens het bepaalde bij de eerste alinea van artikel 2, namens den Gouverneur-Generaal door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur vergunning worden verleend. (2) Zoodanige vergunning wordt alleen verleend aan personen of vennootschappen, die aan de in artikel 4 gestelde vereischten voldoen, en nadat door den belanghebbende met den inlandschen vorst of bestuurder eene door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur goedgekeurde overeenkomst is gesloten, betreffende de exploitatie van het vischrecht. 1) Zooals al. a luidt cfm. Stbl 1903 no 176. 2) Nieuw art. 3a cfm Stbl. 1905 no 262, terwijl art. 5 is gewijzigd bij Stbl. 1905 no. 320. Bij Stbl. 1905 no. 263, gewijzigd bij Stbl. 1905 no. 454 is een verpachtingsreglement voor deze visscherij vastgesteld. (3) De duur dezer vergunning wordt in overeenstemming met de in de vorige alinea bedoelde overeenkomst vastgesteld, doch mag den tijd van tien jaren niet te boven gaan. (4) Zij kan met toestemming van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur worden overgedragen aan derden, mits zij voldoen aan de vereischten, in artikel 4 gesteld. (5) Van de beschikkingen, door de Hoofden van gewestelijk bestuur krachtens dit artikel genomen, is beroep op den Gouverneur-Generaal toegestaan. (6) Ingeval van overlijden van den houder der vergunning gaan zijne rechten en verplichtingen over op zijne rechtverkrijgenden, vroor zoover zij reeds dadelijk, dan wel binnen den tijd van één jaar na het openvallen der erfenis, voldoen aan de vereischten, in artikel 4 gesteld. (7) Bij het ontbreken van zoodanige rechtverkrijgenden vervalt de vergunning van rechtswege. ART. 7. Voor de in deze ordonnantie bedoelde visscherij worden geene andere vaartuigen gebezigd dan Nederlandsche schepen, schepen in Nederlandsch-Indië thuis behoorende en de inlandsche vaartuigen, aan deze laatste gelijkgesteld, tenzij de Gouverneur-Generaal in bijzondere gevallen vergunning verleent tot het bezigen van andere vaartuigen. Art. 8. (1) Wanneer binnen den afstand van niet meer dan drie Engelsche zeemijlen van de kusten van NederlandschIndië naar de in artikel 1 genoemde zeeproducten gevischt wordt door personen, die volgens deze ordonnantie daartoe niet gerechtigd zijn, dan wel op andere plaatsen of met behulp van andere vaartuigen, dan bij of krachtens deze ordonnantie is toegestaan, wordt de gezagvoerder van het vaartuig of van de gezamenlijke vaartuigen, waarmede het verboden bedrijf door of namens denzelfden persoon of dezelfde vennootschap wordt uitgeoefend, of degeen, die den gezagvoeder als zoodanig vervangt, gestraft met eene geldboete van f 10 (tien gulden) tot f 1000 (één duizend gulden) of met gevangenisstraf van zes dagen tot twee jaren, voor zooveel europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, en met eene gelijke geldboete of met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot twee jaren, voor zooveel betreft inlanders en met dezen gelijkgestelden. (2) De voorwerpen, waarmede het strafbaar feit is gepleegd, zoomede de in strijd met deze ordonnantie verkregen zeeproducten, kunnen worden verbeurd verklaard. (3) Het vaartuig, of de vaartuigen, waarmede het strafbaar feit is gepleegd, is of zijn voor de betaling van de opgelegde boete en van de kosten der gerechtelijke vervolging verbonden en executabel. Art. 9. (1) Wanneer een vaartuig, aan boord hebbende parelschelpen, paarlemoerschelpen, of tripang, dan wel de werktuigen of toestellen om naar die zeeproducten te visschen, binnen den afstand van drie Engelsche zeemijlen van de kusten van Nederlandsch-Indië is aangetroffen, wordt de gezagvoerder, of wie hem als zoodanig vervangt, gestraft met dezelfde straf als in de eerste alinea van artikel 8 is bedreigd. Niet strafbaar is de gezagvoerder of wie hem als zoodanig vervangt, indien hij voldoende aantoont: a. genoemde zeeproducten buiten het omschreven zeegebied te hebben verkregen en de werktuigen of toestellen niet voor de visscherij binnen dat gebied te hebben gebruikt of b. die zeeproducten, werktuigen of toestellen als lading te hebben ingenomen, dan wel c. op de door den Gouverneur-Generaal te bepalen en bekend te maken wijze kan aantoonen gerechtigd te zijn tot het visschen naar die zeeproducten 1.) (2) De in het eerste lid van dit artikel bedoelde zeeproducten, werktuigen of toestellen kunnen worden verbeurd verklaard. (3) Het bij de derde alinea van artikel 8 bepaalde is in dit geval toepasselijk. Art. 10. 2) (1) Tot het opsporen van bij deze ordonnantie strafbaar gestelde feiten zijn mede bevoegd de commandanten v.an Harer Majesteits schepen van oorlog, de gezaghebbers van de schepen der Gouvernements Marine en de gezaghebbers der adviesbooten, zoomede de onder hunne bevelen gestelde personen, die daartoe door hen van eene opdracht zijn voorzien. (2) De in de eerste alinea genoemde personen zijn bevoegd om, ter handhaving van de bepalingen dezer ordonnantie, vaartuigen, welker opvarenden verdacht worden van het plegen of voorbereiden van handelingen, in strijd met deze ordonnantie, te onderzoeken, zoolang die vaartuigen zich binnen den afstand van drie Engelsche zeemijlen van de kusten van Nederlandsch-Indië bevinden. 1) Zooals dit art. 9 luidt cfm. Stbl. 1905 No. 320. 2) Bij Stbl. 1902 no. 252 is bepaald, dat de gezagvoerder, op eerste aanvraqe van hem. die bevoegd is tot opsporing van o/ertredingen van Stbl. Iy02 no. 4, verscnillende der genoemde papieren moet vertoonen, die bewijzen, dat hij tot die visscherij gemachtigd is (3) De artikelen 2, 3, 4 en 5 van de ordonnantie van 20 Augustus 1865 (Staatsblad No. 84) zijn bij dat onderzoek van toepassing 1). ART. 11. Het doen of nalaten van hetgeen bij deze ordonnantie is verboden of geboden, is misdrijf. ART. 12. enz. No. 30. BEPALINGEN voor de Opiumregie op Java en Madoera. Staatsblad 1898 No. 277, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 62, 1902 No. 174 en 1906 No. 317 2). DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, wenschende over te gaan tot de definitieve vaststelling der bepalingen voor de Opiumregie op Java en Madoera Heeft goedgevonden en verstaan: Ten eerste. Met buitenwerkingstelling van de bepalingen, vastgesteld bij de ordonnantie van 27 Juli 1894 (Staatsblad No. 161) en gewijzigd en aangevuld bij de ordonnantie van 20 November 1895 (Staatsblad No. 241) en 9 Januari 1897 (Staatsblad No. 19), vast te stellen de volgende BEPALINGEN voor de Opiumregie op Java en Madoera. ART. 1 (1) De invoer en de verkoop van opium, zoo bereid als onbereid, in het gebied der Opiumregie op Java en Madoera, anders dan door de regie, zijn verboden. (2) Ten aanzien van het verbod in de vorige alinea worden met opium gelijkgesteld: morphine, praeparaten van opium, opiumhoudende of met opium vermengde vaste stoffen en vochten, zoogenaamde opiumpillen, opiumpoeders, anti-opiumpillen en anti-opiumpoeders, en alle andere zaken van dien aard, welke morphine of opium bevatten of daarmede vermengd zijn. 1) Bii Stbl. 1936 No. 506 zijn mede bevoegd verklaard tot het opsporen van overtredinqen van Stbl. 1902 No 4, op den voet van ari. 10. de stuurlieden van de Gouvernements marine, qedstacheerd op het voor den dienst in de wateren der Aroe-ellanden aangewezen politie- en communicatievaartuig en bij Stb;. 190d No. 49 mede de met het loezicht op het visschen naar die zeeproducten belaste europeesche politie-beambten. hoe ook genaamd. 2) De oepalingen omtrent de verpakking van regieopium enz, zijn opgenomen in btoi. 189d No. 279; die, omtrent de verkrijgbaarstelling van regieopium in de verboden kringen zijn opgenomen in Stbl. 1902 No. 26o en 267, gewijzigd b.j Stol. 1905 No. 56d en 5o9 enSiol. 1VU7 No. 3öl. De bepalingen omtrent het opslaan van opium in entrepot en omtrent den aanvoer van dat artikei op Java en Madoera zijn opgenomen in Stbl. 18/9 No. 224, gewijzigd Dij Stbl. 188J No. 171 en 1907 No. 4Uo. ART. 2 (1) Door de regie wordt bereide opium in het klein verkocht op de daarvoor aangewezen en als zoodanig kenbaar gemaakte plaatsen, door de daartoe aangestelde personen en in de daarvoor vastgestelde verpakking. (2) Dit opium wordt bereid in eene daarvoor bestemde fabriek der regie. (3) De Gouverneur-Generaal stelt bepalingen vast omtrent den verkoop van bereide opium door de regie en omtrent de verpakking daarvan. ART. 3. (1) Zij, die voorzien zijn van daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur schriftelijk verleende vergunningen, zijn bevoegd om de door hem aan te wijzen gebouwen in te richten en te gebruiken tot opiumverbruikplaatsen, die kitten worden genoemd en waarin aan het algemeen gelegenheid wordt gegeven medegebracht bereid opium te gebruiken. Deze vergunningen worden verleend voor verbruikplaatsen öf voor mannen of voor vrouwen, en onder het voorbehoud, dat zij te allen tijde door het Hoofd van gewestelijk bestuur schriftelijk kunnen worden opgezegd. Vergunning tot het openen van meer dan één kit voor mannen of van meer dan één kit voor vrouwen, daar, waar een verkoopplaats gevestigd is, zoomede tot het openen van één of meer kitten, daar, waar geen verkoopplaats gevestigd is, wordt niet verleend dan na overleg met den Hoofdambtenaar, Chef van den dienst der Opiumregie. Wordt daarbij geen overeenstemming verkregen, dan beslist de Gouverneur-Generaal. (2) Behalve aan den kithouder, in de kit, is het aan een ieder verboden aan het algemeen gelegenheid te geven tot het verbruiken van opium. (3) Overtreding van de vorige alina wordt gestraft: voor europeanen en met dezen gelijkgestelden met eene geldboete van één honderd gulden of gevangenisstraf van drie tot acht dagen; en voor inlanders en met dezen gelijkgestelden met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één maand tot drie maanden. ART. 4. De houders van de in artikel 3 bedoelde schriftelijke vergunningen zorgen, dat vóór aan de daarin aangeduide gebouwen, op eene zichtbare plaats, een houten bord wordt gesteld, waarop, voorzoover betreft de kitten voor vrouwen, de woorden „opiumkit voor vrouwen" en voorzoover betreft de andere kitten het woord „opiumkit", in de Nederlandsche, de plaatselijke Inlandsche en de Chineesche talen, duidelijk te lezen staan, op verbeurte eener boete van vijfentwintig guldert voor elk verzuim. Art. 5. (1) Jongelieden, van wie men niet met genoegzame zekerheid weet, dat zij den leeftijd van achttien jaren bereikt hebben, zoomede gewapende of beschonken lieden, worden in de kiiten - - onverschillig voor mannen of voor vrouwen niet toegelaten. In de kitten voor vrouwen worden geen mannen en in de andere kitten geen vrouwen toegelaten. (2) Dobbel- of andere spelen, hoe ook genaamd, zijn daarin verboden. (3) Evenzoo is het aan een ieder verboden, in een opiumkit of hare aanhoorigheden goederen tegen gereed geld in pand te nemen of te koopen. (4) Het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalt, in overleg met den Hoofdambtenaar van den dienst der opiumregie, voor elke kit gedurende welke uren zij voor het publiek toegankelijk mag worden gesteld, met dien verstande, dat de kitten in ieder geval van elf uur des avonds tot half zes uur des ochtends gesloten zullen zijn 1). (5) Indien hai.delingen worden gepleegd, in strijd met de le, de 2e of de 4e alinea van dit artikel, of indien de kithouder de bezoekers van de kit op eenigerlei wijze van opium voorziet, of doet voorzien, voorzoover deze handeling niet het karakter draagt van verkoop, dan wel indien hij toelaat, dat de bezoekers elkander in de kit op eenigerlei wijze opium afstaan, wordt hij gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden. Eene gelijke boete wordt verbeurd door hen, die zich hebben schuldig gemaakt aan overtreding van de 3e alinea van dit artikel, en zulks boven en behalve de straffen, op het houden van verboden pandhuizen gesteld. ART. 6. (1) Buiten de dienaren van het Gouvernement, van ambtswege handelende, is het aan niemand, wie het ook zij, geoorloofd in eigendom of in voorraad te hebben, te bezitten of te vervoeren: a. ruw opium ; b. bereid opium, dat niet is gekocht van de regie bij een der verkoopplaatsen op Java en Madoera', é. meer dan één thail bereid opium, onverschillig van wien gekocht of verkregen; 1) Zooals deze 6e al. luidt cfm. Stbl. 1902 no. 174. d. zaken, als bedoeld in de tweede alinea van artikel 1, welke niet kunnen worden aangemerkt als bereid opium, gekocht van de regie bij een der verkoopplaatsen op Java en Madoera, of als daarvan verkregen overblijfselen van gerookt opium ; e. overblijfselen van opium, als bedoeld in § d, in hoeveelheden van meer dan een halve thail; /. gereedschappen, die in den regel uitsluitend gebezigd worden tot of het kenmerk dragen van te zijn gebezigd voor het bereiden van opium. (2) Nochtans zijn zij, die koopen ten behoeve van derden en voorzien zijn van een door het Hoofd van gewestelijk bestuur schriftelijk verleende vergunning, bevoegd tot het vervoeren van meer dan één thail opium der regie in de verpakking der regie, tot een maximum hoeveelheid, in de vergunning uit te drukken en vijf thail niet te boven gaande, van een verkoopplaats naar eene andere plaats, beide met naam te vermelden, en tot het bezitten daarvan op laatstbedoelde plaats en zulks onder mede in de vergunning te vermelden voorwaarden. (3) Deze vergunningen worden verleend voor ten hoogste één jaar onder het voorbehoud, dat zij ten allen tijde door het Hoofd van gewestelijk bestuur schriftelijk kunnen worden opgezegd. (4) Het afgeven aan derden van opium der regie in de verpakking der regie tegen de prijzen, vastgesteld voor de opiumverkoopplaats, waar het is gekocht, door de houders van de vergunningen, wordt niet als verkoop beschouwd. (5) Als opium, niet gekocht van de regie op Java en Madoera, wordt beschouwd en behandeld: a. opium in andere verpakking dan die voor de regie op Java en Madoera door den Gouverneur-Generaal vastgesteld; b. opium, aangetroffen in de oorspronkelijke verpakking der regie op Java en Madoera, of eene daaraan gelijke, doch waarvan de onwettige herkomst is bewezen. Art. 7. Het is verboden: a. uit overblijfselen van gerookt opium opnieuw opium te bereiden; b. overblijfselen van gerookt opium te vervreemden, anders dan aan de regie. Art. 8. Allen, die tot het verkoopen of vervoeren van onwettig opium of tot het op eenigerlei andere wijze overtreden van artikel 6, alinea 1, en van artikel 7 dezer Bepalingen 8* hebben last gegeven, daarbij belanghebbenden zijn of die handelingen op eenige wijze, hoe ook genaamd, desbewust hebben bevorderd, worden gestraft met dezelfde strafien, als in artikel 11 tegen den overtreder zijn bedreigd. ART 9 Ieder die met het doel om een ander bloot te stellen' aan een der'straffen, welke bij deze ordonnantie zijn * bepaald tegen het invoeren van opium en van de andere in artikel 1 omschreven zaken, en tegen het bezitten of vervoeren van opium dat niet is gekocht van de regie op Java en Madoera, van opium en van overblijfselen van gerookt opium boven de toegestane hoeveelheden, van de andere in artikel 1 omschreven zaken of van gereedschappen, die in den regel uitsluitend aebeziqd worden tot- of het kenmerk dragen van te zijn gebezigd voor het bereiden van opium, onder diens goederen in diens woninq of op diens erf opium, overblijfselen van gerookt opium, eenige der andere in artikel 1 omschreven zaken, of gereedschappen als hooger bedoeld, verbergt of nederlegt, of wel doet verbergen of nederleggen, wordt gestraft indien hij europeaan of met dezen gelijkgestelde is, overeenkomst.g artikel 326 van het thans nog vigeerend Wetboek van strafrecht voor europeanen, en indien hij inlander of met dezen gelijkgestelde is, overeenkomstig artikel 328 van het Wetboek van strafrecht voor inlanders. ART 10 (1) Dadelijk na aanhaling van opium — daaronder beqrepen de zaken, bedoeld in de tweede alinea van artikel 1- wordt dit, ook indien de eigenaren niet bekend zijn of uit anderen hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld, onder het ambtszegel van het Hoofd van plaatselijk bestuur en met een afschrift van het proces-veroaal der aanhaling, waarin de gronden zijn te vermelden waarop vermeend wordt dat het opium al of niet is gekocht van de regie op Java en Madoera, toegezonden aan den directeur van de fabne der Opium-regie. Deze of de scheikundige bi] die fabriek 1) zendt het aangehaalde, tenzij reeds is uitgemaakt, dat geene strafvervolging kan worden ingesteld, verzegeld terug aan het Hoofd van plaatselijk bestuur met eene verklaring, afgegeven op den eed bij den aanvang zijner bediening gedian inhoudende, dat het aanqehaalde door hem onderzocht is op de bestanddeelen van opium, of die bestanddeelen al dan niet door hem zijn aangetroffen, en in het bevestigend geval of zijn onderzoek a. dan niet de aanwezigheid heeft aangetoond der kenmerken welke aan het opiun der regie op Java en Madoera niet 1) Zooals deze alinea is gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 317. kunnen ontbreken, of het aangehaalde dus al dan niet van de regie op Java en Madosra afkomstig kan zijn, en met welke hoeveelheid ruw opium van goede hoedanigheid het door hem wordt gelijkgesteld. Is reeds uitgemaakt, dat geene strafvervolging kan worden ingesteld, dan bepaalt de Directeur van de fabriek der Opiumregie of zijn plaatsvervanger zich tot de opzending zijner verklaring. (2) De verklaring, in de vorige alinea bedoeld, wordt bij de gedingstukken gevoegd. Zij heeft in zake van overtreding dezer ordonnantie bewijskracht ten aanzien van hetgeen aan het voorwerp van onderzoek is waargenomen. (3) Het geldswaardig bedrag van het aangehaalde, de katti ruw opium berekend tegen twintig gulden, wordt uit 's Lands kas uitgekeerd en verdeeld op de wijze, ais bij artikel 12 is voorgeschreven. Deze uitkeering blijft achterwege, indien de uit te keeren gelden minder zouden bedragen dan één gulden. (4) Al wat op grond van deze ordonnantie wordt verbeurd verklaard, met uitzonder ng van waardelooze gereedschappen en verpakkingsmiddelen, welke dadelijk vernietigd worden, wordt onder het ambtszegel van het Hoofd van plaatselijk bestuur opgezonden naar de fabriek der Opiumregie, en daar, voor zoover het voor 's Lands dienst bruikbaar wordt bevonden, ingenomen bij de boeken en overigens vernietigd. Op gelijke wijze wordt gehandeld met opium en gereedschappen, waarvan de eigenaren niet bekend zijn of ten opzichte waarvan uit anderen hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld. ART. 11. (1) Alle overtredingen der bij deze ordonnantie gemaakte bepalingen, waarop geen bijzondere straffen zijn gesteld, worden, behalve met gevangenis, de eerste maal voor den tijd van één maand tot drie jaren, en bij herhaling voor den tijd van drie maanden tot vijf jaren, gestraft: indien de hoeveelheid opium, waarmede de overtreding is gepleegd, niet meer bedraagt dan honderd katti's, met eene geldboete van één duizend tot tien duizend gulden; indien evenbedoelde hoeveelheid meer dan honderd katti's bedraagt, met eene geldboete van één duizend tot tien duizend gulden voor de eerste honderd katti's en van honderd gulden voor elke katti meer. (2) De gevangenisstraf, in de vorige alinea bedoeld, wordt met opzicht tot inlanders en met hen gelijkgestelde personen vervangen door dwangarbeid buiten den ketting van gelijken duur. (3) Voor de berekening van het beloop der boete wordt als grondslag aangenomen de hoeveelheid ruw opium van goede hoedanigheid, waarmede het aangehaalde, volgens de verklaring, bedoeld in de eerste alinea van artikel 10, wordt gelijkgesteld. (4) Het aangehaald opium (daaronder begrepen de zaken, bedoeld in de tweede alinea van artikel 1) en de in § f der eerste alinea van artikel 6 omschreven gereedichappen, waarmede in strijd met de bepalingen dezer ordonnantie is gehandeld, worden verbeurd verklaard. (5) Voer- of vaartuigen en bespanningen, door middel van welke in overtreding van de in deze ordonnantie voorkomende bepalingen is gehandeld, kunnen,- indien de rechter daartoe termen vindt, verbonden en executabel worden verklaard voor de betaling van de opgelegde boeten en van de kosten van e gerechtelijke vervolging. (6) De hiervoren gestelde straffen zijn niet van toepassing. a. op hen, die — in gevallen van eenvoudig bezit, verkoop of vervoer van opium tot eene hoeveelheid van niet meer dan twee katti's ruw of hetgeen daarmede wordt gelijkgesteld, of van de in § f der eerste alinea van artikel 6 omschreven gereedschappen, — in strijd met de bepalingen van deze ordonnantie, voor de eerste maal ter zake in overtreding worden bevonden. In die gevallen worden de overtreders, behalve met verbeurdverklaring van het achterhaalde opium en der achterhaalde gereedschappen, gestraft: Europeanen en met dezen gelijkgestelden met eene geldboete van één honderd gulden of gevangenisstraf van drie tot acht dagen; Inlanders en met dezen gelijkgestelden met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht dagen tot drie maanden; b od hen, die — in gevallen van eenvoudig bezit, verkoop of vervoer van opium tot eene hoeveelheid van niet meer dan twee thails ruw of hetgeen daarmede wordt gelijkgesteld, of van de in § f der eerste alinea van artikel 6 omschreven gereedschappen, in strijd met de bepalingen van deze ordonnantie, anders dan voor de eerste maal ter zake in overtreding worden bevonden. , , . . In die gevallen worden de overtreders, behalve met verbeurdverklaring van het aangehaald opium en der aangehaalde gereedschappen, gestraft. Europeanen en met dezen gelijkgestelden met eene geldboete van één honderd gulden of gevangenisstraf van acht dagen; Inlanders en met dezen gelijkgestelden met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie maanden. [7] Veroordeelingen, uitgesproken krachtens de voor het gebied der Opiumregie op Java en Madoera buiten werking gestelde reglementen voor de opiumpacht op Java en Madoera, opgenomen in Staatsbladen 1874 no. 228 en 1890 no. 149, zooals die sedert zijn gewijzigd en aangevuld, zoomede veroordeelingen, uitgesproken krachtens de bij deze ordonnantie buiten werking gestelde voorloopige bepalingen voor de Opiumregie in de residentiën Madoera, Besoekie, Probolinggo, Pasoeroean (Staatsbladen 1894 no. 161, 1895 no. 241 en 1897 no. 19), komen mede in aanmerking bij de beoordeeling of voor de eerste maal dan wel bij herhaling overtreding is gepleegd. [8] Een verloop van meer dan tien jaren tusschen twee overtredingen ontneemt aan de eerste haar invloed op de mate van strafbaarheid der volgende overtreding. Art. 12. (1) De overeenkomstig artikel 10 uit's Lands kas uit te keeren gelden, zoomede de boeten, verbeurd en voldaan ter zake van overtredingen van deze ordonnantie, worden onverwijld, nadat de veroordeeling kracht van gewijsde zaak heeft bekomen, of nadat in de gevallen, bedoeld bij artikel 410 van het reglement op de strafvordering en artikel 415 van het inlandsch reglement, de boete vrijwillig is voldaan en verklaard is, dat in de verbeurdverklaring wordt berust, verdeeld als volgt : a. aan den aanbrenger of de aanbrengers 3/7; b. aan den aanhaler of de aanhalers 2/7; c. aan allen, die tot het ontdekken der overtreding en der aanhaling hebben medegewerkt 'ƒ7- blijvende '/7 beschikbaar, ten einde daaruit, ter beoordeeling van den Hoofdambtenaar, Chef van den dienst der Opiumregie, buitengewone belooningen toe te kennen aan personen, die zich ter ontdekking van overtredingen bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. [2) Het Hoofd van gewestelijk bestuur beslist wie als aanbrenger, als aanhaler en als medewerker moeten worden aangemerkt. [3] Een ieder, die in meer dan één categorie werkzaam is geweest, heeft aanspraak op aandeel uit elke, waarin hij zijne diensten heeft verleend. (4) De verdeeling tusschen meerdere aanbrengers, aanhalers of andere deelgerechtigden geschiedt door het Hoofd van gewestelijk bestuur, naar gelang van ieders verdiensten. (5) Aandeelen, waarop niemand aanspraak heeft, blijven mede beschikbaar voor de toekenning van buitengewone belooningen op den voet van de slotbepaling in het eerste lid. (6) De voorschriften van artikel 2 van de resolutie van 16 September 1833 No. 6 [Staatsblad No. 56] en van artikel 1, la b, van het besluit van 18 September 1853 No. 5 [Staatsblad No. 73], alsmede van het besluit van 11 April 1874 No. 14 (Staatsblad No. 106) blijven gehandhaafd. (7) Wanneer het, naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, niet twijfelachtig is, dat de verbeurdverklaring van eenige partij aangehaald opium door den rechter zal worden uitgesproken, zoomede indien de eigenaren van het aangehaald opium, daaronder begrepen de zaken, bedoeld in de tweede alinea van artikel 1, niet bekend zijn of uit anderen hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld, geschiedt de uitkeering op de wijze, als bij de vorige alinea s is aangegeven, binnen acht dagen na ontvangst der in de eerste alinea van artikel 10 bedoelde verklaring van den Directeur van de fabriek der Opiumregie of van den scheikundige bij die fabriek 1). ART. 13. De voorschriften van deze ordonnantie zijn niet van toepassing op den invoer, den eigendom, het bezit, het vervoer en den verkoop van opium en de andere in artikel 1 genoemde zaken voor geneeskundig gebruik, behoudens de daaromtrent bestaande of nader vast te stellen bepalingen. Overgangsbepaling. ART. 14. Bereid opium, van den pachter van het recht tot den verkoop van opium in het klein in een der residentiën van lava en Madoera, waar de Opiumregie wordt ingevoerd, verkregen vóór die invoering, behoudt in de residentie, waar het werd verkregen, zijn karakter van wettige herkomst gedurende de eerste acht dagen na het tijdstip dier invoering, Ten tweede: Te bepalen, dat voor die gedeelten van het gebied der Opium- regie op Java en Madoera, waar de invoer, het bezit, het vervoer en de verkoop van opium zijn verboden, de alinea's 5 en volgende van artikel 4 der bepalingen, opgenomen in de ordonnantie van 23 December 1890 (Staatsblad No. 254/, worden vervangen door: 1) Zooals deze alinea luidt cfm Stbl. 1906 no. 3X7, „Al wat op grond van deze ordonnantie wordt verbeurd ver„klaard, met uitzondering van waardelooze gereedschappen en „verpakkingsmiddelen, welke dadelijk vernietigd worden, wordt „onder het ambtszegel van het Hoofd van plaatselijk bestuur „opgezonden naar de fabriek der opiumregie en daar, voor „zoover het voor 's Lands dienst bruikbaar wordt bevonden, „ingenomen bij de boeken en overigens vernietigd. Op gelijke wijze „wordt gehandeld met opium en gereedschappen, waarvan de „eigenaren niet bekend zijn of ten opzichte waarvan uit anderen „hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld". Ten derde : Deze ordonnantie treedt in werking : a. voor de residentiën Madoera, Besoeki, Probohnggo en Pasoeroean, op den dag harer afkondiging; b. voor de overige gewesten op Java op het tijdstip of de tijdstippen, bedoeld in § III, tweede lid, der ordonnantie van 18 Februari 1898 (Staatsblad No. 77) 1) No. 31. OPIUMBEZIT in de verboden kringen op Java en Madoera. 2) A. Verbodsbepalingen op den invoer, den verkoop en het bezit van opium in sommige gedeelten van Java en Madoera. Staatsblad 1824 no. 44, zooals het is aangevuld bij verschillende hieronder te vermelden andere Staatsbladen. Publicatie van den Gouverneur-Generaal in rade van 3 December 1824, waarbij wordt bepaald, dat het voortaan aan niemand zal zijn geoorloofd om eenige amfioen, hetzij geprepareerde, hetzij ongeprepareerde, in de geheele uitgestrektheid van de Preanger-regentschappen in te voeren, veel minder te debiteeren. Alzoo bij resolutie van heden, in rade van Indtë genomen, is bepaald, dat van nu af aan en in den vervolge het aan niemand, wie hij ook zij en onder welk voorwendsel ook, zal zijn geoorloofd om eenige amfioen, hetzij geprepareerde, hetzij ongeprepareerde in de geheele uitgestrektheid van de Preanger-regentschappen in te voeren, veel minder te debiteeren; zullende degenen, 1) De opiumregie is nader ingevoerd bij Stbl 1898 No. 255 voor het gewest Soerabaja, bij Stbl 1900 No. 204 a., voor de gewesten Kediri en Madioen, bij Stbl. 1901. No. 229 in de gewesten Rembang en Semarang ; bij Stbl. 1902 No. 267 in het gewest Batavia , bij Stbl. 1902 no. 358 in de gewesten Soerakarta en Jogjakarta, bij Stbl. 1903 no. 272 in de gewesten Cheribon, Pekalongan, Banjoemas en Kedoe. 2) De bepalingen omtrent de verkrijgbaarstelling van regiecpium in de verboden kringen zijn opgenomen in Stbl. 1902 no 266 en 267, gewijzigd bij Stbl. 1905 no. 568 en 569, Stbl. 1907 no. 381 en Stbl. 1908 no. 671- welke bevonden worden 'strijdig met dit verbod te hebben gehandeld, zich de boeten en straffen op den hals halen, welke tegen den clandestienen invoer en verkoop van dit artikel zijn gesteld ; 1) Zoo is het, dat wij hebben goedgevonden en verstaan, deze bepaling te brengen ter kennis van den volke, zooals geschiedt bij deze Onze Openbare Publicatie. Staatstblad 1867 no. 28 bepaalt, dat overal waar in Nederlandsch-Indië de invoer en het bezit van opium verboden zijn, ook ongeoorloofd zijn de invoer en het bezit van overblijfselen van opium, hoe ook genaamd. Die ongeoorloofde invoer en dat ongeoorloofd bezit worden gestraft met verbeurdverklaring en met dezelfde andere straffen, tegen invoer en bezit van opium bedreigd. Bij Art. 2 van Staatsblad 1862 no. 122 is verder bepaald, dat in die gedeelten van Nederlandsch-Indïé, waar de mvoer of verkoop van opium verboden is, de daartegen bedreigde straffen ook op het bezit van opium worden toegepast, welke bepaling alleen uitzondering lijdt ten aanzien van hen, aan wie de in hun bezit aangetroffen opium van 's lands wege verstrekt is. Dit verbod van Staatsblad 1824 no. 44 is bij Staatsblad 1884 No. 90 ook gehandhaafd voor het district Ganda-soli, hetwelk bij datzelfde Staatsblad van de residentie Preangerregentschappen werd afgenomen en gevoegd bij de residentie Krawang. Het verbod bij Staatsblad 1824 No. 44 is toegepast: I. bij Staatsblad 1858 No. 131, met 1 Januari 1859, op dat gedeelte der residentie Cheribon, hetwelk gelegen is beneden de lijn, die gevormd wordt door de noordelijke grenzen der districten Djattie, Toedjoe, Djattie Wangie, Radja galoe, Mandie Rantjang, Beber, Koeningan, Tjawi Gebang en Loeragoen, in verband met de daarin door art. 329 van het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera (Stbl 1848 No. 16.) en in andere bepalingen gebrachte wijzigingen; II. bij Staatsblad 1861 No. 97, met 1 Januari 1862, op: a. dat gedeelte van de residentie Bantam, hetwelk inhoudt de afdeelingen Pandeglang, Lebak en Tjiringien en gelegen is 1) De Strafbepalingen vindt men hier achter onder B. beneden de lijn, die gevormd wordt door de zuidelijke grenzen van het noorder-district van de residentie, zijnde het regentschap Serang, en welk gedeelte grenst ten oosten aan de residentie Preanger-regentschappen en assistent-residentie Buitenzorg, en ten westen en zuiden aan Straat Soenda en den Indischen Oceaan; b. (ingetrokken bij Staatsblad 1871 No, 179); c. de districten Djajaloehoer, Madjenang en Pegadingan van het regentschap Tjilatjap, gelegen in het westelijk gedeelte der residentie Banjoemas, en welke districten zich aansluiten bij den verboden kring, die door de Preanger-regentschappen en het zuidelijk deel van Cheribon ge>/o:md wordt; d. (ingetrokken voor de geheele residentie Banjoewangi bij Staatsblad 1870 No. 154). III. bij Staatsblad 1862 No. 122 art. 1. met 1 Januari 1863, op ; a. het district Djasinga, gelegen in de assistent-residentie Buitenzorg, begrensd ten noorden door de residentie Batavia, ten westen door de residentie Bantam, zich aansluitende aan den verboden kring in die residentie, ten zuiden door de residentie Preanger-regentschappen en ten oosten door het district Parong; b. (ingetrokken voor de geheele residentie Krawang bij Staatsblad 1870 No. 154). c. de districten Djamboe en Adjibarang van het regentschap Poerwokerto in de residentie Banjoemas, welke districten zich oostelijk en zuidelijk aansluiten aan den thans bestaanden verboden kring; d. en e. (ingetrokken bij Staatsblad 1870 no. 154); IV. bij Staatsblad 1863 no. 127, met 1 Januari 1864 op : a. (ingetrokken voor de geheele residentie Krawang bij Staatsblad 1870 No. 154); b. (ingetrokken bij Staatsblad 1871 no. 179); c. het district Kandangan, residentie Probolinggo (ingetrokken voor zooveel belreft het district Loemadjang, afdeeling van dien naam, residentie Probolinggo, bij Staatsblad 1870 No. 154 en voor zooveel betreft het district Ranoe-Lamongan, afdeeling Loemadjang, residentie Probolinggo, bij Staatsblad 1871 No. 179); d. (ingetrokken voor het regentschap Pamakassan der residentie Madoera bij Staatsblad 1870 no. 154); e. de districten Poerwokerto en Bcmdjar in de residentie Banjoemas (ingetrokken voor zooveel betreft de districten Kertanagara en Tjahjana, behoorende tot de afdeeling Poerbolinggo, residentie Banjoemas, bij Staatsblad 1870 No. 154), /. (gewijzigd bij Staatsblad 1872 No. 107) de districten Wonoroto (regentschap Koetoardjo) Ambal (regentschap Keboemen) Patanahan, Poering en Karangbolong (regentschap Karanganjar) in de residentie Bagelen; g. het eiland Bawean, behoorende onder de residentie Soerabaja. V. bij Staatsblad 1864 No. 158, art. 1 met 1 januari 1865, op: a. het bergdistrict Tenger in de residentie Probohnggo; b. het district Tjibaroesa in de residentie Buitenzorg. VI. bij Staatsblad 1889 No, 157, art. 1 a. op de afdeelingen Serang en Anjar der residentie Bantam (dus thans in de geheele residentie Bantam verboden); b. op het district Leuwihang der afdeeling Buitenzorg, c. op de Pamanoekan - en Tjiasem-landen in de residentie Krawang. d zoomede'in de districten Salem en Boemidjawa van de afdeeling Brebes en het district Watoekoempoei van de afdeeling Pemalang in de residentie Tegal', e. zoomede in het district Tengger der afdeeling Pasoeroean f. zoomede in het district Gading van de afdeeling Kraksaan in de residentie Probolinggo', g. zoomede in het district Wonosari van de afdeeling Bondowoso in de residentie Besoeki; h. zoomede in het district Loano van de afdeeling Poerworedjo de districten Kemiri en Pitoeroeh van de afdeeling Koetoardjo, de afdeeling Keboemen en Karanganjar in haar geheel en de districten Sapoeran, Kaliwiro en Leksono van de afdeeling Ledok der residentie Bagelen. VII. bij Staatsblad 1890 No. 121 art. 1: a. op de districten Sindangkasih en Wonojoso der residentie Krawang; b op het gedeelte der afdeeling Cheribon, van de residentie van dien naam, dat gelegen is ten noorden van den grooten weq, loopende van Karangsambong langs Pahmanan tot de kust bij de desa Kebonwaroe, en zulks met uitzondering van de ten noorden van dien weg gelegen gedeelten van het gebied der desa's Weroe, Pengampon en Palimanan; c. op het district Wringln van de afdeeling Besoeki der residentie Besoeki; d. op het district Tjahjana van de afdeeling Poerbolinggo der residentie Banjoemas. VIII. bij Staatsblad 1892 No. 166 art. 1 a. op de Tegalwaroe-landen, bestaande uit de districten Soemedang, Tjampel, Tegalwaroe en Kandangsapi der residentie Krawang; b. op het district Gantoengan afdeeling Tegal. c. op het district Paninggaran afdeeling Pekalongan. d. op het district Karangkobar van de afdeeling Banjoemas en de 2 volgende gedeelten van het district Poerbolinggo, afdeeling van dien naam: le. de streek, ten noorden begrensd door de Tjambrarivier, ten westen en zuiden door de Klawing-rivier, ten oosten door het district Tjahjana. 2e. de streek, ten noorden en westen begrensd door de Klawing-rivier, ten zuiden door de Serajoe rivier, en ten oosten door het district Tjahjana. IX. bij Staatsblad 1893 No. 271, 1907 No. 422 art. 1 ten 2e: a. op de afdeelingen Madjalengka, Galoeh en Koeningan, het district Soember der afa. Indramajoe en de districten Beber en Mandirantjan der afd. Cheribon in de residentie Cheribon, zoomede in dat gedeelte van laatstgenoemde afdeeling, dat gelegen is ten noorden van den grooten weg, loopende van Karangsambong langs Palimanan tot de kust bij de desa Kebonwaroe, en zulks met uitzondering van de ten noorden van dien weg gelegen gedeelten van het gebied der dessa's Weroe, Pengampon en Palimanan. X. bij Staatsblad 1904 No. 353 art. 1: a. op de districten Wonosari en Wringin, zoomede in het onderdistrict Poedjer van het district Tamanan en de 10 desa's Tenggarang, Tangsilkoelon, Pasoban, Dawoehan, Lodjadjar, Kasemek, Pekalongan, Kadjar, Kademangan wetan en Gebang, gelegen in het onderdistrict Tenggarang van het district Bondowoso, welke vier genoemde districten behooren tot de afdeeling Bondowoso der residentie Besoeki. XI. bij Staatsblad 1903 No. 271, vervangen door Staatsblad 1905 No. 481; b. op het district Bantarkawoeng der afdeeling Brebes, het district Watoekoempoel der afdeeling Pemalang, de districten Boemidjawa en Djatinegara der afdeeling Tegal, de tot het onderdistrict Kedoengbanteng van het district Pangkah der laatstgenoemde afdeeling behoorende desa s Panoedjak, Karangdjati, Blabad, Winong en Karangmalang, zoomede het district Paninggaran en de onderdistricten Lebakbareng en Petoengkriono van het district Doro der afdeeiing Pekalongan in de residentie Pekalongan. XII. bij Staatsblad 1906 No. 457, vervangen door Stbl. 1907 No. 422 art. 1: a. op de districten Sindangkasih, Darangdan, Segala-herang, Soebang, Pangkalan en Pamanoekan der afdeeling Krawang in de residentie Batavia. XIII. bij Staatsblad 1908 No. 590 art. 1: a. op de onderdistricten Merden en Poerwosobo van het district Poerworedjo in het onderdistrict Pasinggangan van het district Banjoemas der gelijknamige afdeeling; b. de onderdistricten Karanganjar en Djalegong van het district Kertanegara der afdeeling Poerbolinggo; c. de onderdistricten Madoekoro en Prigi van het district Singomerto, en Pagentan en Pedjawaran van het district Batoer der afdeeling Bandjamegara; d. de onderdistricten Kalidjeroek en Djeroeklegi van het district Tjilatjap der gelijknamige afdeeling; alle in de residentie Banjoemas. No. 31. B. STRAFBEPALINGEN tegen den invoer, het bezit, het vervoer en den verkoop van opium in de verboden kringen op Java en Madoera. Staatsblad 1890 No. 254, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1899 No. 160. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, ook in vesband met de bij de ordonnantie van 14 Juli 1890 (Staatsblad no. 149) 1) bepaalde buitenwerkingstelling van het Staatsblad 1874 No. 228, en de vaststelling bij die ordonnantie van een nieuw reglement voor die pacht, de bepalingen betreffende den invoer, het bezit, het vervoer en den verkoop van opium, binnen de verboden kringen op Java en Madoera wenschende aan te vullen en te herzien 1) Dit Staatsblad bevat het Reglement voor de opiumpacht op Java en Madoera. Heeft goedgevonden en verstaan: Met intrekking van de ordonnantiën van 31 December 1874 (Staatsblad No. 307), 15 Juli 1877 (Staatsblad No. 136), 21 December 1877 (Staatsblad No. 266) en 27 Augustus 1879 (Staatsblad No.. 262), te bepalen als volgt: ART. 1. In de gedeelten van Java en Madoera, waar de invoer en de verkoop van opium zijn verboden 1), zijn ook voor zoover zulks nog niet uitdrukkelijk is bepaald — mede verboden het bezit en het vervoer van opium. Ten aanzien van het verbod op den invoer, het bezit, het vervoer en den verkoop van opium in de in alinea 1 bedoelde verboden kringen, worden, voor zoover dit niet reeds is geschied, met opium gelijk gesteld: le. overblijfselen van opium; 2e. morphine, praeparaten van opium, opiumhoudende of met opium vermengde vaste stoffen en vochten, zoogenaamde opiumpillen, opiumpoeders, anti-opiumpoeders, en alle andere zaken van dien aard, welke morphine of opium bevatten of daarmede vermengd zijn. ART. 2. Overtredingen van het verbod, bedoeld in alinea 2 van artikel 1, worden, behalve met gevangenisstraf, de eerste maal voor den tijd van één maand tot drie jaren en bij herhaling voor den tijd van drie maanden tot vijf jaren, gestraft: indien de hoeveelheid opium, waarmede de overtreding is gepleegd, niet meer bedraagt dan honderd katti's, met eene geldboete van één duizend tot tien duizend gulden; indien even bedoelde hoeveelheid meer dan honderd katti's bedraagt, met eene geldboete van één duizend tot tien duizend gulden voor de eerste honderd katti's en van honderd gulden voor elke katti meer. De gevangenisstraf, in de vorige alinea bedoeld, wordt met opzicht tot inlanders en met hen gelijkgestelde personen vervangen door dwangaibeid buiten den ketting voor gelijken duur. Voor de berekening van het beloop der boete in verhouding tot de hoeveelheden achterhaald opium, voorgeschreven in de eerste alinea van dit artikel, wordt onder opium verstaan ruw opium en wcrdt een katti bereid opium gerekend gelijk te staan aan twee katti ruw opium, beide van goede hoedanigheid, en komt bij vermengingen of praeparaten van opium en van morphine slechts in aanmerking de hoeveelheid bereid opium, welke volgens de keuringen, voorgeschreven bij artikel 4 dezer ordonnantie, geacht wordt voor de bereiding te zijn noodig geweest. 1.) Die gedeelten zijn vermeld hiervoren ondar A. Het aangehaald opium wordt verbeurd verklaard, evênzèèr als alle tot het bevorderen van het bezit van dat opium of tot bewerking daarvan dienende gereedschappen. Voer- of vaartuigen en bespanningen, door middel van welke in overtreding van het verbod is gehandeld, kunnen, indien de rechter daartoe termen vindt, verbonden en executabel worden verklaard voor de betaling van de opgelegde boeten en van de kosten van de gerechtelijke vervolging. De hiervoren gestelde straffen zijn niet van toepassing: a. op hen, die in gevallen van eenvoudig bezit, verkoop of vervoer van opium tot ee ie hoeveelheid van niet meer dan één katti bereid of twee katit s ruw voor de eerste maal ter zake in overtreding worden bevonden. In die gevallen worden de overtreders, behalve met verbeurdverklaring van het achterhaalde opium en van de achterhaalde gereedschappen, gestraft: Europeanen en met dezen gelijkgestelden met eene geldboete van één honderd gulden of gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen. Inlanders en met dezen gelijkgestelden met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden. b. op hen, die — in gevallen van eenvoudig bezit, verkoop of vervoer van opium tot eene hoeveelheid van niet meer dan één thail bereid of twee thails ruw — anders dan voor de eerste maal ter zake in overtreding worden bevonden. In die gevallen worden de overtreders, behalve met verbeurdverklaring van het aangehaalde opium en van de achterhaalde gereedschappen, gestraft: Europeanen en met dezen gelijkgestelden met eene geldboete van één honderd gulden of gevangenisstraf van acht dagen. - . Inlanders en met dezen gelijkgestelden met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie maanden. ART. 3. Ieder, die, met het doel om een ander bloot te stellen aan een der straffen, bij artikel 2 bedreigd, onder diens goederen, in diens woning of op diens erf opium of eenige andere der in alinea 2 van artikel 1 omschreven zaken, verbergt of nederlegt, of wel doet verbergen of nederleggen, wordt qestraft indien hij europeaan of met dezen gelijkgestelde is, overeenkomstig artikel 326 van het wetboek van strafrecht voor europeanen en indien hij inlander is, overeenkomstig het wetboek van strafrecht voor inlanders. ART. 4. Dadelijk na aanhaling van opium, daaronder begrepèrt de zaken, bedoeld in No. 2 der tweede alinea van artikel 1, binnen een verboden kring, worden, ook indien de eigenaren niet bekend zijn, of uit anderen hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld, de hoeveelheid, soort en hoedanigheid van het opium geconstateerd door eene commissie van drie door het Hoofd van plaatselijk bestuur te benoemen deskundigen, die van hare bevinding een proces-verbaal opmaakt en daarin vermeldt aan welke hoeveelheid ruw of bereid opium van goede hoedanigheid het aangehaald opium door haar wordt gelijkgesteld. Indien de opvolging van een of meer der bepalingen van het vorig lid niet mogelijk is, wordt daarvoor door den Directeur van Financiën eene andere regeling getroffen. Het proces-verbaal, in de eerste alinea bedoeld, of.de bescheiden, op te maken ingevolge de regeling, bij de tweede alinea bedoeld, worden bij de gedingstukken gevoegd. Over de overeenkomstig het eerste of het tweede lid van dit artikel berekende hoeveelheid ruw of bereid opium van goede hoedanigheid wordt uit 's Lands kas, ter verdeeling op de wijze, als bij artikel 25 van het reglement in Staatsblad 1890 No. 149, is voorgeschreven, uitgekeerd voor het katti ruw opium twintig gulden en voor de thail bereid opium twee en een halve gulden. Deze uitkeering blijft achterwege indien de uit te keeren gelden minder zouden bedragen dan één gulden. Het aangehaalde opium, daaronder begrepen de zaken, bedoeld in No. 2 der tweede alinea van artikel 1, wordt — indien er verbeurdverklaring plaats heeft na de uitspraak der rechters — gebracht naar de naastbijgelegen plaats in hetzelfde gewest ■ — en voor zooveel betreft die gewesten, in een der aangrenzende gewesten, waar de opiumpacht werkt en waar een pachter of gemachtigde van den pachter gevestigd is, die het opium in ontvangst kan nemen. Ten overstaan van dezen pachter of diens gemachtigde wordt het opium vervolgens door eene op gelijke wijze als boven te benoemen commissie opnieuw gekeurd, tenzij over dat opium van Gouvernementswege op eene andere wijze wordt beschikt dan door afgifte aan den pachter, in welk geval deze keuring achterwege blijft. 1) Opium, hetwelk onbruikbaar wordt bevonden, alsmede alle vermengingen en praeparaten van opium of morphine, welke niet kunnen worden aangemerkt als ruw opium of als bereid opium, zooals het door de pachters wordt verkocht, en alle overblijfselen van opium, zonder onderscheid, worden vernietigd. 1) Zooals deze 6e alinea luidt cfm. Stbl. 1899 No. 160 Het bruikbaar opium wordt, indien van Gouvernement.swêgê daarover niet op eene andere wijze wordt beschikt, tegen den prijs der hoeveelheid ruw opium van goede hoedanigheid, waaraan het in verband met de keuring en ingeval van verbeurdverklaring, met de herkeuring is gelijkgesteld, afgegeven aan den pachter, in de 5e alinea van dit artikel bedoeld, in mindering van het opium, dat door hem uit 's Lands voorraad kan worden ontvangen. Dadelijk na deze afgifte wordt gehandeld overeenkomstig de tweede zinsnede van alinea 7 van art. 23 van het reglement in Staatsblad 1890 No. 149. Alle aangehaald en verbeurd verklaard opium, waarvan de hoeveelheid minder bedraagt dan twee thails ruw of één thail bereid opium, alsmede aangehaalde en verbeurdverklaarde gereedschappen-, worden aan laatstbedoelden pachter om niet afgestaan, indien niet tegen hem, pachter, zeiven verbeurdverkla.ing uitgesproken of wel hij voor de opgelegde boete aansprakelijk gestéld is. In het geval, bij de vorige alinea bedoeld, kan de tweede keuring achterwege worden gelaten. Op de wijze, in de negende alinea aangegeven, wordt mede gehandeld ten aanzien van de daar bedoelde geringe hoeveelheden opium of van gereedschappen, waarvan de eigenaren niet bekend zijn of ten opzichte waarvan uit anderen hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan worden ingesteld. ART. 5. De ingevolge artikel 2 dezer ordonnantie verbeurde en voldane boeten worden verdeeld op de wijze, voorgeschreven bij art. 25 van voornoemd reglement in Staatsblad 1890 No. 146. ART. 6 De verbodsbepalingen in artikel 1 zijn niet van toepassing op den invoer, het bezit, het vervoer en den verkoop van opium en de andere zaken, bedoeld sub 2e. van alinea 2 van dat artikel, voor geneeskundig gebruik, behoudens de daaromtrent bestaande of nader vast te stellen bepalingen, en evenmin op het bezit van opium door hen, aan wie het van landswege is verstrekt. ART. 7. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1891. No. 32. NADERE regeling van de wijze van behandeling van aangehaald opium binnen de gedeelten van Java en Madoera, waar de invoer, de verkoop, het bezit en het vervoer van opium zijn verboden, voor zoover zij gelegen zijn in die gewesten, waar de opium-regie is ingevoerd. Staatsblad 1900 No. 254. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij nader willende regelen de wijze van behandelinq van aangehaald opium binnen de gedeelten van Java en Madoera waar de invoer, de verkoop, het bezit en het vervoer van' opium zijn verboden, voor zoover zij gelegen zijn in die gewesten, waar de opiumregie is ingevoerd: Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch- Indïê: Heeft goedgevonden en verstaan: Met intrekking van artikel 2 der ordonnantie van 15 October 1898 [Staatsblad No. 277) 1) te bepalen, dat voor die gedeelten van het gebied der opiumregie op Java en Madoera, waar de invoer, het bezit, het vervoer en de verkoop van opium zijn verboden, de artikelen 4 en 5 der bepalingen, opgenomen in de ordonnantie van 23 December 1890 (Staatsblad No 254)21 worden gelezen als volgt: „Art. 4 (1) Dadelijk na aanhaling van opium, daaronder „begrepen de zaken, bedoeld in de Nos. 1 en 2 der tweede „alinea van artikel 1, binnen een verboden kring, wordt het „aangehaalde, ook indien de eigenaren niet bekend zijn of uit „anderen hoofde geene strafvervolging wegens overtreding kan „worden ingesteld, onder het ambtszegel van het Hoofd van „plaatselijk bestuur en met een afschrift van het proces-verbaal „der aanhaling, toegezonden aan den Directeur van de fabriek der „opiumregie. Deze of zijn plaatsvervangefzendt het aangehaalde, „tenzij reeds is uitgemaakt dat geene strafvervolging kan worden „ingesteld, verzegeld terug aan het Hoofd van plaatselijk bestuur „met eene verklaring, afgegeven op den eed bij den aanvang „zijner bediening gedaan, inhoudende: dat het aangehaalde door „ em onderzocht is op bestanddeelen van opium, of die bestand„deelen al dan niet daar zijn aangetroffen, en in het bevestigend geval met welke hoeveelheid ruw opium van goede „hoedanigheid het door hem wordt gelijkgesteld. „(2) Is reeds uitgemaakt, dat geene strafvervolging kan worden „ingesteld, dan bepaalt de Directeur van de fabriek der opium„ regie of zijn plaatsvervanger zich tot de opzendinq zijner „verklaring. 3 ' „(3) De verklaring, in alinea 1 bedoeld, wordt bij de gedinq„stukken gevoegd. Zij heeft in zake van overtreding dezer 1) Zie No. 30 hier voren. 2) Zie No. 31 B. hier voren. 9* ordonnantie bewijskracht ten aanzien van hetgeen aan het "voorwerp van onderzoek is waargenomen. (4) Het geldswaardig bedrag van het aangehaalde, de katti „ruw opium berekend tegen twintig gulden wordt uit s Lan s kas uitgekeerd en verdeeld op de wijze, als bi] artikel 12 van [de bij artikel 1 der ordonnantie van 15 October 1898 (Staatsbla No 277) vastgestelde bepalingen voor de opiumregie: op Ja Madoera is voorgeschreven. Deze uitkeering blijft „indien de uit te keeren gelden minder zouden bedragen da „één gulden. f51 Al wat op grond van de ordonnantie wordt verbeurdverklaard met uitzondering van waardeiooze gereedschappen en verpakkingsmiddelen, welke dadelijk vernietigd worden, wordt onder " het ambtszegel van het Hoofd van plaatselijk bestuur opgezonde "naar de fabriek der opiumregie en daar, voor zoover he, •s Lands dienst bru.kbaar wordt bevonden, ingenomeni bi| de Iboeken en overigens vernietigd. Op gelijke wijze word^ 9chandeld met opium en gereedschappen, waarvan de eigenaren niet 'bekend zijn of ten opzichte waarvan uit anderen hoofde geene Istrafvervolging wegens overtreding kan worden ingestel . ART 5 De ingevolge artikel 2 dezer ordonnantie verbeurde en voldane boeten worden verdeeld op de wijze, voorgeschreven "hü artikel 12 van de bij artikel 1 der ordonnantie van 15 "„October 1898 ^Staatsblad No. 277) vastgestelde bepalingen „voor de opiumregie op Java en Madoera. No. 33 A. PANDHUISPACHTREGLEMENT. PANDHUIZEN REGLEMENTEN. Geleidelijke invoering op Java en Madoera van de exploitatie pandhuizen in eigen beheer. REGLEMENT voor de pacht van het recht tot het houder van pandhuizen in die gedeelten van Neder landsch-Indië, waar dit recht door het Neder landsch-Indisch Gouvernement in pacht word afgestaan. Staatsblad 1903 no. 402. Ten eerste- (1) Op Java en Madoera wordt, te beginnen me de residentiën Bantam, Batavia en Preanger-Regentschapp . . in de gewesten of gedeelten van gewesten, ten aanzie waarvan dit door den Gouverneur-Generaal zal worden bepaalc met ingang van de daartoe door Hem aangegeven t.jdst.pper de exploitatie der pandhuizen door het Gouvernement in eigen beheer genomen. (2) Buiten genoemde gewesten kan hiertoe desvereischt aanvankelijk bij wijze van proef worden overgegaan. Ten tweede: (1) Met ingang van de tijdstippen, in het vorig artikel bedoeld, wordt voor de mede aldaar bedoelde gewesten of gedeelten van gewesten ingetrokken de bestaande pacht van het recht tot het houden van pandhuizen en van die tijdstippen af zal het in die gewesten of gedeelten van gewesten aan niemand geoorloofd zijn tegen inpandgeving, dan wel in den vorm van koop en verkoop, met recht van wederinkoop, gelden of goederen uit te leenen, waarvan het bedrag of de waarde één honderd gulden niet te boven gaat, voor elke leening, op poene, voor zooveel het europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, van gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie maanden en geldboete van vijftig tot duizend gulden, en voor zooveel het inlanders en met dezen geiijkgestelden betreft, van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van vijftien dagen tot drie maanden 1). (2) Van het verbod, in de vorige alinea gesteld, zijn uitgesloten de door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen op philantropischen grondslag werkende credietinstellingen Ten derde: (1). Het aantal en de ligging der Gouvernementspandhuizen wordt bepaald door den Gouverneur-Generaal. (2). Op het beheer en de exploitatie dier pandhuizen is toepasselijk het reglement, opgenomen in Staatsblad 1901 No. 461, met dien verstande, dat waar in dat reglement voorkomen de woorden „leider der proefneming" hiervoor wordt gelezen „Hoofdinspecteur van den pandhuisdienst." (3). Behoudens het voorkomende in de vorige alinea, worden de ordonnantiën in Staatsblad 1901 no. 131, 461 en 462, 1902 no. 436 en 1903 no. 158, 159 en 305 buiten verdere werkina gesteld. a Ten vierde: Voor die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar het recht tot het houden van pandhuizen nog in pacht wordt afgestaan, wordt het Reglement voor die pacht vastgesteld bij artikel 2 der ordonnantie van 22 Januari 1880. (Staatsblad no. 17) en gewijzigd, aangevuld en toegelicht bij de ordonnantiën van 14 Mei 1886 (Staatsblad no. 91), 1 Juli 1891 (Staatsblad no. 163) ; 14 April 1894 (Staatsblad no. 90), 18 October 1896 (Staatsblad no. 207), 6 April 1899 (Staatsblad no- 13i') 9 Augustus 1900 (Staatsblad no. 217), en 1 December 1) Zie missive Procureur Generaal dd. 27 Jan. 1909 no. 279 ter zake hier achter. 1902 (Staatsblad no. 435), vervangen door het aan deze ordonnantie gehecht reglement; j0.,rrin met bepaling voorts, dat, voor zoover dit reglement daarop geene uitzondering bevat, verder op deze pacht van toeP^inS is het Reglement voor de verpachting van s Lands mi^d®le"' vastgesteld bij § 1 der ordonnantie van 26 April 1902 (Staatsblad no 184), zooals dat reglement is aangevuld bij ordonnantie van 26 Juni 1902 (Staatsblad no. 258-.) Ten viifde • Van deze ordonnantiën treden in werking, de artikelen 1 t/m 3 op 1 Januari 1904, artikel 4 op 1 ADrii 1904, behalve voor zooveel betreft de perceelen, waar voor de verpachtingen gehouden of de pachtovereenkomsten gesloten zijn vóór dien dag; wordende voor die perceelen als de dag der inwerkingtreding bepaald de dag, volgende op die: , waarop de bij die verpachtingen of overeenkomsten vastgestelde pachttermijn eindigt. REGLEMENT voor de pacht van het recht tot het houden van pandhuizen in die gedeelten van NederlandschIndië, waar dit recht door het NederlandschIndisch Gouvernement in pacht wordt afgestaan. Art 1 De pachters hebben het uitsluitend recht om sommen, niet te boven gaande één honderd gulden, ter leen te geven, tegen verpanding van roerende goederen. ART 2. (1) De in het vorig artikel bedoelde verpandingen moqen' alleen geschieden in die pandhuizen waarvan het getal en voor zooveel noodig, ook de plaats, wijk of buurt zijn vastgesteld voor Java en Maioera door den Gouverneur-Generaal, ?oor d; bezittingen daar buiten door het Hoofd van gewestelijk bestuur, met inachtneming van de voorschriften van den Gouverneur-Generaal. (2) Van het aantal pandhuizen voor elk der perceelen, waarin de verpachting geschiedt, en, voor zooveel die bepaald zijn, ook van de plaatsen, wijken of buurten, waar zij gevestigd kunnen worden wordt eene gewaarmerkte aantooning ter inzag gegadigden nedergelegd, ten bureele van de autoriteit die de verpachting houdt, en gehecht aan het proces-verbaal der verpachting. . (3) In het getal en de plaatsing der pandhuizen mag gedurende den pachttermijn geene verandering worden gebrac^ dan op daartoe ontvangen verzoek van den pach-e , 1 zij in het belang der bevolking wordt wenschelijk geacht op Java en Madoera door den Gouverneur-Generaal, op de bezitt ng daarbuiten door het Hoofd van gewestelijk bestuur onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal. (4) Geen lokaal mag tot pandhuis worden gebezigd, tenzij het is goedgekeurd door het Hoofd van gewestelijk bestuur. Die goedkeuring wordt schriftelijk en slechts voor één pachttermijn verleend. Zij wordt niet verleend wanneer het pandhuis zonder noodzaak, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, in de nabijheid van eene opiumverkoopplaats of openbare speelplaats, waar die is toegelaten, zou gevestigd worden. Zij kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden ingetrokken. (5) Overtreding van de bepalingen van dit artikel door een pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten wordt, behoudens het bepaalde in de laatste alinea, gestraft met eene geldboete van tien tot vijf honderd gulden. (6) Het pandhuis, in strijd met de bepalingen van dit artikel geopend, wordt bovendien door de politie gesloten. (7) Het niet houden van een toegestaan pandhuis wordt gestraft met eene geldboete van tien tot één honderd gulden voor elke ingegane maand verzuim. Art. 3. (1) De pandhuizen moeten geopend zijn van des ochtends zes tot des avonds zeven ure. Afwijkingen van deze bepaling zijn alleen geoorloofd krachtens eene schriftelijke vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur. (2) De pandhuizen worden gesloten van des avonds zeven tot des ochtends zes ure. (3) Overtreding van de bepalingen van dit artikel wordt gestraft met eene geldboete van tien tot één honderd gulden. ART. 4. (1) Aan de pandhuizen in elk gewest wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur een doorloopend nummer gegeven. (2.) De pachter zorgt dat vóór aan die gebouwen op eene zichtbare plaats een houten bord wordt gesteld, waarop het nummer en daaronder het woord „pandhuis" in de Nederlandsche, de plaatselijke Inlandsche en de Chineesche taal duidelijk te lezen staat. (3.) Ook van het tarief voor de beleeningen, bij artikel 6 bedoeld, moet een door het Hoofd van gewestelijk bestuur gewaarmerkt exemplaar, in de genoemde talen gesteld, op eene plank of bord geplakt, op zoodanige wijze aan den ingang van het pandhuis worden opgehangen, dat het voor het publiek gemakkelijk te raadplegen is. (4.) De pachter verbeurt eene geldboete van vijfentwintig gulden voor elk verzuim van deze bepalingen. Art. 5. Geen beleening mag geschieden op goederen, ingebracht door beschonken lieden of door personen, die den ouderdom van zestien jaren nog niet hebben bereikt, op verbeurte van de aan hen voorgeschoten gelden, onder verplichting van teruggave van het beleend voorwerp en op straffe van eene geldboete van tien tot vijftig gulden voor iedere overtreding. Art. 6. (1.) De rente mag niet berekend worden boven een maximum, door den Gouverneur-Generaal vastgesteld, zooveel noodig verschillend naarmate van het bedrag der beleening. (2.) Bij die vaststelling wordt mede, zooveel noodig verschillend naarmate van het bedrag der beleening, de termij n bepaald, binnen welken de aflossing moet geschieden. ART. 7. (1.) De beleende goederen moeten op aanvraag van belanghebbenden en na voldoening van het den pachter toekomende, dadelijk worden afgegeven. (2.) Onder geen voorwendsel mag de dadelijke afgifte der goederen geweigerd of de lossing op eenige wijze verschoven of bemoeilijkt worden. (3.) De berekening van de verschuldigde rente geschiedt naar het tijdvak dat de goederen zijn beleend geweest. (4) Voor beleeningen, korter durende dan tien dagen, kan echter de rente over tien dagen berekend worden. (5) De dag van inbreng en die van lossing worden als volle dagen aangemerkt. (6) De berekening mag echter in geen geval geschieden over een langer tijdperk dan dat, bepaald ingevolge het tweede lid van artikel 6. ART. 8. (1) Het vorderen of ontvangen van rente boven het bepaalde maximum, het vorderen of ontvangen van meer of iets anders dan de geleende som en de verschuldigde rente, het lastgeven tot eene of meer dier handelingen, zoomede overtreding van eene der overige bepalingen, in artikel 7 hier boven vervat, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot één honderd gulden of, naar gelang van den ^landaard der overtreders, met gevangenisstraf van één tot acht dagen, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van tien dagen tot drie maanden. (2) Het onwettig gevorderde moet bovendien worden teruggegeven. ART. 9. (1) In ieder pandhuis afzonderlijk moet in de Maleische taal met Latijnsche karakters een boek worden gehouden en dagelijks bijgewerkt volgens het aan dit reglement gehecht model Lett. A. (2) De bladzijden van het in de eerste alinea bedoeld boek moeten genummerd zijn en vóór de ingebruikstelling worden ceparafeerd, op de hoofdplaatsen der gewesten door het Hoofd van gewestelijk bestuur of een door dezen aan te wijzen ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur (waaronder ook te begrijpen den Gewestelijken Secretaris), elders door het Hoofd van plaatselijk bestuur. (3) Zij moeten, desgevorderd, onverwijld ter beschikking worden gesteld van dat bestuur of van hem, die het daartoe aanwijst. (4) Het niet of niet behoorlijk dagelijks aanhouden der boeken, het uitscheuren van bladen of op andere wijze moedwillig schenden, onleesbaar maken of vervalschen van die pandboeken, zoomede niet voldoening aan het vorig lid van dit artikel, wordt gestraft met eene geldboete van honderd tot vijfhonderd gulden. ART. 10 (1) Bij elke beleening wordt een door den pachter of zijn gemachtigde onderteekend bewijs opgemaakt volgens het aan dit reglement gehecht model Lett. B. en, zoo mogelijk, gesteld in de plaatselijk meest gebruikelijke Inlandsche taal en in de voor die taal plaatselijk meest gebruikelijke karakters, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur. Het bewijs moet duidelijk leesbaar zijn. Na afscheuring van de strook ter rechter zijde, welke bij het pand gevoegd wordt, wordt het bewijs aan den beleener afgegeven. (2) Voor het niet uitreiken van het bewijs aan den beleener en voor het uitreiken aan den beleener van een bewijs, hetwelk niet aan de in de vorige alinea gestelde eischen voldoet, waarvan de in die alinea bedoelde strook niet is afgescheurd of waarin onjuiste opgaven, ten nadeele van den beleener voorkomen, wordt eene geldboete verbeurd van één tot vijfentwintig gulden voor elke overtreding. (3). Bij het lossen van het pand moet dat bewijs worden teruggegeven aan den pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten, die alsdan verplicht zijn de in de eerste alinea van dit artikel bedoelde strook na invulling en onderteekening aan den beleener ter hand te stellen op verbeurte eener geldboete van één tot vijfentwintig gulden. Met eene gelijke boete worden gestraft onjuiste opgaven in die strook, ten nadeele van den beleener. (4) Indien de beleener, hetzij bij de beleening, hetzij bij de lossing van het pand zich van getuigen wenscht te doen vergezellen, moeten ook dezen toegelaten worden, op verbeurte eener geldboete van één tot vijfentwintig gulden voor elke weigering. Art. 11. Indien het bij het vorig artikel bedoeld bewijs door den rechthebbende niet kan worden overgelegd, kan deze het pand desniettemin, tegen betaling van het daarop beleend bedrag, met de daarop verschuldigde interessen, lossen, mits hij vooraf, ten genoegen van den pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten, of, bij weigering van die zijde, ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur van zijn recht doet blijken. ART. 12. (1) De pachter is gerechtigd om de verpande goederen, die niet binnen den bij artikel 6 bedoelden beleeningstermijn gelost zijn, in het openbaar te verkoopen, zoodra die termijn verstreken is. (2) Na afloop van elk half jaar is hij tot zoodanigen verkoop verplicht ten aanzien van de goederen, die alsdan niet binnen den bij artikel 6 bedoelden beleeningstermijn gelost zijn. Deze verkoopingen moeten geschieden binnen een door het Hoofd van plaatselijk bestuur te stellen termijn. Zoolang de verplichting tot verkoop niet is nagekomen, verbeurt de pachter eene geldboete van één tot vijfentwintig gulden voor elke ingegane week verzuim, welke geldboete bij de tweede en volgende veroordeelingen ter zake kan stijgen tot vijftig gulden voor elke ingegane week verzuim, over welke nog géene boete is opgelegd. De verplichting tot verkoop bestaat niet voor de verpande goederen, welke, ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur, kunnen noodig zijn als stukken van overtuiging in strafzaken. (3) De verkoopingen hebben plaats onder toezicht van eene door het Hoofd van plaatselijk bestuur te benoemen commissie, nadat deze de te verkoopen goederen met de boeken vergeleken heeft. (4) Zij worden gehouden ter plaatse waar het pandhuis gelegen is. Indien bezwaren van overwegenden aard zich daartegen verzetten of zulks in het belang is eener ruimere opbrengst, kan het Hoofd van gewestelijk bestuur eene andere plaats aanwijzen, in welk geval de te verkoopen goederen niet vóór een door hem te bepalen dag naar de plaats der verkooping mogen worden overgebracht, op verbeurte eener geldboete van vijfentwintig gulden. (5) Omtrent de aanvrage van den verkoopdag, het bestemmen van een lokaliteit voor de verkooping, de voorbereiding en de verdere regeling der verkooping, moeten, op verbeurte eener geldboete van tien tot één honderd gulden, de beveler worden opgevolgd van het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat bij het nemen van beschikkingen zorg draagt dat de grootst mogelijke waarborgen worden verkregen voor eene behoorlijke opbrengst der verkooping. (6) Zoolang de verkoop niet heeft plaats gehad, kan het goed nog gelost worden, met bijbetaling van de ingevolge artikel 7 verschuldigde rente. (7) De beleener mag zich vóór den verkoop overtuigen, of zijn pand nog in behoorlijken staat aanwezig is. Wordt hij daarin door den pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten bemoeilijkt, dan verbeurt de pachter telkenmale eene geldboete van vijfentwintig gulden. ART. 13. (1) Binnen acht dagen na den verkoop, bedoeld in artikel 12, dient de pachter bij het plaatselijk bestuur eene opgaaf in van de gemaakte kosten. Alleen voor zoover zij door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden goedgekeurd, mogen die kosten met de opbrengst der verkooping worden verrekend. Overtreding van eene dezer bapalingen wordt gestraft met eene geldboete van tien tot één honderd gulden. (2) Van hetgeen het goed meer opbrengt dan de beleende som, de verschuldigde rente en de kosten van den verkoop, deze laatste omgeslagen naar evenredigheid van de opbrengst, verstrekt de pachter een gespecificeerde opgaaf aan het plaatselijk bestuur binnen een door dat bestuur bepaalden termijn, en plakt afschriften dezer opgaaf aan op de plaatsen, op de wijze en binnen den termijn, door het plaatselijk bestuur bepaald, op verbeurte eener geldboete van vijfentwintig gulden voor elk verzuim. Elke onjuistheid, ten nadeele van den beleener, hetzij in die opgaaf, hetzij in het aangeplakte opschrift daarvan, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot één honderd gulden of, naar gelang van den landaard der overtreders, met gevangenisstraf van een tot acht dagen, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van tien dagen tot drie maanden. (3) De meerdere opbrengst wordt op aanvrage onverwijld aan den beleener of zijn rechtverkrijgenden uitgekeerd. Bij die aanvrage moet de beleener of moeten zijne rechtverkrijgenden overleggen het bewijs, bedoeld in artikel 10. (4) Indien dat bewijs door den rechthebbende niet kan worden overgelegd, behoort niettemin de uitkeering te geschieden, mits de belanghebbende vooraf, ten genoegen van den pachter, diens qemachtigde of diens ondergeschikten, of bij weigering van die zijde, ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur, van zijn recht doet blijken. (5) Overigens mag de uitkeering onder geen voorwendsel qeweigerd of vertraagd worden. Overtreding van deze bepaling wordt gestraft met eene geldboete van tien tot een honderd gulden of, naar gelang van den landaard der overtreders, met gevangenisstraf van één tot acht dagen, dan wel tenarbeidsteiling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van tien dagen tot drie maanden. (6) Indien belanghebbenden zich binnen den tijd van een jaar na den verkoop niet hebben aangemeld, vervallen de onafgehaalde gelden aan den pachter of diens rechtverkrijgenden. ART. 14. De pachter is verantwoordelijk voor het verlies of de beschadiging van het pand, hoe ook ontstaan. Het bedrag der schadevergoeding wordt ingeval van verschil door het Hoofd van plaatselijk bestuur bepaald. ART. 15. Indien de goederen, dan wel de personen, door wie zij worden ingebracht, aanleiding geven tot eenig vermoeden, dat die goederen niet op eene rechtmatige wijze in het bezit van den inbrenger zijn gekomen, geschiedt -geene beieening en zijn de pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten verplicht de politie te verwittigen. ART. 16. De pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten waken dat in de pandhuizen geen opium gebruikt, noch eenige sterke dranken, onder welke benaming of voorwendsel ook, geschonken of gedronken worden, noch eenig dobbelspel gespeeld wordt, op verbeurte eener gelcboete van vijfentwintig tot vijf honderd guiden voor elk verzuim. ART 17 De pachter moet zorgen, dat er steeds genoeg qeld in de pandhuizen voorhanden is tot het doen der beleeningen, op verbeurte van eene geldboete van vijftig tot vijf honderd gulden. ART. 18. (1) Het plaatselijk bestuur is bevoegd om in de pandhuizen die onderzoekingen te doen of te laten doen, noodig om de boeken na te gaan, zich te overtuigen of de in dit reglement gegeven voorschriften worden opgevolgd en o. de geboekte panden aanwezig zijn. (2) Bemoeilijking van het onderzoek door den pachter, diens qemachtigde of diens ondergeschikten, wordt gestraft met eene geldboete van vijftig tot vijfhonderd gulden ten laste des pachters. ART. 19 Behalve de zekerheid te stellen ten behoeve van den Lande, moet de pachter bovendien tot zekerheid van de betaling der aan de beleeners verschuldigde vergoedingen, twee borgen stellen ten genoegen van het Hoofd van gewestelijk bestuur tot een bedrag door dezen vóór de verpachting te bepalen. ART. 20. Het in pand nemen, in strijd met artikel 1, wordt gestraft, voor zooveel het europeanen of met dezen geiijkgestelden betreft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie maanden en geldboete van vijftig tot duizend gulden, en voor zooveel het inlanders en met dezen geiijkgestelden betreft, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van vijftien dagen tot drie maanden. ART. 21 (1) Zoo spoedig mogelijk na het eindigen der pacht, binnen een door het plaatselijk bestuur te stellen termijn, moet de afgetreden pachter aan dat bestuur eene nauwkeurige door hem onderteekende opgave doen van aili onuitgeloste en nog niet verkochte panden, van de daarop geleende gelden en de interessen, die hem ter zake tot en met den laatsten dag van het afgeloopen jaar, ingevolge artikel 6, toekomen, en zulks op verbeurte eener geldboete van tien tot vijf honderd gulden. (2) Deze lijst wordt met des pachters boeken vergeleken en na goedkeuring door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan den nieuwen pachter medegedeeld. (3) De nieuwe pachter is bevoegd de panden over te nemen tegen voldoening van de op de lijst gebrachte sommen. (4) Is hij hiertoe niet genegen, dan wijst het Hoofd van gewestelijk bestuur de plaats aan, waar de panden zullen worden overgebracht, bewaard en verkrijgbaar gesteld en wordt daarmede vervolgens, indien zij niet ter behoorlijken tijd zi;n gelost, gehandeld overeenkomstig de artikelen 12 en 13 van dit reglement. Vastgesteld bij artikel 4 der ordonnantie van 4 December 1903 (Staatsblad no. 402.) » MODEL LÉTTER A. Gewest . Af deeling District Pandboek van het Pandhuis te ( ) 1) over het jaar ( ) 2) gehouden, ingevolge artikel 9 van het reglement voor de pacht van het recht tot het houden van pandhuizen, vastgesteld bij de ordonnantie van 4 December 1903, (Staatsblad No. 402.) 1) Naam van de dessa, karripóng of buurt. 2) Het jaartal in cijfers en letters uit te trekken. 1-1 Nummer der beleening. Omschrijving in aard, kleur, zelfstandigheid, ,, _ _ „ , . _ ^ ^ aantal van de VERPANDE R. verpande voorwerpen. 2 3 cr — ^ cc i—: cx a> rr £ P < 3 O ï O !» a. g. a. 3 Van weelde. Naam. Woonplaats. Beroep. ^ Getaxeerde waarde van j het pand. ^ Geleende som. Dag, waarop beleend is. 6 Dag. Maand. I r i I ! | | I i i i i . I i i i i1 i i ,j i i Tüd waar- Da3 der af3ifte van n r, „foornr, ' Verstane het pand aan het Dag, waaiop over rente vendukantoor ten fc —•* T " —■ ni" is. 7 8 9 1£ — Dag. Maand. Jaar. Maanden. i Dagen. Geleende som. Verschuldigde rente. Bedrag door den pandgever betaald. Geleende som. Verschuldigde rente. Bedrag, den pachter toekomende. Dag. Maand. Jaar i I j I ' ^ ^ ' : i I i . I ' I lil X. II. Zoodra de termijn, bedoeld in het laatste lid van artikel 6, verstreken en het pand nog niet gelost is, wordt de kolom 10 ingevuld. De cijfers in elk der kolommen 4, 5, 9 en 10 van elke bladzijde moeten opgeteld en de totalen op de volgende bladzijde overgebracht worden, de samentelling der kolommen 9 en 10 geschiedt eerst dan als achter alle nummers van beleening, op eene bladzijde voorkomende, de betaalde of den pachter verschuldigde bedragen zijn ingevuld. Model Lett. b. PANDBRIEF. Door 1) is op den 2) beleend 3) getaxeerd op eene waarde van f 4) waarop geleend is f .... 4) De rente bedraagt 5) voor elk ingegaan tijdvak 6) pCt. van tien dagen f ... 4) 's maands en mag in geen geval berekend worden over een langer .tijdvak dan van 7) maanden. De lossing moet geschieden uiterlijk op den 2) Na dien dag kan de lossing nog geschieden, zoolang de verkoop van het pand niet heeft plaats gehad. Afgegeven in het pandhuis te 8) den 2) De pachter of gemachtigde van den pachter, 9) Strook, door den pachter, diens gemachtigde of diens ondergeschikten af te geven bij de lossing. Doorloopend nummer van het pand- boek van het pandhuis te % .... 8), No 10) verpand den 2) Gelost den 2) Geleende som: f 4) In rekening gebrachte rente f . . 4). Totaal bedrag, gevorderd bij de lossing f 4).. De pachter of gemachtigde van den pachter 9). 1) Naam, woonplaats en beroep van den beleener. 2) Dagteekening, maand en jaartal. 3) Omschrijving van het pand in getal, aard, kleur, zelfstandigheid. 4) In cijfers en letters uitdrukken. 5) Deze regel wordt ingevuld voo ZDJ/eel Java en Madoera en de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Westerafdeeling van Borneo, Zuideren Oosterafdeeli ïg van Borneo en Celebes en Onderhoorigheden betreft bij beleeningen voor bedrógen van f 25. of daarbeneden, voor zooveel Palembang. Banka en Onderhoorighede i, Billiton, Oostkust van Sumatra en Atjeh en Onderhoorigheden aangaat, bij beleeningen voor bedragen van f 1. en daar beneden. 6) Deze regel wordi ingevuld voor zooveel Java en Madoera en de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Westerafdeeling van Borneo, Zuideren Ooste. afdeeling van Borneo en Ceiebes en Onderhoorigheden betreft bij beleeningen voor bsd/agen boven f 25. ; voor zooveel Palembang. Banka en Onderhoorigheden, Billiton, Oostkust van Sumatra en Atjeh en Onderhoorigheden aangaat, bij beleeningen voor bedragen boven f 1. . 7) De maximum beleeningstermijn. 8) Naam van de dessa, kampong of buurt. 9) Onderteekening van den pachter of namens dezen van den gemachtigde of pandhuishouder. 10) Nummer van het pand. Behoort bij het reglement voor de pacht van het recht tot het houden van pandhuizen, vastgesteld bij de ordonnantie van 4 December 1903 (Staatsblad No. 402). PANDHUIZEN. 1. Aanwijzing van de streken, waar met ingang van 1 Januari 1904 de exploitatie van pandhuizen in eigen beheer wordt genomen, zoomede van de plaatsen, waar Gouvernements pandhuizen zullen zijn gevestigd. 2. Regelingen in verband met de nieuwe afkondiging van het pandhuisreglement. 3. Indienststelling van een Hoofd inspecteur van den pandhuisdienst. Staatsblad 1903 no. 403. Eerstelijk: enz. Ten tweede; In verband met de artikelen 1 en 3 der ordonnantie van heden (Staatsblad No. 402), te bepalen dat met ingang van 1 Januari 1904 a. de exploitatie van pandhuizen door het Gouvernement in eigen beheer wordt genomen ; in de bij artikel 1 van het Koninklijk besluit van 3 April 1900 no. 52 (Indisch Staatsblad 1901 no. 214), tot domein van den Staat verklaarde gedeelten van de afdeeling Buitenzorg der residentie Batavia; in de residentie Preanger-Regentschappen, met uitzondering van de afdeeling Soemedang; en bij wijze van proef in het regentschap Poerworedjo der gelijknamige afdeeling van de residentie Kedoe ; b. een Gouvernements pandhuis zal zijn gevestigd op elk der navolgende plaatsen : Buitenzorg (de hoofdplaats der afdeeling Buitenzorg van de residentie Batavia.) Bandoeng, Tjiandjoer, Soekaboemi, Garoet en Tasikmalaja (de hoofdplaatsen der afdeelingen Bandoeng, Tjiandjoer, Soekaboemi, Limbangan en Soekapoera) en Tjimahi (in het district Tjimahi, afdeeling Bandoeng) alle in de residentie Preanger-Regentschappen, alsmede bij wijze van proef te Poerworedjo (de hoofdplaats der gelijknamige afdeeling van de residentie Kedoe.) Ten derde : enz. Ten vierde: In verband met artikel 6 van het Reglement voor de pacht van het recht tot het houden van pandhuizen in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar dit recht door het Gouvernement in pacht wordt afgestaan 10* b. (Staatsblad 19Ö3 no. 402), met ingang van 1 April 1904 de rentenmaxima, zoomede de termijnen, binnen welke aflossing der pandgoederen moet geschieden, voor de pachtDandhuizen vast te stellen: A. voor Java en Madoera en voor de gewesten Sumatra's Weskust, Benkoelen, Lampongsche Districten. Wester-cfdeeiing van Borneo, Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en lebes en Onderhoorigheden, als volgt: BELEENINGEN VAN: R-ENTE. Termijn van aflossing. 50 cent of minder 1 cent 2 cent per [voor elk in- j beven 50 cent tot en niet 25 gulden gulden of leegaan tijd I -g onderdeden | *ak van 10 | van een gul -1 lagen den. boven 25 gulden tot en met 50 gulden 5 pCt- "s maar.ds 5 maancen50 . ...75 . 4 - - 5 . 75 . . . .KO . 3 . - 12 • B. Voor de gewesten Pa'embang, Atjeh en Onderhoorigheden Oost-kust van Sumatra. Banka en Onderhoorigheden en Billiton, als volgt: BELEENINGEN VAN: RENTE. Termijn -an aflossing. 20 eert of minder - cent | boven 23 cent tot en met 40 cent 2 . |v Mr elk inge- .40.... S0. - - . -aan tijdvak 3 xandeL 60 ... . 80 . .4 . | _ _ ivan 10 ca-er. . 80 .... 100 . 3 . | 1 gulden ... 10 gulden .0 pCt. 's maands .10....»- 8 - . 25 .... 50 - 6 . . 9 - . 50 . ... 100 . 5 • ' U ' Ten vijfde : Met ingang van 1 Januari 1904 bij wijze van tijdelijken maatregel, in dienst te stellen een Hoofdinspecteur van den pandhuisdienst op eene bezoldiging van f 1000 (een duizend gulden) 's maands; wordende hem verder het recht toegekend om voor zijne dienstreizen te declareeren op den voet der bestaande bepalingen. Ten zesde: enz. Hoog-Gerechtshof van Batavia, 27 Januari 1909. Nederlandsch-Indië PARKET van den Procureur- Generaal No. 279. Ik heb de eer UwHoogEdGestr. als mijne meening mede te deelen, dat het geval, bedoeld in Uw dienstbriefkaart van 22 dezer No. 807 42 (het leenen van b. v. f 110.— op verscheidene panden tegelijk) zeker niet valt onder de verbodsbepaling van Staatsblad 1903 No. 402; ten tweede: Er is verboden gelden uit te leenen, waarvan het bedrag één honderd gulden niet te boven gaat. Van de waarde van het pand wordt niet gesproken, ook niet of dit uit één of meer voorwerpen bestaat, die elk eene zekere minimumwaarde zouden moeten hebben. De bedoeling zal ook wel niet zijn dat men geen geldsom van bijv. f 1000 tegen pandgeving mag uitleenen, wanneer niet alle de verschillende voorwerpen, welke gezamenlijk als pand dienen, ieder eene waarde van meer dan f 100 hebben. Daarentegen is het uitleenen van f 99 op een pand van zeg bijv. f 10.000 waarde wel verboden en strafbaar. De Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, Wg. VAN DER ZWAAN. Ê. Pandhuisregie. OPENING van een Gouvernements-pandhuis ter afdeelingshoofdplaats Soekabceir.i 1). Staatsblad 1901 No. 131, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 461. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-IND1Ê doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende door het nemen eener proef meerdere kennis te doen verzamelen cmtrent ce expioitatie der pandhuizen, zoowel met het oog op de mogelijkheid der invoering van de exploitatie van dit midde: in eigen oeheer als met de bedoeling, zoo dit niet mogelijk moch: blijiten, te doen nagaan welke verbeteringen in het bestaande stelsel zijn aan te brengen; Heeft goedgevonden en verstaan: Bij wijze van tijdelijken maatregel, met afwijk.ng in zooverre van de ordonnantie van 22 Jariuart 18E0 (Saaisblad no. i /), zooals die is gewijzigd, aangevuld en loegeiicht bij de ordonnantiën van 14 Mei 1886 (Staatsblad no. 91), 1 Jul. 189i (Staatsblad No. 163), 14 Aprii 1894 (Staatsolad no. 90), 18 October 1896 (Staatsblad no. 207), 6 April 1899 (Staatsblad No. 131) en 9 Augustus 1900 (Staatsblad no. 217), te bepalen: Ten eerste: Met ingang van 1 April 1901 wordt ter afdeelingshoofdplaats Soeiaboemi (residentie Preanger-Regentschappen) een Gouvernements-pandhuis geopend. Ten tweede: Van bovendgenoemd tijdstip ai zal het in de afdee.ing Soekaboemi aan niemand gjoorioDid zijn .eger. in pandgeving, dan wel in den vorm van koop en verkoop met recht van wederinkoop geiden uit te Ieenen, niet te boven gaande één honderd gulden, op poene, naar gelang van een .andaard der overtreders, van de in artikel 337 van het A'etboek van Strafrecht voor europear.en en artikel 339 van het Wetboe^ van Strafrecht voor inlanders bedreigde straffen. Van dit verbod zijn uitges.oten de door den GouverneurGeneraal aan te wijzen op philantropisc.ien grondslag werkende 1) B.j Stbl. 1901 No. 462. 1933 Nas. 15a 155 er. 4C3 en 1904 No*. 453. 73i en 281 is de pandhui;regie ingevoerd in de gehee.e gew;ster Batavia. Bantam en . " ïau ?voor eendee: van Batav.a ooc noj b.j StaL 1906 No. Uil* b. Sttl. 1902 No. «h. 1*M No. 1. '.905 No. 13c en 1X6 Nc. lao in he: gew es; Kecoe: bij Sto:. Madjokertc (.Soeraba'a): aij 3tb.. 19CÓ No. i3o in ala. Darak. Grebogan. Pui en Koedoes (residenne Sananng* Oi itj.. -90c No. 138 n a;d- Fasoercean en P oaol.ncgo (.esidenue r'asoerc-ant bu li* *o. 138 en 1907 No. 53 in het gewest Besoek . dij StbL_190b No. 136 te Kenosono (resident^ Kedirij: i!; Stbl. 19C7 No. 93 £n ' lS» (district en Adiwema idxsrr.: ) (tt:de residsrtic Pekaiongan); bij atbL 1907 No. 5. en iw No. 28, in he: gevat Barvoe:.ias: bij S;L.. 1906 No. Ia3 m het gevest Macioen, b.j 5:3.. 19JJ No. 2a ia d; gewescen Caenoon ea Kedir.. credietinstellingen, doch alleen met betrekking tot de mede door Hem voor ieder aan te wijzen groepen van wezende goederen 1). Ten derde: Vast te stellen het aan deze ordonnantie gehecht Reglement voor het beheer en de exploitatie van genoemd pandhuis. 2.) Ten vierde: enz. REGLEMENT voor den Gouvernementspandhuisdienst. Staatsblad 1905 No. 4£0, zocals het is gewijzigd bij Stbl. 1908 Nos. 477 en 576. 3). ART. 2. t/m 4 enz. Art. 5. Het is den administrateur en den beambten verboden : le. voor eigen rekening, middellijk of onmiddellijk, bij het pandhuis geld te leenen of aan anderen geld op onderpand te verstrekken, pandbriefjes in eigendom, bezit of zelfs in bewaring te hebben, panden te lossen of te herbeleenen, dan wel surplusgelden te ontvangen, zoomede middellijk of onmiddellijk aankoopen te doen in de veilingen van eenig pandhuis; 2e. bij hunne komst in de lokalen van het pandhuis mede te brengen of bij hun vertrek daaruit mede te nemen kostbaarheden of andere voorwerpen, niet tot hun dagelijksch gebruik benoodigd, of geld. De administrateur heeft het recht, bij het binnentreden en verlaten van die lokalen door het personeel, zich door onderzoek aan den lijve te overtuigen, dat dit verbod niet wordt overtreden, welke bevoegdheid te allen tijde mede is toegekend aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, het Hoofd van den pandhuisdienst en de aan dezen laatste toegevoegde inspecteerende ambtenaren: 3e. in de niet voor het publiek toegankelijke lokalen der pandhuizen personen toe te laten, anders dan voor werkzaamheden ten behoeve van het pandhuis of voor den openbaren dienst, tenzij op machtiging van het Hoofd van den pandhuisdienst op de aan dezen toegevoegde inspecteerende ambtenaren, dan wel van het Hoofd van plaatselijk bestuur. Art. 6. (1) Alle in het pandhuis ter beleening aangeboden roerende goederen, mits ter geschatte waarde van minstens ƒ 0.10 (tien cent) voor iedere beleening, moeten worden aangenomen,uitgezonderd : 1) Nieuwe al. cfm. Stbl. 1901 no. 461. 2) Dit reglement is in de plaats getreden van het reglement bij Stbl. 1901 no. 131 io 461 vastgesteld. 3) Nieuw reglement cfm. Stbl. 1901 no. 461. le. alle blijkbaar van Gouvernementsverstrekking afkomstige goederen, tenzij de inbrengers kunnen aantoonen, dat daarover door hen vrijelijk mag worden beschikt; 2e. obligatiën, actiën, inschrijvingen, publieke- of handelseffecten en andere geldswaardige papieren; 3e. levende dieren en planten; 4e. levensmiddelen en alle andere goederen, welke aan spoedig bederf onderhevig zijn; 5e, goederen, welke de blijken van verregaande onreinheid vertoonen; 6e. goederen, waarvan het bezit of vervoer, zonder eene speciale vergunning, verboden is, tenzij de vereischte vergunning wordt overgelegd en plaatselijke politiemaatregelen den publieken verkoop der goederen niet bemoeilijken ; 7e. goederen, welke wegens dezelver* omvang niet behoorlijk kunnen worden geborgen; 8e. alle goederen, die zelfontvlambaar zijn of gemakkelijk in brand geraken; 9e. zeer kwalijk riekende goederen en in het algemeen alle andere, welker bewaring voor de overige aanwezige goederen nadeelig kan zijn; 10e. goederen, welk slechts korten tijd waarde hebben of waarvan de waarde plaatselijk aan groote schommelingen onderhevig, dan wel uit anderen hoofde door het personeel niet te schatten is; 11e. goederen, ingebracht door kennelijk beschonken lieden of door personen, die kennelijk niet de volle beschikking hebben over hunne geestvermogens, of die de vereischte inlichtingen niet kunnen geven. (2) De al dan niet-toepasseiijkheid van de genoemde uitzonderingen staat in hoogste instantie ter beoordeeling van het Hoofd van den pandhuisdienst. Deze kan voorts, wanneer de omstandigheden zulks noodzakelijk maken, nog andere goederen dan de genoemde van de beleening uitsluiten. Maakt hij van deze bevoegdheid gebruik, dan wordt van de uitsluiting aan het publiek kennis gegeven in eene in de Maieische taal gestelde en door het hoofd van den pandhuisdienst onderteekende bekendmaking, welke in het pandhuis zoodanig peplaatst wordt, dat zij voor ieder zichtbaar is. (3) Het Hoofd van den pandhuisdienst is verder bevoegd de som, welke op éérie beleening mag worden voorgeschoten, te beperken tot een door hem vast te stellen maximum bedrag. (4) De administrateur kan in buitengewone gevallen de beleening opschorten. Hij roept dan de beslissing in van het Hoofd van den pandhuisdienst, die bevoegd is de beleening te doen weigeren. ART. 7. (1) De rekening van de verschuldigde rente geschiedt overeenkomstig het aan dit Reglement gehecht tarief, waarbij tevens zijn aangegeven de termijnen, na welker verstrijking de dan niet ingeloste panden kunnen worden geveild. (2) De in de vorige alinea bedoelde berekening geschiedt met inbegrip van den dag van inbreng en dien der lossing, voor leeningen van niet meer dan ƒ 25 over elk ingegaan tijdvak van 10 dagen, voor alle andere leeningen over het aantal dagen, gedurende hetwelk de goederen zijn beleend geweest, doch minstens over tien dagen. (3) De berekening mag echter in geen geval geschieden over een langer tijdvak dan dat, vermeld bij het in alinea 1 bedoeld tarief. (4) Behalve de beleeningssom en de volgens tarief verschuldigde rente mag in geen geval iets worden gevorderd of aangenomen. ART. 8. (1) De pandhuizen zijn dagelijks, uitgezonderd op Zon- en feestdagen, voorzoover met den dienst en het openbaar belang vereenigbaar, ter beoordeeling van het Hoofd van den pandhuisdienst, voor het publiek geopend, behalve gedurende de uren der veilingen van de verstane panden, indien dit naar het oordeel van den administrateur onvermijdelijk is. (la) Ingevil sluiting op den Zondag met den dienst en het openbaar belang niet vereenigbaar wordt geacht, wijst het Hoofd van den pandhuisdienst een anderen vasten dag als rustdag aan. (2) Het uur van openen en sluiten wordt voor elk pandhuis door het Hoofd van den pandhuisdienst vastgesteld en aan het pandhuis bekend gemaakt. (3) Het Hoofd van den pandhuisdienst heeft de bevoegdheid, na voorafgaande bekendmaking aan het Hoofd van plaatselijk bestuur en aanplakking vóór het pandhuis, de sluiting voor een bepaalden tijd te gelasten 1). Art. 9. (1) De pandhuizen dragen aan de voorzijde in groote, duidelijke letters het opschrift: ,,Gouvernements pandhuis", in de Nederlandsche, Inheernsche, Maleische en Chineesche talen. (2) Vóór de pandhuizen, zoomede in de voor het publiek 1) Zooals art 8 luidt cfm. Stbl. 1903 No. 477 en 576. toegankelijke lokaliteiten wordt een door het Hoofd van den pandhuisdienst aan te wijzen uittreksel uit dit Reglement, benevens het uitgewerkte rente-tarief, mede zooveel noodig in genoemde talen gesteld, op duidelijk zichtbare wijze voor het publiek ter raadpleging aangebracht. ART. 10. Behalve in de gevallen, bij wettelijke verordeningen bepaald, mogen zonder machtiging van het Hoofd van den pandhuisdienst of de aan dezen toegevoegde inspecteerende ambtenaren de boeken van het pandhuis niet daarbuiten worden gebracht en mag daarvan geene inzage worden gegeven aan anderen, dan de ambtenaren der politie en justitie, zoo dezen dit ambtshalve verzoeken. ART. 11. [1] De tot pand aangeboden goederen worden vóór de beleening door den daartoe aangewezen beambte, onder toezicht en verantwoordelijkheid van den administrateur, getaxeerd naar den maatstaf, vast te stellen door het Hoofd van den pandhuisdienst. (2) Deze stelt tabellen vast voor de verhouding tusschen de getaxeerde waarde en de beleeningssom. Laatstbedoelde som, mits voor ééne beleening niet meer dan f 300, wordt op het pand in leen gegeven, tenzij de beleener minder verlangt, in welk geval daarvan uitdrukkelijk moet worden melding gemaakt op het pandbriefje op door het Hoofd van den pandhuisdienst te bepalen wijze. (3) Tegelijk met de beleeningssom wordt den beleener, voor iedere beleening afzonderlijk, een pandbriefje uitgereikt, ingericht volgens door het Hoofd van den pandhuisdienst voor elk pandhuis vast te stellen model en gewaarmerkt op door hem te bepalen wijze. Een duplicaat (afdruk) van het pandbriefje wordt in het pandhuis aangehouden. (4) Het pandbriefje moet minstens bevatten: den naam van het pandhuis, een volgnummer, overeenkomende met dat van het pandhuisboek, den landaard en zoo nauwkeurig mogelijke identificatie van den beleener, de omschrijving der beleening, de geschatte waarde en de beleeningssom van elk pand afzonderlijk, den dag van inbreng, het rentetarief en den maximumtermijn, waarover rente mag worden gerekend, benevens den dag, na welken de dan niet ingeloste panden kunnen worden geveild. (5) Voor elke beleening komt slechts in aanmerking één voorwerp of één stel bij elkaar behoorende voorwerpen, tenzij door den beleener uitdrukkelijk wordt verzocht meerdere voorwerpen voor ééne beleening in aanmerking te mogen brengen, en daar- tegen geen bezwaar bestaat met het oog op de wijze van opberging. ART. 12. (1) Wanneer goederen worden aangeboden, welke op gewichtige gronden worden verdacht onrechtmatig te zijn verkregen, wordt de inpandneming opgeschort, de politie gewaarschuwd en het aangeboden voorwerp door den administrateur aangehouden, tegen afgifte van een ontvangstbewijs en onverwijld onder schriftelijke opgave der redenen van de aanhouding, tegen ontvangstbewijs aangeboden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat naar bevind van zaken handelt. Wanneer de verdachte goederen worden aangeboden door personen, aan de militaire rechtspraak voor de Landmacht onderworpen, geschiedt de aanbieding aan den plaatselijken (plaatselijk militairen) commandant van het betrokken garnizoen. (2) Wanneer bij een gerechtelijk onderzoek in het pandhuis panden worden aangetroffen, als bedoeld in alinea 1, of uit anderen hoofde panden zijn, benoodigd als stukken van overtuiging, kunnen deze alleen worden opgevorderd door de daartoe bevoegde macht en moeten alsdan door den administrateur tegen ontvangstbewijs worden afgegeven. ART. 13 (1) De panden worden met zorg bewaard, ten einde zooveel mogelijk bederf en waardevermindering te voorkomen. (2) Het Gouvernement van Nederlandsch-Indië is aansprakelijk voor alle schade, welke de panden mochten ondergaan, wanneer die te wijten is aan brand of aan oorzaken, binnen het bereik van gewone voorzorg vallende, met dien verstande, dat waardevermindering, tengevolge van het achterwege blijven van geregeld onderhoud, geene aanspraak geeft op schadevergoeding. (3) Het bedrag der schadevergoeding wordt vastgesteld : a. bij verloren raken of bij geheel te niet gaan, dan wel bij algeheele onbruikbaarheid van het pand op een bedrag, gelijk aan de met 25 % verhoogde geschatte waarde; b. bij gedeeltelijk verlies of te niet gaan of bij gedeeltelijke onbruikbaarheid, op een naar verhouding van de geleden schade berekend evenredig deel van het sub a bedoelde bedrag; in beide gevallen na verrekening met de beleeningssom en de rente, berekend tot en met den dag, waarop de lossing is gevraagd, behoudens den voor de rente berekening in het tarief vastgestelden maximum- termijn. (4) De berekening van het bedrag der schadevergoeding geschiedt door den administrateur, behoudens het recht van den belanghebbende om, zoo hij geen genoegen neemt met die berekening, zich in hooger instantie te beroepen op het Hoofd van plaatselijk bestuur, door wien alsdan het bedrag der vergoeding wordt vastgesteld. (5) Bij te niet gaan of beschadiging, ten gevolge, van brand, zal de uitkeering van de schadevergoeding geschieden op de plaats en de wijze en vanaf het tijdstip, door het Hoofd van den pandhuisdienst vast te stellen en door het Hoofd van plaatselijk bestuur bekend te maken. (6) Is de schadevergoeding niet gereclameerd, die, verschuldigd wegens brand, binnen één jaar na het in de vorige alinea bedoelde tijdstip, en die, wegens andere oorzaken, vóór het tijdstip der veiling van de onuitgelost gebleven, gelijktijdig beleende panden derzelfder rubriek, dan wordt zij niet meer uitbetaald. (7) De schadevergoeding, bedoeld in de vorige alinea's, wordt op aanvrage aan den houder van het pandbriefje uitgekeerd. ART. 14 (1) De beleende goederen moeten op aanvraag van den houder van het pandbriefje en na voldoening van de verschuldigde beleeningssom en rente, tegen inlevering van het pandbriefje, zonder meer vertraging dan strikt noodig is, aan dezen worden afgegeven, behoudens de gevallen dat de bepalingen van dit reglement dit beletten. Wanneer op den dag der lossingsaanvraag de verschuldigde beleeningssom en rente niet zijn betaald of het pand niet in ontvangst is genomen, wordt de lossing beschouwd als niet aangevraagd en het ingeleverd origineel pandbriefje óf teruggegeven öf op door het Hoofd van den pandhuisdienst voor te schrijven wijze gemerkt en onmiddeliijk naar het hoofdbureau opgezonden. (2) Ingeva', blijkens rechterlijk vonnis, het pand door een strafbaar feit was verkregen, wordt, uit kracht van dat vonnis, het pandbriefje van onwaarde en wordt het pand, zonder vergoeding van beleeningssom en rente, aan den rechthebbende afgegeven op eene aan den administrateur ter hand te stellen kostelooze en ongezegelde verklaring van de bevoegde rechterlijke autoriteit, waaruit dan dat recht blijkt. (3) De houder van een pandbriefje, die bij de lossing schade aan een pand meent te ontdekken of ten aanzien van het pand eenige andere reden van bezwaar heeft, is verplicht daarvan onmiddellijk opgaaf aan den administrateur te doen, indien hij wenscht te reclameeren. Blijkt hij aanspraak op schadevergoeding te hebben, dan wordt hem die door den administrateur toegekend met inachtneming van het bepaalde in de 3de alinea van artikel 13. Hij verliest echter alle aanspraak daarop, wanneer het pand reeds buiten de voor het publiek toegankelijke lokaliteit van het pandhuis was gebracht.. ART. 15. (1) Wanneer een beleener bij den administrateur aangifte doet dat hij zijn pandbriefje verloren heeft en het pand in de boeken te vinden en nog niet gelost blijkt te zijn, zal de administrateur daarvan aanteekening doen houden. (2) Wanneer iemand, niet als beleener herkend, een als vermist aangegeven pandbriefje aanbiedt ter aflossing van een of meer daarin vermelde voorwerpen, wordt de lossing opgeschort en den beleener kennis gegeven van de aanbieding. Wordt de zaak niet in der minne geschikt tusschen den aanbieder en den beleener, of is laatstgenoemde niet te vinden, dan wel meldt deze zich niet binnen 14 dagen na de oproeping aan bij den administrateur, dan wordt het pand aangehouden en gehandeld overeenkomstig de 3d5 alinea van dit artikel, tenzij bij rechterlijk gewijsde anders wordt bevolen. (3) Wanneer zonder overlegging van het pandbriefje of met een door beschadiging onherkenbaar geworden pandbriefje een pand wordt opgeëischt, kan dat eerst worden gelost na verstrijking van den beleeningstermijn, en> wel door hem, die ten genoegen van den administrateur, met beroep op het Hoofd van den pandhuisdienst, aantoont de inbrenger of diens rechtverkrijgende te zijn, tenzij bij rechterlijk gewijsde anders is beslist. ART. 16 De pandhuizen worden zoodanig ingericht, dat iedere beleener of losser zich, desverkiezende, van getuigen kan doen vergezellen. Het personeel mag hem daarin niet bemoeilijken. ART. 17 t/m 21, enz. 1). Art. 22. (1) Het vorderen of aannemen van meer rente dan volgens tarief verschuldigd is, het vorderen of aannemen van iets anders dan de geleende som met de volgens tarief verschuldigde rente en het lastgeven tot of het toelaten van eene of meer dier handelingen, wordt, indien zulks geschiedt met de wetenschap, dat het gevorderde of aangenomene niet verschuldigd is, gestraft, voor zooveel het europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, met de bij artikel 115 van het Wetboek van Strafrecht voor europeanen en voor zooveel het inlanders en met dezen gelijkgestelden betreft, met de bij artikel 122 van het Wetboek van Strafrecht voor inlanders bedreigde straffen. (2) De overige, door het personeel van het pandhuis begane overtredingen van dit Reglement en van de daarbij bedoelde voorschriften en instructiën, kunnen worden gestraft met eene 1) Zie over verkoop der pandgoederen No. 117 B. hier achter. geldboete, voor iedere overtreding het !/,0 gedeelte van de maandelijksche bezoldiging van den overtreder niet te boven gaande. Deze boete wordt, ten voordeele van den Lande, opgelegd door het Hoofd van den pandhuisdienst en ingevorderd door inhouding van de bezoldiging over de volgende maand. RENTE-TARIEF, behoorende bij het Reglement op het beheer en de exploitatie van de Gouvernements pandhuizen. BELEENING VAN: RENTE. Termijn van aflossing. 50 cent of minder jl cent boven 50 cent tot en met 25 gulden 2 cent per jv00r ^ jn_ gulden of gegaan tijd- . 90 dagen. onderdeelen |vak yan tjen | van een gul-Lagen den. 6 maand, j De maand „ 25 gulden tot en met 50 „ 5 pCt. 's maands 9 „ ! te rekenen 50 „ „ * „ 75 w 4 w * 12 „ | op dertig 75 „ n » f 1C0 n 3 „ „ 12 „ I dagen. „ 100 „ 1 „ No. 34. REGLEMENT voor het beheer der bosschen vart den lande op Java en Madoera 1) Staatsblad 1897 No. 61, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 208, 1893 No. 219, 1904 No. 256, 1905 No. 40 en 1907 No. 232. HOOFDSTUK I. Art. 1. (1). De bosschen van den lande op Java en Madoera worden onderscheiden in djati- en wildhoutbosschen. 2) (2). De djatibosschen zijn die, welke geheel of voor een aanmerkelijk gedeelte bestaan uit djatibosschen. (3). Alle overige bosschen zijn wildhoutbosschen. (4). Bij twijfel beslist de Hoofdinspecteur, chef van den dienst van het Boschwezen. 3) ART. 2. Tot de bosschen van den lande worden gerekend te behooren : a. de daarbinnen gelegen, tot het vrije Staatsdomein behoorend kale, dat zijn niet met opgaand houtgewas begroeide, dan wel geheel onbegroeide terreinen, voor zoover daaraan door de regeering geene buiten het boschbeheer liggende bestemming is of wordt gegeven ; b. alle terreinen, welke door de regeering zijn of worden gereserveerd in het belang van de instandhouding of uitbreiding der bosschen, zoomede die, welke bij de regeling van de grenzen bij de bosschen zijn of worden ingelijfd; c. de van landswege aangelegde of nog aan te leggen plantsoenen, voor zoover het beheer daarover niet afzonderlijk is geregeld. ART. 3 t/m. 9 enz. 4) ART. 10. (1) De geregelde exploitatie geschiedt, behoudens het bepaalde bij het vijfde en het zesde lid van dit artikel, door tusschenkomst van aannemers, met wie ter zake wordt overeengekomen na openbare aanbesteding. (2) Die aanbestedingen worden gehouden op machtiging van den Directeur van binnenlandsch bestuur, tenzij de exploitatie 1) Dit reglement is in de plaats getreden van het reglement, opgenomen in Stbl. 1874 No. 110. De straffen op overtredingen van dit reglement zijn vastgesteld bij Stbl. 1875 No. 216 zie No. 35 hier achter. Aan art. 37 is neg geene uitvoering gegeven. 2). De voorlopige grenzen van de in stand te houden wildhoujbo^schen zijn aangewezen bij Stbl 1905 No. 42 jo., 1906 No. .55 en 1907 No. 249. 3). Zooals dio alinea luidt cfm. Stbl. 1907 No. 232. 4). De art. 3 en 8 zijn gewijzigd bij Stbl. 1901 no. 208 art. 3 ock bij Stbl. 1903 No. 219. 190o No. 40 en 1907 No. 232; art. b, 6, 7, 8 en 9 bij Stbl. 1907 No. 232. fcal geschieden op den voet van het bepaalde bij § b. Van het volgend lid, waartoe telkens vooraf de machtiging van den Gouverneur-Generaal vereischt wordt. (3) De met de aannemers te sluiten overeenkomsten strekken : a. tot afstand aan dezen van het door hen te kappen hout tegen betaling hunnerzijds van een bepaald bedrag per massa-eenheid of van eene zekere som voor de geheele houtmassa, dan wel : b. tot betaling aan de aannemers van een bepaald bedrag per massa-eenheid voor het ten behoeve van den Lande kappen en vervoeren van hout. (4) De voorwaarden voor de bij het eerste en tweede lid bedoelde aanbestedingen, alsmede de ontwerpen der bij het derde lid bedoelde overeenkomsten, worden vastgesteld door den Gouverneur-Generaal. (5) De Gouverneur-Generaal is bevoegd machtiging te verleenen tot geregelde exploitatie in eigen beheer, indien de gehouden aanbestedingen herhaaldelijk zijn mislukt. (6) Het uitdunnen der plantsoenen geschiedt in eigen beheer; de Directeur van Landbouw is bevoegd machtiging te verleenen om de bosschen in eigen beheer te zuiveren van doodstaand en omverliggend hout, wanneer de daarvan aanwezige hoeveelheid niet groot gen6eg is om met voordeel van de tusschenkomst van een aannemer gebruik te maken of om andere redenen 's Lands belang noopt van die tusschenkomst af te zien 1). ART. 11 t/m. 24 enz. 2). HOOFDSTUK IV. Van het vervoer van hout, houtskool en basten. 3) ART. 25. (1). Behoudens het bepaalde bij artikel 29 mag in de gewesten, waarin djatibosschen gelegen zijn, geen onbewerkt djatihout worden vervoerd zonder pas of certificaat. (2) Onder onbewerkt djatihout worden verstaan : balken, dolken, planken, zwalpen, watonans en dwarsliggers, voorts houtwerken voor huis- en scheepsbouw en voor wagen-, karren- 1) Zooals al. 6 luidt cfm. Stbl. 1905 No. 40. 2) De art. 11, 12, 17, 19, 21, 22 en 23 zijn gewijzigd bij Stbl. 1901 no. 208, art. 23 ook bij Stbl. 1903 no. 219, art. 12 bij Stbl. 1904 no. 256, art. 1/ bij Stbl. 1905 no. 40, art. 11, 12, 14, 17, 19, 20, 22 en 23 bij Stbl. 1907 no. 232. 3) Bij Bijblad no. 6735 zijn bepalingen vastgesteld voor de verzameling in eigen beheer en onderhandsche verkoop van p i 1 a n g en andere 1 o o i b a s t e n. én rrteubelmakerijen, zoomede afbraak van gebouwen en brandhout. 1) (3) Certificaten, als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, strekken ten geleide van het hout, verkregen door exploitatie van voorloopig ingerichte djatibosschen, op den voet van het bepaalde bij § a van het derde lid van artikel 10, voor zoover de ter zake met den aannemer gesloten overeenkomst strekt tot afstand aan dezen van het gekapte hout tegen betaling van een bepaald bedrag voor de geheele houtmassa, en uitsluitend bij vervoer van de verzamelplaatsen in of nabij die bosschen naar de door het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur erkende binnen zijn gewest gelegen stapelplaatsen van den aannemer. Zij worden afgegeven door den aannemer of diens gemachtigde en zijn geldig voor een, voor elke exploitatie door den betrokken boschbeheerder, na overleg met den aannemer, te bepalen termijn. 1)' (4) Passen, als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel worden kosteloos verleend: a. door de boschbeheerders of de door dezen aan te wijzen beambten van het boschwezen, of andere personen, bij vervoer van onbewerkt djatihout binnen de grenzen der bosschen en der bij art. 28 bedoelde kringen of uit de bosschen en die kringen naar daarbuiten gelegen plaatsen, tenzij voor dat vervoer kan worden volstaan met de afgifte van een certificaat. 2) b. in alle andere gevallen door de hoofden van plaatselijk bestuur of de door hen aan te wijzen bestuursambtenaren of andere personen. (5) Een pas of certificaat wordt ook vereischt bij uitvoer van alle strandplaatsen op Java en Madoera. ART. 26. (1). De pas wordt gesteld ten name van den aanvrager, die aansprakelijk is voor de naleving der bepalingen, in het tweede en derde lid van dit artikel. (2) De pas of het certificaat moet het hout gedurende het vervoer steeds vergezellen en, desverlangd, worden vertoond aan de ambtenaren en beambten van het boschwezen en de politie, binnen wier ressort het vervoer plaats heeft. (3) Binnen vier en twintig uren na aankomst van het hout ter plaatse van bestemming, moet de pas of het certificaat worden ingeleverd bij de hoogste plaatselijke autoriteit, die het stuk afteekent en opzendt aan den boschbeheerder, door wien of binnen wiens ressort het is afgegeven. 1) Zooals dit is aangevuld bij Stbl. 1901 No. 208. ART. 27. (1) De modellen voor de passen en certificaten worden vastgesteld door den Gouverneur-Generaal. (2). De passen en certificaten zijn vrij van zegel. ART. 28. De hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd om in de nabijheid der djatibosschen kringen aan te wijzen, binnen welke onbewerkt djatihout, waarvan de wettige herkomst niet kan worden bewezen, wordt beschouwd als te zijn in staat van vervoer. Bij circulaire Dir. B. B. 5 Oct. 1903 No. 897/B is medegedeeld, dat de bedoeling is in die kringen het bezit van onbewerkt djatihout op dezelfde wijze strafbaar te steden als het vervoer, zoodat de bezitter alleen dan voor straf gevrijwaard is, indien aan de voorschriften omtrent het vervoer van onbewerkt djatihout is voldaan. ART. 29. Het verbod om onbewerkt djatihout te vervoeren, buiten geleide van een pas of certificaat, is niet van toepassing. a. op het vervoer van brandhout door de inlandsche bevolking in de te haren behoeve opengestelde bosschen verzameld, tenzij dit vervoer geschiedt per as, met lastdieren, of door middel van vlotten; b. op het vervoer op de particuliere landerijen, voor zoover dit den eigenaar of den opgezetenen van het land toebehoort; c. op het vervoer van hout binnen de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen en nader door den GouverneurGeneraal aan te wijzen plaatsen. 1) d. op het vervoer van hout binnen de grenzen der terreinen van spoor- en tramwegdiensten, voor zoover dat hout strekt ten eigen gebruike voor die diensten. 1) ART. 30 (1). Voor het vervoer van wildhout worden geen passen of certificaten vereischt, tenzij de Gouverneur-Generaal voor bijzondere gevallen het tegendeel bepaalt. 2) (2). De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd om op het vervoer van houtskool en basten zoodanige gewestelijke voorschriften uit te vaardigen, als in het belang van de boschbewaking noodzakelijk zijn 3). Aanvullinqen cfm. Stbl. 1901 No. 203. , 2) Bii Stbl 1901 No. 377 is bepaa.d, dat voor het vervoer van Kemlandinganhout op den Merbaboe, binnen het gebied der desa's Tolokan, Kopeng Batoer, Wates, Getass»"':Soemo„awe Samirono, Tadioek en Djutak en de daartoe behoorende gehuchten (doekoehans), allo aeleqen in het onderdistrikt Getassan der afdeeling Salatiga res.-Scmarang. pa-^en worden vereischt en hetzelfde is bepaald bij Stbl. 1903 No 187 voor het Kernland,rganhout van den Merbaboe in de afdeeling Bojolali der residentie Soerakarta. 3) Aanvullingen cfm Stbl. 1901 No. 208. Zie over het verzamelen van steenen in s Lands boss hen No. 101 hier achter. HOOFDSTUK V enz. 1) HOOFDSTUK VI. SLOTBEPALINGEN. Art. 33 enz. Art. 34. (1) Voor zoover de gesteldheid der bosschen en de belangen van het beheer zulks toelaten, wordt aan de ïnlandsche bevolking der dessa's, tot welker gebied de bosschen behooren, onder zoodanige voorwaarden en beperkingen, als in elk bijzonder geval worden noodig geacht, vergund om haar vee in de bosschen te weiden, om daarin houtskool te branden en om daarin basten, vruchten en andere boschbijproducten te verzamelen. 2) (2) Gelijke vergunning kan in bijzondere gevallen schriftelijk worden verleend aan niet tot de inlandsche bevolking behoorende personen. (3) De vergunning wordt verleend door den betrokken boschbeheerder, voor zooveel betreft de definitief ingerichte djatibosschen en de ingerichte wildhoutbosschen en door het hoofd van gewestelijk bestuur, voor zooveel betreft de voorloopiq ingerichte wildhoutbosschen. u A ui' L35' (P Onverminderd de bevoegdheid van den betrokken boschbeheerder om, indien de belangen van den dienst zulks vorderen, onder nadere goedkeuring van het Hoofd van gewestelijk bestuur, de in de bosschen aangelegde wegen, paden en sleuven tijdelijk af te sluiten, staan deze open voor het publiek verkeer, uitgezonderd voor het vervoer van goederen met lastwagens of door middel van sleepen. 3) (2) Het in de bosschen gekapte hout mag echter over die wegen worden vervoerd. De eigenaren van dat hout zijn gehouden alle eventueel aan de wegen en de daarin gelegen bruggen en duikers toegebrachte schade onmiddellijk te herstellen of de kosten van die herstelling te vergoeden. 4) (3) Onder dezelfde voorwaarden kan door de boschbeheerders ook aan andere personen worden vergund per as zware laaten over de boschwegen te vervoeren. 1). Het art. 32 is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 208. bo'th«nïNÓ:niSoThic7'a?Mer.15U1 N°' ^ het ™ «*».„ 1" 's Land, 3). Zooals deze al. luidt cfm. Stbl. 1907 No. 232. 4). Zooals deze ai. is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 208. 11* ART. 36. Voor het uitoefenen van de jacht of het voeren van schietgeweer in de definitief ingerichte djatibosschen en de ingerichte wildhoutbosschen wordt eene schriftelijke vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur vereischt. 1) Art. 37. De Gouverneur-Generaal neemt de noodige maatregelen ter verzekering van de goede werking der bepalingen van dit reglement. 2) ART. 38 enz. 3) ART. 39. Onder inlandsche bevolking wordt in dit reglement niet mede verstaan de met deze gelijkgestelde bevolking. 1). Zie hieromtrent No. 102 hier achter. 2). Zie noot art. 1 3). Art. 38 is aangevuld bij StbJ. 1901 No. 206. Model Letter F. VRIJ VAN ZEGEL. H O U T P A S Jté Geldig voor Residentie Afdeeling Wordt vergunning verleend aan te tot het vervoeren van onder omschreven brandhout van houtwerken naar onder verplichting om dezen pas binnen 24 uren na aankomst van het hout ter plaatse van bestemming in te leveren aan de hoogste plaatselijke autoriteit. VAN DE VERZONDEN HOUTWERKEN. I VAN DE VERZONDEN HOUTWERKEN. Nummer. Aantal. Lengte, in M. Dikte. I Breedte. j Middellijn. in cM. Aantal stapelmeters brandhout. Aanmerkingen en omschrijving houtwerken. Nummer. Aantal. Lengte, in M. Dikte. Breedte. Middellijn. J I in cM. Aantal stapelmeters brandhout. Aanmerkingen en omschrijving houtwerken. Keerzijde van den houtpas. VAN DE VERZONDEN HOUTWERKEN. VAN DE VERZONDEN HOUTWERKEN. Nummer. Aantal. Lengte, in M. Dikte. Breedte. Middellijn. in cM. Aantal stapelmeters brandhout. Aanmerkingen en omschrijving houtwerken. Nummer. Aantal. Lengte, in M. Dikte. I Breedte. I Middellijn. in cM. Aantal stapelmeters brandhout. Aanmerkingen en omschrijving houtwerken. Deze pas ontvangen op den (Kwaliteit en handteekening van den ambtenaar, aan wien de pas is ingeleverd). den (Kwaliteit en handteekening van den ambtenaar, die de pas heeft uitgereikt)» No. 35. AANWIJZING der boschdelicten en der daarop vallende straffen, alsmede regeling van het politietoezicht op het boschwezen op Java en Madoera. Staatsblad 1875 No. 216, zooals dit is gewijzigd bij Stbl. 1881 No. 186, 1897 No. 137 en Stbl. 1907 No. 458. (Zie No. 34 hier voor). HOOFDSTUK I. Van de misdrijven en overtredingen. i' * Aa" boschdiefsta] is schuldig hij, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, een of meer tot een bosch behoorende boomen geheel of ten deele, heeft gekapt of geveld en daarna vervoerd' alsmede hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn, een of meer door de natuurkrachten gevelde boomen of takken, noq in het bosch aanwezig, daaruit heeft weggevoerd. Art. 2. Aan boschbeschadiging is schuldig: ppr!e'h h!' ku daartoe niet gerechtigd zijnde, een of meer tot da? hïtït!'iT'"deub°°men heeft gekapt of geveld, zonder nomïn v! fUu gedaan, met het opzettelijk voor¬ nemen om het hout te vervoeren; 2e. hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, een of meer t een bosch behoorende boomen heeft geknot, afqehakt ontschorst of in het algemeen zoodanig beschadigd, dat de boom dientengevolge moest sterven of in waarde is verminderd; 3e. hij die jonge planten of plantsoenen heeft uitqerukt verwoest of wel met opzet eenige daad gepleegd, waardoor zij' te niet gaan of in waarde verminderen. Art. 3. Boschovertredingen zijn: le. het laten loopen van paarden, buffels, koeien en ander vee op plaatsen, waar jonge plantsoenen zijn aangelegd; 2e. het ontsteken van vuren in de bosschen, zonder daartoe gerechtigd te zijn ; Dit feit stelt echter geene overtreding daar, wanneer het gepleegd wordt door een of meer personen, die in de bosschen overnachten; 3e. het vervoeren van hout zonder voorzien te zijn van een behoorlijken pas of een behoorlijk certificaat, in de gevallen, waarin die voor het vervoer vereischt wordt; 4e. het niet binnen den gestelden termijn inleveren van den pas of het certificaat na volbracht vervoer; 5e. het door den verkrijger eener vergunning tot den aankap, uitsleep of verzameling van hout, vervoer van dat hout, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, voor dat het daarvoor in zijn geheel verschuldigde aan 's lands kas is voldaan; 6e. het zonder vergunning van de bevoegde autoriteit ontginnen of aan den landbouw dienstbaar maken van gronden, gelegen binnen onder geregeld beheer gebrachte bosschen, wanneer zulks niet gepaard gaat met boschbeschadiging ; 1) 7e. het doen of nalaten van al hetgeen is verboden of geboden bij alle zoodanige bepalingen, als door de daartoe bevoegde autoriteiten in het belang der boschpolitie zijn of zullen worden uitgevaardigd. HOOFDSTUK II. Van het opsporen der misdrijven en overtredingen. ART. 4 Met de uitoefening der politie en de opsporing der in het vorig hoofdstuk vermelde misdrijven en overtredingen, zoomede der in het algemeen strafwetboek vermelde misdrijven, het boschwezen betreffende, zijn, behalve de bij artikel 2 van het reglement op de strafvordering en bij artikel 1 van het inlandsch reglement genoemde personen en autoriteiten, en behoudens de ook op de overige boschambtenaren en beambten, ten aanzien van dit onderwerp krachtens de artikelen 6 en 7 van het reglement op de strafvordering, en de artikelen 3 en 4 van het inlandsch reglement rustende verplichtingen, in het bijzonder belast de mantri-politie (bij het boschwezen) en de boschwachters. ART. 5. Zij volgen daarin de voorschriften, bij den tweeden titel van het reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera (Staatsblad 1848 no. 16) vastgesteld, met uitzondering: a. dat, ten aanzien der boschwachters, de mantri-politie het districtshoofd vervangt; b. dat de boschwachters, ongerekend hunne verplichting tot dadelijke kennisgave der misdrijven en overtredingen, welke ter hunner kennis komen aan het districtshoofd, tevens gehouden zijn tot gelijke kennisgave aan den mantri-politie, die op zijn beurt daarvan ten spoedigste den houtvester onderricht, en aan de districtshoofden van die misdrijven en overtre- 1) Zooals de 6;. al. luidt cfm. Stbl. 1881 no. 186. dingen mededeeling doet, welke dezen niet reeds van de boschwachters mochten hebben vernomen 1). c. dat zoowel de mantri-politie als de boschwachters van alle hunne bevindingen onverwijld proces-verbaal opmaken, inhoudende : le. de vermelding, dat het is opgemaakt op den eed, bij de aanvaarding der bediening afgelegd ; 2e. eene nauwkeurige omschrijving van het geconstateerde feit; 3e. de namen, kwaliteit en woonplaats van den verdachte ; 4e. de namen, kwaliteit en woonplaats der personen, welke als getuigen zouden kunnen worden gehoord; 5e. de opsomming der in beslag genomen voorwerpen, welke als stukken van overtuiging zouden kunnen dienen. Deze proces-verbaals moeten worden onderteekend door hem, die ze heeft opgemaakt en worden gevoegd bij het aan het districtshoofd uit te brengen verslag. Art. 6. Waar bij de ontdekking van overtreding verbeurdverklaring is bedreigd, wordt de zaak, welke het onderwerp der overtreding uitmaakt, in beslag genomen en door den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie in bewaring gesteld en gehouden, tot dat de in overtreding bevonden persoon heeft verklaard in de verbeurdverklaring te berusten of door den rechter is uitspraak gedaan. HOOFDSTUK III. Van de straffen. Art. 7. Boschdiefstal wordt, naar gelang van den landaard der schuldigen, gestraft met gevangenis of dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van drie maanden tot één jaar en eene geldboete van vijftig tot twee duizend gulden. Indien de waarde van het hout minder bedraagt dan vijfentwintig gulden, worden de inlanders gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor ten hoogste drie maanden. ART. 8 Poging tot boschdiefstal wordt, naar gelang van den landaard der schuldigen, gestraft met gevangenis of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor ten hoogste drie maanden. 1) Deze al. b. was reeds ingetrokken en vervangen bij Stbl. 1882 no. 148. welk Stbl. evenwel weder door Stbl. 1897 no. 137 buiten werking is gesteld, op grond der overweging dat het wenschelijk was om het personeel der boschpolitie weer onder de rechtstreeksche bevelen van^de europeesche technische ambtenaren van het Boschwezen te stellen. ART. 9. De tweede alinea van artikel 7 is niet toepasselijk en de straf van gevangenis of dwangarbeid, in dat artikel bedreigd, kan worden verdubbeld : le. als de boschdiefstal is gepleegd bij nacht; 2e. als de boschdiefstal is gepleegd in vereeniging van meer dan vier personen ; 3e. als de boschdiefstal is gepleegd met behulp van vaar- of voertuigen, dan wel met behulp van last- of trekdieren. Indien poging tot boschdiefstal is gepleegd onder een of meer dezer verzwarende omstandigheden, kan de straf, in artikel 8 bedreigd, worden verzwaard : voor europeanen tot zes maanden gevangenisstraf, voor inlanders tot zes maanden dwangarbeid buiten den ketting. ART. 10. Boschbeschadigingen worden gestraft: die, beschreven onder no. 1 van artikel 2, naar gelang van den landaard der schuldigen, met gevangenis of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van één week tot drie maanden, of eene geldboete van tien tot honderd gulden; die, beschreven onder no. 2 van artikel 2, wanneer de boom moe' versterven, naar gelang van den landaard der schuldigen, met gevangenis of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van één week tot drie maanden, of eene geldboete van tien tot honderd gulden, en anders, naar gelang van den landaard der schuldigen met gevangenis of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van ten langste veertien dagen of eene geldboete van drie tot vijfentwintig gulden ; die, beschreven onder no. 3 van artikel 2, naar gelang van den landaard der schuldigen, met gevangenis of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van ten langste één maand of eene geldboete van vijf tot vijftig gulden. ART. 11. De overtredingen, opgenoemd in art. 3, worden gestraft: die, omschreven onder no. 1, met eene geldboete van drie tot tien gulden ; die, omschreven onder no. 2, 3, 4 en 5, met eene geldboete van vijf tot vijfentwintig gulden, en de laatste bovendien met verbeurdverklaring van het hout; die, omschreven onder no. 6, met eene geldboete van drie tot vijfentwintig gulden of, naar gelang van den landaard der beklaagden, met gevangenis van ten hoogste drie dagen of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste veertien dagen. Bij de overtredingen, bedoeld in art. 3 no. 3 en bij iedere aanhaling van hout, waarvan de eigenaren onbekend zijn, wordt het hout door de politie, op kosten der rechthebbenden, in bewaring genomen en worden de eigenaren opgeroepen op de wijze, waarop zulks ter plaatse der opstapeling gebruikelijk is en, voor zooveel noodig geacht, in het officieel nieuwsblad. Indien binnen drie maanden na de eerste oproeping het hout niet is opgevraagd bij verzoekschrift aan het Hoofd van het gewest, waar zich het hout bevindt, of wel indien dat verzoek als ongegrond is afgewezen, en er binnen dertig dagen, nadat de afwijzende beschikking ter kennis van den aanvrager is gebracht, terzake geene rechtsvordering voor den gewonen burgerlijken rechter is aanhangig gemaakt, wordt het hout in het openbaar, doch niet beneden den tariefprijs, verkocht. Het bedrag van den verkoopprijs, na aftrekking der kosten van vervoer, bewaring en verdere ongelden, wordt in 's lands kas gestort en blijft gedurende drie jaren na den verkoop ten behoeve der gerechtigden beschikbaar. Het Hoofd van gewestelijk bestuur beslist welke bestemming in het belang van den lande of van de inlandsche bevolking zal worden gegeven aan houtwerken, welke onverkocht zijn gebleven. Gedurende drie jaren, nadat de openbare verkoop van die houtwerken is beproefd, kunnen de rechthebbenden hun recht nog doen gelden op het door den betrokken boschdistrict- of houtvesterij-beheerder bepaald geldswaardig bedrag dezer houtwerken, na aftrek van de in alinea 4 bedoelde ongelden. 1) ART. 12. De oplegging, van de bij de voorgaande artikelen bedreigde boete-straffen, sluit het instellen der burgerlijke vordering tot vergoeding der toegebrachte schade niet uit. Art. 13 (1) Artikel 3 no. 6 van bovengemeld besluit en de daarmede verband houdende strafbepaling in art. 11 zijn alleen toepasselijk op europeanen en de met europeanen of inlanders gelijkgestelden. Ten aanzien der inlanders gelden, ook ten opzichte van het in de aangehaalde bepalingen behandeld onderwerp, de regelen omtrent de ontginning van woeste gronden, vervat in de ordonnantie van 7 Maart 1874 (Indisch Staatsblad no. 79). 2). 1) Zooals art. 10 gewijzigd is bij Stbl. 1881 no. 186. en art. 11 cfm. Stbl. 1907 no. 458. 2) Sedert vervangen door Stbl. 1896 No. 44. Zie No. 67 hier achter. No. 36. VUURWAPENEN. BUSKRUIT. MUNITIE. BEPALINGEN met betrekking tot den in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en munitie. Staatsblad 1908 No. 491 (1) ART. 1. In deze verordening wordt verstaan onder vuurwapenen : alle schietgeweren en geschut, zoomede de onderdeelen daarvan; buskruit: ook ernstvuurwerken, doch geen kunstvuurwerken ; munitie: ook patroonhulzen en slaghoedjes; invoer: ook die uit Java en Madoera of de administratief daartoe behoorende eilanden in eenig gewest der Buitenbezittingen of die uit eenig gewest der Buitenbezittingen over zee in een ander gewest in Nederlandsch-Indië ; gewest: ook de residentie Padangsche Bovenlanden. ART. 2. (1) De invoer van vuurwapenen, buskruit en munitie, anders dan ten behoeve van 's Lands dienst, mag alleen geschieden in voor den algemeenen handel opengestelde plaatsen en met schriftelijke vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur, in wiens ressort de plaats van invoer gelegen is. (2.) Vuurwapenen met getrokken loop, waarvan het kaliber kleiner is dan 9'/„ m. M. en tevens de spoed der trekken grooter dan ééne omwenteling in 30 c. M., mogen, anders dan ten behoeve van 's Lands dienst, niet worden ingevoerd. Van het in deze alinea vervat verbod kan door den GouverneurGeneraal dispensatie worden verleend. (3.) Vergunning tot invoer wordt schriftelijk gevraagd. Wordt zij verleend, dan 'geschiedt dit schriftelijk en worden in de van eene dagteekening voorziene vergunning de naam (met voornamen), de woonplaats en het beroep van den invoerder, de plaats van invoer en de soort en hoeveelheid van de in te voeren goederen vermeld, zoomede het nummer, waaronder de vergunning is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 6. (4.) Voor den invoer moet het vergunningsbewijs, in die streken van Nederlandsch-Indië, waar voor het bezit van vuurwapenen, buskruit en munitie geene vergunning vereischt wordt, aan den ambtenaar, met het toezicht op den invoer belast, ingeleverd en elders moet het hem vertoond worden. (5.) Bij het teloorgaan van een bewijs van vergunning tot invoer kan een duplicaat worden uitgereikt, waarop het woord „duplicaat" in het oogvallend vermeld staat. 1). Zie over vuurwapenen, c. a. ook No. 37 hier achter. Art. 3. (1) Met afwijking in zoover van het 1ste en van het 4de lid van het voorgaand artikel, mag in elke plaat?, waar een tolkantoor gevestigd is, het vuurwapen, dat iemand tot eigen gebruik bij zich heeft met buskruit en munitie voor ten hoogita 200 schoten, wanneer het een lang vuurwapen (geweer, buks, karabijn) en voor ten hoogste 50 schoten, wanneer het een kort vuurwapen (pistool, revolver) is, door hem voorloopig worden ingevoerd met toestemming van den ambtenaar, met het toezicht op den invoer belast, welke toestemming niet wordt verleend dan tegen afgifte van het verzoekschrift, bedoeld in het 3e lid van het voorgaand artikel. (2) Dit verzoekschrift wordt door genoemden ambtenaar zoo spoedig mogelijk doorgezonden aan het Hoofd van gewestelijk bestuur en door dezen beantwoord, hetzij met de gevraagde vergunning, hetzij met eene lastgeving om het vuurwapen binnen een bepaalden termijn in te leveren aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort de persoon, die het voorloopig invoerde, zich bevindt. (3) In die streken van Nederlandsch-lndië, waar voor het bezit van vuurwapenen, buskruit en munitie geene vergunning benoodigd is, zal in de in dit artikel bedoelde gevallen van de verleende vergunning tot invoer geen bewijs aan den betrokkene uo.den uitgereikt, doch het Hoofd van gewestelijk bestuur zich bepalen tot eene aanteekening in het register, in artikel 6 bedoeld. ART. 4. (1) Zoolang en voorzoover de invoer nog niet heeft plaats gehad, kan de vergunning weder worden ingetrokken. (2) De intrekking geschiedt door doorhaling in het register, bedoeld in artikel 6 en schriftelijke mededeeling aan den belanghebbende, die verplicht is het vergunningsbewijs terstond weder in te leveren. Art. 5. (1) De vergunning vervalt door verloop van zes maanden na den dag der afgifte en bovendien binnen dien termijn, wanneer de houder komt te overlijden of zijne woonplaats van Java of Madoera of van een gewest in de Buitenbezittingen naar elders overbrengt. (2) In de bij het le lid van dit artikel bedoelde gevallen moet de vergunning weder worden ingeleverd, in het eerste geval binnen eene week, in het tweede geval binnen eene maand en in het laatste geval vóór de beoogde verandering van woonplaats. (3) De inlevering moet ingeval van overlijden van den houder geschieden door den boedelberedderaar. ART. 6. (1) Door het Hoofd van gewestelijk bestuur zal een register worden aangehouden van de door hem verleende vergunningen tot invoer, waarin wordt aangeteekend, al wat volgens het 3de lid van artikel 2 in de vergunningsbewijzen moet voorkomen. In dit register, dat aan het einde van elk kalender-jaar wordt afgesloten, wordt elke vergunning onder een opvolgend nummer opgenomen. (2) Van het verleenen en intrekken eener vergunning wordt tenzelfden dage en van het vervallen eener vergunning, anders dan door verloop van tijd, zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis gegeven aan den ambtenaar, met het toezicht op den invoer belast, die alle kennisgevingen van dezen aard, naar volgorde van de data en de nummers der vergunningen, verzamelt en bewaart. (3) De aldus verzamelde kennisgevingen worden zes maanden na afloop van elk kalender-jaar vernietigd. ART. 7. (1) De ambtenaar, met het toezicht op den invoer belast, voorziet de overeenkomstig het 4e lid van artikel 2 aan hem vertoonde vergunningsbewijzen van eene door hem onderteekende aanteekening: „ingevoerd", en verzamelt en bewaart de ingevolge dezelfde alinea aan hem ingeleverde vergunningsbewijzen naar volgorde van de data en de nummers. (2) De aldus verzamelde vergunningsbewijzen worden elk kwartaal aan het Hoofd van gewestelijk bestuur toegezonden en vernietigd, nadat zij vergeleken zijn met het register van het jaar, waarin zij afgegeven zijn, en daarin is aangeteekend dat van de vergunning gebruik is gemaakt. (3) Mede wordt elk kwartaal, ter vergelijking met en aanteekening in het register, aan het Hoofd van gewestelijk bestuur kennis gegeven van de niet-ingeleverde vergunningsbewijzen, waarvan gebruik is gemaakt. ART. 8. (1) Zijn vuurwapenen of is buskruit of munitie, voor den invoer waarvan eene vergunning is geweigerd of ingetrokken, gelost, dan blijven de goederen, waarop de weigering of intrekking betrekking heeft, berusten onder den ambtenaar, met het toezicht op den invoer belast en wordt den aanvrager der vergunning eene tijdruimte van drie maanden gelaten om ze weder te verschepen. Zijn de goederen dan niet verscheept, zoo worden ze vernietigd. (2) Eveneens wordt vernietigd het vuurwapen, dat aan het Hoofd van plaatselijk bestuur is ingeleverd, ingevolge het bepaalde in het 2e lid van artikel 3. Art. 9. De Gouverneur-Generaal kan den invoer van vuurwapenen, buskruit en munitie in Nederlandsch-tndië of in bepaald aangewezen gedeelten, daarvan geheel verbieden. ART. 10. De Gouverneur-Generaal kan ook den uitvoer van vuurwapenen, buskruit en munitie naar bepaalde plaatsen of streken, binnen of buiten Nederlandsch-Indië, tijdelijk verbieden. ART. 11. (1.) Invoer, in strijd met de bepalingen van deze ordonnantie, dan wel het niet voldoen aan de lastgeving, bedoeld in het 2de lid van artikel 3 binnen den daarbij gestelden termijn, wordt, naar gelang van den landaard van den betrokkene, gestraft met gevangenisstraf of met dwangarbeid buiten den' ketting voor den tijd van één dag tot één jaar, dan wel met geldboete van één tot tien duizend gulden. (2) Overtreding van een krachtens artikel 9 of artikel 10 uitgevaardigd verbod wordt gestraft met de in het eerste lid van dit artikel vermelde straf. Poging tot deze overtreding is strafbaar. Het vaartuig, dat is dienstbaar gemaakt om de overtreding te plegen, is verbonden en executabel voor de betaling der opgelegde boete en de kosten der gerechtelijke vervolging. (3.) In alle gevallen worden tevens de ingevoerde voorwerpen verbeurd verklaard. (4.) Overtreding der voorschriften aan het slot van het tweede lid van artikel 4 en in het tweede lid van artikel 5 wordt gestraft met eene geldboete van één tot honderd gulden. Art. 12. (1) Behalve de personen, die bij eenige wettelijke bepaling in het algemeen belast zijn met het opsporen van strafbare feiten en de personen, die in het bijzonder belast zijn met het opsporen van overtredingen van de verbodsbepalingen, betreffende invoer, uitvoer en vervoer over zee, zijn met het opsporen van de overtredingen van deze ordonnantie mede belast de Hoofden van plaatselijk bestuur, de Assistent-Residenten, de Controleurs voor de politie, de Controleurs bij het binnenlandsch bestuur, de politieopzieners, zoomede de ambtenaren bij het actief toezicht der in- en uitvoerrechten. (2) Alle met de opsporing van overtredingen van deze verordening belaste personen hebben de bevoegdheid, omschreven in artikel 1 van de ordonnantie van 20 Augustus 1865 (Staatsblad No. 84), zooals het later is of zal worden gewijzigd en aangevuld, terwijl daarbij van toepassing is het bepaalde bij de artikelen 2, 3, 4, en 5 van die ordonnantie. (3) Tot het opsporen van overtredingen van de verbodsbepaling in artikel 9 van deze verordening zijn ook bevoegd de personen, genoemd in artikel 1 van de ordonnantie van 17 April 1882 (Staatsblad No. 115), terwijl het bepaalde in de eerste en derde alinea van artikel 2 van die ordonnantie voor hen van toepassing is: ART. 13. Op den dag van de inwerkingtreding van deze ordonnantie vervallen : a. het besluit van den Commissaris-Generaal over NederlandschIndië van 8 Augustus 1828 No. 26 (Staatsblad No. 58); b. de publicatie van den Commissaris-Generaal over Nederlandsch-Indië van 8 Juli 1829 (Staatsblad No. 62); c. het besluit van den Minister van Staat, CommissarisGeneraal over Nederlandsch-Indië van 15 October 1829 No. 13 (Staatsblad No. 100); d. de publicatie van 4 Februari 1830 (Staatsblad No. 11); e. de resoluties van 21 Maart 1824 No. 2 (Staatsblad No. 18), 27 September 1834 No. 12 (Staatsblad No 44) en 25 September 1836 No. 176 (Staatsblad No. 47); ƒ. artikel 47 van het Reglement omtrent de particuliere landerijen „aeleqen ten Westen van de rivier Tjimanoek (Staatsblad 1836 No. 19); g. § 2 van de publicatie van 9 September 1846 (Staatsblad No. 27); h. de publicatiën van 8 en 19 September 1848 (Staatsblad No. 42 en 44) en 30 April 1855 (Staatsblad No. 28a); ƒ. de ordonnantiën van 14 Juli 1855 (Staatsblad No. 48), 25 Augustus 1864 (Staatsblad No. 125), 6 September 1866 (Staatsblad No. 95), 11 en 27 April, 7 en 29 Juni en 2 September 1873 (Staatsblad No. 71, 75, 98, 109 en 168) 19 November 1874 (Staatsblad No. 266), 30 November 1876 (Staatsblad No. 302) en 8 Juli 1879 (Staatsblad No. 217); j. het besluit van 9 Juni 1887 No. 21 (Staatsblad No. 110). ART. 14. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1909. No. 37. VUURWAPENEN. BUSKRUIT. MUNITIE. BEPALINGEN op het bezit en het vervoer van en den handel in vuurwapenen, buskruit en munitie op Java en Madoera. Staatsblad 1908 No. 492 1). Voor Jaua en Madoera te bepalen als volgt: ART. 1. Voor het bezit van vuurwapenen, buskruit en munitie, behalve in gevallen, waarin die goederen van Landswege zijn verstrekt of ten behoeve van 's Lands dienst het bezit daarvan verplicht is gesteld, het vervoer van die goederen, 1) Zie over Vuurwapenen, c. a., ook no> 36 hier voren, zoomede No. 102 hier achter. anders dan ten behoeve van 's Lands dienst, zoomede dert handel daarin, gelden de volgende bepalingen, waarin wordt verstaan onder : vuurwapenen', alle schietgeweren en geschut, zoomede een stel onderdeelen, te zamen uitmakende een bruikbaar vuurwapen; buskruit: ook ernstvuurwerken, doch geen kunstvuurwerken; munitie: ook patroonhulzen en slaghoedjes; vervoer: overbrenging zoowel te land als over zee van de eene plaats naar eene andere. Java en Madoera'. ook de administratief daartoe behoorende eilanden, ART. 2. (1) Het is verboden anders dan ten verkoop krachtens eene vergunning, als in artikel 9 bedoeld, een vuurwapen te bezitten zonder een vergunningsbewijs, overeenkomstig artikel 3, tenzij nog geene beschikking op een tijdig ingediend verzoek om een vergunningsbewijs is ontvangen. (2) Voor vuurwapenen aan boord van vaartuigen is geene vergunning noodig, maar zoolang het vaartuig in eene haven of op eene reede vertoeft, is de havenmeester of de als zoodanig fungeerende ambtenaar bevoegd te vorderen, dat de vuurwapenen, welke niet tot de uitrusting van het vaartuig behooren, aan hem in bewaring worden gegeven. (3) Behoudens bijzonder verlof van den Gouverneur-Generaal wordt geene vergunning verleend voor het bezit van vuurwapenen met getrokken loop, waarvan het kaliber kleiner is dan 9'/2 m. M. en tevens de spoed der trekken grooter is dan ééne omwenteling in 30 c. M., noch voor vuurwapenen, welke geen fabrieksnummer, merk of eenig ander bijzonder kenmerk hebben, tenzij de aanvrager er in toestemt, dat daarop op zijne kosten een waarmerk wordt gesteld. Art. 3. (1) De vergunning om een vuurwapen te bezitten moet binnen veertien dagen na den invoer, overeenkomstig de ordonnantie van heden (Staatsblad No. 491), of na de levering, overeenkomstig artikel 12, worden gevraagd aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort de aanvrager gevestigd is, en, indien hij niet op Java of Madoera gevestigd is, aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort hij zich bevindt. (2) Verleent het Hoofd van plaatselijk bestuur de vergunning, dan geschiedt dit schriftelijk tot wederopzegging, voor elk vuurwapen afzonderlijk, met vermelding van: a. het nummer, waaronder de vergunning in het bij artikel 15 bedoeld register is ingeschreven; b. den naam (ook de voornamen), de woonplaats of verblijfplaats en het beroep van den persoon, aan wien zij wordt uitgereikt; c. de soort, het kaliber, het gewicht, het fabrieksnummer, merk of ander bijzonder kenmerk van het vuurwapen of wel het daarop, op kosten van den aanvrager, gestelde waarmerk. (3) De vergunning is geldig voor geheel Java en Madoera. ART. 4. (1) Bij het teloorgaan van een vergunningsbewijs kan een duplicaat worden uitgereikt, waarop het woord „duplicaat" in het oogvallend vermeld staat. (2) Indien een vuurwapen, waarvoor eene vergunning tot bezit is uitgereikt, is teloorgegaan, gestolen of vervreemd, zal de persoon, aan wien is vergund het te bezitten, uiterlijk drie dagen na de vervreemding of na de ontdekking van den diefstal of het verlies, daarvan kennis geven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat de vergunning heeft verleend, onder terugzending van het vergunningsbewijs en bij vervreemding onder mededeeling van den naam (ook de voornamer), de woonplaats en het beroep van den verkrijger, zoomede van den datum der vervreemding. (3) Bij verkoop door tusschenkomst van het vendudepartement zullen de kennisgeving, de mededeelingen en de terugzending, boven bedoeld, door den vendumeester worden gedaan. (4) Wanneer de persoon, aan wien eene vergunning tot bezit is uitgereikt, sterft, moet het vergunningsbewijs binnen 30 dagen door den boedelberedderaar aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat de vergunning heeft verleend, worden teruggezonden. ART. 5. (1) Het in artikel 4 bedoeld vergunningsbewijs zal steeds het wapen, waarvoor het is gegeven, volgen, ook wanneer dat wapen tijdeiijk aan een ander in gebruik is afgestaan of wanneer het wordt vervoerd. (2) In door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen gewesten of gedeelten van gewesten zijn de bezitters van een vuurwapen bovendien verplicht om, telkens wanneer zij hun wapen aan een ander in gebruik afstaan, daarvan kennis te geven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, onder opgave van den naam (ook de voornamen), de woonplaats en het beroep van den persoon, aan wien het vuurwapen wordt afgestaan. ART. 6. (1) Het is, behoudens het bepaalde in het volgend lid en in artikel 3 1ste lid der ordonnantie van heden (Staatsblad no. 491), verboden, anders dan ten verkoop krachtens èéne vergunning, als in artikel 9 bedoeld, buskruit of munitie te bezitten, zonder dat men heeft een vergunningsbewijs als bedoeld in artikel 7, en, wat munitie betreft, bovendien een vergunningsbewijs om een vuurwapen te bezitten. (2) Wie een vergunningsbewijs tot het bezit van een vuurwapen heeft, mag zonder vergunningsbewijs zooveel buskruit en munitie bezitten, als noodig is om uit het vuurwapen, wanneer dit een lang vuurwapen (geweer, buks, karabijn) is, ten hoogste 200 schoten, en wanneer het een kort vuurwapen (pistool, revolver) is, 50 schoten te doen. (3) Voor buskruit en munitie aan boord van vaartuigen is geene vergunning noodig, maar zoolang het vaartuig in eene haven of op eene reede vertoeft, is de havenmeester of de als zoodanig fungeerende ambtenaar bevoegd te vorderen, dat het buskruit en de munitie, welke niet tot de uitrusting van het vaartuig behooren, aan hem in bewaring worden gegeven. (4) Verboden is het bezit van andere munitie dan geschikt is voor het vuurwapen, tot welks bezit men vergunning heeft verkregen. Art. 7. (1) De vergunning om buskruit of munitie te bezitten moet worden gevraagd aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort de aanvrager zich bevindt. (2) Verleent het Hoofd van plaatselijk bestuur de vergunning, dan geschiedt dit tot wederopzegging, met vermelding van : het nummer, waaronder de vergunning in het bij artikel 15 bedoeld register is ingeschreven, den naam (ook de voornamen), de verblijfplaats en het beroep van den persoon, aan wien zij wordt uitgereikt, de hoeveelheid buskruit en de soort en hoeveelheid munitie, waarop zij betrekking heeft. (3) De vergunning is geldig voor geheel Java en Madoera. (4) Bij het teloorgaan van een vergunningsbewijs kan een duplicaat worden uitgereikt, waarop het woord „duplicaat" in het oogvallend vermeld staat. Art. 8. De Gouverneur-Generaal is bevoegd tijdelijk het vervoer van vuurwapenen, buskruit en munitie, naar bepaalde door Hem aan te wijzen plaatsen of streken, te verbieden. Art. 9. Het is verboden handel te drijven in vuurwapenen, buskruit en munitie zonder vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur, binnen wiens ressort het bedrijf wordt uitgeoefend. 12* (2) De vergunning wordt verleend tot wederopzegging en moet, behalve de dagteekening, inhouden: a. den naam (ook de voornamen) en de woonplaats van den persoon, aan wien zij wordt uitgereikt, b. den naam van het gewest of van de gedeelten van het gewest, dan wel van de plaats of plaatsen, waar het bedrijf zal mogen worden uitgeoefend. c. de aanduiding van de goederen, waarin handel wordt toegestaan. ART. 10. (1) Hij, aan wien de in artikel 9 bedoelde verqunning is uitgereikt, is verplicht een door het Hoofd van plaatselijk bestuur gefolieerd en geparafeerd register aan te houden, waarin wordt aangeteekend. a. elke levering van vuurwapenen en van munitie, met vermelding van de hoeveelheid en soort en elke levering van buskruit met vermelding van de hoeveelheid; b. de naam (ook de voornamen) en de woonplaats van den verkrijger; c. de datum van levering; d. het nummer en de dagteekening van het vergunningsbewijs, dat hem ingevolge het lste lid van artikel 12 moet zijn afgegeven of dat hem ingevolge het 3de lid van dat artikel moet zijn vertoond. (2) Door hem zal mede worden aangehouden een door het Hoofd van plaatselijk bestuur gefolieerd en geparafeerd reaister, waarin aanteekening wordt gehouden van de vuurwapenen, het buskruit en de munitie, door hem ingevoerd of op andere wijze verkregen, met vermelding van de hoeveelhei , soort en herkomst. ART 11 Aan handelaren in buskruit is het verboden buskruit uit te stallen of te leveren, anders dan in goed gesloten verpakking, waarop duidelijk zichtbaar het woord „buskruit is gesteld. ART 12. (1) Het is aan een ieder, zonder uitzondering, verboden een vuurwapen aan een ander te leveren, dan indien hem door dien anderen persoon wordt ter hand gesteld eene schriftelijke vergunning, door het Hoofd van plaatselijk bestuur, bedoeld in het lste lid van artikel 3, verleend, inhoudende, behalve de dagteekening, den naam (ook de voornamen), de woonplaats en het beroep van den persoon, aan wien za moaen worden geleverd, de hoeveelheid en de soort van de te leveren vuurwapenen en het nummer, waaronder de vergunning, in het bij artikel 15 bedoeld register, is ingeschreven. (2) De vergunning is geldig voor den tijd vanééne maand, te rekenen van den dag harer dagteekening. (3) Ook is het aan een ieder, zonder uitzondering, verboden buskruit of munitie te leveren dan op vertoon van een vergunningsbewijs tot bezit daarvan, dan wel van een vergunningsbewijs tot bezit van een vuurwapen en tot de hoeveelheden en, voor zoover het munitie betreft, tot de hoeveelheden en de soorten, genoemd respectievelijk in eerstbedoeld vergunningsbewijs en in het 2de lid van artikel 6. ART. 13. Indien de houder van eene vergunning tot het bezit van een vuurwapen of van munitie en buskruit zich bevindt in eene andere afdeeling, dan waar hem de vergunning is verleend, is het Hoofd van bestuur van de plaats, waar hij zich bevindt, bevoegd de vergunning in te trekken, onder gehoudenis om van die intrekking kennis te geven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, door wien de vergunning is verleend. Art. 14. Binnen zeven dagen na ontvangst der kennisgeving, dat eene ingevolge deze ordonnantie verleende vergunning is opgezegd of ingetrokken, moet het vergunningsbewijs worden teruggezonden aan het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, dat de vergunning heeft verleend. Art. 15. (1) Door het Hoofd van gewestelijk bestuur wordt een register aangehouden van de in artikel 9 bedoelde vergunningen. (2) Door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden afzonderlijke registers aangehouden van de door hem verleende vergunningen : a. tot bezit van vuurwapenen ; b. tot bezit van buskruit en munitie ; c. tot levering van vuurwapenen . (3) In die registers wordt aangeteekend: a. al wat volgens deze ordonnantie in de vergunningsbewijzen moet voorkomen; b. al wat in het belang van een behoorlijk toezicht wordt noodig geacht; c. de wederopzegging of de intrekking, dan wel het vervallen door den dood van den rechthebbende van verleende vergunningen, met vermelding of de uitgereikte bewijzen zijn teruggezonden. (4) In de bij het tweede lid van dit artikel bedoelde registers wordt bovendien .aanteekening gehouden van de in het tweede en derde lid van artikel 4 bedoelde kennisgeving. ART. 16 (1) Bij wederopzegging of intrekking van eenè vergunning tot bezit van of handel in die artikelen, zullen de vuurwapenen, het buskruit en de munitie binnen veertien dagen ter bewaring moeten zijn ingeleverd aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort die goederen zich bevinden tegen ontvangst van een gedagteekend bewijs. (2) Gedurende drie maanden, te rekenen van den dag der in bewaringneming, zullen zij ter beschikking blijven van den rechthebbende, die daarmede kan handelen zooals hem goed dunkt, mits niet in strijd met de bepalingen van deze ordonnantie. (3) Na verloop van den in het vorig lid bedoelden termijn zullen, met inachtneming van hetgeen bij deze ordonnantie is voorgeschreven, de in bewaring genomen goederen in het openbaar aan den meest biedende worden verkocht, behoudens de bevoegdheid van den rechthebbende om vóór de toewijzing daarover te beschikken, overeenkomstig het bepaalde bij het vorig lid, tegen vergoeding van de reeds gemaakte kosten. (4) De opbrengst, na aftrek van de gemaakte kosten, blijft gedurende drie jaren ter beschikking van den re:hthebbende. Na ommekomst van dien termijn vervalt zij aan den Lande. (5) Doet zich geen kooper voor dan zullen de in bewaring genomen goederen worden vernietigd. ART. 17. (1) Het bezit van vuurwapenen, buskruit of munitie zonder de vereischte vergunning, dan wel het vervoer dier goederen, in strijd met een krachtens artikel 8 uitgevaardigd verbod, wordt, naar gelang van den landaard der betrokkenen, gestraft met gevangenisstraf of met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van één dag tot één jaar, dan wel met geldboete van één gulden tot tien duizend gulden. (2) Inlanders of met dezen gelijkgestelden, die niet meer dan één vuurwapen, dan wel buskruit of munitie voor ten hoogste 50 schoten bezitten, zonder de vereischte vergunning, zullen gestraft worden met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van één dag tot drie maanden, dan wel met geldboete van één tot honderd gulden. (3) Handel in vuurwapenen, buskruit of munitie zonder de vereischte vergunning of het niet behoorlijk aanhouden van de in deze ordonnantie voor handelaren voorgeschreven registers, wordt, naar gelang van den landaard der betrokkenen, gestraft met gevangenisstraf of met dwangarbeid buiten den ketting, voor den tijd van één dag tot zes maanden, dan wel met geldboete van één gulden tot vijf duizend gulden. (4) Alle andere overtredingen van deze ordonnantie worden, naar gelang van den landaard der betrokkenen, gestraft met gevangenisstraf of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, voor den tijd van één dag tot drie maanden, dan wel met geldboete van één gulden tot honderd gulden. (5) De verbeurdverklaring kan worden uitgesproken van de vuurwapenen, het buskruit en de munitie, waarmede de overtreding is gepleegd. Art. 18. (1) Beha've de in het Reglement op de strafvordering en in het Inlandsche reglement met het opsporen van strafbare feiten belaste personen, zijn met het opsporen van de overtredingen van deze ordonnantie mede belast de controleurs voor de politie, de controleurs bij het Binnenlandsch-Bestuur en de politieopzieners. (2) Alle met de opsporing van overtredingen van deze verordening belaste personen hebben de bevoegdheid, omschreven in artikel 1 van de ordonnantie van 20 Augustus 1865 (Staatsblad no. 84), zooals het later is of zal worden gewijzigd of aangevuld, terwijl daarbij van toepassing is het bepaalde b:j de artikelen 2, 3, 4 en 5 van die ordonnantie. (3) Zij kunnen zich te allen tijde de in artikel 10 bedoelde registers doen voorleggen, terwijl hun ook inzage wordt verleend van de in artikel 15 bedoelde registers. Art. 19. (1) Aan hen, die bij de inwerkingtreding van deze ordonnantie in het bezit zijn van vuurwapenen, buskruit of munitie, wordt, te rekenen van dat tijdstip, een termijn van drie maanden gegeven ter erlanging van de volgens deze ordonnantie vereischte vergunning tot bezit. (2) Aan hen, die bij de inwerkingtreding van deze ordonnantie reeds handel drijven in vuurwapenen, buskruit of munitie, wordt een gelijke termijn, als in het eerste lid bedoeld, gegeven, ter erlanging van de bij artikel 9 bedoelde vergunning. ART. 20. Op het tijdstip van inwerkingtreding dezer ordonnantie vervallen alle daarmede strijdige voorschriften. ART. 21. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1909. No. 38. VERVOER van ontplofbare stoffen door NederlandschIndië, met uitzondering voor militaire doeleinden en voor 's lands burgerlijken dienst, langs spoorwegen 1). Staatsblad 1893 No. 234, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1894 No. 224, 1898 No, 173 en 1902 No. 206. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1. (1) Voor den invoer, het bezit, den aanmaak, het vervoer en het gebruik in Ned.-Ind. van ontplofbare stoffen als ontplofbare mengsels, bevattende chloorzure of pikrinezure zouten, knalkwikzilver, dynamiet, lithofracteur enz., wordt vergunning vereischt op den voet van art. 2 van dit reglement. (2) Zoodanige vergunning kan voor den invoer, het bezit, den aanmaak en het vervoer van: nitroglycerine en alle andere ontplofbare nitro-verbindingen in vloeibaren toestand, alsmede vloeibare mengsels, waarin dergelijke stoffen voorkomen; niet vloeibare mengsels van nitroglycerine of andere ontplofbare nitro-verbindingen met op zich zelf ontplofbare stoffen, als genitreerde cellulose enz. slechts worden verleend door den Gouverneur-generaal onder de door Hem noodig geachte bijzondere voorschriften en nadat de noodzakelijkheid om daarvan gebruik te maken te zijnen genoegen is aangetoond. (3) Onder ontplofbare stoffen worden in dit reglement niet gerekend buskruit, slaghoedjes, patronen, vuurwapenen, springstoffen, bekend onder den naam van „poudres de süreté Favier" 2) of van soortgelijke samenstelling, doch onder andere benaming (Miner's safety explosives, nitromite, enz.) voorkomende, zoomede vuurwerken 3). 1.) Deze bepalingen zijn in de plaats getreden van de bij Stbl 1889 No. 215. inge trokken art. 4 No. 5 en 2 No. 5 van de politiereglementen voor europeanen en inlanders (zie No. 12 en 13 hier voren). Het vervoer voor militaire doeleinden en het vervoer voor 's lands burgerlijken dienst over spoorwegen, geregeld bij Stbl. 1907 No. 501, is hier niet opgenomen. Bij art. 19 daarvan is bepaald dat bij overtredingen daarvan door bestuurders, beambten of bedienden van spoorwegdiensten, op hen van toepassing zijn de straffen bij de art. 234 en 235 van het algemeen spoorwegreglement (zie No. 83) en de art. 211 en 212 van het algemeen secundair-spoorwegreglement (zie No. 84.) 2) Bij Stbl. 1898 No. 173 is bepaald, dat het reglement op den invoer, het bezit, den aanmaak, het vervoer en het gebruik van ontplofbare stoffen (Stbl. 1893 No. 234). met uitzondering van de artikelen 5 tot en met 29, van toepassing is op de springstoffen, bekend onder den naam van „poudres de süreté Favier" of van soortgelijke samenstelling, doch onder andere benaming (Miner's safety explosives, nitromite, enz.) voorkomende, terwijl bij Circ. van den len Gouv. Secretaris van 16 April 1899 No. 899 a is medegedeeld, dat het bij het in het leven roepen van Stbl. 1898 No. 17j niet in de bedoeling der Regeering heeft gelegen om de „poudres de süreté Favier" nu weder onder de ontplofbare stoffen te doen rangschikken 3) Zooals het luidt cfm. Stbl. 1902 No. 206, (4) De Gouverneur-generaal bepaalt, voor zooveel noodig, tot welke van de bij een der twee alinea's van dit artikel genoemde rubrieken van ontplofbare stoffen, zullen worden gerangschikt ontplofbare stoffen, die hierboven niet speciaal genoemd zijn geworden. (5) De bepalingen van dit reglement zijn niet van toepassing op ontplofbare stoffen, bestemd voor 's lands dienst, voor zoover die in eigen beheer ingevoerd, bezeten, aangemaakt, vervoerd of gebruikt wjrd^n, zullende daarvoor, voor zooveel noodig, nadere regelen door den Gouverneur-generaal worden vastgesteld. ART. 2. (1) De vergunningen, bedoeld in de le. alinea van art. 1 worden afgegeven door de hoofden van gewestelijk bestuur, voor zooveel het door hen bestuurde gewest betreft. Zij kunnen hunne bevoegdheid ten deze aan de onder hunne bevelen staande hoofden van plaatselijk bestuur overdragen, mits niet verder dan voor ieders ressort. (2) De vergunningen vermelden den naam van den persoon, aan wien ze worden verleend, den aard en de hoeveelheden der stoffen, waarover ze loopen, de plaatsen van invoer, opslag, aanmaak die, waar tusschen het vervoer zal geschieden en die, waar het gebruik plaats vinden zal, zoomede het doel, waarvoor ze bestemd zijn. (3) De autoriteit, die de vergunning verleent, kan daarin bijzondere voorschriften opnemen, voor zoover die, te harer beoordeeling, in het belang der openbare veiligheid worden g jvorderd. (4) Zij is mede bevoegd de vergunning te wijzigen of in te trekken, zonder dat door belanghebbenden daaraan ooit eenige aanspraak op vergoeding wegens geleden schade of wegens winstderving kan worden ontleend. Art. 3. (1) Invoer, bezit, aanmaak, vervoer of gebruik van ontplofbare stoffen zonder de vergunning, bedoeld bij art. 1 van dit reglement, wordt gestraft, behalve met verbeurdverklaring dezer stoffen, met eene geldboete van f 10,— tot f 1000.— of met gevangenisstraf van 6 dagen tot 2 jaren, voor zoover betreft europeanen en met dezen gelijkgestelden, en met eene gelijjce g;ldfco3te of met dwangarbeid buiten den kettinr» van 6 dagen tot 2 jaren voor zooveel betreft inlanders en m. dezen gelijkgestelden. (2) Overtreding van alle andere bepalingen van dit reglement, alsmede' van de voorschriften, bedoeld in de tweede alinea van art. 1 en de 3e. alinea van art. 2, wordt gestraft met eene geldboete van f 3.-— tot f 100.— of met gevangenisstraf van één tot acht dagen, voor zoover betreft europeanen en met dezen gelijkgestelden, en met eene gelijke geldboete of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot dertig dagen, voor zooveel betreft inlanders en met dezen gelijkgestelden. ART. 4. (1) Zij, in wier dienst personen werkzaam zijn of die door gemachtigden vertegenwoordigd worden, zijn aansprakelijk voor de geldboeten, die door deze dienstbaren of gemachtigden op grond van art. 3 worden verbeurd. (2) Evenzoo is de schipper aansprakelijk voor deze geldboeten, wanneer zij opgelegd zijn aan officieren en schepelingen van een schip of vaartuig en is dit laatste voor de betaling verbonden en executabel. (3) In al de gevallen, bedoeld in de twee voorafgaande alinea's, strekt de aansprakelijkheid zich uit tot de kosten der gerechtelijke vervolging. HOOFDSTUK II. Enz. 1). B. VERVOER TE WATER. Staatsblad 1881 No. 57, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1881 No. 89 en 1890 No. 241. Art. 1. Prauwen of andere vaartuigen, welke petroleum of andere licht ontvlambare oiiën van een ter reede liggend schip naar den wal of omgekeerd, dan wel langs rivieren of andere binnenwateren vervoeren, zijn kenbaar aan eene onderscheidingsvlag. Deze vlag is rood en bevat in witte letters, ter grootte van minstens vijf decimeter, het woord „petroleum". De lengte en breedte dezer vlag bedragen minstens 2 meter en 1.5 meter. Zij wordt gevoerd aan den mast of op eene andere duidelijk zichtbare plaats. ART. 2. Op de prauwen of andere vaartuigen, bedoeld in artikel 1, welke petroleum of andere licht ontvlambare oliën aan boord hebben, is — behoudens naleving der bepalingen op het voeren van lichten als veiligheidsmaatregel — het branden van vuur of licht, als ook het rooken, verboden. Deze prauwen of vaartuigen mogen voor laden, lossen of om welke reden ook, niet blijven liggen binnen een afstand van vijf meters van andere stil liggende prauwen of vaartuigen, welke vuur of licht aan boord hebben, terwijl de politie zorgt dat deze 1) Art. 5 is gewijzigd bij Stbl. 1894 No. 22 en art. 19 bij Stbl. 1902 No. 206. afstand zooveel mogelijk door alle vaartuigen in a:ht wordt genomen. ART. 3. Ingetrokken bij Staatsblad 1881 no. 89. ART. 4. Het vervoer, het lossen en laden van petroleum of andere licht ontvlambare oliën is alleen toegestaan van zonsopgang tot zonsondergang. ART. 5. De havenmeesters wijzen, zoowel op de reeden als in de riviermondingen en havenkanalen, de noodige ankerplaatsen aan, en wel op elke reede minstens twee in tegenovergestelde windstreken, waarheen de in artikel 1 bedoelde prauwen of andere vaartuigen, welke hunne lading petroleum of andere licht ontvlambare oliën op het oogenblik van zonsondergang nog niet hebben gelost, zich zullen begeven om aldaar des nachts te blijven liggen. Art. 6. Op prauwen of andere vaartuigen, welke niet meer dan 108 liter petroleum aan boord hebben, zijn de voorgaande artikelen niet van toepassing. ART. 7. Overtreding dezer verordening wordt gestraft: van de artikelen 1 en 2 met eene geldboete van één honderd tot drie honderd gulden. van de artikelen 4 en 5*^net eene geldboete van hoogstens één honderd gulden. No. 39. VOORSCHRIFTEN betrekkelijk het bezit en de bewaring van petroleum en andere licht ontvlambare oliën in Ned-Ind. Staatsblad 1871 No. 166, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1872 No. 97 en 159, 1890 No. 52 en 1905 no. 475. 1) A. Bezit en vervoer te land. ART. 1. Gezagvoerders van schepen of vaartuigen, die, petroleum of andere licht ontvlambare oliën aan boord hebbende, eenige reede of haven in Nederlandsch-Indië aan doen, zijn verplicht van die lading uitdrukkelijk in den verpraaibrief melding te maken, met opgaaf der soort en hoeveelheid en der wijze van verpakking. De ankerplaats dier schepen wordt door den havenmeester aangewezen. De gezagvoerders zijn verplicht, binnen 24 uren na de aanwijzing van den havenmeester ontvangen te hebben, hun schip op de daarvoor bestemde plaats ten anker te brengen 2). 1) Zie omtrent lossen en laden van petroleum de Petroleum-ordonnantie 1906 onder No. 103 hier achter. 2) De 2e en 3e al. zijn toegevoegd bij Stbl. 1372 No. 159. ART. 2. Het is, behoudens de voorschriften van de artikelen 8 en 9 verboden, petroleum of andere licht ontvlambare oliën in andere dan daarvoor aangewezen en ingerichte bewaarplaatsen op te slaan, in voorraad te hebben of te verwerken. ART. 3. De bewaarplaatsen moeten minstens 100 Nederlandsche el verwijderd zijn van gebouwen of loodsen, uit welke materialen ook samengesteld, en omgeven van een aarden wal of een afgesloten gracht, voldoende aan de eischen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur voor elk geval in het bijzonder bepaald. 1) ART. 4. De onderlinge afstand van de verschillende bewaarplaatsen, uit welke materialen ook samengesteld, moet minstens 100 Nederlandsche el bedragen. ART. 5. Tot het oprichten en verplaatsen van de bewaarplaatsen wordt eene schriftelijke vergunning vereischt van het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat voor het verleenen daarvan een locaal-onderzoek instelt of doet instellen en de eigenaren der belendende perceelen, al zijn deze ook onbebouwd, in hun belang hoort of doet hooren. De vergunning wordt niet ge^igerd dan met opgaaf van redenen. Wanneer een bewaarplaats niet meer aan de in artikel 3 gestelde eischen voldoet, kan het Hoofd van gewestelijk bestuur de verleende vergunning bij gemotiveerd besluit intrekken en houdt alsdan de bewaarplaats, na verloop van een bij het besluit te bepalen termijn, op eene wettige bewaarplaats te zijn. Een extract van dat besluit, waarin de beweegredenen zijn vermeld, wordt den eigenaar of beheerder der bewaarplaats bij deurwaarders exploit beteekend. 1) ART. 6. Da petroleum in bewaarplaatsen of in winkels moet zijn gestort in gesloten vaten, met ijzeren banden, of in koperen blikken, ijzeren of tinnen kannen, bussen of vaten met behoorlijke sluiting door deksels van hetzelfde metaal, dan wel in behoorlijk gesloten flesschen of kruiken. 1) ART. 7. Niemand mag met licht of vuur komen in een bewaarplaats van petroleum. ART. 8. (1) 2) Kleinhandelaren mogen in elk hunner winkels aan gewone petroleum ten verkoop in voorraad hebben : 1) Zooals art. 3 en 5 zijn gewijzigd bij Stbl. 1890 No. 52 en art. 6 bij Stbl. 1872 No. 97 2) Zooals art. 8 luidt cfm. Stbl. 1905 no. 475. a. bij verpakking in ijzeren vaten eene hoeveelheid van ten hoogste 900 Liter; b. bij verpakking in blikken 1) of anderszins eene hoeveelheid van ten hoogste 555 Liter 2) ; c. bij verpakking, zoowel in ijzeren vaten als in blikken, sub a. en b. genoemd, eene hoeveelheid van ten hoogste 555 Liter. (2) Met vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur mogen kleinhandelaren in elk hunner winkels van licht ontvlambare oliën ten verkoop in voorraad hebben : a. bij verpakking in ijzeren vaten eene hoeveelheid van ten hoogste 300 Liter 3). b. bij verpakking in blikken of anderszins eene hoeveelheid van ten hoogste 74 Liter 4). c. bij verpakking, zoowel in ijzeren vaten als in blikken, sub a. en b. genoemd, eene hoeveelheid van ten hoogste 74 Liter. (3) De verpakkingen moeten lekvrij zijn en goed afsluitbaar, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur. Art. 9. (1) Voor eigen gebruik mag in elke woning, zonder voorafgaande vergunning, eene hoeveelheid van ten hoogste 111 Liter 5) gewone petroleum en '/<, Liter licht ontvlambare oliën voorhanden zijn. (2) Met vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur mogen de in het vorig lid bedoelde hoeveelheden gebracht worden op ten hoogste 370 Liter voor gewone petroleum en 74 Liter voor licht ontvlambare oliën. (3) De verpakkingen der voorhanden zijnde hoeveelheden moeten lekvrij zijn en goed afsluitbaar, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur. (4) Het hoofd van het gezin is aansprakelijk voor de nakoming der in de alinea's 1,2 en 3 van dit artikel vastgestelde bepalingen. ART. 9a. Voor de toepassing van de artikelen 8 en 9 wordt verstaan: a. onder gewone petroleum : alle vloeistoffen, welker ontvlammingspunten liggen beneden 65° Celsius (149° Fahrenheit) en boven 22'/2° Celsius (72'/20 Fahrenheit); 1) N. B Één blik houdt ongeveer 12 vierk A. V. H. flesschen in of plm 16.368 Liter één vierk. A. V. H. flesch ongeveer 1.364 L. en één wiinflesch 0.75 L. 2) plm. 34 blikken of 17 kisten. 3) plm. 18 blikken of 9 kisten. 4) plm. 4^- blik of iets meer dan 2 kisten. 5) Plm. 7 blikken of 3-*- kist. b. onder licht ontvlambare oliën : alle vloeistoffen, welker ontvlammingspunten liggen op of beneden 22'/2° Celsius (72'/2° Fahrenheit). ART. 10. Overtreding dezer ordonnantie wordt gestraft: die van de artikelen 1, 3, 4 en 5 met eene geldboete van één honderd tot vijf honderd gulden; die van artikel 2 met eene geldboete van hoogstens één honderd gulden en verbeurdverklaring der in strijd met deze ordonnantie aanwezige petroleum. die van de artikelen 6 en 7 met eene geldboete van hoogstens vijfentwintig gulden. ART. 11. De voorschriften bij het reglement van 20 Augustus 1865 (Stsbl. No. 84) betreffende het houden van huiszoeking tot ontdekking van overtredingen der wettelijke bepalingen op het stuk van 's lands middelen en pachten, zijn ook toepasselijk met opzicht tot de ontdekking van overtredingen dezer ordonnantie. ART. 12. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd, om, na schriftelijke waarschuwing of in spoed vereischende gevallen, zelfs zonder voorafgaande waarschuwing, ten koste der overtreders te doen wegnemen, beletten of verrichten, wat in strijd met deze ordonnantie is daargesteld of wordt ondernomen of nagelaten. B. VERVOER TE WATER. Staatsblad 1881 No. 57 zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1881 No. 89 en 1890 No. 241. ART. 1. Prauwen of andere vaartuigen, welke petroleum of andere licht ontvlambare oliën van een ter reede liggend schip naar den wal of omgekeerd, dan wel langs rivieren of andere binnenwateren vervoeren, zijn kenbaar aan eene onderscheidingsvlag. 1) Deze vlag is rood en bevat in witte letters, ter grootte van minstens vijf decimeter, het woord „petroleum . De lengte en breedte dezer vlag bedragen minstens 2 meter en 1,5 meter, zij wordt gevoerd aan den mast of op eene andere, duidelijk zichtbare plaats. ART. 2. Op de prauwen of andere vaartuigen, bedoeld in artikel 1, welke petroleum of andere licht ontvlambare oliën aan boord hebben, is —behoudens naleving der bepalingen op het 1) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1890 No. 241. vóéreri vaii lichten als veiligheidsmaatregel — het branden vat\ vuur of licht, als ook. het rooken, verboden. Deze prauwen of vaartuigen mogen voor laden, lossen of om welke reden ook, niet blijven liggen binnen een afstand van vijf meters van andere stil liggende prauwen of vaartuigen, welke vuur of licht aan boord hebben, terwijl de politie zorgt, dat deze afstand zooveel mogelijk door alle vaartuigen in acht wordt genomen. 1) ART. 3. Ingetrokken bij Stbl. 1881 No. 89. ART. 4. Het vervoer, het lossen en laden van petroleum of andere licht ontvlambare oliën is alleen toegestaan van zonsopgang tot zonsondergang. Art. 5. De havenmeesters wijzen, zoowel op de reeden als in de riviermondingen en havenkanalen, de noodige ankerplaatsen aan, en wel op elke reede minstens twee in tegenovergestelde windstreken, waarheen de in artikel 1 bedoelde prauwen of andere vaartuigen, welke hunne lading petroleum of andere licht ontvlambare oliën op het oogenblik van zonsondergang nog niet hebben gelost, zich zullen begeven om aldaar des nachts te blijven liggen. ART. 6. Op prauwen of andere vaartuigen, welke niet meer dan 108 liter petroleum aan boord hebben, zijn de voorgaande artikelen niet van toepassing. ART. 7. Overtreding dezer verordening en van Stbl. 1890 No. 242, 2) wordt gestraft: van de artikelen 1 en 2 met eene geldboete van één honderd tot drie honderd gulden ; van de artikelen 4 en 5 met eene geldboete van hoogstens één honderd gulden. No. 40. BEPALINGEN op den ijk en herijk van maten, gewichten en weegwerktuigen, ten behoeve van particuliere personen in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1899 No. 49, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 189 j No. 311 en 1901 No. 25 3). 1) Nieuwe alinea cfm. Stbl. 1890. No. 241. 2) Aanvulling cfm. Stbl. 1890 Nó. 241 ten III. 3) De voorschriften op het toezicht op maten, enz. zijn vastgesteld bij Stbl 1899 no. 48, gewijzigd bij Stbl. 1900 no. 168 en 1901 no. 26. De voorschriften op de uitvoering van Stbl. 1899 no. 49 zijn vastgesteld bij Stbl. 1899 no. 50, qewijzigd bij Stbl. 1900 no. 168 en 1901 no. 26. DE ÓOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIÊ doet te weten: Dat Hij, wenschende over te gaan tot het uitvaardigen van bepalingen op den ijk en nerijk van maten, gewichten en weegwerktuigen, ten behoeve van particuliere personen in Nederlandsch-Indië, Heeft goedgevonden en verstaan: Te bepalen: ART. 1. Als Nederlandsch-Indische standaarden van de eenheid van lengte en van de eenheid van gewicht, worden kopieën der voorwerpen, in het jaar 1799 onder de benamingen van Mètre en Kilogramme in de Staatsarchieven van Frankrijk nedergelegd, bewaard ter plaatse en op de wijze, door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid te bepalen. De eenheid van lengtemaat is de afstand tusschen de middelpunten der eindvlakken van voornoemden Mètre bij de temperatuur van smeltend ijs. De eenheid van gewicht is het gewicht van voormeld Kilogramme in het luchtledige. Voor den openbaren dienst worden kopieën van de Nederlandsch Indische standaarden, benevens andere daarvan afgeleide maten en gewichten vervaardigd, bewaard, gebruikt en onderzocht volgens voorschriften, door voornoemden Departementschef te geven. ART. 2. Tot den ijk en herijk worden slechts toegelaten de volgende maten, gewichten en weegwerktuigen: A. Maten en gewichten. Namen der stoffelijke maten en gewichten. Waarde. 1. Lengtematen. Dubbele decameter of 2 roede ... 20 meter. Decameter „ roede ... 10 „ Halve decameter „ '/2 roede ... 5 „ Dubbele meter „ 2 el. ... , 2 Meter „ el eenheid. Halve meter „ '/2 el 0.5 meter. Dubbele decimeter „ 2 palm. , . . 0.2 Decimeter „ palm 0.1 „ Amsterdamsche el 0.688 ,, Halve Rijnlandsche roede 1.884 „ 2. Inhoudsmaten voor droge waren (met daarbij behoorende strijkers.) Halve hectoliter of '/2 mud. ... 50 liter. Dubbele decaliter „ schepel... 20 „ Decaliter „ schepel .... 10 ,, Halve decaliter „ '/2 schepel... 5 „ Dubbele liter „ 2 kop .... 2 „ Liter „ kop 1 „:kub.d.M. Halve liter ,, '/2 kop .... 0.5 „ Dubbele deciliter ,, 2 maatje . . 0.2,, Deciliter ,, maatje . . 0.1 ,, Halve deciliter „ '/2 maatje . . . 0.05 „ Pikol 67.04 „ Halve pikol 33.52 ,, Kwart pikol 10.76 ,, Gantang 8.58 „ Halve gantang 4.29 „ Kwart gantang 2.14 ,, Achtste gantang 1.07 „ 3. Inhoudsmaten voor natte waren. Halve hectoliter of 50 kan .... 50 liter. Dubbele decaliter „ 20 ,, . . . 20 ,, Decaliter „10 10 „ Halve decaliter „5 5 „ Dubbele liter „2 „ . . . . 2 ,, Liter „1 1 „:kub.d.M. Halve liter „ »/2 „ . . . . 0.5 „ — Namen der stoffelijke maten en Waarde gewichten. Dubbele deciliter of 2 maatje . . , . 0.2 liter. Deciliter „ maatje .... 0.1 ,, Halve deciliter „ '/2 maatje .... 0.05 Dubbele centiliter „ 2 vingerhoed . . . 0.02 „ Centiliter „ vingerhoed , . . 0.01 „ Bataviasche kan 1.52 ,, Mutsje ; 0-15 ,, Pintje I 0.08 „ 4. Gewichten. 50 kilogram of 50 pond .... 50 kilogram. 25 „ 11 25 „ .... 25 „ 20 „ „20 20 10 ,. „10 10 5 „ „ 5 ,, 5 „ 2 ,, „ 2 2 „ kilogram „1 eenheid. 5 hectogram „ 5 ons .... 0.5 kilogram. 2 „ „2 0.2 hectogram „ 1 „ .... 0.1 „ 5 decagram „ 5 lood .... 0.05 „ 2 „ „ 2 „ • . . . 0.02 decagram 1 .... 0.10 „ 5 giam „ 5 wichtje.... 0.005 „ 2 „ „ 2 0.002 „ gram „ 1 „ .... 0.001 „ decigram , 0.5 gram. 2 0.2 decigram 0.1 „ 5 centigram 0.05 „ 2 0.02 centigram 0.01 „ 5 milligram . 0.005 ,, 2 „ 0.002 „ milligram 0.001 100 Amsterdamsche pond 49.409.042kilogr. 50 „ „ 24.704.521 „ 25 " ' 12.352.260 „ 20 '„ 9.881.808 „ 10 4.940.904 „ 5 " 2.470.452 „ 2 " " .... 0.988.181 „ Zj || M Amsterdamsch pond 0.494.090 „ Namen der stoffelijke maten en gewichten. Waarde- '/2 Amsterdamsch pond 0.247045 kilog. 'At » 0.023523 „ '/s » » 0.061761 „ '/ie - „ 0.030881 „ '/s2 - 0.015440 „ • 1 / 64 . 0.007720 „ 7io . . 0.247045 „ 7 io . . 0.098808 „ 7 io - 0.049419 „ '/20 „ 0.024704 „ pikol of 100 katti 61.761302 „ Va P>kol „ 50 30.880651 „ V4 " „ 25 „ 15.440326 „ 20 katti 12.352260 „ 10 6.176130 „ 5 3.088065 „ 2 1.235226 „ katti 617.613 gram '/2 katti of 8 thail 308.807 "/« . * 4 154.403 7. » - 2 77.202 thail 38.601 72 thail » 5 tji 19.300 2 tji 7.720 tji 3.860 ll2 tji of 5 hoen 1.930 2 hoen 0,772 hoen ' . . 0.386 128 karaat • 26.240 ,, 64 13.120 32 6.560 16 3.280 -8 „ 1.640 4 » 0.820 2 0.410 karaat . 0.205 Va karaat 0.103 lU 0.051 7« 0.026 '/ia 0.013 B. Weegwerktuigen, de datjins (Romeinsche unsters) 1). 1) Zooals sub B luidt cfm. Stbl. 1901 No. 25, 13* Art. 3. De ijk bestaat in het door een bevoegd ambtenaar, na onderzoek der maten en weegwerktuigen, stempelen van de goedgekeurde voorwerpen met het goedkeuringsmerk. De herijk is eene herhaling van het onderzoek en eene nieuwe stempeling der geijkte voorwerpen met het goedkeuringsmerk. • Art. 4. Het is op Java en Madoera verboden te koop aan te bieden of in den handel te brengen maten, gewichten en weegwerktuigen, als genoemd in artikel 2, welke niet zijn voorzien van het goedkeuringsmerk, bedoeld in artikel 3. Overtreding van dit verbod wordt gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden of, naar gelang van den landaard der schuldigen, met gevangenis van één tot acht dagen, dan wel met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden. ART. 5. Op verzoek van belanghebbenden kunnen maten, gewichten en weegwerktuigen, ook voor zoover de ijk daarvan niet ingevolge het vorig artikel verplicht is, op door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan te wijzen plaatsen en vast te stellen tijdstippen aan den ijk of herijk worden onderworpen. Art. 6. De Gouverneur-Generaal wijst de ambtenaren aan, die met de verrichtingen ten behoeve van het ijkwezen zijn belast en stelt voorschriften vast, volgens welke zij hunne bediening uitoefenen. ART. 7. De Gouverneur-Generaal regelt de vereischten, waaraan de maten, gewichten en weegwerktuigen moeten voldoen, benevens de geoorloofde'afwijkingen. Voorwerpen, die bij onderzoek niet aan de voorschriften blijken te voldoen, worden met een afkeuringsmerk gestempeld, of, indien zulks wegens de afmetingen wordt noodig geacht, doorgeknipt. Gewichten, bij den ijk of herijk niet het juiste gewicht opleverende, worden echter, indien zij daartoe vatbaar zijn, door de ambtenaren, met de verificatie belast, gejusteerd. De vorm en de afmetingen van het in dit artikel genoemd afkeuringsmerk worden, evenals die van het goedkeuringsmerk, bedoeld in artikel 3, vastgesteld door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, wat het laatstgemelde merk betreft, telken jare op nieuw. De Gouverneur-Generaal bepaalt voor welke maten, gewichten en weegwerktuigen, wegens hunne samenstelling ol afmetingen, in plaats van de eerste of herhaalde stempeling, bedoeld in artikel 3, esn ander bewijs van ijk of herijk wordt afgegèven. De tot zoodanig bewijs strekkende schriftelijke verklaringen zijn vrij van zegel. Art. 8. Voor het onderzoek, den ijk en herijk van maten, gewichten en weegwerktuigen en voor het justeeren van gewichten, wordt eene vergoeding betaald volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen tarief. De opbrengst wordt in 's lands kas gestort. ART. 9. De Hoofden van plaatselijk bestuur en de door hen aan te wijzen politieambtenaren en beambten, zoomede de ambtenaren, met den ijk of herijk belast, hebben te allen tijde vrijen toegang tot de plaatsen, bestemd of gebruikt tot het verkoopen en afleveren van maten, gewichten en weegwerktuigen. Zij zijn bevoegd om van de overtredingen van artikel 4 proces-verbaal op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. ART. 10. Hij, die aan de in het vorig artikel bedoelde ambtenaren den toegang weigert of verhindert tot de daarin omschreven plaatsen, wordt gestraft met eene geldboete van zesentwintig tot zestig gulden of naar gelang van zijn landaard met gevangenis van drie tot zes dagen, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van dertien tot twintig dagen, onverminderd de toepassing van de algemeene strafwet wegens feitelijkheden of beleedigingen, dien ambtenaren aangedaan. Overgangsbepalingen. ART. 11. De maten, gewichten en weegwerktuigen, die vóór een door den Gouverneur-Generaal te bepalen datum tot den ijk of herijk worden aangeboden, kunnen, ook zonder aan alle gestelde eischen te voldoen, goedgekeurd worden, wanneer, wat de maten en gewichten aangaat, grootte of zwaarte binnen de geoorloofde afwijkingen gelegen is, en, wat de weegwerktuigen betreft, deze voldoen aan de eischen van gevoeliqheid juistheid en bestendigheid. Art. 12. Voor zooveel artikel 4 betreft treedt deze ordonnantie eerst in werking op 1 Januari 1901 1) 1) Zooals dit art. 12 luidt cfm. Stbl. 1899 no. 311. No. 41. VERBOD van invoer van kopergeld in Ned.-lndië. Staatsblad 1847 No. 24 1). A. Verbod invoer koperen munt op Java en Madoera. Eerstelijk: te bepalen: le. dat alle invoer van kopergeld op Java, daaronder begrepen de eilanden Madoera, Bawean en de Karimongroep, onverschillig van welke benaming of van welke plaatsen afkomstig, van stonde af aan zal zijn verboden; zullende van dit verbod nochthans zijn uitgezonderd de duiten, welke door de opvarenden van op Java ten handel komende schepen en vaartuigen aan wal worden gebracht, ter aanschaffing van mond- en andere behoeften voor scheepsgebruik, mits het aantal dier duiten, onder welke alléén die van Nederiandschen muntslag en oorsprong worden verstaan, niet te boven ga de som van f 5.—• (vijf gulden) of 600 (zes honderd) duiten voor eiken man. 2e. Enz. B. Straf op de overtreding van het verbod tot aan- en invoer van kopergeld op Java. 2) Staatsblad 1848 No. 31. Te bepalen, dat de bij § van art. 1 van het besluit van 16 Mei 1847 No. 1 (Staatsblad No. 24) verbodene aan- en invoer op Java van kopergeld zal worden gestraft met verbeurverklaring van het achterhaalde kopergeld en met eene geldboete, beloopende het viervoudig bedrag van die verbeurdverklaarde gelden, voor welker richtige voldoening aansprakelijk zal zijn het vaartuig, aan boord van hetwelk het kopergeld wordt achterhaald. En opdat enz. C. Verbodsbepalingen betreffende den invoer van duiten in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1885 No. 123. Eerstelijk: De Hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera, met uitzondering van die van Buitenzorg, de Preanger-Regentschappen, Bagelen, Kedoe, Soerakarta, Djokdjakarta en Madioen en de Hoofden van gewestelijk bestuur op de Nederlandsch-Indische bezittingen buiten Java en Madoera, met uitzondering van Riouw, te herinneren aan de bepaling, vastge- 1). Zie over nabootsingen van bankpapier en muntspeciën No. 114 hier achter. 'zy De mvoer van duiten op Java en Madoera is nader verboden bij Stbl. 1399 No. 22* zie D. E. F. hier achter en over zilveren dollars en dollarpasmunt No. 118 B hier achter. steld bij besluit van den 18den Januari 1845 no. 16 (Staatsblad no. 1) luidende : „met intrekking van alle hiermede strijdige dispositiën en „in verband met het besluit van den commissaris-generaal van „25 Augustus 1827 no. 12 (Staatsblad no. 82) en met publicatie van 17 Juli 1835 (Staatsblad no 33) te verklaren: „Dat de invoer van duiten in Nederlandsch-Indië alleen dan „zal mogen geschieden, wanneer zij vergezeld gaan van het „certificaat, voorgeschreven bij het genoemde besluit van den „commissaris-generaal, en dat alle koperen munt, van waar ook „aangebracht, zonder van zoodanig certificaat voorzien te zijn, „zal worden afgewezen, behoudens de verdere toepassing der „bepalingen, wanneer daarvoor termen bestaan ; „Zullende echter kunnen worden toegelaten het invoeren van „zoodanige geringe sommen als welke noodig mochten wezen „voor inkoop van mond- en andere behoeften ten gebruike aan boord, „voor eiken bodem respectievelijk, mits de in te voeren duiten „van Nederlandschen muntslag zijn, de bepaalde zwaarte heb„ben en alle blijken van echtheid dragen," met aanschrijving om nauwkeurig toe te zien en te doen toezien, dat deze bepaling stiptelijk worde opgevolgd, onder mededeeling eventueel dat het de bedoeling niet is den aanvoer van vreemd kopergeld, niet zijnde nagemaakte Nederlandsch-Indische koperen munt, in de vrijhavens als handelswaar te weren. Ten tweede: enz: D. MAATREGELEN om aan den omloop van duiten op Java en Madoera een einde te maken. Ind. Staatsblad 1899 No. 229. Nederlandsch Staatsblad No. 178 WIJ, WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in strijd met artikel 3 der wet van den 20sten April 1855 (Staatsblad No. 12), op Java en Madoera nog koperen duiten in omloop zijn, zoodat het noodig is eene nadere voorziening daaromtrent te treffen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: ART. 1. (1) Het is verboden op Java en Madoera duiten, van welke soort ook, of koperen plaatjes, al of niet gestempeld, geschikt om voor duiten te worden aangezien, en in het algemeen koperen muntspeciën, niet behoorende tot de in Nederlandsch-Indië wettige koperen pasmunt, in betaling te geven of te nemen, te vervoeren of te bezitten. (2) De Gouverneur-Generaal bepaalt voor de verschillende gewesten of gedeelten van gewesten op de genoemde eilanden wanneer dit verbod in werking treedt 1). ART. 2. Gedurende een door den Gouverneur-Generaal te bepalen termijn, onmiddellijk na de inwerkingtreding van het voorafgaande verbod, wordt, op nader door hem vast te stellen wijze, aan houders van dubbele, heele en halve duiten van Nederlandschen of Nederlandsch-Indischen muntslag gelegenheid gegeven om die munten in te wisselen tegen wettig betaalmiddel in de verhouding van zes duiten voor vijf centen, mits het aangeboden bedrag is drie duiten of een veelvoud daarvan. ART. 3. Indien en voor zoover hij daartoe op gronden van billijkheid termen zal vinden, kan de Gouverneur-Generaal ook voor vreemde, mits op 1 Juni 1899 in omloop zijnde duitsoorten, de bij artikel 2 bedoelde gelegenheid tot inwisseling geven. ART. 4. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, waar en wanneer hem zulks raadzaam voorkomt, premiën uit te loven voor de aanbieding ter inwisseling van belangrijke bedragen duiten door één persoon. Art. 5. Het in artikel 1 bedoeld verbod van vervoer of bezit geldt niet voor munten, behoorende tot of bestemd voor eene muntverzameling. ART. 6. (1) Het is verboden wettige Nederlandsch-Indische koperen muntspeciën, anders dan ten behoeve van of vanwege het Gouvernement, op Java en Madoera in te voeren. (2) Van dit verbod zijn uitgezonderd koperen muntspeciën, als in het vorig lid bedoeld, die door de opvarenden van Java en Madoera worden ingevoerd. (3) De Gouverneur-Generaal is bevoegd om verbodsbepalingen, als bij dit artikel zijn gesteld voor Java en Madoera, uit te vaardigen voor andere gewesten of gedeelten van gewesten. ART. 7. De strafbepalingen tegen overtreding van de artikelen 1 en 6 worden door Ons of krachtens Onze machtiging door den Gouverneur-Generaal vastgesteld 2.) (1 Successievelijk voor geheel Java en Madoera in werking getreden bij Stbl. 1899 No. 256 en 289 en Stbl. 1900 No. 51. 2) Zie onder E en F hier achter. ART. 8. Artikel 15 der wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad No. 75) vervalt. ART. 9. Deze wet treedt in werking op een nader bij ordonnantie te bepalen datum. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministiriëele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 22sten Juli 1899. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, CREMER. E. STRAFBEPALINGEN tegen overtreding van art. 6 al. 1 en 3 van Stbl. 1899 No. 229 en regeling van de verdeeling der boeten 1.) Staatsblad 1899 No. 255, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1902 no. 423. Ten eerste: (1) Overtreding van artikel 6, alinea 1 en overtreding van artikel 6, alinea 3 der Wet van 22 Juli 1899 (Nederlandsch Staatsblad No. 178, Indisch Staatsblad No. 229) worden gestraft: indien de overtreder europeaan of met dezen gelijkgestelde is, met geldboete van f 1 tot f 500 of gevangenisstraf van 1 .dag tot 3 maanden; en indien hij inlander of met dezen gelijkgestelde is, met geldboete van f 1 tot f 100 of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 1 dag tot 3 maanden. met last tot vernietiging of onbruikbaarmaking van de aangehaalde muntspeciën, duiten, plaatjes of platen, waarmede de overtreding gepleegd is 2). (2) Die vernietiging of onbruikbaarmaking kan mede worden bevolen in geval van vrijspraak. (3) Poging tot den bij artikel 6, alinea's 1 en 3, derhooger aangehaalde Wet van 22 Juli 1899 omschreven invoer is mede strafbaar. Het slot van alinea 1, zoomede alinea 2 van artikel 1 dezer ordonnantie zijn ten deze toepasselijk. 1) Zie sub D hier voren. 2) Zooals art. 1 luidt cfm. Stbl. 1902 No. 423- Ten tweede: De ter zake van overtreding van artikel 6, alinea's 1 en 3, der hooger aangehaalde Wet van 22 Juli 1899, verbeurde en betaalde boeten worden verdeeld op de wijze, bij artikel 2 der ordonnantie van 22 Juni 1899 (Staatsblad No. 191) voorgeschreven. Ten derde: Deze ordonnantie treedt in werkinq op 1 October 1899. F. STRAFBEPALINGEN tegen overtreding van art. 1 al. 1 van Stbl. 1899 No. 229 en regeling van de verdeeling der boeten 1). Staatsblad 1899 No. 257, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1902 no. 423. Ten eerste: (1) Overtreding van artikel 1, alinea 1 der Wet van 22 Juli 1899 (Nederlandsch Staatsblad No. 178, Indisch Staatsblad No. 229) wordt gestraft: indien de overtreder europeaan of met dezen gelijkgestelde is, met geldboete van f 1 tot f 500 of gevangenisstraf van 1 dag tot 3 maanden en indien hij inlander of met dezen gelijkgestelde is, met geldboete van f 1 tot f 100 of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 1 dag tot 3 maanden 2). met last tot vernietiging of onbruikbaarmaking van de aangehaalde duiten, plaatjes en muntspeciën, waarmede de overtreding gepleegd is. (2) Die vernietiging of onbruikbaarmaking kan mede worden bevolen in geval van vrijspraak. Ten tweede: De ter zake van overtreding van artikel 1, alinea 1, der hooger aangehaalde Wet van 22 Juli 1899 verbeurde en betaalde boeten worden verdeeld op de wijze, bij artikel 1 der ordonnantie van 22 Juni 1899 (Staatsblad No. 191) voorgeschreven. Ten derde: Deze ordonnantie is voorloopig alleen van toepassing in de residentiën Madoera, Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki en treedt aldaar in werking op 5 November 1899. 1) Zie D en E hier voren. 2) Zooals art. 1 luidt cfm- Stbl 1902 no. 423. G. STRAFBEPALINGEN op het vervaardigen van duiten en regeling nopens de verdeeling der boeten ter zake. Staatsblad 1899 No. 191, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1902 no. 423. Voor zooveel noodig krachtens Koninklijke machtiging te bepalen.: Ten eerste; (1) Hij, die duiten vervaardigt, van welke soort ook, dan wel koperen plaatjes, al of niet gestempeld, geschikt om voor duiten te worden aangezien, wordt gestraft, indien hij europeaan of met dezen gelijkgestelde is, met geldboete van f 10 tot f 500 of gevangenisstraf van 1 dag tot 3 maanden en indien hij inlander of met dezen gelijkgestelde is, met geldboete van f 10 tot f 500 of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 1 dag tot 3 maanden 1). (2) De duiten en koperen plaatjes, zoomede de voor de vervaardiging gediend hebbende middelen en werktuigen worden verbeurd verklaard. Ten tweede; (1) De ter zake van overtreding der bepalingen in artikel 1 verbeurde en betaalde boeten en de opbrengst der te dier zake verbeurd verklaarde voorwerpen, worden, zoodra mogelijk, door de Hoofden van gewestelijk bestuur verdeeld als volgt: a. aan den aanbrenger of de aanbrengers 3/7 b. aan den aanhaler of de aanhalers 2/7 c. aan allen, die tot het ontdekken der overtreding en het doen der aanhaling hebben medegewerkt .... >/7 blijvende 'ƒ7 beschikbaar, ten einde daaruit buitengewone belooningen toe te kennen aan personen, die zich ter ontdekking van overtredingen bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. (2) Het Hoofd van gewestelijk bestuur beslist wie als aanbrenger, als aanhaler en als medewerker moet worden aangemerkt, zoomede of, en zoo ja, aan wie buitengewone belooningen uit het beschikbaar blijvend '/7 moeten worden toegekend. (3) Een ieder, die in meer dan ééne categorie werkzaam is geweest, heeft aanspraak op aandeel uit elke, waarin hij zijne diensten heeft verleend. (4) De verdeeling tusschen meerdere aanbrengers, aanhalers of andere deelgerechtigden geschiedt mede door het Hoofd van gewestelijk bestuur, naar gelang van ieders verdienste. 1) Zooals dit art. luidt cfrn. Stbl. 1902 no. 423, 1 (5) Aandeelen, waarop niemand aanspraak heeft, blijven mede beschikbaar voor de toekenning van buitengewone belooningen op den voet van de slotbepaling in het eerste lid. (6) De voorschriften van artikel 2 van de resolutie van 16 September 1833 No. 6 (Staatsblad No. 56) en van artikel 1 la b van het besluit van 18 September 1853 No. 5 (Staatsblad No. 73), alsmede van het besluit van 11 April 1874 No. 14 (Staatsblad No. 106) blijven gehandhaafd. Ten Derde; Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. No. 42. ONWETTIG brievenvervoer. Staatsblad 1881 No. 139, zooals het is gewijzigd en aangevuld bij Staatsbladen 1881 Nb. 224; 1882 No. 75; 1883 No. 176; 1887 No. 150 en 246; 1888 No. 63; 1889 No. 14 en 32; 1890 No. 129 en 215; 1892 No. 147, 1898 No. 170; 1899 No. 156 en 316 en 1902 No. 189. 1) Reglement voor den postdienst in Ned.-Indië. 2) I. Algemeene bepalingen. ART. 1. § 1. Aan het gouvernement is voorbehouden de uitsluitende bevoegdheid om gesloten of ongesloten brieven en pakketten, die papieren bevatten, welke het kenmerk bezitten van eene briefwisseling, tegen het genot van vracht (port) van de eene plaats naar de andere te doen overbrengen, op den voet en behoudens de uitzonderingen, hierna te vermelden. § 2 In de overige bepalingen van dit reglement, ook daar, waar het niet uitdrukkelijk wordt vermeld, worden onder de benaming van „brieven" mede begrepen pakketten, die papieren bevatten, welke het kenmerk bezitten van eene briefwisseling. ART. 2. § 1. Tusschen plaatsen, waar het gouvernement een postdienst heeft ingevoerd, mag hij, die niet van gouvernementswege daarmede belast is, geen brieven tegen betaling overbrengen. Overtredingen van dit verbod worden gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden voor de eerste maal en van honderd tot vijf honderd gulden voor iedere herhaling. 1) Al deze wijzigingen en aanvullingen betreffen artikelen, die hier niet zijn opgenomen. De algemeene bepalingen ter uitvoering van Stbl. 1881 No. 139 zijn opgenomen in Stbl. 1891 No. 254, bij verschillende Stbl. gewijzigd of aangevuld. 2) Zie de bepalingen op den Pakketpostdienst onder No. 109 hier achter. § 2. De ondernemers van openbare middelen van vervoer, of de personen, in dienst van die ondernemers, die eene der in de voorgaande § bedoelde overtredingen begaan, worden tot het dubbele van de daarbij bepaalde straffen verwezen. § 3 Alle in ontvangstneming, vervoer of bestelling door de personen, in de vorige § bedoeld, wordt gerekend tegen betaling te geschieden. ART. 3 § 1. Van de bepalingen van art. 2 zijn uitgezonderd: a. alle brieven, waarvan het gewicht één half kilogram of meer bedraagt; b. de brieven, betreffende de onderneming van den vervoerder, of behoorende bij de goederen, die door hem vervoerd worden; c. de brieven, die na het sluiten der brievenmaal door of van wege de afzenders aan den agent of den gezagvoerder van een vertrekkend schip worden ter hand gesteld, mits die brieven onverwijld na aankomst van het schip ter plaatse van bestemming, overeenkomstig art. 6 op het naastbij gelegen post- of hulppostkantoor worden bezorgd, ter bestelling of verdere verzending. § 2. De ondernemers van openbare middelen van vervoer, of de personen, in dienst van die ondernemers, die brieven bijeenvoegen om ze met elkander voor één pakket boven het gewicht van één half kilogram te doen doorgaan, of die brieven aan andere voorwerpen vasthechten, ten einde het vervoer in de uitzonderingen van dit artikel te doen vallen, worden verwezen tot straffen, bij art. 2 bepaald. ART. 4. De bepalingen van de artikelen 2 en 3 zijn mede van toepassing op het vervoer naar- of uit plaatsen buiten Nederlandsch-Indië. Art. 5. enz. Art. 6. § 1. De gezagvoerders der in eenige haven van Nederlandsch-Indië binnenvallende schepen, zijn (onverschillig of zij zelf, dan wel anderen met de overbrenging zijn belast) verplicht daarvan opgave te doen aan den voor de inklaring der schepen aangewezen ambtenaar, en die brievenmalen of brieven, voor zoover zij onder hunne eigene bewaring zijn, of onder die van personen, tot de bemanning van het schip behoorende, binnen 24 uren na aankomst in de haven of op de reede aan het naastbij gelegen post- of hulppostkantoor, tegen een bewijs van ontvangst, en casu quo tegen uitbetaling der bij art. 38 bepaalde uitkeering, te doen afgeven, tenware de brievenmalen of brieven reeds vroeger van wege de postadministratie mochten zijn afgehaald. § 2. Indien de bedoelde gezagvoerders het doen dier voorloopige aangifte verzuimen, zoodat er later bij hen aan boord brievenmalen of brieven worden gevonden, waarvan bij de inklaring had behooren te zijn melding gemaakt, of indien zij nalaten de brievenmalen of brieven, binnen 24 uren na aankomst, op het naastbij zijnde post- of hulppostkantoor te doen afgeven, vervallen zij in de straffen, bij art. 2 op het verboden vervoer van brieven gesteld. ART. 7. § 1. Behalve de ambtenaren, bij de voorschriften op de strafvordering met de opsporing van misdrijven en overtredingen belast, zijn de ambtenaren van den post- en telegraafdienst en die van de in- en uitvoerrechten, mits voorzien van hunne aanstelling, bevoegd om alle overtredingen der bepalingen omtrent het verboden brievenvervoer, ook door aanhouding en onderzoek van de vervoermiddelen, waarmede de overtreding begaan wordt, te constateeren en deswege proces verbaal op hunnen ambtseed op te maken. § 2. Die processen-verbaal gelden als schriftelijke bewijzen, naar de voorschriften op de strafvordering. § 3. De brieven worden in beslag genomen en met het in dubbel opgemaakte proces-verbaal aan het naastbij zijnde postof hulppostkantoor afgeleverd, dat van de aanhouding der brieven aan de geadresseerden kennis geeft. § 4. De processen-verbaal worden onverwijld in handen gesteld van het openbaar ministerie, teneinde volgens de voorschriften op de strafvordering de zaak te behandelen en eene vervolging in te stellen. § 5. De in beslag genomen brieven worden uitgereikt, öf aan hen, die bewijzen, dat zij de afzenders zijn, öf aan de geadresseerden op hun schriftelijk verzoek en tegen betaling van het verschuldigde port. § 6. Bij gebreke van zoodanig verzoek binnen zes maanden na de dagteekening der hooger bedoelde kennisgeving, wordt met de brieven gehandeld als in art. 28 ten aanzien van de onbestelbare brieven is bepaald. ART. 8 t/m 10 enz. ART. 11. § 1. De straffen, bedreigd bij art. 87 van het wetboek van strafrecht voor europeanen en bij art. 94 van het wetboek van strafrecht voor inlanders, zijn toepasselijk op het namaken of vervalschen van postzegels, desbewust gebruik maken van nagemaakte of vervalschte postzegels. § 2. Met gevangenis van drie maanden tot vijf jaren, voor zooveel europeanen of daarmede gelijkgestelde personen betreft, en dwangarbeid buiten den ketting van gelijken duur, voor zooveel inlanders of daarmede gelijkgestelde personen aangaat, en eene geldboete van ƒ 25.—tot/500.— te zamen of afzonderlijk, worden gestraft zij, die den afdruk van den stempel, waarmede de reeds gebruikte postzegels worden gemerkt, vernietigen of veranderen, en zij, die zich desbewust van reeds gebruikte postzegels bedienen. §. 3. Ambtenaren van den post-' en telegraafdienst, die zich aan een der misdrijven, in de voorgaande § bedoeld, schuldig maken, worden tot het dubbele der daarbij bedreigde straffen verwezen. § 4. Buitenlandsche postzegels worden ten opzichte van het bepaalde bij de drie voorafgaande paragrafen met NederlandschIndische postzegels gelijk gesteld 1) enz. Art. 12. Brieven en andere ter post bezorgde stukken, voorzien van nagemaakte of vervalschte postzegels of van zegels, waarvan de vroeger daarop geplaatste stempelafdrukken zijn weggenomen, worden aangehouden en met een in dubbel opgemaakt procesverbaal, door tusschenkomst van den hoofdinspecteur, chef van den post- en telegraafdienst, opgezonden aan het openbaar ministerie bij de rechtbank, dat bevoegd is van het feit kennis te nemen. No. 43. BEPALINGEN betreffende beschadiging van telegrafen en telefonen in Ned-Indië. A. Telegrafen. Staatsblad 1876 No. 257, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij Stbl. 1878 No. 101, 1889 No. 213 en 1891 No. 235 2). ART. 1. Op het grondgebied van Nederlandsch-Indië worden geen telegrafen aangelegd en voor het verkeer opengesteld, dan door of met vergunning van de regeering. Daarvan zijn uitgezonderd telegrafen, die uitsluitend over den eigendom van een bijzonder persoon of van een bijzondere onderneming loopen en alleen ten nutte en gebruike van den eigenaar dienen. 1) § 4 toegevoegd bij Stbl. 1887 No. 246. 2) öij StDi. 19uJ Mo. 4Ud is bepaald, dat het Stbl. 1876 No. 257 ook van toepassing is op telegraten en telefonen, die niet onderling door draden of geleidingen verbonden zijn. ART. 2 t/m. 3 enz, ART. 4. Het aanleggen van een telegraaf of het openstellen daarvan voor het publiek verkeer, zonder de vereischte vergunning, wordt gestraft met eene geldboete van f 200.— tot f 1000.— De Gouverneur-Generaal is bevoegd de zonder vergunning aangelegde telegrafen op kosten van den eigenaar te doen opruimen 1). Art. 5 enz. ART. 6. De eigenaren, bezitters en houders van gronden, waarover of waardoor eene voor een publieken dienst bestemde telegraaflijn wordt gelegd, zonder dat daartoe onteigening wordt vereischt, zijn gehouden het plaatsen der noodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede hetgeen tot instandhouding en bewaking der lijnen wordt vereischt, te dulden. Voor de beambten van den telegraaf is zijn samenstel en wat daartoe behoort, ofschoon in of op bijzonder eigendom geplaatst, ten allen tijde toegankelijk. ART. 7. Eigenaren, bezitters en houders van erven, die den beambten van den telegraaf den toegang tot hunne erven hebben geweigerd, worden gestraft met eene geldboete van f 25.— tot f 100.— ART. 8. t/m. 12 enz. 2). ART. 13. Hij, die telegraafwerken binnen het gebied van Nederlandsch-Indië, daaronder begrepen de onderzeesche kabels in de territoriale zeeën, welke ten algemeenen nutte gebezigd of tot publieken dienst opengesteld worden, opzettelijk en wederrechtelijk vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, wordt, naar gelang hij europeaan of inlander is, gestraft met gevangenis van drie maanden tot drie jaren of dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot drie jaren. Hij, aan wiens schuld het te wijten is dat de in het vorig lid bedoelde telegraafwerken vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt worden, wordt naar dezelfde onderscheiding van landaard gestraft met gevangenis van één dag tot één maand, of geldboete van één tot honderd gulden of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één dag tot één maand of geldboete van één tot honderd gulden. 3) ART. 14 enz. 1) Deze alinea is toegevoegd bij Stbl. 1878 No. 101. 2) Art. 11 is gewijzigd bij Stbl. 1889 No. 213. 3) Zooals dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1891 No. 235. B. Telegraafkabels. Staatsblad 1891 No. 234. Art. 1. De bepalingen van deze ordonnantie gelden voor alle buiten de territoriale wateren op wettige wijze aangelegde onderzeesche telegraafkabels, aan land komende op het grondgebied van een of meerdere der tot de territoriale overeenkomst van 14 Maart 1884, goedgekeurd bij de wet van 18 April 1885 (Ned. Stbl. No. 89, Ind. Stbl. 1891 No. 231) toegetreden of nog toetredende staten, of aan land komende in de koloniën of bezittingen van die staten, voor zoover de overeenkomst ook op die koloniën en bezittingen toepasselijk is. ART. 2. Hij, die een in art. 1 bedoelden telegraafkabel opzettelijk en wederrechtelijk vernielt, onbruikbaar maakt of zoodanig beschadigt, dat de telegraphische gemeenschap verbroken of bemoeilijkt zou kunnen worden, wordt, naar gelang hij is europeaan of inlander, gestraft met gevangenis of dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot drie jaren. Hij, aan wiens schuld zoodanige vernieling, onbruikbaarmaking of beschadiging te wijten is, wordt, naar dezelfde onderscheiding van landaard, gestraft met gevangenis van zes dagen tot één maand of geldboete van f 10.— tot f 300.—, of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot twee maanden of geldboete van f 10.—tot f 300— De vorenstaande strafbepalingen zijn niet toepasselijk in de gevallen, voorzien in het tweede lid van art. 2 der internationale overeenkomst van 14 Maart 1884, goedgekeurd bij de wet van 18 April 1885 (Ind. Stbl. 1891 No. 231), en in het eerste lid van de internationale verklaring van 21 Mei 1886, goedgekeurd bij de wet van 31 Mei 1887 (Indisch Staatsblad 1891 No. 232). ART. 3. Met geldboete van f 10.— tot f 100.— wordt gestraft: le. de gezagvoerder of die hem vervangt, die zich met zijn vaartuig niet terugtrekt of die zich niet tenminste één zeemiji (van 60 in een graad) verwijderd houdt van een vaartuig, bezig met het leggen of herstellen van in art. 1 bedoelde kabels, en voerende de voor deze vaartuigen voorgeschreven seinen, zoodanig, dat zij van het andere vaartuig zichtbaar zijn ; 2e. hij, die zijn vischtuigen of netten niet op den sub 1 genoemden afstand houdt. Niettemin zullen visschersbooten, van waar een telegraafvaartuig, de gezegde seinen voerende, wordt gezien of kan gezien worden, ten hoogste vierentwintig uren, gedurende welke zij in hare bewegingen niet bemoeilijkt mogen worden, den tijd hebben zich overeenkomstig de aldus gegeven waarschuwing te gedragen; 3e. de gezagvoerder of die hem vervangt, die zijn vaartuig niet tenminste een kwart zeemijl (van 60 in een graad) verwijderd houdt van de voor hem zichtbare boeien, bestemd om bij het leggen, bij verstoring of bij verbreking de ligging der kabels aan te geven; 4e. hij, die zijn vischtuigen of netten niet op den sub 3 genoemden afstand houdt. ART. 4. Met gevangenis van zes dagen tot vier maanden of geldboete van f 10.— tot f 600.— of dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot vier maanden of geldboete van { 10.— tot f 600.— wordt, naar gelang hij is europeaan of inlander, gestraft, hij, die opzettelijk niet voldoet aan de bevelen, op grond der meergenoemde overeenkomst gegeven door de officieren, bevelvoerende over oorlogsschepen van een der tot die overeenkomst toegetreden staten of over door deze opzettelijk tot handhaving van die overeenkomst uitgezonden vaartuigen. ART. 5 enz. C. Telefoonlijnen. Staatsblad 1883 No. 145: De bepalingen omtrent den aanleg en het gebruik van telegrafen in Ned.-Indië, vastgesteld bij de ordonnantie van 6 October 1876 (Staatsblad No. 257) en aangevuld bij de ordonnantie van 27 Februari 1878 (Staatsblad No. 101.) 1) En opdat enz. No. 44. BEPALINGEN ter regeling van de heffing van accijnzen op Java en Madoera. Staatsblad 1898 No. 90. A. Bepalingen ter regeling van de heffing en de verzekering van den accijns op het inlandsch gedistilleerd op Java en Madoera. HOOFDSTUK I. Bedrag en heffing van den accijns. Sterkte bepalingen en herleiding. Betaling. Vrijdom. ART. 1. Op Java en Madoera wordt een accijns van het inlandsch gedistilleerd geheven naar den maatstaf van f 50.— per H. L. bevattende 50 liters alcohol bij eene temperatuur van 50 graden van den honderddeeligen thermometer. 1). Zie hier voor A; bij Stbl. 1889 No. 213 sub. II is bepaald, dat de daar bij sub. I gearresteerde aanvulling van art. 11 van Stbl. 1876 No. 257 ook geldt voor de telefoonlijnen. Onder gedistilleerd worden voor de toepassing dezer ordonnantie verstaan: a. alle onvermengde, door overhaling verkregen alcohol houdende vloeistoffen; b. likeuren, bitters en andere dergelijke gedistilleerde dranken; c. vernis en alle andere met alcohol bereide vloeistoffen, geen dranken zijnde, voor zoover zij meer dan vijf liters zuiveren alcohol op den hectoliter bevatten bij eene temperatuur als bovenbedoeld. ART. 2. De accijns is niet alleen verschuldigd van het bimen het gebied, waar deze ordonnantie van toepassing is, vervaardigd en aldaar in verbruik gebracht gedistilleerd, maar ook van het inlandsch gedistilleerd, hetwelk van gedeelten van N. I., waar geen accijns op dit artikel gehelen wordt, op plaatsen, waar deze ordonnantie van toepassing is, wordt aangebracht. ART. 3. De opneming van de sterkte van gedistilleerd en de herleiding van gedistilleerd van eene andere sterkte, dan de in de le al. van art. 1 bedoelde, tot gedistilleerd va.i die sterkte, geschieden volgens door den GouverneurGeneraal vastgestelde voorschriften. Inlandsch gedistilleerd, afkomstig van gedeelten van Ned. Indië, waar geen accijns geheven wordt en aangevoerd langs een tolkantoor, niet in het bizonder voor den invoer van gedistilleerde dranken aangewezen, wordt echter voor de heffing van den accijns steeds geacht eene sterkte van 100 '/„ te hebben. Wegens overtreding aangehaald gedistilleerd wordt, om bij openbaren verkoop den accijns te kunnen berekenen, geacht eene onveranderlijke sterkte van 50 '/„ te hebben, indien ter plaatse, waar het zich bevindt, geene gelegenheid bestaat om de werkelijke sterkte door een ambtenaar der in- en uitvoerrechten en accijnzen te doen opnemen en de werkelijke sterkte niet voor de bestraffing der overtreding bekend behoeft te zijn. ART. 4. Alle betalingen wegens verschuldigden accijns geschieden tegen bewijs, ten kantore en volgens berekening van den ontvanger ter plaatse, waar de nader te vermelden credietrekening wordt aangehouden, of—ingeval van herkomst van het gedistilleerd van gedeelten van N. I., waar geen accijns op dit artikel geheven wordt—-ten kantore en volgens berekening van den ontvanger ter plaatse, waar dat gedistilleerd uit zee aankomt. In het laatste geval moet de betaling verricht zijn vóórdat het gedistilleerd wordt weggevoerd van de plaats, waar het volgens de aan de ordonnantie van 1 Oct. 1882 (Stbl. no. 240) 14* (zie No. 45 hier achter) gehechte reglementen letters A. en B., opgeslagen of overgebracht moet worden—of indien volgens art. 13, laatste lid, van bedoeld reglement letter A. geen uitlading behoeft plaats te hebben, voordat het ter beschikking van belanghebbenden komt. De eerstaanwezend ambtenaar kan vergunning tot afwijking van deze bepalingen verleenen. ART. 5. Vrijdom van accijns wordt volgens door den Gouverneur- Generaal vastgestelde voorschriften genoten voor gedistilleerd: a. tot vervaardiging van azijn; b. dat voor gewoon gebruik ongeschikt gemaakt (gemethyleerd) is; c. voor wetenschappelijke doeleinden; d. voor de zuivering en bereiding van zwavelzure kinine en andere kina-alcaloïdzouten. HOOFDSTUK II. Stokerijen, distilleerderijen en bergplaatsen, toelating. Bezit van werktuigen. Stoken bij eene wettige inrichting en andere verboden daden. ART. 6. Stokerijen zijn de inrichtingen, waarin gedistilleerd vervaardigd wordt uit gegiste grondstoffen. ART. 7. Distilleerderijen zijn de inrichtingen, uitsluitend bestemd om gedistilleerd door overhaling te zuiveren of gedistilleerd tot dranK. te stoken. Zij worden verdeeld in twee klassen. Tot de eerste klasse behooren die, waar gedistilleerd onder genot van crediet voor den accijns wordt verwerkt. Tot de tweede klasse behooren de overige distilleerderijen. Eene distilleerderij mag gelijktijdig slecnts tot eene klasse behooren. ART. 8. Bergplaatsen zijn de pakhuizen of lokalen, uitsluitend dienende tot opsiag van gedistilleerd onder genot van crediet voor den accijns. ART. 9. Er mag, hetzij recntstreeks, hetzij door gebouwen of over erven, gee.ie gemeenschap bestaan tusscnen: a. stokerijen en distilleerderijen. b. distilleerderijen van verschillende klassen ; c. stofckerijen en distilleerderijen eenerzijds en bergplaatsen anderzijds. Stokerijen, distilleerderijen der eerste klasse en bergplaatsen mogen niet worden opgericht dan op een afstand van minstens 10ü meter van iedere nering of verkoopplaats, als bij art. 68 dezer ordonnantie bedoeld. ART. 10. Al wie eene stokerij of distilleerderij wil oprichten is verplicht zijn voornemen ter kennisse van den ontvanger te brengen, voordat met de oprichting begonnen wordt. Binnen 24 uren, nadat de werktuigen zijn opgesteld, levert hij tegen bewijs, ten kantore des ontvangers, eene behoorlijk gedagteekende en onderteekende aangifte in, houdende eene duidelijke opgaaf van : a. de benaming der stokerij of distilleerderij en hare ligging, met vermelding van de klasse, zoo de aangifte eene distilleerderij betreft; b. den naam en de woonplaats van den eigenaar of bezitter; c. de panden en erven, die tot de stokerij of distilleerderij behooren, de aanwezige ingangen en de bestaande gemeenschap met andere panden en erven; d. de gedeelten der stokerij of distilleerderij en daartoe behoorende panden en erven, die gebezigd zullen worden tot het opslaan van gedistilleerd. 1396 No. 266 en art. 6 bij Stbl. 16* ART. 7. Bij vervoer van den tabak, in art. 1, lett. b bedoeld, uit de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo naar eene plaats buiten die residentie, wordt teruggave verleend van tachtig ten honderd van den bij den aanvoer van den tabak betaalden accijns, mits die tabak van het tijdstip der lossing tot dat der inlading onder verzegeling zij geweest en die inlading plaats hebbe binnen een jaar na de lossing. Die verzegeling wordt bij de lossing niet toegepast dan na verkregen vergunning van den eerst-aanwezenden ambtenaar der in- en uitvoerrechten en accijnzen. No. 45 BEPALINGEN op de heffing en verzekering der In- en Uitvoerrechten in Ned.-Indië. 1). Staatsblad 1882 No. 240, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij Staatsbladen 1883 No. 213; 1884 No. 92, 169 en 198; 1887 No. 29; 1888 No. 185; 1889 No. 43 en 237; 1890 No. 217; 1891 No 157 en 212; 1892 No. 206; 1894 No. 3; 1895 No. 78; 1898 No. 15, 135 en 136; 1899 No. 74; 1900 No. 267; 1901 No. 134 en 150; 1902 No. 159; 1904 No. 216 en 1906 No. 330. Lettende, enz. Heeft goedgevonden en verstaan vast te stellen de volgende bepalingen op de heffing en verzekering van in- en uitvoerrechten voor: Java en Madoera, het Gouvernement van Sumatra s Westkust, de residentie Benkoelen, de residentie Lampongsche districten, de residentie Palembang (het rijk van Djambi daaronder niet begrepen), de residentie Banka en Onderhoorigheden, de assistentresidentie Billiton, de residentie Westerafdeeling van Borneo en de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van borneo. 2) HOOFDSTUK I. Havens en kantoren. ART. 1. Van de havens, voor den algemeenen handel geopend, zijn : geopend voor algemeenen invoer en algemeenen uitvoer : Batavia, Cheribon, Tegal, Pekalongan, tiemarang, Joana, Soerabaia, Pasoeroean, Probolinggo, Panaroekan, Tjilatjap, Banjoewangi, Padang, Siboga, Paros, Singkel, Benkoeien, Oleh-leh, 1) Zie ook art. 74 Stbl. 1893 No. 90 onder No. 44 hiervoren sub A„ art 46 Stbl. 1886 No 249 onder No. 44 hiervoren sub B., art. 36 Stbl. 1893 No 301 onder No. 44 hiervoren sub C. en art. 4 Stbl. 18d2 No. 296 onder No. 44 hiervoren sub. D. WApV,MrH I) ttij StDi. 1VCX wO. 443 en Stbl. 1&2 no. 240 met ee.nge wijzigingen toepasselijk verklaard op de residentie üostkust van öumatra. Palembang, Muntok, Tandjoeng Pandan, Pontianak, Pamangkat, Sambas, Singkawang en Bandjarmassin en geopend voor beperkten invoer en algemeenen uitvoer: Anjer, Bantam, Indramajoe, Rembang, Bezoeki, Panaroekan, Banjoewangi, Priaman, AjerBangis, Natal, Benkoelen, Kroë, Telok Betong, Sampit en Merauke. In laatst bedoelde havens mogen buiten Nederl. Indië ingeladen, aan invoerrecht onderworpen handelsgoederen (voorwerpen, bestemd om tot emballage te dienen daaronder niet begrepen), niet gelost worden dan uit inlandsche vaartuigen, in den Indischen archipel te huis behoorende. Elders dan in de voor den algemeenen handel opengestelde havens mogen handelsgoederen, buiten Ned. Indië ingeladen, niet gelost worden uit- en handelsgoederen, bestemd om rechtstreeks te worden vervoerd buiten Ned. Indië, niet'worden geladen in andere dan inlandsche vaartuigen, in Ned. Indië te huis behoorende. 1) Art. 2. Kantoren zijn gevestigd in de voor den algemeenen handel opengestelde havens, in het vorig artikel genoemd, uitgezonderd Pamangkas — en bovendien te Laboean, Tanara, Pamanoekan, Japara, loeban, Grissee, Kraksaan, Soemenep, Boender, Kamal, Sampang, Goenoeng Sitoli, Poeloe Telo', Mokko-Mokko, Bintoenhan, Mengala, Kalianda, Tjabang, Kotta Agoeng, Kangéan en Ketapang. Op plaatsen, waar geen kantoor is, mogen aan invoerrecht onderworpen goederen niet worden gelost uit vaartuigen, waarmede zij over zee zijn aangebracht, dan nadat op eene plaats, waar een kantoor gevestigd is, de verplichtingen omtrent dé invoerrechten zijn nagekomen. Het inladen van goederen ten vervoer over zee is op plaatsen, waar da formaliteiten voor de inlading niet kunnen worden vervuld, alleen toegelaten onder voorwaarde dat het vaartuig, waarmede het vervoer zal geschieden, onverwijld op de naastbij gelegen plaats, waar de formaliteiten vervuld kunnen worden, de verplichtingen nakome als bij inlading aldaar vereischt wordt. 2) ART. 3. Buiten de aangewezen reeden mogen in zee of op de buitengronden geene goederen worden gelost of geladen binnen een afstand van 5.5 kilometer van het zeestrand. Behoudens de bepalingen van deze ordonnantie en van de daaraan gehechte reglementen omtrent het vervoer naar en van No 78 1soa ni„ vf; '?« sewijz^d b.j Stbl. 1884 No. 92; 1890 No. 217; 1891 No. 157; 1895 71 7™ ?! 7 ' 4; 1901 No' 150: 1902 No' 159 en 1904 No. 216. en' wihjs n™ ,'iL9?!vlJzl3d bij Stbl' 1803 No' 2U" 18a4 No. 193., 1889 No. 43 en 237, löjto No. 16, 139o No. lo en 136, 1900 No. 267 en 1901 No. 134 cn 150. de reede, is het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd, landof waterwegen of streken nabij het zeestrand aan te wijzen, waar door hem aangewezen goederen niet mogen worden vervoerd, in één of in beide richtingen, zonder gedekt te zijn door een document, uitgereikt door hem aangewezen ambtenaren van de in- en uitvoerrechten of van andere diensttakken. ART. 4. De bepalingen omtrent de havens en plaatsen, waar geladen en gelost mag worden, zijn niet toepasselijk ingeval van zeeramp of nood. Bovendien kan voor Java en Madoera de direc.eur van Financiën, en voor de bezittingen daarbuiten, het Hoofd van gewestelijk bestuur, onder de noodige waarborgen tegen ontduiking, in bijzondere gevallen afwijkingen van die bepalingen toestaan. De ambtenaren, met het beheer der strandvonderij belast, zorgen, in overleg met den eerstaanwezenden ambtenaar op de naastbij gelegen piaats, dat de verschuldigde invoerrechten voor gestrande of opgevischte goederen worden voldaan. ART. 5 en 6 enz. HOOFDSTUK II. Bevoegdheid der ambtenaren. ART. 7. De ambtenaren zijn bevoegd ingeval van verdenking van o/ertreding, zoo bjitea als op hunne standplaats, alle vervoermiddelen, de daarop of daarin geladen goederen en alle andere vervoerd wordende goederen te onderzoeken, daartoe de vaartuigen op rivieren of binnenwateren te doen aanleggen en andere vervoermiddelen of dragende personen te doen stil houden, een vervoermiddel op kosten van ongelijk te doen ontlossen en gebruik te maken van al zoodanige dwangmiddelen, als dienstig zijn om de visitatiën te bewerkstelligen en ontduikingen te weren. Hiervan zijn uitgezonderd oorlogsschepen en gouvernements vaartuigen en de zich daarin bevindende goederen, zoomede door de administratie der posterijen gesloten postkarren en postpakketten en door de justitie verzegelde goederen. De ambtenaren zijn bevoegd gebouwen en erven te onderzoeken, waar zij personen, die zij achtervolgen, zien binnengaan. ART. 8 en 9 enz. Art 10 Op de terreinen of in de localen, van lands wege aangewezen'of beschikbaar gesteld voor het uitladen hetnederleggen of het entreposeeren van goederen, moeten de bevelen der ambtenaren omtrent de uitlading, plaatsing of verplaatsing, het wegvoeren der goederen en omtrent het gebruik der van lands wege beschikbaar gestelde weegwerktuigen worden opgevolgd. Bij gebreke daarvan kan de ambtenaar, ten koste en schade van de belanghebbenden, het bevolene doen uitvoeren, onverminderd de toepassing van straf. Art. 11. De ambtenaren maken van de overtredingen betrekkelijk de in- en uitvoerrechten op den eed, bij de aanvaarding hunner bediening aan den lande afgelegd, proces-verbaal op. Indien de bekeurde bij het instellen der bekeuring tegenwoordig is, wordt hij uitgenoodigd de opmaking van het procesverbaal bij te wonen en dit mede te teekenen, hem medegedeeld waar en wanneer die opmaking zal plaats hebben en in het proces-verbaal vermeld, dat die uitnoodiging en mededeeling zijn gedaan. Dit behelst verder eene beknopte aanwijzing der omstandigheden, waaronder en de personen, door wie de overtreding is begaan. Den bekeurde wordt een afschrift van het proces-verbaal ter hand gesteld, tenzij hij niet bij de opmaking tegenwoordig is, in welk geval dat afschrift te zijner beschikking wordt nedergelegd op het naastbij gelegen kantoor van een ambtenaar der in- en uitvoerrechten. Art. 12. De toekenning van bevoegdheden bij deze ordonnantie doet niet te kort aan de bevoegdheid van andere, inge-. volge het reglement op de uitoefening der politie enz. onder de inlanders, wettelijke bepalingen. Alle burgerlijke autoriteiten, in 't bijzonder de ambtenaren van justitie en politie, zoomede de gewapende macht, zijn gehouden den ambtenaren en bedienden der in- en uitvoerrechten in alle zaken betrekkelijk deze dienstverrichtingen, voor zooveel noodig, de behulpzame hand te bieden en bescherming te verleenen of te doen verleenen. De inlandsche ambtenaren voor het actief toezicht betrekkelijk de in- en uitvoerrechten worden, onverschillig welke hun rang of titel zij, gerangschikt onder de personen, bedoeld bij art. 158 van het wetboek van strafrecht voor europeanen en art. 159 van dat voor inlanders. HOOFDSTUK III. Aanhalingen en onbeheerde goederen. ART. 13. Op alle voorwerpen, waarmede of te welker opzichte eene overtreding is begaan, kunnen de boeten, rechten en kosten worden verhaald. Met uitzondering van openbare vervoermiddelen, kunnen zij door de ambtenaren aangehouden en, na inventarisatie, in bewaring genomen worden. Die voorwerpen worden, voor zoover zij niet als stukken van overtuiging behoeven te dienen, afgegeven na zekerheidstelling ten genoegen van den ontvanger voor de daarop te verhalen sommen. Deze zekerheidstelling bestaat öf in het deponeeren van geld óf in een personeelen borgtocht. Levende dieren, in welker onderhoud niet door belanghebbende wordt voorzien, zoomede goederen, die naar het oordeel van den eerstaanwezenden ambtenaar aan spoedig bederf onderhevig, schadelijk of gevaarlijk zijn, worden dadelijk in het openbaar verkocht, indien het vorig lid niet wordt toegepast. In plaats van de teruggaaf van die dieren of goederen treedt dan de uitkeering der zuivere opbrengst. Nadat de bekeuring is afgedaan bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, heeft tot verhaal van boeten, rechten en kosten verkoop in het openbaar plaats. Goederen, waaromtrent uitsluitende rechten van verkoop verpacht zijn, worden aan den pachter afgestaan tegen een met hem overeengekomen prijs. Goederen, op onbekende overtreders aangehaald, worden zonder vonnis in het openbaar verkocht of aan den pachter afgestaan. Indien bij openbaren verkoop of bij overeenkomst met den pachter de hoogst te bedingen prijs lager is dan het bedrag der rechten, worden de goederen vernietigd. ART. 14 en 15 enz. HOOFDSTUK IV. Op te maken stukken. ART. 16 en 17 enz. HOOFDSTUK V. Berekening, invordering, teruggaaf en vrijdom van rechten en vergunningen. ART. 18 t/m. 24 enz. HOOFDSTUK VI. STRAFBEPALINGEN. Art. 25. De navolgende overtredingen worden gestraft als volgt: le. het niet- of niet tijdig voldoen aan de voorschriften tot indiening van stukken bij aankomst van schepen met eene boete van f 50, tot f 2000.— ten laste van den gezagvoerder. 2e. het verzwijgen van goederen bij de in No. 1 bedoelde aangiften of opgaven, daaronder begrepen het meer dan 10°/0 te mm aangeven van de hoeveelheid niet verpakte goederen, het niet aanzuiveren van de algemeene aangiften of bewijzen van overscheping der binnen het tolgebied te lossen goederen, het vóór het vertrek naar buiten het tolgebied niet op eerste vordering vertoonen van goederen, die volgens algemeene aangiften, gedane opgaven of bewijzen van overscheping voor buiten het tolgebied bestemd zijn, het afleggen eener valsche verklaring omtrent aan boord gebleven lading, het bestaan van een tekort op de aangegeven hoeveelheid provisiën, die geoordeeld wordt de consumptie aan boord sedert de aangifte te overtreffen: met eene boete ten laste van den gezagvoerder van f 25.—- tot f 500. voor eiken colli of elke partij niet verpakte goederen ; 3e. overtreding van de bepalingen omtrent het dekken van het vervoer, ook van die, gemaakt ingevolge art. 3, het invoeren van goederen zonder inachtneming der bepalingen van deze ordonnantie en van de daaraan gehechte reglementen of de poging daartoe, het zonder document innemen, anders dan in laadprauwen, van goederen, in het tarief van uitvoerrechten genoemd, het niet binnen den gestelden termijn opslaan in entrepot of ter veriiicatie aanbieden van goederen, het niet juist aangeven van de hoeveelheid of de soort der goederen in aangiften, anders dan in geval van Nos. 2, 4 en 5, het niet binnen den gestelden termijn inleveren van het bewijs van vervoer van goederen buiten het tolgebied of van wettigen opslag binnen het tolgebied, het verhinderen, bemoeilijken en ondoenlijk maken van visitatiën of van andere werkzaamheden door de ambtenaren, onverminderd de straffen bij de wetboeken van strafrecht bedreigd wegens beleedigingen of gewelddadigheden : met eene boete van f 25 — tot f 1000.— Met het ontbreken van een document wordt gelijkgesteld het niet vertoonen op eerste aanvraag of het vertoonen van een niet geldig document. De hierbedoelde boeten wegens het niet binnen den gestelden termijn opslaan, aanbieden of inleveren, zijn ten laste van hem door of namens wien de aangifte is gedaan, die tot het stellen van den termijn aanleiding gaf. 4e. onjuiste opgaaf van de hoeveelheid, soort of waarde in aangiften ten invoer tot verbruik volgens het reglement lett A., tot opslag in particulier entrepot of tot uitvoer of vervoer van aan uitvoerrecht onderworpen goederen: met eene boete van tien maal of twee maal het bedrag, dat volgens de aangifte minder zou verschuldigd zijn dan werkelijk behoorde berekend te worden, naarmate het verschil meer of niet meer bedraagt dan een twaalfde van laatstbedoeld bedrag, wordende de onjuistheid van de waarde geconstateerd door de prijscourant of de schatting der daartoe aangewezen commissie en de onjuistheid der soort door de beslissing dier commissie; 5e. het verzwijgen in eene aangifte van goederen, die met andere zijn verpakt met twintig maal het recht van de verzwegen goederen volgens berekening van den ontvanger ; 6e. het schenden van zegels en looden, het maken van veranderingen, doorhalingen of bijvoegingen in documenten, waarop de handteekening van een ambtenaar is geplaatst, voor zoo ver dit een of ander niet valt in de termen van de wetboeken van strafrecht, met eene boete van f 25.— tot f 1000.— ten laste van dengene, die de goederen of documenten onder zich heeft of aanbiedt; 7e. alle hiervoren niet genoemde overtredingen van deze ordonnantie of van de daaraan gehechte reglementen met eene boete van f 10.— tot f 1000.— ART. 26. Indien de controleur of, waar geen controleur is, het Hoofd van gewestelijk bestuur, of, in appel van hunne uitspraak, de directeur van Financiën, van oordeel is dat ingeval van onjuistheden in aangiften of opgaven, geen opzet tot fraude of tot ontduiking van 's lands rechten aanwezig is, wordt de overtreding gestraft met eene boete van f 10. ART. 27. Bekeuring wordt niet ingesteld, of, ingesteld zijnde, wordt zij tegen betaling der kosten buiten gevolg gelaten, indien: a. bij verschil van merken of nommers de goederen blijkbaar dezelfde zijn en het verschil geene verdenking oplevert; b. het niet bezitten of niet vertoonen van een document, naar het oordeel van den controleur of, waar geen controleur is, van het Hoofd van plaatselijk bestuur, verschoonbaar is wegens bijzondere orr.s.andigheden en er geen verdenking van ontduiking bestaat. ART. 28. Zij, in wier dienst anderen werkzaam zijn of die door gemachtigden vertegenwoordigd worden, zijn voor de met dien dienst in betrekking staanden of naar aanleiding der machtiging verrichte handelingen van die anderen of van de gemachtigden, verantwoordelijk. ART. 29. De directeur van Financiën, voor zooveel Java en Madoera aangaat, en de Hoofden van gewestelijk bestuur, voor zooveel betreft de bezittingen daai buiten, kunnen wegens alle overtredingen, die hun voorkomen niet met smokkelhandel in verband te staan, in schikking treden of doen treden. SLOT- EN OVERGANGS-BEPALINGEN enz. Letter A. REGLEMENT voor Batavia, Cheribon, Semarang, Soerabaia en Padang. HOOFDSTUK I. Aankomst van buiten het tolgebied. ART. 1. Bij aankomst van een handelsvaartuig van buiten het tolgebied wordt ten kantore van den ontvanger tegen requ eene in de nederlandsche of maleische taal met latijnsche karakters geschreven en door den gezagvoerder of de agenten van het schip onderteekende, algemeene aangifte ingeleverd van de aan boord aanwezige handelsgoederen en provisiën. De inlevering geschiedt: voor schepen, varende op' Nederl. Indische jaarpassen, uiterlijk op den dag na dien der aankomst en voor alle andere uiterlijk op den tweeden dag na dien der aankomst. De Zondag telt niet mede. De eerstaanwezend ambtenaar kan den termijn verlengen. ART. 2 en 3 enz. Art. 4. De algemeene aangifte behoeft niet te worden gedaan voor schepen, die niet langer dan 48 uren ter plaatse vertoeven en tevens aldaar geene handelsgoederen laden of lossen. De directeur van Financiën kan, ten behoeve van stoomschepen, vergunnen geene algemeene aangifte te doen of op elke plaats alleen aangifte te doen van hetgeen daar gelost moet worden. Voor stoomschepen behoeft geene algemeene aangifte gedaan te worden van de handelsgoederen, bestemd voor buiten het tolgebied, indien zij rechtstreeks derwaarts vertrekken 1). ART. 5 enz. 1) De laatste al. is toegevoegd bij Stbi. 1887 No. 29 en geldt voor Taildjong-Priok. HOOFDSTUK II. Aankomst van binnen het tolgebied. ART. 6. Bij aankomst van een handelsvaartuig van eene plaats binnen het tolgebied wordt door of namens den gezagvoerder uiterlijk den dag, of, zoo deze een Zondag is, den tweeden dag na dien der aankomst, tegen een recpu, ten kantore van den ontvanger, of op eene andere door den eerstaanwezenden ambtenaar aangewezen en algemeen bekend gemaakte plaats, ingeleverd: a. voor de van buiten het tolgebied aangebrachte handelsgoederen, de algemeene aangifte, tot de plaats en de volgende losplaatsen betrekkelijk, met de lijst der provisiën, een en ander gewaarmerkt, overeenkomstig art. 57 ; b. de documenten, waarop de overige handelsgoederen in het tolgebied zijn ingeladen, vergezeld van eene lijst; c. eene opgaaf van het aantal, de soort, de merken en nommers van de collis handelsgoederen of de soort en hoeveelheid (in letters) der niet verpakte handelsgoederen, die in het tolgebied zijn ingeladen, doch waarvoor geene documenten worden overgelegd, met vermelding van de plaats van bestemming. De documenten, in letter b bedoeld, worden terug gegeven vóór het vertrek van het schip, voor zooveel zij elders moeten dienen. Ook die, welke op ter plaatse te lossen goederen betrekking hebben, kunnen op machtiging van den eerstaanwezenden ambtenaar worden terug gegeven, om het vervoer beneden den uitersten wachtpost en ter reede te dekken. De lijst en de opgaaf, bedoeld in letter b en c, worden opgemaakt volgens een door den directeur van Financiën vastgesteld model in de nederlandsche of maleische taal met latijnsche karakters en onderteekend door den gezagvoerder of de agenten van het schip. Fouten in de sub c bedoelde opgaaf kunnen worden hersteld na machtiging van den eerstaanwezenden ambtenaar. ART. 7. De eerstaanwezend ambtenaar kan den termijn van inlevering verlengen en vergunnen dat de in te leveren stukken zich bepalen tot die, welke betrekking hebben op de ter plaatse te lossen goederen. Die vergunning, zoomede ontheffing van art. 6 letter b en c, kan, ook voor een in geregelden dienst varend stoomschip, in het algemeen worden verleend door den directeur van Financiën, Artikel 6 is niet toepasselijk op schepen, die niet langer dan 48 uren ter plaatse vertoeven en tevens aldaar geene handelsgoederen laden of lossen. ART. 8. Wanneer op de plaats of plaatsen, die het vaartuig, komende van buiten het tolgebied, reeds aandeed, eene algemeene aangifte, als bedoeld in art. 1 is gedaan, geschiedt zulks alsnog ten aanzien der zich nog aan boord bevindende goederen met inachtneming van art. 1 —4 en worden bovendien art. 5 en 6 letter b en c opgevolgd. ART. 9. De aanzuivering van de sub c bedoelde opgaaf, voor zooveel de goederen niet voor buiten het tolgebied bestemd zijn, geschiedt op de wijze, bepaald bij art. 5. HOOFDSTUK III. Lossing en overscheping Art. 10. Vervoer van handelsgoederen ter reede of beneden den uitersten wachtpost mag, behalve met een uit zee komend of naar zee vertrekkend schip, niet plaats hebben zonder document. Bij vervoer uit het vaartuig, waarmede zij van elders zijn aangebracht, moeten de handelsgoederen gedekt zijn, hetzij door eene loslijst, hetzij door een pas tot lossing, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van de art. 12, 20 en 34 van dit reglement, hetzij door de documenten, waarop zij elders binnen het tolgebied zijn geladen. De eerstaanwezend ambtenaar kan een document geldig verklaren tot dekking, niettegenstaande verschillen met de goederen. Met handelsgoederen worden voor de toepassing van dit artikel gelijk gesteld de passagiersgoederen, die niet tegelijk met de passagiers worden vervoerd. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op niet aan in- of uitvoerrecht onderworpen inlandsche voortbrengselen, uitgezonderd gambir, gedistilleerd en tabak. Het overbrengen van goederen uit een in de binnenhaven liggend schip of vaartuig naar een der opslaglocalen kan zonder document geschieden. 1). Het overbrengen van goederen, uit een schip of vaartuig naar een der opslaglocalen, zonder voorafgaande lossing in prauwen, kan zonder document geschieden. 2) Art. 11. t/m 18 enz. 3). 1) De voorlaatste al. is toegevoegd bij Stbl 1887 No 29 en geldt voor Tandjong-Priok- 2) De laatste al. is toegevoegd bij Stbl. 1892 No. 206 en geldt voor Emmahaven. 3) Art. 13 en 18 zijn gewijzigd bij Stbl. 1887 No. 29 en 1892 No. 206. HOOFDSTUK IV. Entrepots. ART. 19 t/m 26. a enz. 1) HOOFDSTUK V. Invoer ten verbruik en berekening van het invoerrecht. Art. 27. t/m 39. enz. 2) HOOFDSTUK VI. Art. 40. t/m 47 enz. HOOFDSTUK VII. lnlading en vervoer over zee van goederen uit het vrij verkeer. Uitvoer en berekening van het uitvoerrecht. ART. 48. t/m 56. enz. HOOFDSTUK VIII. Vertrek. ART. 57 Vóór het vertrek van een handelsvaartuig wordt door den gezagvoerder, of namens hem door de agenten van het schip van het voornemen kennis gegeven ten kantore van den ontvanger, onder mededeeling werwaarts hij zich zal begeven, en neemt hij de algemeene aangifte, betrekkelijk de elders te lossen goederen en de lijst der provisiën terug, nadat zij van de handteekening van genoemden ambtenaar zijn voorzien. Vóór zijn vertrek naar buiten het tolgebied moet hij, desgevraagd, de goederen vertoonen, die hij, overeenkomstig gedane aangifte — zooveel noodig aangevuld overeenkomstig art. 3 tweede lid—en door of namens hem afgegeven bewijzen van overscheping nog aan boord moet hebben. ART. 58. Een handelsvaartuig mag niet vertrekken vóórdat den havenmeester is overhandigd een bewijs van den ontvanger, dat de gezagvoerder aan zijne verplichtingen ten opzichte der in- en uitvoerrechten heeft voldaan, dan wel dat ten genoegen van laatstgenoemden ambtenaar de agenten van het schip of anderen zich aansprakelijk hebben gesteld voor de boeten, door hem beloopen. 1) Art. 24 is gewijzigd bij Stbl. 18S4 No 169. 1887 No. 29 en 1891 No. 212 en bij Stbl. 1887 No. 29 is tevens een art. 26 a voor Tandjongpriok toegevoegd; ook bij Stbl. 1892 No. 206 voor Emmahaven, gewijzigd bij Stbl. 1894 No. 3. 2) Art. 38 is gewijzigd bij Stbl. !888 No, 185 en 1906 No. 330. Deze bepaling is niet toepasselijk op inlandsche vaartuigêrt, op een jaarpas varende, evenmin op schepen, die niet langer dan 48 uren ter plaatse vertoeven en tevens aldaar geene handelsgoederen laden of lossen. Letter B. Reglement voor de kleine havens. HOOFDSTUK I. Aankomst. ART. 1. Bij aankomst van een handelsvaartuig uit zee wordt tegen re?u eene algemeene aangifte van de aan boord aanwezige handelsgoederen en provisiën gedaan. Is elders reeds algemeene aangifte gedaan van de goederen, buiten het tolgebied ingeladen, dan vervangt de inlevering van dat stuk of die stukken de aangifte dier goederen. Voor goederen, binnen het tolgebied ingeladen, kan de aangifte vervangen worden door inlevering van de daartoe betrekkelijke documenten. De inlevering van de in dit art. bedoelde stukken heeft plaats ten kantore van den ontvanger. Het Hoofd van gewestelijk béstuur kan eene andere plaats voor de inlevering aanwijzen, in welk geval de opgemaakte of ingeleverde stukken van daar verzegeld worden medegenomen ter overhandiging aan den ontvanger binnen den bij het volgend artikel bepaalden termijn. Art. 2. De aangifte of overhandiging, bedoeld in het vorig art., geschiedt vóór dat de plaats, waar zij moet worden gedaan, wordt voorbij gevaren en in elk geval uiterlijk op den dag na dien van aankomst. De eerstaanwezend ambtenaar kan den termijn verlengen en vergunnen dat de aangifte zich bepaalt tot de ter plaatse ten uitvoer aan te geven goederen. Die vergunning kan ook voor een in geregelden dienst varend stoomschip doorloopend worden verleend door den directeur van Financiën. De algemeene aangifte behoeft niet te worden gedaan voor schepen, die niet langer dan 48 uren ter plaatse vertoeven en tevens aldaar geene handelsgoederen Iaden of lossen. Art. 3 en 4 enz. HOOFDSTUK II. Lossing. ART. 5. Handelsgoederen mogen niet worden gelost, vóór dat de algemeene aangifte is gedaan, tusschen zonsondergang en zonsopgang. De iossing moet geschieden binnen acht dagen na aankomst. De schepen moeten daartoe liggen op de gebruikelijke plaatsen. Alle geloste goederen, zonder onderscheid, moeten dadelijk rechtstreeks en langs de gewone wegen worden overgebracht naar het kantoor van den ontvanger of naar eene andere door dezen aangewezen plaats. Aan ondernemers van geregelde stoomvaartdiensten kan echter door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden vergund de geloste goederen eerst op te slaan in panden of op erven, die èn van wege de ambtenaren èn van wege de ondernemers gesloten worden, of in lichters. De eerstaanwezend ambtenaar is bevoegd afwijking dan de in dit artikel bedoelde bepalingen toe te staan, onder de noodige voorzorgen tegen misbruik. Ten behoeve van stoomschepen, varende in geregelden dienst, kan de directeur van Financiën eene doorloopende vergunning tot afwijking verleenen van de bepaling van het eerste lid. ART. 6. De goederen moeten door de belanghebbenden binnen acht dagen worden weggevoerd van het kantoor van den ontvanger of de andere in al. 3 van het vorig artikel bedoelde plaats. Vooraf moet van de goederen de noodige aangifte ten uitvoer zijn gedaan. De ontvanger is bevoegd den termijn te verlengen. Goederen, die niet tijdig zijn weggevoerd, worden als onbeheerd beschouwd. ART. 7. Van goederen, bestemd om met het vaartuig, waarmede zij over zee zijn aangebracht, te worden vervoerd naar eene plaats, waar geen kantoor gevestigd is, geschiedt de aangifte tot invoer tot verbruik vóór het vertrek van het vaartuig en in elk geval binnen acht dagen na aankomst. Het schip moet ten anker komen of vastgelegd worden op eene door den ontvanger aangewezen plaats. Deze kan vorderen, dat de goederen worden gelost. Hij is bevoegd, onder de noodige voorzorgen tegen misbruik, afwijkingen van dit artikel toe te staan. ART. 8 en 8a. 1) 1) Art 8a is nieuw bijgevoegd bij SccL 1906 No. 330. Het verleenen van geneeskundigen bijstand, door verstrekking van inlandsche geneesmiddelen tegen zoogenaamde ziekten van het land, is geene uitoefening der geneeskunst. Art. 42 enz. Art 43. Behoudens het bepaalde bij de laatste alinea van dit artikel, mag niemand genees-, heel-, verlos-, of tandheel- undige praktijk uitoefenen, zonder daartoe eene akte van toelating van den directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid ontvangen te hebben. Bij de aanvrage tot toelating moeten worden overgelegd de bewijzen dat de bevoegdheid is toegekend of krachtens welke de bevoegdheid bestaat. De akte van toelating wordt niet vereischt voor de uitoefeninq der genees-, heel- en verloskunst ingevolge art. 16. Voor officier van gezondheid in actieven dienst wordt de uitoefening van deze bevoegdheid beperkt door de voor hun ambt bestaande of nader te maken voorschriften. Art. 44 is ingetrokken bij Stbl. 1894 No. 190. Art 45. Alvorens de praktijk uit te oefenen, doen de geneeskundigen, tandheelkundigen en vroedvrouwen hunne bewijzen van bevoegdheid viseeren door het Hoofd van gewestelijk bestuur in het gewest, waar zij zich vestigen. Art. 46 enz. 1) . ,A;RT' 41; De geneeskundige, die een lijder aan eene besmettelijke ziekte waarneemt, is verplicht daarvan binnen 24 uren ennis te geven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. Art. 48 enz. 1). • ART'j49' Alleen °P Plaatsen, waar geen apotheek gevestigd is, zijn de aldaar gevestigde geneesheeren bevoegd geneesmiddelen af te leveren. Zij behouden die bevoegdheid zoolang zij daar gevestiqd blijven ook nadat ter plaatse eene apotheek geopend is. e ave in het geval, bedoeld in de vorige alinea, mogen de geneeskundigen ter plaatse, waar eene apotheek is gevestigd, geneesmiddelen verstrekken, wanneer hulp oogenblikkelijk mocht worden vereischt en het verlangde geneesmiddel niet spoedig genoeg kan worden verkregen. Deze uitzondering bepaalt zich uitsluitend tot de eerste visite van den geneesheer (2). Art. 50 t/m 55 enz. 4 Ë ,■»,» BSrWMt aMMKyr - »>« ~ "» 2) Zooals dit art. luidt cfm Stbl. 1903 No. 375. 17* No. 47. REGLEMENT op het Europeesch lager onderwijs 1) in Ned.-Indië. Staatsblad 1894 No. 192, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1900 No. 277, 1902 No. 5 en 341, 1905 No. 179, 331 en 405, 1906 No. 341 en 1908 No. 116. Titel I. Algemeene bepalingen. Art. 1. (1) Onder lager onderwijs begrijpt dit reglement het onderwijs in: a. het lezen; b. het schrijven; c. het rekenen; d. de beginselen der. Ned. taal; e. die der geschiedenis van Nederland en Ned.-Indië; ƒ. die der aardrijkskunde; g. die van de kennis der natuur; h. het zingen; i. de eerste oefening van het handteekenen; j. de vrije- en orde-oefeningen der gymnastiek; k. de nuttige handwerken voor meisjes; (2) Aan lagere scholen kan bovendien meer uitgebreid lager onderwijs gegeven worden, namelijk in: /. de beginselen der Fransche taal; m. die der Engelsche taal; n. die der algemeene geschiedenis; o. die der wiskunde; p. het handteekenen; q. de beginselen der landbouwkunde; r. de gymnastiek; s. de fraaie handwerken voor meisjes; ART. 2. (1) Lager onderwijs in huis- of schoolonderwijs. (2) Onderwijs, gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen, gezamenlijk in de woning van het hoofd van een der gezinnen, is huisonderwijs. (3) Alle ander lager onderwijs, waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut gegeven, wordt, onverminderd het bepaalde bij art. 12, voorde toepassing van dit reglement als schoolonderwijs beschouwd. 1) ZpQals het opschrift luidt cfm. §tbl. 1902 no. 341. ART. 3. Lagere scholen, opgericht en onderhouden door het gouvernement, zijn openbare-, alle andere zijn particuliere scholen. Art. 4. enz. Art. 5. (1) Behoudens het bepaalde in art. 7, mag niemand lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij de art. 19, 26 en 31 en volgende gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. (2) Vreemdelingen behoeven bovendien de vergunning van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. 1) (3) De bewijzen, in Nederland wettig afgegeven, zijn van waarde. ART. 6. Waar in dit reglement of in daarmede verband houdende verordeningen van onderwijzers gesproken wordt, zijn mede onderwijzeressen bedoeld, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is. (1) De bepalingen der al. 1 en 2 van art. 5 zijn niet toepasselijk op: a. hen, die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven; b. hen, die aan kinderen van meerdere gezinnen lager huisonderwijs geven op plaatsen, waar geene gelegenheid tot het bezoeken van lagere scholen bestaat; c. hen, die van het geven van lager onderwijs geen beroep maken en zich, zonder geldelijke belooning, daartoe bereid verklarende, van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. (2) Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid, bij art. 5 bedoeld, is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het koninklijk besluit van 2 Augustus 1815 No. 14, de wet van 18 April 1876 (Ned. Stbl. No. 102) of de wet van 2 Mei 1863, (Ned. Staatsblad No 50). Art. 8. enz. Art. 9. (1) Jongelieden van beiderlei kunne mogen in de school als kweekeling worden toegelaten en aldaar behulpzaam zijn, mits zij: a. hun vijftiende jaar ingetreden zijn en hun eenentwintigste niet volbracht hebben, of de akte, bedoeld in art 32 onder a, bezitten ; l) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1905 no 405, Art. 25. t/m. 36 enz. 1) No. 53. NIEUWE bepalingen op de rechten van successie en van overgang bij overladen. Staatsblad 1901 No. 471, gewijzigd bij Stbl. 1907 no. 363 en 481. Titel I. Algemeene bepalingen. ART. 1. (1) Er wordt in Nederlandsch-lndië, onder den naam van recht van successie, eene belasting geheven van de waarde van al wat uit den boedel van een tot de europeesche en met deze gelijkgestelde bevolking behoorend ingezetene geërfd of daaruit dcor diens overlijden verkregen wordt. (2) De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt voor de toepassing dezer ordonnantie met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijkgesteld, behoudens teruggave van het dientengevolge geheven recht met de verhoogingen en boeten, in de gevallen bij de artikelen 482, 485, 486 en 487 van het Burgerlijk wetboek voorzien. De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd. (3) Als ingezetene van Nederlandsck-Indië wordt voor de toepassing dezer ordonnantie beschouwd ieder, die binnen Nederlandsch-lndië zijne woonplaats heeft. ART. 2. Er wordt, onder den naam van recht van overgang, eene belasting geheven over de waarde van alle onroerende zaken, gelegen of gevestigd binnen Nederlandsch-lndië, en uit den boedel van iemand, die geen ingezetene is van AederlandschIndië, geërfd of daaruit door diens overlijden verkregen. ART. 3 t m. 20 enz. Titel II. Van de aangifte en waardeering van het geërfde of verkregene. Art. 21. Zij, die eene nalatenschap geheel of voor een evenredig gedeelte erven, zijn verplicht ten kantore van den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang, in wiens kring de overledene binnen Nederlandsch-lndië zijne laatste woonplaats had, bij schriftelijke memorie aangifte te doen van: le enz. ctli tSL m 'MPTiK3?, bii ^tbl" 1892 No' 260 en 1894 No' 280: art- 30 is gewijzigd bij Stbl. 1886 No. 25. 1892 No. 148 en 1838 No. 171. ouiSver,«°'SCn' gevoegd bij deze ordonnantie, is gewijzigd en aangevuld bij ?iï mm K,°' ^ ^ \c.' UZ 1894 No' 38 en 28°' 1897 No' 54' l898 No. 171 1901 No. 244' ^IJ^J1'.,,1,904 NO' 19. 1905 No. 35, 64 en 497, 1906 No. 66, 348 en 363, 1907 No. 122, 266, 456, 486 en 543, 1908 No. 8X 160 en 493 en 1909 Np. 124, ART. 22. De erfgenamen en legatarissen van onroerende zaken, binnen Nederlandsch-lndië gelegen of gevestigd, en nagelaten door iemand, die geen ingezetene was, doen bij schriftelijke memorie, ten kantore van den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang, in wiens kring de zaken gelegen of gevestigd zijn, aangifte; a. enz. ART. 23. (1) Gaat bij boedels van ingezetenen van Nederlandsch-lndië, geheel geërfd wordende in de rechte nederdalende lijn, of van echtgenooten, in het geval van artikel 59 lid 1.3o, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of verkregen, duizend gulden niet te boven, dan bepaalt zich de aangifte tot de vermelding van: lo. de erfgenamen, met opgaaf van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene; 2o. het actief en het zuiver saldo der nalatenschap; 3o. de onroerende zaken, aangegeven overeenkomstig artikel 21 al. 1 lo. Indien geene onroerende zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven; 4o. de legatarissen, met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. (2) Bij gegrond vermoeden van onjuiste opgaven is de ambtenaar van de rechten van successie en van overgang bevoegd om op de wijze, bij artikel 34 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in artikel 21 bedoeld. (3) Vererft de boedel, alleen tengevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de rechte lijn en de echtgenooten, in het geval van art. 59 lid 1. 3o, geheel op de erfgenamen in de rechte lijn en de echtgenooten, dan doen de laatsten aangifte, overeenkomstig artikel 21. ART. 24. (1) Ingeval van onvermogen van den overledene, terwijl in zijnen boedel geene onroerende zaken zich bevinden en door zijn overlijden geen vruchtgebruik, erfstelling over de hand of periodieke uitkeering is vervallen of overgegaan, kan de memorie van aangifte worden vervangen door eene verklaring van onvermogen, afgegeven door het Hoofd \ran plaatselijk bestuur der laatste woonplaats van den overledene, tevens inhoudende, dat het dien ambtenaar niet bekend is, dat de overledene eenig onroerend goed heeft nagelaten. (2) Deze verklaring wordt afgegeven op aanvraag van de erfgenamen of van den ambtenaar van de rechten van succjssie en van overgang. (2) Door de verkrijgers van periodieke uitkeeringen bij opvolging wordt geen eed afgelegd. ART. 43 Ingeval van ziekte, afwezigheid binnen NederlandschIndië of andere wettige reden van verhindering van den persoon, die tot eedsaflegging verplicht is, kan de Directeur van Financiën vergunning geven tot het afleggen van den eed bij bijzondere volmacht door het Hoofd van plaatselijk bestuur, ter keuze van den lasthebber. ART. 44. (1) De eed wordt kosteloos afgelegd. (2) Van elke eedsaflegging wordt op de memorie van aangifte aanteekening gehouden. ART. 45. Wanneer de eed niet binnen den bepaalden termijn is afgelegd, wordt voor elke ingegane maand verzuim door iederen natalige eene boete verbeurd van f 25 (vijfentwintig gulden). ART. 46 t/m 74 enz. 1). ART. 75. (1) De ordonnantie op het recht van successie en overgang, gearresteerd bij de Publicatie van 24 Februari 1836 (Staatsblad No. 17), met alle daarin sedert gebrachte wijzigingen en aanvullingen, wordt ingetrokken. (2). Die ordonnantie blijft echter van kracht ten aanzien der vererving van verkrijging, onder hare werking voorgevallen, behoudens het bepaalde bij de artikelen 72, 73 en 74 en met dien verstande dat hetgeen ingevolge artikel 11 van Staatsblad 1836 no. 17 na de inwerkingtreding dezer ordonnantie vorderbaar zoude worden, niet meer wordt geheven. (3). De bepalingen van bedoeld Staatsblad blijven toepasselijk, ingeval onder de werking dezer ordonnantie vereeniging plaats heeft van het vruchtgebruik met een onder de werking van de vroegere ordonnantie verkregen blooten eigendom. No. 54. ORDONNANTIE op de overschrijving van den eigendom van vaste goederen en het inschrijven van hypotheken op dezelve in Nederlandsch-Indië. 2) Staatsblad 1834 No. 27, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1853 No. 62a, 1885 No. 103, 1891 No. 67, 1898 No. 303, 1899 No. 142, 1900 No. 80, 1901 No. 420, 1907 No. 364, 1908 No. 651 en 1909 No. 212. 1) Art. 48 is gewijzigd bij Stbl. 1907 no. 363 en art. 70 bij Stbl. 1907 no. 461. 2) Zie over die overschrijvingen, enz. voor agrarisch eigendom van inlanders No» 104 hier achter. ingeval van prijsgeving, na ontvangst van het Hoofd van gewestelijk bestuur van het daarop betrekking hebbend aan dezen uitgebracht exploit; ingeval van toewijzing bij openbaren verkoop, na ontvangst van het betrekkelijk authentiek uittreksel uit den vendurol; en ingeval van onteigening ten algemeenen nutte, na ontvangst van een afschrift van het in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest van onteigening. 1) ART. 31 enz. ART. 32. Geen roya van eenigen verband- of hypotheekbrief zal mogen plaats hebben, zoo niet de crediteur of zijn rechtverkrijgende de grosse der akte voor voldaan geteekend heeft, welke erkenning letterlijk op de minuut aan den voet der akte overgebracht en voor eensluidend afschrift door den griffier of secretaris onderteekend zal worden. Degenen, die niet kunnen schrijven en voorts inlanders en chineezen (de laatsten bijgestaan door den wijkmeester of het hoofd hunner buurt, zooals bij art. 21 is bepaald), zullen in persoon voor commissarissen uit den Raad van Justitie of voor den Resident verschijnen, en verklaren van den inhoud voldaan te zijn, welke verklaring onder de handteekening van commissarissen of van den resident en van den griffier of secretaris op de grosse aangeteekend, en vervolgens als boven op de minuut overgebracht wordt. Degenen, die door ziekte of andere verhinderingen worden belet te compareeren, kunnen de bovengemelde verklaring bij notariëela akte van acquit geven, in welk geval, zoo op de minuut als op de grosse, eene nauwkeurige aanteekening van die akte gehouden wordt, alsmede onderteekend door den griffier of secretaris. De griffier of secretaris, die eenige der bij dit artikel voorgeschreven bepalingen verzuimt, zal de boete, bij art. 29 vastgesteld, verbeuren. ART. 33 t/m. 34 enz. ART. 35. Ter betere wering, zoo van verzuimen in het doen der overschrijvingen, als van verkorting van 's lands rechten, zullen de notarissen en landmeters, op verbeurte eener boete van f 25.— tot f 100.—, vóór den tienden dag van elke maand eene opgave indienen, de eerstgenoemden van de overeenkomsten tot overdracht van den eigendom van vaste goederen en van recht van opstal, zoomede van den eigendom van de schepen, 1) Zooals deze alinea is bijgevoegd bij Stbl. 1909 No. 212. bedoeld in artikel 1, te hunnen overstaan gesloten, en de laatstgenoemden van de bij hen ontvangen aanciften van overdracht aan den griffier van den Raad van Justitie, den gewestelijken secretaris of anderen ambtenaar, met wiens bijstand het bewijs van den overgang moet worden verleden. 1) Art. 36. Op gelijke wijze zijn de vendumeesters, op verbeurte der in artikel 35 bedreigde boete, verplicht, in voege als in artikel 23 der Instructie, vastgesteld bij besluit van 7 September 1889 No. 31 (Staatsblad No. 191) is voorgeschreven, aan de in het vorig artikel bedoelde ambtenaren maandelijks opgave te doen van de vaste goederen en van de schepen, bedoeld in artikel 1, te hunnen overstaan verkocht. 1) ART. 37 enz. 2) No. 55. HERZIENING der bepalingen in zake de personeele belasting in Ned.-Indië. Staatsblad 1908 No. 13. 3) art. 1. Er wordt, onder den naam van personeele belasting, van europeanen, van daarmede gelijkgestelden en van vreemde oosterlingen, eene belasting geheven naar de volgende grondslagen ; lo. huurwaarde der woonhuizen met bijbehoorende gebouwen en erven ; 2o. waarde van meubilair ; 3o. getal paarden ; 4o. getal en soort der rijwielen ; 5o. getal en soort der rijtuigen ; 6o. getal automobielen en autoletten. Art. 2 t/m. 16 enz. ART. 17. De belastingplichtigen moeten jaarlijks aangifte doen. De aangifte bevat : a. den huurprijs van het woonhuis met bijbehoorende gebouwen en erven, of, indien het niet gehuurd is, dan wel gehuurd is met andere goederen voor één prijs, de huurwaarde ; b. indien er voor een deel van het woonhuis of zijne aanhoorigheden vrijdom wordt ingeroepen volgens art. 4, bovendien de omschrijving van dat deel en de opgaaf der huurwaarde van het overblijvende deel; 1) Zooals art. 35 en 36 zijn gewijzigd bij Stbl. 1891 No. 67. 2) Art. 43a (nieuw) zie Stbl. 1898 No. 303. 3) Bij Stbl. 1904 no. 83 zijn regelingen vastgesteld in verband met deze belasting. HOOFDSTUK III. Art. 9 t/m. 11 enz. ART. 12. Op Zondagen en tusschen zonsondergang en zonsopgang mogen geene goederen worden afgescheept of ingeladen, zonder vergunning van den eerstaanwezend ambtenaar. Zonder gelijke vergunning mag inlading aan den wal in andere vaartuigen dan laadprauwen alleen geschieden op de gebruikelijke plaatsen. Art. 13 enz. HOOFDSTUK IV. ART. 14. Vóór het vertrek van een handelsvaartuig wordt door den gezagvoerder of namens hem door de agenten van het schip van het voornemen kennis gegeven, ten kantore van den ontvanger, onder mededeeling waarheen hij zich begeven zal, en neemt hij de ingevolge art. 1 al. 2 ingeleverde algemeene aangifte, betrekkelijk de elders te lossen goederen terug of ontvangt hij een door den ontvanger geteekend extract uit zijne algemeene aangifte, bevattende de niet geloste goederen. Vóór zijn vertrek naar buiten het tolgebied moet hij, desgevraagd, de goederen vertoonen, die hij nog aan boord moet hebben. ART. 15. Een handelsvaartuig mag niet vertrekken, vóórdat den havenmeester is overhandigd of — waar geen havenmeester is, of de ontvanger tevens diens functiën uitoefent— vóórdat de gezagvoerder in het bezit is van een bewijs van den ontvanger, dat voldaan is aan de verplichtingen ten opzichte der in- en uitvoerrechten, dan wel dat ten genoegen van den ontvanger, de agenten van het schip of anderen zich aansprakelijk hebben gesteld voor de beloopen boeten. Deze bepaling is niet toepasselijk op inlandsche vaartuigen, op een jaarpas varende, evenmin op schepen, die niet langer dan 48 uren ter plaatse vertoeven en tevens aldaar geene handelsgoederen laden of lossen. ART. 16. Ter plaatse, waar het kantoor gevestigd is, en tusschen die plaats en de zee mogen tusschen zonsondergang en zonsopgang handelsgoederen niet worden vervoerd met vaartuigen, waarvoor de in het vorig artikel bedoelde verklaring niet is afgegeven. No. 46. REGLEMENT op den burgerlijken geneeskundigert dienst in Ned.-Indië. Staatsblad 1882 No. 97, zo lals het is gewijzigd bij Staatsblad 1894 Nos. 190 en 273, 1899 No. 73, 1901 No. 1 en 368, 1902 No. 127, 1903 No. 375, 1904 No. 108 en 329, 1905 No. 409 en 567 en 1907 No. 194 en 236. EERSTE AFDEELING, art. 1 t/m. 14 1) TWEEDE AFDEELING. Voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst, de tandheelkunst, de artsenijbereidkunst en de verloskunst als vroedvrouw. ART. 15. Tot het uitoefenen van de geneeskunst in haren vollen omvang, of van de tandheelkunst, of van de artsenijbereidkunst als apotheker of apothekersbediende, of van de verloskunst als vroedvrouw, in geheel Nederlandsch-lndië zijn bevoegd zij, die tot de uitoefening derzelfde kunst in Nederland bevoegd zijn, volgens de daar bestaande bepalingen. ART. 16 De officieren van gezondheid in actieven dienst, of die op eervolle wijze den dienst verlaten hebben, zijn bevoegd tot de uitoefening der geneeskunst in haren vollen omvang in geheel Ned.-Indië. 2) De militaire apothekers in actieven dienst, of die op eervolle wijze den dienst verlaten hebben, zijn bevoegd tot uitoefening der artsenijbereidkunst in geheel Nederlandsch-lndië. ART. 17. De bevoegdneid tot uitoefening van de geneeskunst in haren vollen omvang, of van de tandheelkunst, of van de artsenijbereidkunst als apotheker of apothekersbediende, of van de verloskunst als vroedvrouw, kan ook in Nederlandsch-lndië verkregen worden door het afleggen van de in de volgende artikelen bedoelde praktische examens. ART. 18 t/m. 40 enz. 3). DERDE AFDEELING. Over de uitoefening der geneeskunst en over de verstrekking van geneesmiddelen door geneeskundigen. ART. 41. Uitoefening der geneeskunst, waaronder wordt verstaan het verleenen van genees-, heel-, tandheel-, of verloskundigen bijstand, als beroep, is alléén geoorloofd aan hen, die de bevoegdheid daartoe bezitten. 1) Art. 9 is gewiizigd bij Stbl. 1894 No. 273. art. 10 bij Stbl. 1902 No. 127, art. 5 bij Stbl. 1905 No. 567. ' 2) Zooals deze al. luidt cfm. Stbl. 1904 No. 329. 3) De art. 34, 35 en 39 zijn gewijzigd bij Stbl. 1894 No. 273 en art. 32 is aangevuld bij Stbl. 1899 No. 73. Vierde afdeeling. Over de uitoefening der artsenijbereidkunst. ART. 56. Uitoefening der artsenijbereidkunst is het tot geneeskundig doel bereiden of leveren van geneesmiddelen. Tot uitoefening der artsenijbereidkunst zijn alleen bevoegd apothekers en apothekersbedienden, de laatsten onder de in art. 75 gestelde beperking, en die geneeskundigen, aan wie dit bij art. 49 is toegestaan. ART. 57. Zij, die de artsenijbereidkunst wenschen uit te oefenen, zijn onderworpen aan dezelfde verplichtingen als in de art. 43 en 45, ten aanzien van genees-, heel-, verlos- en tandheelkundigen zijn omschreven. De akte van toelating wordt niet vereischt voor de uitoefening der artsenijbereidkunst ingevolge art. 16. ART. 58 enz. ART. 59. In elke apotheek moeten voorhanden zijn nauwkeurige maten, gewichten en balansen, een exemplaar van de Nederlandsc'ne pharmacopaea en de geneesmiddelen, welke zijn aangegeven in de lijst, bedoeld in de volgende alinea. Telkens wanneer eene nieuwe uitgave van de Nederlandsche pharmacopaea verschenen is, wordt het tijdstip, waarop die uitgave voor Ned.-Indië verbindend zal worden, benevens eene lijst van geneesmiddelen, welke in elke apotheek voorhanden moeten zijn, door den Gouverneur-Generaal vastgesteld. De daartoe aangewezen autoriteit beoordeelt of van elk geneesmiddel eene genoegzame hoeveelheid aanwezig is. Bij verschil van meening mat den apotheker beslist de chef van den geneeskundigen dienst. Het ontbrekende in den voorraad moet zijn aangevuld binnen den termijn, die wordt vastgesteld door de in de 3e alinea van dit artikel bedoelde autoriteit 1). ART. 60 enz. ART. 61. Da vergiften, bij openbare bekendmaking aan te wijzen door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, na den Chef van dïn geneeskundigen dienst gehoord te hebben, worden in gesloten kasten bewaard. De sleutels daarvan berusten bij den apotheker of den apothekersbediende. De vergiften — in de Nederlandsche pharmacopaea niet vermeld — welke de apotheker voorhanden heeft, worden in dezelfde kasten bewaard. ART. 62 t/m 64 enz. 2) 1) Zooals dit art- luidt cfm Stbl. 1907 no. 194. 2) Art. 63 is gewijzigd bij Stbl 1901 no. 353 cn 190d no. 409. ART. 65. De apothekers liasseeren de door hen bereide = recepten naar volgorde van bereiding en bewaren die aldus gedurende twintig jaren. Bij overgang van de apotheek op eenen anderen apotheker gaan ook de recepten op dezen over; bij opheffing der apotheek worden zij door de naaste belanghebbenden overgegeven aan den dirigeerend officier van gezondheid der afdeeling in wiens archief zij worden gedeponeerd. Art. 66. enz. 67/ P6 apothekers lieren geene vergiftige zelfstandigheden af, dan op voorschrift van den geneeskundige of aan apothekers, aan geneeskundigen, tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd, aan veeartsen, op schriftelijke en onderteekende aanvraag, met opgave van het doel, waartoe de vergiftige zelfstandigheden dienen moeten, en aan andere, doch aan hen bekende personen. De vergiftige zelfstandigheid niet door een geneeskundige voorgeschreven, woidt afgeleverd in een verzegeld voorwerp, waarop de naam staat van den persoon aan wien ze wordt geleverd, de naam van het verqift en daarnevens het woord „vergift", de dag van aflevering en de naam van den apotheker. ART' 6?J aP°thekers schrijven zonder uitstel in een register elke aflevering van vergiften, met vermelding van den dag waarop, en van den persoon, aan wien de aflevering gedaan is Deze bepaling is niet toepasselijk op de leveringen op voorschrift van een geneeskundige. H Zij hasseeren de in art. 67 bedoelde schriftelijke aanvragen afgescheiden van de voorschriften der geneeskundigen, en bewaren die gedurende twintig jaren. Het tweede lid van art. 65 is hier van toepassing. ART. 68a. Het is den apotheker verboden met een genees- £2ó';r,h„,SÏÏe52.°i,Z'ldel'nSS' .1»L„ i Art. 69 t/m 74 enz. 2) van een apotheker^ van eÏn'genLSuL^eTngTvllge1^^Ïg waallijn61 l6Veren Van ^eesmiddelen, in eene'apotheek H.D\TthHekT,Sbediende m°et Zijn getuigschrift laten viseeren vestiging. ^ 9eWeSteliJk bestuur> ter P^atse van zijne 1) Nieuw art. cfm. Stbl. 1901 No. 368 2) Art. 71, 72 en 73 zijn gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 409. in het bezit te zijn van de krachtens deze verordening vereischte waarborgen van bekwaamheid, in den zin, bedoeld bij art. 41 eerste lid, geneeskunst uitoefenen. Art. 87. Onverminderd de vervolging tot zwaardere of andere straffen, zoo daartoe gronden zijn, worden overtredingen van andere dan in art. 86 bedoelde voorschriften, betreffende de uitoefening van de geneeskunst, gestraft met" eene geldboete van f 10.— tot f 100. Bij herhaling van eene overtreding binnen twee jaren, kan de boete tot f 500.— gebracht en daarenboven eene gevangenisstraf van drie dagen tot één jaar opgelegd worden. Art. 88. Onverminderd de vervolging tot zwaardere of andere straffen, zoo daartoe gronden zijn, worden met gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en eene geldboete van f 75. tot f 300.—, te zamen of afzonderlijk, gestraft zij, die zonder in het bezit te zijn van de bij deze verordening vereischte waarborgen van bekwaamheid, het apothekersbedrijf uitoefenen in den zin, bedoeld bij art. 56. Met eene geldboete van f 10. tot f 100.— worden gestraft de overtredingen van de overige bepalingen dezer verordening betreffende de uitoefening der artsenijbereidkunst, voor zooverre daartegen geen straf bedreigd is bij het volgend artikel. Bij herhaling van eene overtreding binnen twee jaren, kan de boete tot f 500.— gebracht en daarenboven eene gevangenisstraf van drie dagen tot één jaar opgelegd worden. Art. 89. Voor elk geneesmiddel, dat bij onderzoek volgens art. 80 ondeugdelijk wordt bevonden, en voor elk geneesmiddel, dat volgens de artikelen 50 en 59 van deze verordening voorhanden moet zijn, doch ontbreekt, wordt eene boete van f3. opgelegd. Wanneer bij een tweede onderzoek na verloop van den in art. 80 tweede lid bedoelden termijn het ontbrekende niet is aangevuld, of de ondeugdelijke geneesmiddelen niet door deugdelijke zijn vervangen, wordt deze boete verdubbeld. Wanneer bij een derde onderzoek, onder inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van art. 80, de toestand nog onvoldoende wordt bevonden, wordt de apotheker of geneeskundige gestraft met eene boete van f 100.— tot f 600. — en kan hem daarenboven eene gevangenisstraf worden opgelegd voor den tijd van drie maanden tot één jaar. ART. 90. Bij overtreding van art. 82 eerste lid worden de ten verkoop aangeboden vergiftige zelfstandigheden in beslag genomen, verbeurd verklaard en op rechterlijk bevel vernietigd. Overgangsbepalingen enz, Art. 11a. Het zegelrecht van op naam staande bewijzen van aandeel of van storting eener bijdrage in het grondkapitaal van door den Gouverneur-Generaal op den voet van Stbl. 1905 No. 35 aangewezen credietinstellingen met philantropisch karakter, gedreven door eene als rechtspersoon erkende vereeniging of naamlooze vennootschap, bedraagt tien cent 1). Art. 12. Van alle niet vrijgestelde geschriften bedraagt het zegelrecht, zoo daaromtrent niet anders is bepaald, één gulden vijftig cent 2). ART. 13. Van zegelrecht zijn vrijgesteld de geschriften, genoemd in de aan deze ordonnantie gehechte lijst en alle geschriften, waarvoor vrijstelling van zegelrecht is verleend bij bepalingen, deel uitmakende van bestaande algemeene verordeningen tot regeling van eenig onderwerp. Eene vrijstelling, afhankelijk van de bestemming van het geschrift, wordt bij de opmaking alleen genoten als van die bestemming uit het stuk blijkt. Geschriften, van zegelrecht vrijgesteld op grond van de bestemming, worden aan de belasting onderworpen bij gebruik voor eene andere bestemming of door anderen, dan waarvoor of ten wier behoeve de vrijstelling werd verleend. ART. 14. Het zegelrecht wordt voldaan : a. hetzij door voor het geschrift te bezigen gezegeld papier, van landswege uitgegeven, of papier of andere stof op verzoek van landswege gezegeld, esn of ander tot een bedrag niet lager dan het verschuldigde; b. hetzij door het gebruik van een plakzegel; c. hetzij door betaling aan een der door den GouverneurGeneraal aangewezen ambtenaren, die van de bepaling doet blijken door aanhechting van gezegeld papier of van een plakzegel, een of ander voorzien van eene verklaring volgens een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld formulier. Art. 15. Voor in Nederl-Indië opgemaakte geschriften, andere dan die, bedoeld in de art. 16 en 20, wordt het zegelrecht voldaan op de wijze, aangegeven in letter a van art. 14 of — «M voor zooveel betreft quitantiën, wissels en andere in de art. 10, 10a, 106, 11 en 11a genoemde geschriften,— desverkiezende door het gebruik van een plakzegel 3). Overtreding van de bepaling wordt gestraft: 1) Nieuw art. 11a. cfm. Stbl. 1909 No. 54. 2) Zooals art. 12 luidt cfm. Stbl. 1909 No. 54. 3) Zooals art. 15 luicjt cfm. Stbl. 1898 No. 141 en 1909 No. 54. a. wat authentieke akten betreft met eene boete van f 100.— voor elke akte, ten laste van den ambtenaar door, of ten overstaan van wien zij werd verleden, onverminderd zijne aansprakelijkheid voor het verschuldigde recht; b. wat andere geschriften (met uitzondering van verzoekschriften) betreft, met eene boete van f 50.— ten laste van elk, van wiens geschreven, of door middel van een stempel gestelde handteekening, of daarvoor in de plaats tredend waarmerk, het geschrift voorzien is. Dezen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het verschuldigde recht. Ingeval eene overtreding van dit artikel is begaan, kan het verschuldigde zege'recht, op de wijze bij letter c van art. 14 bedoeld, worden voldaan, mits, behalve in de gevallen van het volgende lid en van de art. 19 en 20 vooraf of tegelijk alle boeten, terzake van het stuk beloopen, zijn of worden betaald. Voor quitantiën en andere geschriften, genoemd in art 10, kan het zegelrecht, zonder voorafgaande of gelijktijdige betaling van, of eenige aansprake'ijkheid voor boete, worden voldaan binnen één jaar na de dagteekening of, zoo zij niet gedagteekend zijn, na den dag, door den houder daarop aangeteekend als dag der betaling. ART. 16. Het zegelrecht van de processen-verbaal van openbare aanbesteding en van de minuten van vonnissen of rechtelijke uitspraken, in het audiêntieblad of een register voorkomende, kan, behalve op de wijze, in letter a van art. 14 bedoeld, worden voldaan door aanhechting, dadelijk na onderteekening, van één of meer zegels, waarop door dengene, die de aanbesteding hield, of den griffier eene verklaring is gesteld, vermeldende het proces-verbaal of het vonnis, waaraan de aanhechting plaats heeft 1). Het zegelrecht van de akten van bewaargeving van olographische en besloten of geheime uiterste willen, gesteld op die stukken of op de omslagen, als deze ongezegeld zijn, wordt door den notaris, op straffe eener boete van f 100.—, voldaan, door de aanhechting, binnen 24 uren, van gezegeld papier, voorzien van eene door hem gedagteekende en onderteekende verklaring omtrent het stuk, waarbij het behoort. ART. 17. Voor wisselbrieven of ander papier aan order of papier aan toonder, buiten Ned.-Indië opgemaakt, moet het zegelrecht zijn voldaan vóórdat daarop binnen Ned.-Indië eene handteekening wordt gesteld of vóórdat daarvan op de wijze, bij art. 23 bedoeld, wordt gebruik gemaakt. 1) Zooal? art. 16 luidt cfrn. Stbl. 1906 No. 66. Voor zoover het zegelrecht niet is voldaan als voor een geschrift, binnen Ned.-Indië opgemaakt, wordt het betaald op de wijze, bedoeld bij letter c van art 14. Indien de eerste handteekening binnen Ned.-Indië wordt gesteld door den acceptant, den endossant of den houder, die quiteert, kan echter de voldoening geschieden door gebruik van den plakzegel. ART. 18. Voor elke handteekening, binnen Ned.-Indië geschreven of door middel van een stempel gesteld op een wissel of ander papier aan order, opgemaakt hetzij binnen, hetzij buiten Ned.-Indië, waarvoor het verschuldigd zegelrecht nog niet is voldaan, wordt eene boete beloopen van f 50.— ART. 19. Iedere houder van een wissel of ander papier aan order, hetzij in, hetzij buiten Ned -Indië opgemaakt, die zelf geene overtreding beging door zijne handteekening te stellen, kan het verschuldigd zegelrecht voldoen op de wijze, bij art. 14 letter c bedoeld, zonder betaling van, of aansprakelijkheid voor boeten, door anderen beloopen. Stelt hij zijne handteekening op het stuk vóórdat het zegelrecht is voldaan, dan is hij niet alleen strafbaar volgens art. 18, maar ook aansprakelijk voor alle boeten, terzake van hetzelfde stuk door anderen reeds beloopen en kan hij het zegelrecht niet meer voldoen dan met gelijktijdige betaling van de boeten, door hem en anderen beloopen. De aanwijzing zonder kosten en elke andere, daarvoor in de plaats tredende vermelding, alsmede iedere overeenkomst, ten doel hebbende den houder te ontheffen van zijne verplichting om protest te doen opmaken, is nietig, indien zij betrekking heeft op een stuk, waarvoor het zegelrecht niet is voldaan. ART. 20. Voor brieven (behoudens de toepassing van art. 10), huiselijke papieren en dergelijke geschriften, niet opgemaakt om tot bewijs te dienen, zoomede voor geschriften, bedoeld in het laatste lid van art. 13 en voor geschriften, buiten Ned.-Indië opgemaakt, andere dan de in art. 17 bedoelde, moet het zegelrecht zijn voldaan vóórdat daarvan wordt gebruik gemaakt op eene der wijzen, in art. 25 bedoeld. Voor zoover het niet is voldaan door het gebruik van gezegeld papier, wordt het betaald op de wijze, bedoeld bij letter c van art. 14. Het zegelrecht van 10 cent, betaald volgens art. 10, komt niet in mindering van het te betalen bedrag. 1) ART. 21. Elke onderteekening van de in de art. 10 en 11 bedoelde geschriften en elke handteekening op de in art. 11 genoemde geschriften, gesteld door in Ned.-Indië wonende (1) Zooals art 20 is gewijzigd bij Stbl. 1892 No. 260, personen, wordt, behoudens tegenbewijs, geacht in Ned.-Indië te zijn gesteld, al is daarbij het tegendeel vermeld. ART. 22. Voor de boeten, beloopen door het stellen als handteekening van den naam eener vennootschap onder eene firma, is elk der vennooten hoofdelijk aansprakelijk. Alle overeenkomsten of bedingen, volgens weike boeten worden gedragen door anderen, dan door wie zij zijn verbeurd, zijn van rechtswege nietig. ART. 23. Door de Regeering, door in naam des Konings rechtsprekende rechters of rechtelijke colleges, door andere colleges, op hoog gezag ingesteld, door andere landsdienaren, door dienaren van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen en door scheidsmannen, wordt geene beschikking genomen, wordt geene handteekening gelegaliseerd en wordt geen recht gedaan of acht geslagen op geschriften, waarvoor het verschuldigd zegelrecht niet is voldaan 1). Notarissen, griffiers, deurwaarders en andere openbare ambtenaren mogen een geschrift, waarvoor het verschuldigd zegelrecht niet is voldaan, op straffe eener boete van f 50.— voor elk zoodanig geschrift, niet in bewaring nemen, aan hunne akten vasthechten of als aan hen vertoond in eene akte vermelden, noch daarvarT afschriften of uittreksels maken, daarop eene verklaring stellen, dan wel daaruit den inhoud geheel of gedeeltelijk in eene akte overnemen. Is voor het geschrift, waarvan hst in het vorig lid bedoeld gebruik wordt gemaakt, zegelrecht voldaan, dan wordt dit door den openbaren ambtenaar, op straffe eener boete van f 50.— voor elke verzuimde vermelding, in de akte of op het afschrift of uittreksel vermeld, ten ware bedoeld geschrift onder den openbaren ambtenaar moet blijven berusten. Dit artikel is niet toepasselijk op de rechtspraak, het in bewaring nemen of opmaken van geschriften in strafzaken. ART. 24. Bij uitzondering op de bepalingen van het vorig artikel mag, zonder dat het zegelrecht is voldaan, of zonder dat van die voldoening wordt melding gemaakt: le. een geschrift in rechten worden overgelegd om te dienen als stuk van vergelijking in geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften, of als bijlage, tot staving van het verzoek om tot gerechtelijken boedelafstand te worden toegelaten; 2e. een geschrift, tot den boedel behoorende of daarin gevonden, worden beschreven in processen-verbaal van ver- en ontzegeling en in akten van boedelbeschrijving of boedelscheiding. 1) Zooals art. 23 luidt cfm. §;bl. 1906 No. 66. (3) Indien deze ambtenaar na de ontvangst van de verklaring tot de overtuiging komt, dat van de nalatenschap recht verschuldigd is, wordt door hem gehandeld, als bij artikel 34 eerste en tweede lid is bepaald. ART. 25 enz. ART. 26. (1) Op dezelfde wijze als bij de artikelen 21 en 22 is bepaald, zijn tot de aangifte van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen, gehouden: lo. zij, die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen ; 2o. de geroepen erfgenamen of legatarissen, die door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris tot het genot komen. (2) De aangifte geschiedt in het geval, in het eerste lid sub 2o vermeld, wanneer het erfstellingen over de hand betreft, welke dagteekenen van vóór de invoering der nieuwe wetgeving in Nederlandsch-Indië, ten kantore van den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang, in wiens kring de bezwaarde erfgenaam of legataris zijne laatste woonplaats had, en in alle ar.dere gevallen ten kantore van den ambtenaar, waar de instelling van het vruchtgebruik, de periodieke uitkeering of de erfstelling over de hand is aangegeven of had moeten worden aangegeven. ART. 27 enz. ART. 28. (1) Het aanvaarden eener nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving of onder voorbehoud van het recht van beraad, ontheft niet van de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze en binnen den termijn, bij deze ordonnantie voorgeschreven. (2) De vervulling der verplichtingen, uit deze ordonnantie voortvloeiende, wordt niet beschouwd als eene daad van aanvaarding. (3) De aangifte, gedaan door den erfgenaam, die vervolgens verwerpt, vervalt. (4) De kosten van vervolging tegen erfgenamen of verkrijgers, ingesteld vóór dat zij verwerpen, blijven te hunnen laste, in dien de vervolging alleen uit hoofde van de verwerping is gestaakt. Art. 29. (1) De aangifte kan geschieden krachtens eene schriftelijke volmacht. (2) Wanneer deze volmacht speciaal voor het doen van aangifte is verleend, wordt zij aan de memorie vastgehecht, in andere gevallen wordt zij aan den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang ter inzage gegeven. ART. 30 en 31 enz. ART. 32. (1) De ambtenaren van den burgerlijken stand te Batavia, Semarang en Soerabaja zenden op het eind van elke week, die, op de andere plaatsen, op het einde van elke maand, eene lijst van alle sterfgevallen, waarvan bij hen in die week of maand aangifte is gedaan, aan den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang, in wiens kring hun kantoor is gelegen, met vermelding van de namen der aangevers. Wanneer er geene sterfgevallen zijn aangegeven, worden nihilstaten ingediend. Niet of niet tijdige indiening der bovenbedoelde lijsten of staten wordt gestraft met eene boete van f 5 (vijf gulden) voor elke overtreding. (2) De ambtenaren, met wier bijstand de akten van overschrijving verleden worden, doen van elk geval van overgang van onroerende zaken, gelegen of gevestigd binnen NederlandschIndië en toebehoorende aan iemand, die geen ingezetene van Nederlandsch-lndë is, binnen eene maand opgave aan den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang, in wiens kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Nietnakoming van deze bepaling wordt gestraft met eene boete van f 25 (vijfentwintig gulden) voor elk niet opgegeven geval. Art. 33 enz. Art. 34. (1) Indien de memorie van aangifte niet binnen den termijn en ten kantore, bij deze ordonnantie bepaald, is ingediend, zendt de ambtenaar van de rechten van successie en van overgang den nalatige onder aangeteekend couvert e3ne kennisgeving met last om binnen zes weken — of bevindt zich de nalatige buiten Nederlandsch-Indië, binnen drie maanden na de dagteekening der kennisgeving aan zijne verplichtingen te voldoen. (2) Indien aan den in de kennisgeving uitgedrukten last niet wordt voldaan, wordt het bedrag van het recht door den in het eerste lid bedoelden ambtenaar begroot, welke begrooting aan den nalatige te zijnen koste bij deurwaardersexploit wordt beteekend. De beteekening heeft tengevolge dat het bedrag van het verschuldigd recht met een vierde daarvan wordt verhoogd. De begrooting van den ambtenaar kan nog wijziging ondergaan, wanneer de belanghebbende de onjuistheid aantoont door eene behoorlijke aangifte. In dat geval bedraagt de verhooging een vierde van het definitief vastgestelde bedrag van het recht. (3) Ingeval geen recht verschuldigd is, wordt voor elke ingegane maand van verzuim na de gerechtelijke sommatie door iederen nalatige eene boete verbeurd van f 5—(vijf gulden) tot een maximum van f 50— (vijftig gulden). Deze boete is echter niet verschuldigd, wanneer eene verklaring van onvermogen, overeenkomstig artikel 24, is afgegeven. (4) De voorgaande bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing, wanneer de verplichting tot aangifte op eene Weeskamer rust. ART. 35. enz. ART. 36. (1) Zij, die zaken of waarden onder zich hebben met de opdracht om die bij het overlijden van een ingezetene van Nederlandsch-Indië niet in den boedel te brengen of daarmede zoo te handelen, dat zij niet in den boedel komen, zijn verplicht eene schriftelijke memorie in te leveren, behelzende : den naam en de voornamen van den overledene, diens laatste woonplaats, eene specifieke omschrijving van de zaken of waarden, den titel, waaronder zij de zaken of waarden onder zich hebben en eene nauwkeurige aanwijzing van de bestemming der zaken of waarden. Deze memorie moet worden ingeleverd ten kantore van den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang, in wiens kring de overledene zijne laatste woonplaats had, binnen zes weken — of, indien de in den aanvang van dit artikel bedoeide personen zich buiten Nederlandsch-Indi'é bevinden, binnen vier maanden —■ na de dagteekening van eene, hun door dien ambtenaar onder aangeteekend couvert toe te zenden kennisgeving, met last om aan hunne verplichting te voldoen en in elk geval vóórdat de tot de aangifte geroepenen de zaken of waarden uit handen geven of op eene andere wijze aan de opdracht gevolg geven. (2) Ds in het eerste lid genoemde ambtenaar is bevoegd den inhoud dezer memorie aan de erfgenamen van den overledene en aan den uitvoerder van den uitersten wil, zoo deze aangifte gedaan heeft, mede te deelen. (3) Bij niet-inlevering der memorie binnen den gemelden termijn en bij onvolledigheid of onnauwkeurigheid der memorie zijn zij, die tot het inleveren verplicht zijn, hoofdelijk aansprakelijk, zoowel voor het recht van successie, als voor de verhoogingen daarvan, die ter zake van de hiervoor bedoelde zaken of waarden verschuldigd zullen zijn. Zij verbeuren bovendien eeae boete, gelijkstaande met het bedrag van het verschuldigd recht, doch van tenminste f 100 (één honderd gulden). (4) Op de vorderingen, waartoe dit artikel aanleiding geeft, zijn de voorschriften van artikel 47 toepasselijk. ART. 37 t/m. 39 enz. • ART. 40. (1) Binnen twee maanden na de aangifte van een boedel, nagelaten door eenen ingezetene van Nederlandsch-Indië, moeten de aangevers, elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindte, in persoon voor het Hoofd van plaatselijk bestuur, te hunner keuze, den volgenden eed (verklaring) afleggen: „Ik zweer (verklaar) dat ik, bij de door mij gedane aangifte van „hetgeen door het overlijden van N. N. wordt geërfd of verkregen, „niets opzettelijk heb weggelaten, wat daartoe behoort en voor „de regeling van het recht van successie had moeten zijn „aangegeven; dat ik dezelfde schuld niet twee- of meer malen „heb opgebracht; dat ik geene lasten of schulden heb opgegeven, welke volgens de ordonnantie op het recht van successie „niet van de baten des boedels hadden behooren te worden „afgetrokken, dat ik de bezittingen buiten Nederlandsch-lndië, „voor zoover die in den boedel zijn, en de roerende goederen, „waarvan de waardeering aan de aangevers is overgelaten, „op die waarde heb gesteld, welke ik in gemoede vermeen bij .de genoemde ordonnantie te worden gevorderd ; eindelijk dat „ik dadelijk aangifte zal doen van en het recht van successie „zal betalen van al hetgeen ik naderhand zal vernemen niet of „kwalijk te hebben aangegeven. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig. „(Dat verklaar en beloof ik)". (2) Indien de aangifte door een gemachtigde gedaan is, wordt de eed afgelegd door de personen, namens wie de aangifte is gedaan, behoudens het bepaalde bij artikel 43. (3) Indien de aangifte gedaan is door of namens meer dan een erfgenaam of hunne wettelijke vertegenwoordigers, wordt de eed slechts afgelegd door één hunner, daartoe door den ambtenaar van de rechten van successie en van overgang aan te wijzen bij eene kennisgeving, welke hij binnen vijf dagen na de aangifte aan den gekozene zendt. ART. 41. (1) Geen eed wordt afgelegd : a. voor boedels, waarvan het actief, volgens de specifieke aangifte, de som van drie honderd gulden niet te boven gaat; b. door de erfgenamen in de rechte nederdalende linie en door de in artikel 59 lid 1 no. 3 bedoelde echtgenooten, indien hetgeen aan elk hunner uit het actief toekomt volgens de specifieke aangifte de voor hen bij art. 59 No. 2 en 3 bepaalde grens van vrijstelling niet te boven gaat; c. door het Land ; d. door de leden der Weeskamers. Dezen kunnen volstaan met de verklaring, dat de aangifte is gedaan op den eed, bij de aanvaarding hunner betrekking door hen afgelegd. (2) Wanneer tengevolge van verwerping de boedel geheel door erfgenamen in de rechte linie en door de in art. 59 lid 1 no. 3 bedoelde echtgenooten verkregen wordt, is sub b. van het eerste lid van dit artikel niet toepasselijk. (3) De in sub b. bedoelde personen leggen, indien in boedels legaten zijn besproken, niet van het recht vrijgesteld en niet bestaande in vaste en bepaalde sommen, op boven omschreven wijze en plaats den volgenden eed (verklaring) af: „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen voor den „boedel van N. N. alles, waarvoor recht van successie verschuldigd „is, oprechtelijk te hebben aangegeven." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig." (Dat verklaar ik.) (4) Die personen leggen evenwel den eed (verklaring) af, bedoeld in art. 40, indien het niet van het recht vrijgestelde legaat bestaat in een vruchtgebruik van de geheele nalatenschap of van een evenredig deel daarvan. ART. 42. (1) Behoudens de uitzonderingen, bij het vorig artikel bepaald, wordt op de wijze, bij artikel 40 aangegeven, door degenen, die een vruchtgebruik bij opvolging verkrijgen, of door de verwachters, die door overlijden of door overdracht onder de levenden tot het genot van eenig fideï-commissair goed komen, de navolgende eed (verklaring) afgelegd : „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen oprechtelijk „alles te hebben aangegeven, wat door mij krachtens den wil „van N. N. en het overlijden van N. N. is geërfd of verkregen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig". (Dat verklaar ik). 3e. het weigeren van den toegang aan de deskundigen, belast met de schatting der huurwaarde tusschen des vóórmiddags zes en des namiddags twee uur, of des namiddags van vier tot zes uur; 4e. het niet verstrekken van eene opgave of het doen van onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in het derde lid van art. 17. De openbare macht verschaft, zoo noodig, toegang aan de in het vorig lid bedoelde deskundigen. Het weigeren van toegang gedurende voormelde uren aan de deskundigen, belast met de schatting van meubilair, heeft tengevolge dat geene schatting geschiedt, maar het in art. 28 bedoeld tarief wordt toegepast. De kosten van schatting worden tevens betaald alsof de schatting had plaats gehad. ART. 44 t m. 46 enz. No. 56 BELASTINGEN. Inkomstenbelasting. Belasting op de inkomsten, ter vervanging van het patentrecht. Staatsblad 1908 No. 298. ART. 1. Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven van : a. de europeanen en met hen gelijkgestelden, die in Nederlandsch-Indië wonen, met inbegrip van het aldaar dienend personeel der Nederlandsche zeemacht, doch uitgezonderd — onder voorwaarde van wederkeerigheid—consuls en consulaire ambtenaren van vreemde Mogendheden, die van vreemde nationaliteit zijn, mits zij in Nederlandsch-lndië geen beroep of bedrijf uitoefenen; b. de in Nederlandsch-lndië gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, onderlinge verzekeringmaatschappijen en een bedrijf of beroep uitoefenende vereenigingen en stichtingen ; c. de buiten Nederlandsch-lndië gevestigden, die deelgerechtigd zijn in de winst van een in Nederlandsch-lndië gevestigde vennootschap onder eene firma, maatschap, reederij of kongsie ; d. de buiten Nederlandsch-lndië gevestigden, die binnen Nederlandsch-lndië, door tusschenkomst van gemachtigden, aldaar gevestigd, overeenkomsten aangaan tot brand-, zee-, levens — of andere verzekering : e. de buiten Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en coöperalieve of andere vereenigingen — andere dan die, bedoeld sub d—, die haar bedrijf geheel of ten deele in Nederlandsch-Indië uitoefenen, waaronder ook begrepen zijn vennootschappen en vereenigingen, die door tusschenkomst van anderen inkomsten uit Nederlandsch-Indië trekken ; ƒ. de buiten Nederlandsch-Indië gevestigden— andere dan die, bedoeld sub d en e—, die in Nederlandsch-Indië persoonlijk, voor vertegenwoordigers of voor gemachtigden een bedrijf of beroep geregeld of tenminste drie maanden achtereen uitoefenen. Of en waar iemand in Nederlandsch-Indië woont of gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. ART. 9. Voor de toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 gelden de volgende regels: § 1. Vaste traktementen en andere voor bepaalden of onbepaalden tijd vastgestelde inkomsten, worden berekend naar het jaarlijksch zuiver bedrag bij den aanvang van het kalenderjaar of, bij lateren aanvang van belastingplicht, op het tijdstip van dien aanvang. De af te trekken kosten worden zoo noodig begroot. Voor zoover afloopende bijdragen voor pensioenen en fondsen niet in mindering zijn kumen worden gebracht van het inkomen over het kalenderjaar, waarin de bijdrage verschu digd is, mogen zij worden gebracht in mindering van het inkomen over net daarop volgend kalenderjaar. § 2. Voor inkomsten uit onroerende of roerende goederen wordt als inkomen aangemerkt het zuiver bedrag, dat genoten is in het kalenderjaar, voorafgaande aan dat, waarvoor de belasting strekt, met inachtneming van de bijzondere omstandigheden, welke tot vermeerdering of vermindering van die inkomsten m het jaar der heffing aanleiding geven. Zijn in het voorafgaande kalenderjaar nog geen inkomsten uit roerende of uit onroerende goederen genoten, dan wordt als inkomen aangenomen het zuiver bedrag, dat in het jaar der heffing vermoedelijk uit ieder dezer bronnen van inkomsten verkregen zal worden. § 3. Inkomsten uit tijdelijke of voor eens verrichte werkzaamheden, gratificatiën en andere buitengewone belooningen, worden gebracht onder de inkomsten van het kalenderjaar volgende op dat, waarin zij zijn genoten. § 4. Alle overige inkomsten worden berekend naar het gemiddelde per jaar over de laatste drie kalenderjaren. Is een bedrijf, beroep, onderneming, ambt, waardigheid, bediening of betrekking langer dan één, doch minder dan drie jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het belastingjaar, door den belastingplichtige in Nederlandsch-Indië uitgeoefend, dan worden de daaruit verkregen inkomsten berekend naar het gemiddelde over dat tijdvak en bij korteren duur naar de vermoedelijke winstgevendheid. Valt het boekjaar van eene onderneming of een bedrijf niet samen met het kalenderjaar, dan treedt voor het kalenderjaar in de plaats het boekjaar, waarvan de eerste helft of meer dande helft met dat kalenderjaar samenvalt. Door bloote verandering in den vorm, den omvang of den naam van een bedrijf, beroep of onderneming of door bevordering of benoeming tot een ander ambt of bediening wordt niet geacht een aanvang der in alinea 2 dezer paragraaf bedoelde tijdvakken te hebben plaats gegrepen, tenzij de maatstaf van belooning of de toepassing daarvan geheel of gedeeltelijk verandering onderging, eene vroegere winstverdeeling verviel of gewijzigd werd of eene nieuwe ontstond. § 5. Vermeerdering of vermindering van inkomsten in den loop van het belastingjaar, blijft, ten ware zulks aanvang van belastingplicht in den loop van het belastingjaar tengevolge heeft, buiten aanmerking. ART. 23. Indien minderjarigen, onder curateele gestelden, krankzinnigen of afwezigen, behoorende tot de belastingplichtigen, bedoeld in artikel la, een binnen Nederlandsch-Indië gevestigden wettelijken vertegenwoordiger hebben, is de belasting, behoudens verhaal op den belastingplichtige, verschuldigd in den persoon van dien vertegenwoordiger. Woont de vertegenwoordiger niet in Nederlandsch-Indië, dan is zij, mede behoudens verhaal, verschuldigd in den persoon van diens gemachtigde, die aldaar voor hem optreedt. Ontbreekt ook deze, dan is de belasting verschuldigd in den persoon van den belastingplichtige zelf. ART. 24. De belasting van de buiten Nederlandsch-Indië, gevestigden, bedoeld in artikel lc, is, behoudens verhaal op hen, verschuldigd : voor zoover betreft de deelgerechtigden in de winst van eene vennootschap onder eene firma, eene maatschap af eene kongsie in den persoon van de in Nederiandsch-Indië gevestigde beheerende vennoQten en ten aanzien van de deelgerechtigden in de winst van eene reederij, in den persoon van den aldaar gevestigden boekhouder der reederij. ART. 25. De belasting van de buiten Nederlandsch-Indië gevestigden, bedoeld in artikel 1 d., is verschuldigd in den persoon van hun in Nederlandsch-Indië gevestigden gemachtigde. Zijn er twee of meer gemachtiglen en is aan een de algemeene leiding van het bedrijf in Nederlandsch-Indië toevertrouwd, dan is de belasting verschuldigd in zijn persoon. Art. 26. De belasting der buiten Nederlandsch-Indië gevestigden, bedoeld in artikel 1 e. en f., is, behoudens verhaal, verschuldigd in den persoon van hunnen vertegenwoordiger, gemachtigde of agent in Nederlandsch-Indië. Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, gemachtigden of agenten en is aan een de algemeene leiding van het bedrijf in Nederlandsch-Indië toevertrouwd, dan is de belasting verschuldigd in zijn persoon. Ontbreekt een vertegenwoordiger of gemachtigde, dan is de belasting verschuldigd in den persoon van den belastingplichtige zelf. ART. 27. Zij, in wier persoon belasting van anderen verschuldigd is, zijn tevens verplicht tot betaling der boete wegens niet tijdige voldoening der belasting. Bij wanbetaling van belasting of boete door hem, in wiens persoon, volgens dit artikel en de vier vorige artikelen, een en ander verschuldigd is, kunnen zij ook verhaald worden op de goederen van den belastingplichtige zelf, krachtens den executorialen titel tegen hem, in wiens persoon belasting of boete verschuldigd is. ART. 30. § 1. De aangifte geschiedt schriftelijk en bevat: a. den naam, de voornamen, de woonplaats of plaats van vestiging van hen, door wie de aangifte geschiedt en indien de aangifte betrekking heeft op het inkomen van anderen, de qualiteit van den aangever als zoodanig. b. het bedrag van het inkomen ; c. de bronnen, waaruit dat inkomen is verkregen. d. ingeval van herleiding van het inkomen tot zuiver inkomen, het bedrag van den daarvoor toegepasten aftrek, gespecificeerd naar de regels van deze ordonnantie, zoomede het bedrag van het zuiver inkomen. e. de beantwoording der overige vragen, die gedaan worden bij het biljet, bedoeld in artikel 32, Art. 12. Hij, die personen in dienst heeft, belastingplichtig naar deze ordonantie, is gehouden om binnen den tijd, door de commissie van aanslag te bepalen, schriftelijk of mondeling opgave te verstrekken van de namen, beroepen of bedrijven dier personen, met vermelding van hetgeen door elke hunner genoten wordt. Het niet of niet tijdig verstrekken der opgave en het doen van onjuiste of onvolledige opgave, wordt gestraft met geldboete van hoogstens f 100,—. ART. 13. enz. No. 58. INVOERING van eene rechtstreeksche heffing van de wajangbelasting in het gewest Batavia. Staatsblad 1902 no. 93. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten : Dat Hij, uitvoering wenschende te geven aan de verkregen Koninklijke machtiging tot invoering van eene rechtstreeksche heffing van de wajangbelasting in de residentie Batavia ; Heeft goedgevonden en verstaan ; Te bepalen : ART. 1. Er wordt onder den naam van wajangbelasting in de residentie Batavia eene belasting geheven van het laten geven van chineesche tooneelvoorstellingen en andere voorstellingen of vertooningen van chineeschen aard of oorsprong, welke niet als tooneelvoorstellingen kunnen worden aangemerkt, een en ander behoudens de in artikel 7 te noemen vrijstellingen. ART. 2. (1) Tot het laten geven van voorstellingen of vertooningen, als in artikel 1 bedoeld, is eene vergunning noodig. (2) Belanghebbenden wenden zich tot het verkrijgen eener vergunning tot het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat, indien het desbetreffend verzoek behoort te worden afgegeven, den aanvrager zal verleenen eene opdracht tot betaling der verschuldigde belasting in duplo, waarin, behalve het bedrag der verschuldigde belasting, worden vermeld : a. de soort der voorstelling of vertooning ; b. de plaats, waar zij zal worden gegeven ; c. het aantal etmalen, gedurende welke de voorstelling of vertooning zal worden gegeven. (3) De aanvrager zal de opdracht" tot betaling, in de vorigé alinea bedoeld, aanbieden aan den Algemeenen Ontvanger van s Lands kas die, na gedane betaling, één exemplaar, voor voldaan geteekend, aan den belanghebbende teruggeeft. (4) De vergunning, welke dezelfde gegevens moet bevatten, als in de tweede alinea van dit artikel voor de opdracht tot betaling zijn aangegeven, wordt eerst verleend na vertoon van het bewijs van gedane betaling. (5) In afdeelingen, waar geen Lands kas is gevestigd, wordt de opdracht tot betaling aangeboden aan den ambtenaar of beambte, aldaar belast met de inning en overstorting in 's Lands kas van aan den Lande verschuldigde belastinggelden. Ari. 3. Het Hoofd van plaatsèlijk bestuur houdt van de ingekomen aanvragen en verleende of geweigerde vergunningen, onder vermelding van de reden der weigering, aanteekening in een daartoe aan te leggen register, waarvan het model door den Directeur van Financiën wordt vastgesteld, en zendt uit dat register driemaandelijks een extract aan dien Departementschef in. ART. 4. Indien door onvoorziene omstandigheden, onafhankelijk van den wil van den aanvrager, eene voorstelling of vertooning, of eene reeks van voorstellingen of vertooningen niet kan doorgaan, kan de betaalde belasting of een gedeelte daarvan aan den aanvrager worden gerestitueerd op eene door den Directeur van Financiën uit te reiken ordonnantie op 's Lands kas. ART. 5. Het Hoofd van plaatselijk bestuur, dan wel degene, die hem vervangt, de europeesche politiebeambten en de door dezen aan te wijzen inlandsche ambtenaren of beambten van politie, alsmede de daartoe aangewezen hoofden van vreemde oosterlingen hebben ten allen tijde toegang tot plaatsen, waar voorstellingen of vertooningen worden gegeven, ten einde zich te overtuigen of geen overtredingen van de bepalingen dezer ordonnantie worden gepleegd. ART. 6. (1) De belasting bedraagt voo.-een etmaal of gedeelte daarvan: le. voor het laten geven van tooneelvoorstellingen: a. indien vrouwen bij de voorstellingen medewerken als speelsters, figuranten of muzikanten f 40 b. zonder vrouwen • 20 2e. voor het laten geven van andere voorstellingen of vertooningen van chineeschen aard of oorsprona: 20* a. indien bij de voorstelling of vertooning personen als spelers of speelsters optreden f b. met marionetten, poppen, en voor het laten geven van alle andere niet met personeji gegeven vertooningen „ 5 een en ander voor zoover bedoelde voorstellingen en vertooningen plaats hebben in de afdeeling Stad en Voorsteden van Batavia. (2) In de overige afdeelingen der residentie Batavia is wegens het laten qeven van de genoemde voorstellingen en vertooningen verschuldigd respectievelijk f 30, f 15, f 7.50 en f 5 per etmaa . ART. 7. (1)- Van de belasting is vrijgesteld het laten houden : le van openbare optochten met allegorische voorstellingen gedurende de tjap-gomeh-feesten (zoogenaamde djenggehs); en 2e. van de optochten en roeiwedstrijden gedurende de pètjoen-feesten. (2) In de gevallen, waarin het laten geven van een of andere voorstelling of vertooning aan twijfel onderhevig is, beslist het Hoofd van gewestelijk bestuur. ART. 8. Met eene geldboete van één tot honderd gulden, of voor europeanen en daarmede gelijkgestelden, met gevangenisstraf van één tot acht dagen, en voor inlanders en daarmede gelijkgestelden met tenarbeidsteUing aan cie P™'e e werken voor den kost zonder loon van een dag tot drie maan den, wordt gestraft: a hij, die als eigenaar of uit eenigen anderen hoofde de beschikking heeft over een gebouw of een erf, waarin of waarop, zonder dat de vereischte vergunning is verleend, eene voorstelling of vertooning, als in artikel 1 bedoeld, wordt gegeven; b de houder der vergunning, die voorstellingen of vertooningen, als bedoeld bij artikel 1, laat geven, voorlangeren termijn of van andere soort dan waarvoor vergunning is verleend. ART. 9. (1). Deze ordonnantie treedt in werking op 1 April 1902. (2) Met dien datum wordt ingetrokken de pacht van het spelen van wajang in jie residentie Batavia (Staatsblad 1849 No. 52, Bijlage Letter L.) en artikel 2 der ordonnantie van 23 October 1862 (Staatsblad No. 126.) No. 59 A. ^ HEFFING van schut- en doorvaartgelden bij s Landssluizen te Goenoengsari en Goebeng en tot vervanging van de pacht van het recht tot zoodanige heffing bij 's Landssluizen te Melirip en Gedek door eene rechtstreeksche heffing. (Staatsblad 1900 No. 261, zooals het is gewijzigd bij Stbl 1904 No. 224. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij uitvoering willende geven aan de verkregen Koninklijke machtiging om schut- en doorvaartgelden te heffen bij s Landssluizen te Goenoengsari en Goebeng (residentie Soerabaja)en om de verpachting van het recht tot het heffen van schutgelden aan 's Landssluizen te Melirip en Gedek, mede in de residentie Soerabaja, te vervangen door rechtstreeksche heffing; Heeft goedgevonden en verstaan : Met intrekking van de ordonnantiën van 16 Maart 1874 (btaatsblad No. 83) en van 22 Augustus 1894 (Staatsblad No. 179), te bepalen: ^RT\ . ^oor het doorlaten van vaartuigen en vlotten, onverschillig of er geschut wordt al dan niet, is bij elke der Landssluizen te Melirip, Gedek, Goenoengsari en Goebeng (residentie Soerabaja) eene retributie verschuldigd volgens het onderstaand tarief: le. voor elke prauw of ander vaartuig, beladen of niet beladen, per koijang of drie kubieke meter netto inhoud, volqens de officieele meetw.jze of volgens schatting van den inner der schut- of doorvaartgelden: gaande stroomafwaarts tien centen ; gaande stroomopwaarts vijf centen ; Gedeelten van een koijang worden voor één koijang gerekend. 2e voor elk vlot per M2 bovenoppervlakte volgens schattinq van den inner de* schut- of doorvaartgelden, anderhalve cent; uedeelten van een M2 worden voor één M2 gerekend. °0r, h®t, foorlaten vóór zonsopkomst of na zonsondergang wordt het dubbele van bovenstaand tarief geheven. ART. 2. Vóórdat het vaartuig of vlot door de sluis gelaten wordt, moet het volgens artikel 1 verschuldigde zijn betaald, ten teeken waarvan aan den sluiswachter of bedienaar der sluis wordt overhandigd een den prauwvoerder of den voerder vart het vlot door den persoon, die van Landswege met de heffing van de schut- of doorvaartgelden is belast, verstrekt biljet van doorlating, genomen uit een register, ingericht overeenkomstig een door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld model. Bij de eerste sluis, waar het vaartuig of vlot wordt doorgelaten, kan tegelijkertijd de retributie voor volgende sluizen worden betaald, en wordt dan een biljet van doorlating verstrekt voor elke sluis, waarvoor de retributie is voldaan. Geschillen omtrent de berekening van het verschuldigde worden beslist door het Hoofd van plaatselijk bestuur. De bedoelde biljetten zijn vrij van zegel. ART. 3. Vaartuigen of vlotten, toebehoorende aan den Lande of aan een gewest of gedeelte van een gewest met eigen geldmiddelen, en vaartuigen of vlotten, uitsluitend beladen ten behoeve van den Lande en van gewesten of van gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen, zijn van de retributie vrijgesteld maar moeten, om te worden doorgelaten, vertoonen en afgeven gelijke biljetten, als in artikel 2 bedoeld, waarop echter vermeld staat, dat de doorlating zonder betaling van retributie geschiedt. 1) ART. 4. Voor het doorgaan van een der sluizen, zonder afgifte van het in de artikelen 2 en 3 bedoeld biljet, of tegen het verbod van den sluiswachter of bedienaar der sluis, verbeurt de voerder eener prauw eene boete van hoogstens f 25. (vijfentwintig gulden) en van een vlot eene boete van hoogstens f 10 (tien gulden). ART. 5. De Algemeene Ontvanger van 's Lands kas te Soerabaja heeft de registers, zooals bedoeld in artikel 2, in verantwoording. , L .. , Hij verstrekt daarvan, naar gelang van de behoefte en op de wijze, door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen aan de personen, van Landswege met de heffing der schut- of doorvaartgelden belast. ART. 6. Da personen, van Landswege met de heffing van schut- of doorvaartgelden belast, brengen op de tijdstippen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen, en volgens de door dezen, na overleg met den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, te stellen regelen, de ontvangen gelden met de verbruikte registers bij den Algemeenen Ontvanger van 's Lands kas of bij den Ondercollecteur. 1) Zooals art. 3 luidt cfm. Stbl. 1904 No. 224. Art. 7. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 November 1900. No. 59 B. SLUIZEN SEMARANG. Regeling der vervanging van de pacht van het recht tot het heffen van schut- of doorvaartgelden aan de Landssluis, dienende tot verbinding van het havenkanaal met de ïivier te Semarang, door eene rechtstreeksche heffing. Staatsblad 1905 No. 145. Met intrekking van de ordonnantiën van 16 Maart 1874 (Staatsblad No. 84) en 9 Juni 1894 (Staatsblad No. 118) te bepalen: ART. 1. Voor het doorlaten van vaartuigen voorgoederenen personenvervoer en van vlotten, onverschillig of er geschut wordt, al dan niet, is eene retributie verschuldigd volgens onderstaand tarief: le. Voor prauwen en andere vaartuigen, bestemd voor goederenvervoer: per koijang of 3 kubieke Meter netto inhoud, volgens de officieele meetwijze of volgens schatting van den inner der schut- of doorvaartgelden: a. wanneer zij geladen zijn, achttien cent; zullende als geladen worden aangemerkt ook die vaartuigen, welke slechts gedeeltelijk van lading zijn voorzien; b. wanneer zij orgeladen zijn, zeven cent. Gedeelten van een koijang worden voor één koijang gerekend. Zoo ook zullen laadbooten van een halve koijang en meer laadruimte als voor één koijang betalen. 2e. Voor laadbooten van minder dan een halve koijang laadruimte : a. geheel of gedeeltelijk geladen, tient cent; b. ongeladen, drie cent. 3e. Voor sloepen, tambangans en andere vaartuigen, bestemd voor personenvervoer: a. wanneer zij geladen zijn met passagiers of goederen, twintig cent; b. wanneer zij ongeladen zijn en geen ander dan het tot de bemanning behoorend personeel varen, tien cent. 4e. Voor houtvlotten of balken per M2 bovenoppervlakte, volgens schatting van den inner der schut- of doorvaartgelden, drie cent. 5e. Voor bamboevlotten per M2 bovenoppervlakte, volgens schatting van den inner der schut- of doorvaartgelden, anderhalve cent. Onderdeelen van een M2 worden bij de berekening der oppervlakte van hout-en bamboevlotten voor één M2 gerekend. Voor het doorschutten vóór zonsopkomst of na zonsondergang wordt het dubbele van bovenstaand tarief geheven. ART. 2. Vóórdat het vaartuig of vlot door de sluis gelaten wordt, moet het volgens artikel 1 verschuldigde zijn betaald, ten teeken waarvan aan den sluiswachter of bedienaar der sluis wordt overhandigd een den voerder van het vaartuig of vlot door den persoon, die van Landswege met de heffing van de schut- of doorvaartgelden is belast, verstrekt biljet van doorlating, genomen uit een register, ingericht overeenkomstig een door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld model. Geschillen omtrent de berekening van het verschuldigde worden beslist door het Hoo'd van plaatselijk bestuur. De bedoelde biljetten zijn vrij van zegel. ART. 3. Vaartuigen of vlotten, toebehoorende aan den Lande, en vaartuigen en vlotten, uitsluitend beladen ten behoeve van den Lande, zijn van de retributie vrijgesteld, maar moeten, om te worden doorgelaten, vertoonen en afgeven gelijke biljetten, ais in artikel 2 bedoeld, waarop echter vermeld staat dat de doorlating zonder betaling van retributie geschiedt. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is noodig vertoon van een bewijs van een, tot de afgifte daarvan, bevoegd persoon, welk bewijs blijft berusten bij den met de heffing van de schut- of doorvaartgelden belasten persoon en door dezen te zijner tijd bij zijne verantwoording wordt gevoegd. ART. 4. Voor het doorgaan van de sluis zonder afgifte van het in de artikelen 2 en 3 bedoeld biljet, of tegen het verbod van den sluiswachter of bedienaar der sluis, verbeurt de voerder van een vaartuig eene boete van hoogstens f 25.— (vijfentwintig gulden) en van een vlot eene boete van hoogstens f 10.— (tien gulden). ART. 5. De Eerstaanwezend Ingenieur van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken in de residentie Semarang heeft de registers, zooals bedoeld in artikel 2, in verantwoording. Hij verstrekt daarvan, naar gelang van de behoefte, aan den persoon, die van Landswege met de heffing der schut- of doorvaartgelden is belast. De verbruikte registers worden door dezen aan genoemden Ingenieur ingeleverd. ART. 6. De persoon, van Landswege met de heffing van schut- of doorvaartgelden belast, brengt op de tijdstippen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen, en volgens de door dezen, na overleg met den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, te stellen regelen, de ontvangen gelden bij den Algemeenen Ontvanger van 's Lands Kas te Semarang, die van de stortingen geregeld kennis geeft aan den in artikel 5 genoemden ingenieur. ART. 7. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 April 1905. No. 59 C. SLUIZEN BATAVIA. Regeling der vervanging van de pacht van het recht tot het heffen van schutgelden aan 's Landssluis te Tangké door eene rechtstreekse he heffing. Wijziging van het bedrag dier heffing voor prauwen en andere vaartuigen. Staatsblad 1905 no. 146. Met intrekking van de ordonnantie van 4 Januari 1879 (Staatsblad no. 3) te bepalen : ART. 1. Voor het doorlaten van vaartuigen en vlotten bij de Landssluis te Tangké, beoosten Molenvliet, ter hoofdplaats Batavia (residentie Batavia), is eene retributie verschuldigd volgens het onderstaand tarief: le. Voor elke prauw of ander vaartuig, beladen of raet beladen, per koijang of drie kubieke meter netto-inhoud, volgens de officiëele meetwijze of volgens schatting van den inner der schutof doorvaartgelden, vijftien cent; Gedeelten van een koijang worden voor één koijang gerekend. 2e. Voor elk houtvlot of eiken balk of vereeniging van balken, ter lengte van meer dan tien meter, vijftig cent; 3e. Voor elk bamboevlot twintig cent. Onder de betaling sub lis ook begrepen de betaling voor de doorlating bij de terugvaart of eene tweede vaart. Geschillen, betrekkelijk de toepassing van het tarief, worden beslist door het Hoofd van plaatselijk bestuur, ART. 2. Vóórdat het vaartuig of vlot door de sluis gelaten wordt, moet het volgens artikel 1 verschuldigde zijn betaald. De persoon, van Landswege belast met het toezicht op de heffing der schut- of doorvaartgelden, kan bepalen, dat vlotten alleen op met goedkeuring van het Hoofd van plaatselijk bestuur vastgestelde uren door de sluis gelaten mogen worden. De sluiswachter of bedienaar der sluis verstrekt aen prauwvoerder of den voerder van het vlot, na ontvangst van het verschuldigde, een ontvangstbewijs, afgegeven door of van wege den persoon, van Landswege met het toezicht op de heffing van de schut- of doorvaartgelden belast, welk biljet genomen moet zijn uit een register, ingericht overeenkomstig een door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld model. Aan dat biljet is voor prauwen of vaartuigen een tweede biljet gehecht, tegen afgifte waarvan de doorlating door de sluis op de terugvaart of bij een tweede vaart verder kosteloos kan geschieden. Indien dit tweede biljet niet wordt vertoond en afgegeven, wordt geacht, dat de heffing, in artikel 1 bedoeld, nog niet heeft plaats gehad, en wordt de betaling, daar bepaald, alsnog gevorderd. Dit tweede biljet mag alleen worden gebruikt ten behoeve van de prauw of het vaartuig, waarvoor het bijbehoorend eerste biljet is afgegeven. Indien van het tweede biljet geen gebruik wordt gemaakt, kan het Hoofd van gewestelijk bestuur, op verzoek van belanghebbende, gelasten, dat daarop, tegen inlevering van het biljet, vijf cent per koijang wordt terugbetaald. Die verzoeken, zoo ze schriftelijk plaats hebben, zoowel als de in dit artikel bedoelde biljetten, zijn vrij van zegel. ART. 3. Vaartuigen of vlotten, toebehoorende aan den Lande, en vaartuigen of vlotten, uitsluitend beladen ten behoeve van den Lande, zijn van de retributie vrijgesteld Zij bekomen bij de doorlating gelijke biljetten, als in artikel 2 bedoeld, waarop echter vermeld staat, dat de doorlating zonder betaling van retributie geschiedt. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is noodig vertoon van een bewijs van een, tot de afgifte daarvan, bevoegd persoon, welk bewijs blijft berusten bij den beambte, met het toezicht op de heffing belast, en door dezen te zijner tijd bij zijn verantwoording wordt gevoegd. ART. 4. Totdat de prauwvoerder of de voerder van het vaartuig of vlot zijne eindbestemming heeft bereikt, moet hij, op afvrage, aan de ambtenaren of beambten der politie of van den Art. 20. In stoomvaartuigen, voor het vervoer van reizigers bestemd, moet het ruim, waarin de stoomketels geplaatst zijn, in voldoende mate door ijzeren schotten afgescheiden zijn van de vertrekken, waarin de reizigers moeten vertoeven. Deze bepaling is niet toepasselijk op stoomvaartuigen zonder dek. Art. 21. (1) De eerste beproeving van een stoomketel geschiedt vóórdat deze ingemetseld of bekleed is. (2). Wanneer de door den vervaardiger van den ketel aangebrachte en van zijn naam of fabrieksmerk voorziene bekleeding ongeschonden bevonden wordt, is de ambtenaar of deskundige, die den ketel beproeft, bevoegd er in toe te stemmen dat die bekleeding niet worde weggenomen. art. 22. Voor gebruiker van een stoomketel wordt gehouden hij, die het bestuur uitoefent over het bedrijf of de inrichting, waarvoor de stoomketel dient of bestemd is. Dient de ketel uitsluitend tot huiselijk gebruik, dan wordt het hoofd van het gezin als gebruiker aangemerkt. Art. 23 t m 32 enz. HOOFDSTUK III. Van het gebruik en het toezicht op het gebruik van stoomketels. ART. 33. (1) Het overeenkomstig het bepaalde in dit reglement uitte oefenen toezicht op de stoomketels is opgedragen aan den dienst van het stoomwezen. 1) (2). De inrichting van dien dienst wordt door den Gouverneur-Generaal geregeld. (3). Waar krachtens de regeling voor het onderzoek en de beproeving van stoomketels andere deskundigen dan de betrokken ambtenaren van het stoomwezen worden aangewezen, bezitten zij dezelfde bevoegdheden als die ambtenaren en geldt te hunnen opzichte ook overigens hetgeen in dit reglement, met betrekking tot de genoemde verrichtingen, voor die ambtenaren is bepaald. ART. 34. (1) De gebruikers van stoomketels dragen zorg: a. dat de ketels en hetgeen geacht wordt daartoe te behooren, in behoorlijken staat van onderhoud verkeeren ; b. dat er één of meer glazen buizen ter vervanging van het waterpeilglas aanwezig zijn ; 1) De bepalingen omtrent hun dienst, enz. zijn vastgesteld bij Stbl. 190? No 191 ten 5e. c. dat de drukking van den stoom in den ketel nooit overschrijde het maximum, vermeld in de uitgereikte akte van vergunning ; d. dat het waterpeil in den ketel nimmer dale beneden het merk, bedoeld bij artikel 18 van dit reglement. (2) Tot een stoomketel worden geacht te behooren de vuurhaard, de rook- en vuurgangen, de veiligheidstcestellen en al wat dient om gelijkmatigheid in de werking van den ketel te verzekeren. (3) De gebruikers moeten de ketels door personen van voldoende vak- en zaakkennis doen bedienen. ART. 35. (1) Worden verplaatsbare stoomketels weggevoerd van de onderneming, waar zij zijn gestationneerd, dan zijn de gebruikers verplicht daarvan kennis te geven aan het betrokken Hoofd of de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur. (2) Dergelijke kennisgave is bij elke verplaatsing verplicht voor stoomketels, behoorende bij inrichtingen of bedrijven, welker doel herhaalde verplaatsingen met zich brengt, zooals draaimolens, bioscopen enz. (3) Voor stoomketels, opgesteld op voertuigen en mede bestemd tot voortbeweging daarvan, behoeft bovenbedoelde kennisgave alleen te geschieden, wanneer de verplaatsing langer dan acht achtereenvolgende weken duurt. (4) Door het Hoofd van gewestelijk bestuur wordt van de kennisgave mededeeling gedaan aan den Hoofdingenieur van het stoomwezen. ART. 36. (1) De gebruikers van stocmketels moeten gedoogen, dat deze, zco dikwijls dit door het stoomwezen noodig wordt geacht, vanwege dien dienst worden onderzocht en, zoo noodig, op nieuw beproefd. Het inwendig onderzcek van landketels heeft minstens éénmaal in de 2 jaren, het inwendig or.derzcek van scheepsketels minstens éénmaal 's jaars plaats. (2) Zij verleenen aan de tot onderzoek en beproeving bevoegde personen op hun verlangen te allen tijde tcecang en verstrekken hun alle, met betrekking tot de ketels, gevraagde inlichtingen of opcaven en de werklieden en hulpmiddelen, welke die personen tot het verrichten van vorenbedoelde werkzaamheden noodig achten. ART. 37. (1) Het jsarlijksch onderzoek der stccmketels van stoomschepen geschiedt tij voorkeur tijdens het dokken der schepen, waartoe die ketels behooren, waarvan den ambtenaar, met het toezicht belast, tijdig moet worden kennis gegeven. (2). Het jaarlijksch onderzoek der stoomketels van stoomschepen, vallende in de termen van artikel 12 der ordonnantie van 6 Juli 1905 (Staatsblad No. 370), daaronder niet begrepen stoomsloepen en stoombarkassen, geschiedt zooveel mogelijk gelijktijdig met de keuring, bedoeld in artikel 13 dier ordonnantie. Art. 38. (1). Acht degene, die met het onderzoek belast is, het noodig, dat een stoomketel tot het instellen van het onderzoek buiten werking gesteld, en voor zooveel scheepsketels betreft, gelicht worde, dan wel dat het metselwerk, de bekleeding, de vlam- of waterpijpen of andere deelen, welke een nauwkeurig onderzoek belemmeren, geheel of gedeeltelijk worden weggenomen, zoo geeft hij daarvan tijdig schriftelijk kennis aan den gébruiker. (2). Bestaat bij den gebruiker bezwaar tegen het tijdstip, waarop een dergelijk onderzoek zal plaats hebben, zoo wordt dit bezwaar uiterlijk binnen drie dagen, onder opgave van het gewenscht uitstel, schriftelijk ter kennis gebracht van dengene, die het onderzoek of de beproeving zal verrichten ; deze laatste beslist of het uitstel kan worden verleend; indien zulks met de eischen van de veiligheid is overeen te brengen, wordt door hem zooveel mogelijk aan het verlangen des gebruikers tegemoet gekomen. ART. 39. Moet een onderzoek plaats hebben, waarbij de stoomketel buiten werking gesteld moet worden, zoo draagt de gebruiker zorg; a. dat alle deelen van den ketel, zoo van binnen als van buiten, benevens de rookgangen, voldoende gereinigd zijn ; b. dat de ketel genoegzaam afgekoeld zij, om het onderzoek mogelijk te maken; c. dat, indien de ketel in verbinding is met een of meer onder stoom zijnde ketels, de stoom-, spui- en voedingsleidingen worden afgesloten op de wijze, als in artikel 2 sub 14 van het veiligheidsreglement (Staatsblad 1905 No. 521) is voorgeschre/en. ART. 40. (1). De ambtenaren, met het toezicht op de stoomketels belast, zijn bevoegd de door hen, ter verzekering van de veiligheid der ketels en van de naleving der bepalingen van dit reglement, noodig geoordeelde maatregelen voor te schrijven. (2). Blijkt hun dat de met de bediening der ketels belaste personen daarvoor de noodige geschiktheid missen, dan kunnen zij vorderen, dat dezen van de bediening ontheven worden. (3) In de gevallen, bedoeld bij het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt den gebruikers een termijn gesteld, binnen welken aan de daarin bedoelde beslissingen moet worden gevolg gegeven. (4) Achten de gebruikers zich door die beslissingen bezwaard, dan kunnen zij binnen zeven dagen, door tusschenkomst van den lastgever, hunne bezwaren inbrengen bij den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. (5) Aan de beslissing van den Directeur, waarvan geen hooger beroep is toegelaten, voldoen zij binnen den nader door dezen gestelden termijn. (6) Zoodra aan de gegeven voorschriften is voldaan, geven de gebruikers daarvan schriftelijk kennis aan den Hoofdingenieur van het stoomwezen, door tusschenkomst van den betrokken ingenieur van dien dienst. ART. 41. t/'m 43 enz. ART. 44. (1) Wanneer een stoomketel door onverschillig welke omstandigheid in een toestand geraakt of gebracht is, die niet meer woordelijk overeenstemt met de in de akte van vergunning opgenomen omschrijving, of wanneer de in de akte van vergui.ning opgenomen aanduiding van den houder der vergunning, door verkoop van den ketel, dan wel door welke andere oorzaak ook, niet meer juist is, dan is de gebruiker verplicht daarvan kennis te geven aan den Hoofdingenieur van het stoomwezen, op de wijze, als bij de laatste alinea van artikel 3 van dit reglement is voorgeschreven voor de indiening van de daarbij bedoelde verzoekschriften. (2) Is een ketel veranderd of verplaatst naar eene andere plaats of een ander vaar- of voertuig, dan in de akte van vergunning is vermeld, dan mag hij niet in gebruik worden genomen vóórdat hij opnieuw onderzocht en, desvereischt, beproefd is. Dit onderzoek of deze beproeving heeft plaats zooals in artikel 41, alinea 1, is aangegeven. (3) Gelijke kennisgeving, als bovenbedoeld, geschiedt door de met het toezicht belaste ambtenaren, wanneer zij stoomketels aantreffen in een toestand, ais bedoeld in het eerste lid van dit artikel, zonder dat daarvan op de bovenomschreven wijze door de gebruikers is kennis gegeven. (4) De kennisgeving van wege de gebruikers geschiedt in den vorm van een verzoekschrift, bijaldien zij wijziging of vernieuwing der akte wenschen. (5) Al naar gelang van omstandigheden en den aard der afwijking, kan de Hoofdingenieur van het stoomwezen: a. de akte intrekken, en al of niet opnieuw vergunning verleenen; b. last geven dat van de verandering aanteekening wordt gehouden in de uitgereikte akte van vergunning. ART. 45. Wanneer een stoomketel langer dan drie jaren achtereen buiten gebruik is, kan de Hoofdingenieur van het stoomwezen de vergunningsakte intrekken. HOOFDSTUK IV. Ontploffingen. ART. 46. (1) Van de ontploffing van een stoomketel geeft de gebruiker onverwijld kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. (2) Van de ontploffing van een stoomketel, behoorende tot een stoomvaartuig of tot een voertuig te land, geschiedt de kennisgeving aan het Hoofd van bestuur van de plaats, waar het vaartuig ligt of het eerst binnenloopt, of waar het voertuig zich bevindt. (3) Het Hoofd van plaats elijk bestuur neemt, zoodra hij van de ontploffing kennis krijgt, de noodige maatregelen, opdat ter plaatse van het ongeval alles, tenzij daaruit gevaar kunne ontstaan, zooveel mogelijk in onveranderden toestand blijft totdat het in het volgend lid bedoeld onderzoek aanvangt, en doet van het gebeurde, zoowel rechtstreeks, als door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur, mededeeling aan den betrokken ambtenaar, belast met het toezicht op de stoomketels. (4) Door dezen wordt ten spoedigste een plaatselijk onderzoek ingesteld. Art. 47. (1) Het onderzoek heeft ten doel te bepalen of de ontploffing het gevolg is : le. van verzuim of nalatigheid, dan wel van verwaarloozing van voorschriften omtrent het gebruik van stoomketels van de zijde des gebruikers, of, wanneer deze bewijst het zijne te hebben gedaan om de naleving van die voorschriften te verzekeren, van de zijde van den persoon, met de bediening van den ketel belast; 2e. van opzettelijke handelingen van derden. (2) Van dit onderzoek wordt door den dienstdoenden ambtenaar op zijn ambtseed een proces-verbaal in tweevoud opgemaakt, bevattende zoo mogelijk eene duidelijke en bepaalde verklaring omtrent de oorzaak van het ongeluk. Een exemplaar daarvan wordt onverwijld ingediend aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de bevoegde rechtbank, en het andere aan den Hoofdingenieur van het stoomwezen, die dadelijk na de ontvangst van dat stuk de voor den ontploften ketel verleende vergunning intrekt. (3). De Hoofdingenieur van het stoomwezen zendt den gebruiker afschrift van dit proces-verbaal. HOOFDSTUK V. Van het uit te oefenen politietoezicht op de naleving der bepalingen van dit reglement. ART. 48. (1). Behalve de ambtenaren, die met het opsporen van misdrijven en overtredingen in het algemeen belast zijn, zijn de ambtenaren, belast met het toezicht op de stoomketels, mede bevoegd en verplicht tot het opsporen van misdrijven en overtredingen tegen dit reglement. (2). Bij ontdekking dienen zij het op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal in aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de bevoegde rechtbank. HOOFDSTUK VI. Strafbepalingen. ART. 49. (1). De gebruikers van stoomketels worden gestraft: I. met eene geldboete van honderd tot duizend gulden en gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, te zamen of afzonderlijk : le. zoo zij bevelen of toelaten : a. dat een stoomketel onder stoomdrukking wordt gebracht vóórdat de bij artikel 1 van dit reglement bedoelde vergunning of de bij artikel 24 bedoelde voorloopige toestemming is verkregen, dan wel nadat de vergunning is ingetrokken of, in het geval, bedoeld in het eerste lid van artikel 42, het verder gebruik is verboden ; b. dat een stoomketel, welke veranderd is of verplaatst naar eene andere plaats of een ander vaar- of voertuig, dan in de akte van vergunning is vermeld, onverschillig of de bij het eerste lid van artikel 44 van dit reglement bevolen kennisgeving al of niet heeft plaats gehad, weder in gibruik wordt genomen, vóórdat de ketel opnieuw is onderzocht en desvereischt beproefd ; c. dat de in de uitgereikte akte omschreven veiligheidsinrichtingen buiten werking gesteld of zonder voorkennis van den met het toezicht belasten ambtenaar gewijzigd worden; d. dat de goede of juiste werking der veiligheidsinrichtingen wordt belet; e. dat de voorgeschreven bijzondere maatregelen bij het gebruik of de aan de indienststelling verbonden bijzondere voorwaarden niet worden in acht genomen ; 2e. zoo zij, nadat eene ontploffing heeft plaats gehad, daarvan niet onverwijld, overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid van artikel 46 van dit reglement, kennis geven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. II. met eene geldboete van vijftig tot vijf honderd gulden en gevangenisstraf van drie dagen tot één maand, te zamen of afzonderlijk, in alle gevallen, hiervoren niet afzonderlijk voorzien, waarin zij bevonden worden bepalingen van dit reglement niet te hebben nageleefd, of in strijd daarmede te hebben gehandeld of te hebben doen handelen. Indien de gebruikers bewijzen het hunne te hebben gedaan om de naleving der bepalingen van dit reglement te verzekeren, en dat de in dit artikel bedoelde handelingen zijn gepleegd door andere, al of niet in hun dienst zijnde personen, zoo worden dezen gestraft met dezelfde straffen, als tegen de gebruikers zijn bedreigd. ART. 50. Indien de met de bediening van een stoomketel belaste persoon tijdens het gebruik niet aanwezig is, wordt hij gestraft met eene geldboete van vijftig tot vijf honderd gulden en gevangenisstraf van drie dagen tot één maand, te zamen of afzonderlijk. ART. 51. Hij, die, nadat eene ontploffing van een stoomketel heeft plaats gehad, moedwillig handelingen verricht of doet verrichten, waardoor bij het later, krachtens artikel 46, in te stellen onderzoek onzekerheid of dwaling omtrent de oorzaak van het ongeval kan ontstaan, of die zich niet houdt aan de bevelen van het Hoofd van plaatselijk bestuur, krachtens hetzelfde artikel gegeven, wordt gestraft met eene geldboete van vijftig tot vijf honderd gulden en gevangenisstraf van drie dagen tot één maand, te zamen of afzonderlijk. ART. 52. (1) Hij, die door schuld of nalatigheid de ontploffing van een stoomketel heeft veroorzaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot één jaar. (5) De besluiten van het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat de formaliteiten heeft voorgeschreven, worden, c. q. na beslissing van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, in afschrift toegezonden aan de beheerders der ondernemingen en door de zorg van voornoemden departementschef in de Javasche Courant openbaar gemaakt. ART. 18. (1) Het in artikel 17 bepaalde is eveneens van toepassing op den afvoer van producten van de concessieterreinen naar niet aan den betrokken concessionaris toebehoorende inrichtingen tot bereiding of verwerking en omgekeerd. (2) Worden de producten, na in de in het eerste lid van dit artikel bedoelde inrichtingen te zijn bereid of verwerkt, niet eerst naar de concessieterreinen teruggezonden, maar van die inrichtingen naar elders vervoerd om te worden vervreemd, dan moet ook dat vervoer geschieden met inachtneming van de in artikel 17 bedoelde formaliteiten. ART. 19 t m 32 enz. ART. 33. Met gevangenisstraf van één dag tot drie maanden of geldboete van f 1.— (één gulden) tot f 2000.— (twee duizend gulden) wordt gestraft de beheerder eener onderneming: lo. die de in artikel 9 bedoelde productie-registers niet aanhoudt of doet aanhouden; 2o. die de in artikel 9 bedoelde productie-registers niet op de daarvoor bepaalde plaats bewaart of doet bewaren; 3o. die de in artikel 11 bedoelde analysen-registers niet aanhoudt of doet aanhouden; 4o. die de in artikel 11 bedoelde analysen-registers niet behoorlijk bewaart of doet bewaren; 5o. die weigert inzage te verleenen of te doen verleenen van de sub lo. tot en met 4o. bedoelde registers aan de in het achtste lid van artikel 9 en het vierde lid van artikel 11 genoemde ambtenaren ; 6o. die het nemen van afschriften of uittreksels van de registers aan den in het derde lid van artikel 14 bedoelden mijningenieur belet of doet beletten; 7o. die het nemen van monsters door den in artikel 16 bedoelden mijningenieur belet of doet beletten; 8o. die den in artikel 16 bedoelden mijningenieur niet in de gelegenheid stelt om gebruik te maken van de tot de ondernemingen behoorende laboratoria of essaai-inrightingen, ART. 34. Met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen wordt gestraft: lo. de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris, die niet binnen den gestelden teimijn voldoet aan het zevende lid van artikel 9; 2o. de beheerder eener onderneming, die de productie-registers niet ingevolge het vijfde lid van artikel 9 vóór de daar vermelde data aan het Hoofd van plaatselijk bestuur ter waarmerking aanbiedt; 3o. de beheerder eener onderneming, die de boekingen in de productie-registers niet overeenkomstig het bepaalde bij het derde lid van artikel 9 verricht of doet verrichten; 4o. de beheerder eener onderneming, die de aanteekeningen betreffende de gemaakte analyses niet overeenkomstig het bepaalde bij artikel 11 in de daarvoor bestemde registers inschrijft of doet inschrijven; 5o. de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris, die niet binnen de gestelde termijnen de halfjaarlijksche productie-staten, bedoeld in artikel 10, indient aan den chef van het mijnwezen. ART. 35. Met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen wordt gestraft ieder, die prcducten veivoert of afvoert, dan wel doet vervoeren of afvoeren, in strijd met de formaliteiten, voor dat verveer en dien afvoer voorgeschreven bij de in de artikelen 17 en 18 bedoelde besluiten der Hoofden van gewestelijk bestuur. Bovendien kunnen de in strijd met die formaliteiten vervoerde of afgevoerde producten worden verbeurd verklaard, ook wanneer zij niet aan den veroordeelde in eigendom tosbehooren. ART. 36. (1) Wanneer de registers, bedoeld in de artikelen 9 en 11, niet zijn aangehouden of door schuld, dan wel nalatigheid van den concessionaris of diens personeel zijn verloren geraakt, dan wel wanneer het nemen van monsters is belet, zoomede wanneer de halfjaarlijksche productie-staten niet binnen de in het eerste lid van artikel 10 gestelde termijnen zijn ingediend, wordt, onverminderd de bij artikel 33 sub lo, 2o, 3o, 4o en 7o en artikel 34 sub 5o bedreigde straffen en behoudens het beroep op den Gouverneur-Generaal, ingesteld overeenkomstig het bepaalde bij artikel 25, de hoeveelheid belastbare producten door den chef van het mijnwezen ambtshalve bij raming vastgesteld, nadat daartoe, zoo hij dat noodig oordeelt, een onderzoek van de boekhouding, zoowel op de onderneming, als ten kantore van den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaiis, heeft plaats gehad. (2). Dat onderzoek wordt door den chef van het mijnwezen opgedragen aan een mijningenieur en kan plaats hebben zonder voorafgaande kennisgeving. De door dien chef vast te stellen kosten van het onderzoek komen ten laste van den belastingschuldige en moeten dadelijk na de vaststelling worden betaald. (3) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris, dan wel de beheerder der onderneming, die weigert bedoeld onderzoek toe te laten, wordt gestraft met gevangenisstraf van één dag tot drie maanden. (4) Onverminderd de strafvervolging is de openbare macht bevoegd om den daartoe aangewezen mijningenieur de beschikking over de boekhouding te verschaffen en het nemen van monsters mogelijk te maken. (5) De met het in dit artikel bedoeld onderzoek van de boekhouding belaste mijningenieur is verplicht tot geheimhouding van zijne bevindingen, behalve tegenover den chef van het mijnwezen; deze laatste bewaart eveneens het geheim van hetgeen door den mijningenieur betreffende het onderzoek wordt medegedeeld, behalve tegenover den Gouverneur-Generaal en den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. ART. 37. Met opzicht tot inlanders en met hen gelijkgestelde personen wordt de in de artikelen 33 en 36 bedoelde gevangenisstraf vervangen door dwangarbeid buiten den ketting voor gelijken duur en de in de artikelen 34 en 35 bedoelde gevangenisstraf door tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot dertig dagen. ART. 38. (1) Wanneer de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris is eene naamlooze vennootschap, dan wordt de strafvervolging, terzake van de in de artikelen 34 sub lo en 5o, 35 en 36 derde lid bedoelde overtredingen, ingesteld en worden de in die artikelen bedoelde straffen uitgesproken tegen de bestuurders dier naamlooze vennootschap. (2) Is het bestuur dier naamlooze vennootschap opgedragen aan eene andere naamlooze vennootschap, dan is het bepaalde bij het vorig lid van toepassing op de bestuurders der besturende naamlooze vennootschap. (3). Geene straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. ART. 39. Door den chef van het mijnwezen en de andere mijningenieurs, zoomede door de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, in deze ordonnantie bedoeid, wordt van de overtredingen van deze ordonnantie, welke zij ontdekken, procesverbaal opgemaakt op den eed, bij de aanvaarding hunner bediening aan den lande gedaan. ART. 40. In deze ordonnantie wordt verstaan: a. onder vertegenwoordiger van den concessionaris, de door den niet in Nederlandsch-Indië gevestigden concessionaris, ingevolge het bepaalde bij het eerste lid sub c van artikel 11 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 No. 13 (Indisch Staatsblad 1873 No. 217a) zooals het is gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 No. 29 (Indisch Staatsblad No. 297) aangestelde vertegenwoordiger; b. onder beheerder der onderneming, de van wege den concessionaris als plaatselijk hoofd op het concessieterrein aangestelde persoon, van wiens, naam en woonplaats de in het zevende lid van artikel 9 bedoelde opgave is gedaan ; deze bepaling is ook van toepassing op tijdelijk vervangende en waarnemende beheerders; c. onder het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat Hoofd van gewestelijk bestuur, te wiens kantore door den concessionaris domicilie is gekozen; d. behalve in de artikelen 15, derde en vierde lid, 20, vijfde lid, 21, eerste en vierde lid, 24, tweede lid, 25 derde en 26 tweede lid, onder het Hoofd van plaatselijk bestuur, die plaatselijk bestuursambtenaar, in wiens afdeeling de concessie is gelegen en, indien de concessie in meer dan ééne afdeeling is gelegen, dat Hoofd van plaatselijk bestuur, dat als zoodanig wordt aangewezen door het boven sub c aangeduide Hoofd van gewestelijk bestuur. Van die aanwijzing wordt mededeeling gedaan aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris, den beheerder der onderneming en den chef van het mijnwezen. grond beschikken en de huurder zijne vooruitbetalingen, voor zoover die volgens de bepalingen dezer ordonnantie geoorloofd waren, terug vorderen. ART. 5 (1) Op den datum van ingang der huur, in de akte vermeld, of, indien deze voorafgaat aan dien der bekrachtiging op den datum dezer handeling, treedt, door de bekrachtiging der huurovereenkomst, de huurder of diens rechtverkrijgende, onafhankelijk van de medewerking van den verhuurder, in het genot van de in de akte aangeduide huuT>erceeIen, wordende deze gerekend op dat tijdstip aan den huurder te zijn geleverd. (2) Op den in de akte bepaalden datum, waarop de huur eindigt, treedt de verhuurder of diens rechtverkrijgende, onafhankelijk van de medewerking van den huurder, weder in het bezit van den grond, welke geacht wordt alsdan aan den verhuurder te zijn terug geleverd. (3) Onder „huurpcceelen" worden voor de toepassing dezer ordonnantie verstaan: onder vermelding van ligging en begrenzingen, aaneengesloten stukken sawahgrond of droge grond. ART. 6. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd om, op verzoek van beide partijen, den huurder te machtigen den grond na verloop van den huurtermijn nog gedurende ten hoogste drie maanden, zonder nieuwe huurakte, in gebruik te houden. ART. 7. (1) Bij verhuring van grond voor minder dan twee jaren mag geene vooruitbetaling op den huurschat worden verleend vóór de intrede van de vijftiende maand, voorafgaande aan het kalendérjaar, waarin met de grondbewerking, of. ingeval de grond niet voor beplanting is bestemd, met het gebruik daarvan door den huurder een aanvang zal worden gemaakt (2) Bij verhuring voor langeren duur geschiedt de betaling in gelijke bedragen voor elk jaar of elk oogstjaar van den huurtermijn. De vooruitbetaling van het eerste dier bedragen mag niet plaats hebben vóór het in alinea 1 omschreven tijdstip, die der overige bedragen niet vóór den aanvang van het kalenderjaar, voorafgaande aan dat, waarop zij betrekking hebben (3). Betalingen, in strijd met de vorenstaande alinea's, zijn nietig. Geene terugvordering is daarvan toegelaten. ART. 8. De huurder is verplicht; a. om, ingeval hij ambtsvelden gehuurd heeft, aan hen, die getreden mochten zijn in de rechten van dengene, aan wien het verhuurde ambtsveld als zoodanig toekwam ten tijde van het verlijden der akte, voor het tijdelijk gemis van beschikking over dien grond gedurende den loop van den huurtermijn, vóór het einde van dien termijn eene schadeloosstelling te betalen, berekend naar den duur van dat tijdelijk gemis en het bedrag van de bij de overeenkomst bedongen huursom ; b. de op de huurperceelen voorkomende grensteekenen ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur in goeden staat te houden, zullende bij niet voldoening aan deze verplichting, door genoemd bestuurshoofd op kosten van den huurder in de herstelling en het onderhoud van bedoelde grensteekenen kunnen worden voorzien ; c. alle voorziene, zoowel als onvoorziene toevallen te dragen, tenzij bij de huurovereenkomst uitdrukkelijk het tegendeel is bedongen. ART. 9. De verplichting tot het voldoen der belastingen in geld en arbeid blijft rusten op hen, die, als rechthebbenden op den grond, naar plaatselijk gebruik daarvoor aansprakelijk zijn, onverminderd de bevoegdheid der partijen om bij de huurovereenkomst onderling schikkingen te treffen omtrent de tenuitvoerlegging dier verplichting. ART. 10. De huurders en verhuurders worden geacht, met betrekking tot de huurovereenkomsten, domicilie te hebben gekozen ten kantore van het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de verhuurde grond gelegen is. ART. 11. De Gouverneur-Generaal stelt de modellen vast voor de akten der huurovereenkomsten en geeft overigens de noodige voorschriften tot uitvoering van de artikelen 3, 4 en 6 dezer ordonnantie, zoomede van de feitelijke onderzoekingen, welke bij het verlijden der huurakten en, zoo noodig, bij de uit artikel 4 voortvloeiende verrichtingen zullen worden ingesteld, met bepaling tevens van den maximum-duur der huurovereenkomsten. ART. 12. (1) Niet-inlanders, die gronden, als bedoeld bij de eerste alinea van artikel 1, tot welk doeleinde ook, gebruiken of te hunnen behoeve doen gebruiken, zonder daartoe, ingevolge eene op den voet dezer ordonnantie bekrachtigde overeenkomst of het bepaalde bij artikel 6, gerechtigd te zijn, worden gestraft met eene geldboete van f 50 (vijftig gulden) tot f 100 (één honderd gulden). (2) Bij het veroordeelend vonnis kan, hetgeen in strijd met deze ordonnantie zich op den grond bevindt, worden verbeurd verklaard. 23* ART. 13. Onder inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelde personen. (1) Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden en de aan particulieren in eigendom afgestane landerijen. (2) Van de toepassing zijn echter uitgesloten woonerven, ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur als zoodanig aan te merken, behoudens die, gelegen in de door het Hoofd van gewestelijk bestuur in het belang der tabakscultuur uit te zonderen gedeelten van zijn gewest. (3) De Gouverneur-Generaal is bevoegd het gebruik van andere dan de in de vorige alinea genoemde gronden aan de werking dezer ordonnantie te onttrekken. Overgangsbepaling. De huurovereenkomsten, welker akten zijn ingediend vóór de inwerkingtreding dezer ordonnantie, kunnen nog gedurende drie maanden na dat tijdstip worden bekrachtigd, met inachtneming van het bepaalde bij de ordonnantie van 26 November 1895 (Staatsblad No. 247), zooals deze gewijzigd is bij de ordonnantie van 21 Juni 1898 (Staatsblad No. 195). Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1901. No. 69. HUWELIJKEN en verstootingen onder Mohammedanen. Regeling voor Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden, der bevoegdheid tot het sluiten van huwelijken en het kennisnemen van verstootingen onder Mohammedanen. 1) A. Staatsblad 1895 No. 198, zooals het is aangevuld bij Stbl. 1898 No. 149 en 1904 No. 212. ART. 1. Tot het sluiten van huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam en het kennisnemen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen (talaq) en van herroepingen (roedjoe) van verstootingen zijn alleen bevoegd de daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen personen, die voor hunne verrichtingen van de belanghebbenden betaling mogen vorderen, waarvan het bedrag een door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgesteld maximum niet zal mogen overschrijden. 1) Zie over de zoogenaamde gemengde huwelijken No. 107 hier achter. bepalingen daaromtrent geldende in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten. ART. 9. Ingetrokken bij Staatsblad 1890 No. 186. 1) 1) Bij Bijblad No. 4534 is bepaald, dat vervolging wegens verzuim van het aanvragen eener toelatingskaart alleen dèn plaats heeft, als de belanghebbende, na daartoe te zijn aangemaand, die kaart niet aanvraagt. ZEGEL f 1.50 Model B. TOELATINGSKAART 1). Aan N. N. geboren te , oud jaren, van beroep laatst gewoond hebbende te en op den 19 aangekomen te met het schip gezagvoerder met het doel wordt vergund zich op te houden, op Java en Madoera overal, en buiten die eilanden, in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede B. Deze toelatingskaart is geldig voor den tijd van zes maanden, welke termijn evenwel, op daartoe gedaan verzoek, kan worden verlengd. Zij wordt ingetrokken, wanneer de toegelaten persoon wordt aangetroffen op andere plaatsen of in andere streken, dan waar het verblijf hem is toegestaan. den 19 De (titel van het Hoofd van plaatselijk bestuur) 1) Het model „vergunning tot vestiging in Ned. Indie" is hetzelfde als voor vreemde oosterlingen vastgesteld, zie model D. bij Nv- 71 hier achter. No. 71. TOELATING van Oostersche vreemdelingen in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1872 No. 40, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1890 No. 187, 1891 No. 214, 1896 No. 161 en 1905 No. 362 en 489. 1) Art. 1. Oostersche vreemdelingen zijn verplicht binnen drie dagen na hunne aankomst in Nederlandsch-Indië zich bij het Hoofd van plaatselijk bestuur aan te melden en te doen blijken wie zij zijn en van waar en met welk doel zij in NederlandschIndië komen. Nadat zij hieraan hebben voldaan, wordt hun een toelatingskaart uitgereikt, geldig voor den tijd van zes maanden, welke xermijn evenwel, op daartoe gedaan verzoek, kan worden verlengd. 2) Verzuim van aangifte binnen den termijn var. drie dagen wordt gestraft met eene boete van f5. voor eiken dag verzuim, met dien verstande echter, dat het bedrag niet hooger mag klimmen dan tot f 100.— ART. 2. Deze toelatingskaarten geven het recht om zich gedurende den daarin bepaalden tijd op te houden in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede op de plaatsen of in de streken, na opgave, door de betrokkenen op' de toelatingskaart te vermelden. 3) Plaatsen in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta mogen niet in de toelatingskaart worden vermeld. De voorschriften der ordonnantie van 6 Juni 1866 (Staatsblad No. 57) 4) zijn op bedoelde personen van toepassing. Wanneer de toegelaten persoon op andere plaatsen of in andere streken wordt aangetroffen, dan waar het verblijf hem is toegestaan, wordt de toelatingskaart door het Hoofd van gewestelijk bestuur ingetrokken. 5) ART. 2a. Het voorschrift in art. 1, tweede alinea, lijdt uitzondering ten aanzien van hen, die in eenig gewest, waar ter regeling van de onderlinge rechten en verplichtingen der werkgevprs en der van elders afkomstige werklieden op ondernemingen van land- of mijnbouw of nijverheid bijzondere rina ^ninstWCtiH7TNnd%^0-0fden/a^^wte-stec!iik en P'aatseiijk bestuur voor de uitvoebu'stbriTO'NoKWNo^lMt'MOS Ma 1872 N0' 41' Z0°alS da' " 3eWijZ'Sd slo2' vfnVo'70'veimew!1"3 eener vervol9inS ter zake B' B' N°- «34, in de noot aan het 3) Zie terzake B. B. No. 6416 onder No. 79. 4) Zie No. 72 hier achter. 5) De laatste alinea is gewijzigd bij Stbl. 1891 No. 214. bepalingen zijn vastgesteld, ten behoeve van een zoodanige onderneming als werklieden zijn aangebracht. Voor hen geldt de met den eigenaar of den administrateur gesloten overeenkomst als toelating op de onderneming voor den tijd, gedurende welken de overeenkomst wordt nageleefd. Gedurende dien tijd is ook art. 4 op de bedoelde werklieden niet van toepassing. 1) ART. 2b. De in art. 1 vermelde personen kunnen in bijzondere omstandigheden voor een bepaalden tijd vergunning bekomen tot reizen, hetzij in geheel Ned.-Indië, hetzij in een o meer bijzonder aangeduide gedeelten van Ned.-Indië. De vergunning wordt gevraagd aan den Gouverneur-Generaal. Het verzoek wordt ingediend door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest, waar de reiziger is aangekomen of voorloopig verblijf houdt. Aan de vergunning kunnen zoodanige voorwaarden of beperkingen (wat de te bereizen streken betreft) verbonden worden, als in het belang der orde en rust en in het belang der veiligheid van den betrokken persoon noodig worden geacht. Wanneer een reiziger, ingevolge een verkregen vergunning tot reizen, in eenig gewest buiten Java en Madoera aankomt, geeft hij daarvan terstond kennis aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat hiervan door een visa op de vergunning doet blijken. De Gouverneur-Generaal kan de door hem verleende vergunninq intrekken. Die intrekking heeft altijd plaats, wanneer een reiziger de voorwaarden of beperkingen, aan de vergunning verbonden, overtreedt, of zonder de in de vorige alinea bedoelde kennisgeving reist. Een verleende vergunning kan tijdens het verblijf van den betrokken persoon in een gewest buiten Java en Madoera door het Hoofd van gewestelijk bestuur geschorst worden, voor zooveel dat gewest betreft, wanneer dit in het belang der orde en rust o in het belang der veiligheid van den reiziger noodig wordt geacht. In afwachting van de nadere bevelen van den GouverneurGeneraal, die aanstonds door hem gevraagd worden, wijst het Hoofd van gewestelijk bestuur den reiziger, voor het geval dat deze het gewest niet wenscht te verlaten, of een voorloopige verblijfplaats aan, öf een bepaald gedeelte van het qewest, dat hij zal mogen bezoeken. Op de in dit artikel bedoelde reizigers zijn de vigeerende bepalingen op het passenstelsel voor inlanders en met dezen gelij gestelde personen niet van toepassing. 1) 1) De art 2a en 2b zijn toegevoegd bij Stbl. 1896 No. 161. ART. 3. De schriftelijke vergunning tot vestiging of inwoning in Nederlandsch-Indië, te verleenen op Java en Madoera door den Gouverneur-Generaal, elders door den hoogsten gewestelijken gezaghebber, wordt door den belanghebbende aangevraagd door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest, of van het Hoofd van bestuur der afdeeling, waar binnen de plaats gelegen is, waar hij is aangekomen of voorloopig verblijf houdt. De verzoeker moet doen blijken genoegzame middelen van bestaan te bezitten, of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Bij weigering der gevraagde vergunning tot vestiging of inwoning, geeft de hoogste gewestelijke gezaghebber van die weigering aan den Gouverneur-Generaal, deze laatste aan den Minister van Koloniën kennis. ART. 4. Die, geen ingezetene van Nederlandsch-Indië zijnde, zonder toelatingskaart, of na den daarbij bepaalden termijn in Nederlandsch-Indië wordt aangetroffen, en niet reeds eene zoodanige kaart of eene vergunning tot vestiging of inwoning in Nederlandsch-Indië heeft aangevraagd, alsmede hij, wien de vergunning tot vestiging of inwoning is geweigerd, of wiens toelatingskaart is ingetrokken, wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur mondeling gelast Nederlandsch-Indië te verlaten, binnen een telkens bij den last tot vertrek te bepalen termijn. Na verloop van dien termijn wordt hij door de openbare macht, op een met redenen omkleed bevel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, op de minst kostbare wijze uit NederlandschIndië verwijderd. Hij is aansprakelijk voor de kosten der verwijdering. Het bevel tot verwijdering wordt in afschrift aan den Directeur van Justitie medegedeeld. Oostersche vreemdelingen, die in de termen vallen van de eerste zinsnede van de le al. van dit artikel, en afkomstig zijn van een niet door de zee van ons gebied gescheiden grensgebied eener vreemde Mogendheid, kunnen, wanneer zij door overschrijding van de landgrens ons gebied hebben betreden, in afwijking van het bepaalde in het le lid van dit artikel, op last van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur, zonder vorm van proces, worden aangehouden en over de grenzen gebracht, tenzij het vermoeden bestaat, dat zij zich in het vreemde gebied aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt. 1) ART. 5. Tot de uitvaardiging van het bevel van verwijdering, bedoeld in de tweede zinsnede van het eerste lid van 1) Zooals art. 4 luidt cfm. Stbl. 1905 no. 362 en 489. het vorig artikel, wordt niet overgegaan, dan nadat de betrokkene in zijne verdediging is gehoord, of daartoe mondeling is opgeroepen. 1) Gedurende eene maand, te rekenen van den dag, waarop de betrokken persoon daarvan in kennis is gesteld, is van dat bevel, door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur, beroep toegelaten op den Gouverneur-Generaal. Door het aanteekenen van beroep wordt de uitvoering van het bevel geschorst, totdat de Gouverneur-Generaal daarover heeft beslist. ART. 6. Die vergunning tot vestiging of inwoning in Nederlandsch-lndië hebben verkregen, mogen zich vestigen op alle plaatsen, waar wijken zijn aangewezen voor den landaard, waartoe zij behooren, op den voet der ordonnantie van 6 Juli 1866 (Staatsblad No. 57). 2) De residentiën Soerakarta en Djokjakarta zijn hiervan uitgezonderd, tenzij in de vergunning uitdrukkelijk verklaard wordt dat zij ook voor die residentiën of eene daarvan geldt. 3) ART. 7. Ingetrokken bij Staatsblad 1890 No. 187. ART. 8. De bepalingen dezer verordening zijn niet van toepassing op oostersche vreemdelingen, die, ingevolge de tractaten op den voet der meest begunstigde natie, in NederlandschIndië worden toegelaten. Op deze personen zijn van toepassing de bepalingen, vervat in het Koninklijk besluit van 15 September 1871 No. 1 (Ind. Staatsblad 1872 No. 38). 4) 1) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1905 no. 489. 2) Zie No. 72 hier achter. 3) De slotalinea is toegevoegd bij Stbl. 1891 No. 214. 4) Zie No 70 hier voren. Afschrift. Batavia, 5 November 1907. No. 2741. In antwoord op uwe missive van 18 October 1.1. No 9923/5, heb ik de eer UHEdG. het navolgende mede te deelen: De Hoofden van plaatselijk bestuur hebben de door U bedoelde vergunningen niet klakkeloos te verleenen en zullen naar het door U aangehaald Bijblad een spaarzaam gebruik hebben te maken van het verleenen van die vergunning. Bij elke aanvrage zullen zij hebben te beoordeelen of geen bezwaren bestaan tegen het ingediend verzoek, waartoe zij in de eerste plaats noodig hebben te weten op welke plaats de aanvrager zich wenscht te vestigen. Hieruit volgt, naar mijne meening, dat bij elke aanvrage de plaats, waar men zich metterwoon wenscht te vestigen, duidelijk moet worden aangegeven. De Hoofden van plaatselijk bestuur hebben dus, alvorens op eene dergelijke aanvrage te beschikken, zeer zeker het recht de voorwaarde te stellen van duidelijke aanwijzing van de plaats der nieuwe woning. Is hieraan voldaan en de vergunning verleend, dan kan deze derhalve alleen gelden ten aanzien van het aangewezen huis en erf. De Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië Aan (w. g.) KOLLMANN. Den Resident van Pekalongan. Vreemde Oosterlingen. Wijken. Vergunningen aan Vreemde Oosterlingen om zich te vestigen op plaatsen, waar hun geene wijken zijn aangewezen, mogen niet worden verleend in het belang van den handel. Bijblad No. 6055. Circulaire Gouvernements Secretaris. Aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur in Nederlandsch-Indië. No. 2720. Buitenzorg, 13 Juli 1904. Het is der Regeering gebleken dat bij enkele autoriteiten de opvatting bestaat, als zoude ook in het belang van den handel het verleenen van vergunningen aan Vreemde Oosterlingen om zich tot wederopzeggens toe te vestigen op plaatsen, waar hun geene wijken zijn aangewezen, geoorloofd zijn in verband met de bewoordingen van artikel 1 van het besluit van 27 November 1870 No. 43, opgenomen in het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië No. 2416. Naar de meening van den Gouverneur-Generaal kan echter onder den term „nijverheid", voorkomende in de bepaling van artikel 3 van Staatsblad 1866 No. 57, het drijven van handel niet worden begrepen, zoodat vergunningen, als hierbedoeld, niet in het belang van den handel mogen worden verleend. Door de mededeeling van het bovenstaande, met verzoek daarmede in den vervolge rekening te willen houden, heb ik de eer van een bekomen opdracht mij te kwijten. De lste Gouvernements Secretaris, P A U L U S. No. 73. STOOMVAART. Vaststelling van eene stoomvaartordonnantie. Staatsblad 1905 No- 370, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 476; 1906 No. 262 en 484; 1907 No. 231 en 1908 No. 133 en 422. 1). Algemeene Voorschriften. ART. 1. Deze ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van Stoomvaartordonnantie." ART. 2. 2) In deze ordonnantie wordt aangeduid met: schip : een schip, dat door machines wordt voortbewogen ; locaalvaart: de vaart met een schip van niet meer dan 500 kubieken meter netto inhoud binnen een zeegebied, dat zich niet verder uitstrekt dan 200 zeemijlen (van 60 op een breedte graad) van de plaats, waar het schip thuis behoort; groote vaart: elke vaart, die niet als locaalvaart kan worden aangemerkt; Oostersche havens: alle havens binnen Nederlandsch-Indië of op minder dan 200 zeemijlen daar buiten gelegen ; mail- en passagiersschip : een schip, dat ook op andere dan 1) Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de emigratie naar Suriname, zie No. 74 hier achter, en ook niet op het vervoer van pelgrims naar en van den Hedjaz, zie No. 75 hier achter. 2) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 422- r Oostersche havens vaart en ingericht is om meer dan 100 hutpassagiers gelijktijdig over te voeren ; passagiers; alle aan boord aanwezige personen, uitgezonderd de gezagvoerder, de scheepsofficieren en de verdere beman ring van het schip, benevens eigenaren, reeders, supercarga's en in het algemeen die personen, die uit den aard hunner betrekking rechtstreeks toezicht uitoefenen op het scheepsbedrijf; plaats, waar het schip thuis behoort: de plaats, waar het bestuur wordt gevoerd over alles wat tot het onderhoud, de uitrusting en het victualieeren of bevrachten van het schip vereischt wordt; haven : haven, reede of ankerplaats ; plaats, waar het schip zich bevindt: de plaats, waartoe de haven behoort, waar het schip zich bevindt; gezagvoerder: de gezagvoerder of de persoon, die hem vervangt. ART. 3. (1) Deze ordonnantie is van toepassing op alle schepen, die voorzien zijn van een Nederlandsch-Indischen zeebrief of jaarpas. (2) Zij is ook van toepassing op schepen, die niet voorzien zijn van een Nederlandsch-Indischen zeebrief of jaarpas, ingeval passagiers zijn aan boord genomen in eene NederlandschIndische haven. (3) Zij is, behoudens het bepaalde bij art. 4, niet van toepassing op : a. nationale of vreemde oorlogsbodems en gouvernements vaartuigen ; b. schepen van minder dan 25 kubieken meter netto inhoud; c. schepen, uitsluitend gebezigd voor de vaart op rivieren en binnenwateren ; d. schepen, die pelgrims naar den Hedjaz en die inlanders, geworven tot hei verrichten van arbeid in de Nederlandsche Kolonie Suriname, naar die Kolonie vervoeren (4) Indien de machines, die tot voortbeweging van het schip dienen, niet door stoom worden gedreven, zijn de voorschriften dezer ordonnantie, welke betrekking hebben op stoommachines, stoomketels, machinisten of machinedrijvers, niet van toepassing. ART. 4. (1) De Hoofden van gewestelijk bestuur regelen het toezicht op schepen, uitsluitend gebezigd voor de vaart op rivieren en binnenwateren en op de schepen van minder dan 25 kubieken meter netto inhoud, in hun gewest te huis behoorende en wijzen, voor zoover de laatste aangaat, het zeegebied aan, dat zij mogen bevaren. (2) Dat toezicht wordt uitgeoefend op kosten van den Lande. (3) Aan de deskundigen, aan wie in het belang van dit toezicht keuringen worden opgedragen, wordt voor elke keuring als belooning een bedrag van f 10 (tien gulden) toegekend, welk bedrag, zoo de keuring doo r meer dan één persoon verricht is, wordt verdeeld volgens den maatstaf, door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te geven. ART. 5. (1) De Gouverneur-Generaal is bevoegd aan bepaalde personen tijdelijke vrijstelling te verleenen van den eisch van het bezit van de voorgeschreven diploma's. (2) Hij kan van de bepalingen in de artikelen 9, 10 en 11 en, in gevallen van onvermijdelijkheid, ook van de andere bepalingen dezer ordonnantie afwijkingen toestaan. (3) De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd in gevallen van onvermijdelijkheid, onder, nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, afwijkingen van de bepalingen dezer ordonnantie toe te staan. ART. 6. (1) 1) Op een schip moeten minstens aanwezig zijn: a. indien het wordt gebezigd voor de locaalvaart: een gezagvoerder, voorzien van een diploma van stuurman voor de locaalvaart; twee machinedrijvers, voorzien van diploma's van machinedrijver ; b. indien het wordt gebezigd voor de vaart tusschen Oostersche havens: lo. als het schip een inhoud heeft van meer dan 750 kubieken meter netto : een gezagvoerder, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart; een eerste stuurman, voorzien van een diploma van tweeden stuurman voor de groote stoomvaart; een eerste machinist, voorzien van een diploma B; een tweede machinist, voorzien van een diploma A ; 2o als het schip een inhoud heeft van 500 tot en met 750 kubieken meter netto : 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 422. ART. 20. (1) De gezagvoerder is verplicht bij de keuring zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. (2) Op verzoek van de keuringscommissie wijst hij de ruimten aan, bestemd voor verblijven van hut- en dekpassagiers. (3) De keuringscommissie bepaalt het grootste aantal passagiers van elke categorie, dat tegelijkertijd mag worden overgevoerd. (4) Zij bepaalt, voor zoover niet reeds is aangegeven in artikel 6, op welke wijze de bemanning van het schip minstens moet zijn samengesteld. ART. 21 (1) Voldoet een schip naar het oordeel der keuringscommissie aan de in artikel 12 gestelde eischen, dan wordt daarvan een certificaat in drievoud opgemaakt, volgens het aan deze ordonnantie gehecht model (bijlage C), en door de keuringscommissie onderteekend. (2) Het origineel en het duplicaat van dit certificaat, geschreven op een zegel van f 1,50, worden aan den gezagvoerder uitgereikt door den havenmeester of den als zoodanig fungeerenden ambtenaar, die op het ongezegeld triplicaat-certificaat het bedrag van de keuringskosten en den datum, waarop deze in 's Lands kas zijn gestort, vermeldt en dit certificaat vervolgens, zonder begeleidend schrijven, aan het Departement der Marine inzendt. ART. 22. (1) Een certificaat wordt voor den duur van één jaar verleend. (2). Indien de keuringscommissie een certificaat uitreikt voor minder dan een jaar, wordt de reden dezer afwijking in de kolom aanmerkingen van het certificaat vermeld. (3) Een certificaat houdt op geldig te zijn, wanneer het schip aan den grond gezeten, of averij aan romp of werktuigen beloopen heeft. (4) Voor zoover niet anders is bepaald wordt een stoomschip, varende op een nog geldig certificaat, slechts ter keuring tot het verkrijgen van een nieuw certificaat toegelaten, gedurende de laatste drie maanden van den termijn, waarvoor het eerstbedoeld certificaat geldig is. (5) Eerst bij verstrijking van dien termijn geldt het nieuwe certificaat. ART. 23. (1) Wanneer voor een schip keuring wordt gevraagd en de ter plaatse gevestigde keuringscommissie niet voltallig en ook niet voltallig te maken is door aanvulling met plaatsvervangende leden, dan geschiedt de keuring door de leden en plaatsvervangende leden, voor zoover ze ter plaatse aanwezig zijn. (2) Is zoodanige onvoltallige commissie van oordeel, dat het schip aan de gestelde eischen voldoet, dan wordt daarvan een voorloopig certificaat in drievoud opgemaakt, waarvan eveneens het origineel en het duplicaat worden geschreven op een zegel van f 1,50 en waarmee overigens wordt gehandeld als meteen gewoon certificaat. (3) Dit voorloopig certificaat is ingericht volgens het in bijlage C aangegeven model, doch in het opschrift wordt vóór het woord „Certificaat" met duidelijke letters „Voorloopig" geschreven. ART. 24. (1) Een voorloopig certificaat, als bedoeld in het vorig artikel, is, behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel, geldig totdat het schip eene plaats in Nederlandsch-Indië bezoekt, waar eene keuringscommissie gevestigd en voltallig aanwezig is, doch nimmer voor langer dan één jaar. (2) Bij aankomst op eene plaats, als in het eerste lid van dit artikel bedoeld, moet eene nieuwe keuring plaats hebben, waarvan het eventueel, overeenkomstig het voorgeschrevene bij artikel 21, af te geven certificaat het voorloopige vervangt en niet gezegeld behoeft te zijn. (3) Wanneer een schip, als in het eerste lid bedoeld, met bestemming naar eene plaats, waar eene keuringscommissie gevestigd is, onderweg eene andere dergelijke plaats aandoet, dan kan de keuring op de plaats van bestemming geschieden. (4) Voor de in dit artikel bedoelde nadere keuringen is niet verschuldigd de vergoeding, bedoeld in artikel 18. ART. 25. (1) Bestaat bij de keuringscommissie twijfel omtrent de genoegzame stabiliteit van het ledige schip, dan geeft zij geen certificaat af, ook ai voldoet het schip aan de in artikel 12 gestelde eischen, maar brengt zij, indien dit door belanghebbenden wordt gewenscht, een gemotiveerd rapport uit over hare bevinding, vergezeld van de bescheiden, die omtrent de stabiliteit van het schip aanwezig mochten zijn, aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat deze stukken zendt aan den chef van het Departement der Marine, die aan een ingenieur voor het vak van scheepsbouw opdraagt de zaak te onderzoeken. (2) De kosten van dit onderzoek komen ten laste van den Lande, indien de stabiliteit van het schip voldoende wordt bevonden en ten laste van den reeder, indien dit niet het geval mocht zijn. ART. 26, (1) Indien eene keuringscommissie weigert een certificaat af te geven, wordt door haar op ongezegeld papier een proces-verbaal in drievoud opgemaakt van hare bevinding bij de keuring en van de redenen, die tot de weigering hebben geleid. (2) Het origineel wordt aan den gezagvoerder, het duplicaat aan het Hoofd van plaatselijk bestuur uitgereikt en het triplicaat aan den chef van het Departement der Marine gezonden. (3) De chef van het Departement der Marine kan op verzoek van hem, die de keuring heeft verzocht, eene herkeuring opdragen aan eene door hem te benoemen commissie. (4) Wordt door deze commissie het oordeel van de oorspronkelijke commissie bevestigd, dan komen de kosten dezer herkeuring ten laste van den reeder, in alle andere gevallen ten laste van den Lande. ART. 27. (1) Indien grond bestaat tot het vermoeden, dat een certificaat is uitgereikt tengevolge van eene verkeerde plichtsopvatting der keuringscommissie, dan wel dat het op onjuiste gegevens berust, kan de chef van het Departement der Marine zoodanig certificaat terug vorderen en gelasten, dat het schip aan eene herkeuring wordt onderworpen. (2) De gezagvoerder is in dat geval verplicht het certificaat in te leveren bij het Hoofd van plaatselijk bestuur binnen tweemaal 24 uren, nadat hij de aanmaning ontvangen heeft, waarbij het certificaat wordt teruggevorderd. (3) Indien bij de in het eerste lid bedoelde herkeuring blijkt dat het schip voldoet aan de gestelde eischen, wordt het certificaat zonder eenige kosten terug gegeven. ART. 28. (1) Het origineel van het certificaat of voorloopig certificaat, dat aan den gezagvoerder werd uitgereikt, moet in het schip op eene in het oog vallende plaats worden opgehangen. Deze plaats wordt door de keuringscommissie aangewezen en aan den voet van het certificaat vermeld. (2) Bij aankomst in eene Nederlandsch-Indische haven is de gezagvoerder gehouden het duplicaat, tegelijk met de andere scheepspapieren, bij den havenmeester in te leveren. (3) Vervallen certificaten worden door den gezagvoerder afgegeven aan den havenmeester ter plaatse, waar het schip zich bevindt tijdens — of waar het het eerst komt na — het vervallen van het certificaat, in het eerste geval binnen tweemaal 24 uren na den dag, waarop het certificaat opgehouden heeft geldig te zijn, in het tweede geval binnen tweemaal 24 uren na aankomst van het schip. ART. 29. De artikelen 12 t/m 28 zijn niet van toepassing op: a. schepen, die voorzien zijn van een nog geldig certificaat A voor pelgrimsvervoer of van een in Nederland van wege het Departement van Koloniën afgegeven gelijksoortig certificaat, dat niet ouder is dan een jaar, of van een certificaat, afgegeven door den Consul te Djeddah; b. schepen, die gebezigd worden voor de uitvoering van eene overeenkomst met het Nederlandsche Gouvernement tot geregelden overvoer van passagiers, of die buiten zoodanige overeenkomst varende voorzien zijn van een certificaat, waaruit blijkt, dat zij vóór hun laatste vertrek uit Nederland aldaar van wege het Departement van Koloniën zijn onderzocht en geschikt en zeewaardig zijn bevonden voor het vervoer van passagiers; c. Nederlandsche en vreemde schepen, die een contract hebben met hun Gouvernement tot het geregeld vervoer van den brievenpost, hetzij deze bestemd is voor NederlandschIndië of elders; d. Nederlandsche schepen of schepen, in andere landen of Koloniën thuis behoorende, die blijkens een geldig certificaat, ter beoordeeling van den betrokken havenmeester of in hooger beroep van den chef van het Departement der Marine, voldaan hebben aan de bepalingen van eene soortgelijke verordening als deze stoomvaartordonnantie, door de Regeering van het land of van de Kolonie uitgevaardigd. Bijzondere voorschriften voor schepen, die een groot aantal inlandsche dekpassagiers overvoeren naar havens, buiten Nederlandsch-lndië gelegen. ART. 30. (1) 1) Schepen, welke meer dan 100 inlandsche dekpassagiers, geheel of gedeeltelijk, in eene Nederlandsch-Indische haven hebben aan boord genomen, ten overvoer naar eene haven buiten Nederlandsch-lndië, mogen de reis naar die buitenlandsche haven niet aanvangen uit eene Nederlandsch-Indische haven, waar geen beroepshavenmeester gevestigd is. (2) De in de vorige alinea bedoelde passagiers hebben recht op verblijf tusschendeks. ART. 31. (1) De reeders of hunne agenten of de gezagvoerders van zulke schepen moeten minstens twee dagen vóór het vertrek den havenmeester, ter plaatse van waar het schip naar het buitenland vertrekt, kennis geven van het aantal daarmede over 1). Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl, 1906 No. 262. te voeren passagiers, zoomede van de bestemming en van den vertrekdag van het schip. (2) In spoed vereischende gevallen zal de havenmeester er naar streven het schip in de gelegenheid te stellen zoo spoe ïg mogelijk na de kennisgeving te vertrekken. ART. 32. (1) De havenmeester, die eene kennisgeving ontvangt, als bedoeld in artikel 31, is verplicht te onderzoeken: a. of voor voldoende luchtverversching is gezorgd en geene lading aan boord is, welke door hare hoedanigheid of wijze van stuwing de gezondheid of veiligheid der. passagiers kan benadeelen; b of voldoende voorraad levensmiddelen en drinkwater van qoede kwaliteit en behoorlijk geborgen aan boord is, zoodat de gezagvoerder in eene behoorlijke voeding der passagiers kan voorzien; c. of eene behoorlijk voor de reis en in verhouding tot het aantal passagiers voorziene medicijnkist aan boord is. (2) De in het vorig lid bedoelde inspectie geschiedt kosteloos. ART. 33. (1) Wanneer de havenmeester zich overtuigd heeft, dat het schip behoorlijk is uitgerust, doet hij daarvan blij en door' een certificaat, in de Nederlandsche en Maleische talen opgemaakt. (2) Op dit certificaat wordt aangeteekend het aantal passagiers, dat mag worden overgevoerd, wanneer dit met reeds oor eene keuringscommissie is vastgesteld, de aan boord aanwe zige voorraad victualie en drinkwater en tevens dat aan de voorwaarden, gesteld in artikel 32, alinea 1, § § a en voldaan. . . . (3) Dit certificaat wordt afgegeven in drievoud, het onginee op een zegel van f 1,50, het duplicaat en tnpl.caat ongezegeld. (4) Het origineel wordt afgegeven aan den gezagvoerder, het duplicaat wordt aan het Hoofd van plaatselijk beduur en het triplicaat aan den chef van het Departement der Marine gezonden. ART. 34. (1) Het afgegeven certificaat is van kracht voor de te ondernemen reis. (2) Het moet gedurende den tijd, dat het van krac t is, in het schip zijn opgehangen in de onmiddellijke nabijheid van het certificaat; /artikel'12 genoemd, oi bij ontstentenis daar van, op eene door den havenmeester aangewezen en aan den voet van het door hem afgegeven certificaat vermelde plaats, Art. 35. Wanneer na het ontvangen van het in artikel 33 bedoeld certificaat doch vóór het vertrek van het schip, door een daad van den gezagvoerder of zijne ondergeschikten, dan wel door eenig ander voorval een toestand ontstaat, welke niet meer met het certificaat overeenkomt, doet de gezagvoerder daarvan, onder teruggave van het certificaat, onmiddellijk mededeeling aan den havenmeester, die, naarmate van de omstandigheden, het certificaat wijzigt of intrekt. Art. 36. (1) De gezagvoerder teekent vóór zijn vertrek een lijst in tweevoud, waarop zoo nauwkeurig mogelijk zijn vermeld de namen van alle passagiers en van de bemanning. (2) De havenmeester overtuigt zich van de juistheid dier lijst, houdt daarvan een exemplaar onder zich en geeft het andere, door hem voor gezien geteekend, aan den gezagvoerder terug. (3) Alle doorhalingen en veranderingen in die lijst moeten behoorlijk door den havenmeester gewaarmerkt worden. ART. 37. Indien een passagier op reis overlijdt - worden op de bij het vorig artikel bedoelde lijst—de datum en de vermoedelijke oorzaak van het overlijden aangeteekend. ART. 38. Onmiddellijk na aankomst van het schip te bestemder plaatse overhandigt de gezagvoerder de bij de artikelen 36 en 37 bedoelde lijst aan den Nederlandschen consul aldaar of in eene Nederlandsche kolonie aan de hoogste plaatselijke autoriteit. Art. 39. (1) 1). De gezagvoerders der schepen, bedoeld in artikel 30, voorzien in de voeding der inlandsche dekpassagiers, die zij vervoeren. (2) De voeding moet goed en zindelijk toebereid worden en minstens bestaan uit rijst, gedroogde visch, lombok en zout naar genoegen, benevens 0.03 KG. koffie of 0.01 KG. thee per passagier en per dag. ART. 40. Het is den gezagvoerders der schepen, bedoeld in artikel 30, verboden hunne dekpassagiers in eene andere haven aan den wal te zetten, dan waarvoor is overeengekomen, tenzij met de uitdrukkelijke toestemming van die passagiers. Art. 41. (1) Schepen, als . bedoeld in artikel 30, mogen, zoodra het aantal inlandsche dekpassagiers, dat zij vervoeren, meer dan 200 bedraagt, niet naar het buitenland vertrekken, 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1908 no. 133. wanneer zich niet aan boord bevindt een voor de reis verbonden dienstdoend geneesheer, die bevoegd is tot het uitoefenen van de genees- en heelkunde in Nederlandsch-Indië of in Nederland, dan wel vergunning heeft gekiegen om de geneeskunde uit te oefenen op Nederlandsche zeeschepen, met uitzondering van oorlogsvaartuigen. (2) Op vreemde schepen, die naar vreemde koloniën vertrekken, kan worden volstaan met een geneesheer, die krachtens afgelegd examen in een vreemd land bevoegd is de geneesen heelkunde uit te oefenen. Het bezit dier bevoegdheid moet ten genoege van het Hoofd van gewestelijk bestuur bewezen zijn. ART. 42. De artikelen 30 tot en met 41 zijn niet van toepassing op schepen, die van eene Nederlandsch-Indische haven naar eene haven der Straits-Settlements vertrekken. Bijzondere voorschriften voor de Havenmeesters. Art. 43. (1) Indien een havenmeester meent, dat het certificaat van een schip niet meer geldig is, hetzij omdat het schip averij heeft bekomen of om eens andere reden, dan geeft hij daarvan kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat, daartoe aanleiding vindende, eene keuring gelast, of het certificaat opeischt en aanhoudt, totdat in het ontbrekende of afwijkende zal zijn voorzien. (2) Het certificaat moet door den gezagvoerder worden ingeleverd binnen tweemaal 24 uren na den dag, waarop hij de aanmaning heeft ontvangen, waarbij het wordt opgeëischt. ART. 44. De havenmeesters klaren geene schepen uit in de volgende gevallen : a. wanneer de gezagvoerder, de stuurlieden, de machinisten of de machinedrijvers tot het aantal, genoemd in artikel 6, niet van de vereischte diploma's voorzien zijn, tenzij hun daarvan door den Gouverneur-Generaal vrijstelling is verleend of in verband met artikel 3 daaromtrent geene eischen worden gesteld; b. wanneer het aantal passagiers grooter is dan volgens de voorschriften dezer ordonnantie veroorloofd is; c. wanneer de plaats van bestemming der passagiers buiten de vaart ligt, waarvoor aan het schip een certificaat is verleend; d. wanneer een schip, dat passagiers aan boord heeft genomen in eene Nederlandsch-Indische haven, niet voorzien is van het certificaat, bedoeld in artikel 12, tenzij het ingevolge artikel 29 van deze verplichting is vrijgesteld; e. wanneer de bemanning van zulk een schip niet minstens is samengesteld, als in het certificaat der keuringscommissie is aangegeven ; /. wanneer een schip, vallende in de termen van arlikel 30, niet voorzien is van een geldig certificaat, als bedoeld in artikel 33. Strafbepalingen. ART. 45. Het vervoer van personen, in Nederlandsch-Indische havens aan boord genomen, naar andere havens in of buiten Nederlandsch-Indië door middel van schepen, waarmede zulks volgens de bepalingen dezer ordonnantie niet geoorloofd is, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste vijf gulden voor eiken kubieken meter netto inhoud, waarop het schip is gemeten. ART. 46 (1) Het niet inleveren van het certificaat, bedoeld in artikel 12, in de gevallen en binnen de termijnen, aangegeven in de artikelen 27, 28 en 43, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste één duizend gulden. (2) Het verlaten van eene Nederlandsch-Indische haven zonder inlevering van het aldaar opgeeischt certificaat, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste vijf duizend gulden. (3) Het nalaten der mededeeling, bij artikel 35 voorgeschreven, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste een duizend gulden. ART. 47. (1) Het weigeren van toegang tot het schip aan de leden der keuringscommissie, het verhinderen of belemmeren der keuring en het geven van inlichtingen of het voorleggen van bescheiden, voor de keuring noodig geacht, waarvan de onwaarheid 'of onjuistheid bekend was aan hem, die de inlichtingen of de bescheiden aan de keuringscommissie verstrekken moest, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste éen duizen gulden. (2) Met eene gelijke boete wordt gestraft het niet toelaten of verhinderen der inspectie, bij artikel 32 bedoeld, dan wel misleiding van den havenmeester bij die inspectie. ART. 48. (1) Het vervoeren van meer passagiers dan volgens de artikelen 9, 10 en 11 is toegestaan, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste één honderd gulden voor eiken vervoerden passagier boven het toegestaan aantal. (2) Het aan boord nemen van passagiers op schepen, als in artikel 30 bedoeld, na de uitklaring, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste twee honderd gulden voor iederen passagier, die na de uilklaring aan boord is genomen. ART. 49. Het doen vertrekken van een schip, als in artikel 30 bedoeld, zonder behoorlijk uitgeklaard te zijn, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste een honderd en vijfentwintig gulden voor iederen passagier, die aan boord is. ART. 50. Het nalaten van het voorgeschrevene bij de artikelen 36 en 38, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste vijf honderd gulden. ART. 51. Het aan den wal zetten van passagiers tegen hun wil in eene andere haven, dan met hen is overeengekomen, behalve wanneer zij uithoofde van eene ziels- of lichaamskwaal hinderlijk of gevaarlijk zijn voor de medereizigers, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste twee honderd en vijftig gulden voor eiken passagier, te wiens opzichte de overtreding begaan is. ART. 52 Het niet op eene in het oog vallende wijze op de door de keuringscommissie, respectievelijk havenmeester, aangewezen plaats opgehangen zijn van de origineele certificaten, bedoeld in de artikelen 12 en 33, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste twee honderd vijftig gulden. ART. 53. Overtreding van het voorschrift, bij artikel 41 gegeven, betreffende het zich aan boord bevinden van een geneesheer, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste tien duizend gulden. ART. 54. Voor de boeten, wegens overtreding van de bepalingen dezer ordonnantie verschuldigd, zijn de eigenaars van het schip en de gezagvoerder aansprakelijk. ART. 55. Voor de betaling der krachtens deze ordonnantie opgelegde boeten en gemaakte kosten van gerechtelijke vervolging is het schip verbonden en executabel. ART. 56. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1908. BIJLAGE A. STAAT, aangevende het minimum aantal sloepen met den minimum inhoud daarvan, dat aan boord moet zijn. Schepen, hebbende een bruto tonnen Minimum SfnTumt-8 inhoud van .... register-ton- aantal houd der sloepen 3 , in kubieke voeten nen (van 2,83 M .) s.oepen. (van 0.0283 M3). 3750 en minder dan 4000 ton . . . 8 2700 3500 „ . „ 3750 . . . . 8 2600 3250 3500 „ . . . 8 2500 3000 „ „ „ 3250 „ . . . 8 2400 2750 „ „ . 3000 «... 6 2100 2500 „ „ „ 2750 „ . . . 6 2050 2250 „ „ „ 2500 „ . . . 6 2000 2000 „ „ „ 2250 „ . . . 6 1900 1750 „ „ „ 2000 „ . . . 6 1800 1500 „ „ „ 1750 „ . . . 6 1700 1250 1500 .... 6 1500 1000 „ „ „ 1250 „ . . . 4 1200 750 „ „ „ 1000 „ . . . 4 1000 500 „ „ „ 750 „ . . . 4 800 250 „ „ „ 500 „ . . . 2 400 150 „ „ „ 250 „ . . . 2 300 50 „ „ „ 150 „ . ■ • 1 100 NB. Om de kubieke ruimte der sloepen te berekenen, meet men de lengte en breedte uitwendig en de holte inwendig. Het gedurig product van deze maten, vermenigvuldigd met 0.6, geeft vrij nauwkeurig den kubieken inhoud in den kubieksmaat van den lengtemaat, waarin de metingen geschied zijn. Behoort bij artikel 12 van de ordonnantie van 6 Juli 1905 (Staatsblad No. 370). ËIJLAGE B. TARIEF DER ONKOSTEN VAN KEURING. Voor elke keuring of herkeuring, waarvan de kosten niet komen ten laste van den Lande, wordt betaald : indien het schip heefteen netto inhoud van 25 tot 50M3f 25,— „ „ 50 „ 300 „ „ 50,— , 300 „1000,, ,, 75,— ,, ,, tt »» »» " " 1000 of meer,,,, 100,— ,, » >> » " " " " Behoort bij artikel 18 der ordonnantie van 6 Juli 1905 (Staatsblad no. 370). BIJLAGE C. CERTIFICAAT voor uitgereikt aan het schip voor het tijdvak tot 1. Land en plaats, waar het schip thuis behoort. 2. Bruto inhoud in M3. 3. Netto inhoud in M3. 4. Waar is het schip gebouwd ? 5. In welk jaar is het schip gebouwd ? 6. Van welke materialen is het schip gebouwd ? 7. Waar is de machine vervaardigd ? 8. Wanneer is de machine vervaardigd ? 9. Naar welk systeem is de machine vervaardigd ? 10. Hoe groot is het maximum vermogen der machine, uitgedrukt in indicateur paardekrachten ? 11. Hoe is de toestand van den romp? 12. Waar én wanneer werd het laatst het schip gerepareerd of gedokt of werd het huidkoper vernieuwd ? 13. Hoe is de toestand van de stoomketels ? 14. Hoe is de toestand van de machine ? 15. Hoe is de toestand van het grondtakel ? 16. Hoe is de toestand van de brandbluschmiddelen ? 17. Hoe is de toestand van de bliksemafleiders ? 18. Hoe is de toestand van de seinmiddelen en instrumenten ? 19. Welke is de maximum afwijking van het standaardkompas uit den magnetischen meridiaan ? 20. Hoeveel sloepen zijn aan boord aanwezig ? 21. Hoe groot is de gezamenlijke inhoud der sloepen? 22. Naam van den gezagvoerder. 23. Welk diploma moet bezitten de eerste stuurman ? Welk diploma moet bezitten de tweede stuurman ? Welk diploma moet bezitten de eerste machinist? Welk diploma moet bezitten de tweede machinist ? Welk diploma moet bezitten de derde machinist ? 24. Hoe moet de verdere bemanning minstens zijn samengesteld ? 25. Hoeveel passagiers mogen gelijktijdig worden overgevoerd ? hut passagiers lste klasse : hutpassagiers 2de klasse: dekpassagiers met recht op verblijf tusschendeks . (X) dekpassagiers zonder recht op verblijf tusschendeks . (X) 26. Aanmerkingen. Dit certificaat moet worden opgehangen Opgemaakt op heden te De Keuringscommissie, (X) NB. Ingeval op eene reis vee en andere dieren worden vervoerd, en/of de luiken aan boord niet gesloten blijven, zullen naar verhouding minder dekpassagiers mogen worden overgevoerd. Behoort bij artikel 21 der ordonnantie van 6 Juli 1905 (Staatsblad No. 370). VIII. Inrichting en uitrusting van het schip. ART. 11. Het vervoer van emigranten naar Suriname kan geschieden: a. met voor dat doel ingerichte stoom- of zeilschepen; b. met stoomschepen van de maatschappijen „Nederland" of „Rotterdamsche Lloyd", varende in geregelden dienst naar Nederland, en van den Koninklijken West-Indischen maildienst. ART. 12. t/m 19 enz. 1) XI. Keuring der schepen en van den ingeladen voorraad. ART. 20. (1) De keuring der schepen en van alles wat volgens deze verordening en de voorschriften tot uitvoering daarvan zich daarop moet bevinden, geschiedt op kosten van den emigratie-agent door eene commissie, bestaande uit den ter plaatse van inscheping aanwezigen commissaris voor de emigratie, den geneeskundigen inspecteur voor de emigratie en den havenmeester; benevens uit twee door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen deskundige personen, welke commissie tevens vaststelt welk maximum aantal passagiers tegelijkertijd mag worden overgevoerd. 2) Ingeval op hetzelfde schip op meer dan ééne plaats emigranten ingescheept worden, geschieden de keuring en de vaststelling van het maximum aantal passagiers ter plaatse van laatste inscheping. (2) Geen schip met voor Suriname bestemde emigranten mag uit Ned.-lndië vertrekken, indien het niet in het bezit is van eene door de in de vorige alinea bedoelde commissie afgegeven verklaring van goedbevinding, zoowel wat inrichting en uitrusting van het schip, als wat den ingeladen voorraad, bedoeld in de art. 10, 15 en 19 betreft, uit welke verklaring tevens moet blijken, dat het schip voldoet aan het bepaalde bij de 3e alinea van art. 14. (3). Wanneer na het ontvangen van de in de vorige alinea bedoelde verklaring van goedbevinding, doch vóór het vertrek van het schip, een toestand ontstaat, welke niet meer met den inhoud dier verklaring overeenstemt, doet de gezagvoerder daarvan, onder teruggave van de verklaring, onmiddellijk mededeeling aan een der leden van de in al. 1 bedoelde commissie, en wordt de «verklaring, naar gelang van de omstandigheden, door de commissie gewijzigd of ingetrokken. 1) Art. 19 is gewijzigd bij Stbl. 1900 No. 171 en art. 18 bij Stbl. 1900 No. 283. 2) Zooals deze al. luidt cfm. Stbl. 1897 no. 56. (4.) De Gouverneur-Generaal regelt het bedrag der aart de leden der in de eerste alinea bedoelde commissie toe te kennen belooningen en vergoedingen. (5.) Ten aanzien van stoomschepen der maatschappijen Nederland" en „Rotterdamsche Lloyd," varende in geregelden dienst naar Nederland, geldt het bepaalde in de drie eerste alinea's slechts voor zooveel betreft den ten behoeve der emigranten ingeladen voorraad, bedoeld in de art. 10 en 15. 1) XII. Inscheping en vertrek. ART. 21 t/m 24 enz. XIII. Strafbepalingen. ART. 25. § 1. Overtreding van het verbod, bedoeld in de tweede alinea, alsmede van dat, bedoeld, in de achtste alinea van art. 5, wordt gestraft, voor zooveel europeanen of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van f 10.— tot f 100.— of gevangenis van een tot acht dagen; en voor zooveel inlanders of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene gelijke geldboete of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht dagen tot drie maanden. § II. Het uitoefenen der functiën van werfagent buiten de streek of streken, vermeld in de bij de eerste alinea van art. 5 bedoelde licentie, dan wel met gebruikmaking eener licentie, waarvan de termijn, waarvoor zij geldig is, verstreken is, wordt gestraft, voor zooveel europeanen of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van f 8.— tot f 25.— of gevangenis van een tot drie dagen; en voor zooveel inlanders of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene gelijke geldboete of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie tot acht dagen. § III. Inscheping van emigranten of ontscheping van terugkeerende emigranten in eene andere haven, dan in art. 1 genoemd, wordt gestraft met eene geldboete van f 5.— tot f 100. — voor eiken ingescheepten of ontscheepten persoon. § IV. Het vertrekken van een schip me.t voor Suriname bestemde emigranten, zonder behoorlijk te zijn uitgeklaard, wordt gestraft met eene geldboete van f 25,— tot f 100.— voor iederen aan boord zijnden emigrant, onverminderd de straffen bij andere verordeningen tegen het vertrekken zonder uitklaring bedreigd. 1) Zooals deze al. luidt cfm. Stbl. 1898 no. 299. # § V. Het vervoer van meer passagiers dan het door de bij art. 20 bedoelde commissie vastgesteld aantal, wordt gestraft met eene geldboete van f 5.— tot f 100.— voor eiken passagier boven dat aantal. § VI. Het nalaten van de mededeeling, bij de derde alinea van art. 20 voorgeschreven, wordt gestraft met eene geldboete van f 100.— tot f 1000.— § VII. Gezagvoerders, die, naar het oordeel van de in art. 20 bedoelde commissie, bij een vorig vervoer van emigranten de, krachtens deze ordonnantie en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften, op hen rustende verplichtingen niet voldoende hebben nagekomen, worden van bedoeld vervoer uitgesloten. § VIII. Voor de bij paragrafen 3, 4, 5 en 6 bedoelde boeten zijn de eigenaren van het schip hoofdelijk aansprakelijk, voor de betaling dier boeten en de gemaakte kosten is het schip verbonden en executabel. ART. 26. Onder emigranten worden in deze ordonnantie verstaan inlanders, die in Ned.-Ind. zijn geworven tot het verrichten van arbeid of in afwachting hunner werving in de depóts zijn opgenomen, en inlanders, die na afloop van een gesloten overeenkomst tot het verrichten van arbeid in genoemde kolonie, van daar in Ned.-Ind. terugkeeren. Ten derde enz. Model Licentie. (Art. 5 Bepalingen) LICENTIE. ART. 5 en 6 der Bepalingen op de emigratie van inlanders uit Ned.-Indië naar de Ned. Kolonie Suriname (Staatsblad 1896 No. 72.) JB Aan (als kind genaamd 1), oud (naar gissing) jaren, geboren te .wonende te wordt bij deze vergunning verleend, om, op den voet van bovengenoemde bepalingen, in 2) werkzaamheden te verrichten in het belang der werving van inlanders tot het verrichten van arbeid in de Ned. Kolonie Suriname. Deze vergunning is geldig voor 3) gerekend van heden, tenware zij binnen dien termijn mocht worden ingetrokken. den 19 De Resident van Signalement van den werfagent. 1) Door te halen, wanneer de werfagent europeaan of met dezen gelijkgestelde is. 2) In te vullen, zoo nauwkeurig mogslijk, de streek of de streken, binnen welke de werfagent zijn functiën mag uitoefenen. 3) In te vullen den termijn — welke den tijd van één jaar niet te boven gaat —waarvoor de licentie geldig is. No. 75. VERVOER van pelgrims naar en van den Hedjaz door middel van stoomschepen. Staatsblad 1898 No. 294, zooals dat is aangevuld bij Stbl. 1906 No. 236. 1). DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende de bestaande bepalingen op het vervoer van personen door middel van stoomschepen te herzien en uit te breiden, voor zoover betreft het vervoer van pelgrims naar en van den Hedjaz; Lettende op de artikelen 20, 2.9, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië. Heeft goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: De bepalingen op het vervoer van personen door middel van stoomschepen, vervat in de ordonnantie van 22 December 1894 (Staatsblad No. 278), 2) zijn niet van toepassing op het vervoer van pelgrims van Nederlandsch-Indië naar den Hedjaz. Ten tweede: Vast te stellen de volgende : BEPALINGEN op het vervoer van pelgrims van NederlandschIndië naar den Hedjaz en van daar naar Nederlandsch-Indië. 1 Pelgrims, Pelgrimsschepen en Pelgrimshavens. ART. 1. Onder pelgrim wordt in deze ordonnantie verstaan een Mohammedaansch passagier, gaande naar of komende van den Hedjaz. 3) ART. 2. Behoudens het bepaalde in art. 4, wordt elk schip, dat van eene plaats in Nederlandsch-Indië pelgrims overvoert naar eene zeeplaatg van de Roode zee, met uitzondering van Suez, zoomede elk schip, dat van eene zeeplaats der Roode zee, Suez uitgezonderd, pelgrims overvoert naar eene plaats in NederlandschIndië, beschouwd als een pelgrimsschip in den zin van deze ordonnantie. ART. 3. (1) Alleen stoomschepen mogen als pelgrimsschip gebezigd worden. T) Zie voor vervoer van andere personen pelgrims No 73 en 74 hier vsren. 2 Zie No. 73 hier voren, sedert gewijzigd bij Stbl. 1905 Nol 370. 3) De 2e alinea omtrent de reispenning is ingetrokken bij Stbi. 1905 No. 2BB, zie toe lichting daarop bij BB. No. 6244. (2) Stoomschepen, die een bruto-inhoud hebben van minder dan 500 Registertonnen van 2.83 kubieken Meter en stoomschepen, die niet in staat zijn tegen gewoon moessonweder in een vaart te loopen van minstens 8 geographische Mijlen per wacht, mogen tusschen den 20en Mei en den 20en September niet als pelcrimsschip uit Nederlandsch-Indië vertrekken. ART. 4. (1) Als pelgrimsschepen worden in deze ordonnantie niet aangemerkt schepen, die, behalve hunne gewone passagiers — onder welken mogen gerekend worden de pelgrims, die in de hoogere klassen reizen - in de laagste klasse pelgrims overvoeren in eene verhouding, kleiner dan één pelgrim per 100 Registertonnen van 2.83 kubieken Meter bruto-inhoud. (2) Als pelgrims, in de laagste klasse overgevoerd, worden bij de toepassing der vorige alinea beschouwd pelgrims, die geen aanspraak hebben op couchetten of kooien in hutten. ART. 5. (1) Pelgrimshavens, in den zin dezer ordonnantie, zijn Batavia en Padang. (2) Pelgrimsschepen mogen de reis naar eene plaats, buiten Nederlandsch-Indië gelegen, uit geene andere plaats in Nederlandsch-Indië aanvangen dan uit eene pelgrimshaven. II. Eischen, waaraan pelgrimsschepen, hunne inrichtingen uitrusting moeten voldoen. ART. 6. Elk pelgrimsschip moet aan de volgende eischen voldoen: a. de romp, ketels en werktuigen moeten in goeden staat van onderhoud verkeeren en vrij zijn van voor de veilige vaart van het schip gevaarlijke gebreken; b. er moet een voldoend aantal ankers en kettingen aan boord zijn van de noodige zwaarte en afmetingen en de overige zaken, het grondtakel betreffende, moeten in goeden staat verkeeren ; c. op den top van eiken mast moet een behoorlijk ingerichte bliksemafleider geplaatst zijn, die door een looper en geleider van voldoende dikte met de zee in verbinding staat; d. de lens- en brandbluschmiddelen moeten in orde zijn en voldoende capaciteit hebben ; e. de scheepsbehoeften, instrumenten, zeekaarten, seinmiddelen enz. moeten in goeden staat en in voldoenden voorraad aanwezig zijn; ART. 8. Elk pelgrimsschip moet de volgende artikelen aan boord hebben: a. een ontsmettingsoven, voldoende aan de eischen, welke aan een goed ingerichten ontsmettingsoven gesteld kunnen worden ; b. een distilleertoestel van voldoende capaciteit, om voor alle over te voeren personen en de bemanning dagelijks minstens 5 Liter water per hoofd en per dag te kunnen leveren; c. een voldoend aantal ketels voor drinkwater, zoodanig gesloten, dat de verstrekking van het water slechts kan plaats hebben door middel van pompen of kranen; de ketels mogen niet nabij de latrines geplaatst zijn; d. een volledig stel zonnetenten en zes koelzeilen , e. door water onuitbluschbare lichten, voor dadelijk gebruik gereed, benevens bij elke couchette of kooi in de hutten van passagiers en scheepsofficieren en in elke vaste kooi van de bemanning een zwemvest of zwemgordel van voldoend drijfvermogen. ART. 9. (1) Elk pelgrimsschip, dat uit eene haven in Nederlandsch-Indië wenscht te vertrekken naar eene buiten Nederlandsch-Indië gelegen plaats, moet behalve hetgeen voor de bemanning en voor passagiers der hoogere klassen aan boord wordt genomen, voor de passagiers der laagste klasse voorzien van ; a. een voorraad levensmiddelen en drinkwater, berekend volgens de aan deze ordonnantie gehechte bijlage B ; de levensmiddelen moeten van goede kwaliteit zijn en behoorlijk zijn geborgen; het drinkwater moet zuiver zijn en van een oorsprong, beveiligd tegen alle verontreiniging , b. een voorraad ziekenkost, berekend naar de aan deze ordonnantie gehechte bijlage C; c. een voorraad geneesmiddelen, verbandstoffen enz. benevens ontsmettingsmiddelen en instrumenten, berekend volgens de aan deze ordonnantie gehechte bijlage D; d. brandstof ten behoeve van de kombuizen, voldoende voor de reis, benevens voldoende eet- en kookgereedschappen, maten, weegschalen, gewichten, gereedschappen en artikelen, benoodigd tot het schoonhouden der passagiers-verblijven en van het schip enz.; een en ander ter beoordeeling der commissie, bedoeld in art. 16. (2) Bij de berekening van de in dit artikel bedoelde voorraden, neemt de commissie in aanmerking mogelijke verlenging van den duur der reis, tengevolge van eventueele quarantaine en averij aan de machine. Art. 9a (1) De commandant der zeemacht en chef van het Departement van Marine is bevoegd vrijstelling te verleenen van een of meer der in de art. 6 tot en m?t 9 gestelde eischen, indien een schip, ofschoon niet naar de letter aan die eischen voldoende, toch geacht kan worden geschikt te zijn voor het vervoer van pelgrims; met dien verstande evenwel, dat door zoodanige vrijstelling niet mag worden te kort gedaan aan de bedoeling der imperatieve voorschriften van de bij de Wet van 6 Juni 1898 (Ind. Stbl. no. 287) goedgekeurde internationale sanitaire overeenkomst. (2) Met vrijstelling, krachtens het vorig lid verleend, wordt geacht stilzwijgend rekening te zijn gehouden, overal waar volgens de verdere voorschriften dezer verordening moet zijn voldaan aan de in de art. 6 tot en met 9 gestelde eischen. 1) ART. 10. (1) Op een pelgrimsschip mag geene lading aan boord zijn of worden ingenomen, welke door hare hoedanigheid- of wijze van stuwing de gezondheid of veiligheid der passagiers kan benadeelen. (2) Elk pelgrimsschip moet goed schoon zijn en zoo noodig zijn ontsmet. (3) Op het bovendek mag geene lading zijn, hinderlijk voor de passagiers. III. Bemanning. ART. 11. (1) Op ieder pelgrimsschip moeten aanwezig zijn : a. een gezagvoerder; één eerste, één tweede en één derde stuurman ; één eerste, één tweede en één derde machinist; b. een geneesheer en, wanneer het aantal passagiers meer dan 1000 bedraagt, twee geneesheeren ; in het laatste geval is alles, wat in deze ordonnantie omtrent den scheepsgeneesheer bepaald wordt, toepasselijk op de beide geneesheeren van het schip. (2) De verdere bemanning moet samengesteld zijn naar de eischen, die het charter van het schip, de soort en grootte der werktuigen en de reisroute stellen. ART. 12. (1) De gezagvoerders, de eerste en tweede stuurlieden en de eerste en tweede machinisten moeten voldoen aan de eischen, gesteld voor de betrekking en den rang, waarin zij geplaatst zijn ; daarvoor geldt het bepaalde bij artikel 2, sub A, van het besluit van 22 December 1894 No. 18 (Staatsblad No. 279). 1) Nieuw art. 9a cfm, Stbl. 190$ n kennis van den dag, voor de inscheping der passagiers bepaald; de havenmeester stelt, in overleg met den geneesheer, bedoeld in alinea 1 van art. 33, het uur van inscheping vast en geeft daarvan ten spoedigste kennis aan den gezagvoerder, reeder of agent van het schip. (2) De havenmeester is tegenwoordig bij het in alinea 1 van art. 33 bedoeld geneeskundig onderzoek; hij ziet toe dat geene personen, die niet op de in het vorig lid bedoelde lijst voorkomen, geneeskundig worden onderzocht; hij teekent op die lijst aan welke personen onderzocht zijn en den uitslag van het onderzoek. (3) Het geneeskundig onderzoek, de ontsmetting en de inscheping geschieden op de daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen plaatsen. (4) De inscheping van de passagiers en hunne goederen geschiedt onder leiding en toezicht van den havenmeester, op kosten der passagiers, zoo spoedig mogelijk nadat het geneeskundig onderzoek en, zoo noodig, de ontsmetting hebben plaats gehad. (5) De havenmeester neemt afdoende maatregelen ten einde te beletten dat passagiers, voorwerpen of goederen worden ingescheept, in strijd met artikel 33. ART. 35. Indien in eene pelgrimshaven gevallen van cholera of pest voorkomen, mag een pelgrimsschip uit die haven eerst naar eene buiten Nederlandsch-Indië gelegen plaats vertrekken, wanneer na de inscheping der passagiers gedurende 120 achtereenvolgende uren zich onder hen geene gevallen van cholera of pest hebben voorgedaan, met dien verstande dat voor passagiers, die over zee naar de pelgrimshaven gekomen zijn, genoemde termijn wordt gerekend te zijn aangevangen met hunne eerste inscheping. Art. 36. (1) Op een pelgrimsschip, dat passagiers heeft ingescheept tijdens ter plaatse van inscheping gevallen van cholera of pest voorkomen, onderzoekt gedurende den in het vorig artikel genoemden termijn de scheepsgeneesheer dagelijks alle passagiers. (2) Hebben zich gedurende den in art. 35 bedoelden termijn onder de passagiers geene gevallen van cholera of pest voorgedaan, dan maakt de scheepsgeneesheer ten blijke daarvan eene door den gezagvoerder gewaarmerkte verklaring op en zendt deze verklaring aan den havenmeester. ART. 37. (1) Door den gezagvoerder, de reeders of agenten van het pelgrimsschip is voor iederen passagier, die in voldoening aan art. 33, alinea 1, geneeskundig wordt onderzocht, aan den lande eene vergoeding verschuldigd van f 2.—■ (twee gulden). (2) De gezagvoerder, reeders en agenten zijn voor deze vergoeding hoofdelijk aansprakelijk. art. 38. Voor iederen passagier, die krachtens art. 33 alinea 1, geneeskundig is onderzocht, wordt uit 's lands kas aan den in die alinea bedoelden geneesheer en aan den havenmeester, bedoeld in de 2de en 4de alinea van art. 34, ieder een bedrag van f ].—- (één gulden) uitbetaald. VII. Bagage. Art. 39, 40, enz. VIII. Voeding. Art. 41. (1) De gezagvoerder der pelgrimsschepen voorzien in de voeding der passagiers, die zij vervoeren. (2) De voeding, waarop iedere passagier der laagste klasse op de reis van Nederlandsch-Indië naar de bestemmingshaven in de Roode zee recht heeft, is omschreven in de aan deze ordonnantie gehechte bijlage B en wordt verstrekt in bereiden staat. (3) De verstrekking van ziekenkost geschiedt kosteloos volgens voorschrift van den scheepsgeneesheer. ART. 42. Op elk pelgrimsschip moeten op eene goed zichtbare en voor alle passagiers bereikbare plaats zijn aangeplakt in het Maleisch opgemaakte opgaven van: a. het dagelijksch rantsoen, aan iederen passagier der laagste klasse toekomende; b. het tarief der niet in de dagelijksche rantsoenen begrepen voedingsmiddelen en dranken, die tegen betaling te bekomen zijn; c. de bestemming van het schip. IX. Passagierslijst en gezondheidspas. ART. 43. (1) De gezagvoerder van elk pelgrimsschip moet voorzien zijn van: a een door de bevoegde autoriteit in de vertrekhaven geviseerde lijst, aangevende den naam en het geslacht van iederen passagier en het totaal aantal passagiers, dat het schip gerechtigd is over te voeren : b. een door de bevoegde autoriteit in de vertrekhaven onderteekenden gezondheidspas, vermeldende den naam, de nationaliteit en de tonnenmaat van het schip; den naam van den gezagvoerder en dien van den scheepsgeneesheer, het juiste aantal der aan boord zijnde personen (bemanning, pelgrims en de overige passagiers); den aard der lading; de vertrekhaven, de bestemmingshaven en den gezondheidstoestand in de vertrekhaven. Verder moet op den gezondheidspas door de bevoegde autoriteit zijn aangegeven of het schip al dan niet het krachtens de bepalingen voor pelgrimsvervoer geoorloofd maximum aantal passagiers aan boord heeft, en ingeval dat maximum aantal nog niet is bereikt, hoeveel passagiers het schip gerechtigd is nog op te nemen gedurende de reis. (2) De in dit artikel vermelde passagierslijst en gezondheidspas zijn vrij van zegel. Art 44. (1) Indien een passagier op reis overlijdt of vóór de aankomst van het schip in de bestemmingshaven wordt ontscheept, dan wordt dit onder vermelding van den datum van het overlijden of van de ontscheping, door den gezagvoerder tegenover den naam van den passagier aangeteekend op de in art. 43 onder a vermelde passagierslijst. (2) In elke haven, welke op de reis wordt aangedaan, moet de gezagvoerder deze passagierslijst laten viseeren door de bevoegde autoriteit, nadat de naam, het geslacht en de passageklasse der eventueel in die haven ingescheepte passagiers onder het vorige visum op de lijst zijn ingeschreven. ART. 45. (1) De in art. 43 onder b bedoelde gezondheidspas maq niet tegen een anderen worden verwisseld in de havens, welke op de reis van Nederlandsch-lndië naar de bestemmingshaven in de Roode Zee of van de vertrekhaven in de Roode Zee naar Nederlandsch-Indië worden aangedaan. (2) De gezondheidspas moet in de havens, welke op de reis worden aangedaan, door de bevoegde autoriteit worden geviseerd, nadat deze er op heeft vermeld : a. het getal van de ter plaatse ontscheepte en ingescheepte passagiers ; b. de op zee voorgekomen ziekte- en sterfgevallen, benevens eventueel plaats gehad hebbende geboorten ; c. den gezondheidstoestand ter plaatse. Art. 46. (1) In Nederlandsch-Ind'ë maakt, vóórdat een pelgrimsschip naar eene buiten Nederlandsch-lndië gelegen plaats vertrekt, de gezagvoerder de passagierslijst in duplo op, overeenkomstig het aan deze ordonnantie gehecht model bijlage H. Hij onderteekent beide exemplaren en zendt ze vervolgens aan den havenmeester. (2) De havenmeester overtuigt zich van de juistheid der opgaven, ook door vergelijking, voor zoover mogelijk, met de ingevolge art. 34, alinea 1, in zijn bezit zijnde lijst, en geeft een exemplaar der passagierslijst, van zijn visum voorzien, aan den gezagvoerder terug, terwijl hij het andere aanhoudt. (3) Alle doorhalingen en bijvoegingen in de passagierslijst moeten door den havenmeester gewaarmerkt worden. (4) Bij aankomst in de bestemmingshaven van de Roode Zee geeft de gezagvoerder de passagierslijst af aan den Nederlandschen Consul ter plaatse. Art. 47. (1) De gezondheidspas wordt in NederlandschIndië aangevraagd bij den havenmeester, die dat stuk opmaakt, overeenkomstig het aan deze ordonnantie gehecht model bijlage I en kosteloos aan den gezagvoerder uitreikt. (2) De 5de alinea van art. 3 der Bepalingen ter voorkoming van het overbrengen van besmettelijke ziekten over zee in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1892 No. 44), is voor pelgrimsschepen niet toepasselijk. 1) X. Algemeene Voorschriften voor de reis. Art. 48. (1) Het is den gezagvoerder verboden passagiers op eene andere plaats aan den wal te zetten, dan waarvoor met hen is overeengekomen, tenzij uit hoofde van deugdelijk te bewijzen noodzakelijkheid, of met de uitdrukkelijke toestemming van die passagiers. 1) Zie no. 89. b. passagiers, zonder hunne uitdrukkelijke toestemming, heeft aan den wal gezet op eene andere plaats dan met hen is overeengekomen, wordt, tenzij dit geschied is uit hoofde van deugdelijk bewezen noodzakelijkheid, gestraft met eene boete van twee honderd en twintig gulden voor eiken passagier, ten wiens opzichte de overtreding begaan is ; c. andere havens of plaatsen op de reis heeft aangèdaan dan die, waarvoor met de passagiers is overeengekomen, tenzij daartoe door zeegevaar of uit hoofde van andere omstandigheden gedwongen, wordt gestraft met eene boete van één honderd en tien tot vijf honderd en vijftig gulden. ART. 71. De gezagvoerder, die pelgrims heeft overgevoerd van of naar Nederlandsch-Indië, met een schip, dat daartoe niet, krachtens de bepalingen dezer ordonnantie, gerechtigd is, wordt gestraft met eene boete van één honderd en tien tof elf honderd gulden. ART. 72. De gezagvoerder van een pelgrimsschip, die a. de reis van eene plaats in Nederlandsch-Indië aanvaardt naar eene buiten Nederlandsch-Indië gelegen plaats, zonder behoorlijk te zijn uitgeklaard, wordt gestraft met eene boete van één honderd en tien gulden voor iederen passagier, die aan boord is; b. inscheping toelaat van passagiers, in strijd met art. 3-3, alinea 1, wordt gestraft met eene boete van één honderd en tien gulden voor iederen aldus ingescheepten passagier; c. toelaat dat passagiers worden ingescheept, in strijd met art. 33, alinea 2, wordt gestraft met eene boete van twee honderd en twintig tot vijf honderd en vijftig gulden voor iederen aldus ingescheepten passagier; d. toelaat dat goederen worden aan boord genomen, in strijd met art. 33, alinea 3 of 4, wordt gestraft met eene boete van twee honderd en twintig tot elf honderd gulden; e. ontscheping van passagiers toelaat in strijd met art. 60, alinea 2, of art. 61, alinea 1, wordt gestraft met eene boete van een honderd en tien gulden voor iederen aldus ontscheepten passagier. ART. 73. (1) Het niet inleveren van de certificaten A en B., in de gevallen en binnen de termijnen, aar gegeven in art. 27, alinea's 4 en 5, zoomede in art. 3Q, alinea 1, wordt gestraft met eene boete van een honderd tot een duizend gulden. 3e. de soort van arbeid, waarvoor de werkman is aangenomen, en het aantal werkuren, hetwelk niet meer zal mogen bedragen dan tien uren per etmaal; Onder dit aantal werkuren moet mede worden geteld de tijd, gedurende welken de arbeider voor extra-werkzaamheden wordt gebezigd, als transporten, werkdiensten, enz. 4e. de wijze, waarop de loonen worden berekend en betaald; 5e. het bedrag en de verrekening der genoten voorschotten; 6e. den duur der overeenkomst, welke den tijd van drie jaren niet mag te boven gaan; 7e. de dagen, waarop niet gewerkt wordt. 8e. de verplichting van den werkgever om op zijne kosten te voorzien in de huisvesting en geneeskundige behandeling van den werkman en diens gezin; 9e. het beding, dat de werkman niet tegen zijn wil van zijn gezin zal worden gescheiden ; 10e. het tijdstip, waarop de arbeider zich op de onderneming behoort te bevinden en bij den beheerder behoort aan te melden. De werkcontracten worden opgemaakt volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model. De tijd, gedurende welken de werkman wegens verlof, of ziekte van meer dan één maand, dan wel wegens desertie of het ondergaan van straf, niet heeft gewerkt, wordt bij de berekening van den duur der verrichte diensten of van de overeenkomst niet medegerekend. 1) ART. 3. Met uitzondering van hetgeen overeengekomen is ingevolge No. 10 van het vorig artikel, zijn de werkcontracten en de daarin, met inachtneming van de voorschriften dezer ordonnantie, gebrachte wijzigingen- eerst van kracht na registratie door het Hoofd van plaatselijk bestuur. De werkgever is verplicht binnen acht dagen, nadat de werkman op de onderneming is aangekomen, of, indien hij zich daar reeds bevond, na het aangaan der overeenkomst of der daarin gebrachte wijziging, de akte der overeenkomst in duplo ter registratie aan te bieden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen welks ressort de onderneming gelegen is. Indien de overeenkomst is gesloten op eene plaats in het buitenland, waar, volgens de uitdrukkelijke en openlijke verklaring der Regeering, voldoende controle op de landverhuizing 1) Zooals deze slotalinea is aangevuld bij Stbl. 1891 No. 72 wordt uitgeoefend, weigert het Hoofd van plaatselijk bestuur alleen dan de registratie, als de overeenkomst niet voldoet aan de vereischten, gesteld bij artikel 2 dezer verordening. ' Indien de overeenkomst elders is gesloten, gaat het Hoofd van plaatselijk bestuur tot de registratie niet over, alvorens zich door ondervraging te hebben overtuigd, dat de werkman vrijwillig tot de overeenkomst is toegetreden en met hare voorwaarden behoorlijk bekend is. Hij weigert de registratie, zoodra er gegrond vermoeden bij hem bestaat dat de werkman niet vrijwillig tot de overeenkomst is toegetreden of wel de overeenkomst niet voldoet aan de bij artikel 2 dezer verordening voorgeschreven vereischten. Als de registratie wordt geweigerd, kan de werkgever de beslissing inroepen van het Hoofd van gewestelijk bestuur, wanneer de weigering niet van dezen als plaatselijk bestuurder is uitgegaan. Bij weigering van de registratie van het werkcontract (dus niet van de daarin gebrachte wijziging) wordt de werkman, tenzij hij verlangt te blijven en ten genoegen van het plaatselijk bestuur aantoont genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen, met de eerstmogelijke gelegenheid naar de plaats van aanwerving teruggezonden, wanneer dit althans niet door den werkgever zeiven wordt gedaan. De werkgever blijft aansprakelijk voor het onderhoud van den werkman, tot het oogenblik, waarop deze wordt teruggezonden. De in dit artikel bedoelde contracten zijn vrij van zegel en worden ingeschreven in een register, ingericht volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen model. Van die registratie wordt door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur op beide exemplaren aanteekening gehouden, met vermelding van den datum, op welken zij heeft plaats gehad. Een exemplaar wordt daarna teruggezonden aan den werkgever, terwijl het andere blijft berusten bij den ambtenaar, die het heeft geregistreerd. Bij de registratie moet voor rekening van den werkgever één gulden betaald worden voor eiken werkman, die zich bij het te registreeren contract heeft verbonden. Deze gelden worden maandelijks door de betrokken ambtenaren in 's lands kas gestort. 1) ART. 4. De werkman mag zich van de onderneming, waar hij werkzaam is, niet verwijderen, zonder schriftelijke vergunning, afgegeven door den ondernemer, diens administrateur, of iemand 1) Zooals de art. 3 en 5 zijn gewijzigd bij Stbl. 1891 no. 72. — 433 — De werkgever is verplicht op het ontslagbriefje te vermelden den naam of de namen, den landaard of stam, den werkelijken of gegisten ouderdom, de lichaamslengte in centimeters en de kenbare teekenen van den werkman, ten wiens behoeve het is afgegeven. Binnen acht dagen na het ontslag geeft de werkgever daarvan schriftelijk kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat van het ontslag aanteekening houdt in het register. 1) ART. 8. Bij behoorlijk geconstateerde voortdurende ongeschiktheid tot den arbeid, waarvoor de werkman zich verbonden heeft, kan de werkgever, met voorkennis van het Hoofd van plaatselijk bestuur, het aangegaan contract als ontbonden beschouwen. Werklieden, die wegens het eindigen van hun werkcontract zijn ontslagen, of wier werkcontract door den werkgever willekeurig niet is nagekomen, dan wel tengevolge van behoorlijk geconstateerde voortdurende ongeschiktheid tot den arbeid, waarvoor zij zich verbonden hebben, als ontbonden wordt beschouwd, worden — tenzij zij verlangen te blijven en ten genoegen van het plaatselijk bestuur aantoonen genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen — met de eerstmogelijke gelegenheid door het plaatselijk bestuur voor rekening van den werkgever naar de plaats hunner aanwerving teruggezonden, wanneer dit althans door den werkgever zeiven niet wordt gedaan. Deze blijft voor het onderhoud van den werkman aansprakelijk tot het oogenblik van terugzending. ART. 9. Elke willekeurige inbreuk op het werkcontract wordt gestraft: aan den kant van den werkgever met eene geldboete van ten hoogste f 100 (een honderd gulden), zullende bij herhaling het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd zijn het contract ontbonden te verklaren; aan den kant van den arbeider met eene geldboete van ten hoogste f 50 (vijftig gulden), of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste één maand. De arbeider, die reeds éénmaal wegens willekeurige inbreuk op het werkcontract is veroordeeld, wordt bij herhaling van het feit gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden, zullende het Hoofd van gewestelijk bestuur ook in dit geval bevoegd zijn het contract ontbonden te verklaren, indien de werkgever zulks verlangt. 1) Zooals art. 7 is aangevuld bij Stbl. 1691 No, 72. 28* ART. 76 t/m 79 enz. Art. 80. Worden, bij onderzoek, geneesmiddelen niet deugdelijk, of geneesmiddelen, die voorhanden moeten zijn, niet aanwezig bevonden, dan maken zij, die onderzoek doen, daarvan proces-verbaal op. Door hen wordt de tijd bepaald, binnen welken deugdelijke geneesmiddelen voor de niet deugdelijke of ontbrekende moeten voorhanden zijn. Wanneer de apotheker de ondeugdelijkheid niet erkent, kan hij in beroep komen bij den chef van den geneeskundigen dienst, aan wien de afgekeurde middelen, vergezeld van de noodige bescheiden, worden toegezonden door den apotheker en hen, die het onderzoek deden. ART. 81 enz. ART. 82. Bij het verkoopen in het openbaar van een apotheek mogen de vergiftige zelfstandigheden alléén worden verkocht aan apothekers, aan geneeskundigen, ingevolge art. 49 tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd, en aan veeartsen. De verkoop mag niet plaats vinden, wanneer niet minstens vijf dagen te voren daarvan schriftelijk kennis is gegeven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. ART. 83. Behalve door de apothekers en de geneeskundigen, tot het afleveren van geneesmiddelen bevoegd, mogen noch geneesmiddelen, hetzij afzonderlijk of in mengsels, noch zoogenaamde geheime of depötmïddelen worden verkocht. Verkoop van geneesmiddelen, die in een verzegeld voorwerp ten verkoop worden ontvangen van den bereider, wiens naam daarop staat uitgedrukt en met onverbroken zegel worden afgeleverd, wordt niet als uitoefening der artsenijbereidkunst aangemerkt. Evenmin de verkoop van chineesche en zoogenaamde inlandsche geneesmiddelen. ART. 84. De verkoop van vergiften op de inlandsche passers wordt bij eene afzonderlijke verordening door den Gouverneur Generaal geregeld. Strafbepalingen. ART. 85 enz. 1) ART. 86. Onverminderd de vervolging tot zwaardere of andere straffen, zoo daartoe termen zijn, worden met gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en eene geldboete van f 75.— tot f 300.—, te zamen of afzonderlijk, gestraft zij, die zonder 1) Art. 85 is gewijzigd bij Stbl. 1904 No. 108. b. tot geene werkzaamheden in de school gebezigd worden anders dan onder toezicht en leiding van een in hetzelfde schoolvertrek aanwezigen bevoegden onderwijzer. (2). Het bepaalde sub b der vorige alinea geldt niet voor hen, die de akte bezitten, bedoeld in art. 32 onder a. ART. 10. (1). De Gouverneur-Generaal bepaalt de gevallen, waarin de bevoegdheid tot het geven van onderwijs van rechtswege wordt verloren, tengevolge van een eindvonnis van den strafrechter. (2). Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terug bekomen, behalve in de gevallen, bij de art. 21 en 27 voorzien. (3). In deze gevallen kan zij hem door den GouverneurGeneraal worden terug gegeven. ART. 11 enz. ART. 12. Dit reglement is niet toepasselijk op: a. hem, die uitsluitend in een of meer der vakken, vermeld in art. 1 onder h, i, k, p, q en s, onderwijs geeft; b. de schoolgebouwen, uitsluitend bestemd voor het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 1 onder h, i, j, k, p, q, r en 5; c. de scholen, waarin geene kinderen boven de zeven jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, behoudens dat ook deze scholen onderworpen zijn aan de bepalingen van art. 11, 27, 28 46 en 47 van dit reglement. d. militaire onderwijzers ten aanzien van het onderwijs door hen gegeven aan militairen. Titel II. Van het onderwijs. ART. 13 t/m 25 enz. 1) Titel III. Van het particuliere onderwijs. ART. 26. (!) Tot het geven van particulier onderwijs wordt vereischt het bezit: a. eener akte van bekwaamheid, overeenkomstig art. 31 en volgende ; b. van een gelijk getuigschrift, als in art. 19 al. 1 lett. b. is vermeld ; 1) Art. 25 is gewijzigd bij Stbl. 1902 No- 5., art. 14 bij Stbl. 1905 No. 405 en 1906 No. 341. c. van een bewijs, dat deze beide stukken door het Hoofd van het gewest, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden. (2) Alvorens tot het geven van onderwijs wordt overgegaan, moet dit bewijs aan de schoclc:mmissie ter plaatse of bij ontstentenis van deze, aan het Hoofd van plaatselijk bestuur vertoond worden, die daarvan kennis geeft aan den in de afdeeling bescheiden inspecteur van het lager onderwijs. ART. 27. (1). Door den Gouverneur-Generaal kan bij besiuit worden verklaard, dat een onderwijzer, die bij het geven van particulier school- of huisonderwijs leerinjïn verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wet, zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. (2) Deze bepaling is ook toepasselijk op den onderwijzer, die zich aan een ergerlijk 'levensgedrag schuldig maakt. Art. 28. (1) Geen particulier schoolonderwijs wordt gegeven in localen, die door het Hoofd van gewestelijk bestuur verklaard zijn voor de gezondheid schadelijk of door bouwvalligheid gevaarlijk te wezen of onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen te bevatten. (2) De onderwijzer, die zich door de beslissing, in de vorige alinea vermeld, bezwaard acht, kan, mits niet later dan dertig dagen, nadat de beslissing hem is toegezonden, bij request de uitspraak van den Gouverneur-Generaal inroepen. (3) In afwachting der eindbeslissing kan het onderwijs in het afgekeurde locaal worden voortgezet, ten ware dit wegens bouwvalligheid mocht zijn afgekeurd. Art. 29. enz. 1). Art. 30. (1) Hij, die zonder daartoe bevoegd te zijn, lager onderwijs geeft, of in strijd met het voorschrift van art. 28 in een afgekeurd locaal school houdt, of die als hoofd der school daarin kweekelingen toelaat, anders dan op den voet bij art. 9 bepaald, wordt gestraft met eene geldboete van f 25 — tot f 50, voor de eerste maal, bij herhaling met eene geldboete van f 50.— tot f 100.— en gevangenisstraf van acht tot veertien dagen, te zamen of afzonderlijk, en vervolgens telkens met gevangenisstraf van een maand tot een jaar. (2) Tegen hem, die buiten de grenzen zijner bevoegdheid lager onderwijs geeft, wordt de helft dezer straffen uitgesproken. Titel IV enz. 1) Art. 27 is gewijzigd bij Stbl. 1900 No. 277; vt. 29 bij Stbl. 1905 No. 179 en 331: bii art. 40 zie ook Stbl. 1908 no. 116. ' ' No. 48. REGELING van het toezicht op het bijzonder onderwijs, dat door europeanen en met dezen gelijkgestelden aan inlanders en met dezen gelijkgestelden gegeven wordt in Ned.-Indië 1). Staatsblad 1880 No. 201, gewijzigd bij Stbl. 1903 no. 389. ART. 1. Europeanen en met dezen gelijkgestelden behoeven voor het geven van bijzonder onderwijs aan inlanders of met dezen gelijkgestelden, hetzij school-, hetzij huisonderwijs, de schriftelijke vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur, door wien zij op schriftelijke aanvraag wordt verleend voor één of meer plaatsen, binnen het door hem bestuurd gewest gelegen. Het geven van zoodanig onderwijs zonder de vereischte vergunning wordt gestraft: de eerste maal met eene boete van f 25.— tot f 100.— ; de tweede maal met eene boete van f 100.— en gevangenisstraf van acht dagen, te zamen of afzonderlijk, en vervolgens telkens met gevangenisstraf van een tot drie maanden. ART. 2 en 3 enz. 2). ART. 4. De in art. 1 bedoelde vergunning wordt niet vereischt: le. voor christen-zendelingen, voorzien van de bijzondere toelating, bedoeld in art. 123 van het reglement op het beleid der Regeering van Ned.-Ind.; 2e. voor van die toelating voorziene christen-leeraars en priesters, voor zooveel het onderwijs aan inlandsche christenen en heidenen betreft; zijnde zij overigens bij de indiening hunner aanvraag van de voldoening aan art. 21a dezer verordening vrijgesteld. ART. 5. De scholen, waar door europeanen en met dezen gelijkgestelden,—ook door de personen, in het voorgaande artikel genoemd onderwijs wordt gegeven aan inlanders en met dezen gelijkgestelden, zijn steeds toegankelijk voor de leden der plaatselijke inlandsche schoolcommissie en den betrokken inspecteur of adjunct-inspecteur van het inlandsch onderwijs. De onderwijzers zijn verplicht aan deze autoriteiten de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. Weigering ten deze wordt gestraft met eene boete van f 25.— of gevangenisstraf van drie dagen, en bij herhaling telkens met beide straffen te zamen. 1) Zie over het Mohammedaansch godsdienstonderwijs Nq. 103 hier achter. 2) Art- 2 is gewijzigd bij Stbl. 1903 no. 389. Huisonderwijs, dat is onderwijs aan de kinderen van ten hoogste drie gezinnen bij elkaar in de woningen hunner ouders of voogden, is niet aan dit toezicht onderworpen. Art. 6. Op bijzondere scholen, voor de europeesche jeugd bestemd, mogen kinderen van inlanders en met dezen gelijkgestelden worden toegelaten zonder de in art. 1 dezer ordonnantie bedoelde vergunning, zoolang hun aantal niet meer dan een derde van het geheele getal leerlingen der school bedraagt. Voor overschrijding van dit minimum wordt genoemde vergunning vereischt. Op het niet vragen dier vergunning zijn de boeten en straffen, in art. 1 alinea 2 omschreven, toepasselijk. Deze scholen blijven nochtans ui sluitend onderworpen aan het toezicht, voor bijzondere europeesche scholen voorgeschreven. No. 49. BEPALINGEN omtrent fabrieks- en handelsmerken in Ned.-Indië (industrieele eigendom). A. Nieuwe bepalingen omtrent fabrieks- en handelsmerken. Staatsblad 1893 No. 305, gewijzigd bij Stbl. 1905 No 427 en 1908 No. 365. Art. 1 t/m 5 enz. 1). Art. 6. De ingezetene van Ned. Indië en niet ingezetene aldaar, hebbende eene inrichting van nijverheid of handel te goeder trouw opgericht en werkelijk dienende tot het uitoefenen van nijverheid of handel, die zich van zijn ingevolge art. 3 ingezonden merk voor dezelfde soort van waren de bescherming wil verzekeren, ook in andere Staten, toegetreden tot de bij de wet van 12 Dec. 1892 (Ned. Stbl. No. 270, Ind. Stbl. 1893 No. 99) goedgekeurde, den Hen April 1891 te Madrid gesloten overeenkomst, zendt aan het Hulpbureau voor den industrieelen eigendom vier exemplaren, waarvan één onderteekend, eener duidelijke afbeelding van dat merk, eene in de Fransche taal gestelde en onderteekende opgave van de soort van waren, waarvoor het merk bestemd is, en een cliché, beantwoordende aan de bij het vorig artikel gestelde eischen. Indien de kleur van het merk een onderscheidend kenmerk daarvan is, maakt de inzender daarvan melding in eene bij te voegen, eveneens onderteekende, beschrijving van het merk en stelt hij ter beschik- No^27rtPn2lMnfi4N?n-,fts3eWiiZi9.d,bii SJbl-c1905 No- 427 ' art 3 is gewijzigd bij Stbl. 1905 er bij Stbl, gg No"! W 19°8 N°' J65 9ehed ^ 2 is king van het Hulpbureau voor den industrieelen eigendom een door het Hulpbureau te bepalen getal afdrukken in kleur van het merk. Het tweede lid van art. 3 is ten deze toepasselijk. Bij de inzending is voor één merk het bedrag van f 60. — te voldoen; voor elk volgend merk, gelijktijdig met het eerste en door of namens denzelfden inzender ingezonden, een bedrag van f 30. In geen geval geschiedt teruggave van hetgeen dienovereenkomstig is betaald. Wordt het merk, ingevolge art. 3 ingezonden, niet overeenkomstig art. 4 ingeschreven, aan geeft het Hulpbureauvoorden industrieelen eigendom aan den inzender kennis, dat het ook de aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern voorshands niet kan volgen. Indien of zoodra het merk overeenkomstig art. 4 is ingeschreven, zendt het Hulpbureau voor den industrieelen eigendom, onder bijvoeging van een bedrag van f 55,— voor één merk en van een bedrag van f 25.— voor elk volgend merk, gelijktijdig met het eerste en door of namens denzelfden inzender ingezonden, de drie niet onderteekende exemplaren der in het eerste lid bedoelde afbeelding en de daar gevorderde in de Fransche laai gestelde en onderteekende opgave van de soort van waren met het cliché en, in het geval van de laatste zinsnede van het le lid van dit artikel, een door het Bureau te 's Gravenhage te bepalen getal afdrukken in kleur van het merk, onverwijld aan dat Bureau, hetwelk zorgt voor de onverwijlde aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern. Het Hulpbureau bewaart het onderteekende exemplaar der afbeelding, het welk wordt gewaarmerkt. Het Bureau te 's Gravenhage deelt al hetgeen door het Internationaal Bureau te Bern betreffende het merk te zijner kennis wordt gebracht onverwijld mede aan het Huipbureau, dat hiervan mededeeling doet aan den inzender, voor zoover het voor dezen van belang kan worden geacht. Ook zendt het Bureau "te 's Gravenhage aan het Hulpbureau het van het Internationaal Bureau te Bern terug ontvangen exemplaar aanvrage van inschrijving 1) ART. 7 t/m 22 enz. 2) ART. 24. Dit besluit is niet van toepassing op merken, die van overheidswege zijn vastgesteld. ART. 25. Met het in werking treden van dit besluit vervalt het koninklijk besluit van 6 April 1885 No. 13 (Indisch 1) Zooals art. 6 luidt cfm. Stbl. 1905 no. 427. 2) Art. 7, 8, 11, 18, 19, 20, 21 en 22 zijn gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 427, waarbij tevens art. 23 is ingetrokken ; art. 9 is gewijzigd bij Stbl. 1905 No- 427 en 1908 No- 365. Staatsblad No. 109), zooals het is gewijzigd in dat van 10 juli 1888 No. 31 (Indisch Staatsblad No. 154) met uitzondering van artikel 10, hetwelk van kracht blijft 1). ART. 26 enz. B. Strafbepalingen op de vervalsching van handelsmerken. Staatsblad 1885 No. 109, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1888 No. 154 en 1893 No. 305 Eenig ART. 10. Hij, die opzettelijk waren, welke zelve of op hare verpakking valschelijk voorzien zijn van den naam, de firma of het merk, waarop een ander recht heeft, of, ter aanduiding van herkomst, van den naam eener bepaalde plaats met bijvoeging van een verdichten naam of firma, of op welke of op wier verpakking zoodanige naam, firma of merk, zij het ook met eene geringe afwijking, zij nagebootst, in Ned.-Indië invoert, zonder klaarblijkelijke bestemming om weder te worden uitgevoerd, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt, of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad heeft, wordt naar gelang van zijn landaard gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van acht dagen tot drie maanden, met of zonder geldboete van f 25,— tot f 600.— Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de schuldige terzake van hetzelfde misdrijf is veroordeeld, worden de maxima dezer straffen verdubbeld. No. 50. REGELING van het auteursrecht. 2) Staatsblad 1881 No. 199. (wet van 28 Juni 1881). § 1. Begrip en omuang van het auteursrecht. ART. 1. Het recht om geschriften, plaat-, kaart-, muziek-, tooneelwerken en mondelinge voordrachten door den druk gemeen te maken, alsmede om dramatisch-muzikale werken en tooneelwerken in het openbaar uit- of op te voeren, komt uitsluitend den auteur en zijnen rechtverkrijgenden toe. 1) Zie B hier cnder. 2) Het Reglement op de Drukwerken in Ned-Indië, vastgesteld bij Stbl. 1955 No. 74. zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 18}6 No. 193, is alhier niet opgenomen, omdat volgens art. 31 daarvan alle overtredingen door de Raden van Justitie worden berecht. Met eene uit- of opvoering in het openbaar wordt gelijkgesteld elke uit- of opvoering, die tegen betaling, voor eens of voor meer malen, toegankelijk is, zelfs dan wanneer bovendien eene ballotage gevorderd wordt. ART. 2. Met auteurs worden gelijkgesteld; a. ondernemers van in artikel 1 vermelde werken, gevormd door bijdragen van onderscheidene mede-arbeiders; b. openbare instellingen, vereenigingen, stichtingen en vennootschappen, ten opzichte van de door hen verzorgde werken; c. vertalers, ten opzichte van hunne vertaling. Bij werken, gevormd door bijdragen van onderscheidene medearbeiders, behoudt bovendien ieder mede-arbeider het auteursrecht op de door hem geleverde bijdrage, voor zoover niet anders is bedongen. Ten aanzien van de onder a en i van dit artikel vermelde rechthebbenden, blijft het tweede lid van art. 13 buiten toepassing. ART. 3 t/m 9 enz. § 2. Voorwaarden tot uitoefening van het auteursrecht op door den druk gemeen gemaakte werken. ART. 10. Het auteursrecht op een door den druk gemeen gemaakt werk vervalt, zoo niet de auteur, uitgever of drukker twee exemplaren van aat werk, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag eigenhandig onderteekend, met opgaaf van zijne woonplaats en van het tijdstip der uitgave, binnen eene maand na de uitgave inzendt bij het Departement van Justitie, voor zooveel vertalingen betreft met inachtneming van den in art. 5 b gestelden termijn. Bij de inzending moet worden overgelegd eene door den drukker onderteekende verklaring, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt. ART. 11. Het Departement van Justitie geeft aan de inzenders een gedagteekend bewijs van ontvangst af. Van deze bewijzen wordt aan het Departement aanteekening gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen. Van de ingezonden werken en vertalingen wordt maandelijks eene opgaaf gedaan in de Nederlandsche Staatscourant. ART. 12 t/m 17 enz. § 4. Handhaving van het auteursrecht. Art. 18. Onverminderd de burgerlijke rechtsvordering, voortvloeiende uit elke inbreuk op het auteursrecht, wordt hij, die Opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, gestraft met eene geldboete van tenminste vijftig cents en ten hoogste twee duizend gulden. De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, vormen en matrijzen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard. ART. 19. Hij, die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met eene geldboete van tenminste vijftig cents en ten hoogste zes honderd gulden. De door middel van inbreuk op het auteursrecht verkregen exemplaren worden ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard. ART. 20. De misdrijven, in de art. 18 en 19 bedoeld, worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn. Art. 21. De ingevolge de art. 18 en 19 verbeurd verklaarde exemplaren worden aan den auteur of zijne rechtverkrijgenden afgegeven, indien dezen zich daartoe ter griffie aanmelden binnen acht dagen, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Bij gebreke daarvan worden deze exemplaren vernietigd. Heeft de rechter te beslissen over eene burgerlijke rechtsvordering tot schadevergoeding, zoo brengt hij daarbij de waarde der aan den rechthebbende afgegeven exemplaren zooveel mogelijk in rekening. Art. 22. Auteurs of hunne rechtverkrijgenden kunnen in beslag nemen en afgifte of vernietiging vorderen van exemplaren, d'e, in strijd met hun uitsluitend recht, door den druk zijn gemeen gemaakt. Dit beslag kan niet worden gelegd op enkele exemplaren, onder personen berustende, die'in zoodanige voorwerpen geen handel drijven en deze tot eigen gébruik hebben verkregen. De art. 722 tot en met 726 van het wetboek van burgerlijke Rechtsvordering zijn op dit beslag van toepassing. ART. 23. Bij opheffing van het beslag kan de arrestant worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. § 5. Overgangsbepalingen art. 24. t/m. 26 enz. § 6. Slotbepalingen. ART. 27. Deze wet is van toepassing op in Nederland of Nederlandsch-Indië gedrukte en door den druk gemeen gemaakte Werken, afkomstig van in Nederland of in Nederlandsch-Indië woonachtige auteurs, daar onder begrepen in Nederland of in Nederlandsch-Indië gehouden mondelinge voordrachten. ART. 28. Deze wet is ook verbindend voor NederlandschIndië. De aldaar door den druk gemeen gemaakte werken fcehsoren te worden ingezonden aan den directeur van Justitie, door wiens zorg daarvan opgaaf gedaan wordt in de Javasche Courant, en op wien verder de verplichtingen rusten, bij deze wet aan het Departement van Justitie opgedragen. De Nederlandsche Staatscourant en de Javasche Courant nemen wederkeerig de opgave zoo spoedig mogelijk van elkander over. In het geval, bedoeld in art. 22, zijn voor Nederlandsch-Indië van toepassing de gelijksoortige bepalingen van de aldaar geldende reglementen, met inachtneming van het verschil, dat bestaat tusschen de wetgeving voor europeanen en met dezen gelijkgestelden en die voor inlanders en met dezen gelijkgestelden. Geen auteursrecht op een vóór het in werking treden dezer wet in Nederlandsch-Indië door den druk gemeen gemaakt werk, kan worden uitgeoefend, tenzij ten opzichte van dat werk gehandeld wordt overeenkomstig art. 25. ART. 29. en 30 enz. No. 51. GEVAARLIJKE BUITENLANDSCHE DRUKWERKEN. A. Tegengang van den invoer en de verspreiding binnen Nederlandsch-Indië van gevaarlijke buitenlandsche drukwerken. Staatsblad 1900 No. 317. No. 17. Wij W1LHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau enz. enz. enz. Hebben goedgevonden en verstaan: ART. 1 De invoer binnen Nederlandsch-Indië van buiten Nederlandsch-Indië, doch elders dan in Nederland, gedrukte stukken, kan, tot verzekering van de openbare orde, door den Gouverneur-Generaal worden verboden. Het besluit, waarbij de Gouverneur-Generaal zulk een verbond uitvaardigt, wordt in de Javasche Courant openbaar gemaakt. ART. 2. De gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen Nederlandsch-Indië is verboden, worden in beslag genomen en. voor zoover zij met bestemd zijn om als stukken van overtuiqinq in een strafzaak te dienen, vernietigd. Tot inbeslagneming en vernietiging zijn bevoegd de met de uitoefening der politie belaste ambtenaren. De ambtenaren der in- en uitvoerrechten en accijnzen zijn verplicht om de gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen Nederlandsch-Indië is verboden aan te houden en geven van elke aanhouding ten spoedigste kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat met de stukken handelt, zooals in het eerste lid is voorgeschreven. ART. 3. De zich onder bewaring van het personeel van den post- en telegraafdienst bevindende gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen Nederlandsch-Indië is verboden, worden niet verzonden, noch uitgereikt, maar, naar gelang zij buiten of binnen Nederlandsch-Indië ter post zijn bezorgd, met de aanwijzing Interdit naar het kantoor van oorsprong terug gezonden of onder de rebuten opgenomen. Het laatste geschiedt ook wanneer door onbekendheid van het kantoor van oorsprong terugzending daarheen niet mogelijk is. rï'6 S^rukte stukken, waarvan de invoer binnen Nederlandsch-Indië is verboden, na de openbaarmaking van het verbod invoert vervoert, bezit, verspreidt, verkoopt, te koop of ter lezing aanbiedt of kosteloos afstaat, wordt, indien hij behoort tot de europeesche of met deze gelijkgestelde bevolking gestraft met gevangenisstraf van één tot zes maanden en geldboete van f 25- tot f 500-, te zamen of afzonderlijk Poging tot invoer of verspreiding, in het eersïe lid omschreven, is mede strafbaar. 1) te bepalen *'erkln3 °P " bl' Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van £*% zreen a'schri"zai word™ **" <<«" s Gravenhage, 21 September 1900. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, CREMËR. 2) Bii Stbl5190Ó Nn' •f,CQhtei' strafbepaling Vóór inlanders e. & i) dij atbl. 1900 No. 319 gesteld op 15 December 1900. 18* No. 51 B. STRAFBEPALING voor inlanders en met dezen gelijkgestelden tegen den invoer, vervoer enz. van gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen Nederlandsch-Indië is verboden. Staatsblad 1900 No. 318. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het noodig achtende, om de, bij artikel 4 van het Koninklijk besluit van 21 September No. 17 (Indisch Staatsblad No. 317) 1) voor europeanen of met dezen gelijkgestelden, vastgestelde strafbepaling tegen den invoer, vervoer enz. van gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen hederlandsch-Indië is verboden, behoudens de wijziging, welke met het oog op het verschil in landaard wordt vereischt, ook toepasselijk te doen zijn op inlanders en met dezen gelijkgestelden; Lettende op de -artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglem ent op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Ten eerste: Voor inlanders en met dezen gelijkgestelden vast te stellen de navolgende strafbepaling: „Hij, die gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen Nederlandsch-Indië is verboden, na de openbaarmaking van het verbod, invoert, vervoert, bezit, verspreidt, verzendt, verkoopt, te koop of ter lezing aanbiedt, of kosteloos afstaat, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot zes maanden en geldboete van vijfentwintig tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk. „Poging tot invoer of verspreiding, in het eerste lid omschreven, is mede strafbaar". Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op 15 December 1900. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel 1) Zie Sub. A. hier voretl. hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 3den December 1900. W. ROOSEBOOM. De Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. Uitgegeven den zevenden December 1900. De Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. No. 52. OVERTREDINGEN der zegelordonnantie in Ned. Indië. Staatsblad 1885 No. 131, zooals het is gewijzigd en aangevuld bij Staatsbladen 1886 No. 25, 1892 No. 148 en 260, 1893 No. 27 en 112, 1894 No. 38 en 280, 1897 No. 54, 1898 No. 141 en 171, 1900 No. 161, 1901 No. 244 en 420, 1902 No. 21, 1903 No. 352, 1904 No. 19, 1905 No. 35, 64 en 497, 1906 No. 66, 348 en 363, 1907 No. 122, 266, 456, 486 en 543, 1908 No. 80, 160, 493 en 612 1), 1909 No. 54 en 124. ART. 1. Onder den naam van zegelrecht wordt eene belasting geheven van alle akten en andere geschriften, zoomede van alle aan de Regeering, aan landsdiena:en, aan op hoog gezag ingestelde colleges en aan dienarei van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen gerichte verzoekschriften, in welken vorm ook ingediend, zelfs in dien van brieven en memoriën. Onder akte en onder geschrift wordt ve-staan eene beschrijving of verklaring, bestemd om bewijs te leveren van een of meer, al dan niet met elkaar in ve.band staande handelingen, feiten of toestanden, opgemaakt door, op verzoek of in het belang van een of meer, al dan niet een gemeenschappelijk belang vertegenwoordigende, partijen of personen en, ter bevestiging van den inhoud, afgesloten door één of meer geschreven of door middel van een stempel gestelde handteekeningen, of andere daarvoor in de plaats tredende waarmerken. 2) 1) Voorschriften voor de toepassing dezer ordonnantie zijn opgenomen in BB. No 4206. 2) Zooals art. 1 luidt cfm. Stbl. 1900 No. 161 en 1906 No. 66. ART. 2 t/m 9 enz. 1) Art. 10. Het zegelrecht van de zonder tusschenkomst van een openbaar ambtenaar opgemaakte quitantiën en andere eenzijdige geschriften, bevattende, in welken vorm ook, zelfs in dien van een brief of bericht, de erkenning door of namens den schuldeischer van het geheel of gedeeltelijk te niet gaan eener geldschuld, zoomede van door bankiers of kassiers afgegeven depositobewijzen van geld of van papier aan toonder, bedraagt tien cent. Onder vorenstaande bepalingen vallen alle erkenningen van de ontvangst van geld of van papier aan toonder, indien daaruit niet blijkt, dat zij schuldbekentenissen of schuldbewijzen zijn, zoomede alle niet door een openbaar ambtenaar afgegeyen afschriften van de bedoelde stukken. Dit artikel is niet toepasselijk als een geschrift meer bevat dan de quitantie of erkenning bovenbedoeld en ter zake van dat meerdere zegelrecht moet worden betaald 2). art. 10a. Het zegelrecht van binnenlandsche reispassen voor inlanders en met hen gelijkgestelden bedraagt tien cent. 3) ART. 10b. enz. 3) art. 11. Het zegelrecht van orderbriefjes of promessen aan order (zoogenaamde acceptatiën) en assignatiën, met uitzondering van de stukken, die, hetzij op zicht of vertoon, hetzij uiterlijk binnen acht dagen na hunne dagteekening betaalbaar zijn gesteld, bedraagt een half per mille van het bedrag, in het stuk uitgedrukt. Het zegelrecht, volgens de vorige alinea berekend, niet juist bedragende f 0,10; f 0,15; f 0,25; f 0,50; f 0,75; f 1 ; f 1.25; f 1.50; f 2—; f 3—; f 4—; f 5—; f 6—; f 7—; f 8—; f 10—; f 15—; f 20—; f 25—; f30—; f35—; f40—; f .50—; f 60—; f 70—; f 80—; f 90—; f 100—; of — boven de f 100— een veelvoud van f 25—, wordt gesteld op het naast hoogere dier bedragen of veelvouden. 2) Het zegelrecht van wissels en alle ander papier aan order, waarop de eerste alinea van dit artikel niet toepasselijk is, en van papier aan toonder, voor zoover niet reeds in art. 10 bedoeld, bedraagt tien cent voor elk exemplaar of elk afschrift. ~ï) Art. 4 is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 420 en 1903 No. 325; art. 2 is ingetrokken bij Stbl. 1906 No. b6; art. 5, 7 en 9 zijn gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 66; art. 8a nieuw ingevoegd bij Stbl. 1908 No. 493. 2) Art. 10 en 11, zooals zij zijn gewijzigd bij Stbl. 1892 No 260. 3) Nieuw art. 10a ctm. Stbl. 1894 No. 280 en nieuw art. 10b cfm. Stbl. 1898 No. 141. Art. 1. De bewijzen van eigendom en overgang van alle vaste of onroerende goederen, (waaronder worden verstaan landerijen, huizen, tuinen en erven, met al hetgeen op of in dezelve aard-, grond- en nagelvast is), zoo ook van schepen en vaartuigen, zonder onderscheid, open of overdekt, van de grootte van vier lasten of koijangs en daarboven, met derzelver toebehooren en inventaris ; voorts alle akten, waarbij zoodanige onroerende goederen worden verhypothekeerd of verbonden, en eindelijk alle akten van cessie van zoodanige hypotheken, zullen, op poene van nulliteit, worden verleden in de gewesten, alwaar Raden van Justitie gevestigd zijn, voor een of twee commissarissen uit die Raden, bijgestaan door derzelver griffier, en in de gewesten, alwaar zoodanige rechtbanken niet gevestigd zijn, voor het Hoofd van gewestelijk bestuur, bijgestaan door den secretaris van het gewest, of, waar geen secretaris is, door een commies van het kantoor van het Hoofd van gewestelijk bestuur. Atten van borgtocht voor reeds bestaande hypotheken zullen op vordering van partijen, alsmede voor genoemde autoriteiten, kunnen worden gepasseerd. 1) ART. 2 t/m. 4 enz. 2). ART. 5. Onder den naam van recht van overschrijvingwordt eene belasting geheven van : le. alle overeenkomsten tot overdracht van den eigendom van de in art. 1 bedoelde, binnen Nederlandsch-lndië gelegen onroerende goederen, of van het recht van opstal daarop; 2e. de akten van in- en van overschrijving van den eigendom van de in art. 1 bedoelde schepen, voor zoo/er die inschrijving of die overschrijving geen betrekking heeft op den overgang van schepen krachtens wettelijke of testamentaire erfopvolging, dan wel krachtens legaat; met dien verstande dat van de akten van inschrijving van nieuw gebouwde schepen geen belasting verschuldigd is; 3e. de akten van overschrijving van den eigendom of van het recht van opstal, tengevolge van onteigening ten algemeenen nutte ; 4e. alle overgangen bij erfenis of legaat van den eigendom van, of het recht van opstal op de sub. 1 bedoelde onroerende goederen, of van den eigendom van de in art. 1 bedoelde schepen, een of ander nagelaten door inlanders en met dezen gelijkgestelden; met dien verstande, dat de belasting door eigenlijk 1) Zooals art. 1 luidt cfm. Stbl. 1908 No. 651. 2) Art. 2 is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 651, evenzoo art. 6. 7, 10, 11 en 12 19* cjezegde inlanders niet verschuldigd is bij erfopvolging in de rechte linie. De belasting bedraagt 5 °j0, te berekenen over de sommen, aangewezen in de art. 6, 6a en tb. 1) ART. 6 t/m. 11 enz. 1) ART. 12. Om de in- dan wel overschrijving van vaste goederen en van schepen te bewerkstelligen, zal men zich moeten vervoegen, op plaatsen, alwaar een Raad van Justitie gevestigd is, bij den griffier van denzelven, en elders bij het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke ambtenaar, na de bewijzen van gerechtigdheid om tot de in- dan wel overschrijving over te gaan, de quitantiën der betaalde verponding en alle andere, tot de indan wel overschrijving benoodigde stukken te hebben nagezien en in orde bevonden, zal verleenen eene ordonnantie van storting in duplo, welke de belanghebbende aanbieden zal aan den ambtenaar, belast met het in ontvangst nemen van het recht van overschrijving, welke ordonnantie, na gedane betaling voor voldaan geteekend, aan den belanghebbende zal worden terug gegeven. 1) ART. 13 t/m. 25 enz. ART. 26. In de akten zullen niet alleen de namen van al de comparanten en belanghebbenden, maar ook de namen van allen, (levend of dood), in wier plaats en naam zij compareeren, voluit geschreven en bekend gesteld moeten worden, zonder dat zulks door de letters q. q. of c. s., dan wel door de woorden cum suis of op eenige andere wijze bij verkorting zal mogen aangeduid worden. De koopsommen en de geleende kapitalen zullen steeds in schrijfletters voluit moeten uitgedrukt worden, op poene van eene boete van f 25.— tot f 100.—, door den griffier of secretaris voor elke overtreding te verbeuren, ter bepaling van den rechter. ART. 27 t/m 28 enz. Art. 29. Het is uitdrukkelijk verboden, eenig gedeelte der akte onleesbaar te maken, maar zullen alle doorhalingen moeten worden bewerkstelligd door middel van eene dunne streep, zoodanig, dat de doorgehaalde woorden, welker getal in margine op de akte zal worden bekend gesteld, duidelijk leesbaar blijven. Bijvoegingen of veranderingen zullen niet anders mogen plaats hebben, dan bij wijze van renvooi in margine, onder vermelding van het getal bijgevoegde of veranderde woorden. 1) Art. 6a en 6bzijn nieuw cfm Stbl. 1899 No. 142; art. 6b gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 4201 art. 2 is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 651, evenzoo art. 6, 7, 10, 11 en 12. Wanneer de renvooien of apostillen te uitgebreid zijn om irt margine gesteld te worden, zullen zij, vóór het sluiten der akte, aan den voet of het einde derzelve worden geschreven. De doorhalingen, bijvoegingen of veranderingen in margine of aan den voet der akte, zullen door al de onderteekenaren der akte goedgekeurd, en ten blijke daarvan, alsmede door hen onderteekend worden. De griffier of secretaris, welke de voorschriften van dit artikel niet in acht neemt, zal telken reize verbeuren eene boete van f 25.— tot f 100.—, ter bepaling van den rechter. ART. 30. Bij elke overschrijving en beleening van eenig vast goed, zal van derzelve door den griffier of secretaris, zoo op de minuut, als op de grosse van den laatsten eigendomsbrief, aan den voet, onder zijne handteekening, duidelijke aanteekening worden gehouden, met vermelding, in het laatste geval, van den datum en het nommer van den verbandbrief, den naam van den verbandhouder en de som in letters, voluit geschreven, waarvoor het goed verbonden is, een en ander op verbeurte derzelfde boete voor elke overtreding, als bij het laatst voorgaande artikel is bepaald. De hierbij bevolen aanteekeningen op de grosse van den laatsten eigendomsbrief zullen slechts dan behoeven plaats te hebben, wanneer de vertooning daarvan mogelijk is of niet geweigerd wordt. 1) Ingeval op tot het Staatsdomein behoorende gronden gewettigde zakelijke rechten van opstal of erfpacht zijn vervallen verklaard, dan wel, hetzij door prijsgeving door den zakelijk gerechtigde, hetzij doordat die rechten bij openbaren verkoop aan den Lande zijn toegewezen of, ingevolge eefle door den rechter ten behoeve van den Lande uitgesproken onteigening ten algemeenen nutte, zijn te niet gegaan, zal hiervan eene gelijke aanteekening, als in het vorig lid bedoeld, worden gesteld op de laatste van het zakelijk recht opgemaakte gerechtelijke akte, zoomede, indien het zakelijk recht met hypotheek was belast, op de minuut van den schuldbrief. De betrokkan ambtenaar zal hiertoe overgaan: ingeval van vervallenverklaring, na ontvangst van een afschrift van het in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest van vervallenverklaring, dan wel nadat hem zal zijn ter hand gesteld het besluit van den Gouverneur-Generaal tot vervallenverklaring en het relaas van beteekening daarvan ; 1) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1853 No. 62a. c. het getal rijtuigen van elk der in art. 14 genoemde soorten, met vermelding van het getal niet belastbare en van de redenen, daarvoor bestaande ; d. het gel al paarden, zoomede dat der automobielen en autoletten, met vermelding welk getal van elk niet belastbaar is, en van de redenen, daarvoor bestaande ; e. het beroep, of bedrijf, of het ambt. of de betrekking van den belastingplichtige; f. eindelijk zoodanige verdere gegevens als verlangd worden in het biljet, bij art. 21 bedoeld. Zij, die een logement of commensalenhuis houden of beheeren, zijn verplicht bij hun aangifte eene door hen onderteekende opgave in te dienen van de op het tijdstip van indiening dier aangifte in het logement oi commensalenhuis verblijf houdende en niet tot hun gezin behoorende personen, die paard, rijwiel, rijtuig, automobiel of autolette houden, met vermelding tevens van den aard en het aantal dezer vervoermiddelen, die door ieder hunner worden aangehouden. ART. 18. De in het voorlaatste lid van art. 12 bedoelde personen, die geen paarden, rijtuigen, automobielen cf autoietten houden, zijn verplicht tot aangifte, nadat hun een biljet, als bedoeld in art. 21, is verstrekt. Heeft die verstrekking plaats na de bekendmaking, bedoeld in het laatste lid van art. 21, dan geschiedt de inlevering binnen ééne maand. ART. 19. Niet behoorlijk onderteekende of mondelinge aangiften worden beschouwd als niet gedaan. Indien een aangever zijne handteekening niet kan stellen, stelt hij in plaats daarvan een handmerk in tegenwoordigheid van twee getuigen, die eene verklaring daaromtrent op de aangifte met hunne handteekening bekrachtigen. De aangiften kunnen door schriftelijk gemachtigden worden gedaan, mits het bewijs der machtiging worde overgelegd. ART. 20. Zij, die meer dan één woonhuis in gebruik hebben, doen voor elk eene afzonderlijke aangifte. Het geheele getal paarden, automobielen en autoietten en het geheele getal rijwielen en rijtuigen van elk der in art. 14 genoemde soorten, worden echter in één der aangiften opgenomen, waarnaar de andere verwijzen. ART. 21. Tot het doen der aangiften worden jaarlijks, zoo mogelijk in den loop der maand Januari, biljetten ter invulling verstrekt, volgens een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld model. De wijze van verstrekking der biljetten, zoomede die van terughaling der ingevulde, voor zoover die terughaling doelmatig wordt geacht, wordi geregeld door het Hoofd van gewestelijk bestuur. Deze wijst tevens den ambtenaar aan, bij wien de inlevering der niet afgehaalde biljetten moet geschieden. Van den afloop der jaarlijksche verstrekking van biljetten wordt, op de wijze, door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen, door of namens dezen in het openbaar bekendmaking gedaan. ART. 22. Zij, die tot aangifte verplicht zijn en geen biljet ontvangen hebben, of bij wie het niet is afgehaald, moeten eene aangifte, volgens het in art. 21 bedoeld model, inleveren binnen ééne maand na de bekendmaking, in dat artikel bedoeld. ART. 23. Zij, die eerst in den loop van het jaar belastingplichtig worden, hetzij naar de zes grondslagen, hetzij naar een of meer derzelve, of die door het betrekken van eene andere woning met hoogere belastbare huurwaarde, door vermeerdering van het getal belastbare paarden, of dat der belastbare automobielen en autoletten, of door vermeerdering van het getal of verandering van de soort der belastbare rijwielen of rijtuigen, meer belasting verschuldigd zijn, moeten binnen ééne maand aangifte doen, met opgaaf van de maand, waarin de verandering heeft plaats gehad. Ingeval de verandering plaats heeft na 15 November, blijft dit artikel buiten toepassing. ART. 24. Het vorig artikel is ook toepasselijk op de belastingplichtigen, die in den loop van het jaar zich in een ander gewest vestigen of die het getal woonhuizen, bij hen in gebruik, vermeerderen. ART. 25 t m. 42 enz. ART. 43. Met eene boete van f 10.— tot f 500.— gulden worden gestraft: le. aangifte van den huurprijs op minder dan het werkelijke bedrag, te lage aangifte of geheele verzwijging van het getal paarden, rijtuigen, rijwielen, automobielen of autoletten en het niet doen van aangifte binnen de bepaalde termijnen; 2e. handelingen, strekkende om goederen van de schatting van meubilair uit te sluiten, zoomede onjuiste vermelding van de soort der rijtuigen of rijwielen ; § 2. Hij, die tot het doen van aangi'te verplicht is en bij wien andere personen in dienst zijn, is gehouden de namen dier personen, voor zoover zij behooren tot de in Nederlandsch-Indië wonende europeesche en daarmede gelijkgestelde bevolking, bij zijne aangifte op te geven, met vermelding van hetgeen door elk hunner genoten wordt. § 3. In de aangifte van belastingsplichtigen, als bedoeld in artikel la., moet nog vermeld worden: lo. wanneer een beroep, bedrijf of onderneming wordt uitgeoefend in vennootschap of maatschap met anderen of aan anderen een aandeel in de winst moet worden uitgekeerd, de naam en de woonplaats dier personen; 2o. de namen der personen, voor zoover zij behooren tot de europeanen en met dezen gelijkgestelden, die bij den aangever inwonen of die met hem samenwonen, zonder dat vaststaat, wie als hoofd des gezins is aan te merken. Van de namen van minderjarige kinderen van den aangever behoeft geen melding te worden gemaakt. § 4. De belastingplichtigen bedoeld in artikel 1 b. en e, moeten bij hunne aangiften overleggen door hen voor conform geteekende afschriften van de balansen en de winst- en verliesrekeningen over de boekjaren, waarnaar ingevolge § 4 van artikel 9 het inkomen moet worden berekend. ART. 31. Ieder inwoner van Nederlandsch-Indië, die optreedt als bestuurder of beheerend vennoot van eene vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting, als bedoeld in artikel 1 b. of als vertegenwoordiger of gemachtigde van buiten Nederlandsch-Indië gevestigde belastingplichtigen, als bedoeld in artikel ld, e en /, is gehouden om binnen ééne maand daarvan schriftelijk mededeeling te doen aan het Hoofd van het plaatselijk bestuur, binnen wiens ambtskring hij woont. ART. 32. Tot het doen der aangifte worden jaarlijks, zoo mogelijk in den loop der maand Januari, kosteloos biljetten ter invulling verstrekt, volgens door den Gouverneur-Generaal vastgestelde modellen. De wijze van verstrekking der biljetten, zoomede die van terughaling der ingevulde, voor zoover die terughaling doelmatig wordt geacht, wordt geregeld door het Hoofd van gewestelijk bestuur, die tevens den ambtenaar aanwijst, bij wien de inlevering der niet afgehaalde biljetten moet geschieden. Van den afloop der jaarlijksche verstrekking van biljetten wordt, op de wijze, door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen, door of namens hem in het openbaar bekendmaking gedaan. Voor belastingplichtigen of hunne vertegenwoordigers, die geen biljetten hebben ontvangen of wier biljetten in het ongereede zijn geraakt, worden biljetten kosteloos verkrijgbaar gesteld bij de algemeene ontvangers, de Hoofden van plaatselijk bestuur en andere door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen ambtenaren. ART. 34. § 1. Zij, die bij den aanvang van het belastingjaar uit eigen hoofde of ingevolge de artiken 23, 24, 25 en 26 voor anderen belastingplichtig zijn en die geen biljet ontvangen hebben of bij wie het niet is afgehaald, moeten eene aangifte, volgens het in artikel 32 bedoeld model, inleveren binnen ééne maand na de bekendmaking, in dat artikel bedoeld, bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ambtskring zij wonen. Bij aanvang van belastingplicht in den loop van het belastingjaar moet deze aangifte geschieden binnen ééne maand na den aanvang der belastingplicht. § 2. Belastingplichtigen, wier aangifte afhangt van de vaststelling van de balans der onderneming, kunnen voorloopig volstaan met schriftelijke mededeeling daarvan. — De aangifte zal dan moeten volgen, ten aanzien van de in NederlandschIndië gevestigden,binnen ééne maand en ten aanzien van de buiten Nederlandsch-Indië gevestigden, binnen twee maanden na de vaststelling der balans. § 3. Ten aanzien van het in Nederlandsch-Indië dienend personeel der Nederlandsche zeemacht, voor zooveel het niet aan den wal gedetacheerd is, wordt de termijn van aangifte door den Gouverneur-Generaal geregeld. ART. 43 Een gedeelte van de jaarlijksche aangiften, die bij de vaststelling van den aanslag door de commissie zijn gevolgd, wordt beëedigd. Die aangiften worden in eene vergadering der commissie aangewezen, voor zooveel noodig door de commissie en overigens door het lot. De verhouding tusschen het getal aangiften, in het eerste lid bedoeld, en het getal, dat beëedigd moet worden, wordt door den Gouverneur-Generaal bepaald. De eed of de daarvoor in de plaats tredende verklaring behelst, dat in de aangifte en in de daarbij behoorende opgaaf niets is vermeld of verzwegen met het opzet van benadeeling van 's Lands schatkist. De eed of verklaring wordt afgelegd in handen vart het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort de aangifte moet worden gedaan. Ingeval van ziekte, afwezigheid buiten Nederlandsch-Indië of andere buitengewone omstandigheden kan de eed of daarvoor in de plaats tredende verklaring, mits met toestemming van het Hoofd van gewestelijk bestuur, krachtens eene bijzondere volmacht worden afgelegd. Indien de beëediging niet plaats heeft binnen ééne maand na de oproeping daartoe, kan de commissie alsnog een aanslag vaststellen, of, zoo dit reeds geschied is, den primitieven aanslag verhoogen tot zoodanig cijfer, als haar billijk zal voorkomen. ART. 54. De artikelen 28 tot en met 43 zijn niet toepasselijk op belastingplichtigen, bedoeld in artikel 1 f, die hun beroep of bedrijf in Nederlandsch-Indië rondreizende uitoefenen, voor zooveel betreft het inkomen, door die uitoefening verkregen. Dezen zijn verplicht in elk gewest aangifte te doen aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, met opgaaf van den tijd, dien zij voornemens zijn in dat gewest door te brengen. Nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld voor hunne belangen op te komen, worden zij door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangeslagen met inachtneming van artikel 6 en voor den opgegeven tijd of, bij gebreke van aangifte, voor een tijd, door hem te bepalen. De belasting bedraagt dertig cent voor iedere tien gulden, waarop hun inkomen wordt geschat. De aanslag is dadelijk voor het geheel invorderbaar en moet voor elk gewest worden voldaan, vóórdat aldaar het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend. De belastingplichtigen zijn verplicht om aan de ambtenaren der politie, desverlangd door vertoon van het gequiteerd aanslagbiljet, het bewijs te leveren, dat zij aan hunne verplichtingen hebben voldaan. Voordat de tijd, waarvoor de aanslag is geschied, is overschreden, moet opnieuw aangifte gedaan en betaald worden. ART. 59. § 1. Hij, die persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde met opzet valschelijk een eed of daarvoor in de plaats tredende verklaring, als bedoeld bij artikel 43, aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijf tot tien jaren. § 2. Hij, die opzettelijk de bij artikel 55 opgelegde geheimhoudig schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van één tot zes maanden of geldboete van vijftig tot twaalf honderd gulden. Geen vervolging wordt ingesteld dan op klacht van hem, têrt aanzien van wien de geheimhouding is geschonden. § 3. Hij, die, daartoe gehouden, nalaat de verplichting na te komen, opgelegd bij artikel 30 §§ 2, 3 en 4, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden. § 4. Hij, die, daartoe gehouden, nalaat de verplichting na te komen, opgelegd bij artikel 31, wordt gestraft met eene geldboete van één tot vijfentwintig gulden. § 5. Hij, die, daartoe gehouden, nalaat de verplichting na te komen, opgelegd bij artikel 34, zoomede hij, die nalaat gevolg te geven aan de oproeping tot beëediging van zijne aangifte, bedoeld in het laatste lid van artikel 43, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot vijfhonderd gulden. § 6. Overtreding van een der voorschriften, vervat in artikel 54, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden. § 7. Wanneer in de gevallen, bedoeld in de §§ 3 tot en met 6 van dit artikel, is aan te nemen, dat bij den verdachte geen opzet heeft bestaan, kan hij, mits vóór de dagvaarding, door het Hoofd van gewestelijk bestuur tot transactie over de geldboete worden toegelaten. No. 57. BELASTING op de bedrijfs- en andere inkomsten op Java en Madoera. Staatsblad 1907 No. 182, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 146 en toegelicht bij Stbl. 1908 No. 299. ART. 1. Onder den naam van belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten wordt eene belasting geheven van alle personen, behoorende tot de inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking L(opgezetenen van particuliere landerijen daaronder begrepen) op Java en Madoera, uitgezonderd : a. de eigenlijkgezegde inlanders in de residentie Soerakarta en Jogjakarta, voorzoover zij geene rechtstreeksche onderdanen van het N. I. Gouvernement zijn ; b. de hoofden en de be/olking van de zoogenaamde perdikan desa's, alsmede van de desa's, uitsluitend bestemd ter bewaking van de gravender voorouders van vorsten, regenten en andere inlandsche hoofden, of van tempels en andere in de oogen der inlandsche bevolking heilige plaatsen. ART. 2 t/m. 11 enz. 1). 1) Art. 3 is gewijzigd bij Stbl. 1908 no. 145 en toegslicht bij Stbl. 1908 no. 299. gewestelijken of plaatselijken dienst der Burgerlijke Openbare Werken, vertoonen de hem ingevolge de artikelen 2 of 3 afgegeven biljetten. Kunnen die biljetten op afvrage niet vertoond worden, dan wordt, wanneer het een prauw of vaartuig geldt, door den voerder verbeurd eene boete van hoogstens vijfentwintig gulden, en wanneer het een vlot geldt, eene boete van hoogstens tien gulden. Art. 5. De Eerstaanwezend Ingenieur van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare We ken in de residentie Batavia heeft de registers, bedoeld in artikel 2, in verantwoording. Hij verstrekt daarvan, naar gelang van de behoefte, aan den persoon, van Landswege met het toezicht op de heffing der schut- of doorvaartgelden bij de Landssiuis te Tangké belast. De verbruikte registers worden door dezen aan genoemden ingenieur ingeleverd. Art. 6. De persoon, van Landswege met het toezicht op de heffing van schut- of doorvaartgelden bij de Landssiuis te Tangké belast, brengt op de tijdstippen, door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken te bepalen, en volgens de door dezen te stellen regelen, de ontvangen gelden bij den Algemeenen Ontvanger van 's Lands kas te Batavia, die van de stortingen geregeld kennis geeft aan den in artikel 5 genoemden ingenieur. ART. 7. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 April 1905. No. 60. HERZIENING der belasting op de rijtuigen van inlanders op Java en Madoera. Staatsblad 1885 No. 25, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1901 No. 77. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten : Dat Hij, wenschende tegemoet tekomen aan de bezwaren, die bij de toepassing der belasting op de rijtuigen van inlanders ondervonden worden, en in het bijzonder door vermindering van het hooge bedrag dier belasting een hinderpaal te verwijderen, welke thans aan de ontwikkeling van het vervoerwezen op Java in den weg staat; Heeft goedgevonden en verstaan: art. 1. De inlanders op Java en Madoera betalen belasting voor de rijtuigen, die zij houden. Voor de toepassing dezer verordening worden onder de benaminq van inlanders niet begrepen de met inlanders gelijkgestelden en onder rijtuigen verstaan alle vervoermiddelen op veeren (onverschillig van welk materiaal vervaardigd), die bestemd zijn om door paarden of andere dieren te worden getrokken. ART. 2. De belasting is niet verschuldigd: le. door inlandsche vorsten en regenten; 2e. door de hoofden en de bevolking van zoogenaamde perdikan desa's, alsmede van de desa's, uitsluitend bestemd ter bewaking van de graven der voorouders van vorsten, regenten en andere inlandsche hoofden of van tempels en andere in de oogen der inlandsche bevolking heilige plaatsen; 3e voor rijtuigen van rijtuigmakers en rijluigverkoopers, uitsluitend ten verkoop bestemd en niet bij anderen in bewaring, en voor rijtuigen, uitsluitend bestemd voor brievenvervoer. ART. 3 De door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen inlandsche ambtenaren, die voor hun dienstwerk rijtuig dienen te houden, genieten vrijstelling voor één rijtuig. , Houden zij er meer en is de belasting voor alles me hetzelfde, dan genieten zij vrijstelling voor het hoogst belaste een der hoogst belaste. ART. 4. De belasting bedraagt: twaalf gulden per jaar voor een rijtuig op twee wielen; zesendertig gulden voor elk ander rijtuig. ART. 5. De belastingschuldigen moeten jaarlijks in den loop der maand Januari aangifte doen van het getal en de soorter rijtuigen (naar de onderscheiding van art. 4), die zij aanho^®" en van die, waarvoor zij vrijstelling genieten, met vermei g der reden, daarvoor bestaande. De aangifte geschiedt mondeling of schriftelijk aan de daartoe door het Hoofd van gewestelijk testuur aan te wijzen ambtenaren Van de gedane aangifte wordt des/erlangd een bewijs uitgereikt. ART. 6. Zij, die na Januari belastingschuldig worden of die door vermeerdering of verandering van de soort der rijtuigen meer belastingschuldig worden, moeten binnen acht dagen aan qifte doen aan de ambtenaren en op de wijze, bedoeld in het vorig artikel, met opgaaf van de maand, waarin een of ander plaats had. ART. 7. t/m. 11 enz. (art. 8 en 10 zijn gewijziqd bij Stbl. 1901 No. 77.) ART. 12. Het hoofd van het huisgezin is aansprakelijk voor de aangifte en de betaling der belasting, ook voor de rijtuigen, door anderen ten zijnent geborgen, onverminderd de aansprakelijkheid van den rijtuighouder. Zoo noodig wordt door het Hoofd van plaatselijk bestuur aangewezen wie als het hoofd van het huisgezin moet worden beschouwd. Ten aanzien van rijtuigen, aan deze belasting onderworpen, die bij anderen dan inlanders zijn geborgen, is voor de aangifte en de betaling der belasting mede aansprakelijk het hoofd van het gezin, ten wiens huize deze iltuicen geborgen zijn. ART. 13. Er is verbeurd: le. ingeval van niet tijdige betaling, eene boete van tien percent van de niet tijdig betaalde som; 2e. ingeval van verzuimde aangifte, eene boete van driemaal het bedrag der belasting, voor de niet aangegeven rijtuigen verschuldigd; 3e. ingeval van onjuiste aangifte, eene boete van driemaal het verschil tusschen de werkelijk verschuldigde belasting en de belasting, die verschuldigd zou zijn volgens de aangifte. ART. 14. Deze ordonnantie wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1885. Met ingang van dien dag wordt buiten werking gesteld het reglement, uitgevaardigd bij de Publicatie van 1 November 1851 (Staatsblad No. 63), met zijne aanvullingen en wijzigingen, voor zoover het niet reeds vroeger was vervallen. Voorshands is deze verordening niet toepasselijk op het gewest Madoera. 1) No. 61. HERZIENING van de bepalingen, betreffende de belasting op het slachten van runderen, buffels, paarden en veulens op Java en Madoera. Staatsblad 1901 No. 88, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 101. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-IND1Ë doet te weten: Dat Hij, eene herziening wenschelijk achtende van de bepalingen, betreffende de belasting op het slachten van runderen, buffels, paarden en veulens op Java en Madoera; m ^ zHfze belasting werkt ook niet in de beide Vorstenlanden (zie art. 5 sub- a. Stbl. 1851 No. 63). N Heeft goedgevonden en verstaan: Ten eerste: De ordonnantie van 30 December 1898 (Staatsblad No. 348) wordt ingetrokken en vervangen door: ART 1. Er wordt op Java en Madoera eene belasting geheven op het slachten van runderen, buffels, paarden en veulens. ART. 2. De belasting is niet verschuldigd: le. indien het dier op last van het bestuur is afgemaakt; 2e. indien het dier geslacht wordt ten behoeve van den Soesoehoenan van Soerakarta, den Sultan van Djokjakarta, of de Hoofden van de Mangkoe Negorosche en Pakoe Alamsche Huizen ; 3e. door de hoofden en bevolking van zoogenaamde perdikan desa's, alsmede desa's, uitsluitend bestemd tot bewaking van de graven der voorouders van vorsten, regenten en andere inlandsche hoofden of van tempels en andere in de oogen der inlandsche bevolking heilige plaatsen, doch allèen indien en voor zoover zij door den Gouverneur-Generaal zijn vrijgesteld. ART. 3. De belasting bedraagt voor het slachten van een buffel of rund, volwassen, drie gulden en voor het slachten van een paard of veulen vier gulden. ART. 4. (1) Behalve in de gevallen, bedoeld bij artikel 2 en bij de tweede alinea van dit artikel, is het aan een ieder verboden een rund, buffel, paard of veulen te slachten, zonder vooraf de verschuldigde belasting te hebben voldaan en daarvan te hebben bekomen eene schriftelijke vergunning, af te geven door het hoofd der desa, waar het dier wordt geslacht, dan wel door den ambtenaar of beambte, door het Hoofd van gewestelijk bestuur tot het verleenen van die vergunningsbewijzen aangewezen. (2) Ingeval een rund, buffel, paard of veulen door een ongeval in zoodanigen staat geraakt, dat het wenschelijk wordt geoordeeld het dier te slachten, en dat het verbod en de naleving van het verbod, in de vorige alinea, gevaar zou opleveren voor het ongeschikt worden van het dier voor de consumptie, kan dit worden geslacht zonder voorafgaande betaling der belasting. In dat geval moet een bewijs van de voldoening der belasting, als in de vorige alinea bedoeld, zijn verkregen binnen 2 maal 24 uren, nadat het dier is geslacht en binnen denzelfden termijn de ,aan het slot van de tweede alinea van artikel 5 bedoelde helft van dit bewijs worden ingeleverd bij den persoon, die om de aangegeven reden niet van bestuurswege bij het slachten tegenwoordig heeft kunnen zijn. Art. 5. (1) De bewijzen van vergunning tot het slachtert van een rund of buffel zijn rood, die, tot het slachten van een paard of veulen, groen gekleurd. (2) Zij bestaan uit twee helften, waarvan de eene helft den houder tot quitantie strekt, terwijl de andere helft door hem wordt afgegeven aan den persoon, die van bestuurswege bij het slachten tegenwoordig moet zijn. (3) De vergunningsbewijzen zijn vrij van zegel en worden verder ingericht naar een door den Directeur van Financiën vast te stellen model. ART. 6. (1) De Algemeene Ontvanger van 's Lands kas heeft de bewijzen van vergunning tot slachten in verantwoording. (2) Hij verstrekt een aan de behoefte evenredig getal vergunnings-bewijzen aan elk tot het verleenen der bewijzen bevoegd desahoofd en aan eiken daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen ambtenaar of beambte. (3) De in de vorige alinea bedoelde verstrekking geschiedt, waar een ondercollecteur of als zoodanig fungeerend persoon bescheiden is, door diens tusschenkomst, behalve: a. wanneer de persoon, die met de functiën van ondercollecteur is belast, tevens is aangewezen voor het verleenen der vergunningsbewijzen ; b. voor zoodanige gedeelten van het ressort van den ondercollecteur of fungeerend ondercollecteur, waarvoor door het Hoofd van gewestelijk bestuur wordt bepaald dat de verstrekking rechtstreeks geschiedt. ART. 7. (1) De desahoofden, ambtenaren of beambten, aan wie de inning der belasting is opgedragen, brengen tenminste éénmaal 's maands de ontvangen belasting bij den Algemeenen Ontvanger van 's Lands kas of, voor zoover de verstrekking der vergunningsbewijzen geschiedt door tusschenkomst van een ondercollecteur of fungeerend ondercollecteur, bij dezen. (2) De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd, in bijzondere gevallen, te hunner beoordeeling, afwijkingen toe te staan van het voorschrift, dat de ontvangen belasting, tenminste éénmaal 's maands moet worden overgebracht, zulks evenwel onder voorwaarde, dat het desahoofd, de ambtenaar of de beambte, ten wiens behoeve de afwijking wordt toegestaan, de belasting zal moeten overbrengen, zoodra het door hem geïnde bedrag f 50 beloopt, ook al is dan de hem door het Hoofd van gewestelijk bestuur voorgeschreven stortingstermijn nog niet verschenen. (3) De Algemeene Ontvanger, ondercollecteur of fungeerend ondercollecteur neemt de gelden in ontvangst en keert van e] k gestort bedrag acht procent uit ten behoeve van het des ahoofd of den ambtenaar ot beambte, die het bedrag heeft geïnd, behalve ter hoofdplaats Soerabaja, waar aan den inner eene geldelijke tegemoetkoming, waarvan het bedrag door den Gouverneur-Generaal wordt bepaald, wordt uitgekeerd, en in de residentiën Soerakarta en Djocjakarta, waar het Hoofd van gewestelijk bestuur over tien procent van elk gestort bedrag kan beschikken, ter verdeeling tusschen de inners en de personen, die van bestuurswege bij het slachten tegenwoordig zijn. 1) ART. 8. (1) Met eene boete van ten hoogste f 25,—- (vijfentwintig gulden) wordt gestraft: a. het slachten of doen slachten van een rund, buffel, paard of veulen, in strijd met het verbod in de eerste alinea van artikel 4, of buiten tegenwoordigheid van den persoon, die ingevolge de tweede alinea aan artikel 5 van bestuurswege bij het slachten aanwezig moet zijn ; b. het niet voldoen binnen den termijn van 2 maal 24 uren, bij de tweede alinea van artikel 4 gesteld aan de daar omschreven verplichtingen. (2) Van de betaalde boeten komt de helft aan den aanbrenger, terwijl door het Hoofd van gewestelijk bestuur over de andere helft kan worden beschikt, ter uitkeering aan de personen, die direct of indirect hebben medegewerkt tot de ontdekking der overtreding. (3) Ingeval de boete niet wordt betaald, kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur eene premie worden toegekend van ten hoogste f 10 (tien gulden) waarover te beschikken op de wijze, als met betrekking tot betaalde boeten is aangegeven in de tweede alinea van dit artikel. Ten tweede enz. No. 62. SLACHTEN van wijfjesbuffels en koeien. Staatsblad 1905 No. 416. Het slachten of doen slachten van wijfjesbuffels, koeien, wijfjes buffelkalveren en koekalveren, voorzoover die nuttig zijn voor de voortteling, ter beoordeeling van den Gouvernements veearts of van den door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen deskundige, is in Ned.-Indië verboden. 1) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1906 no. 101. Overtreding van dit verbod wordt gestraft met eene boete van f 1,— tot f 50,—. Van de betaalde boete komt de helft aan den aanbrenger, terwijl door het Hoofd van gewestelijk bestuur over de andere helft kan worden beschikt, ter uitkeering aan de personen, die direct of indirect hebben medegewerkt tot de ontdekking der overtreding. Ingeval de boete niet wordt betaald, kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur eene premie worden toegekend van ten hoogste f 20,— waarover te beschikken "op de wijze, als met betrekking tot betaalde boete hiervoren is aangegeven. 1) No. 63. VARKENSSLACHT. Herziening van de bepalingen, betreffende de belasting op het slachten van varkens op Java en Madoera. Staatsblad 1881 No 344. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, eene hierziening wenschelijk achtende van de bepalingen, betreffende de belasting op het slachten van varkens op Java en Madoera; Heeft goedgevonden en verstaan : Ten eerste: De artikelen 1 tot en met 8 van de ordonnantie van 13 Januari 1899 (Staatsblad No. 44) worden gelezen : 2) ART. 1. Er wordt op Java en Madoera eene belasting geheven op het slachten van varkens. ART. 2. De belasting is niet verschuldigd indien het dier op last van het bestuur wordt afgemaakt. ART. 3. De belasting voor het slachten van een varken bedraagt één en een halven gulden. ART. 4. Het is aan een ieder verboden een varken te slachten, zonder vooraf de verschuldigde belasting te hebben voldaan en ten bewijze daarvan te hebben bekomen eene schriftelijke vergunning, af te geven door het chineesche hoofd der wijk, of, waar zoodanig hoofd niet aanwezig is, door het hoofd der desa, waar het dier wordt geslacht, dan wel door een ambtenaar of beambte, door het Hoofd van gewestelijk bestuur voor het verleenen van die vergunningsbewijzen aangewezen. 1) Bij B. B. no. 6315 is deze ordonnantie toegelicht. 2) Dat zijn alle artikelen van Stbl. 1899 No. 44. ART. 5. (1) De bewijzen van vergunning tot het slachten vart een varken bestaan uit twee helften, waarvan de eene helft den houder tot quitantie strekt, terwijl da andere helft door hem wordt afgegeven aan den persoon, die van bestuurswege bij het slachten tegenwoordig moet zijn. (2) De vergunningsbewijzen zijn vrij van zegel en worden verder ingericht naar een door den Directeur van Financiën vast te stellen model. ART. 6. (1) De Algemeene Ontvanger van 's Lands kas heeft de bewijzen van vergunning tot slachten in verantwoording. (2) Hij verstrekt een aan de behoefte evenredig getal vergunningsbewijzen aan elk tot het verleenen der bewijzen bevoegd hoofd eener wijk of eener desa, en aan eiken daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen ambtenaar of beambte. (3) De in de vorige alinea bedoelde verstrekking geschiedt, waar een ondercollecteur of als zoodanig fungeerend persoon bescheiden is, door diens tusschenkomst, behalve : a. wanneer de persoon, die met de functiën van ondercollecteur is belast, tevens is aangewezen voor het verleenen der vergunningsbewijzen ; b. voor zoodanige gedeelten van het ressort van den ondercollecteur of fungeerend ondercollecteur, waarvoor door het Hoofd van gewestelijk bestuur wordt bepaald dat de verstrekking rechtstreeks geschiedt. ART. 7. (1) De hoofden der wijken of der desa's en de ambtenaren of beambten, aan wie de inning der belasting is opgedragen, brengen tenminste éénmaal 's maands de ontvangen belasting bij den Algemeenen Ontvanger van 's Lands kas of, voor zoover de verstrekking der vergunningsbewijzen geschiedt door tusschenkomst van een ondercollecteur of fungeerend ondercollecteur, bij dezen. (2) De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd, in bijzondere gevallen, te hunner beoordeeling, afwijkingen toe te staan van het voorschrift, dat de ontvangen belasting tenminste éénmaal 's maands moet worden overgebracht, zulks evenwel onder voorwaarde, dat het hoofd der wijk of der desa, de ambtenaar of de beambte, ten wiens behoeve de afwijking wordt toegestaan, de belasting zal moeten overbrengen, zoodra het door hem geïnde bedrag f 53 (vijftig gulden) beloopt, ook al is dan de hem door het Hoofd van gewestelijk bestuur voorgeschreven stortingstermijn nog niet verschenen, (3) De Algemeene Ontvanger, ondercollecteur of fungeerend ondercollecteur neemt de gelden in ontvangst en keert van elk gestort bedrag acht procent uit ten behoeve van het hoofd der wijk of der desa, dan wel van den ambtenaar of beambte, die het bedrag heeft geïnd, behalve in de residenties Soerakarta en Djocjakarta, waar het Hoofd van gewestelijk bestuur over tien procent van elk gestort bedrag kan beschikken, ter verdeeling tusschen de inners en de personen, die van bestuurswege bij het slachten tegenwoordig zijn. Art. 8. (1) Met eene boete van ten hoogste f 20 (twintig gulden) wordt gestraft het slachten of doen slachten van een varken, in strijd met het verbod in artikel 4, of buiten tegenwoordigheid van den persoon, die ingevolge de eerste alinea van artikel 5 van bestuurswege bij het slachten aanwezig moet zijn. (2). Van de betaalde boete komt de helft aan den aanbrenger, terwijl door het Hoofd van gewestelijk bestuur over de andere helft kan worden beschikt, ter uitkeering aan de personen, die direct of indirect hebben medegewerkt tot de ontdekking der overtreding. (3). Ingeval de boete niet wordt betaald, kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur eene premie worden toegekend van ten hoogste f 10 (tien gulden), waarover te beschikken op de wijze, a s met betrekking tot betaalde boete is aangegeven in de tweede alinea van dit artikel. No. 64. BEPALINGEN in zake de schutterij op Java en Madoera. A. Verplichte diensttijd. Staatsblad 38 No. 22, zooals het o m is aangevuld bij Stbl. 1882 No. 70 ; 1888 No. 160b en 1896 No. 179. art. 1. Op alle hoofdplaatsen van residentiën op Java zullen schutterijen worden samengesteld. Art. 2. Tot de schutterijen zullen behooren ; a. Alle europeanen of daarmede gelijkstaande personen en derzelver afstammelingen, die hun 18de jaar bereikt hebben en hun 45ste jaar nog niet zijn ingetreden ; 1) b. Alle enz. 1). Zooals sub a luidt cfm. Stbl. 1832 no. 70 en 189ó no. 179. 21* Verplichting van alle europeanen, die volgens de ter zake bestaande reglementen lot de schutterijen in Nederlandsch-Indië behooren, tot aangifte bij den betrokken krijgsraad. B. Verplichte aangifte. Staatsblad 1888 No. 160b, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1897 No. 9. In de gewesten, waar eene of meer schutterijen bestaan, zijn alle europeanen, die zich aldaar metterwoon vestigen, vóór zij den leeftijd hebben bereikt, op welken geene persoonlijke diensten bij de schutterij meer worden gevorderd, en diegenen hunner, welke er metterwoon gevestigd zijn op het tijdstip, dat zij den leeftijd van 18 jaar bereiken, verplicht aan den krijgsraad der betrokken schutterij schriftelijk opgave van hun naam, voornamen, leeftijd, beroep en woonplaats te doen; de eerstgenoemden binnen eene maand na hunne aankomst op hunne woonplaats; de laatstgenoemden binnen eene maand na het voormeld tijdstip. Als bewijs van aangifte strekt het door den Secretaris van den krijgsraad afgegeven retpu. Het niet voldoen aan de verplichting tot aangifte wordt gestraft met eene boete van tien tot honderd gulden. En opdat enz. No. 65. REGLEMENT op het gebruik van stoomketels in Nederlandsch-Indië. 1). Staatsblad 1909 No. 188. HOOFDSTUK 1. Van de vergunning tot het gebruik van stoomketels. ART. 1. (1) Tot het gebruik van een stoomketel, waaronder in dit reglement wordt verstaan elk toestel, ingericht om stoom voort te brengen, die tegen de wanden eene grootere drukking dan die van den dampkring uitoefent, is vergunning noodig van den Hoofdingenieur van het Stoomwezen. (2). Gelijke vergunning is noodig voor het gebruik van oververhitters, welke toestellen, waar het geldt de toepassing der artikelen 2 t/m 7 en 21 t/m 57 van dit Regiement, geacht worden deel uit te maken van de ketels, waarmede zij in verbinding staan. ri) Dit Stbl. treedt in de plaats van Stbl. 1905 no. 313 en de verdere wijzigingen en is hierbij op nieuw afgekondigS. Bij Stbl. 1906 no. 337 en lW9no 191 z.jn eemge bepalingen vastgesteld, verband houdende met Stbl. 1905 no. 313 jo 1909 no. 188. HOOFDSTUK II. Van het in gebruik stellen van stoomketels. Art. 2. t/m 6 enz. Art. 7. (1) De plaatdikten van de stoomketels en de afmetingen van hunne samenstellende deelen moeten, in verband met den vorm der ketels, de gebezigde metaalsoort en den aard van het geleverde werk, voldoenden waarborg aanbieden voor de veiligheid bij het gebruik. (2) De grondslagen, waarop de beoordeeling of aan die eischen voldaan is, moet berusten, worden door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld en, zoowel in Nederland als in Indië, gepubliceerd. Wijzigingen daarin worden op gelijke wijze tot stand gebracht. Indien zij zwaardere eischen stellen dan tevoren golden, worden zij niet eerder toegepast dan een jaar na de bekendmaking. (3) Gegoten ijzer mag alleen worden gebezigd: a. voor rechtstreeks met den ketel in verbinding staande en om die reden daarvan een deel uitmakende stoommantels van de cylinders der stoomwerktuigen, wanneer deze op den ketel geplaatst zijn ; b. voor deelen van geringe afmetingen, waarbij zulks qeen gevaar kan opleveren ; hiertoe worden niet gerekend te behooren de deelen, die van tij tot tijd losgemaakt moeten worden, zooals deksels van manen slijkgaten, verbindingsstukken van de uiteinden der buizen van waterbuisketels en dergelijke ; onder gegoten ijzer wordt ten aanzien van de hier bedoelde deelen met verstaan materiaal, dat blijkt door eene bijzondere bewerking voldoende taai te zijn gemaakt (smeedbaar gietijzer). ,, (4) Geel koper mag alleen voor vlampijpen van ten hoogste een decimeter wijdte en voor die appendages, waarvoor geen ander materiaal is voorgeschreven, worden gebezigd. (5) Waar in dit reglement het gebruik van brons is voorgeschreven, kunnen ook andere legeeringen worden toeqepast voor zoover die, naar het oordeel van den Hoofdingenieur van' het stoomwezen, geacht kunnen worden voor het doel minstens even geschikt te zijn. Art. 8. (1) Elke stoomketel moet voorzien zijn van : a. minstens twee goed ingerichte veiligheidskleppen van voldoende afmetingen, geplaatst op den ketel zeiven, dan wel op den stoomhouder ; b. minstens één manometer; c. minstens twee waterpeil- of proefkranen en één waterpeilglastoestel met doorblaaskraan, dan wel twee zoodanige waterpeilglastoestellen; d. minstens twee van elkander onafhankelijke voedingstoestellen, die elk afzonderlijk in de waterbehoefte van den ketel ruim kunnen voorzien; minstens één dezer toestellen moet zelfwerkend zijn of uit de hand gedreven kunnen worden; e. een zelfwerkend middel, waardoor watergebrek in den ketel, onafhankelijk van den machinist of stoker, wordt kenbaar gemaakt; ƒ. • het merk van den laagsten veroorloofden waterstand; g. eene kraan met flens om daaraan een proefmanometer te kunnen verbinden ; h. een spuikraan of afsluiter van brons, die, hetzij onmiddellijk, hetzij door een roodkoperen of bronzen buis aan den ketel moet zijn aangesloten, welke buis echter met het metselwerk niet in aanraking mag zijn; /. de noodige man- en slijkgaten; ƒ een met vier koperen boutjes met verzonken koppen, waarvan de middellijn minstens 10 millimeters bedraagt, bevestigde plaat, waarop duidelijk en duurzaam zijn uitgedrukt . lo. de hoogste toe te laten stoomspanning in kilogrammen op den vierkanten centimeter ; 2o. jaar en plaats van vervaardiging en de naam van den vervaardiger. (2). Elke oververhi.ter moet voorzien zijn van: a alleen wanneer hij van den ketel kan worden afgesloten : een veiligheidsklep, waarvan de inrichting en de afmetingen moeten voldoen aan hetgeen ter zake in en krachtens de artikelen 11 en 12 van dit Reglement is voorgeschreven, b. een voldoend aantal wateraftapkranen om alle water uit den oververhitter te kunnen verwijderen , c. de noodige man- en slijkgaten. ART. 9. Voor stoomketels zonder vuurhaard worden van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen alleen gevorderd: minstens een manometer en eene kraan met flens voor het aanbrengen van den proefmanometer, alsmede een bronzen spuikraan of afsluiter. ART. 10. (1). Voor stoomketels van minder dan 500 kubieke decimeters inhoud en bestemd om te werken onder een stoomdruk van hoogstens drie kilogrammen op den vierkanten centimeter boven de dampknngsdrukking, dan wel voor ketels, waarbij de verhouding : water- en stoomruimte in kubieke decimeters , verwarmd oppervlak in vierkante Meters getal ,j0 niet te boven gaat, is één veiligheidsklep, als bedoeld bij § a van artikel 8, voldoende. (2). Twee of meer stoomketels met een gemeenschappelijken stoomhouder, en zoodanig verbonden, dat zij niet afzonderlijk kunnen worden gebruikt, worden ten opzichte van het gevorderd aantal veiligheidskleppen, manometers en voedingstoestellen beschouwd als één ketel. (3). De manometer moet bij zulke ketels op den stoomhouder geplaatst zijn, terwijl de voedingstoestellen, elk afzonderlijk voor het geheele stel ketels, de noodige hoeveelheid water moeten kunnen leveren. ART. 11. (1). De grondslagen, waarop de beoordeeling of de inrichting der veiligheidskleppen goed is en hunne afmetingen voldoende zijn, moet berusten, worden door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld. Ten aanzien dier grondslagen is van toepassing al hetgeen betreffende de in de 2dc alinea van artikel 7 bedoelde grondslagen in die alinea is bepaald. (2). De veiligheidskleppen moeten zoodanig ingericht en op den ketel geplaatst zijn, dat zij gemakkelijk gelicht en onderzocht kunnen worden. (3). De belasting moet zoodanig geregeld zijn, dat de kleppen den stoom laten ontsnappen, zoodra de drukking in den ketel grooter wordt dan voor het gebruik van den ket3l wordt toegestaan. (4). Indien de zittingen niet één geheel uitmaken met de kleppenkast, moeten zij voldoende tegen loswerken verzekerd zijn. ART. 12. Wanneer de veiligheidskleppen door veeren worden gedrukt, moet de inrichting zoodanig wezen, dat bij het breken der veeren de kleppen niet kunnen worden weggeslingerd. ART. 13. Stoomketels, waarin de door den stoom uit te oefenen drukking niet meer bedraagt dan een half kilogram op den vierkanten centimeter boven de dampkringsdrukking, moeten voorzien zijn van eene luchtklep of ander toestel, waardoor de buitenlucht toegang tot den ketel verkrijgt, zoodra de drukking in den ketel geringer wordt dan die van den dampkring. ART. 14. (1). De manometer moet de drukking van den stoom duidelijk en juist aangeven tot op minstens twee kilogrammen per vierkanten centimeter méér dan de grootste werkelijke drukking. waaronder de ketel mag werken. (2) Deze grootste werkelijke drukking moet op de schaal van den manometer door een duidelijk merk aangegeven zijn. (3) De manometer moet rechtstreeks aan den ketel verbonden en zoo geplaatst zijn, dat de stoker van zijne gewone standplaats hem duidelijk kan zien. ART. 15. Voor landketels, met een verwarmd oppervlak van minder dan vijf vierkante meters, is één voedingstoestei. mits dit ook uit de hand kan gedreven worden, voldoende. ART. 16. Elke voedingspijp moet, zoo dicht mogelijk bij den ketel, voorzien zijn van eene bronzen klepkast: tusschen de klepkast en den ketel moet een bronzen kraan of afsluiter en tusschen afsluiter en zelfsluitende klep een proefkraantje aangebracht zijn. ART. 17. Pakkingkranen, met een doorlaatopening van meer dan 30 millimeter, moeten voorzien zijn van een borg cm het wegslingeren van de plug te beletten, ingeval de pakkingboutèn mochten breken. ART. 18. Het merk van den laagsten geoorloofden waterstand moet aan of nabij het peilglastoestel zijn aangebracht. bij landketels minstens 10 centimeter boven het hoogste punt, dat met de verbrandingsprodukten in aanraking komt; bij scheepsketels minstens 15 centimeter boven dat punt. ART. 19. (1) Indien waterpeilglastoestel en proefkranen op een gemeenschappelijke buis zijn aangebracht, dan moet de inwendige middellijn, zoowel van deze buis als van de verbindingspijpen met den ketel, minstens 50 millimeter bedragen, zijn zij afzonderlijk met den ketel verbonden, dan moet ce inwendige middellijn der verbindingspijpen minstens 3j millimeter zijn. De verbindingspijpen moeten zooveel mogelijk recht wezen. (2) De waterpeilgkstoestellen moeten voorzien zijn van bronzen afsluit- en doorblaaskranen of kleppen; de openingen dezer kranen of kleppen moeten eene middellijn hebben van minstens 6 millimeter; zij moeten onder stoom doorgestoken kunnen worden. (3) Ketels, die voor en achter gestookt worden, moeten op elke stookplaats van een waterpeilglastoestel en twee proefkraantjes of van twee waterpeilglastoestellen zijn voorzien. (2) De schuldigen aan ontploffing, waarvan verlies vart menschenlevens of kwetsuren het gevolg zijn geweest, worden gestraft volgens het in Nederlandsch-Indië van kracht zijnde strafrecht. ART. 53. Voor zooveel betreft inlanders en met dezen gelijkgestelde personen, treedt voor gevangenisstraf in de plaats: in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 49, 50 en 51 van dit reglement, de straf, omschre/en bij No. 6 van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht voor in'.anders. en in de gevallen, bedoeld bij artikel 52 van dit reglement, de straf, omschreven bij No. 5 van het aangehaald artikel 5. HOOFDSTUK VII. Uitzonderingen. ART. 54. De bepalingen van dit reglement zijn niet van toepassing: a. op stoomketels, behoorende tot schepen der Koninklijke Marine, de schepen der Gouvemements-Marine en van den dienst der bestrijding van den opiumsluikhandel ter zee, zoomede, behoudens de door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen uitzonderingen, op de stoomketels, behoorende tot gewestelijke communicatie- en politievaartuigen ; b. op stoomketels, behoorende tot de Departementen van Oorlog en Marine ; c. op stoomketels, behoorende aan inlandsche Vorsten en op hun eigen gebied in werking gebracht. ART. 55. Op stoomketels : a. behoorende tot de locomotieven van spoor- en tramwegdiensten voor algemeen verkeer; b. uitsluitend dienende tot huiselijk gebruik en waarbij het prodact der cijfers, aangevende den inhoud in kubieke decimeters en den stoomdruk in kilogrammen op den. vierkanten centimeter, niet grooter is dan zes honderd; c. uitsluitend het voorwerp zijnde van wetenschappelijke onderzoekingen ; d. van vreemde vaartuigen, tenzij deze dienst doen tusschen in Nederlandsch-Indië gelegen plaatsen, is alleen van toepassing het bepaalde bij de artikelen 45 en 47 van dit reglement. ART. 56. Op stoomketels van den Lande is artikel 26 niet van toepassing. HOOFDSTUK VIII. Overgangsbepaling. ART. 57. De door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, ingevolge de hem vroeger in dit Reglement toegekende bevoegdheden, genomen beslissingen, worden, voor zooverre zij thans tot de bevoegdheden van den Hoofdingenieur van het stoomwezen behooren, geacht door dien Hoofdingenieur genomen te zijn. Ten Tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. No. 66. BEPALING omtrent mijnontginningen c. a. in Ned.-Indië. 1). A. Bepalingen omtrent de mijnontginningen c. a. ■Staatsblad 1873 No. 217a, zooals het is gewijzigd bijStbl. 1892 no. 154 en 1899 no. 297. ART. 1. Ieder, die mijnbouwkundige opsporingen in Nederlandsch-Indië wil doen in grond, die bij hem niet in gebruik is, heeft daartoe de voorafgaande schriftelijke vergunning noodig van het Hoofd van het gewestelijk bestuur, binnen wiens ressort de grond is gelegen. Die vergunning wordt slechts verleend voor een bepaalden termijn, den tijd van vijf jaren niet te boven gaande, en voor een nauwkeurig aangeduid terrein. Zij wordt ingetrokken, wanneer niet met de opsporing aangevangen is binnen een bij de vergunning vastgestelden termijn. ART. 2 t/m 4 enz. ART. 5. Niemand mag overgaan tot mijnontginning dan krachtens eene concessie, door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië verleend, nadat de Raad van NèderlandschIndië is gehoord. ART. 6. Concessiën tot mijnontginning worden verleend voor een bepaalden termijn, den tijd van 75 jaren niet te boven gaande, en voor eene uitgestrektheid, bij de concessie te bepalen. 1) Bij Stbl. 1899 No. 214 is de „Indische mijnwet afgekondigd, opgenomen onder No. 110 hier achter, terwijl de „Mijnordonnantie," zijnde de uitvoering dier mijnwet, is vastgesteld bij Stbl. 1906 no. 434, ook aldaar te vinden. ART. 7. Eene concessie tot mijnontginning geeft den concessionaris het recht tot het winnen van de delfstoffen, welke vermeld zijn in de akte van concessie. Andere in het terrein der ontginning voorkomende delfstoffen mogen niet door middel van mijnontginning worden gewonnen dan krachtens nadere concessie, bij voorkeur te verleenen aan den in de eerste alinea bedoelden concessionaris. ART. 8. t/m 19 enz. 1). (Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 No. 2.9, lnd. Staatsblad 1899 No. 297.) ART. 20. 2) wordt, ten aanzien van de na het inwerking treden van dit besluit te verleenen concessies, vervangen door de volgende bepalingen : (1) Het Gouvernement heft van iedere concessie : a. een jaarlijksch, ieder jaar bij vooruitbetaling te voldoen, vast recht, evenredig aan de oppervlakte van het concessieterrein en ten bedrage van f 0.25 per hectare ; b. een jaarlijkschen cijns, ten bedrage van vier procent van de bruto opbrengst. (2) Indien de concessionaris, ten genoegen van den GouverneurGeneraal, aantoont, dat de exploitatie van het afgeloopen jaar verlies heeft opgeleverd, dan wel opleveren zou na aftrek van het ingevolge het eerste lid van dit artikel over dat jaar verschuldigde, kan het bedrag van den verschuldigden cijns over dat jaar worden verminderd met een door den Gouverneur-Generaal te bepalen bedrag, doch in geen geval tot minder dan één procent van de bruto opbrengst. (3) Van de toepassing, aan het tweede lid van dit artikel gegeven, wordt jaarlijks door onzen Minister van Koloniën verslag gedaan aan de Staten-Generaal. (4). Restitutie van gedane betalingen wegens verschuldigd vast recht heeft niet plaats. (5) Als bruto opbrengst wordt aangemerkt de gemiddelde handelswaarde op het concessieterrein, gedurende het afgeloopen halve kalenderjaar, van de door de ontginning verkregen hoeveelheid al dan niet bewerkte verhandelbare producten. (6). Is de handelswaarde dier producten, in den toestand, waarin zij. voor de in dit artikel genoemde heffing, in aanmerking 1) De art. 9 en 11 zijn gewijzigd bij Stbl. 1899 no. 297 en art. 19 bij Stbi. 1892 no. 154. 2) Nieuw artikel 20 cfm Stbl. 1899 No. 297. Zie over de uitvoering van dat artikel 20 sub B. hier achter. worden gebracht, verhoogd tengevolge van bereiding en verwerking door den concessionaris op het concessieterrein of op een nabij gelegen of daarmede verbonden terrein, dan wordt, ter bepaling van de aanvankelijke handelswaarde, de verhoogde waarde verminderd met de kosten dier bereiding en verwerking en, ingeval van afvoer naar zulk een ander terrein, mede met de kosten van dien afvoer. (7) Wordt als grondslag van de berekening der aanvankelijke handelswaarde genomen de waarde op de naastbij gelegen m£rkt, binnen of buiten Nederlandsch-Indië, dan wordt die waarde verminderd met de kosten van verpakking en van vervoer daarheen. (8) De bepaling van de handelswaarde en van de in het zesde en zevende lid bedoelde kosten geschiedt, na raadpleging van den concessionaris, door de bij ordonnantie aan te wijzen autoriteit; van diens beslissing is beroep op uen Gouverneur Generaal toegestaan. (9) In bijzondere gevallen kan voldoening van den cijns in natura en ook, volgens regelen bij ordonnantie te stellen, bij abonnement door den Gouverneur- Generaal worden toegestaan. ART. 21 t/m 23 enz. 1). ART. 24. Bij de toepassing van dit besluit wordt de ontginning van bronnen, welke aardolie, petroleum .of andere dergelijke bitumineuze zelfstandigheden opleveren, met mijnontginning gelijkgesteld. ART. 25. Overtreding van de artikelen 1, eerste alinea, 5 of 7, 2de alinea, van dit besluit wordt gestraft met eene boete van f 50. — tot f 2000. No. 66 B. DELFSTOFFEN. Uitvoering van artikel 1 letter C. en het tweede lid van artikel 2 van het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1899 No. 297. Staatsblad 1905 No. 162. Algemeene bepalingen. Waar in deze ordonnantie sprake is van „het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit," zonder nadere aanduiding, worden daarmede bedoeld de bij artikel 1 letter C. van hetKoninklijk besluit van 29 Juli 1899 No. 29 (Indisch Staatsblad No. 297) ter vervanging van artikel 20 2) van het Koninklijk 1) Art 21 is gewijzigd bij Stbl. 1899 No. 297. 2) Zie No. 66a hier voren. 22* besluit van 2 September 1873 No. )3 (Indisch Staatsblad No. 217a) vastgestelde nieuwe bepalingen omtrent hetvast rechten den cijns van de bruto opbrengst van concessiën tot ontginning. ART. 1. t/m. 7 enz. ART. 8. (1) Voor de bepaling van de in eenig kalenderjaar verkregen belastbare bruto opbrengst, bedoeld in het vijfde lid van het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit, worden als verhandelbaar aangemerkt de door de ontginning verkregen, al dan niet bereide of verwerkte producten, welke gedurende dat jaar zijn verkocht, ten verkoop verzonden, verbruikt en met andere bedoeling dan tot eigen bereiding of verwerking zijn afgegaan. (2) De tot eigen bereiding of verwerking afgegane producten worden eerst als verhandelbaar aangemerkt zoodra zij na die bereiding of verwerking zijn verkocht, 1en verkoop verzonden of verbruikt, dan wel daarover op andere wijze door den concessionaris is beschikt. (3) In het kalenderjaar, waarin eene concessie wordt ingetrokken, worden, behalve de in het eerste lid van dit artikel genoemde producten, ook als verhandelbaar aangemerkt de overige bij het einde der concessie voorhanden producten, waarvan de handelswaarde kan worden vastgesteld. (4) Verloren gegane producten worden ook als verhandelbaar aangemerkt, wanneer de handelswaarde daarvan kan worden vastgesteld. Zij komen alleen dan bij de berekening van den cijns niet in aanmerking, wanneer door of van wege den concessionaris voldoende is aangetoond dat het verlies aan overmacht is te wijten en hij zich daartegen of tegen de daardoor veroorzaakte schade niet heeft kunnen behoeden of verzekeren. ART. 9. (1) Ten einde de in artikel 8 bedoelde hoeveelheid belastbare producten te kunnen aantoonen, moeten, betreffende iedere concessie afzonderlijk, productie-registers, geldende voor een half kalenderjaar, worden aangehouden. Voor elke soort van op een concessieterrein gewonnen producten moeten afzonderlijke registers worden aangehouden. (2) Door den chef van het mijnwezen worden, in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen : a. de modellen vastgesteld, volgens welke de productie-registers moeten worden ingericht. b. de plaatsen aangewezen waar voor elke concessie de productie-registers moeten worden aangehouden. Ingeval van verschil van gevoelen wordt door den chef vart het mijnwezen de beslissing ingeroepen van den Directeur van Onderwijs, Eered!enst en Nijverheid. (3) In de productie-registers moet in den regel tenminste éénmaal 's weeks volledig en naar waarheid, volgens maat, gewicht of getal worden geboekt: a. hoeveel producten gedurende de afgeloopen week door de ontginning zijn verkregen ; b. hoeveel van de sub. a genoemde producten verhandelbaar zijn in den zin van artikel 8. De chef van het mijnwezen is bevoegd op verzoek van en in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen toe te staan dat de boekingen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, anders dan tenminste éénmaal 's weeks geschieden. Ingeval de chef van het mijnwezen bezwaar heeftom aan een verzoek van die strekking te voldoen, roept hij de beslissing in van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Zijn in den loop eener week of van een door den chef van het mijnwezen c. q. met machtiging van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid toegestanen langeren termijn geen producten, als bedoeld sub. a en b. verkregen, dan worden de betrekkelijke kolommen der registers ingevuld met „nihil." (4) De productie-registers moeten, telkens als zij niet worden gebruikt, op een, in overleg met het Hoofd van plaatselijk bestuur, te bepalen veilige plaats worden bewaard. (5) De productie-registers moeten vooraf door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden gewaarmerkt door middel van nummering en parafeering van elk blad en daartoe door den beheerder der onderneming, vóór den len Mei en den len November van elk jaar, in blanco aan het Hoofd van plaatselijk bestuur worden aangeboden. Deze draagt zorg dat de registers tijdig vóór den aanvang van het halve kalenderjaar, waarvoor zij moeten dienen, door den beheerder der onderneming worden terug ontvangen. (6) Voor de behoorlijke aanhouding, invulling en bewaring van de productie-registers zijn uitsluitend de beheerders der ondernemingen aansprakelijk. (7) De concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen zijn verplicht aan het rloofd van plaatselijk bestuur opgave te doen van den naam en de woonplaats van den beheerder van elke onderneming, en zulks binnen dertig dagen nadat diens aanstelling heeft plaats gehad. Deze bepaling is ook van toepassing op tijdelijk vervangende en waarnemende beheerders. (ê) Aan de mijningenieurs, aan wie, hetzij in het algemeen, hetzij in een bijzonder geval, het toezicht op de heffing van den cijns is opgedragen, zoomede aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, moet op hun verlangen ten allen tijde inzage van de productie-registers worden verleend. ART. 10. (1) De concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen zijn verplicht, betreffende iedere concessie afzonderlijk, aan den chef van het mijnwezen door hen onderteekende productie-staten in duplo in te dienen, betreffende de resultaten der ontginning in het afgeloopen halve kalenderjaar, in dier voege, dat deze productie-staten den chef van het mijnwezen vóór 1 Maart en 1 September van elk jaar bereiken. (2) Deze productie-staten moeten worden ingericht volgens door den chef van het mijnwezen, in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen, vast te stellen modellen. Ingeval van verschil van gevoelen wordt door den chef van het mijnwezen de beslissing ingeroepen van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Voor elke soort van op een concessieterrein gewonnen producten moet een afzonderlijke staat volgens het betrekkelijk model worden ingediend. (3) De staten moeten volledig en naar waarheid worden ingevuld in dier voege, dat de gedurende het afgeloopen halve kalenderjaar volgens de productie-registers verkregen hoeveelheden producten naar maat, gewicht of getal moeten worden opgegeven en op gelijke wijze moet worden vermeld hoeveel van die producten verhandelbaar waren in den zin van artikel 8. Kunnen een of meer kolommen van de staten niet worden ingevuld, dan moeten de redenen daarvan in de staten worden vermeld. Behalve de verplichte opgaven omtrent de hoeveelheden door de ontginning verkregen en verhandelbare producten mogen in de productie-staten, desverkiezende, ook opgaven worden verstrekt betreffende de handelswaarde en kosten, bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid van het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit. • ART. 11. (1.) Wanneer op concessieterreinen aardolie dan wel ertsen worden gewonnen, moeten, betreffende iedere concessie afzonderlijk, de resultaten der van de verkregen en verhandelbare producten gemaakte analyses (proefdistillaties, essaais) volledig en naar waarheid worden aangeteekend in registers, geldende voor een half kalenderjaar. (2) De aanteekeningen moeten naar tijdsorde, telkens binnen één week na het maken van elke analyse, in die registers ingeschreven en onderteekend worden door de personen, die de analyses hebben verricht. (3) Voor de aanhouding, geregelde invulling en behoorlijke bewaring van die registers zijn uitsluitend de beheerders der onderneming aansprakelijk. (4) Van de in dit artikel bedoelde registers moet aan de mijningenieurs, aan wie, hetzij in het algemeen, hetzij in een bijzonder geval, het toezicht op de heffing van den cijns is opgedragen, zoomede aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, op hun verlangen ten allen tijde inzage worden verleend. (5) In de in artikel 10 bedoelde halfjaarlijksche productiestaten moet ten aanzien van ondernemingen, waar aardolie en ertsen worden gewonnen, bij de in het derde lid van dat artikel voorgeschreven opgaven van de hoeveelheden producten tevens worden vermeld het gemiddeld gehalte van die hoeveelheden, berekend naar de, volgens de in het eerste lid van dit artikel bedoelde registers, gemaakte analyses. Art. 12, 13 enz. ART. 14. (1). Wordt voor de controle door den chef van het mijnwezen eene vergelijking van de in artikel 10 bedoelde staten met de in de artikelen 9 en 11 vermelde registers noodig geacht, zoo kan door hem een mijningei ieur met die vergelijking ter plaatse worden belast. (2) Is geen mijningenieur beschikbaar, zoo wordt de vergelijking door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur opgedragen aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. Deze ambtenaar wordt ter zake van de noodige instructies voorzien. (3) De met de vergelijking belaste ambtenaar is bevoegd van de registers afschriften of uittreksèls te nemen. ART. 15 enz. Art. 16. (1) Wanneer door den chef van het mijnwezen, met het oog op de cijnsheffing, analyseering van al dan niet bereide of verwerkte mijnbouwproducten, ter bepaling van het gemiddeld gehalte, wordt noodig geacht, worden door een daartoe door hem aangewezen mijningenieur, in tegenwoordigheid van den beheerder der onderneming of een daartoe door dezen aangewezen persoon, plaatselijk de noodige monsters genomen. (2). Het gehalte van de in het vorig lid bedoelde monsters wordt door den aangewezen mijningenieur bepaald en daarvan door hem proces-verbaal opgemaakt op zijn ambtseed. De beheerder der onderneming is gehouden dien ingenieur in de gelegenheid te stellen om, zoo noodig voor het bepalen van het gehalte der monsters, gebruik te maken van tot de onderneming behoorende laboratoria of essaai-inrichtingen. De door den chef van het mijnwezen vast te stellen kosten voor het gebruik maken van die laboratoria of essaai-inrichtingen worden, desgewenscht, aan den concessionaris van Gouvernementswege vergoed. (3) Het bepalen van het gehalte van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde monsters kan ook geschieden in het mineralogisch-scheikundig laboratorium van het mijnwezen. De monsters worden alsdan, na in tegenwoordigheid van den beheerder der onderneming of een daartoe door dezen aangewezen persoon te zijn verzegeld, door den aangewezen mijningenieur aan den chef van het mijnwezen toegezonden. De bepaling van het gehalte geschiedt dan door den chef van het laboratorium of door een mijningenieur en daarvan wordt eveneens door hem, die de analyse verricht heeft, proces-verbaal op den ambtseed opgemaakt. ART. 17. (1) Het is verboden al dan niet bereide of verwerkte mijnbouwproducten van de concessieterreinen en de inrichtingen tot bereiding en verwerking naar elders te vervoeren om te worden vervreemd, zonder inachtneming van de formaliteiten, voor dat vervoer bij besluit van het Hoofd van gewestelijk bestuur voorgeschreven. (2). De in het vorig lid bedoelde formaliteiten worden vastgesteld in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen. Zij kunnen eensluidend zijn voor alle concessiën, in hetzelfde gewest of dezelfde afdeeling gelegen, dan wel voor iedere concessie afzonderlijk worden vastgesteld. (3) Is eene concessie in meer dan één gewest gelegen, dan worden de formaliteiten voorgeschreven door het Hoofd van gewestelijk bestuur, te wiens kantore door den concessionaris domicilie is gekozen, in overleg met zijn betrokken ambtgenoot of ambtgenooten. (4) Ingeval van verschil van gevoelen tusschen de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur, zoomede tusschen dezen en de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen, wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur, at de formaliteiten heeft voor te schrijven, de beslissing van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid ingeroepen, die vooraf het advies van den chef van het mijnwezen inwint. C. Bepalingen omtrent overvloeiende bronnen, verkregen bij het opsporen van aardoliën, c. a. Staatsblad 1889 No. 242. ART. 1. Indien bij mijnbouwkuadige opsporingen, plaats vindende na daartoe krachtens Ons besluit van 2 September 1873 No. 13 (Indisch Staatsblad No. 217) en de ordonnantie van 7 Mei 1874 (Indisch Staatsblad No. 128) verkregen vergunning, aardolie, petroleum of dergelijke bitumineuze zelfstandigheden worden aangetroffen, mag de opspoorder gedurende den termijn der vergunning de vrij overvloeiende producten ten volle en de niet overvloeiende tot een maximum bedrag van gemiddeld twee duizend liter per etmaal winnen en daarover ten eigen bate beschikken. De gemiddelde hoeveelheid wordt berekend over de gezamenlijke werken van den opspoorder en over het burgerlijk jaar, of zoodanig gedeelte daarvan, als tengevolge van de toepassing van dit besluit in aanmerking moet kcmen. Ten aanzien van overvloeiende bronnen, voor welker ontginning bij het eindigen van den termijn van vergunning, door omstandigheden, onafhankelijk van den wil des opspoorders, nog geene concessie is kunnen verkregen worden, kan, op daartoe door belanghebbende gedane aanvraag, door het Hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur worden toegestaan, dat nog gedurende een termijn van zes maanden op gelijken voet met de winning van het product worde voortgegaan. Deze termijn kan, zoo noodig, door den Gouverneur-Generaal worden verlengd. Wordt voor het eindigen van den opsporingstermijn, bedoeld in de eerste alinea, of den al of niet verlengden termijn van zes maanden, bedoeld in de derde alinea van dit artikel, eene concessie voor de ontginning der hier bedoelde delfstoffen verleend, dan vervalt de bij dit besluit verleende vergunning tot winning van het product van rechtswege met den dag van ingang dier concessie. Art. 2. Eigenaren van of inlandsche rechthebbenden op den grond, zoomede concessionarissen voor het winnen van andere delfstoffen mogen, indien zij bij den aanleg van werken, waartoe zij gerechtigd zijn, bitumineuze zelfstandigheden, als in dit besluit bedoeld, aantreffen, tot welker winning nog geene concessie is verleend, daarover op den voet der eerste en tweede alinea van artikel 1 beschikken, totdat hun de concesS'e is verleend geworden, of de Gouverneur-Generaal het stoppen der bron om redenen van algemeen belang mocht hebben gelast. Bijaldien zij geen verzoek om concessie indienen binnen drie maanden, nadat zij met de winning van bitumineuze zelfstandigheden hebben aangevangen, wordt de voorkeur verbeurd, welke hun bij art. 15, 2de lid en art. 17, 2de lid van Ons besluit van 2 September 1873 (Indisch Staatsblad No. 217a) is toegekend. ART. 3. De in de artikelen 1 en 2 bedoelde personen zijn gehouden om binnen acht dagen, nadat zij met de winning der bitumineuze zelfstandigheden hebben aangevangen, daarvan mededeeling te doen aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. Zij zijn verplicht om, zoolang zij tot het winnen van bitumineuze zelfstandigheden, op den voet van dit besluit, gerechtigd zijn, duidelijke teekeningen (plannen) te doen opmaken en maandelijks te doen bijhouden van de werken, beneden en boven den beganen grond. Van die teekeningen moeten zij ten allen tijde, op aanvrage van het betrokken departement van algemeen bestuur, binnen eene maand eene copie overleggen. Zij zijn verplicht, desverlangd, aan de Hoofden van gewes'elijk en van plaatselijk bestuur, zoomede aan de Gouvernementsmijningenieurs, inzage te verleenen van hunne boeken. ART. 4. Overtreding van de eerste alinea van artikel 3 wordt gestraft met eene boete van tenminste f 10.— en ten hoogste f 100.— voor eiken dag verzuim. Overtreding van de tweede alinea van artikel 3 wordt gestraft met eene boete van tenminste f 10.— en ten hoogste f 100.— Overtreding van de derde alinea van artikel 3 wordt gestraft met eene boete van f 1.—voor eiken dag verzuim. Voorts wordt winning van product op den voet van dit besluit beschouwd en gestraft als overtreding van artikel 5 van Ons besluit van 2 September 1873 (Indisch Staatsblac No 217a.): a. na het verstrijken der daarvoor toegestane termijnen; b. bij overschrijding der gestelde maximum hoeveelheid; c. indien langer dan eene maand de inzending der in de eerste alinea van artikel 3 bedoelde mededeeling is verzuimd. ART. 5 enz. No. 67 HERZIENING der regelen omtrent de inlandsche grondontginningen op Java en Madoera. Staatsblad 1896No. 44, zooals het is gewijzigd bij Stbl. I904no. 416.1). ART. 1. Voor het ontginnen door inlanders van grond, deel uitmakende van het Staatsdomein en niet gemeene 1) Zie over ontginningen in 's lands bosschen No. 35 hier voren. weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt eene door het bestuur te verleenen vergunning vereischt. ART. 2. (1) Onder gemeene weide wordt verstaan de grond, welke tot weideplaats voor het uitsluitend gebruik van een of meer dorpen is afgezonderd. (2) Onder grond, uit anderen hoofde tot dorpen behoorende, wordt verstaan de door inlanders voor eigen gebruik ontgonnen en niet kennelijk verlaten, zoomede de door hen of anderen met eenig persoonlijk of zakelijk recht bezeten gronden ; de wegen, waterleidingen en waterreservoirs, die ten laste van de dorpen zijn ; gewijde gronden, begraafplaatsen, de erven der moskeeën en alle binnen de kom der dorpen gelegen pleinen en andere openbare plaatsen. (3) Ingeval verschil of onzekerheid bestaat ten aanzien van de vraag of eenig stuk grond behoort tot de gronden, in de vorige alinea's bedoeld, beslist het Hoofd van gewestelijk bestuur, nadat het dorp in zijn belang is gehoord en na plaatselijk onderzoek. ART. 3. (1) De vergunning tot ontginning wordt schriftelijk verleend ; a. door het districtshoofd, wanneer de aangevraagde grond, onmiddellijk grenzende aan reeds door de bevolking bezeten grond, geen grootere uitgestrektheid heeft dan één bouw en niet begroeid is met opgaand geboomte ; b. door het Hoofd van plaatselijk bestuur in alle andere gevallen. (2) Zij kan geweigerd worden op grond dat de belangen van den lande of derden dit vereischen ; (3) Bij weigering der vergunning is hooger beroep toegelaten: in het geval sub a op het Hoofd van plaatselijk bestuur, en in dat sub b op het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke bestuurshoofden in hoogste ressort beslissen. Art. 4, 5 enz. Art. 6. (1) De vergunning tot ontginning kan niet aan anderen worden overgedragen. (2) Bij overlijden van den aanvrager mogen zijne erfgenamen de ontginning voortzetten. ART. 7. (1) Met geldboete van f 1.— tot f 50.— of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 1 tot 30 dagen wordt gestraft: a. ontginning van grond zonder de bij art. 1 voorgeschreven vergunning ; b. het gebruiken of doen gebruiken van zonder vergunning ontgonnen grond, of van grond, voor welken de vergunning is ingetrokken, tenzij het Hoofd van plaatselijk bestuur toestemming heeft verleend tot het tijdelijk gebruik er van. (2) Ingeval iemand, na reeds ter zake te zijn veroordeeld, binnen één jaar, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, op nieuw een der in het vorig lid bedoelde overtredingen pleegt, kan de geldboete tot ten hoogste f 100.— en de tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon tot ten hoogste 3 maanden worden verhoogd. (3) Bij veroordeeling wegens een der in dit artikel omschreven overtredingen kan het op den grond gegroeide of geplante geheel of ten deele worden verbeurd verklaard 1). ART. 8. Onder inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelden. ART. 9 enz. No. 68. HERZIENING der regelen omtrent de inlandsche grondverhuringen op Java en Madoera. Staatsblad 1900 No. 240 2). DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten : Dat Hij, het noodig achtende de ingevolge artikel 5 van het Koninklijk besluit van 20 Juli 1870 No. 15 (Indisch Staatsblad No. 118) gestelde regelen, volgens welke verhuring van grond door inlanders aan niet-inlanders kan geschieden, wijziging en aanvulling te doen ondergaan ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 62 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Eerstelijk : Met intrekking der ordondantiën van 26 November 1895 (Staatsblad No. 247) en 21 Juni 1898 (Staatsblad No. 195) te bepalen, dat verhuring van grond door inlanders aan nietinlanders onderworpen is aan de volgende regelen : ART. 1. (1). Voor verhuring op den voet dezer ordonnantie komen alleen in aanmerking; a. gronden, krachtens de vierde bepaling der wet van 9 April 1870 (Indisch Staatsblad No. 55) door inlanders in eigendom verkregen; 1) Zooals art. 7 luidt cfm. Stbl. 1904 no. 416. 2) Bij B.B. no 5520 aangevuld, bij B.B. no. 6345 en 6494 zijn voorschriften tot uitvoering van dit Stbl. gegeven. b. gronden, aan inlanders toekomende als deelgenooten iti het gebruik der gemeentevelden, in erfelijk individueel bezit of als ambtsveld; (2) Verhuring van grond, op hoog gezag of vrijwillig met koffieboomen beplant, en van gemeene weidegronden is verboden. ART. 2. De overeenkomsten tot verhuring van grond, als bedoeld bij het eerste lid van het vorig artikel, worden beheerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor NederlandschIndië, voor zoover deze ordonnantie geene daarvan afwijkende voorschriften bevat. ART. 3. (1) De huurovereenkomsten zijn niet rechtsgeldig vóór van het bestaan daarvan gebleken is bij akten, verleden ten overstaan van een Controleur of Aspirant-Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, of van een bij dien diensttak werkzaam gesteld Ambtenaar voor den Burgerlijken Dienst, of Burgerlijk Ambtenaar, ieder, voor zoover de verhuurde grond gelegen is binnen zijn ambtsgebied of binnen het ressort van den ambtenaar, aan wien hij is toegevoegd. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd, zoo noodig, ook andere landsdienaren, schriftelijk en met vermelding van ieders ressort, met het verlijden dier akten te belasten. (2) De in de vorige alinea bedoelde personen zijn, ten aanzien van de uitoefening der bij of krachtens die bepaling hun opgedragen functie, openbare ambtenaren. ART. 4. (1) De huurovereenkomsten worden, ingeval daartegen geen wettelijk bezwaar bestaat, buiten bemoeienis van partijen en met inachtneming van de ter zake gestelde regelen en c. q. door het Hoofd van gewestelijk bestuur gegeven instructiën," bekrachtigd door het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de grond gelegen is, of door den Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, aan wien om bijzondere redenen de bevoegdheid daartoe door den Gouverneur-Generaal mede is verleend. (2) Ingeval van weigering der bekrachtiging kan de huurder, mits binnen veertien dagen na den datum dier beschikking, door tusschenkomst van het Hoofd van plaatselijk bestuur in hooger beroep komen bij het Hoofd van gewestelijk bestuur. (3) Indien de in de vorige alinea gestelde termijn verstreken is, zonder dat de huurder gebruik heeft gemaakt van de hem bij die bepaling verleende bevoegdheid, of op diens hooger beroep afwijzend is beslist, kan de verhuurder weder over den De aanwijzing van de personen en de vaststelling van het maximum der betaling geschieden na overleg met het inlandsch estuur en lettende op de plaatselijke gewoonten en gebruikenvoor elk der in het vorig lid genoemde verrichtingen kunnen in stedë van eén maximum verschillende maxima van betalino worden vastgesteld, welke verband houden met de mate van gegoedheid der personen, van wie de betaling gevorderd wordt. Zooveei mogelijk worden geheele categorieën van personen aangewezen, hetgeen echter, waar dit bezwaar oplevert of niet gebruikelijk is, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, de aanwijzing van bepaalde personen niet uitsluit. Bij de aanwijzing worden de standplaatsen en ressorten der aangewezenen bepaald. Het Hoofd van gewestelijk bestuur maakt de aanwijzinq der personen en de vaststelling der maxima op de door hem geschiktst geoordeelde wijze* onder de betrokken bevolking bekend. 1) ,..ARl: j' De volgens artikel 1 aangewezen personen kunnen bij verhindering en in bijzondere gevallen de hun opgedraqen taak door anderen doen waarnemen. Waar de opdracht aan een ander persoon alleen zou geschieden op verzoek der huwenden, wordt daaraan niet volui zo, er de schr>ftelijke vergunning van den Regent of den zelfstandigen Patih. In de residentie Batavia wordt deze vergunning afgegeven door den Commandant of Demang; in de afdeeling Bawean der residentie Soerabaia, in het district Karimondjawa-eilanden der residentie Japara en in de districten Kangéan en Sapoedi der residentie Madoera door den Wedana. ART 3. Indien zulks door partijen of een van haar wordt verlangd, geven de bij de eerste alinea van artikel 1 bedoelde personen een bewijs af; a. van het door hen voltrokken huwelijk of de door hen Geconstateerde verstooting, dan wj! herroeping van verstooting, welk bewijs vrij van zegel is; b. van de aan hen gedane betaling. 2) Art 4. Ieder, die, zonder daartoe volgens deze ordonnantie bevoegd te z.jn, huwelijken tusschen Mohammedanen volqens de eer van den Islam sluit of kennis neemt van verstootingen van aldus 1) Zooals dit art. is aangevuld bij Stbl. 1898 No. 149 en 1904 No ?19 JolgensBS. no. 6057 moet eenVe, dezer beta.ing'en^^orïen 2) Zooals dit art. is aangevuld bij Stbl. 1898 No. 149 en 1904 No. 212. gehuwde vrouwen (talaq), dan wel van herroepingen van vèrstootingen, wordt gestraft met eene geldboete van f 5.— (vijf gulden) tot f 50,— (vijftig gulden). Wanneer de man, die de in de vorige alinea bedoelde verstooting uitgesproken of een vroeger uitgesproken verstooting herroepen heeft, in gebreke blijft daarvan binnen drie dagen kennis te geven aan den persoon, die voor de kennisneming daarvan is aangewezen, wordt hij gestraft met eene geldboete van f 1(een qulden) tot f 5.— (vijf gulden). De in de eerste alinea van art. 1 bedoelde personen, die wegens de sluiting van huwelijken, de kennisneming van verstootingen of van herroepingen van verstootingen tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam, van belanghebbenden hoogere betaling vorderen dan het krachtens art. door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaald maximum, worden gestraft met eene geldboete van f 5 tot f 100 of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, van 5 dagen tot 3 maanden. 1) ART. 5. Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering van de residentiën Soerakarta en Djokjakarta. ART. 6. Enz. B. VOORSCHRIFTEN tot uitvoering van Staatsblad 1895 No. 198, Bijblad No. 5080. ART. 1. In de ordonnantie is alleen sprake van het sluiten van huwelijken en van verstootingen tengevolge van talaq, omdat de beslissing in zake echtscheidingen tengevolge van talaq of pasah reeds behoort tot de competentie der priester- Met het sluiten van huwelijken wordt hier niet bedoeld het als wali ten huwelijk aanbieden eener vrouw, maar de ambtelijke leiding tot sluiting van het contract. u , , . , Behoudens inachtneming, waar noodig, van het bepaaiae bij de tweede alinea van artikel 2 der ordonnantie, bestaan er geen bedenkingen tegen, dat de huwelijksluiters zich voor een bepaald huwelijk doen vervangen lo in geva van verhindering, 2o waar zij dit oorbaar achten op verzoek van partijen, die gaarne door een deskundig bloedverwant of vriend de ceremonie zagen vervullen, mits dit onder hun toezicht geschiede. 1) Zooals dit art. is aangevuld bij Stbl. 1898 No. 149 en 1904 No. 212. De betrekkelijke vergunningen, bedoeld bij artikel 2 der ordonnantie, behooren op gezegeld papier te worden geschreven. Het eigenmachtig aanstellen van vaste vervangers elders (badals) is niet geoorloofd. ART. 2. De in de 1ste alinea van art. 1 der ordonnantie bedoelde huwelijksbeambten houden van de door hunne tusschenkomst tot stand gebrachte huwelijken en van de ter hunner kennis gebrachte verstootingen aanteekening in afzonderlijke daartoe bestemde registers, met vermelding casu quo, wat huwelijken betreft, der voorwaardelijke verstooting (talaq) en der voorwaarden, aan de vervulling waarvan de talaq gebonden is, zoomede van de bij die gelegenheid ontvangen giften. Deze verplichtingen strekken zich ook uit tot de gevallen, bedoeld in artikel 2 der ordonnantie, waarbij tevens de redenen moeten vermeld worden, die tot opdracht aan een anderen persoon hebben geleid. Zij geven van een en ander kennis aan de zoogenaamde desageestelijken, in wier ressort partijen woonachtig zijn, opdat dezen hiervan aanteekening houden in het dorpsreïjister. Evenzoo wordt aan die zoogenaamde desageestelijken van echtscheidingen, uitgesproken door den priesterraad, kennis gegeven door den voorzitter van dien raad. Waar deze desageestelijken ontbreken, geschieden deze kennisgevingen aan het desahoofd. ART. 3. De in de eerste alinea van het vorig artikel bedoelde registers worden op door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalde tijden aan het districtshoofd voorgelegd en van zijn visum voorzien. ART. 4. De in artikel 3 der ordonnantie bedoelde bewijzen worden behoorlijk genummerd, gedateerd en onderteekend, met vermelding casu quo van de voorwaardelijke verstooting (talaq) en de voorwaarden, aan de vervulling waarvan de talaq gebonden is. No. 70. TOELATING, van Westersche vreemdelingen in Nederlandsch-Indië. 1) Staatsblad 1872 No. 38, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1881 No. 226, 1890 No. 186, 1902 No. 100 en 1906 No. 288. 2) Art. 1. Nederlanders andere europeanen en daarmede gelijkgestelde personen zijn verplicht binnen drie dagen na 1) Zie ook art. 8 Stbl. 1872 No, 40 onder No. 71 hier achter. 2) De instructie voor de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, ter uitvoering van Stbl. 1872 No. 38, is vastgesteld bij Stbl. 1872 No. 39, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1873 No. 167, 1888 No- 141. 1890 No. 188, 1901 No. 404, 1902 No. 157 en 1905 No. 363. hunne aankomst in Nederlandsch-Indië zich bij het Hoofd van plaatselijk bestuur aan te melden en te doen blijken, wie zij zijn en van waar en met welk doel zij in Nederlandsch-lndië komen. Nadat zij hieraan hebben voldaan, wordt hun eene toelatingskaart uitgereikt, geldig voor den tijd van zes maanden, welke termijn evenwel, op daartoe gedaan verzoek, kan worden verlengd. Verzuim van aangifte binnen den termijn van drie dagen wordt gestraft met eene boete van f 5.— voor eiken dag verzuim, met dien verstande echter, dat het bedrag niet hooger mag klimmen dan tot f 100.— ART. 2. Deze toelatingskaarten geven het recht om zich gedurende den daarin bepaalden tijd in Nederlandsch-Indië op te houden, met dien verstande echter, dat dit recht voor de eilanden buiten Java en Madoera beperkt is tot voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede tot de plaatsen of de streken, na opgave door de betrokkenen op de toelatingskaart te vermelden. 1) Wanneer de toegelaten persoon op andere plaatsen of in andere streken wordt aangetroffen, dan waar het verblijf hem is toegestaan, wordt de toelatingskaart door het Hoofd van gewestelijk bestuur ingetrokken. ART. 3. Da in art. 1 vermelde personen kunnen voor een bepaalden tijd vergunning bekomen te reizen, hetzij in geheel Nederlandsch-lndië, hetzij in een of meer bijzonder aangeduide gedeelten van Nederlandsch-Indië. De vergunning tot reizen in een enkel gewest wordt gevraagd aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, die, tot reizen in verschillende gewesten, aan den Directeur van Justitie. Het verzoek aan den Directeur van Justitie wordt ingediend door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest, waar de reiziger is aangekomen of voorioopig verblijf houdt. Aan de vergunning kunnen zoodanige voorwaarden of beperkingen (wat de te bereizen streken betreft) verbonden worden, als in het belang der orde en rust en in het belang der veiligheid van den betrokken persoon noodig worden geacht. Wanneer een reiziger, ingevolge eene van dïn Directeur van Justitie verkregen vergunning tot reizen, in eenig gewest buiten Java en Madoera aankomt, geeft hij daarvan terstond kennis aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat hiervan door een visa op de vergunning doet blijken. De Directeur van Justitie en de Hoofden van gewestelijk bestuur kunnen de door hen verleende vergunning intrekken. 1) Zooals art- 2 is gewijzigd bij StbL 1902 No. 100 en 1906 No. 238- Die intrekking heeft altijd plaats, wanneer een reiziger de voorwaarden of beperkingen, aan de vergunning verbonden, overtreedt, of zonder de in de vorige alinea bedoelde kennisgeving reist Eene door den Directeur van Justitie verleende vergunning kan tijdens het verblijf van den betrokken persoon in een gewest Duiten Java en Madoera door het Hoofd van gewestelijk bestuur geschorst worden, voor zooveel dat gewest betreft, wanneer dit in het belang der orde en rust of in het belang der veiliqheid van den reiziger noodig wordt.geacht. In. pachting der nadere bevelen van den Directeur van Justitie, die aanstonds door hem gevraagd worden, wijst het Hoofd van gewestelijk bestuur den reiziger, voor het geval dat deze het gewest niet wenscht te verlaten, öf eene verloopige verblijfplaats aan, öf een bepaald gedeelte van het gewest, dat hij zal mogen bezoeken. 1) 1 ■ Af,T^ 4; schrifte,iJ'ke vergunning tot vestiging of inwoninq in Nederlandsch-Indië, te verleenen op Java en Madoera door den Gouverneur-Generaal, elders door den hoogsten gewestelijken gezaghebber, wordt door den belanghebbende aangevraagd door tusschenkomst van het Hoofd van het gewest, of van het Hoofd van bestuur der afdeeling, waar binnen de plaats gelegen is waar hij is aangekomen of voorloopig verblijf houdt. De verzoeker moet doen blijken genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Bij weigering der gevraagde vergunning tot vestiging of inwoning, geeft de hoogste gewestelijke gezaghebber van die weigering aan den Gouverneur-Generaal, deze laatste aan den Minister van Koloniën kennis. art. 5. Die, geen ingezetene van Nederlandsch-Indië zijnde, zonder toelatingskaart of vergunning tot reizen, of na den daarbij bepaa den termijn in Nederlandsch-Indië wordt aangetroffen, en niet reeds eene zoodanige kaart of vergunning, of eene vergunning tot vestiging of inwoning in Nederlandsch-Indië heeft aangevraagd ; alsmede hij, wien de vergunning tot vestiging of inwoning is geweigerd, of wiens toelatingskaart of vergunning tot reizen is ingetrokken, wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur schriftelijk gelast Nederlandsch-Indië te verlaten binnen een telkens in den last tot vertrek te bepalen termijn. Na verloop van dien termijn wordt hij door de openbare macht, op bevel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, op de minst kostbare wijze uit Nederlandsch-Indië verwijderd. Hij is aansprakelijk voor de kosten der verwijdering. 1) Zooals dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1881 No. 226 en 1906 No. 288. ART. 6. Het bevel van verwijdering, bedoeld in het vorig artikel, wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur niet gegeven, dan na den betrokken persoon te hebben gehoord of daartoe behoorlijk te hebben opgeroepen; van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien de betrokken persoon niet verschenen is, wordt daarvan in het bevel tot verwijdering melding gemaakt. Het bevel tot verwijdering wordt met redenen omkleed en, evenals het proces-verbaal, in afschrift aan den Gouverneur-Generaal medegedeeld. Gedurende eese maand, te rekenen van den dag, waarop de betrokken persoon daarvan in kennis gesteld is, is van dat bevel, door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur, beroep toegelaten op den Gouverneur-Generaal. Door het aanteekenen van beroep wordt de uitvoering van het bevel geschorst totdat de Gouverneur-Generaal daarover heeft beslist. ART. 7. Zonder schriftelijke vergunning worden in Nederlandsch-Indië ter vestiging of inwoning toegelaten : a. personen van's Rijks wege naar Nederlandsch-Indië gezonden, b. personen, in Nederlandsch-Indië geboren; c. vrouwen, die hare echtgenooten vergezellen, of zich naar hare in Nederlandsch-Indië gevestigde echtgenooten begeven; d. minderjarigen, die hunne ouders of voogden vergezellen, of wier ouders of voogden in Nederlandsch-Indië verblijf houden. Eene benoeming in 's lands dienst door den GouverneurGeneraal of op de buitenbezittingen door den hoogsten gewestelijken gezaghebber gedaan, wordt geacht de schriftelijke vergunning tot vestiging in Nederlandsch-Indië in te houden. Bij hunne aanmelding aan het Hoofd van plaatselijk bestuur zijn de genoemde personen verplicht aan dien ambtenaar de hoedanigheid mede te deelen en, desgevorderd, te staven, krachtens welke zij van het vragen eener vergunning tot vestiging of inwoning zijn vrijgesteld. Bij gebreke daarvan zijn de algemeene voorschriften van dit besluit op hen toepasselijk. In plaats van eene toelatingskaart wordt hun een bewijs uitgereikt, dat zij de bovenstaande opgave hebben gedaan. Vrouwen, die hare ouders, zonen of broeders vergezellen, zijn alléén van de aan het slot der 1ste alinea van art. 4 vermelde verplichting vrijgesteld. ART. 8. Die vergunning tot vestiging of inwoning in Nederlandsch-Indië hebben verkregen, alsmede de personen, die, krachtens het vorig artikel, geene vergunning behoeven, mogen zich vestigen, waar het hun goed dunkt, behoudens de bijzondere Maleische of Chineesche zegel f i.5ö. vertaling. toelatingskaart. Aan geboren ie 01]Cj oua jaren, van beroep , laatst gewoond hebbende te en op den 19 aangekomen te met het stoomschip gezag- voerder met het doel zich in Ned.-Indië te vestigen, wordt vergund op den voet der ordonnantie van 12 Maart 1872 (Staatsblad No. 40) voor den tijd van zes maanden zich op te houden in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede , den De (titel van het Hoofd van plaatselijk bestuur). Model Lt. D. zecél i 1.50. VERGUNNING TOT VESTIGING. IN NAAM DER KONINGIN. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NED.-INDIË Gelezen hebbende het verzoek van geboren in , oud jaren, van beroep , laatst gewoond hebbende te en in Nederlandsch-Indië aangekomen den 19 met het schip gezagvoerder Overwegende, dat de verzoeker heeft doen blijken genoegzame middelen van bestaan te bezitten, of door werkzaamheden te kunnen verkrijgen; Verleent aan den chinees voornoemd vergunning, om op den voet der ordonnantie van 12 Maart 1872 (Sraatsblad No. 40) zich in Nederlandsch-Indië te vestigen. Gegeven te den Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal, De Gouvernements Secretaris, No. 72. VERBOD tot vestiging van Vreemde Oosterlingen buiten de aangewezen wijken in Nederlandschindie. 1) liïrfiii66 Z°°alS heth ?ewïziSd bij Staatsblad lö/1 yvo. 145 en 1885 No. 136. wi'r hART' .,L 06 Gouverneur-GeneraaI wijst de plaatsen aan, waar Hij wijken van vreemde oosterlingen noodig acht De aanwijzing der wijken geschiedt door de Hoofden van gewestelijk bestuur. 2) ART. 2. Voor vreemde oosterlingen is de vestiging in de voor hunnen landaard bestemde wijken verplichtend. 3) hp7° w VeStl9'ng buiten die wiJ'ken op de plaatsen, bij artikel I bedoeld, wordt vereischt eene nadere vergunning van het Hoofd aa£ hP taHoe jf UUf' diS', ?J WeiSerinS- daarvan kennis geeft aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. 4) ART 3. In het belang van landbouw en nijverheid of van s lands pachten en openbare werken zijn de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd aan vreemde oosterlingen te ver ?Unntot wede°P PlaatS6n' Waar hun Seene wijken aangewezen zijn, tot wederopzeggens toe neder te zetten. 5) Art. 4. De vreemde oosterlingen, die op het tiidstin van wHkerT^n 'desa' deZ6r VHer°rdenin9 buiten d* voor hen bestemde of weToL n i °P a9ronden, op particuliere landerijen, O®' °Pand0re plaf]sen ziJ'n gevestigd, blijven aldaar toegelaten «SMïï.CS'T00r hunneaa„AR^,LeH;'„x=r vergunning verkregen hebben, of krachtens artikel 4 deS te veïün3 t ev0e,sd Z,]n zich buiten de voor hen bestemde wijken g n, e gelasten hun verblijf derwaarts over te brengen. 1) Zie ook No. 71 hier voren. 3) B?i°RRdn„ar^oVS S^wijzigd bij Stbl. 1871 No. 145. de eene wijk naar de andere?"1"1 dat 9e™ ver9unninS noodig is voor het verhuizen van van Stbl! i1898n"no5yi58S(ge^engded^uweHIjken^eeenOUh'en' he' Werkin9 treden hebben, den staat van hiïnT.SnNICTroiikeï!)mïïr SL.?" ar,Üier 9eslote" weshalve haar het verblijf BUITEN eene ar«Wwh» »iii ■ ? vrouwen zijn gebleven. 5) Bij Stbl. 1835 No. 136 is de "Let ma9 worden °ntzegd. gunning wordt, evenals die. bedoeld in het Ie aL ,uidde: ..L>eze ver- Bd. no. 2416 is bepaald, dat voor het openen vli/eenkosteloos "^gereikt". Bij vergunning mag worden verleend tot .■een pandhuis, ingevolge art. 3, wèl No. 6055 is bepaald, dazulks N ET IS „ vestiging buiten de wijken en bij BB BB. No. 6055 en No. 6312 h^r achte?) Z.emis?,Z"?™ drijven van handel (zie No. 2741 hier achter, zoomede bijblad No! 4050 Gouverneur-Generaal dd 5 Nov. 1907 24* ART. 6. Vreemde oosterlingen, die zich, in strijd met deze verordening, vestigen buiten de voor hunnen landaard aangewezen wijken, verbeuren eene boete van f 25 tot f 100. Zij'zijn verplicht, op eerste aanzegging hunne woonplaats naar een dier wijken over te brengen en kunnen, desnoods door de openbare macht, daartoe worden gedwongen. 1) II. Te bepalen, dat deze verordening den lsten October 1866 in werking treedt. Gedaan te Buitenzorg, den 6den Juni 1866. Uitgegeven den elfden Juni 1866. Betreffende de terugzending naar de voor hen aangewezen wijken van chineezen (en arabieren), die gedurende meerdere jaren, in strijd met de bestaande bepalingen, in de desa's gevestigd zijn. Bijblad No. 6312. Missives Gouvernements Secretaris. I Aan den Resident van Kediri 2) No. 222 b. Buitenzorg, den 16den Januari 1905. Blijkens de hiernevensgaande voor Uw archief bestemde extracten uit de besluiten van heden No. 19, 20 en 21, is door den Gouverneur-Generaal geen gevolg gegeven aan de voorstellen in Uwe missives van 22 Januari 1904 No. 661/3 b. en 24 Maart d. a. v. No. 2564/3 b. en 2565/3 b. om afwijkend te beschikken op de rekesten der Chineezen L. P. S., T. B. K. en O. S. T., die daarbij verzochten gevestigd te mogen blijven in de desa's Bandoeng, Kademangan en Taloen, waar zij sinds lange jaren gewoond hadden, ofschoon op die plaatsen geene wijken voor personen van hunnen landaard zijn aangewezen. Weliswaar is het hun door UHEdG. gegeven bevel om te verhuizen naar eene plaats waar wèl eene wijk voor hunnen landaard is aangewezen in overeenstemming met de bestaande bepalingen, welke niet toelaten om in het belang van den handel vergunningen te verleenen tot vestiging op plaatsen, waar geene wijken zijn (Bijblad No. 6055), doch in gevallen als deze, dat de betrokkenen 20 en meer jaren ongemoeid zijn gelaten, acht de 1) Zie terzake bijblad no. 6312 hier achter, zoomede de missives van den len Gouv. Secretaris, ook hier achter. 2) Bij C. G. S. van 16 Januari 1905 No 222 a. zijn de overige Hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Maioora uitgenoodigd deze missive ook als tot hen gericht te willen beschouwen. Gouverneur-Generaal eene strenge toepassing dier bepalingen niet wel te verdedigen. In het ontwerp eener nieuwe wijkenordonnantie, welke, naar de Gouverneur-Generaal hoopt, spoedig zal kunnen worden vastgesteld, is dan ook een voorschrift opgenomen, waardoor dergelijke langdurige vestigingen zullen worden gewettigd, zoodat Zijne Excellentie wenscht dat in elk geval met het terugzenden naar de voor hen aangewezen wijken van chineezen, die gedurende meerdere jaren als rustige ingezetenen in de desa's hebben gewoond, zal worden gewacht totdat de nieuwe wijkenordonnantie zal zijn tot stand gekomen. Door de mededeeling van het vorenstaande met verzoek daaraan het vereischte gevolg te willen geven, ook ten aanzien van de adressanten, heb ik de eer aan eene opdracht van den Gouverneur-Generaal te voldoen. De lste Gouvernements Secretaris, PAULUS II. Aan Den Resident van Madoera. No. 2787. Buitenzorg, den 8sten Augustus 1905. Naar aanleiding van de in de missive van den fungeerenden Resident van het gewest onder Uw beheer van 16 Maart jl. No. 1607/IIb. gestelde vraag of de dezerzijdsche circulaire van 16 Januari te voren No. 222a 1), betreffende de terugzending naar de voor hen aangewezen wijken van chineezen, die gedurende meerdere jaren, in strijd met de bestaande bepalingen, in de desa s gevestigd zijn, geacht moet worden mede van toepassing te zijn op arabieren, heb ik de eer, op last van den Gouverneur-Generaal, UHEdG. mede te deelen, dat Zijne Excellentie die vraag bevestigend beantwoord wenscht te zien, met dien verstande, dat aan onwettig verblijf van voorde ïnlandsche bevolking schadelijke elementen in ieder geval zoo spoedig mogelijk een einde behoort te worden gemaakt. De lste Gouuernements Secretaris, DE GROOT. 1) Zie noot bij I. Afschrift. No. 1067. Buitenzorg, 11 April 1908. Met referte aan Uwe missive van 25 Februari ji. No. 1931/8, houdende verzoek om inlichting nopens de vraag of de chinees Oeij Toeloes al dan niet vergunning behoeft om zich weder te Segajong, onderdistrict Simbang, regentschap Batang, te vestigen, heb ik de eer, op last van den Gouverneur-Generaal, UHEdG. mede te deelen, dat ingevolge alinea 2 van artikel 4 van de ordonnantie in Staatsblad 1866 No. 57 aan de afstammelingen en rechtverkrijgenden bij versterf van chineezen, die op het tijdstip van de uitvaardiging van die ordonnantie buiten de voor hen bestemde wijken gevestigd waren zonder eenige restrictie de blijvende toelating ter plaatse, waar eenmaal hun voorvaderen of erflaters gevestigd waren, verzekerd is en dat derhalve geen vrijheid bestaat om bedoeld voorrecht te ontnemen aan die afstammelingen en rechtverkrijgenden, die niet voortdurend op bewuste plaats gevestigd zijn gebleven. DE ie Gouv. Secretaris, Aan (w. g.) HULSHOFF POL. Den Resident van Pekalongan. Extract No. 18.— Buitenzorg, 4 Januari 1909. Blijkens enz : Afgescheiden hiervan is de Landvoogd echter van meening dat adressanten in het geheel geen vergunning behoeven om bij hun echtgenooten te Soerdjo te wonen, aangezien deze laatsten aldaar toegelaten zijn ingevolge artikel 4 van meergenoemde ordonnantie Stbl. 1866 no. 57 en het, naar de meening van den Gouverneur-Generaal van zelf spreekt, dat, zoolang zij leven, die toelating zich mede uitstrekt tot hunne echtgenooten (i. c. chineezen). Op last van den Gouverneur-Generaal heb ik de eer UHEdG. het vorenstaande mede te deelen en U te verzoeken adressanten te willen inlichten. DE le Gouv. Secretaris, (w. g.) HULSHOFF POL. Aan Den Resident van Pekalongail. Afschrift. Batavia, 6 Maart 1899. No. 458. In antwoord op uwe missive van 27 Februari jl. No. 1235/7, heb ik de eer UHEdG. msde te deelen, dat vreemde oosterlingen, die zonder vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur op eene plaats, waar hun geen wijk is aangewezen, in een hun toebehoorend huis met hun gezin zoo goed als onafgebroken verblijf houden, ook naar mijn oordeel moeten geacht worden zich in strijd met de bestaande voorschriften daar te hebben gevestigd. Dat hun telkens passen voor zoodanige plaats worden uitgereikt kan in het voorafgaande geen verandering brengen, daar reispassen aan hen, die ze verkrijgt, alleen het recht geven om zich elders tijdelijk op te houden, niet om zich daar neder te zetten, dat is van die plaats het middenpunt van hunne rechtsbetrekkingen te maken of met andere woorden hoofdzakelijk daar hunne zaken te behartigen en hunne goederen en eigendommen te beheeren. De Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Nederl.-Indië, (w. g.) VEENSTRA. Aan Den Resident van Tegal. Afschrift. Pekalongan, 18 October 1907. No. 9923/5. De vraag heeft zich hier voorgedaan, of een Hoofd van plaatselijk testuur, dat gebruik maakt van alinea 2 van a-tikel 2 van Staatsblad 1866 no. 57, met inachtneming van Bijblad no. 4050, aan die ve-gunning de voorwaarde mag verbinden, dat het verblijf buiten de wijk alléén betrekking heeft op een bepaald aangewezen erf of huis. Ware dat niet het geval, voor zeker zou elk Hoofd van plaatselijk bestuur huiverig zijn om ooit zoo'n vergunning af te geven met de zekerheid, dat zoo'n persoon daarmede de vrijheid kreeg om overal in de geheele stad of plaats te mogen gaan wonen, dus ook midden tusschen de europeanen of b. v, als chinees midden tusschen de inlanders. Gaarne vernam ik terzake uwe hooggewaardeerde opinie. De Resident, (w. g.) VAN BEVERVOORDE. Aan Den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van N. I. te Batavia. een gezagvoerder, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart; een stuurman, voorzien van een diploma voor de locaalvaart; een eerste machinist, voorzien van een diploma B ; een tweede machinist, voorzien van een diploma van machinedrijver; 3o. als het schip minder inhoud heeft dan 500 kubieken meier netto ; een gezagvoerder, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart; een stuurman, voorzien van een diploma voor de locaal.vaart; een eerste machinist, voorzien van een diploma A ; een tweede machinist, voorzien van een diploma van machinedrijver ; c. indien het wordt gebezigd voor de vaart op alle zeeën: een gezagvoerder, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart; een eerste stuurman, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart, en bovendien een stuurman, voorzien van een diploma van derden stuurman voor de groote stoomvaart; een eerste machinist, voorzien van een diploma B. en twee machinisten, voorzien van diploma's A ; d. indien het een mail- en passagiersschip is : een gezagvoerder, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart; een eerste stuurman, voorzien van een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart en bovendien een stuurman, voorzien van een diploma van derden stuurman voor de groote stoomvaart; een eerste machinist, voorzien van een diploma C. en twee machinisten, voorzien van diploma's B. (2) Hij, die in het bezit is van een diploma van hoogeren rang, kan elke betrekking bekleeden, waarvoor slechts een diploma van lageren rang is gevorderd. Het diploma van derden stuurman voor de groote vaart is van hoogeren rang dan het diploma van stuurman voor de locaalvaart en het diploma A is van hoogeren rang dan het diploma van machinedrijver. (3) De verdere bemanning moet zijn samengesteld naar de eischen, die het charter van het schip, de soort en grootte van de werktuigen en ketels, en de reizen, die het schip zal ondernemen, stellen. ART. 7. (1) 1). Indien het schip voorzien is van een Nederlandsch-Indischen zeebrief of jaarpas, moeten de diploma's, in artikel 6 bedoeld, verkregen zijn door te voldoen aan door den Gouverneur-Generaal vastgestelde examens, of uitgereikt zijn door den chef van het Departement der Marine (2) Indien het schip niet yoorzien is van een NederlandschIndischen zeebrief of jaarpas, kunnen, behalve de bovengenoemde diploma's, ook als zoodanig in aanmerking worden genomen certificaten, die in andere landen zijn afgegeven, als bewijs dat voldaan is aan soortgelijke eischen, als voor de diploma's zijn gesteld. De geldigheid dier certificaten wordt beoordeeld door den betrokken Havenmeester en in hooger beroep door den chef van het Departement der Marine. Art. 8. (1) 2). De chef ^an het Departement der Marine is bevoegd op aanvrage aan belanghebbenden diploma's uit te reiken, met inachtneming der volgende regelen : a. aan ieder, die in het bezit is van een diploma van derden, tweeden of eersten stuurman voor de groote stoom- of zeilvaart, afgegeven ingevolge het reglement, vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van 12 December 1886, No. 1 C. (Staatsblad No. 235) zal worden uitgereikt een diploma van gelijken rang voor de groote stoom-, respectievelijk zeilvaart; b. aan ieder, die in het bezit is van een diploma van stuurman voor de kleine stoom- of zeilvaart, afgegeven ingevolge het reglement, vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van 12 December 1886 No. 1 C (Staatsblad No. 235), zal worden uitgereikt een diploma van 2den stuurman voor de groote stoom-, respectievelijk zeilvaart; c. aan ieder, die in het bezit is van een diploma van stuurman voor de kleine stoomvaart afgegeven ingevolge het reglement, vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van 12 December 1886 No. 1 C (Staatsblad No. 235) en een bewijs kan overleggen dat hij vóór de afkondiging dezer ordonnantie op een stoomschip, voorzien van een Nederlandsch-Indischen zeebrief, als gezagvoerder heeft gevaren, zal bovendien worden uitgereikt een diploma voor eersten stuurman voor de groote stoomvaart, geldig voor de vaart tusschen Oostersche havens; 1) Zooals dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1908 No. 422. 2) Zooals dit aitikel is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 422. d. aan ieder, die in het bezit is van een diploma, afgegeven ingevolge het reglement, vastgesteld bij artikel 1 § II van het besluit van 8 Februari 1894 No. 33 (Staatsblad No. 49), zal worden uitgereikt: voor een diploma van 2den machinist volgens programma A: een diploma A ; voor een diploma van lsten machinist volgens programma A: een diploma B; voor een diploma van lsten machinist volgens programma C: een diploma C; voor een diploma van machinedrijver volgens programma B: een diploma van machinedrijver. Bij de aanvraag van een diploma van machinedrijver moeten twee duurzame en goed gelijkende portretten van den aanvrager worden overgelegd, waarvan een op het uit te reiken diploma zal worden geplakt en het andere bij het Departement der Marine zal bewaard blijven. e. aan ieder, die in het bezit is van een certificaat van dienst, uitgereikt door den chef van het Departement der Marine, ter verklaring dat de eigenaar, ingevolge artikel 5 sub f van de regeling, vastgesteld bij artikel 1 § 1 van het besluit van 8 Februari 1894 no. 33 (Staatsblad No. 49), vrijgesteld was van het afleggen van examen, zal worden uitgereikt een diploma voor de groote stoomvaart, geldig voor den rang, waarvoor de vrijstelling gold; ƒ. aan ieder, die een bewijs kan overleggen, dat hij vóór de afkondiging van deze ordonnantie op een stoomschip, dat voorzien was van een Nederlandsch-Indischen zeebrief of jaarpas, als gezagvoerder heeft gevaren, doch geen diploma of certificaat, als onder a, b, c of e genoemd, kan overleggen, zal worden uitgereikt een diploma van stuurman voor de locaalvaart. Bij de aanvraag moeten twee duurzame en goed gelijkende portretten van den aanvrager worden overgelegd, waarvan een op het uit te reiken diploma zal worden geplakt en het andere bij het Departement der Marine zal bewaard blijven. g. aan zeeofficieren en oud-zeeofficieren der Koninklijke Nederlandsche Marine en aan stuurlieden en oud-stuurlieden bij de Gouvernements Marine zullen worden uitgereikt; indien voldaan is aan het examen voor luitenant ter zee der 2de klasse: een diploma van tweeden stuurman voor de groote stoomvaart en een diploma van tweeden stuurman voor de groote zeilvaart; indien voldaan is aan het examen voor luitenant ter zee der 1ste klasse: een diploma van eersten stuurman voor de groote stoomvaart en een diploma van eerstert stuurman voor de groote zeilvaart; indien voldaan is aan het examen voor derden, tweeden of eersten stuurman bij de Gouvernements Marine; een diploma respectievelijk van derden, tweeden of eersten stuurman voor de groote stoomvaart, mits de aanvraqers verklaringen overleggen, afgegeven door eene bevoeqde examen-commissie, dat zij hebben voldaan aan een examen in de bekendheid met de NederlandschIndische en voornaamste internationale wettelijke voorschriften betreffende de zeescheepvaart en het behandelen van de lading, gelijk dit voor het verkrijgen van een diploma voor de groote vaart wordt gevorderd; h. aan en adjunct-machinist of oud adjunct-machinist van de Koninklijke Nederlandsche Marine zal worden uitgereikt een diploma A. # Aan ieder, die voldaan heeft aan het examen voor machinist Dij de Koninklijke Nederlandsche Marine, zal worden uitgereikt een diploma B. \an ieder die voldaan heeft aan het examen voor hoofdmachinist bij de Koninklijke Nederlandsche Marine, zal worden uitgereikt een diploma C. Aan ieder, die voldaan heeft aan het examen voor derden machinist bij de Gouvernements Marine, zal worden uitgereikt een diploma A. Aan ieder, die voldaan heeft aan het examen voor tweeden machinist bij de Gouvernements Marine, zal worden uitqereikt een diploma B. Aan ieder, die voldaan heeft aan het examen voor eersten machinist bij de Gouvernements Marine, zal worden uitgereikt een diploma C. /. aan ieder, die in het bezit is van een diploma van derden, tweeden of eersten stuurman voor de groote stoomof zeilvaart, of van een diploma A. B. of C„ afgegeven door de examencommissiën in Nederland, ingevolge de reqlementen, vastgesteld bij de Koninklijke besluiten van 30 Januari 1904 (Nederlandsche Staatbladen No. 20 en 21), zal worden uitgereikt een diploma van gelijken rang ; j. aan ieder, die in het bezit is van een diploma, uitgereikt door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, krachtens artikel 9, sub a der wet van 28 Mei 1901 (Nederlandsch Staatsblad no. 139), zal worden uitgereikt een diploma van gelijken rang ; k. aan ieder, die in het bezit is van een diploma van stuurman of machinist voor de sleepvaart, afgegeven door de examencommissie in Nederland, ingevolge de voorschriften, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 30 Januari 1904 (Nederlandsch Staatsblad no. 23), zal worden uitgereikt respectievelijk een diploma van derden stuurman voor de graote stoomvaart of een diploma A ; /. aan ieder, die in het bezit is van een diploma van stuurman voor de kleine vaart, afgegeven door de examencommissie in Nederland, ingevolge het reglement, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 30 Januari 1904 (Nederlandsch Staatsblad no. 20), zal worden uitgereikt een diploma van stuurman voor de locaalvaart. (2) Op deze diploma's wordt de reden vermeld, die tot de uitreiking heeft geleid. (3) Deze diploma's, benevens de daartoe strekkende aanvragen, zijn vrij van zegel. ART. 9. (1) De passagiers worden onderscheiden in hut- en dekpassagiers, naar mate zij al of niet aanspraak kunnen doen gelden op eene slaapplaats in een der voor passagiers bestemde hutten. (2) Het grootste aantal hutpassagiers, dat gelijktijdig mag worden overgevoerd, wordt bepaald door het aantal slaapplaatsen en de voor passagiers bestemde hutten. (3) Het grootste aantal dekpassagiers, dat gelijktijdig mag worden overgevoerd, wordt bepaald als volgt: Van het voor de dekpassagiers bestemde logies tusschendeks wordt het in vierkante meters uitgedrukt dekoppervlak gedeeld door 0.84 en de in kubieke meters uitgedrukte inhoud gedeeld door 1.53. Het kleinste van beide quotienten geeft het grootste aantal dekpassagiers, met recht op verblijf tusschendeks, dat in dat logies mag worden overgevoerd. Elk dekpassagier, waarvoor in het logies tusschendeks een plaats is berekend, moet over een oppervlakte van 0.37 vierkanten meter op het opperdek kunnen beschikken. Is het dekoppervlak van het voor de dekpassagiers bestemde gedeelte van het opperdek niet voldoende groot, dan wordt het grootste aantal dekpassagiers, dat gelijktijdig mag worden overgevoerd, naar verhouding verminderd. Is het dekoppervlak van het opperdek grooter, dan wordt de overblijvende in vierkante meters uitgedrukte dekoppervlakte op het opperdek, voor zoover dit bestemd is voor dekpassagiers, gedeeld door 1, 1. Het quotiënt geeft aan het grootste aantal dekpassagiers, zonder recht op verblijf tusschendeks, dat gelijktijdig mag worden overgevoerd. ART. 10. (1) Als logies tusschendeks mag worden in rekening gebracht elke daarvoor geschikte, goed geventileerde ruimte tusschen twee vaste dekken, waarvan de hoogte, gemeten van den bovenkant van het vloerdek tot den onderkant der dekbalken van het boven liggend dek, minstens 1,72 meter bedraagt. (2) Als logies tusschendeks mogen niet worden in rekening gebracht: a. de gangen tusschen hutten, verblijven of bergplaatsen, indien deze gangen, tijdens het schip in zee is, voor eene behoorlijke passage noodig zijn; b. de ruimte, welke gebruikt wordt voor de berging van reisgoederen der passagiers. (3) Als opperdek mag worden in rekening gebracht elk dekoppervlak, dat door tenten tegen regen en zon wordt beschut en aan de zijden voorzien is van verschansingen of reelings, mits de hoogte van de tenten boven het dekoppervlak minstens 1,72 meter bedraagt. (4) Het gedeelte van het opperdek, gelegen boven de hutten of verblijven van hutpassagiers, mag niet worden bestemd voor dekpassagiers. (5) Luiken, welke, tijdens het schip in zee is, steeds gesloten blijven, mogen worden in rekening gebracht als vast dek. ART. 11. (1) Indien het aantal hutpassagiers, dat wordt overgevoerd, minder bedraagt dan het volgens artikel 9 bepaalde maximum, mogen evenveel dekpassagiers meer worden overgevoerd als hutpassagiers ontbreken. (2) Voor kinderen beneden den leeftijd van 12 jaar behoeft slechts op de helft der voorgeschreven ruimte gerekend te worden. (3) Bij overvoer van runderen of andere dieren in de voor dekpassagiers bestemde ruimten wordt het grootste aantal dekpassagiers, dat gelijktijdig mag worden overgevoerd, verminderd met een voor elke 70 K. G. gewicht aan vee of andere dieren. Keuring van schepen, die passagiers vervoeren. ART. 12. Elk schip, dat passagiers aan boord neemt in eene Nederlandsch-Indische haven, moet voorzien zijn van een certificaat, afgegeven door eene bevoegde keuringscommissie, als bewijs, dat het voldoet aan de volgende eischen: a. de romp, stoomketels en machines moeten in goeden staat van onderhoud verkeeren en vrij zijn van gebreken, die gevaarlijk zijn voor de veilige vaart van het schip; b. er moet een voldoend aantal ankers en kettingen aan boord zijn van de noodige zwaarte en afmetingen en de overige zaken, het grondtakel betreffende, moeten in goeden staat verkeeren; c. op den lop van eiken mast moet een behoorlijk ingerichte bliksemafleider geplaatst zijn, die door een looper en geleiding van voldoende dikte met de zee in verbinding staat; d. de lens- en brandbluschmiddelen moeten in orde zijn en voldoende capaciteit hebben; e. indien er een distilleertoestel aan boord is, moet het geschikt zijn om zuiver drinkwater te leveren; ƒ. dé scheepsbehoeften, instrumenten, zeekaarten enz. moeten in goeden staat en in voldoende hoeveelheid aan boord aanwezig zijn voor de reizen, die het schip zal ondernemen. g. aan boord moeten minstens zooveel sloepen van minstens zooveel inhoud aanwezig zijn, als in de aan deze ordonnantie gehechte staat "(bijlage A) is aangegeven; h. bij elke slaapplaats in de hutten der passagiers en der scheepsofficieren, zoomede in elke vaste kooi van de verdere bemanning moet een zwemgordel of zwemvest aanwezig zijn en bovendien zullen de schepen van minder dan twee honderd kubieken meter netto inhoud van minstens twee en de grootere van minstens vier reddingsboeien moeten voorzien zijn. ART. 13. (1) 1) De keuring van schepen, welke worden gebezigd voor de groote vaart, geschiedt door de keuringscommissiën, die gevestigd zijn te Sabang, Padang, Pangkalan Brandan, Belawan Deli, Tandjoeng Pinang (Riouw), Palembang, Batavia, Semarang, Soerabaja, Bandjarmasin, Moeara Djawa, Makassar Menado, Ternate en Amboina. (2) Deze keuringscommissiën bestaan elk uit drie leden, waartoe worden aangewezen de havenmeester ter plaatse of de als zoodanig fungeerende ambtenaar, en twee deskundigen. (3) De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen door het Hoofd van gewestelijk bestuur. Van elke benoeming doen dezen mededeeling aan den Chef van het Departement der Marine 2). 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1906 No 484. 2) Zie B. B. No. 6945 ó/er rubriek 25 van het keuringscertificaat ART. 14. (1) De keuring van schepen, welke worden gebezigd voor de locaalvaart, geschiedt door de' deskundige havenmeesters of door de gezaghebbers bij de Gouvernements Marine. (2) Deze keurings-ambtenaren hebben gelijke plichten en bevoegdheden als in de volgende artikelen voor keuringscommissiën worden omschreven. 1) ART. 15. Aan elk lid of plaatsvervangend lid eener keuringscommissie, voor zoover hij zitting heeft gehad, en aan eiken keuringsambtenaar wordt voor elke keuring eene belooning toegekend van vijfentwintig gulden, indien hij een ambteloos persoon is, en van twaalf gulden vijftig cent, indien hij in 's Lands werkelijken dienst is, alsmede recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten op den voet van het bepaalde bij artikel 2 der ordonnantie van 20 December 1887 (Staatsblad No. 241), zooals dit artikel sedert gewijzigd en aangevuld is. ART. 16. (1) De aanvraag om keuring wordt door den reeder, den gezagvoerder of de agenten van het schip schriftelijk gericht tot den betrokken havenmeester, onder vermelding voor welke vaart het schip gebezigd zal worden en onder toezending der keuringskosten. (2) Genoemde ambtenaar zorgt dat de keuring zoodra mogelijk geschiedt. ART. 17. (1) Indien de keuring wordt verlangd op eene plaats, waar geene keuringscommissie of keuringsambtenaar is gevestigd, wordt de aanvraag, op de wijze als in art. 10 beschreven, gericht tot het Hoofd van gewestelijk bestuur. (2) Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd aan een binnen zijn gewest gevestigde keuringscommissie of keuringsambtenaar opdracht te verleenen het schip te keuren ter plaatse, waar zulks door den aanvrager wordt verlangd. (3) In dit geval komen de meerdere reis- en verblijfkosten ten laste van den aanvrager. ART. 18. (1) Tenzij uitdrukkelijk het tegendeel wordt bepaald, is voor elke keuring of herkeuring aan den Lande eene vergoeding verschuldigd, berekend volgens het aan deze ordonnantie gehecht tarief (bijlage B.) (2) Ook "de kosten der bij de artikelen 19, 21 en 23 bedoelde zegels zijn voor rekening van het schip. 1) Zie B. B. No. 6945 over rubriek 25 van het keurings-certificaat. 21* ART. 19. (1) 1)- De keuringscommissie onderzoekt of het ter keuring aangeboden schip voldoet aan de eischen, gesteld in artikel 12. (2) Zij is bevoegd te gelasten dat de ruimen geledigd worden, indien zulks voor de keuring noodig is. (3) Zij zal, wat de keuring van den romp betreft, rekening houden met certificaten door of namens bekende verzekeringsmaatschappijen, als zoodanig opgegeven door den chef van het Departement der Marine, afgegeven ten behoeve van het te keuren schip, voor zoover die certificaten van kracht zijn gedurende den tijd, waarover de keuringscommissie een certificaat kan afgeven. (4) Zij beoordeelt den toestand van het levende deel van het schip met behulp van de gegevens, die haar ten dienste staan, als rapporten omtrent dokkingen, herstellingen enz. (5) Bij twijfel omtrent dien toestand kan zij eischen, alvorens een certificaat wordt uitgereikt, dat het schip op kosten van de reeders wordt drooggezet. (6) Kan aan dien eisch ter plaatse der keuring niet worden voldaan, omdat geen gelegenheid tot droogzetting aanwezig is, dan wordt geen certificaat afgegeven, maar de bevinding er commissie op het vervallende certificaat vermeld, dan wel als het schip nog geen certificaat bezit, desverlangd, eene verklaring omtrent die bevinding afgegeven, geschreven op een zegel van f 1,50. De keuring geschiedt alsdan ter plaatse, waar het schip wordt drooggezet. (7) Heeft het droogzetten plaats buiten Nederlandsch-Indië, dan behoort de gezagvoerder, alvorens een certificaat te kunnen bekomen, het bewijs van droogzetting en voldoende herstelling e leveren, door overlegging eener verklaring van den Nederlan schln Consul, of een ander door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen persoon. (8) Wordt bij de keuring van stoomketels, waarvoor eene akte van vergunning, als bedoeld in artikel 25 van het ^e9le ment op het gebruik van stoomketels in Nederlandsch-Indie (Staatsblad 1905 No. 313), is uitgereikt, een gebrek ontdekt, dat niet in die akte vermeld is, dan zal de keuringscommissie de aanwezigheid van dat gebrek op deze akte aanteekenen en een afschrift van die aanteekening rechtstreeks aan den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken zenden. 1) Zoods dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1905 no. 476. No. 74. BEPALINGEN op de emigratie van inlanders uit Nederlandsch-Indië naar de Nederlandsche kolonie Suriname. 1). Staatsblad 1896 No. 72, zooals het is aangevuld bij Stbl. 1897 No. 56, gewijzigd bij Stbl. 1898 No. 299, 1900 No. 171 en 283. Ten eerste. De bepalingen op het vervoer van personen door middel van stoomschepen, vervat in de ordonnantie van 22 December 1894 (Staatsblad No. 278) 2), zijn niet toepasselijk op het vervoer naar de Nederl. kolonie Suriname van inlanders, in Ned.-Indië geworven tot het verrichten van arbeid in genoemde kolonie. Ten tweede. Vast te stellen de volgende bepalingen op de emigratie van inlanders uit Ned.-Indië naar de Nederl. kolonie Suriname. 3). I. Emigratiehavens. ART. 1. Inscheping van in Ned.-Ind. tot het verrichten van arbeid in de Ned. kolonie Suriname geworven inlanders en ontscheping van dergelijke uit genoemde kolonie in Ned.-Ind. teruggekeerde emigranten is slechts geoorloofd te Batavia, Semarang en Soerabaia. II. Algemeen toezicht. ART. 2 (1) Het algemeen toezicht op de emigratie van inlanders uit Nederl.-Indië naar de Nederlandsche kolonie Suriname, berust, ieder voor zooveel zijn ressort aangaat, bij de Assistent-Residenten voor de politie te Batavia, Semarang en Soerabaia, die als zoodanig de functiën uitoefenen van „commissaris voor de emigratie". (2) Zij zijn bevoegd deze functiën, telkens wanneer het noodig blijkt, tijdelijk over te dragen aan een europeesch ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, die dan als „hulpcommissaris voor de emigratie" treedt in alle rechten, bevoegdheden en verplichtingen, bij deze verordening en de tot uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften, aan den commissaris toegekend of opgedragen. 1) De voorschriften ter uitvoering van Stbl. 1896 no. 72 zijn opgenomen in Stbl. 1896 no. 73, zooals dat is gewijzigd bij Stbl. 1900 no. 133 en 172, 1901 no. 58 1908 no. 187 en 1909 no. 307. 2) Zie no. 73 hier voren; sedert vervangen door Stbl. 1905 no. 370. 3) Het model werkcontract is vastgesteld bij BB. No. 6966, zie Javasche Courant van 16 Maart 1909 No. 21 (Gouv. besluit 5 Maart 1909 No. 8.) (3) Zij zijn gehouden de emigranten met raad en daad bij te staan en, zooveel in hun vermogen ligt, er voor te waken, dat de bepalingen dezer verordening en de ter uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften behoorlijk worden nageleefd. ART. 3. De commissaris voor de emigratie wordt in de uitoefening zijner functiën bijgestaan door een op zijne standplaats in garnizoen en daartoe door of namens den commandant van het leger en chef van het departement van oorlog aangewezen officier van gezondheid van het Ned.-Ind. leger, die als zoodanig de functiën uitoefent van „geneeskundig inspecteur voor de emigratie". ART. 4. Da houder van eene krachtens art. 5 der ordonnantie van 9 Januari 1837 (Stbl. No. 8) 1) verleende vergunning tot het werven van inlanders voor het verrichten van arbeid in de Ned. kolonie Suriname — in deze verordening verder aan te duiden als „de emigratie-agent" — is verplicht den commissaris voor de emigratie en den geneeskundigen inspecteur voor de emigratie allen mogelijken bijstand te verleenen, dien zij voor de vervulling hunner taak mochten verlangen, en de door h en gevraagde inlichtingen te verschaffen. III. Werving en toelating van werf agenten. ART. 5. (1) Met werkzaamheden in het belang der werving van inlanders tot het verrichten van arbeid in de Ned. kolonie Suriname mogen door den emigratie-agent worden belast personen, die, op zijn verzoek, daartoe eene licentie hebben bekomen van het Hoofd van gewestelijk bestuur, binnen wiens gewest de aan te werven personen zich bevinden. (2) Zonder zulk eene licentie is het verboden tegen eenige middellijke of onmiddellijke belooning inlanders over te halen tot emigratie naar de Ned. kolonie Suriname. (3) Geene licentie wordt uitgereikt dan aan te goeder naam en faam bekend staande personen, die door het Hoofd van gewestelijk bestuur geschikt geacht worden om als werfagenten op te treden. (4) Elke licentie vermeldt de streek of de streken, binnen welke de werfagent zijne functiën mag uitoefenen, en den termijn, welke den tijd van één jaar niet te boven gaat, waarvoor zij geldig is. (5) Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd eene licentie binnen den duur, waarvoor zij is afgegeven, in te trekken. 1) Zie No. 75 hier achter. 26* (6) Van die intrekking wordt onverwijld kennis gegeven aan den emigratie-agent, onder mededeeling van de daartoe geleid hebbende redenen, tenzij tegen zoodanige mededeeling, naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, overwegende bezwaren bestaan. (7) De werfagent is verplicht zijne licentie te vertoonen aan eiken europeeschen of inlandschen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur of van het Openbaar Ministerie, die zulks van hem mocht verlangen. (8) Het is den werfagenten verboden rechtstreeks of zijdelings aan de aan te werven personen iets te verkoopen, diensten te bewijzen en hunne bemiddeling te verleenen tot het sluiten van overeenkomsten met derden, betrekking hebbende op het koopen of huren van goederen als anderszins, wanneer die transactiën den aan te werven personen de verplichting opleggen om de werfagenten te betalen, alsmede om van de aan te werven personen, om welke andere redenen ook, betaling aan te nemen; een en ander op straffe van nietigheid en onverminderd het bepaalde bij art. 25 § 1. ART. 6. (1) Nadat de werfagent van het betrokken onderdistricts- of districtshoofd schriftelijk vergunning heeft bekomen om de aan te werven personen naar een der bij art. 7 bedoelde depóts over te brengen, zal hij zoo spoedig mogelijk daartoe overgaan en het vervoer in den kortst mogelijken tijd bewerkstelligen. (2) Gedurende de reis zal de werfagent de aan te werven personen en de hen vergezellende leden van hun gezin behoorlijk behandelen, van voeding voorzien en hun des nachts huisvesting verleenen, een en ander zonder dat daarvoor den aan te werven personen iets in rekening mag worden gebracht en ten genoegen van den commissaris voor de emigratie. IV Depóts. ART. 7. (1) Op elk der in art. 1 genoemde plaatsen, waar emigranten worden ingescheept of ontscheept, richt de emigratieagent een of meer depóts op, waarin de voor Suriname bestemde emigranten vóór de inscheping en de vandaar in N. 1. teruggekeerde emigranten na de ontscheping, worden gehuisvest. (2) enz. enz. "V t/m VII ARTs- 8 t/m 10 enz, ƒ. aan boord moeten de noodige sloepen aanwezig zijn, tot een gezamenlijken minimum-inhoud, als aangegeven in de aan deze ordonnantie gehechte bijlage A ; de sloepen mogen niet van zeildoek zijn ; g. het bovendek en de tusschendekken, waarop passagiers verblijven, moeten zijn van hout, of, indien zij zijn van ijzer of staal, overdekt met hout; h. de hoogte van het tusschendek of de tusschendekken, bestemd voor logies van passagiers, moet minstens 1.80 Meter bedragen, gemeten van het dek tot den onderkant van het bovendek. ART. 7. (1) Elk pelgrimsschip moet voorzien zijn van de noodige inrichtingen tot het deugdelijk ventileeren van de passagiersverblijven in het tusschendek; de ventilators van het tweede tusschendek moeten afgescheiden werken van die van het eerste tusschendek en indien passagiers vervoerd worden in een tweede of lager tusschendek, zal de ventilatie van dit tusschendek werktuigelijk moeten kunnen geschieden ; in de passagiersverblijven in het eerste tusschendek moet een voldoend aantal patrijspoorten aangebracht zijn ; de ventilatie van de ruimen moet afgescheiden zijn van die der passagiersverblijven. (2) De passagiersverblijven moeten door glazen in de patrijspoorten of door andere daartoe aangebrachte glazen voldoende daglicht ontvangen, terwijl het noodige materiaal aanwezig moet zijn voor verlichting des nachts. (3) Ieder luik of toegang tot het tusschendek moet voorzien zijn van een groote tent van geteerd zeildoek, zóó ingericht, dat zij bij slecht weder regen buiten houdt, doch de iuchtverversching niet belemmert en met mooi weder gemakkelijk kan worden weggenomen. (4) Ieder luik, dienende tot toegang tot de passagiersverblijven tusschendeks, moet voorzien zijn van een stevige trap, met eene leuning van doelmatige hoogte. (5) Ieder pelgrimsschip moet een goed ingericht permanent hospitaal hebben op het bovendek, in een der dekhuizen ; het hospitaal moet minstens 6 slaapbanken bevatten, eene oppervlakte beslaan van tenminste 13 vierkanten Meter en eene • hoogte hebben van ongeveer 1.80 Meter; op ieder pelgrimsschip, waar aan boord 50 of meer vrouwelijke passagiers zijn, moet een afzonderlijk permanent hospitaal voor haar zijn, met niet minder dan 2 slaapbanken, eene oppervlakte van minstens 6.5 vierkanten Meter en eene hoogte van ongeveer 1.80 Meter; de vloeren van deze hospitalen moeten minstens 0.10 Meter boven het dek verheven zijn. (6) Aan boord moeten de noodige materialen voorhanden zijn voor het oprichten van een tijdelijk hospitaal, ter behandeling van passagiers, die door besmettelijke ziekten mochten worden aangetast; de plaats op het bovendek, waar dit hospitaal, zoo noodig, zal worden opgericht, wordt voor schepen, welke pelgrims overvoeren van Nederlandsch-Indië naar eene buiten Nederlandschlndië gelegen plaats, aangewezen door de commissie, bedoeld bij art. 16; het hospitaal moet casu quo eene oppervlakte beslaan van minstens 13 vierkanten Meter en de vloer moet minstens 0.10 Meter boven het dek zijn. (7) Van de eischen, in de voorgaande twee alinea s omschreven, zijn vrijgesteld schepen, die, behalve de noodige middelen tot isoleering van lijders aan cholera, op cholera gelijkende aandoeningen, of pest, een behoorlijk ingerichte en goede waarborgen voor veiligheid en gezondheid aanbiedende ziekenzaal aan boord hebben, mits daarin, bij beschikbaarstelling van 3 vierkanten Meter oppervlakte per persoon, minstens 5 procent der ingescheepte passagiers kan worden opgenomen. (8) Een geschikt lokaal, van het hospitaal geschei4en, moet voor apotheek aanwezig zijn. (9) Ieder pelgrimsschip zal, behalve de kombuizen voor de bemanning bestemd, voorzien moeten zijn van minstens twee kombuizen, ten gebruike van de passagiers. Hiervan zijn vrijgesteld de schepen, waarop de voeding, welke aan de passagiers toekomt, wordt verstrekt in bereiden staat. (10) Op het bovendek van iedere zijde van het schip wordt eene voldoend afgeschoten piaats ingericht tot baden waschgelegenheid voor de passagiers; deze gelegenheden moeten voorzien zijn van een handpomp op buitenboord , één dier gelegenheden moet uitsluitend voor de vrouwen bestemd worden. (11) Behalve de latrines, voor de equipage bestemd, moet het schip voorzien zijn van tenminste één latrine met waterdoorloop voor iedere 100 passagiers; voor vrouwen worden afzonderlijke latrines aangewezen; geene latrines of urinoirs mogen in de tusschendekken of in het ruim zijn; zij moeten voldoende ruim en luchtig zijn, en zoodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk kunnen worden schoon gehouden en faecale stoffen gemakkelijk buitenboords worden afgevoerd. uitgereikt aan den gezagvoerder en het triplicaat op ongezegeld papier wordt aangeboden aan den Commandant der Zeemacht en Chef van het Departement der Marine. (2) Het in het vorig lid bedoeld certificaat wordt ingericht volgens het aan deze ordonnantie gehecht model bijlage E. 1) Inqeval het schip in de termen valt van art. 19, alinea 3, wordt dit in de kolommen 8 tot en met 16 van het certificaat vermeld en blijven die kolommen overigens oningevuld. (3) Het certificaat wordt voor niet langer dan één jaar verleend en zal genoemd worden certificaat A. (4) Het houdt, reeds vóór het verstrijken van het tijdvak, waarvoor het is afgegeven, op geldig te zijn, wanneer het schip aan den grond gezeten of averij aan romp, kete.ls of werktuigen beloopen heeft. ART. 22, 23 enz. ART. 24. (1) Voldoet het schip, naar het oordeel der commissie, aan de in de art. 7, 8, 9 en 10 gestelde eischen, dan wordt daarvan door haar een certificaat in drievoud opgemaakt, waarvan het origineel en het duplicaat, op een zegel van f 1.50, door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden uitgereikt aan den gezagvoerder en het triplicaat op ongezegeld papier wordt aangeboden aan den Commandant der Zeemacht en Chef van het Departement der Marine. (2) Het in het vorig lid bedoeld certificaat wordt ingericht volgens het aan deze ordonnantie gehecht model bijlage F. 1) (3) Het afgegeven certificaat is van kracht voor de te ondernemen reis naar de bestemmingshaven in de Roode Zee en zal genoemd worden certificaat B. ART. 25, 26 enz. ART. 27. (1) De origineelen van de aan den gezagvoerder uitgereikte certificaten A en B moeten op eene in het oog vallende, door de keuringscommissie aan te wijzen en aan den voet van het certificaat te vermelden plaats, aan boord worden opgehangen. (2) Bij aankomst in de bestemmingshaven van de Roode Zee geeft de gezagvoerder het origineel en het duplicaat van certificaat B, benevens het duplicaat van certificaat A, aan den Nederlandschen Consul ter plaatse af. Indien het certificaat A vervallen is of vervalt terwijl het schip zich in genoemde haven 1) In (Uze bijlagen E en F is bij Stbl. 190S Na. 236 eenige wijziging gebracht. (2) Ook is het den gezagvoerder verboden andere havens of plaatsen op de reis aan te doen dan die, waarvoor met de p.issagiers is overeengekomen, tenzij daartoe door zeegevaar of uit hoofde van andere omstandigheden gedwongen. ART. 49. Het is den passagiers verboden : a. in het bezit te zijn van lucifers of andere licht ontbrandbare stoffen. b. in de tusschendekken te rooken of met onbeschermde lichten te loopen ; c. vuur te maken, tenzij er aan boord bepaaldelijk voor gebruik door de passagiers bestemde kombuizen zijn, in welk geval zij geen vuur mogen maken buiten die kombuizen. ART. 50. Des daags zoowel als des nachts moet het voor de passagiers van elke klasse bestemde gedeelte var, het bovendek kosteloos te hunner beschikking zijn en vrij blijven van voor hen hinderlijke zaken. ART. 51. (1) lederen dag, indien de weersgesteldheid zulks maar eenigszins toelaat, worden de tusschendekken, waarop de passagiers der laagste klasse verblijven, met zorg gereinigd en daarna geschuurd met droog zand, vermengd met ontsmettende stoffen; dit geschiedt terwijl die passagiers op het bovendek zijn. (2) Al de aan boord zijnde latrines en urinoirs moeten goed zindelijk gehouden worden en driemaal daags worden schoon gemaakt en gedesinfecteerd. ART. 52. Indien er twijfel is omtrent de kwaliteit van het drinkwater, of de mogelijkheid ondersteld wordt dat het besmet is kunnen worden, hetzij vóór de ontvangst aan boord of gedurende de reis, moet het water worden gekookt en gesteriliseerd en is de gezagvoerder gehouden het buiten boord te pompen in de eerste haven, waar beter water te verkrijgen zal zijn. ART. 53. De gezagvoerder zorgt dat alle voorbehoedende maatregelen, in het belang van de gezondheid gedurende de reis genomen, in het scheepsjournaal worden geschreven. ART. 54 t/m. 59 enz. XIII. Aankomst in Nederlandsch-Indië. ART. 60. (1) Een pelgrimsschip, komende van eene plaats buiten Nederlandsch-Indië mag bij aankomst in NederlandschIndië geene andere haven, reede of ankerplaats binnenloopen of aandoen dan eene pelgrimshaven. (2) Indien een pelgrimsschip in eene haven of op eene reede of ankerplaats aankomt, in strijd met het bepaalde bij het vorig lid, mag het geen gemeenschap met den wal of met andere vaartuigen hebben, tenzij het is binnengeloopen uit hoofde van deugdelijk te bewijzen noodzakelijkheid, in welk geval geen andere gemeenschap met den wal of met andere vaartuigen mag plaats vinden, dan in verband met die noodzakelijkheid strikt wordt gevorderd. (3) Het in de vorige alinea bedoeld schip moet vertrekken zoodra daartoe door den havenmeester of de hoogste plaatselijke autoriteit last wordt gegeven. ART. 61. (1) In de eerste pelgrimshaven, waar een schip, als bedoeld in het vorig artikel, aankomt, mogen geen passagiers of passagiersgoederen ontscheept en ook geen lading gelost worden, vóórdat de vergunning is verkregen, bedoeld in art. 63 alinea 3 of art. 65 alinea 4, dan wel de last is ontvangen, vermeld in art. 62, alinea 2. (2) Zoo spoedig mogelijk na de aankomst van het schip begeeft de havenmeester zich naar boord. (3) De gezagvoerder overhandigt hem : a. de certificaten A en B of soortgelijke certificaten als door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst of de plaats van vertrek van het schip, ten behoeve van hetzelve mochten zijn afgegeven ; b. het scheepsjournaal ; c. de passagierslijst; d. den gezondheidspas; e. het dagboek van den scheepsgeneesheer; ƒ. de bescheiden, waaruit blijkt de bevoegdheid van den scheepsgeneesheer om op een pelgrimsschip te varen. Art. 62 t/m 69, enz. XV. Strafbepalingen. Art. 70. De gezagvoerder van een pelgrimsschip, die a. meer passagiers aan boord heeft of gehad heeft dan met dat schip tegelijkertijd mogen worden vervoerd, wordt gestraft met -eene boete van vijfentwintig gulden voor iederen passagier, die boven het toegestaan maximum aan boord is of geweest is ; (2) Het verlaten van eene plaats, zonder inlevering van een daar opgeëischt certificaat, wordt gestraft met eene boete van een duizend tot vijf duizend gulden. (3) Het nalaten der mededeeling, bij art. 30 voorgeschreven, wordt gestraft met eene boete van een honderd tot een duizend gulden. ART. 74. Het weigeren van toegang tot het schip aan autoriteiten of leden van commissiën, die krachtens de bepalingen dezer ordonnantie belast zijn met keuring, herkeuring of onderzoek, het verhinderen dan wel belemmeren van een voorgeschreven keuring, herkeuring of onderzoek, zoomede het aan voormelde autoriteiten of commissieleden geven van inlichtingen of voorleggen van bescheiden, waarvan de onwaarheid of onjuistheid bekend is aan hem, die de inlichtingen of bescheiden verstrekt, wordt, voor zoover in de gepleegde feiten niet is" voorzien bij de algemeene strafwetten, gestraft met eene boete van vijf honderd tot één duizend gulden. ART. 75. De gezagvoerder van een pelgrimsschip, die tegenover passagiers niet heeft voldaan aan de aangegane verplichtingen ten aanzien van de verstrekking van drinkwater, voedingsmiddelen of brandstof, zal gestraft worden met eene boete van tweeentwintig gulden vcoriederen zoo te kort gedanen passagier. Deze boete komt ten voordeele van den passagier, die te kort is gedaan, indien hij bewijst dat hij tevergeefs het hem toekomende heeft gereclameerd. ART. 76. Ingeval van overtreding van art. 27, alinea 1, of art. 28, wordt de gezagvoerder van het schip gestraft met eene boete van tien tot twee honderd en vijftig gulden. ART. 77. (1) Wanneer met een pelgrimsschip passagiers worden of zijn vervoerd, zonder dat een geneesheer aan boord is, die voldoet aan art. 12, wordt de gezagvoerder van het schip gestraft met eene boete van drie duizend drie honderd gulden. (2) Met gelijke boete wordt de gezagvoerder van een pelgrimsschip gestraft, die meer dan duizend passagiers gelijktijdig vervoert of heeft vervoerd, zonder twee geneesheeren aan boord, die aan art. 12 voldoen. ART. 78. Iedere overtreding van art. 42 wordt gestraft met eene boete van drie honderd en dertig gulden. Art. 79. De gezagvoerder van een pelgrimsschip, die a. eenig bedrog pleegt of met zijn medeweten heeft laten plegen, ten opzichte van de passagierslijst of den gezondheidspas, wordt gestraft met eene boete van vijf honderd en vijftig gulden ; b. in Nederlandsch-Indië aankomt zonder gezondheidspas van de vertrekhaven in de Roode zee, of met zoodanigen gezondheidspas, die niet voldoet aan de voorschriften, in art. 43 voor dat stuk gegeven, of met een gezondheidspas, ten opzichte waarvan niet is voldaan aan art. 45, wordt gestraft met eene boete van een honderd tweeendertig gulden; c. in Nederlandsch-Indië aankomt zonder passagierslijst, opgemaakt in de vertrekhaven van de Roode zee, of met zoodanige passagierslijst, die niet voldoet aan de voorschriften, in art. 43 voor dat stuk gegeven, of met eene passagierslijst, ten opzichte waarvan niet is voldaan aan art. 44, wordt gestraft met eene boete van één honderd tweeendertig gulden. ART. 80. Elke niet in art. 70 tot en met 79 genoemde overtreding van eenige bepaling dezer ordonnantie of niet voldoening aan een krachtens deze ordonnantie gegeven last, wordt gestraft met eene boete van een honderd en tien tot elf honderd gulden. ART. 81. Voor de betaling der krachtens deze ordonnantie opgelegde boeten en gemaakte kosten is het schip verbonden en executabel. XVI. Aanplakking van een uittreksel dezer bepalingen. ART. 82. De gezagvoerder van een pelgrimsschip is gehouden op eene goed zichtbare en voor alle passagiers bereikbare plaats in de Maleische taal en in de taal van het land, waartoe het schip behoort, te doen aanplakken een uittreksel uit deze bepalingen, bevattende de hoofdstukken VII, VIII, X, XII, en art. 75 van hoofdstuk XV, of een uittreksel uit daarmede overeenkomende bepalingen, door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst of de plaats van vertrek van het schip uitgevaardigd, dan wel een afdruk van het Reglement onder B in Bijlage I van de op 3 April 1894 te Parijs gesloten internationale sanitaire conventie. Ten derde : Deze ordonnantie treedt in werking op 15 November 1898. En opdat enz. No. 76. VERBOD tot het werven van inlanders voor het verrichten van arbeid buiten Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1887 No. 8. 1) ART. 1. Het werven van inlanders tot het verrichten van arbeid buiten Nederlandsch-Indië is verboden. ART. 2. Overtreding van het in het vorig artikel uitgevaardigd verbod wordt, met inachtneming van de onderscheiding tusschen europeanen en inlanders, gestraft met gevangenisstraf of met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot een jaar. Indien dit misdrijf wordt begaan door ambtenaren of beambten, of door hoofden van de inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking, wordt de straf verdubbeld. ART. 3. De poging tot het misdrijf, voorzien bij deze ordonnantie, is strafbaar. ART. 4. De bepalingen omtrent het in dienst nemer^ van inlanders als zeevarenden blijven gehandhaafd. ART. 5- De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in bijzondere gevallen, wegens gewichtige redenen, dispensatie te verleenen van het in artikel 1 bedoeld verbod, onder zoodanige, in het betrekkelijk besluit omschreven voorwaarden, a's hij noodig zal achten. 2) No. 77. BEPALINGEN ten aanzien van het werven van inlanders om buiten Nederlandsch-Indië aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven te geven. Staatsblad 1899 No. 235. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende beperkende bepalingen in het leven te roepen ten aanzien van het werven van inlanders om buiten Nederlandsch-Indië aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven te geven; 1) Het mcdel werkcontract voor deze werving is vastgesteld bij B. B. no. 4964' gewijzigd bij B. B. no. 5826. 2) Voor de werving voor Suriname zijn afzonderlijke bepalingen vastgesteld, zie No. 74, terwijl voor de werving van inlanders op Java en Madoera voor de Buitenbezittingen bepalingen zijn vastgesteld, opgenomen in No. 111 hier achter. Bij BB. no. 6567 is gewezen op de bedriegelijke praktijken van de wervers voor Singapore. Bij BB. no. 6464 is zulks herhaald in verband met de veranderde bepalingen op de zeepassen voor inlanders bij Stbl. 1906 no. 193. Bij BB. no. 6865 is werving voor Nieuw-Caledonië toegelaten. Heeft goedgevonden en verstaan: ART. 1. Het werven van inlanders om buiten NederlandschIndië aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven te geven, is zonder vergunning van deji Gouverneur-Generaal verboden. ART. 2. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om aan de vergunning zoodanige voorwaarden en bepalingen te verbinden als Hij geraden oordeelt en in het bijzonder om daarin de storting van eene waarborgsom te vorderen, waarop, ingeval van verzuim van den ondernemer der voorstellingen, de kosten van het verblijf in den vreemde en van de terugzending naar de plaats van aanwerving van de aangeworvenen verhaald kunnen worden. ART. 3. De inscheping van de, in strijd met het in artikel 1 bedoeld verbod, aangeworven inlanders kan, zoo noodig, met behulp van den sterken arm door de politie worden belet. ART. 4. Overtreding van het in artikel 1 vervat verbod wordt gestraft: indien de dader behoort tot de europeanen of met dezen gelijkgestelden, met eene geldboete van honderd tot duizend gulden of gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden. indien de dader behoort tot de inlanders of met dezen gelijkgestelden, met eene geldboete van vijftig tot duizend gulden of dwangarbeid buiten den ketting van acht dagen tot drie maanden. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die in strijd handelt met eene der in artikel 2 bedoelde voorwaarden en bepalingen. ART. 5. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch -Indië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de inlandsche en chineesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den lóden Augustus 1899. VAN DER W1JCK. De Algemeene Secretaris, A. D. H. HERINGA. Uitgegeven den negentienden Augustus 1899. De Algemeene Secretaris, A. D. H. HERINCA. No. 78. KOELIEORDONNANTIËN. Herziening der bepalingen tot regeling van de onderlinge rechten en verplichtingen der werkgevers en der van elders afkomstige werklieden in het gewest Oostkust van Sumatra. Staatsblad 1889 No. 138, zooals dat is gewijzigd en aangevuld bij Staatsblad 1891 No. 72, 1897 No. 46 en 1899 No. 78. 1) DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het noodig achtende de bepalingen ter regeling van de onderlinge rechten en verplichtingen der werkgevers en der van elders afkomstige werklieden op de ondernemingen van land- of mijnbouw in de residentie Oostkust van Sumatra te herzien ; Lettende enz. Heeft goedgevonden en verstaan: De voorschriften, opgenomen in de artikelen 1 en volgende van de ordonnantie in Staatsblad 1880 No. 133, te vervangen door de navolgende bepalingen: ART. 1. Werklieden, afkomstig van buiten den NederlandschIndischen Archipel, worden ten behoeve van eenige onderneming van land- of mijnbouw of ondernemingen tot het doen van mijnbouwkundige onderzoekingen en opsporingen 2) in de residentie Oostkust van Sumatra door den eigenaar of den administrateur der onderneming slechts in dienst genomen krachtens eene schriftelijke overeenkomst. Dergelijke overeenkomsten kunnen ook gesloten worden met werklieden, afkomstig uit andere deelen van den NederlandschIndischen Archipel dan de residentie Oostkust van Sumatra. ART. 2. De werkcontracten vermelden: le. den naam of de namen, den ouderdom (naar gissing), de nationaliteit, de geboorteplaats en, zoo mogelijk, den stam van den werkman; 2e. den naam van den werkgever en van de onderneming of de maatschappij, waarvoor de werkman is gehuurd, zoomede van het landschap, waarin de onderneming ligt; 1) Het model contract en model register voor de overeenkomsten, bedoeld bij Stbl. 1839 No. 38, zijn opgenomen respectievelijk 111 Stb). L889 No. 139 en' Stbl. 1391 No. 73. 2) Zooals art. 1 is aangevuld bij Stbl. 1899 No. 78. door of van wege den ondernemer daartoe aangesteld, behalve op vrije dagen, en wanneer hij wegens slechte behandeling klachten tegen den werkgever of diens personeel gaat inbrengen. Hij is verplicht geregeld zijn arbeid te verrichten, de hem door den werkgever of diens personeel gegeven bevelen getrouw na te komen, en in alles zich overeenkomstig zijn contract te gedragen. ART. 5. De werkgever is verplicht zijne werklieden goed te behandelen, hun geregeld de bedongen loonen te betalen, hun kosteloos eene voegzame huisvesting en behoorlijke geneeskundige verpleging, met inbegrip der noodige medicamenten, te verschaffen, ook ingeval van verwondingen, niet in zijn dienst ontstaan, en zorg te dragen voor goed bad- en drinkwater. Hij is tevens verplicht zijne werklieden te voorzien van een kaart, waarvan tiet model door het Hoofd van gewestelijk bestuur wordt vastgesteld en waarop de naam of de namen, de landaard of stam, de werkelijke of gegiste ouderdom, de lichaamslengte in centimeters, de kenbare teekenen, de datum van indiensttreding en de duur der overeenkomst van den betrokken werkman moeten worden aangeteekend, benevens de naam van de onderneming, waartoe hij behoort, en de dagen, waarop hij vrij is. 1) De werklieden zijn verplicht die kaart steeds bij zich te dragen als zij zich van de onderneming verwijderen en dezelve op aanvraag van het bestuur te vertoonen. Op het overeengekomen loon van den arbeider mag geene andere inhouding plaats vinden dan die, welke bij de overeenkomst bepaald is, en die wegens betalingen, waartoe de arbeider bij rechtelijke uitspraak veroordeeld is, zoomede het opvatloon bij desertie. Desverlangd is de ondernemer verplicht aan de besturende ambtenaren inzage te geven van het boek, dat de rekeningcourant der arbeiders bevat. ART. 6. Geschillen over de uitlegging van het contract worden zooveel mogelijk bij minnelijke schikking, zonder vorm van proces, door het Hoofd van plaatselijk bestuur vereffend. Waar zulks niet mogelijk is, verwijst hij partijen, zoo noodig, naar den burgerlijken- of den strafrechter. ART. 7. De werkgever is verplicht den werkman bij het einde van het contract een ontslagbriefje te geven. Het model van dat ontslagbriefje wordt vastgesteld door het Hoofd van gewestelijk bestuur. 1) Zooals de art. 3 en 5 zijn gewijzigd bij Stbl. 1891 no. 72. De feiten, waardoor de werkman geacht wordt op zijn werkcontract willekeurig inbreuk te maken, zijn: a. niet voldoening aan de verplichting, omschreven in No. 10 van artikel 2; b. desertie; c. voortgezette weigering om te werken. ART. 10. Verzet, beleediging of bedreiging tegen de werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing tot desertie of tot dienstweigering, vechterij, dronkenschap en dergelijke vergrijpen tegen de goede orde, worden, indien het feit niet als misdrijf is aan te merken, gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 25 (vijfentwintig gulden), of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste twaalf dagen. ART. 11. Het aanmoedigen tot niet naleving van werkcontracten of het begunstigen daarvan door het verleenen van huisvesting aan- of het indienstnemen van een werkman, die niet door een behoorlijk ingevuld ontslagbriefje of door een van wege het bestuur aan hem uitgereikt schriftuur heeft bewezen geheel vrjj te zijn van dienstverplichtingen tegenover anderen, wordt, elke overtreding op zich zelve, gestraft, voor zooveel europeanen of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen, en voor zooveel inlanders of met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste f 50 (vijftig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken, voor den kost zonder loon van ten hoogste één maand. 1) I ART. 12. Willekeurige inbreuk op het contract, door den werkman gepleegd, wordt alleen vervolgd op aanklacht van den eigenaar of administrateur der onderneming, waartoe de werkman behoort. De 'werkman, die voor de eerste maal ter zake van desertie terecht staat, kan de straf voorkomen, indien hij met goedvinden van den aanklager, vóór de oplegging, vrijwillig naar zijn meester terugkeert. ART. 13. Overtredingen van de voorschriften dezer ordonnantie, waartegen geen bepaalde straffen zijn bedreigd, worden gestraft, voor zooveel europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, met eene geldboete van ten hoogste f 100 (een honderd 1) Zooals art. 11 luidt cfm. Stbl. 1891 No. 72. gulden); vóór Zooveel inlanders en daarmede gelijkgestelderl betreft, met eene geldboete van ten hoogste f 25.— (vijfentwintig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste twaalf dagen. ART. 13a. 1) Arbeiders, die tijdens den duur der overeenkomst buiten de onderneming terechtgestaan of eene vrijheidsstraf ondergaan hebben, dan wel zij, die na eene afwezigheid wegens verlof, ziekte of anderszins, niet derwaarts binnen den toegestanen of door het plaatselijk bestuur voldoende geachten tijd terugkeeren, kunnen op kosten van den werkgever door de politie, of namens deze door personeel van den werkgever, naar de onderneming teruggevoerd worden. 2) No. 79. BEPALINGEN in zake reispassen op Java en Madoera. A. Herziening van het op Java en Madoera van kracht zijnde passenstelsel voor inlanders en daarmede gelijkgestelden. Staatsblad 1863 No. 83, zooals het is gewijzigd en aangeuuld bij Staatsblad 1870 No. 88, 1875 No. 103, 1886 No. 56, 1887 1) Nieuw art. 13a cfm. Stbl. 1897 No. 46. 2) De koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust van Stbl. 1889 No. 138 is ook toepasselijk verklaard, soms met eenige wijzigingen, op andere gewesten, als: bij Stbl. 1893 No. 17 (gewijzigd bij Stbl. 1893 No. 17 en 1898 No. 205) op de residentie Menado, bij Stbl. 1891 No. 219 op de residentie Riouw en bij Stbl. 1892 No. 68 (gewijzigd bij Stbl. 1899 No. 78) op het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden, en bij Stbl. 1891 No. 264 met eenige wijzigingen op de van elders afkomstige werklieden bij spoor- en stoomtramwegondernemingen voor publiek verkeer in de residentie Sumatra's Oostkust, terwijl verder bij Stbl. 1902 No. 16 (gewijzigd bij Stbl. 1902 No. 211,) verder is bepaald, dat de bestaande koelieordonnantiën mede van toepassing zijn op de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden: a. op ondernemingen van boschexploitatie, van houtaankap (met uitzondering van de zoogenaamde panglongs) en van scheepsbouw; b. bij den aanleg en de exploitatie van spoor- of tramwagen in het gewest, voor zooveel de verordeningen op de rechten en verplichtingen niet reeds van toepassing zijn. De koelieordonnantiën voor andere gewesten zijn vastgesteld : voor het Gouvernement van Sumatra's Westkust bij Stbl. 1886 No. 223 (aangevuld bij Stbl. 1897 No. 46), voor de residentie Palembang bij Stbl. 1887 No. 201 (aangevuld bij Stbl. 1897 No. 46), voor de residentie Ternate bij Stbl. 1888 No. 74 en 151 (aangevuld bij Stbl. 1897 No. 46), voor de residentie Amboina bij Stbl. 1888 No. 76 en 151 (aangevuld bij Stbl. 1897 No. 46 en 1899 No. 83 en 84—1), voor de residentie Westerafdeeling van Borneo bij Stbl. 1889 No. 208 (aangevuld bij Stbl. 1889 No. 208), voor de residentiën Benkoelen, Lampongs en Zuider en Oosterafdeeling van Borneo bij Stbl. 1891 No. 102, voor de assistent-residentie Billiton bij Stbl. 1896 No. 233 en voor het Gouvernement van Atjeh en Onderhoorigheden bij Stbl. 1900 No. 321. Daar zij slechts weinig verschillen van die voor Sumatra's Oostkust zijn ze hier niet opgenomen om niet noodeloos in herhalingen te vervallen. De werkcontracten zijn bij Stbl. 1904 No. 225 en 226 ook toepasselijk verklaard op ondernemingen van land- en mijnbouw in het gewest of de gewesten op de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden, betrokken bij het verrichten van koeliediensten ten behoeve van het Dept. van Oorlog in N. I. No. 74, 1892 No. 220, 1904 No. 378 en 1906 No. 193 1) ART. 1. Alle inlanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera mogen op deze beide eilanden zonder pas te land reizen. Bij reizen over zee moeten zij voorzien zijn van een pas, overeenkomstig het aan deze ordonnantie gehecht model lett. A., na persoonlijke ondervraging kosteloos af te geven door het Hoofd van bestuur der plaats, waar de zeereis aanvangt. 2) Deze passen worden op de plaats der bestemming van de reis afgeteekend door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Op tusschenplaatsen gedurende de zeereis, waar de personen, in dit art. bedoeld, langer dan driemaal 24 uren vertoeven, zijn zij verplicht den pas ter viseering aan te bieden aan het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. ART. 2. Aan inlanders, die voor hunne reizen over Java en Madoera een pas verlangen, wordt die door het districtshoofd, dan wel door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur der plaats hunner inwoning, kosteloos afgegeven. Deze hoofden zijn ook verplicht de passen van doortrekkende inlanders, volgens dit art. afgegeven, af te teekenen of te doen afteekenen, wanneer dit verlangd wordt. ART. 3. 3) Personen, die met inlanders zijn gelijkgesteld en inlanders, die niet op Java en Madoera tehuis behooren, moeten voor reizen, zoo te land over Java en Madoera, als over zee, voorzien zijn van een pas, kosteloos af te geven door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, volgens het aan deze ordonnantie gehecht model Lett. B. Deze passen zijn geldig voor een jaar. 4) 11 Bii Stbl. 1871 No. 130 is ingetrokken het bij Stbl. 1820 No. 27 en 1821 No. 4 uitgevaardigd verbod tot het reizen in de Preangerregentschappen door Vreemde Oosterlingen. Zie over de bijzondere passenbepalingen voor eenige categorieën van personen E No. 79 hier achter. Bii BB. No. 6700 is verzocht om chineezen, die in het bezit zijn van een identiteitsbewijs, afqegeven door den Consul der Nederlanden te Kobe, en in Japan woonachtig zijn, met de meeste welwillendheid te bejegenen en hun geenerlei moeilijkheden in den weg te leqqen en in het algemeen elders woonachtige voorname chineezen met voorkomendheid te behandelen en hun te wijzen op Stbl. 1896 No. 161 om van den Landvoogd vergunning te vragen tot reizen in Ned. Indië of in deelen daarvan. 2) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1906 No 193. Bij BB. No. 6464 zijn instructiën gegeven omtrent het onderzoek vóór men zoo'n zeepas afgeeft en wordt gewaarschuwd tegen misleiding. 3) Zooals de 4e al. van dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1875 No. 103; bij Stbl. 1886 No. 56 is aan dit art. de slotalinea toegevoegd. 4). Zie toelichting bij Bijblad No. 5133 hier achter, zoomede de circulaire van den 1sten Gouvts. Secretaris van 24 Januari 1896 No. 194 en zijne missive van 11 April 1897 No. 839, hier achter gevoegd. Zij worden in het belang van handel en nijverheid of ter bereiking van een ander geoorloofd doel verleend, en kunnen worden geweigerd, wanneer het belang der openbare rust het tijdelijk verblijf van den aanvrager in de binnenlanden, of op eenige bijzondere plaats, onraadzaam maakt. De personen, hier bedoeld, mogen, zonder eene bijzondere vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur, op den pas bekend gesteld, zich gedurende het tijdvak, waarvoor de pas geldig is, niet langer dan eene maand in het geheel in dezelfde afdeeling ophouden, en zulks op straffe eener geldboete van f 10. - en, bij wanbetaling, van gevangenis van ten hoogste drie dagen, kunnende zij, zoo noodig, met behulp van den sterken arm gedwongen worden de afdeeling te verlaten. Zij moeten hunne passen ter viseering aanbieden aan het Hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, welke zij op hunne reis doortrekken, zoomede aan het districsthoofd op de hoofdplaatsen der districten, waar zij zich langer dan 24 uren ophouden. Deze bepaling is mede van toepassing op de personen, in dit art. bedoeld, voor het oponthoud op tusschenplaatsen gedurende een zeereis. Bij reizen per spoor of tram of op eene postkar behoeft de pas niet ter viseering te worden aangeboden op plaatsen, waar de reiziger zich niet langer dan 24 uren ophoudt. ART. 4. Wanneer iemand wordt aangehouden, omdat hij niet van den noodigen pas is voorzien, of omdat de pas verjaard is, wordt hij, onverminderd het bepaalde bij de publicatie van 12 Februari 1850 (Staatsblad No. 6) 1) opgezonden aan het Hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur der plaats, waar de aanhouding geschiedt, dat onmiddellijk een onderzoek omtrent hem instelt. Zoo daartegen geene bezwaren bestaan, reikt dat Hoofd aan den aangehoudene een pas uit tot voortzetting der reis. In het tegenovergestelde geval wordt de aangehoudene teruggevoerd naar de plaats, waar hij blijkens zijn verjaarden pas, of, bij gemis van pas, volgens zijne verklaring thuis behoort. ART. 4. a. Personen, met inlanders gelijkgesteld, die ingezetenen zijn van Ned. Indië, zoomede buiten Java en Madoera gevestigde inlanders, te goeder naam en faam bekend staande, 2), kunnen van het Hoofd van het gewest hunner 1) Bij Staatsblad 1887 No. 74, is bepaald, dat de publicatie van 12 Febiuari 1850 (Staatsblad No. 6) in haar geheel buiten werking is gesteld en vervangen. 2) Bij BB. no. 6417 is bepaald, dat de eenige voorwaarde voor het verkrijgen van deze vergunning tot reizen is, dat zij te goeder naam en faam bekend staan en geenszins het doel der reis mag wprden in aanmerking genomen, inwoning eene schriftelijke vergunning bekomen om op Java en Madoera, zonder voor elke reis van een pas te zijn voorzien, zich per spoor of tram te begeven naar aan de spoor- of tramlijn gelegen hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen en districten in één of meer in die vergunning aangeduide residentiën, Soerakarta en Jogjakarta uitgezonderd. Deze vergunningen, welke te allen tijde kunnen worden ingetrokken, worden uiterlijk voor den tijd van één jaar verleend. De intrekking der vergunningen, hetzij geheel of gedeeltelijk, geschiedt, ook wanneer zij voor meer dan één gewest gelden, door de autoriteit, die haar heeft verleend. Bij verschil van meening tusschen de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur omtrent de wenschelijkheid van die intrekking, beslist de Gouverneur-Generaal. In afwachting van hare intrekking kan eene verleende vergunning door een Hoofd van gewestelijk bestuur, voor zooveel zijn gewest betreft, worden geschorst. 1). b. De strafbepaling, vervat in de ordonnantie van 28 Mei 1874 (Stbl. No. 140) (zie D hier achter) is van toepassing in de gevalien, dat wordt gebruik gemaakt van eene ten behoeve van- een ander persoon verleende schriftelijke vergunning, als in het vorig artikel bedoeld. 1). ART. 5. 2). ART. 6. Inlanders en met dezen gelijkgestelde personen, aangetroffen wordende zonder in het be^it te zijn van een reispas in de gevallen, waarin zulks wettelijk is voorgeschreven, worden gestraft met eene geldboete van f 25.—• tot f 50.— 3). ART. 7. Bij verzuim om den pas, ingevolge de betrekkelijke voorschriften, vervat in de art. 1 en 3, ter viseering aan te bieden, wordt de schuldige gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 10.— en, bij wanbetaling, met gevangenis van ten hoogste drie dagen. 4). 1) Nieuwe art. 4a en 4b cfm. Stbl. 1904 no. 378; zie missive len Gouv. Secretaris dd. 31 Juli 1905 no. 2410 hier achter 2) Art. 5 is ingetrokken bij Stbl. 1870 No. 80 en vervangen door bijzondere bepalingen voor het reizen van chineezen in de Vorstenlanden bij Stbl. 1891 No. 214 zie Sub. B hier achter. 3) Zooals dat art. luidt cfm. Stbl. 1887 No. 74 en 1892 No- 22Q- 4) Nieuw art. 7 cfm- Stbl. 1870 No. 88. Bijblad. No. 5113. TOELICHTING betreffende de vraag, hoe lang. binnenlandsche reispassen van kracht blijven (art. 3 al. 2 van Stbl. 1863 No. 83). Circ. len Gouv. Secr. dd. 16 Mei 1895 No. 988. Het is den Gouverneur-Generaal gebleken, dat bij de Hoofden van gewestelijk bestuur verschil van opvatting bestaat omtrent de toepassing der bepalingen nopens de afgifte van binnenlandsche reispassen, in het bijzonder omtrent de vraag of voor elke reis een afzonderlijke pas moet worden uitgereikt, dan wel of van één pas gedurende een vol jaar gebruikt kan worden gemaakt voor verschillende reizen. Omtrent dit laatste punt heeft Zijne Excellentie mij opgedragen UHEdG. mede te deelen, dat een binnenlandsche reispas, aangezien daarbij vergunning wordt verleend voor eene reis van de eene plaats in Nederlandsch-Indië naar eene andere, na het bereiken der bestemming zijne waarde slechts behoudt, zoolang de houder op die plaats vertoeft en sedert de afgifte van den pas nog geen jaar is verloopen. Hieruit volgt, dat bij vertrek van die plaats naar elders voor de nieuwe reis de vroeger verleende vergunning niet dienen kan en een nieuwe pas noodig- is. Dat voor het onderweg aandoen der in den pas vermelde tusschenplaatsen geen.afzonderlijke pas vereischt wordt, behoeft geen betoog. Terwijl ik de eer heb mits deze aan hooger bedoelde opdracht gevolg te geven, voldoe ik mede aan ontvangen bevelen door ■— zij het ook ten overvloede — onder Uwe aandacht te brengen dat het den gewestelijken bestuurders niet vrij staat om al dan niet met buiten werking stelling van de voor hun gewest getroffen regelingen betreffende de afgifte van binnenlandsche reispassen, zelfstandig eene andere in te voeren. Zijn er aan die regelingen overwegende bezwaren verbonden, dan behooren voorstellen tot wijziging te worden ingediend. Bij BB. no. 6416 is door de Regeering beslist, dat in het geval, dat een chinees, die in het bezit was van eene loelatingskaart en zich bevond op eene plaats in het binnenland, op die toelatingskaart vermeld, zijne reis wilde voortzetten naar eene plaats, niet op die kaart vermeld, het bestuur op eerstgemelde plaats de toelatingskaart kan aanvullen met de plaats, waarheen de Chinees zich verder wilde begeven en hem daar heen een pas kan worden uitgereikt, Buitenzorg, 11 April 1897. No. 839. Het is den Gouverneur-Generaal gebleken, dat in sommige gewesten op Java en Madoera het verstrekken van zoogenaamde passerkaarten aan Vreemde Oosterlingen, die geregeld naburige passers bezoeken, gebruikelijk is, doch dat onzekerheid bestaat omtrent het wettelijk karakter dezer kaarten; naar aanleiding hiervan wenscht zijne Excellentie het volgende onder uwe aandacht te zien gebracht. De wijze van toepassing van artikel 3 van Staatsblad 1863 No. 83, betreffende het afgeven van reispassen o.a. aan Vreemde Oosterlingen, is wegens het groote verschil in toestanden aan het beleid der Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur overgelaten 1), doch natuurlijk onder de verplichting om die toepassing te doen plaats vinden, overeenkomstig de strekking van genoemd Staatsblad. Het reizen van Vreemde Oosterlingen is door de daarin voorkomende bepalingen aan banden gelegd, doch wat als eene reis is aan te merken wordt in die bepalingen niet omschreven en zou ook moeilijk te omschrijven zijn. Men kan, naar de meening van den Landvoogd, in het algemeen zeggen, dat eene reis is de handeling van zich te begeven van de plaats, waar men zich bevindt, naar eene daarvan min of meer verwijderde plaats, onverschillig of men dit te voet dan wel met transportmiddelen doet. De vraag, hoever de laatst bedoelde plaats van de eerste verwijderd moet zijn, opdat bij het zich begeven van de eene plaats naar de andere van eene reis kunne worden gesproken, is bezwaarlijk eens vooral te beantwoorden. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van omstandigheden en van subjectieve opvatting en aan den Resident moet dus overgelaten worden te bepalen wat in zijn gewest als regel daaromtrent zal gelden. Naar het inzien van den GouverneurGeneraal zou het bepalen van een rayon wellicht aanbeveling verdienen, b. v. 12 paal, welke afstand door een voetganger op denzelfden dag heen en terug kan worden afgelegd. Staat nu eenmaal vast wat de Resident niet als reizen aanmerkt en geeft hij daaraan de noodige bekendheid onder de Vreemde Oosterlingen, zoo weten dezen welke plaatsen zij bezoeken mogen zonder van een pas voorzien te zijn. Intusschen belet dit niet, dat zij onderweg door de politie bemoeilijkt kunnen worden, omdat zij hun identiteit en het doel van hun tocht niet kunnen bewijzen, als gevolg waarvan zij kunnen aangehouden en opgezonden worden. 1) Referte aan mijne circulaire van 24 Januari 1896 No- 194 (hierbij gevoegd). Zijne Excellentie heeft er geen bezwaar tegen dat, teneinde dit te voorkomen, door het Bestuur aan Vreemde Oosterlingen schriftelijke vergunningen gegeven worden voor het bezoeken van met namen te melden passers of andere plaatsen en dat desnoods alleen vergunningen voor een jaar geldig verleend worden, mits op een zegel van f 1,50 geschreven. De Landvoogd wil UHEdG. echter doen opmerken dat zoodanige maatregel valt buiten de bepalingen van Staatsblad 1863 No. 83, zoodat de bij Staatsblad 1887 No. 74 juncto artikel 3 van Staatsblad 1892 No. 220 bedreigde straf niet toegepast zal kunnen worden op hen, die op bedoelde tochten door de politie zonder pas of vergunning worden aangetroffen en opgezonden, omdat zij hun identiteit en bedoeling niet kunnen bewijzen. Waar nu de in sommige gewesten bestaande instelling der passerkaarten geen andere of wijdere strekking heeft dan vergunningen, als hoogerbedoeld, heeft de Gouverneur-Generaal tegen het behoud dier instelling dus geen bedenking. Aan Vreemde Oosterlingen, zonder akte van vastverblijf, mogen natuurlijk noch reispassen, noch passerkaarten worden verstrekt, aangezien dezen zich niet mogen bewegen buiten de voor den algemeenen handel opengestelde havens. Mocht het in het belang van de openbare orde (b.v. tot het tegengaan van smokkelen of andere verboden praktijken) noodig geacht worden, om de Vreemde Oosterlingen, die niet te goeder naam en faam bekend staan, meer in hunne bewegingen te belemmeren, zoo wenscht zijne Excellentie de noodzakelijkheid daartoe aangetoond en de te nemen maatregelen geformuleerd te zien, teneinde daarna te overwegen of het passenstelsel voor Vreemde Oosterlingen op andere grondslagen dan de tegenwoordige behoort te worden ingericht, dan wel of afzonderlijke bepalingen in den bedoelden zin behooren te worden uitgevaardigd. Op last van den Gouverneur-Generaal heb ik de eer UHEdG. het vorenstaande mede te deelen en U te verzoeken, ingeval U terzake het een of ander in het midden wenscht te brengen, dat spoedig te doen, daar ook het rapport van den heer F. Fokkens over het door hem ingesteld onderzoek naar den oeconomischen toestand der Vreemde Oosterlingen op Java en Madoera aanleiding geeft om eene herziening der bepalingen in Staatsblad 1863 No. 83 in overweging te nemen. De lste Gouvernements Secretaris, Aan (w. g.) NEDERBURGH. Den Resident van Pekalongan, Buitenzorg, 24 Januari 1896. Circulaire. No. 194. Het is den Gouverneur-Generaal gebleken dat de bij het besluit van 11 October 1867 No. 36 (Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië No. 2060) aan artikel 3 der ordonnantie van 21 Juli 1863 (Staatsblad No. 83) gegeven uitlegging, volgens welke de met inlanders gelijkgestelde personen en de inlanders, die niet op Java en Madoera thuis behooren, alleen dan een reispas behoeven, wanneer zij zich begeven buiten de afdeeling, binnen welke zij gevestigd zijn, in hare toepassing meermalen de gewenschte controle op de gangen van die personen buiten hunne woonplaatsen belemmert. Naar aanleiding daarvan heb ik de eer, op last van zijne Excellentie, UHEdG. mede te deelen, dat het aangehaald besluit van 11 October 1867 No. 36 alleen het daarbij behandeld bijzonder geval betrof en geenszins een algemeenen regel stelt ten aanzien der wijze van toepassing van voormeld artikel 3 der ordonnantie in Staatsblad 1863 No. 83, welke bij het groote verschil in toestanden aan het oordeel en het beleid van de Hoofden van gewestelijk bestuur moet overgelaten blijven. De 1ste Gouvernements Secretaris, (w. g.) NEDERBURGH. Aan Den Resident van Pekalongan. I. Pekalongan, 8 November 1904. No. 140/10. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal, enz. Gelijk het UExc. bekend zal zijn, is het op Java en Madoera de gewoonte om, voorzoover het reizen betreft buiten het gewest van inwoning, aan Vreemde Oosterlingen alleen passen af te geven naar plaatsen, waar wijken voor hunne rasgenooten zijn toegestaan. Willen zij dan in dat vreemde gewest naar andere plaatsen gaan, dan kunnen zij, bij aldien daartegen geene bezwaren zijn, aldae.r een nieuwen pas bekomen, Door de ordonn. van 22 Sept Jl. (Stbl. No. 378) is hiermede deels gebroken, want nu kan een Hoofd van gewestelijk bestuur voor elke plaats zulk een pas afgeven, mits die slechts ligt aan de spoor of tram en een hoofdplaats van gewest, afdeeling of district is. Niet op alle hoofdplaatsen van afdeelingen of districten toch zijn wijken voor Vreemde Oosterlingen toegelaten. Het toezicht op het reizen van Vreemde Oosterlingen is daardoor wederom verzwaard geworden, nu het aan anderen dan het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur vrijstaat passen te verleenen naar plaatsen, waar geene wijken voor hen zijn. Om bovenvermelde reden geuf ik UExc. eerbiedig in overweging in bovenbedoeld art. 4a alsnog de clausule te doen bijvoegen „voorzoover op die hoofdplaatsen wijken voor de betrokken natiën zijn aangewezen." De Resident van Pekalongan, (w. g.) VAN BEVERVOORDE. AFSCHRIFT. II. Pekalongan, 22 Nov. 1904. No. 156/10. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal enz. Een der Hoofden van plaatselijk bestuur alhier deed mij naar aanleiding van Stbl. 1904 No. 378 de vraag of dergelijke reispassen op een zegel van f 1.50 ook geviseerd moeten worden. De slotalinea van art. 3 van Stbl. 1863 No. 83, zooals zij luidt volgens Stbl. 1886 No. 56, is echter niet aan art. 4a toegevoegd en evenmin is art. 7 aangevuld, zoodat het ook op art. Aa van toepassing zoude zijn. In verband met de wenschelijkheid om die slotalinea van art. 3 vd., echter met weglating van de woorden „of op eene postkar", ook voor deze nieuwe passen toepasselijk te verklaren, zoomede de bij art. 7 bedreigde strafbepaling, neem ik de vrijheid, ten vervolge van mijne miss. ddo. 8 dezer No. 140/10 UExc. eerbiedig in overweging te geven Stbl. 1904 No. 378 ook in dien geest te doen aanvullen. De Resident van Pekalongan, (w. g.) VAN BEVERVOORDE. No. 2410. bijlagen : Buitenzorg, den 31 sten Juli 1905. Met de bij Uwe missives van 8 en 22 November 1904 No. 140/10 en 156/10 gedane voorstellen tot aanvulling van het, bij § II der ordonnantie in Staatsblad 1904 No. 378 in de bij artikel 2 van Staatsblad 1863 No. 83 vastgestelde bepalingen, ingevoegd artikel 4a, heeft de Gouverneur-Generaal zich niet kunnen vereenigen Eene clausule, krachtens welke de bij evengenoemd artikel bedoelde schriftelijke vergunningen alleen zouden kunnen worden uitgereikt voor reizen naar die hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen en districten, waar wijken voor Vreemde Oosterlingen zijn aangewezen, zou in strijd zijn met den milden geest, welke bij de vaststelling van meergemeld artikel heeft voorgezeten. Bovendien konden ook vóór de inwerkingtreding van Staatsblad 1904 No. 378 Vreemde Oosterlingen met een pas, als bedoeld bij artikel 3 der bepalingen, vastgesteld bij artikel 2 van Staatsblad 1863 No. 83, zich reeds begeven naar plaatsen in een ander gewest dan dat hunner inwoning, alwaar geen wijken voor hen waren aangewezen, zoodat niet duidelijk is waarom het toezicht op het reizen van Vreemde Oosterlingen, tengevolge van de vaststelling van meerbedoeld artikel 4a, moeielijker zou zijn geworden. Wat betreft de door UHEdG. gewenschte verplichting om de bij dat artikel bedoelde schriftelijke vergunningen ter viseering aan te bieden, op gelijke wijze als dit bij Staatsblad 1863 No. 83 juncto 1886 No. 56 ten aanzien van passen is bepaald, dit punt is bij de vaststelling van de ordonnantie in Staatsblad 1904 No. 378 opzettelijk overwogen en toen is beslist dat er geene noodzakelijkheid bestond om zulk eene verplichting in het artikel op te nemen. Op last van Zijne Excellentie heb ik de eer UHEdG. het vorenstaande mede te deelen. De le Gouvernements Secretaris, (w. g.) DE GROOT. Aan Den Resiaent van Pekalongan, Model Lett. A. M Z E E - P A S. Residentie Afdeeling (Hier de vertaling in het maleisch te stellen). Wordt vergunning verleend aan den 1) om van hier over zee te reizen naar met gevoerd door medenemende Onder verplichting om dezen pas ter plaatse van bestemming en op tusschenplaatsen, bij langer oponthoud dan 2) maal 24 uren, aan het Hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur ter viseering aan te bieden. * den ^19 Resident De — van Ass.-Resident N. B. Die model kan zoowel voor inlanders als voor de met dezen gelijkgestelde personen dienen. Voor eiken reiziger wordt een afzonderlijke pas afgegeven. 1) Landaard, naam en beroep van den pashouder. 2) 3 of 1 in te vullen, naarmate de pashouder inlander of vreemde oosterling is. Model Lett. b. No. L A N D ■ P A S. GELDIG VOOR EEN JAAR. Residentie Afdeeling (Hier de vertaling in het maleisch te stellen.) Wordt vergunning verleend aan den 1) naar gewapend met medenemende - Onder verplichting om dezen pas door de bevoegde autoriteit te doen afteekenen op de districtshoofdplaatsen, waar de reiziger zich langer dan 24 uren ophoudt, en op de hoofdplaatsen van afdeelingen en gewesten, welke hij passeert, zoomede ter plaatse van bestemming. om van hier te gaan over 2) den 19 Resident De Ass.-Resident van N. B. Voor eiken reiziger wordt een afzonderlijke pas afgegeven. (1) Landaard, naam en beroep van den pashouder. (2) In te vullen de voorrtaamjte plaatsen, over welke de reis gaat. B. Reizen van Vreemde Oosterlingen in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta. Staatsblad 1891 No. 214 juncto 1904 No. 458. Nadere bepalingen ten aanzien van het verblijf van Vreemde Oosterlingen in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta. ART. 1. De Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur mogen geen reispassen verleenen aan Vreemde Oosterlingen voor de residentiën Soerakarta en Djocjakarta, zonder vooraf daarop het gevoelen van de Residenten van gemelde twee residentiën te hebben ingewonnen, en ingeval dezen daar tegen bezwaar maken, mogen zoodanige reispassen niet worden afgegeven dan krachtens uitdrukkelijke machtiging van den Gouverneur-Generaal. Vreemde Oosterlingen, ingezetenen van N. I., die in een der residentiën Soerakarta en Djokjakarta worden aangetroffen zonder in het bezit te wezen van een geldigen reispas, en zonder in dat gewest gevestigd te zijn, worden gestraft met eene geldboete van zesentwintig tot zestig gulden of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van dertien tot twintig dagen. Daarna worden zij uit het gewest verwijderd. C. Reispassen naar het Buitenland. Staatsblad 1866 No. 28. DE GOUVERNEUR GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten : Dat Hij, in aanmerking nemende de wenschelijkheid om de voorschriften, vervat in de artikelen 19, 20, 21 en 22 der publicatie van den 28en Augustus 1818, (Staatsblad No. 60), houdende bepalingen omtrent de aankomst en het verblijf-op Java en het vertrekken van daar, als het vrije verkeer belemmerend en in den tegenwoordigen tijd doelloos, in te trekken. Lettende, enz. Heeft goedgevonden en verstaan: Krachtens machtiging des Konings te bepalen: De bovenbedoelde voorschriften en alle daarmede in verband staande bepalingen, onder anderen die, voorkomende in de Staatsbladen van 1825 No. 14 en 17, 1829 No. 70, 1837 No. 21 en 1850 No. 6, worden buiten werking gesteld, met dien verstande nochtans dat voor een ieder de bevoegdheid blijft bestaan om bij het verlaten van Nederlandsch-Indië aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, onder wien zijne laatste woonplaats ressorteert, een reispas aan te vragen. C. Bij Gouv. besluit van 10 Oct. 1903 No. 5 (B. B. Ho. 5909), nader toegelicht bij B. B. No. 6374, is met intrekking van de Bijbladen No. 3190 en 3268 bepaald, dat voor Reispassen naar het Buitenland de navolgende Modellen A. B. en C. kunnen worden gebezigd voor de personen, die om zulk een pas vragen en moet er goed op gelet worden tot welke categorie van personen de reiziger behoort. Model A. wordt gebruikt voor Nederlanders (cfm. wet op het Nederlanderschap). Model B. als boven voor personen van Aziatischen oorsprong, wanneer zij in Ned.-Indië geboren zijn uit daar gevestigde ouders. Model C. voor niet Ned. onderdanen. Zie Modellen aan ommezijde. Model A. Deze strook wordt afgescheurd en ten Residentiekantore bewaard. No. M. Natif de Profession Domicilié a Venant de Allant a et accompagné de Déliyré le Signalement. Age Taille Cheveux Front Sourcils Yeux Nez Bouche Barbe Menton Visage Teint Signes particuliers ZEGEL f 1.50 INDES ORIENTALES NÉERLANDAIS ES Indes Orientales Néerlandaises. No. Signalement. Age Taille Cheveux Front Sourcils Yeux Nez Bouche Barbe Menton Visage Teint Signes particuliers Signature du porteur REISPAS voor NEDERLANDERS. Au nom de sa Majesté la Reine des Pays Bas. Le Gouverneur-Général des Indes Orientales Néerlandaises, prie les Autorités Civiles et Militaires de tous les Pays, amis ou alliés de Sa Majesté, de laisser passer et librement circuler, avec ses hardes et bagages, le sujet Néerlandais, M. Natif de Profession Domicilié a Venant de Allant a et accompagné de Et de lui donner aide et protection en cas de besoin. De par Son Excellence le Gouverneur-Général, Gouverneur , Le ——— de Resident Donné a le Valable pour trois ans. Behoort bij de missive van den Gouvernements Secretaris van 10 October 1905 No. 3553 (BB. No. 6374). 29* M OD EL B. Ned.-Indische onderdanen (geen Nederlanders.) ZEGEL f 1.50 o In Naam van H. M. ds Koningin der Nederlanden. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië en in zijn naam. Ms _ Gouverneur De Resident van Signalement. verklaart dat N.N van beroep laatstelijk gevestigd te Handteekening van den geboren te houder, houdster zijnde zijne ouders 1) tijdens zijne geboorte gevestigd geweest te is Nederlandsch onderdaan. Mitsdien wordt een ieder, wien zulks kan aangaan, verzocht om N.N. • , , hem voornoemd en de haar vergezellende leden van ziJ'n • •• j gezin, zijnde. haar 1) Namen te vermeldeil. alle hulp en bescherming te verleenen, waarhij °P -TT als Nederlandsch zij onderdaan aanspraak heeft hebben' Afgegeven te den _ Gouverneur De — Resident Geldig voor Model C. (Voor niet-Nederlandsche onderdanen). j^0 ZEGEL f 1.50 NEDERLANDSCH-00ST-IND1E. Signalement Handteekening van den houder houdster Gouverneur De —s—a » van Resident verklaart dat houder van dit document is N. N. geboren te van beroep laatstelijk gevestigd te Hij reist vergezeld van Afgegeven te den Gouverneur Ue Resident Geldig voor D. STRAFBEPALING tegen de personen, die gebruik maken van eenen ten behoeve van een ander persoon uitgereikten pas. Staatsblad 1874 Ao. 140. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-1NDIË doet te weten : Dat Hij, overwegende dat de noodzakelijkheid gebleken is om, met uitzondering der verschillende voorschriften, regelende het passenstelsel in Ned.-lndië, te voorzien in het geval dat wordt gebruik gemaakt van eenen ten behoeve van een ander persoon uitgereikten reispas, zonder dat daardoor wordt gepleegd een der misdrijven, bedoeld bij de art. 106 en 107 van het wetboek van strafrecht voor inlanders in Ned.-lndië ; Lettende enz. Heeft goedgevonden en verstaan : Met uitbreiding in zooverre der verschillende voorschriften, regelende het passenstelsel in Ned.-lndië, te bepalen als volgt: Met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van één tot drie maanden wordt gestraft hij, die in de gevallen, waarin hij volgens de wettelijke bepalingen van eenen reispas moet zijn voorzien, en zonder daardoor te plegen een der misdrijven, bedoeld bij de art. 106 en 107 van het wetboek van strafrecht voor inlanders in Ned.lndië, gebruik maakt van eenen ten behoeve van een ander persoon uitgereikten pas. 1) E. BIZONDERE BEPALINGEN voor reizen van Hoofden van Vreemde Oosterlingen, Chineesche en Inlandsche leden van Wees- en Boedelkamers en Vreemde Oosterlingen, leden of gewezen leden van locale raden. Staatsblad 1908 No. 396. Ten eerste: Met intrekking der ordonnantie van 4 Maart 1908 (Staatsblad No. 208), te bepalen : De, met betrekking tot door vreemde oosterlingen te ondernemen reizen, uitgevaardigde en nog uit te vaardigen beperkende 1) Die art. 106 en 107 luiden als volgt: Art. 106. Ieder, die een valschen reispas vervaardigt of een eersten reispas vervalscht of. desbewust, qebruik maakt van een valschen of vervalschten reispas, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van 1 tot 5 jaren. Art. 107. Ieder, die in een reispas eenen valschen naam aanneemt of als getuige mede werkt om den reispas onder den valschen naam te doen afgeven, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van 3 maanden tot 1 jaar. De herbergiers en logementhouders, die, desbewust, de personen, die bij hen hunnen intrek nemen op hunne door het bevoegd gezag daartoe aangewezen registers inschrijven onder valsche of verdichte namen, worden gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes* dagen tot één maand. bepalingen, zijn niet toepasselijk op de door de Regeering aangestelde Hoofden van vreemde oosterlingen, zoowel zij, die in werkeiijken dienst zijn, als zij, die met een titulairen rang bekleed zijn ; op hen, die als chineesche of inlandsche leden aan de Weeskamer te Batavia, dan wel aan een der Wees- en Boedelkamers in Nederlandsch-Indië zijn verbonden; op de eervol uit 's Lands dienst ontslagen, dan wel eervol van hunne functiën ontheven titularissen als bovenbedoeld ; alsmede op vreemde oosterlingen, leden of gewezen leden zijnde van een localen raad, met uitzondering van hen, die van hun lidmaatschap werden ontheven ingevolge het bepaalde bij de 4e alinea, sub. d, e en ƒ van artikel 7 van het Decentralisatie besluit (Staatsblad 1905 No. 131). No. 80. BEDEVAARTGANGERS. Bepalingen ten aanzien van hen, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschen te begeven uit Ned.-Indië. 1) Staatsblad 1902 No. 318, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1903 No. 296 en 1905 No. 289. ART. 1. Personen, behoorende tot de inheemsche bevolking onder het gezag der Nederlandsch-Indische Regeering, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschen te begeven, zijn gehouden zich bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, onder wien de plaats hunner inwoning ressorteert, te voorzien van een reispas volgens een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld model. ART. 2. Vóór de afgifte der passen overtuigt zich het Hoofd van plaatselijk bestuur op de meest eenvoudige wijze door tusschenkomst van de inlandsche hoofden, dat er tegen het verlaten van hunne woonplaatsen door de aanvragers der passen geene bezwaren bestaan. ART. 3. De houder van een pas naar Mekka is verplicht dien bij vertrek uit Nederlandsch-Indië door den havenmeester te laten viseeren en hem vervolgens bij zijne aankomst uit Nederlandsch-Indië te Djeddah in bewaring te geven aan den consul der Nederlanden aldaar, die hem daarvoor in de plaats geeft een verblijfpas voor den duur der bedevaart. Deze verblijfpas moet bij terugkeer te Djeddah worden ingewisseld tegen den in bewaring gegeven reispas, welke door den consul van zijn visum wordt voorzien. 1) De bepalingen cp het vervoer der pelgrims vindt men onder No. 75. ART. 4. De van de reis teruggekeerde personen zijn gehouden bij hunne terugkomst in Nederlandsch-Indië zich onverwijld te melden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur der plaats hunner eerste aankomst en daar te doen afteekenen den aan hen verleenden reispas, welke alsdan geldig zal zijn voor de verdere reis naar de plaats hunner bestemming. Daar aangekomen moeten zij zich onverwijld aanmelden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat van hunne terugkomst aanteekening houdt, ook op den reispas, die in hun bezit wordt gelaten. Geschiedt deze aanmelding op eene andere plaats dan die, waar de pas is afgegeven, dan wordt door het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat de in de voorgaande alinea bedoelde aanteekening houdt, bovendien van de terugkomst kennis gegeven aan het bestuurshoofd ter plaatse, waar de pas is uitgereikt. ART. 5 De van de bedevaart naar Mekka teruggekeerde personen, die verzuimd hebben zich te voorzien van een reispas of te voldoen aan het bepaalde bij de artikelen 3 en 4, worden gestraft met eene geldboete van f 25 (vijfentwintig gulden) tot f 100 (één honderd gulden) voor elke overtreding. ART. 6. De Hoofden van plaatselijk bestuur houden van de door hen verleende reispassen voor bedevaartreizen naar Mekka en van de terugkomst der bedevaartgangers registers aan volgens het aan deze ordonnantie gehecht model. 1) (1) Bij B. B. No. 6757 is bepaald, dat behoeftige pelgrims kosteloos geneesmiddele kunnen krijgen te Djeddah van den Ned. Consul aldaar. MODEL. ' Doorlooperd nummer. I 1| Num- Naam van den permer r soon, aan van wien de den pas is uitpas. gereikt. I Geboorteplaats. Laatste woonplaats. Wanneer teruggekeerd. Indien de . Opgave of terugge hoU(jer keerde zich van den elders reispas heeft aan- reeds qemeld, de , vroeger de plaats, bedevaart waar dat heeft qe- ïs ge- schied. daan' i r AANMERKINGEN. Behoort bij art. 6 Staatsblad 1902 No. 318. Vastgesteld bij Staatsblad 1903 No. 370 jo. 1905 No. 289. REISPAS MAR MEKKA. ZEGEL f 1.50 Doorloopend No. SIGNALEMENT. Geslacht Werkelijke of vermoedelijke ouderdom Gestalte Lengte Aangezicht Oogen Neus Mond Kin _ een Draagt knevel geen Baard of anderszins Wenkbrauwen Bijzondere kenteekenen Pasnummer De 1) van 2) verleent vergunning aan 3) ingezetene van Ned.-Indië, geboren te 4) district 5) afdeeling 6) Gouvernement ^ Residentie laatstelijk woonachtig te 4) district 5) afdeeling 6) Gouvernement ^ Residentie van beroep 8) om ter bedevaart zich te begeven naar Mekka, onder verplichting: le. tot het ter teekening aanbieden van dezen pas aan de plaatselijke over; heid der haven van inscheping in Ned.Indië; - 2e. tot het in bewaring geven van dezen pas bij aankomst uit Ned.-Indië te Djeddah bij den Consul der Nederlanden aldaar, die daarvoor in de plaats geeft een verblijfpas voor den duur der bedevaart. 1) Gouverneur, Resident, Ass.-Resident, Controleur enz. 2) Naam van het gewest, de residentie of de afdeeling. 3ï Naam van den houder (houdster) van den pas. 4) Naam van de kampong. 5) Naam van het district. 6) Naam van de afdeeling. 7) Naam van het gewest. 8) Omschrijving van het beroep. 3e. tot het inwisselen van dien verblijfpas bij terugkeer te Djeddah tegen den in bewaring gegeven reispas, welke door den Consul van zijn visum wordt voorzien ; 4e. tot onverwijld het ter teekening aanbieden van dezen pas aan het Hoofd van plaatselijk bèstuur der plaats van eerste aankomst in Ned.Indië en verder ook aan het Hoofd van plaatselijk bestuur van de plaats van bestemming, onverwijld na aankomst aldaar. 9) 12) den De 10) 19 Men wordt er aan herinnerd : a. dat de Consul der Ned. te Djeddah is de vertegenwoordiger der Ned. Regeering en dat deze ambtenaar aan alle Ned. onderdanen gedurende hun verblijf in Arabië hulp en bijstand verleent, wanneer zij die in eenig opzicht behoeven; b. dat Ned.-Ind. pelgrims zich dus mondeling of schriftelijk tot genoemden consulairen vertegenwoordiger hebben te wenden, indien zij in eenigerlei moeilijkheid mochten geraken; c. dat de van de bedevaart in Ned.-Indië teruggekeerde personen, die verzuimd hebben zich te voorzien van een reispas, of niet hebben voldaan aan de verplichtingen, hierboven sub 1, 2, 3 en 4 omschreven, worden gestraft met eene geldboete van f 25.— tot f 100.— voor elke overtreding, terwijl de pelgrims, zoolang zij zich bevinden binnen het ressort van den consul der Nederlanden te Djeddah, wegens het niet in bewaring geven, en zulks binnen 24 uren na aankomst uit Ned.-lndië, van hun reispas aan den consul of het niet weder afhalen van dien reispas bij terugkeer van Mekka te Djeddah, door dien consul zelf kunnen worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste f 25.— 1) Gouverneur, Resident, Ass.-Resident, Controleur enz. 9) Naam van de standplaats van de autoriteit, die den pas afgeeft. 10) Dagteekening v. d. afgifte. 11) Teekening van voormelde autoriteit. 12) Zegel van voormelde autoriteit. N. B. Aan de rechterhelft van den pas wordt eene Vertaling geplaatst. Aan de achterzijde van den pas staat: De afteekeningen hieronder te plaatsen in de volgorde: a) Deze pas door mij geteekend, onder bekendstelling dat de —^er te dezer plaatse zich zal inschepen aan boord van het op houdster r r 190, via naar vertrekkend schip !)• 2) Het Hoofd van 9'w°st°!-j[k bestuur, ' plaatselijk ' b. c. d. enz. 1) De reisgelegenheid zoo volledig mogelijk te vermelden. 2) Naam der haven van inscheping en datum van afteekening. No. 81 BEPALINGEN omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Ned.-Indië. A. Verordening betreffende de zeebrieven en jaarpassen in Ned.-Indië. Staatsblad. 1874 No. 113, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij Stbl. 1874 No. 151, 1876 No. 195, 1878 No. 304, 1888 No. 109 en 168, 1892 No. 121 en 209 en Bijblad No. 3149, Stbl. 1902 no. 132, 1904 No. 145, 190, 387 en 503, 1905 No. 316, 1907 no 68 en 1908 no. 424 1) Algemeene bepalingen. ART. 1. 2) Elk in Nederlandsch-India te huis behoorend zeeschip, dat de Nederlandsche vlag voert, moet voorzien zijn van een zeebrief of van een jaarpas, afgegeven overeenkomstig de voorschriften van dit besluit. Onder zeeschepen worden in dit besluit verstaan alle schepen en vaartuigen, varende buiten de tonnen in zee, met uitzondering van: a. vaartuigen, in dienst .bij het loodswezen, de betonning en de bebakening van Nederlandsch-Indië, en in het algemeen alle vaartuigen, in dienst van den Lande; b. vaartuigen van zeilvereenigingen of jachtclubs, als zoodanig wettig erkend; c. reddingsvaartuigen; d. visschersvaartuigen, uitsluitend tot het vangen van visch, tripang en schelpdieren, of tot het vervoeren van deze en andere zeeproducten gebezigd wordende; e. binnenschepen, die bij uitzondering buiten de tonnen varen; /. vaartuigen, ten hoogste 7'/2 M3 metende; 3) ART. 2. Aan schepen en vaartuigen, op de europeesche wijze getuigd, worden zeebrieven,- aan vaartuigen, op de inlansche wijze getuigd, worden jaarpassen — verleend, overeenkomstig de voorschriften van dit besluit. ART. 3. t/m 5 enz. 4) ART. 6. Alle schippers van zeeschepen, zoo NederlandschIndischen als anderen, zijn gehouden bij het in- en uitvaren van Nederlandsch-Indische havens of zeegaten, een zeebrief, jaarpas of 1) De tekst is bij Stbl. 1905 no. 316 in zijn geheel weder afgekondigd. 2) Zie over de vaartuigen sub b tot en met f ordonnantie No. 82. 3) Zooals paragraaf f luidt cfm. Stbl. 1904 no. 503. -Zie de toelichting op Stbl. 1904 no. 503 bij BB. no. 6353. . 4) Art. 3 is gewijzigd bij Stbl. 1888 no. 109 en 1904 no. 145 en art. 5 bij Stbl. 1904 po. 387. ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip te vertoónen aan de ambtenaren, belast met de in- en uitklaring. Bij gemis van dergelijken zeebrief, jaarpas of dergelijk bewijs, wordt door die ambtenaren geene uitklaring verleend en kunnen zij het schip desnoods aanhouden, totdat het vereischte document wordt overgelegd. Bij het binnenkomen kan echter het Hoofd van gewestelijk bestuur, onder de noodige voorwaarden, vergunning verleenen om zoodanig schip naar de bestemmingsplaats over te brengen en om daar of elders de lading op te slaan. Op dezelfde wijze wordt gehandeld, wanneer de schipper een Nederlandsch-Indischen zeebrief of jaarpas aanbiedt, die niet beantwoordt aan de voorschriften van dit besluit, onverminderd de toepassing der strafbepalingen van dit besluit, zoo daartoe termen bestaan. Ongeldige of vervallen zeebrieven en jaarpassen worden door de ambtenaren bij de in- en uitklaring ingetrokken. ART. 7 enz. Van de zeebrieven. ART. 8. t/m 10 enz. 1) ART. 11. De zeebrieven vervallen: a. door verloop van vier jaren na den dag van afgifte; b. wanneer de eigenaar van het schip ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in art. 3, of het bestuur, bedoeld in de laatste alinea van art. 3, zonder onze machtiging niet in Nederlandsch-Indië gevoerd wordt; 2) c. door naamsverandering van het schip; d. door gebruik van het schip tot kaapvaart, zeeroof, strandroof of slavenhandel; e. wanneer het schip wordt gesloopt, door schipbreuk of stranding vergaat, verbrandt of wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder a bepaald, vervalt, terwijl het schip zich buiten Nederlandsch-Indië bevindt, blijft de zeebrief tot de terugkomst van het schip in NederlandschIndië van kracht. ART. 12. 3) Vervallen zeebrieven worden door den schipper .bij aankomst in eene Nederlandsch-Indische haven 1) Art. 10 is gewijzigd bij Stbl. 1878 no. 304 er» 1892 no. 121. 2) Zooals paragraaf b. luidt cfm. Stbl. 1904 no. 145. 3) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1892 no. 121. hiet de eerste gelegenheid, door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, ingezonden aan den Directeur van Financiën, behoudens de gevallen, voorzien bij de artikelen 6 en 14, laatste zinsneden, en art. 7, tweede zinsnede. Wanneer het schip buiten Nederlandsch-Indië verongelukt, wordt gesloopt of verkocht, geschiedt die inzending met de eerste gelegenheid aan den Gouverneur-Generaal, door tusschenkomst van onzen Minister van Koloniën, van den naastbijzijnden Nederlandschen gezant, consul, vice-consul, consulairen gezant of Nederlandschen kolonialen ambtenaar. De oorzaak van het vervallen van den zeebrief wordt bij de inzending opgegeven. Voor den ingezonden zeebrief wordt den schipper eerr bewijs van ontvangst uitgereikt. Art. 13. t/m 15 enz. 1) art. 16. De Hoofden van gewestelijk bestuur en de door den Gouverneur-Generaal aangewezen Hoofden van plaatselijk bestuur zijn bevoegd om, wanneer de stukken, volgens dit besluit gevorderd ter bekoming van zeebrieven, bij de daartoe aan hen ingediende verzoekschriften in orde zijn overgelegd, hangende de beslissing daarop van den Gouverneur-Generaal, ten behoeve van de schepen, voor welke aanvragen om zeebrieven worden gedaan, af te geven certificaten voor bepaalde reizen naar eene of meer havens binnen Nederlandsch-Indië. Een certificaat, afgegeven voor eene reis binnen Ned.-Indië, is slechts geldig tot de haven van laatste bestemming. Een certificaat, afgegeven voor eene buiten Ned.-Indië eindigende reis, is geldig ook voor de terugreis naar eene haven binnen Ned.Indië. Ter plaatse waar een certificaat ophoudt geldig te zijn, moet het worden ingeleverd aan het Hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur, door wien het echter, zoolang de aangevraagde zeebrief niet verkregen is, vervangen kan worden door een certificaat voor eene nieuwe reis naar eene of meer havens binnen of buiten Ned.-Indië. Zonder noodzakelijkheid mogen geene andere havens worden aangedaan, dan de in de certificaten vermelde. 2.) ART. 17. Alvorens van eenigen zeebrief gebruik wordt gemaakt, moet de schipper daarop zijne gewone onderteekening stellen in tegenwoordigheid van- en die doen bekrachtigen door 1) Art. 13 is gewijzigd bij Stbl. 1876 No. 195; art. 14 bij Stbl. 1902 No. 132. 2) Art. 16 „ „ „ 1892 No. 121 en 1903 no. 424. den havenmeester ter ligplaats van het schip, of wel, wannéér dit laatste zich buiten Nederlandsch-Indië bevindt, in Nederland door den eerst aanwezenden ambtenaar der in- en uitgaande rechten, en elders door den naastbijzijnden consul, vice-consul, consulairen agent of kolonialen Nederlandschen ambtenaar. Gelijke onderteekening moet worden gesteld op de certificaten, uit te reiken volgens art. 16, en wel in tegenwoordigheid van en met bekrachtiging door de autoriteit, door wie ze worden afgegeven. De onderteekening van den schipper op den zeebrief of het certificaat kan door de ambtenaren, belast met de in- of uitklaring, consuls, vice-consuls en consulaire agenten, bedoeld in de artikelen 6 en 7, worden geverifieerd, wanneer zij dit noodig achten. Het bovenstaande is mede van toepassing bij tijdelijke of definitieve vervanging van den schipper, waarvan door zijn opvolger of door een der personen, aangewezen bij art. 9, 2e zinsnede, mededeeling moet worden gedaan aan den betrokken ambtenaar, consul, vice-consul of consulairen agent ter plaatse, waar die verandering geschiedt, of waar het schip na die verandering het eerst binnenkomt. In buitengewone gevallen, waarin dit mocht noodig zijn, kunnen uitzonderingen op de bepalingen van dit artikel worden toegestaan door den Gouverneur-Generaal, of bij de certificaten, bedoeld in art. 16, door de autoriteit, die ze uitreikt. ART. 18. De naam van het schip en die der plaats, waar het te huis behoort, moeten door de zorg van den schipper met duidelijke, goed zichtbare letters op het achterschip worden vermeld. Van de jaarpassen. ART. 19. De jaarpas vermeldt: a. den naam van het vaartuig ; b. den inhoud, waarop het volgens de bestaande bepalingen is gemeten ; c. de soort en andere voornaamste kenmerken van het vaartuig; d. den naam van den schipper. ART. 20. De jaarpassen worden verleend van wege den Gouverneur-Generaal door de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur en andere daartoe door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen ambtenaren van het Binnenlandsch-bestuur. 1) Art. 21. en 22 enz. 2) 1) Zooals art. 20 luidt cfm. Stbl. 1902 No 132. Bij Stbl. 1902 No. 165 en 214 zijn respectievelijk de Controleur van Kangéan (Madoera) en van Besoeki aangewezen, die jaarpassen mogen verleenen. 2) Art. 2L is gewijzigd bij Stbl. 1888 No. 109, 1892 No. 121 en 1904 no. 503 en art. 22 bij Stbl. 1904 no. 503. Art. 23. De jaarpassen vervallen; a. met den laatsten December van elk jaar. b. wanneer de eigenaar van het vaartuig ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in art. 3, of het bestuur, bedoeld in de laatste alinea van art. 3, zonder onze machtiging niet in Nederlandsch-Indië gevoerd wordt. 1) c. door verandering van soort en benaming van het vaartuig; d. door gebruik van het vaartuig tot koopvaart, zeeroof, strandroof of slavenhandel. e. wanneer het vaartuig wordt gesloopt, door schipbreuk of stranding vergaat, verbrandt, of wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder a bepaald, vervalt gedurende de reis, blijft de jaarpas van kracht tot de aankomst van het vaartuig in eene Nederlandsch-Indische haven, waar een europeesch Nederlandsch-Indisch ambtenaar gevestigd is. ART. 24. Vervallen jaarpassen worden door den schipper, binnen acht dagen na aankomst in eene Nederlandsch-Indische haven, waar een europeesch Nederlandsch-Indisch ambtenaar gevestigd is, aan dien ambtenaar ingeleverd. ART. 25 en 26 enz. 2) Strafbepaling. ART. 27. De schipper, die de Nederlandsche vlag voert, zonder zeebrief, vergunning, jaarpas of certificaat, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, geldende in het rijk in Europa of zijne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, of in strijd met art. 17 van dit besluit, wordt gestaft met eene boete van f 200 — tot f 3000,—■ met of zonder gevangenzetting van ééne maand tot twee jaren. Gelijke straf is op den schipper van toepassing wegens het voeren van genoemde vlag met een zeebrief, vergunning, certificaat of jaarpas, die vervallen is, of wel die voor een ander schip is afgegeven. ART. 28. Het bevestigen met eede (belofte) eener geheel of gedeeltelijk onware verklaring ter verkrijging van een zeebrief of jaarpas, overeenkomstig dit besluit, wordt gestraft met gevangenisstraf van één tot drie jaren en geldboete van f 200.— tot f 1500.— te zamen of afzonderlijk. 1) Zooals al. b luidt cfm Stbl. 1904 no. 145. 2) Art. 25 en 26 zijn gewijzigd bij Stbl. 1902 no. 132 en 1904 no. 503 en art. 26 ook bij Stbl. 1908 no. 424. ART. 29. Het niet inzenden van vervallen zeebrieven, jaarpassen of certificaten, zooals dit bij het besluit is voorgeschreven, wordt gestraft met eene boete van f 100.—tot f 200.— ART. 30. Overtreding van dit besluit, voor zooveel die niet reeds bij de voorgaande bepalingen is strafbaar gesteld, wordt gestraft met eene boete van f 50.— tot f 1000.— ART. 31. Waar in dit besluit wordt gesproken van den schipper, wordt daar,nee ook hij verstaan, die den schipper vervangt. ART. 32. Door de havenmeesters en de conculs, vice-consuls en consulaire agenten wordt proces-verbaal opgemaakt wegens alle overtredingen van dit besluit, die te hunner kennis komen De aldus opgemaakte processen-verbaal gelden als wettig bewijsmiddel der daarin geconstateerde overtredingen, mits zij voldoen aan art. 387 van het reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië enz., of, ingeval zij zijn opgemaakt door eenen consulairen ambtenaar, bevestigd worden door zijnen daarin opgenomen schriftelijken eed (belofte). Slotbepaling enz. B. Nieuwe formulieren voor de verklaringen ter bekoming van zeebrieven of jaarpassen. Staatsblad 1888 No. 168 Gelezen, enz. De Raad, enz. Is goedgevonden en verstaan: Met intrekking van art. 1 van het besluit van 7 Juni 1874 no. 3 (Stbl. No. 151), zooals dit art. is gewijzigd bij het besluit van 19 Januari 1882 No. 5 (Stbl. No. 48) te bepalen als volgt: I. voor de verklaring tot bel^oming van een zeebrief of jaarpas volgens het Koninklijk besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Ind. Stbl. No. 113), zooals dit is gewijzigd en aangevuld bij de Koninklijke besluiten van 14 Mei 1876 No. 30 (Ind. Stbl. No. 195), 29 Augustus 1878 No. 25 (Ind. Stbl. No. 340) en 27 Maart 1888 No. 17 (Ind. Stbl. No. 109), worden de formulieren gevolgd onder de letters A. B. C. en D., achter dit gevoegd. II. bij bevestiging der overgelegde verklaring overeenkomstig de artikelen 9, 10 en 22 van het Koninklijk besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Indisch Stbl. No. 113) en het eenig artikel van het Koninklijk besluit van 29 Augustus 1878 No. 25 (Ind. Stbl. No. 304) wordt op die verklaring door het betrokken Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur het relaas gesteld, onder 30* letter Ë. achter dit besluit gevoegd. Van de eedsaflegging wordt een proces-verbaal opgemaakt. Voor verklaringen tot bekoming van nieuwe zeebrieven voor schepen, in gebruik bij de maatschappij, met welke de Regeering van Ned. Ind. een contract heeft aangegaan voor het onderhouden van de paketvaart in den Indischen Archipel, geldt dit besluit eerst te rekenen van 1 Januari 1891. Afschrift, enz. FORMULIEREN (vastgesteld bij Stbl. 1874 No. 151.) A. Wanneer het schip voor meer dan de helft aan een ingezetene van Ned.-Ind. toebehoort. Ik ondergeteekende , wonende te verklaar, dat het • schip, genaamd hebbende dek en mast gemeten op kubieke meters of register- tonnen, en gevoerd wordende door schipper voor meer dan de helft aan mij toebehoort; dat ik (Nederlander ben, hier te lande woonachtig) (inboorling ben, hier te lande woonachtig) (gedurende het laatste jaar na verkregen vergunning in Ned.Indië gewoond heb); dat het bestuur over hetgeen tot het onderhoud van het schip, de uitrusting en het victualieeren of bevrachten daarvan vereischt wordt, te wordt gevoerd, en dat genoemd schip niet op voet van oorlog is uitgerust, noch door mijn toedoen of gedoogen in strijd met de onzijdigheid van den staat op voet van oorlog uitgerust zal worden. (Volgt de gewone onderteekening van den eigenaar.) B. Wanneer het schip voor meer dan de helft toebehoort aan eene reederij volgens de art. 320 en volgende van het wetboek van koophandel. Ik ondergeteekende * . boekhouder der reederij van het schip genaamd , hebbende dek en mast , gemeten op kubieke meters of registertonnen, en gevoerd wordende door schipper , verklaar, dat het schip voor meer dan de helft aan genoemde in Ned.-Ind. gevestigde reederij toebehoort, dat het bestuur over hetgeen tot het onderhoud van het schip, de uitrusting en het victualieeren of bevrachten daarvan vereischt wordt, te wordt gevoerd, en dat genoemd schip niet op voet van oorlog is uitgerust, noch door mijn toedoen of gedoogen in strijd met de onzijdigheid van den staat op voet van oorlog uitgerust zal worden. (Volgt de gewone onderteekening van den boekhouder). Ö. Wanneer het schip voor meer dan de helft toebehoort aart eene in Ned.-Ind. gevestigde vennootschap van koophandel of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. Ik ondergeteekende , (vennoot onder de firma ) (bestuurder der naaml. vennootschap ) (bestuurder der vereeniging , die het vereischte van rechtspersoonlijkheid bezit), verklaar, dat het schip, genaamd hebbende dek en mast , gemeten op kubieke meters of registertonnen, en gevoerd wordende door schipper voor meer dan de helft toebehoort aan (de vennootschap onder genoemde firma) (eene vennootschap bij wijze van geldschieting, waarin ik hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk vennoot ben) (bedoelde naamlooze vennootschap) (genoemde vereeniging); dat die (vennootschap) (vereeniging) gevestigd is te (en opgericht volgens de in Ned.-Indië geldende wettelijke voorschriften), dat (minstens de helft der vennooten onder de firma) (de hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten) (bestuurders) ingezetenen zijn van Ned.-Indië of van Nederland; dat het bestuur over hetgeen tot het onderhoud van het schip, de uitrusting en het victualieeren of bevrachten daarvan vereischt wordt, te .wordt gevoerd, en dat genoemd schip niet op voet van oorlog is uitgerust, noch door mijn toedoen of gedoogen in strijd met de onzijdigheid van den staat op voet van oorlog uitgerust zal worden. (Volgt de gewone onderteekening van den vennoot of bestuurder). D. Wanneer het schip voor meer dan de helft toebehoort aan een ingezetene van Nederland, aan eene vennootschap of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit, in Nederland gevestigd en opgericht volgens de daar te lande geldende wettelijke voorschriften. Ik ondergeteekende ingezetene van Nederland, vertegenwoordiger van (de vennootschap onder de firma ) (de naamlooze vennootschap ) (de vereeniging , die het vereischte van rechtspersoon¬ lijkheid bezit, gevestigd- in Nederland en opgericht volgens de daar te lande geldende wettelijke voorschriften) verklaar dat het schip, genaamd. hebbende dek en mast , gemeten op kubieke meters of registertonnen en gevoerd wordende door schipper voor meer dan de helftoebehoort aan (genoemden .) (de vennootschap onder genoemde firma) (eene vennootschap bij wijze van geldschieting, waarin genoemde. hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk vennoot is) (bedoelde naamlooze vennootschap) (genoemde vereeniging), dat (minstens de helft der vennooten onder de firma) (de hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten (bestuurders) ingezetenen zijn van Ned.-Indië of van Nederland; dat het bestuur over hetgeen tot het onderhoud van het schip, de uitrust'ng en het victualieeren of bevrachten daarvan vereischt wordt, te 1) wordt gevoerd, en dat genoemd schip niet op voet van oorlog is uitgerust, noch door mijn toedoen of gedoogen in strijd met de onzijdigheid van den staat op voet van oorlog uitgerust zal worden. (Volgt de gewone onderteekening van den vertegenwoordiger). E. Bovenstaande verklaring is door mij vergeleken met den meetbrief, (met het bewijs van in- of overschrijving in de daartoe bestemde openbare registers en met den koopbrief) (bijl. brief), alle welke stukken ik met die verklaring in overeenstemming heb bevonden, terwijl mij daaruit niet is gebleken, dat het schip in eenig opzicht niet voldoet aan de vereischten, gesteld bij art. 3 van het Koninklijk besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Ind. Stbl. No. 113) zooals dit art. is gewijzigd bij art. 1 van het Koninklijk besluit van 27 Maart 1888 No. 17 (Ind. Staatsblad No. 109). (Voorts heb ik er mij van overtuigd, dat voor het voeren van het bestuur, enz. buiten Ned.-Indië eene machtiging is verleend, als bedoeld bij het laatste lid van art. 3 van voormeld Koninklijk besluit van 30 Jan. 1874 No. 16, zooals het luidt ingevolge het bepaalde sub. lc van het Koninklijk besluit van 14 Dec. 1903 No. 31 (Ind. Stbl. 1904 No. 145). 2) De verklaring is vervolgens ten mijnen overstaan en in tegenwoordigheid van den 3) door wonende te overeenkomstig de wijze zijner godsdienstige gezindheid met (eed) (belofte) bevestigd. De 4) van (volgt diens ge¬ wone onderteekening). 1) Cfm wijziging bij Sibl. 1904 No. 190. 2) Zooals dit formulier is aangevuld bij Stbl 1904 No. 190. 3) In te vullen den ambtenaar, die het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur bijstaat. 4) In te vullen den titel van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. In kennis van mij, 1) C. Staatsblad 1892 No. 209. Afgifte van zeebrieven, jaarpassen, certificaten, enz. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië dd. 18 September 1892 No. 3, Staatsblad 1902 No. 290. Gelezen, enz. De Raad van Ned.-Ind. gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Ter uitvoering van het eerste lid van art. 16 en van het eerste lid van art. 21 van het Koninklijk besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Ind.-Stbl. No. 113), zooals die artikelen respectievelijk ingevolge ten 2e en ten 4e van het Koninklijk besluit van 8 Maart 1892 No. 16 (Ind.-Stbl. No 1221) gelezen moeten worden, te bepalen als volgt: A. Certificaten voor bepaalde reizen naar eene of meer havens binnen Ned.-Indië, als bedoeld bij het eerste lid van art. 16 van eerstgemeld Koninklijk besluit, kunnen, behalve door de Hoofden van gewestelijk bestuur, op den voet van dat artikel ook afgegeven worden door den Assistent-Resident van Gorontalo — (Menado). B. Eerste jaarpassen, als bedoeld bij het eerste lid van art. 21 van hetzelfde Koninklijk besluit, kunnen, behalve door de Hoofden van gewestelijk bestuur, ook verleend worden door: le. de Assistent-Residenten van Soemenep (Madoera), Banjoewangi (Besoeki) Siboga (Tapanoeli), Bengkalis (Oostkust van Sumatra), Sambas (Westerafdeeling van Borneo), Gorontalo (Menado) en de Oosterdistricten (Celebes en Onderhoorigheden.) 2e den Controleur van Saleijer (Celebes en Onderhoorigheden.) Afschrift, enz. D. Model der jaarpassen. Besluit. Bijblad No. 3149, No. 37 2). Batavia 18 Februari 1876 Gelezen, enz. Is goedgevonden en verstaan: 1) In te vullen den ambtenaar, die het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur bijstaat. . ' NOOT. Van de woorden, in deze verklaring en dit relaas tusschen haakjes begrepen, kunnen die weggelaten worden, welke op de omstandigheden niet toepasselijk zijn, met dien verstande evenwel, dat op die wijze bijeengevoegde woorden niet mogen worden gesplitst, en dus volgens de aangeduide indeeling gezamenlijk moeten worden weggelaten of opgenomen. De namen en voornamen der belanghebbenden en van den schipper moeten voluit en de getallen met schrijfletters vermeld worden. 2) Bij Stbl. 1901 No. 294 is een model Zeebrief en Jaarpas vastgesteld, uit te reikgn door de zelfbesturen van inlandsche landschappen. Te bepalen, dat de jaarpassen, die volgens art. 20 van het Koninkl. Besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Ind.-Stbl. No. 113) vanwege den Go.uverneur-Generaal door de Hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur worden verleend, zoodra de voorraad van het thans in gebruik zijnde model is uitgeput, worden ingericht volgens het aan dit besluit gehecht formulier. Afschrift enz. VAN WEGE DEN GOUV.-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË. De (titel van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur) doet te weten, dat het hem voldoende is qebleken, dat het vaartuig, genaamd , groot lasten of zeetonnen, hebbende dekken en masten en gevoerd wordende door , in Ned.-Ind. tehuis behoort en dat daaraan het recht toekomt om de Nederlandsche vlag te voeren. Alle ambtenaren en autoriteiten in Ned.-lndië en ieder ander, wien zulks kan aangaan, worden mitsdien verzocht om genoemden schipper met zijn schip en lading vriendschappelijk te ontvangen, en hem zoodanig te behandelen als de wetten van Nederland en de verdragen, door dat rijk met andere souvereinen gesloten, medebrengen. Gegeven te den van het jaar De (titel van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur). Register No. Folio Onderteekening van den schipper, gesteld in tegenwoordigheid van mij, uitgereikt te den door mij. De schipper is verplicht om, wanneer hij langer dan 24 uren verblijft ineene vreemde haven, waar een Nederl. consul, vice-consul of consulair agent gevestigd is, uiterlijk op den 2en dag na dien zijner aankomst, zich in persoon bij dien ambtenaar te vervoegen, teneinde zijn jaarpas te doen afteekenen. Brandmerk. No. 81. E. PASSEN voor kleinere vaartuigen op de Buitenbezittingen. SCHEEPVAART. ZEEBRIEVEN. JAARPASSEN. Nadere regeling van het toezicht op de scheepvaart met de vaartuigen, genoemd in artikel 1, letter b, c, d, e en ƒ van de bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Nederlandsch-Indië (Stbl. 1905 No. 316). Staatsblad 1907 No. 68. Met intrekking van de ordonnantie van 7 Juni 1874 (Staatsblad No. 152) vast te stellen de volgende regeling, voor zooveel betreft de bezittingen buiten Java en Madoera, van het toezicht op de scheepvaart met de onder letter b. tot en met ƒ van artikel 1 der bepalingen in Staatsblad 1905 No. 316 genoemde vaartuigen, die niet behoeven voorzien te zijn van een zeebrief of van een jaarpas. ART. 1. De vaartuigen, genoemd in artikel 1, letter b, c, d, e en ƒ van de bepalingen in Staatsblad 1905 No. 316 moeten alvorens daarmede in zee mag worden uitgevaren, voorzien zijn van passen, te verleenen duor het Hoofd van bestuur van de plaats, waar die vaartuigen tehuis behooren, op verbeurte eener boete door de eigenaren, vijftig gulden niet te boven gaande. Deze passen worden op ongezegeld papier en kos.eloos uitgereikt en blijven van kracht, zoolang de vaartuigen niet van eigenaren of bestemming veranderen, doch in geen geval langer dan één jaar. ART. 2. De uitreiking der passen geschiedt op plaatsen, waar een havenmeester of als zoodanig fungeerend ambtenaar bescheiden is, door dien ambtenaar, doch niet dan nadat gebleken is, dat het vaartuig voldoet aan de in Nederlandsch-Indië geldende algemeene, zoowel als plaatselijke scheepvaartverordeningen; Het daartoe noodige onderzoek geschiedt kosteloos. Art. 3. Aan de passen wordt de bevoegdheid ontleend tot het voeren der Nederlandsche vlag. No. 82. REGISTREERING en nummering van kleinere vaartuigen. Herziening der bij de ordonnantie in Staatsblad 1900 no. 173 vastgestelde bepalingen ter uitbreiding en verscherping van het toezicht op de scheepvaart met de vaartuigen, genoemd in artikel 1 van het Koninklijk besluit iri Staatsblad 1874 No, 113, voor zooveel betreft Java en Madoera. Staatsblad 1907 No. 265 jo. 470. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten : Dat Hij, eene herziening wenschelijk achtende van de bij de ordonnantie van 6 Juni 1900 (Stbl. no. 173) voor Java en Madoera vastgestelde bepalingen ter uitbreiding en verscherping van het toezicht op de scheepvaart met vaartuigen, genoemd in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Indisch Staatsblad No. 113); Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië : Heeft goedgevonden en verstaan : Met intrekking van de ordonnantie van 6 Juni 1900 (Staatsblad No. 173) te bepalen : ART. 1. De vaartuigen, genoemd in artikel 1, alinea 2, letters b, c, d, e en / van het Koninklijk besluit van 30 Januari 1874 No. 16 (Indisch Staatsblad No. 113) zooals de tekst daarvan luidt volgens het Koninklijk besluit van 25 Maart 1.905 (!nd. Stbl. no. 316), 1) moeten elk, alvorens in de vaart gebracht te worden, op aangifte van of namens den eigenaar, ingeschreven zijn in een daartoe bestemd register ten kantore van het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de eigenaar metterwoon gevestigd is. Van deze inschrijving wordt onmiddellijk een certificaat uitgereikt, opgemaakt volgens het aan deze ordonnantie qehecht model. De uitreiking van het certificaat op plaatsen, waar een havenmeester of fungeerend havenmeester bescheiden is, heeft niet plaats, dan nadat gebleken is, dat het vaartuig voldoet aan de in Ned.-Indië geldende algemeene, zoowel als plaatselijke scheepvaartverordeningen. Aan het certificaat wordt de bevoegdheid ontleend tot het voeren van de Nederlandsche vlag. 1) Luidende (zie no. 81): b. vaartuigen van zeilverenigingen of jachtclubs, als zoodanig wettig erkend ; c. reddingsvaartuigen. d. visschersvaartuigen. uitsluitend tot het vangen van visch, tripang en schelpdieren, ot tot het vervoeren van deze en andere zeeproducten gebezigd wordende ; e. binnenschepen, die bij uitzondering buiten de tonnen varen ; f. vaartuigen, ten hoogste 7— metende. De passenregeling voor deze vaartuigen (kleine) op de Byitenbezittingen vindt men onder No. 81 E. hier voren. ART. 2. Het certificaat van inschrijving moet eens per jaar door of namens den eigenaar, dan wel, indien het vaartuig door een in eene andere afdeeling gevestigden persoon gebruikt wordt, door of namens den gebruiker, aan het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waarin de eigenaar of de gebruiker metterwoon gevestigd is, ter viseering worden aangeboden. Door genoemd Hoofd van plaatselijk bestuur wordt het certificaat geviseerd als volgt: Gezien, den 19 Het Hoo'd van plaatselijk bestuur: (handteekening.) ART. 3. Bij eigendomsovergang of bij gebruik van het vaartuig door een in eene andere afdeeling gevestigden persoon, wordt daarvan door of namens den nieuwen eigenaar of den gebruiker binnen acht dagen ten kantore van het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling, waar hij metterwoon gevestigd is, aangifte gedaan, onder overlegging van het certificaat van inschrijving. In de gevallen, bedoeld bij de vorige alinea, of wanneer aan het vaartuig eene andere bestemming wordt gegeven, dan waarvoor het ingeschreven was, zoomede wanneer het certificaat van inschrijving verloren geraakt' of zoodanig versleten is, dat het vervangen moet worden, wordt het vaartuig opnieuw ingeschreven daar, waar het behoort en tevens een nieuw certificaat uitgereikt op de in art. 1 aangegeven wijze, met intrekking van het oude, voor zoover dit niet is verloren geraakt. Indien hot vaartuig in eene andere afdeeling dan voor welke het oude certificaat is uitgereikt, wordt ingeschreven, wordt hiervan kennis gegeven aan het Hoofd vai plaatselijk bestuur der afdeeling, waarvoor het oude certificeat is afgegeven, onder toezending, zoo mogelijk, van het vervallen certificaat. In het register, waarin het vorige certificaat is ingeschreven, wordt in de kolom „bijzonderheden" achter die inschrijving van de uitreiking van een nieuw certificaat aanteekening gehouden. Van het buiten de vaart geraken moet door den eigenaar binnen 14 dagen, onder inlevering van het certificaat van inschrijving, kennis gegeven worden ten kantore van registratie van het vaartuig, waar daarvan aanteekening gehouden wordt in het register van inschrijving. De ingevolge dit artikel ingeleverde certificaten worden vernietigd. Art. 4. De inschrijving van het vaartuig in het register geschiedt door vermelding van : le den naam en da woonplaats van den eigenaar en c. q. van den gebruiker; 2e. den naam, de soort en hoofdafmetingen (daaronder begrepen grootste lengte van ste/en tot steven, grootste inwendige breedte en holte op de grootste breedte) van het vaartuig; 3e. den datum der inschrijving, een en ander volgens het aan deze ordonnantie gehecht model. Het register wordt aangelegd voor elke klasse van vaartuigen (naar de onderscheiding in de letters b t/m f in de le. al. van art. 1), op den 31en Dec. van elk jaar afgesloten en op den len Jan. van elk jaar opnieuw geopend. Het ingeschreven vaartuig wordt door den havenmeester en op plaatsen, waar een zoodanig ambtenaar niet bescheiden, of geen persoon met de functiën van havenmeester belast is, door den daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen persoon, gemerkt met een letter en nummer, door inbranding op eene in het oog vallende plaats aan den voorsteven aan stuurboordzijde. De eigenaar of gebruiker is verplicht het vuur tot verwarming der voor het merken benoodigde brandijzers te leveren. De letter wordt voor elke afdeeling door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaald, de nummers der vaartuigen zijn opvolgend en doorlo.opend tot en met het getal 9999, wordende na afgifte van dit getal de nummering weder met 1 begonnen onder toevoeging van het lettertje a en zoo vervolgens met b, c enz. Van de brandmerken wordt een afzonderlijk register aangehouden ten kantore van het Hoofd van plaatselijk bestuur, bedoeld in art. 2, overeenkomstig het aan deze ordonnantie gehecht model. ART. 5. De schipper is verplicht aan boord steeds voorzien te zijn van het certificaat van inschrijving en dit op eerste aanvraag te vertoonen aan den havenmeester of de ambtenaren van politie. Bij gebreke daarvan kan het vaartuig worden aangehouden, totdat het certificaat vertoond is. ART. 6. De eigenaar of gebruiker is verplicht voor den goeden staat der brandmerken te zorgen, en het vaartuig neg aan bakboordzijde van den voorsteven te voorzien van eene zwart geverfde plaat van 20 cM. in het vierkant, waarop met witte verf letter en nummer van het vaartuig, ter grootte van 7 cM., geschilderd zijn. ART. 7. Overtredingen der bepalingen van deze ordonnantie door den eigenaar, den gebruiker of den schipper, worden qestraft, wanneer zij begaan zijn door europeanen of met dezen qelijkgestelden, met eene geldboete van tien tot vijfentwintig qulden of gevangenis van één tot vier dagen, en wanneer zij beqaan zijn door inlanders of met dezen gelijkgestelden, met eene gelijke geldboete of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie tot twaalf dagen. Ingeval van herhaling van dezelfde overtreding binnen het jaar, kunnen deze straffen verhoogd worden, respectievelijk tot eene geldboete van zestig gulden of gevangenis van zes dagen en tot eene gelijke geldboete of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van achttien dagen. ART. 8. De verrichtingen, uit deze ordonnantie voortvloeiende, geschieden kosteloos. ART. 9. Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera. Zij treedt in werking op 1 Juli 1907 met dien verstande, dat tot ultimo 1908 gelegenheid blijft bestaan de ingevolge de ordonnantie van 6 Juni 1900 (Stbl. No. 173) uitgereikte certificaten en aangebrachte merkteekens te vernieuwen, overeenkomstig de voorschriften in deze ordonnantie. 1) 1) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1907 No- 470. Register 1) Folio 2) MODEL-CERTIFICAAT. r 1) Certificaat No. VAN WEGE DEN GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-IND1Ë. Het Hoofd van plaatselijk bestuur te 3) doet te weten: dat 4) genaamd 5) grootste lengte , grootste breedte holte op de grootste breedte hebbende dekken en masten, bestemd voor 6) toebehoorende aan 7) wonende te 8) , ten politiekantore alhier is ingeschreven en in Nederlandsch-Indië tehuis behoort en dat daaraan het recht toekomt om de Nederlandsche vlag te voeren. Alle ambtenaren en autoriteiten in Nederlandsch-Indië en een ieder ander, wien zulks kan aangaan, worden mitsdien verzocht om den schipper met zijn schip en lading vriendschappelijk te ontvangen en hem zoodanig te behandelen, als de wetten van Nederland en de verdragen, door dat Rijk met andere Souvereinen gesloten, medebrengen. Uitgereikt te Gegeven te 3) "en van het jaar Het Hoofd van plaatselijk bestuur, Brandmerk 9) 1) Naam der afdeeling. 2) Nummer van het folio. 3) Zetel plaatselijk bestuur. 4) Soortnaam van het vaartuig. 5) Naam van het vaartuig. 6) Waarvoor het vaartuig bestemd is. 7) Naam van den eigenaar. 8) Woonplaats van den eigenaar. 9) Letter en nummer van het brandmerk. Behoort bij artikel 1 der Qrdonnantie van 9 Juni 1907 (Staatsblad No. 2ó5), Jaar 19 MODEL-REGISTER van afgegeven certificaten aan vaartuigen, bedoeld sub (in te vullen b, c, d, e of f) van art. 1, tweede alinea, van Stbl. 1905 No. 316. Volgnummer, elk jaar te beginnen met 1. (bij eerste uitreiking of vernieuwing van het certificaat is dit nummer tevens dat van het certificaat). Naam en woonplaats van den eigenaar en van den gebruiker, wanneer de eigenaar zich in eene andere afdeeling bevindt. Soort van het vaartuig. Naam van het vaartuig. Hoofdafmetingen in meters en onderdeelen. Grootste lengte van steven tot steven. Grootste breedte inwendig. Holte op de grootste breedte. Nummer van het certificaat. Datum van inschrijving. Jaar. Maand. Dag. Brandmerk volgens het brandmerk register. Letter. Nummer. Datum van viseering. ■ ; Maand. Dag. BIJZONDERHEDEN. Behoort bij artikel 4 der ordonnantie van 9 Juni 1907 (Staatsblad No. 265). — 477 — Brandmerkregister van de vaartuigen, bedoeld in art. 1, tweede alinea, van Stbl. 1905 No. 316. Brandmerk, Nummer Jaartal van In welk register van afgegeven certificaten letter en nummer, doorloopen ^et uitreiking van geboekt, naar de onderscheiding in letters BIJZONDERHEDEN, tot en met 9999 (zie art. 4 certificaat. het certificaat, b, c, d, e en f van art. 1 van Stbl. 1905 No. 316. voorlaatste alinea.) - 47è - Behoort bij art. 4 der ordonnantie van 9 Juni 1907 (Staatsblad No. 265). No. 83. ALGEMEEN reglement voor spoorwegdiensten in Ned. Indië 1). Staatsblad 1895 No. 300, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1896 No. 33, 242, 243, 1897 No. 116, 264, 1898 No. 229, 1899 No. 118, 1900 No. 107, 1901 No. 370, 1902 No. 455, 1903 No. 87, 397, 1904 No. 431, 1905 No. 518, 1906 No. 415, 456, 1907 No. 309, 446, 500 en 1909 No. 79, 190 en 228. 2) ART. 1 t/m. 14 enz. ART. 15. 3) Aansluiting en doorsnijding van spoorwegen. (1) Ondernemers van spoorwegdiensten zijn verplicht te gedoogen dat aan den spoorweg, waarover hun dienst loopt, andere spoor- of tramwegen aansluiten en dat die spoorweg door spoor-, tram- of andere wegen, dan wel door waterleidingen, kanalen, slooten enz. wordt doorsneden. (2) Zoo, ten behoeve der aansluiting of doorsnijding op den eerstgenoemden spoorweg, werken te verrichten zijn of de dienst wordt benadeeld, wordt deswege door de ondernemers der aan te leggen werken schadeloosstelling verleend. (3) Indien de Gouverneur-Generaal of de betrokken Locale Raad den aanleg, de wijziging of verbreeding van wegen, kanalen, waterleidingen of andere werken, die den spoorweg doorsnijden of daarmede in aanraking komen, beveelt of toestaat, kunnen de ondernemers dit niet beletten, noch uit dien hoofde andere schadeloosstelling vorderen dan wegens de vermeerdering der kosten van onderhoud in dienst, die uit den aanleg, de wijziging of verbreeding dier werken mocht voortvloeien. (4) In zoodanig geval zullen alle blijvende of voórloopige werken, die noodig zijn om te beletten dat de dienst van den spoorweg worde gestoord of gestaakt, worden uitgevoerd zonder dat daarvoor kosten ten laste van de ondernemers komen. ART. 32. Verbod tot oprichting van gebouwen enz. binnen een zekeren afstand. Binnen den afstand van acht meter van den spoorweg en, 1) De regelen voor het verleenen van concessie voor spoorwegen c. a. zijn opgenomen in Stbl. 1900, No. 259 en Stbl. 1905 No. 514, gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 447; bij Stbl. No. 446 ten 5e is verder bepaald, dat de locale raden zullen worden gehoord omtrent de te verleenen concessiën. 2) Dit reglement is niet toepasselijk op sommige gedeelten van de staatsspoorwegen op Java, zie No. £4 sub B; art. 15 is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446, art. 18, 19 en 19a bij Stbl. 1904 no. 431 en 1905 no. 415 en art. 20 bij Stbl. 1904 no. 431; art. 6 en 13 bij Stbl. 1902 No. 455. en art. 4, 23, 25, 27 en 28 bij Stbl. 1909 No. 190. Bij Stbl. 19G7 no. 164 is bepaald, dat dit spoorwegreglement niet toepasselijk is in het Gouvernement van Atjeh en Onderhoorigheden (verkeerdelijk is in dat Stbl. nog het oude reglement Stbl. 1885 No. 184 aangehaald. 3) Zooals art. 15 luidt cfm Stbl. 1907 No. 446 Waar die in gebogen richting is aangelegd langs de binnenzijde van den boog binnen een afstand van twintig meter, wordt geen gebouw, muurschutting, aardenwal of ander verheven voorwerp opgericht en worden geene boomen, noch ander houtgewas geplant. ART. 33. Verbod tot ontgravingen. Binnen den afstand van zes meter van den spoorweg geschiedt geenerlei ontgraving. AkT. 34. Wijze, waarop de afstanden gemeten worden. Ie De afstanden' in de art. 32, 33 en 34 bedoeld, worden gemeten van den teen der glooiing van den spoorweg, waar deze opgehoogd, en van den bovenkant der glooiing, waar hij ingegraven is. 2e. Is de spoorweg op maaiveldhoogte gelegen, dan wordt gemeten uit de afsluitingslijn, en wanneer zoodanige lijn niet is aan te wijzen, uit een lijn, gelegen op 3,25 meter uit de as van het naastbijliggend spoor, wanneer het niet kennelijk het doel is daarbuiten meer sporen aan te leggen. ART. 36. Artikel 34 is ook voor den spoorweg verbindend. Het bepaalde in art. 34 moet evenzesr worden in achtgenomen door de bestuurders van spoorwegdiensten. ART. 37. Opruiming ten koste van overtreders. Ie. Hetgeen in strijd met de art. 32, 33 en 34 is opgericht, geplant, nedergelegd of gegraven, kan, indien de overtreder aan eene eerste waarschuwing niet onmiddellijk voldoet, onverminderd de vervolging voor den strafrechter, ten koste der overtreders door de bestuurders van den spoorwegdienst, of wel voor zoover betreft art. 34, bij overtredingen door de bestuurders van den spoorwegdienst, door de ambtenaren van het Regeeringstoezicht dadelijk worden opgeruimd of gedicht. 2e. Overtreders, die geacht kunnen worden de Hollandsche of Maleische taal te kunnen lezen, worden schriftelijk gewaarschuwd. ART. 38. Vergunning tot afwijking der verbodsbepalingen in de art. 32, 33 en 34. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken kan vergunning verleenen tot hetgeen bij de art. 32, 33 en 34 verboden is, onder zoodanige voorwaarden als hij in het belang der openbare veiligheid en van den spoorweg noodig of wenschelijk acht, met dien verstande, dat vergunning tot het doen van hetgeêfï bij art. 34 verboden is alleen kan worden verleend, indien daartegen geen bezwaar bestaat bij den Localen Raad, die in de behoefte aan brandweer heeft te voorzien. 1) Art. 39. Verbod om voorwerpen op den spoorweg te leggen. Voorwerpen, die het verkeer kunnen belemmeren, mogen niet op de spoorwegen worden nedergeiegd. Art. 40. Verbod om langs of op den spoorweg te loopen of te rijden. Het is aan ieder, wien het uit den aard zijner betrekking niet vrijstaat, verboden, indien hem door of namens de bestuurders van den spoorwegdienst daartoe geen toestemming is verleend, langs of op den spoorweg te loopen of te rijden. Art. 41. Verbod om dieren langs of op den spoorweg te drijven. Het is verboden buiten de toestemming, in het vorig artikel bedoeld, paarden, vee of andere dieren langs of op den spoorweg te drijven of te laten loopen. Art. 42. Verbod om zware voorwerpen over de overwegen te slepen. Over de overwegen van de spoorwegen mogen geene zware werktuigen, boomstammen en dergelijke moeilijk vervoerbare voorwerpen worden gesleept. Deze moeten worden gedragen of met sleden of wagens over de overwegen gebracht worden. HOOFDSTUK VI. Voorschriften ter verzekering van de veiligheid van het gewoon verkeer langs, over en door de spoorwegen. ART. 43. Afsluiting van den spoorweg. Elke spoorweg wordt van het omliggende terrein gescheiden op de volgende plaatsen : a. op de stations en halten, zooals dit op de door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken goedgekeurde ontwerpen is aangegeven; b. bij alle vlakke overwegen op de wijze, in art. 46 omschreven; c. bij langs den spoorweg loopende (parallel) wegen ; d. in bewoonde plaatsen en verder g. overal, waar de Gouverneur-Generaal het noodig acht. 1) Zooals art. 33 is aangevuld bij Stbl. 1907 No. 446. 31* ART. 44. Afsluitingsmiddelen. (1) Als voldoende afsluitingen worden beschouwd! a. rivieren, ravijnen, moerasgronden, zoomen van dicht irteen gewassen hout of struikgewas; b. beken, kanalen, waterleidingen of slooten van minstens één meter diepte en twee en een halven meter bodembreedte en gedurende den drogen tijd minstens met een halven meter water gevuld ; c. levende heggen ter hoogte van één meter, dicht ineen gewassen; d. gegalvaniseerde ijzerdraden van voldoende dikte, in drie of meer rijen boven elkander, zoodanig, dat de bovenste op één meter boven den grond komt, en gespannen aan steenen pilaren, levende boomen of andere vaste voorwerpen, dan wel aan houten palen van voldoende afmetingen, op behoorlijke afstanden vast in den grond geplaatst; e. hekwerken of paggers van ijzer, houten latten, ineengevlochten bamboe, droge takken en dergelijke, van één meter hoogte. (2) Ook wordt een spoorweg als voldoende afgesloten beschouwd, wanneer de kruin door ingraving drie meter onder, of door ophooging drie meter boven het aangrenzende terrein is gelegen. ART. 45. Parallelwegen. Wanneer verschillende dicht bij elkander gelegen wegen over den spoorweg moeten worden gebracht, kan daarin ook worden voorzien door den aanleg van parallelwegen in verbinding met één enkelen overweg. ART. 46. 1) Afsluiting van overwegen. (1) De in den spoorweg voorkomende vlakke overwegen worden, tenzij dit voor de veiligheid van het verkeer, ter beoordeeling van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, den betrokken Localen Raad gehoord, niet noodig is, naar gelang van de breedte van den weg en den aard van het daarop voorkomende verkeer, afgesloten door middel van sterke, goed zichtbare sluitboomen of hekken. (2) In verbinding met deze wordt door middel van vaste afsluitingen van voldoende lengten, ingericht volgens c, d, of e van art. 44, het aansluitend terrein zoodanig gesloten, dat aar alle zijden, zoowel aan voetgangers als aan losloopend vee, de gelegenheid benomen is om op eene andere wijze dan langs den weg, waarin de overweg ligt, op den spoorweg te komen 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446. (3) De doorgartgswijdte der sluitboomen of hekkert mag in groote wegen en breede straten niet kleiner dan 7,4 meter, in voor voertuigen toegankelijke binnenwegen en minder breede straten niet kleiner dan 4 meter, in niet voor voertuigen, doch voor paarden en vee toegankelijke paden of straten niet kleiner dan 1 en niet grooter dan 2 meter en in alleen door voetgangers gebruikte paden niet kleiner dan 0,5 en niet grooter dan 1 meter zijn. (4) De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, den betrokken Localen Raad gehoord, kan echter voor de afsluiting van zeer breede of druk bezochte straten of elders, waar bijzondere omstandigheden dit noodig maken, eene grootere doorgangswijdte dan 7,4 meter voorschrijven en ook toestaan dat smalle, alleen voor voetgangers en vee dienende paden, worden afgesloten door draaikruisen of slaghekken, dan wel op zoodanige wijze, als hij meent dat met het oog op de veiligheid kan worden toegelaten. ART. 47. Recht van uitweg. (1) Zij, wier landen of erven door den aanleg van den spoorweg van den gemeenen weg of de gemeene vaart gescheiden worden, hebben over den spoorweg een recht van uitweg. Voor zoodanige uitwegen gelden de artikelen 667 tot en met 670 van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering der verplichting tot schadevergoeding. (2) Uitweg over den spoorweg kan ook in andere gevallen, voor zoover dit met de veiligheid van het verkeer bestaanbaar is, bij overeenkomst, onder goedkeuring van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, worden toegestaan. ART. 48. Sluiting der hekken van gewone en particuliere overwegen. (1) De sluiting der sluitboomen of hekken langs den spoorweg geschiedt door of van wege den spoorwegdienst. (2) Daarvan zijn uitgezonderd de sluitboomen of hekken in wegen, door bijzondere personen of instellingen aangelegd, en door den Gouverneur-Generaal nog niet als openbare wegen erkend en die in de uitwegen, in art. 47 bedoeld. (3) Deze worden gesloten door of van wege hen, die hetzij als eigenaars of huurders of krachtens eenigen anderen titel, het gebruik dier wegen of uitwegen hebben. ART. 49. Bewaking der afsluitingen van overwegen. (1) Alle sluitboomen of hekken, die door of van wege den spoorwegdienst moeten worden gesloten, worden bediend door een wachter, die in de onmiddellijke nabijheid daarvan is geplaatst en den weg van dertig minuten vóór den eersten trein tot na voorbijgang van den laatsten trein voortdurend bewaakt. (2) Ligt een overweg in de nabijheid van een door eenen wachter bedienden wissel of liggen twee of drie overwegen in elkanders nabijheid, zoodanig, dat in het eerste geval de wisselwachter en in het tweede geval een tusschen de overwegen of in de nabijheid daarvan geplaatste wachter den overweg of de overwegen goed kan overzien en bewaken, dan kan van treksluitboomen gebruik gemaakt worden. (3) Liggen door eenen treksluitboom afgesloten overwegen in druk bezochte wegen of kan de wachter de aan den overweg grenzende gedeelten der wegen niet voldoende overzien, dan moet bij die afsluiting een waarschuwingstoestel worden geplaatst, waarvan het sein aan het Hoofd van bestuur der afdeeling, waarin de overweg ligt, wordt opgegeven en door dezen algemeen bekend gemaakt wordt. (4) Draaikruisen en slaghekken behoeven niet te worden bewaakt. (5) De sluitboomen of hekken in de wegen en uitwegen, in de tweede alinea van art. 48 bedoeld, zijn in den regel gesloten en mogen, wanneer zij niet door hen, op wien de verplichting tot afsluiti ng rust, voortdurend worden bewaakt, alleen worden geopend wanneer dit tot het doorlaten van personen, vee of voertuigen noodig is. ART. 50. 1) Tijd van sluiting der afsluitingen. (1) De sluitboomen en hekken in openbare overwegen mogen niet later dan drie minuten vóór de komst van eiken trein gesloten worden, tenzij met toestemming van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, welke deze alleen verleent voor overwegen in de nabijheid der stations en na het advies van den betrokken Localen Raad te hebben ingewonnen. (2) Na het voorbijgaan van den trein moeten de sluitboomen en hekken onmiddellijk weder worden geopend. ART. 51. Openen en verlichten der afsluitingen. (1) De afsluitingen eer openbare overwegen zijn in den tijd, dat zij volgens artikel 49 niet bewaakt worden, geopend. (2) Ingeval de laatste trein eerst na het invallen der duisternis voorbijgaat, worden de afsluitingen, zoolang zij gesloten 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Staatsblad 1907 no. 446. zijn, verlicht, waartoe voor weinig bezochte overwegen van de handlantaarn van den wachter kan worden gebruik gemaakt. Art. 52. Verbod om afsluitingen te openen en over overwegen te gaan. (1) Het is verboden : a. wanneer de door of van wege den spoorwegdienst bewaakte overwegen afgesloten zijn, de afsluitingen te openen of over die wegen te gaan, te rijden of paarden of vee te drijven ; b. de afsluitingen van de uit- en overwegen, in de tweede alinea van art. 48, of die van de voetpaden, in de laatste alinea van art. 46 bedosld, te openen of over die wegen of paden te gaan, te rijden of paarden of vee te drijven wanneer een trein in aantocht is. (2) Zoolang de onder a. genoemde overwegen afgesloten zijn, worden paarden, vee en bespannen voertuigen op een afstand van 25 meter van de afsluiting gehouden. Die afstand wordt door een van wege den spoorwegdienst op te richten paal aangewezen. ART. 53. Toezicht op pleinen en toegangen tot stations. (1) Op de pleinen der stations moeten de wagens en rijtuigen tot het afhalen van reizigers op de daartoe bepaalde plaatsen verblijven ; (2) Het toezicht op deze pleinen en de toegangswegen tot de stations wordt gehouden van wege den spoorwegdienst, voor zoover daarin niet door gewestelijke of locale verordeningen is voorzien. 1) Art. 54 enz. 2) HOOFDSTUK IX. Algemeene»bepalingen betrekkelijk het vervoer op de spoorwegen. ART. 161 enz. ART. 162. Verhouding van het publiek tegenover de beambten en bedienden van den spoorweg. (1). Het publiek is verplicht de voorschriften op te volgen, welke door de beambten en bedienden van den spoorweg, aan 1) Art. 53 is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 445. 2) Art. 95 is gewijzigd bij Stbl. 1901 No. 370 ; art 96 bij Stbl. 1896 No. 243 en 1903 No. 397; art. 141 bij Stbl. 1896 No. 33; art 64 bij Stbi. 1905 No. 518; art. 56, 92, 95a.. 110 en 123 bij Stbl. 1906 No. 45ö; art. 119 bij Stbl. 1907 No.-309 ; art. 104 bij Stbl 1902 No 455 en de art. 66 tot en met 10?a, 106, 110 en 148 zijn geheel vei vangen door n.cuwe artikelen bij Stbl. 1909 No. 190, waarbij tevens art. 155 en 160 zijn gewijzigd. hunne dienstkleeding kenbaar, of van eene aanstelling of van een onderscheidingsteeken voorzien, in het belang van de orde en veiligheid worden gegeven. (2). Geschillen tusschen het publiek en de beambten of bedienden worden op de stations door den stationschèf en gedurende den loop van een trein door den hoofdconducteur beslist. ART. 163. Toegang tot den spoorweg en de stations. (1) Het is aan ieder, wien het uit den aard zijner betrekking niet vrij staat, verboden : a. zich te begeven naar wachtkamers en gaanderijen, van waar de treinen toegankelijk zijn, of het station te verlaten langs een anderen weg, dan hun door de beambten of bedienden van den spoorweg wordt aangewezen ; b. aan mannen, zich in de vertrekken of lokalen, uitsluitend voor vrouwen bestemd, te begeven ; c. zich te begeven in die gedeelten van de stations of van den spoorweg, welke voortdurend of tijdelijk niet voor het publiek zijn toegankelijk gesteld. (2) Het is aan een ieder verboden te rooken in de wachtkamers, waar dit niet is toegelaten, alsmede zich in staat van dronkenschap te bevinden of rumoer te maken op de stations. (3) Personen, in kennelijk beschonken toestand, personen, die wegens ziekte of ongesteldheden, dan wel om andere redenen voor reizigers hinderlijk of gevaarlijk kunnen zijn, worden niet in de stations toegelaten of zich daarin bevindende, daaruit verwijderd. Indien zij reeds van een plaatsbewijs voorzien zijn, ontvangen zij den betaalden vrachtprijs terug. (4) Mede worden in de stations niet toegelaten of daaruit verwijderd honden en andere dieren, die losloopen, geladen vuurwapenen en voorwerpen, welke door hun aSrd of door hun omvang gevaarlijk of lastig voor de reizigers kunnen zijn. (5) De beambten en bedienden van den spoorweg zijn bevoegd te onderzoeken, of vuurwapenen, ook die, welke verpakt zijn, geladen zijn. ART. 164 enz. HOOFDSTUK X. Voorwaarden voor het vervoer van reizigers. ART. 165. enz. ART. 171. Personen, die voor de medereizigers hinderlijk zijn. (1) Personen in kennelijk beschonken toestand, of die wegens ziekte of ongesteldheden, dan wel om andere redenen voor reizigers hinderlijk of gevaarlijk kunnen zijn, worden niet in de afdeelingen met andere reizigers toegelaten en, zoo zij in de afdeelingen, voor andere reizigers bestemd, hebben plaats genomen, daaruit vóór het vertrek van den trein of op het eerste station, waar daartoe gelegenheid is, verwijderd. Zij worden alleen in de rijtuigen toegelaten, wanneer dit kan geschieden in een afzonderlijke afdeeling met hunne geleiders of verzorgers, zoo die er zijn, in elk geval, mits voor eene afzonderlijke afdeeling betaald is. Indien niet toegelaten personen reeds van een plaatsbewijs zijn voorzien, ontvangen zij den betaalden vrachtprijs lerug tegen intrekking van het plaatsbewijs. (2) Bij verwijdering uit den trein wordt de vrachtprijs, zoowel voor den reiziger als voor de bagage, over den niet afgelegden weg terugbetaald. (3) Personen, die uit den trein worden verwijderd, kunnen de afgifte van de bagage niet vorderen dan op het station van bestemming, volgens het afgegeven bewijs van ontvangst. ART. 172. In-en uitstappen der reizigers. (1) Het sein van instappen wordt door twee slagen met de bel gegeven. (2). Waar dit niet kan geschieden, worden de reizigers door andere doeltreffende middelen gewaarschuwd. (3) Reizigers, van plaatsbewijzen voorzien, worden gedurende het tijdsverloop tusschen het sein van instappen en dat van vertrek ongehinderd tot de treinen toegelaten. (4) Het is verboden in een trein te stappen of daartoe eene poging te doen na het sein van vertrek. Dit wordt door drie belslagen aangegeven. (5) De reiziger, die verzuimt op het sein „instappen" plaats te nemen, heeft geen aanspraak op vergoeding, noch op terugbetaling van den vrachtprijs, doch op hem zijn alsdan toepasselijk de bepalingen, in art. 168 gemaakt, voor reizigers, die hun reis afbreken. (6) Op stations, waar de reizigers van trein verwisselen, worden die verwisseling en de namen van de eindstations, waarvoor zij moet plaats hebben, afgeroepen. Reizigers hebben geen aanspraak op vergoeding, wanneer zij in een verkeerden trein blijven of overgaan. (7) Zoodra de trein op een station stil staat, worden aan de voor het uitstappen bestemde zijde de portieren van de rijtuigen geopend, waarin zich reizigers voor dat station bevinden. (8) De portieren der overige worden slechts op verzoek geopend. ART. 173. Toegang tot de treinen, verplichtingen der reizigers. (1) Het is een ieder verboden: a. zonder behoorlijk plaatsbewijs zich in den trein te bevinden, tenzij na de eerste waarschuwing van den beambte of bediende van den spoorweg de vrachtprijs, gerekend van het station van vertrek van den trein, alwaar de reiziger in zoodanig geval geacht wordt in den trein te zijn gestegen, alsnog wordt betaald met eene verhooging van f 1,-—• voor de eerste en tweede klasse en f 0,50 voor de derde klasse. Met den reiziger, die zich zonder behoorlijk plaatsbewijs in den trein bevindt, wordt gelijkgesteld hij, die bij het opvragen der plaatsbewijzen door den beambte of bediende van den spoorweg, na aankomst van den trein op het terrein van den spoorweg, niet in het bezit is van een behoorlijk plaatsbewijs voor de afgelegde reis. Voor de naleving van deze bepalingen, alsmede van die, sub lett. b, c en d van dit artikel, wordt ten aanzien van kinderen beneden de tien jaren, voor zoover zij niet vrachtvrij worden vervoerd, hun geleider aansprakelijk gesteld. Wanneer de reiziger bij het instijgen onmiddellijk uit eigen beweging den controleur kennis geeft, dat hij voor het kind, waarvoor hij, krachtens de vorige alinea, aansprakelijk is, niet in het bezit is van een behoorlijk plaatsbewijs, zal de vrachtprijs worden geheven te rekenen van het station, waar hij in den trein stijgt met eene verhooging van f 0,50 voor de le en 2e klasse en van f 0.25 voor de 3e klasse. Zij, die in het laatst genoemd geval verkeeren, worden steeds tot de treinen toegelaten, wanneer daarin plaatsruimte is. Reizigers, die betaling volgens bovengestelde voorwaarden weigeren, worden uit den trein verwijderd, onverminderd de straf, op de overtreding van dit reglement gesteld. b. in een rijtuig van eene hoogere klasse, dan door het plaatsbewijs is aangewezen, te gaan, tenzij dit tegen bijbetaling van het verschil in vrachtprijs worde toegelaten ; c. verder te reizen dan het station, waarvoor het plaatsbewijs genomen is, zonder hiervan vooraf kennis te geven aan den conducteur en onmiddellijk de bijkomende vracht te betalen. De hierbedoelde bijbetaling en die, bedoeld sub. lett. a. hiervoren, moeten, ingeval iemand een kind beneden de tien jaren, voor zoover het niet vrachtvrij wordt vervoerd, onder zijn geleide heeft, ook voor dit kind geschieden, wanneer het biljet van dit kind niet toereikend is voor de klasse of de reis ; d. te weigeren het plaatsbewijs te vertoonen of af te geven, wanneer het door den beambte of bediende van den spoorweg wordt verlangd, of het plaatsbewijs te verminken of onleesbaar te maken; e. bij het stijgen in de rijtuigen af te wijken van de aanwijzingen, door de beambten of bedienden van den spoorweg gedaan ; /. in de rijtuigen of wagens te gaan of daartoe pogingen aan te wenden of daartoe hulp te verleenen, wanneer de trein reeds in beweging is, of de pc-rtieren der rijtuigen te openen of uit de rijtuigen te stappen, wanneer de trein nog niet volkomen stil staat; g. de rijtuigen te verlaten aan eene andere zijde dan die, waar de portieren daartoe geopend worden, of welke door de beambten van den spoorweg wordt aangewezen ; h. te rooken in afdeelingen van rijtuigen, waar het verbod van te rooken te lezen is; /. aan de mannen, om zich te begeven in rijtuigen of afdeelingen van rijtuigen, alleen voor vrouwen aangewezen; j. de noodkleppen der automatische vacuum-rem zonder noodzaak te openen. 1) (2) Op de ambtenaren van het Regeeringstoezicht zijn bovenstaande verbodsbepalingen alleen van toepassing voor zoover als met de aan hunne betrekking verbonden bevoegdheden is overeen te brengen. ART. 174. Stilstand van den trein onder weg. (1) Wanneer de trein buiten een station stil houdt, mogen de reizigers dien niet verlaten zonder bijzondere vergunning 1) Nieuw lid j cfm- Stbl. 1903 No. 87. van den hoofdconducteur. Zij zijn verplicht op het eerste sein met de stoomfluit hunne zitplaatsen weder in te nemen. (2) Het vertrek van den trein wordt in dergelijke gevallen door een driemaal herhaalden stoot met de stoomfluit aangekondigd_ (3) De reizigers, die bij den derden stoot geen plaats hebben genomen, verliezen het recht om verder mede te reizen. ART. 175. Beschadiging van rijtuigen. (1) Door bestuurders van den spoorwegdienst wordt een tarief van schadevergoeding voor het breken van glasruiten vastgesteld, de daarin vermelde bedragen worden door den schuldige terstond aan de beambten van den spoorweg betaald. (2) Ook zijn bestuurders van spoorwegdiensten bevoegd, wegens het onrein maken der rijtuigen, het scheuren van gordijnen enz. van den schuldige eene billijke schadevergoeding te vorderen, die onmiddellijk moet worden voldaan. HOOFDSTUK XI. Bagage. ART. 176. enz. ART. 179. Bagage in de rijtuigen. (1) De reizigers mogen kleine, gemakkelijk draagbare voorwerpen, die in de netten of onder de banken van de rijtuigen kunnen worden geplaatst, zonder andere reizigers hinderlijk te zijn, kosteloos bij zich houden. (2) Voor zulke voorwerpen wordt geen bewijs van ontvangst afgegeven, zij moeten door de reizigers zeiven bewaakt worden. (3) Het is verboden licht brandbare voorwerpen en zaken, die door haren aard gevaarlijk of hinderlijk voor de reizigers kunnen zijn of schade aan de rijtuigen kunnen veroorzaken, bepaaldelijk dieren, (met uitzondering van vogels in kooien en van kleine honden, als bedoeld in de laatste alinea van art. 187), geladen geweren, kruit, licht ontvlambare chemische praeparaten, en dergelijke, in de rijtuigen mede te nemen. (4) De beambten van den spoorweg zijn bevoegd zich van de opvolging dezer bepaling te overtuigen. (5) De reiziger, die in strijd er mede handelt, is verantwoordelijk voor de eventueel veroorzaakte schade, onverminderd de straf, bij dit Reglement bedreigd. (6) Wordt gedurende den loop van den trein ontdekt, dat voorwerpen, als bovengenoemd, zich in de rijtuigen bevinden, dan worden zij, zoodra mogelijk, daaruit verwijderd en in den goederen- of bagagewagen overgebracht, of op het eerste station, waar stil gehouden wordt, uit den trein verwijderd. (7) Een geweer moet steeds met den tromp naar boven worden geplaatst. Art. 180 enz. 1) HOOFDSTUK XII enz. HOOFDSTUK XVI. Voorschriften betrekkelijk de uitoefening der politie op overtredingen uan dit Reglement. ART. 230. Wie bevoegd zijn tot hst opsporen van overtredingen van dit Reglement. (1) Tot het opsporen van overtredingen van dit Reglement zijn, behalve de bij art. 2 van het Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie en het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, de bij art. 1 van het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de inlanders en de met dezen gelijkgestelde personen op Java en Madoera, en de bij de regelingen van het rechtswezen buiten Java en Madoera aangewezen ambtenaren, bevoegd de personen, volgens dit Reglement van Regeeringswege met het algemeen en dagelijksch toezicht op de spoorwegdiensten belast. (2) Ook zijn daartoe bevoegd de beëedigde ambtenaren, beambten en bedienden van den spoorweg over de geheele uitgestrektheid van den weg, waarop zij dienst doen, en binnen den kring van honderd meters aan beide zijden van den weg. ART. 231. Beëediging. (1) Bij eiken spoorweg worden beëedigd de navolgende beambten en bedienden van den spoorwegdienst: lo. de bestuurders; 2o. de chefs en adjunctchefs van de dienstafdeelingen ; 3o. de chefs der stations of de als zoodanig dienstdoende beambten ; 4o. de beambten, met den buitendienst op de stations belast; 5o. de portiers en vaste nachtwakers der stations ; 6o. de bestellers der goederen ; 1) Art. 201 is gewijzigd bij Stbl. 1897 No. 264 en 116, 1896 No. 242, 1899 No. 118, 1901 No. 370. 1907 No. 201 en 1909 No. 79. Art. 224 is gewijzigd bij Stbl. 1898 No. 229; de art. 199. 206, 212, 213, 217, 218 en 221 zijn gewijzigd tij Stbl. 19C6 No. 415 en art. 206 bij Stbl. 1909 No. 79 en 228. 7o. de wegopzichters en wachters ; 80. de treincontroleurs, hoofdconducteurs en conducteurs op de treinen ; 9o. de wisselwachters. (2) De Gouverneur-Generaal kan, de bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, andere dan de bovengenoemde beambten en bedienden van den spoorweg ter beëediging aanwijzen. (3) De eed enz. ART. 232. Uitoefening van het politietoezicht. De in art. 231 genoemde ambtenaren, beambten en bedienden moeten bij de uitoefening van het hun opgedragen politietoezicht de voorgeschreven dienstkleeding of het dienstonderscheidingsteeken dragen of wel voorzien zijn van het bewijs hunner bevoegdheid. ART. 233. Processen-verbaal van overtredingen. (1) Bij ontdekking van overtredingen op dit Reglement maken de in art. 231 genoemde beëedigde ambtenaren, beambten en bedienden proces-verbaal op. Alle processen-verbaal worden opgemaakt op den eed, bij de aanvaarding der betrekking afgelegd. (2) Geschiedt de ontdekking der overtreding door beambten of bedienden, die niet kunnen schrijven, dan geven dezen daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den naastbijzijnden persoon, bevoegd en in staat tot het opmaken van proces-verbaal, die gehouden is het proces-verbaal volgens de hem gedane mondelinge verklaring op te maken met vermelding van den beambte of bediende, die de overtreding ontdekt heeft. (3) De processen-verbaal worden ingediend, indien de overtreders europeanen en met dezen gelijkgestelden zijn, aan den betrokken europeeschen ambtenaar van het Openbaar Ministerie en wanneer de overtreders inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, aan het betrokken Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. (4) Worden de overtredingen ontdekt door de beambten, bedoeld sub 4, 5, 6, 7, 8 en 9 van alinea 1 van art. 231, dan geschiedt de indiening door tusschenkomst van den chef van het naastbij gelegen station. HOOFDSTUK XVII. Strafbepalingen. ART. 234. Straffen bedreigd tegen overtredingen van bestuurders. (1) De bestuurders van eenen spoorwegdienst, die niet bewijzen het hunne te hebben gedaan om de wet te doen naleven, zijn strafbaar. (2) Indien zij de voorwaarden, waarop de vergunning tot uitoefening van den dienst is verleend, of de bepalingen van dit Reglement niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, voor zoover daaromtrent niet in het bijzonder is voorzien, met eene boete van honderd tot vijf duizend gulden. (3) Indien zij den dienst op den spoorweg openen, alvorens het dienstreglement, in art. 3 bedoeld, is vastgesteld, of alvorens de in art. 4 bedoelde machtiging verleend is, of den dienst voortzetten na bevel tot staking of na staking heropenen, alvorens de in art. 21 bedoelde toestemming verkregen is, met eene boete van duizend tot vijf duizend gulden bij openstelling, voortzetting of hervatting van den dienst, en van honderd tot duizend gulden voor eiken dag, dien de geopende of hervatte dienst heeft geduurd. (4) Indien zij nieuwe of herstelde locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens in gebruik nemen, alvorens zij daartoe, tengevolge der opneming in het tweede lid van art. 4 voorgeschreven, zijn gemachtigd, met eene boete van honderd tot duizend gulden voor elke zoodanige locomotief, tender, rijtuig of wagen. (5) Indien zij in gebreke blijven te voldoen aan de beslissing van den Gouverneur-Generaal, in artikel 28 bedoeld, met eene boete van honderd tot vijf honderd gulden voor eiken dag verzuim tot een maximum van vijf duizend gulden. (6) Indien zij het in artikel 16 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk gebruik van een spoorweg, de aldaar en in artikel 17 bedoelde regeling voor het gemeenschappelijk gebruik van stations en voor het doorgaand vervoer van reizigers en goederen niet naleven, of daarmede in strijd handelen, of doen handelen, met eene boete van vijftig tot vijf duizend gulden. ART. 235. Straffen bedreigd tegen overtredingen van beambten en bedienden. (1) De beambten en bedienden van den spoorwegdienst worden gestraft: cl. zóo zij den toegang tot den spoorweg en tot de daarbij behoorende werken beletten aan personen, wien die krachtens art. 26 is verleend, of zoo zij weigeren te voldoen aan de bepalingen van artikel 27, met eene boete van tien tot drie honderd gulden of indien zij europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, met eene gevangenisstraf van hoogstens acht dagen, en indien zij inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van hoogstens eene maand ; b. indien zij het in artikel 16 bedoeld Reglement op het gemeenschappelijk gebruik van eenen spoorweg, de aldaar en in artikel 17 bedoelde regeling voor het gemeenschappelijk gebruik van stations en voor het doorgaand vervoer van reizigers en goederen overtreden, met eene boete van een tot duizend gulden of, indien zij europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, met gevangenisstraf van hoogstens eene maand, en indien zij inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van hoogstens twee maanden ; c. indien zij andere bepalingen van dit Reglement niet naleven, of daarmede in strijd handelen, voor zoover daaromtrent niet in het bijzonder is voorzien, met eene boete van tien tot duizend gulden of, indien zij europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, met gevangenisstraf van hoogstens eene maand, en indien zij inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van hoogstens twee maanden. (2) Zij zijn niet strafbaar, indien hunne weigering of overtreding een gevolg is van den last, door of van wege de bestuurders van den spoorwegdienst gegeven. ART. 236. Straffen tegen overtredingen van het publiek. (1) Overtredingen van de art. 32, 33 en 34 of van de voorwaarden, gesteld bij de beschikkingen van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, naar aanleiding van art. 38 genomen, worden gestraft met eene boete van tien tot honderd gulden. (2) De overtreders worden daarenboven, op vordering van het Openbaar Ministerie, veroordeeld om binnen een bij het vonnis te bepalen termijn de zaken in den vorigen stand te herstellen. (3) Bij gebreke van voldoening aan de uitspraak wordt rtd verloop van den gestelden termijn het vonnis van Regeeringswege, ten koste van den overtreder, ten uitvoer gelegd door een ambtenaar of de ambtenaren, met het toezicht op den spoorwegdienst belast. (4) De kosten worden, naar gelang van den landaard van den overtreder, hetzij door den betrokken landsadvocaat, hetzij door den betrokken inlandschen Officier van Justitie op hem verhaald naar een staat, opgemaakt door den ambtenaar, met de uitvoering van het vonnis belast Overtredingen van art. 52 en van art. 53, le alinea, worden gestraft met eene boete van één tot vijftien gulden. ART. 237. Beschadiging of vernieling van roerende goederen. Opzettelijke beschadiging of vernieling, geheel of ten deele, van de tot den spoorwegdienst behoorende roerende goederen, wordt gestraft met eene boete van een tot duizend gulden, of met gevangenis van één dag tot twee jaren, te zamen of afzonderlijk. ART. 238. Straf tegen het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor een trein. Die opzettelijk gevaar doet ontstaan voor een trein wordt gestraft: a. indien geen ongeval daarvan het gevolg geweest is, met tuchthuis van vijf tot tien jaren ; b. indien verwonding of ander lichamelijk letsel van iemand daarvan het gevolg is, met tuchthuis van vijf tot vijftien jaren ; c. indien verlies van menschenlevens daarvan het gevolg is, met tuchthuis van vijf tot twintig jaren; d. indien de daad als moord is te beschouwen met de straf, daartegen bij de algemeene wetgeving bedreigd. ART, 239. Straf tegen het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein. Die zonder opzet gevaar, dat hij had kunnen en moeten voorzien, doet ontstaan voor een trein, wordt gestraft: a. indien geen ongeval daarvan het gevolg is geweest, met gevangenis van drie maanden tot een jaar; b. indien verwonding of ander lichamelijk letsel van iemand daarvan het gevolg is, met gevangenis van drie maanden tot twee jaren; c. indien verlies van menschenlevens daarvan het gevolg is, met gevangenis van drie maanden tot drie jaren. Art. 240. Verlies door de bestuurders of bearrtbten vari de bevoegdheid tot het bekleeden van eenige betrekking bij een spoor- of tramweg. (1) Indien een bestuurder of beambte van een spoorwegdienst het misdrijf begaat, in art. 238 van dit Reglement bedoeld, wordt hem bij het vonnis van veroordeeling tevens de bevoegdheid tot het bekleeden van eenige betrekking bij een spoor- of tramwegdienst op Nederlandsch-Indisch qrondqebied voor altijd ontzegd. (2) Indien hij het misdrijf begaat, in art. 239 bedoeld, kan hem bij het vonnis van veroordeeling tevens die bevoegdheid worden ontzegd. (3) Hij, die in weerwil van zoodanige ontzegging een betrekking bij een spoor- of tramwegdiens-t aanvaardt of na waarschuwing blijft bekleeden, wordt gestraft: a. indien hij bestuurder was met eene geldboete van honderd tot twee duizend gulden, en b. indien hij beambte was met eene geldboete van vijftig tot honderd gulden, of in beide gevallen met gevangenis van een tot drie maanden, te zamen of afzonderlijk. ART. 241. Aantasting van of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen bestuurders of beambten. Aantasting van of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen de bestuurders, beambten of bedienden van den spoorwegdienst, in de uitoefening hunner bediening gepleegd, wordt gestraft op gelijke wijze als volgens het in Nederlandsch-Indië vigeerend strafrecht de aantasting van of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen ambtenaren in de uitoefening hunner bediening gestraft wordt. ART. 242. Straffen bedreigd tegen overtreding van andere artikelen. (1) Overtreding van de verbodsbepalingen, voorkomende in de art. 39, 40, 41, 42, 162, 163, 172, 173, 174 en 179 worden gestraft met eene geldboete van een tot honderd gulden, of met gevangenis van een dag tot acht dagen. (2) Met gelijke straf zijn strafbaar de personen, in het tweede lid van art. 48 bedoeld, of die hen volgens de wet vertegenwoordigen, wanneer zij de sluiting der barrières, sluitboomen of hekken, dienende tot afsluiting van uit- en overwegen, waarvan zij het uitsluitend genot hebben, verzuimen. (3) Zijn door hen personen met de sluiting belast, dan zijn dezen, en niet zij, wegens het verzuim strafschuldig. (4) De beambten en bedienden van den spoorweg .kunnen de reizigers, die zich aan overtreding der verbodsbepalingen, vervat in art. 173, schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen. ART. 243. Straffen, wanneer de overtreders inlanders zijn. Waar bij dit Reglement met tuchthuis- of gevangenisstraf wordt bedreigd, worden door den Rechter, wanneer de veroordeelden zijn inlanders of met dezen gelijkgestelde personen, opgelegd, in stede van tuchthuisstraf, een der straffen, omschreven in de Nos. 2 t/m. 4 van art. 5 van het strafwetboek voor inlanders en, instede van gevangenisstraf, de straf, omschreven bij No. 5 van art. 5 van dat wetboek, behalve in het geval dat het maximum der gevangenisstraf, bij dit Reglement bepaald, die van drie maanden niet te boven gaat, in welk geval de straf, bedoeld bij No 6 van het aangehaald art. 5 wordt toegepast. No. 84. BEPALINGEN op de secundaire Spoorwegen in Nederlandsch-Indië. A. Algemeen secundair spoorwegreglement. Staatsblad 1902 No. 218, zooals het is gewijzigd en aangevuld bij Stbl. 1902 No. 455; 1903 No. 87, 167 en 397; 1904 No. 369 en 431; 1905 No. 518; 1906 No. 415 en 456, 1907 No. 446 en 500 en 1909 No. 79, 190 en 228. HOOFDSTUK I, II, enz. 1) ART. 13. (cfm. het concordante art. 15 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). HOOFDSTUK III. Algemeene voorschriften ter verzs'cering van den veiligen toestand der spoorwegen. ART. 30. Verbod tot oprichting van gebouwen enz. binnen een zekeren afstand. Binnen den afstand van acht meter van den spoorweg en, waar die in gebogen richting is afgelegd, langs de binnenzijde 1) Art. 13 is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446; art. 16, 17 en 17a zijn gewijzigd bij Sttl. 1904 No. 431 en 190ó No. 415; art. IS bij Stbl. 1904 No. 431; art. 6 en 16 bij Stbl. KC2 No. 455 en art. 4, 21, 23, 25 en 26 bij Stbl. 1909 No. 190. 32* van den boog binnen een afstand van twintig meter, wordt geen gebouw, muurschutting, aarden wal of ander verheven voorwerp opgericht en worden geene boomen, noch ander houtgewas geplant. ART. 31. Verbod tot ontgravingen. Binnen den afstand van zes meter van den spoorweg geschiedt geenerlei ontgraving. ART. 32. Dakbedekking van brandbare stoffen. Binnen den afstand van twintig meter van den spoorweg worden geene daken van licht ontvlambare stoffen geplaatst, noch dergelijke stoffen nedergelegd. ART. 33. . Wijze, waarop de afstanden gemeten worden. (1) De afstanden, in de artikelen, 30, 31 en 32 bedoeld, worden gemeten van den teen der glooiing van den spoorweg, waar deze opgehoogd, en van den bovenkant der glooiing, waar hij ingegraven is. (2) Is de spoorweg op maaiveldhoogte gelegen, dan wordt gemeten uit de afsluitingslijn, en wanneer zoodanige lijn niet is aan te wijzen, uit een lijn, gelegen op 3,25 meter uit de as van het naastbij liggend spoor, wanneer het niet kennelijk het doel is daarbuiten meer sporen aan te leggen. ART. 34. Artikel 32 is ook voor den spoorweg verbindend. Het bepaalde in artikel 32 moet evenzeer worden in acht genomen door de bestuurders van spoorwegdiensten. ART. 35. Opruiming op kosten van overtreders. (1) Hetgeen in strijd met de artiken 30, 31 en 32 is opgericht, geplant, nedergelegd of gegraven, kan, indien de overtreder aan eene eerste waarschuwing niet onmiddellijk voldoet, overminderd de vervolging voor den strafrechter, op kosten der overtreders door de bestuurders van den spoorwegdienst, of wel, voor zoover betreft artikel 32 bij overtredingen door de bestuurders van den spoorwegdienst, door de ambtenaren van het Regeeringstoezicht dadelijk worden opgeruimd of gedicht. (2) Overtreders, die geacht kunnen worden de Hollandsche of Maleische laai te kunnen lezen, worden schriftelijk gewaarschuwd. ART. 36. Vergunning tot afwijking der verbodsbepalingen in de artikelen 30, 31 en 32. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken kan vergunning verleenen tot het doen van hetgeen bij de artikelen 30, 31 en 32 verboden is, onder zoodanige voorwaarden, als hij in het belang der openbare veiligheid en van den spoorweg noodig of wenschelijk acht, met dien verstande, dat vergunning tot het doen van hetgeen bij art. 32 verboden is alleen kan worden verleend, indien daartegen geen bezwaar bestaat bij den Localen Raad, die in de behoefte aan brandweer heeft te voorzien. 1) ART. 37. Verbod om voorwerpen op den spoorweg te leggen. Voorwerpen, die het verkeer kunnen belemmeren, mogen niet op de spoorwegen worden nedergelegd. ART. 38. Verbod om zich langs of op den spoorweg te bevinden of aldaar vee te laten loopen. Het is een ieder verboden om : le. Behalve ter plaatse, waar overwegen zijn, zich zonder toestemming, door of namens de bestuurders van den spoorwegdienst verleend, op of tusschen de rails en, bij afgesloten gedeelten, binnen de afsluitingen te bevinden, tenzij hem zulks uit den aard zijner betrekking vrijstaat; 2e. op de overwegen of binnen een afstand van 1.50 Meter buiten de rails te zitten of te liggen ; 3e. behoudens waar dit, met gebruikmaking van overwegen, noodig is, om den spoorweg over te steken, paarden, vee of andere dieren te drijven of te laten loopen op of tusschen de rails, binnen de afsluitingen der afgesloten gedeelten en binnen een afstand van 1.50 Meter buiten de rails; 2) ART. 39. Verbod om zware voorwerpen over den spoorweg te slepen. Over den spoorweg mogen geen zware werktuigen, boomstammen en dergelijke moeilijk vervoerbare voorwerpen worden gesleept. Deze moeten worden gedragen of met sleden of wagens over den spoorweg worden gebracht. HOOFDSTUK IV. ART. 40. t/m 44 enz. Art. 45. Verbod om gesloten hekken te passeeren; waarschuwingsborden. (1) Het is verboden: a. wanneer de door of van wege den spoorwegdienst bewaakte overwegen afgesloten zijn, de afsluitingen te openen of over die wegen te gaan, te rijden of paarden of vee te drijven ; b. de afsluitingen van de over- en uitwegen, bedoeld in de derde alinea van artikel 43, te openen of over die wegen te gaan, te rijden of paarden of vee te drijven, wanneer een trein in aantocht is. (2) Zoolang de onder a genoemde overwegen afgesloten 1) Zooals art. 36 is aangevuld bij Stbl. 1907 No. 446. 2) Zooals art. 38 luidt ctm. Stbl. 1903 No. 167. zijn, worden paarden, vee en bespannen voertuigen óp èert afstand van 25 meter van de afsluitingen gehouden. Die afstand wordt door een van wege den spoorwegdienst op te richten paal aangewezen. (3) Langs de wegen en paden, die den spoorweg zonder afsluiting kruisen, worden wederzijds op 25 meter uit de as van den spoorweg, waarschuwingsborden geplaatst en onderhouden. (4) Vorm, afmetingen en opschrift dier haltpalen en waarschuwingsborden behoeven de goedkeuring van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. (5) Voerlieden, ruiters, voetgangers, drijvers van vee of lastdieren zijn verplicht om, wanneer een trein nadert, bij de waarschuwingsborden op de overwegen halt te houden of den spoorweg te ontruimen indien zij, de voertuigen, het vee, of de lastdieren, aan hunne zorg toevertrouwd, zich daarop bevinden. ART. 46. Toezicht op pleinen en toegangswegen. (1) Op de pleinen der stations moeten de wagens en rijtuigen tot het afhalen van reizigers op de daartoe bepaalde plaats verblijven. (2) Het toezicht op deze pleinen en toegangswegen, wcrdt gehouden van wege den spoorwegdienst, voor zoover dsarin niet door gewestelijke of locale verordeningen is voorzien. 1) ART. 47 t/m 140 enz. 2) HOOFDSTUK IX. Algemeene bepalingen betreffende het vervoer op de spoorwegen. ART. 141. enz. ART. 142 (cfm. het concordante art. 162 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83.) ART. 143 (cfm. het concordante art. 163 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300). (No. 83.) ART. 144 enz. HOOFDSTUK X. Voorwaarden voor het vervoer van reizigers. ART. 145 t/m 149 enz. ART. 150 (cfm. het concordante art. 171 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83.) 1) Zooals deze alinea is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446. 2) Art. 49, 84, 86a, 101 en 110 zijn gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 456; art. 87 bij Stbl. 1903 No. 397; art. 57 bij Stbl. 1905 No. 518 en art. 95 bij Stbl. 1902 No. 455 en art. 59 t. m. 94 c en 97 zijn geheel varvangen door nieuwe artikelen bij Stbl. 1909 No. 190, waarbij tevens de art. 100, 103 en 136 zijn gewijzigd. ART. 151 (cfm. het concordante art. 172 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83) 1) ART. 152 (cfm. het concordante art. 176 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83) HOOFDSTUK XI. Bagage. ART. 153 t/m 155 enz. ART. 156 (cfm. het concordante art. 179 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300. (No. 83), doch voor art. 187 leze men 164). ART. 157 t/m 161 enz. HOOFDSTUK XII t/m XV enz. art. 162 t/m 206. 2) HOOFDSTUK XVl. Voorschriften betreffende de uitoefening der politie op overtredingen van dit Reglement. ART. 207 (cfm. het concordante art. 23G Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83.) ART. 208 (cfm. het concordante art. 231 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). ART. 209 (cfm het concordante art. 232 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300 (No. 83) doch voor art. 231 leze men 208). ART. 210 (cfm. het concordante art. 233 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300 (No. 83) doch voor art. 231 leze men 208). HOOFDSTUK XVII. Strafbepalingen. Art. 211 (cfm. het concordante art. 234 Spoorwegreglement, Stbl. 1895 No. 300 (No. 83), doch voor art. 21, 28, 16 en 17 leze men 19, 26, 14 en 15.) ART. 212 (cfm. het concordante art. 235 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300 (No. 83) doch voor art. 26, 27, 16, 17 leze men 24, 25, 14, 15.) 1) Zooals art. 151 luidt cfm. Stbl. 1903 No. 87. 2) Art. 176, 183, 189. 190, 194. 19b en 198 zijn gewijziqd bij Stbl. 1906 No 115 cn ar t. 178 bij Stbl. 1907 No. 500 en 1909 No. 79 en art. 183 bij Stbl. 1909 no. 79 en 228. ART. 213 (cfm. het concordante art. 236 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300 (No. 83), doch voor art. 32, 33, 34, 38, 52, 53, leze men 30, 31, 32, 36, 45, 46). ART. 214 (cfm. het concordante art. 237 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). ART. 215 (cfm. het concordante art. 238 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). ART. 216 (cfm. het concordante art. 239 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). ART. 217 (cfm. het concordante art. 240 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300 (No. 83), doch voor art. 238, 239 leze men 215, 216). ART. 218 (cfm. het concordante art. 241 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). ART. 219 (cfm. het concordante art. 242 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300 (No. 83), doch voor art. 39, 40, 41, 42, 162, 163, 172, 173, 174, 179 leze men 37, 38, 39, 142, 143, 151, 156, en voor art. 48 leze men 43 en voor art. 173 leze men 151). ART. 220 (cfm. het concordante art. 243 Spoorwegreglement Stbl. 1895 No. 300) (No. 83). Slotbepaling. ART. 221. Toepasselijkheid van dit Reglement. Dit Reglement is van toepassing op de spoorwegen of gedeelten van spoorwegen, welke tijdens de afkondiging daarvan onderworpen waren aan het Algemeen Reglement voor den dienst en het vervoer op de secundaire spoorwegen, vastgesteld bij artikel 1 der ordonnantie van 30 Maart 1886 (Staatsblad No. 67), zooals dit is gewijzigd bij Staatsblad 1888 No. 43, 1889 No. 76, 1894 No. 29, 101 en 248 en 1896 No. 243 (1) en voorts op de spoorwegen of gedeelten van spoorwegen, waarop het door den Gouverneur-Generaal nader van toepassing zal worden verklaard. 1) Die secundaire spoorwegen vindt men vermeld in sub. B. hier achter. B Toepasselijke verklaring van het Algemeen Secundair spoorwegreglement (Stbl. 1902 No. 218) in Nederlandsch-Indië op eenige gedeelten van de Staatsspoorwegen op Java. Staatsblad 1897 No. 50. Eerstelijk: Met intrekking van de ordonnantie van 29 Maart 1892 (Staatsblad No. 85), zooals die is gewijzigd bij de ordonnantiën van 20 Januari en 6 Juli 1894 (Staatsblad No. 29 en 138) het Algemeen Reglement voor den dienst en het vervoer op de secundaire spoorwegen in Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de ordonnantie van 30 Maart 1886 (Staatsblad No. 67) zooals dit is gewijzigd bij de ordonnantiën van 26 Februari 1888 (Staatsblad No. 43) 23 Maart 1889 (Staatsblad No. 76) en 20 Januari, 1 Mei en 24 November 1894 (Staatsblad No. 29, 101 en 248) 1) van toepassing te verklaren; a. op de gedeelten Bangil, Probolinggo, Bangil-Malang, 2) Tjibatoe-Garoet, Tjilatjap-Maos, Koetoardjo-Poerworedjo, Probolinggo-Klakah en Klakah-Kalisat van de Staatsspoorwegen op Java, behoudens de hieronder omschreven wijzigingen en uitzonderingen. Ten tweede enz. Staatsblad 1898 No. 307. Ten eerste: Het Algemeen Reglement voor den dienst en het vervoer op de secundaire spoorwegen in Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de ordonnantie van 30 Maart 1886 (Staatsblad No. 67), zooals dit is gewijzigd bij de ordonnantiën van 26 Februari 1888 (Staatsblad No. 43), 23 Maart 1889 (Staatsblad No. 76), 20 Januari, 1 Mei en 24 November 1894 (Staatsblad No. 29, 101 en 248) en 4 December 1896 (Staatsblad No. 243)3) van toepassing te verklaren op de lijn Batavia Tangerang Bantam van de Staatsspoorwegen op Java, behoudens de hieronder omschreven wijzigingen en uitzonderingen, en bij Stbl. 1906 No. 268 op de lijn Rangkasbetoeng — Laboean (resle Bantam). Ten Tweede enz. 1) Zie hier voren onder A. Sedert vervangen door Stbl. 1902 No. 218. 2) Voor gedeelte KEDIRI-BLITAR ingetrokken bij Stbl. 1904 No. 104. 3) Sedert vervancjen door Stbl. 1902 No. 218. No. 85. TRAMWEGEN. REGLEMENTEN. Algemeen Reglement op den aanleg en de exploitatie van tramwegen met machinale beweegkracht, bestemd voor algemeen verkeer in Nederlandsch-Indië. 1) Staatsblad 1905 No. 516, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 415 en 456; 1907 No. 54, 292 en 446, 1908 No. 351 en 1909 No. 79 en 190. 2) Ten eerste: Vast te stellen het aan deze ordonnantie gehecht „Algemeen Tramweg-Reglement," onder welken naam het kan worden aangehaald. Ten tweede : Behoudens het bepaalde bij art. 107 van het onder ten eerste hier boven bedoeld Reglement, de ordonnantie van 9 Augustus 1893 (Staatsblad no. 190) met de daarin gemaakte wijzigingen en aanvullingen in te trekken. Algemeen Tramweg-Reglement. Artikel 1 t/m. 3 enz. Art. 4. 3) Dienstreglement. Bestuurders van tramwegdiensten slellen een reglement voor hunnen dienst vast en ondeiwerpen dit aan de goedkeuring van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Zoolang deze goedkeuring niet verkregen is, wordt de dienst niet geopend. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken is bevoegd om, de onderremers gehoord, veranderingen in het reglement te bevelen, ook nadat het goedgekeurd is. Alvorens eene beschikking te nemen, als bedoeld in het eerste en derde lid, wint de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken het advies in van de betrokken Locale Raden en de Hoofden van gewestelijk bestuur, in of door wier ressort de tramweg loopt. 1) Dc regelen voor het verleenen van concessie voor tramwegen met machinale beweegkracht zijn opgenomen in Stbl. 15C0 No. 259 en 1905 No. 515, gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 447 ; bij Stbl. 1507 no. 446 en Stbl. 1909 No. 191 ten 5e is verder bepaald, dat de Locale Raden gehoord moeten worden omtrent de te verleenen concessie en over de te plaatsen stations. De regelen voor tramwegen op landbouwondernemingen vindt men onder No. 86 hier achter. 2) Bij Stbl. 1507 No. 164 is bepaald, dat dit reglement niet van tcepassing is op het Gouvernement van Atjeh en Onderhoorigheden. Bij ten 4e van Stbl. 1909 No. 190 en 287 is bepaalcf, dat dit reglement niet van toepassing is op de Staatstramwegen van Madioen over Ponorogo naar Balong en Soemoroto en op dien van Sitoebondo-Pandji en zijn daarvoor eenige aparte bepalingen vastgesteld bij Stbl. 1907 No. 352 en 1908 No. 335; bij Stbl. 1908 No. 335 jo. 1909 No. 287 lijnvak Soemberkolak- Sitoebondo. 3) Zooals art. 4 luidt cfm. Stbl. 1907 No. 446 en art. 6, 11 en 12 bij Stbl. 1909 No. 190. Bij de toepassing van het vorig lid wordt tot het ressort van een Localen Raad niet gerekend het binnen dat ressort gelegen ressort van een anderen Localen Raad. ART. 5 t/m. 12 enz. 1). ART. 13. 2) Aansluiting en doorsnijding van tramwegen. Ondernemers van tramwegdiensten zijn verplicht te gedoogen, dat aan den tramweg, waarover hun dienst loopt, andere tramof spoorwegen aansluiten, en dat die weg door zoodanige of andere wegen of door waterleidingen, kanalen, slooten enz. wordt doorsneden. Zoo ten behoeve der aansluiting of doorsnijding op den eerstgenoemden tramweg werken te verrichten zijn of de dienst wordt benadeeld, wordt deswege door de ondernemers der aan te leggen werken schadeloosstelling verleend. Indien de Gouverneur-Generaal of de betrokken Locale Raad den aanleg, de wijziging of verbreeding van wegen, kanalen, waterleidingen of andere werken, die den tramweg doorsnijden of daarmede in aanraking komen, beveelt of toestaat, kunnen de ondernemers dit niet beletten, en uit dien hoofde, onverminderd het bepaalde in artikel 26, eerste lid, als schadevergoeding alleen teruggaaf vorderen van de vermeerdering der kosten aan onderhoud en dienst, die uit den aanleg, de wijziging of verbreeding dier werken mochten voortvloeien. In zoodanig geval zullen, onverminderd het bepaalde in artikel 26, eerste lid, alle blijvende of voorloopige werken, die noodig zijn, om te'beletten, dat de exploitatie van den tramweg worde gestoord of gestaakt, zonder kosten van de ondernemers worden uitgevoerd. ART. 14. 3) Gemeenschappelijk gebruik van den weg en van de stations. De ondernemers zijn verplicht te gedoogen, dat de weg, waarover hun dienst loopt, en de daartoe behoorende stations ten behoeve van andere tramwegdiensten voor algemeen verkeer worden gebruikt. Dit geschiedt krachtens een door den Gouverneur-Generaal te nemen besluit, tegen schadeloosstelling, door de ondernemers van den tramwegdienst, te wiens behoeve het gemeenschappelijk gebruik van den weg of van een station wordt gegund, te voldoen. Het gemeenschappelijk gebruik van den weg heeft plaats overeenkomstig een reglement, door den Directeur der Burgerlijke 1) Art. 5 is gewijzigd bij Stbl. 1907 no. 292; art. 8 bij Stbl. 1906 No. 415; art. 9 en 10 bij Stbl. 1906 No. 415. 2) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446. 3) Zooals dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1906 No. 415. Openbare Werken, de bestuurders van de tramwegdiensten gehoord, vast te stellen. De bepalingen voor het gebruik van stations tot gemeenschappelijken dienst en de daarvoor noodige werken worden door de bestuurders der betrokken tramwegdiensten, onder goedkeuring van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, onderling vastgesteld. Indien het deswege te houden overleg niet binnen den door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken te bepalen tijd tot" overeenstemming heeft geleid, worden die bepalingen door genoemden Departementschef, de bestuurders der betrokken tramwegdiensten gehoord, vastgesteld. De schadeloosstellingen, in dit en het vorig artikel bedoeld, worden bij gebreke van minne'ijke schikking door den rechter bepaald. ART. 15. Doorgaand goederenverkeer met spoor- en andere tramwegen. De Gouverneur-Generaal kan aan bestuurders van een tramwegdienst, na hen te hebben gehoord, bij aansluiting aan spoorof andere tramwegen voor algemeen verkeer, de verplichting opleggen om, onder nadere goedkeuring van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, regelingen te maken voor doorgaand vervoer van goederen, in dier voege, dat het vervoer tusschen de voor goederenvervoer geopende stations der door den Gouverneur-Generaal aangewezen lijnen geschiede op doorgaande vrachtbrieven en, zoo de Directeur dec Burgerlijke Openbare Werken dit bepaalt, ook met overgang van wagens. Het formulier der in het vorig lid bedoelde doorgaande vrachtbrieven wordt door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld. De vrachtprijzen voor het doorgaand vervoer van goederen zullen niet hooger worden gssteld dan de som der vrachtprijzen, verschuldigd voor het vervoer over de doorloopen afstanden op elk der spoor- en tramwegen, vermeerderd met de kosten van overlading op de aansluitingspunten, waar geen overgang van wagens plaats heeft. Heeft het overleg van de spoor- en tramwegdiensten volgens de bedoeling van dit artikel niet plaats gehad binnen den door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken voorgeschreven tijd, dan regelt die Departementschef het doorgaand verkeer, na de bestuurders te hebben gehoord. ART. 16 t/m 23 enz. 1) 1) Art. 16 t. m. 19 zijn geheel vervangen door nieuwe art. 16 t. m. 19; deze zijn geheel vervangen door nieuwe art. 16 t. m. 18 bij Stbl. 1909 No. 190, waarbij tevens art. 21 is gewijzigd en art. 22 is vernieuwd. ART. 24. 1) Op alle sporen wordt in de rechte baan voortdurend vrijgehouden de ruimte, in de aan dit reglement gehechte normaal profielen der vrije ruimte voor de daarbij vermelde spoorwijdten aangewezen. In gebogen richtingen moet bovendien rekening worden gehouden met den schuinen stand van het profiel, als gevolg van de verhooging van de buitenspoorstaaf, en met de spoorverwijding. Deuropeningen van loodsen behoeven niet grooter te zijn dan voer den ongehinderden doorgang van het materiaal noodig is. De Directeur der Burgerlijke Openbare Wurken is bevoegd afwijkingen van de voorgeschreven profielen toe te staan. Waar voor den aanleg van den tramweg van openbare wegen wordt gebruik gemaakt, mag de ruimte, buiten het door den tramweg ingenomen gedeelte en buiten het ladingsprofiel van het daarop te bezigen materieel, voor het gewoon verkeer overblijvende, niet minder bedragen dan vijf en een halven meter op groote wegen en vier en een halven meter op binnenwegen en moet de tramweg, met inachtneming van de noodige voorzieningen, ter voorkoming van belemmering in de afwatering van den openbaren weg, zooveel mogelijk aan ééne zijde van den weg worden aangelegd. Indien de tramweg langs bewoonde erven of huizen loopt zal tusschen het meest vooruitspringende gedeelte dier erven of huizen en het ladingsprofiel van den tramweg eene breedte van minstens één meter, en in straten aan de andere zijde eene breedte van minstens twee en een halven meter voor het verkeer moeten overblijven. Op verzoek der ondernemers kan de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, in overeenstemming met den Localen Raad, in wiens ressort het betrekkelijk gedeelte van den tramweg wordt aangelegd, of, waar geen Locale Raad is, in overeenstemming met het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur, afwijking van deze afmetingen toestaan. Het laatste lid van art. 4 is hier toepasselijk. Indien het volgen van den openbaren weg of het benutten van de daarin gelegen bruggen of duikers door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken of door den met het beheer belasten Localen Raad onraadzaam mocht worden geacht, moeten door en voor rekening van den ondernemer zoodanige gedeelten van den tramweg, als daarvoor in aanmerking komen, naast of op eenigen afstand van die wegen aangelegd of nieuwe bruggen of duikers naast de bestaande gemaakt worden. 1) Zooals dit artikel is gewijzigd en aangevuld bij Stbl. 1906 No. 415 en 456 en 1907 No. 446. Voor zoover voor de goede richting van den tramweg eene gedeeltelijke verlegging van den openbaren weg noodig mocht zijn, zal daartoe door den Gouverneur-Generaal of, voor zooveel het wegen in locaal beheer betreft, door den betrokken Localen Raad kunnen worden besloten. Waar de weg over bestaande bruggen of duikers moet loopen, worden deze van wege de ondernemers, indien zulks door den betrokken Localen Raad, of, voor zooveel die werken niet onder locaal beheer zijn, door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur gehoord, wordt noodig geacht, zoodanig verbreed, dat buiten het ladingsprofiel van den tramweg, aan eene zijde, nog minstens eene breedte van 2.50 M. voor het vrije verkeer beschikbaar blijft, terwijl die bruggen en duikers tevens, zoo nocdig, ten genoegen van dien Directeur, en indien de werken bij een Localen Raad in beheer zijn, tevens ten genoegen van dien raad versterkt worden. Alle werken voor den aanleg, het onderhoud of het herstel van die gedeelten van den tramweg, welke op of langs de openbare wegen liggen of met deze in aanraking komen, worden zoodanig uitgevoerd, dat daardoor het openbaar verkeer zoo min mogelijk benadeeld wordt en de veiligheid daarvan, ook des nachts, gewaarborgd is. Bij ontgravingen van den weg, bij nederleggingen van materialen en in het algemeen op alle zoodanige plaatsen, waar het verkeer op den openbaren weg tijdelijk gestremd of onveilig is, wordt des nachts eene behoorlijke verlichting aangebracht en deze, zoo noodig, bewaakt. De bestuurders zijn bovendien verplicht bij de uitvoering der bovenbedoelde werken stipt de bevelen op te volgen, ter bevordering van het onbelemmerd en veilig verkeer op den openbaren weg en van de ongestoorde gemeenschap langs de telegraaf- en telephoon- en andere geleidingen voor electrische doeleinden, door de bevoegde autoriteit gegeven. Handelt de bestuurder in strijd met deze bevelen, dan kan de betrokken autoriteit het werk onmiddellijk doen staken en op kosten van den ondernemer, voor zooveel noodig, doen afbreken of opruimen. Na afloop der werken op de openbare wegen of in de openbare wateren worden deze door de ondernemers in behoorlijken staat teruggebracht. Alle kosten van voorzorg, van werken en van daaruit voortvloeiende veranderingen of herstellingen der wegen, werken of eigendommen van den Staat of van gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen, komen ten laste van den ondernemer, Indien in den tramweg draaibruggen of overvaarten noodig zijn, worden omtrent den aanleg en de bediening daarvan door den'Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, den betrokken Localen Raiad gehoord, de noodige voorschriften gegeven. ART. 25. 1) Bovenbouw van den tramweg. Het gebruik van gezonken spoorstaven is verplicht op de openbare wegen en de daarin gelegen bruggen, duikers en andere kunstwerken, indien buiten de spoorstaven eene mindere breedte dan 6,50 meter beschikbaar blijft, en bij alle snijdingen van den tramweg met bestaande wegen of uitgangen van woonerven (overwegen). In bijzondere omstandigheden kan de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, in overeenstemming met den betrokken Localen Raad of, voor zoover de wegen en kunstwerken niet onder locaal beheer zijn, in overeenstemming met het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur, afwijking van deze bepaling toestaan. Het bovenvlak van de gezonken spoorstaven moet gelijk vallen met het bovenvlak van den weg. De wijdte van de sleuf voor de radkransen mag, wanneer contra-rails of langsbalken worden aangebracht, voor gezonken spoorstaven niet grooter dan 40 millimeter zijn. Voor gebogen gedeelten kan door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken eene grootere sleufwijdte worden toegestaan. Wordt de noodige ruimte voor de radkransen op andere wijze verkregen, dan wordt het daaraan te geven profiel door den Directeur der Burgerlijke Operbare Werken, de ondernemers gehoord, vastgesteld. Als breedte voor een weg wordt aangenomen de breedte, bestemd voor het vrije verkeer, bestaande uit, te zamen een geheel vormende, karrenwegen en voetpaden, wanneer daar tusschen geene afscheiding door afrastering, boomenrij, greppels, bermen of anderszins bestaat. ART. 26. 2) Onderhoud, herstelling, enz. van openbare wegen en de daarin gelegen werken, waarvan aan den ondernemer het medegebruik is toegestaan. De Regeering of de betrokken Locale Raad heeft te allen tijde het recht de richting van openbare wegen, waarvan het medegebruik is toegestaan, te wijzigen, de daarin gelegen kunstwerken te herstellen, te verbouwen en te vernieuwen, zonder die wegen en de nieuwe of gewijzigde kunstwerken te behoeven geschikt te maken of te doen blijven voor het tramverkeer, tenzij de ondernemer zich verbindt de daarvoor noodige uitgaven aan [) Zooals dit artikel is gewijzigd en aangevuld bij Stbl. 1906 No. 415 en 1907 No. 54 en 446. 2) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446 den Lande of aan het betrokken gebiedsdeel met eigen geldmiddelen te vergoeden. Is hij daartoe niet bereid, dan zal hij voor zijne rekening de werken hebben aan te leggen om het tramverkeer te kunnen doen plaats hebben In geen der beide genoemde gevallen geeft de uitvoering der bovenbedoelde wijzigingen, herstellingen, verbouwingen of vernieuwingen den ondernemer recht op schadevergoeding wegens de daardoor te weeg te brengen belemmering of stremming van het tramverkeer. De ondernemer is verplicht ten genoegen van den betrokken Localen Raad, of, voor zoover de in medegebruik gegeven weg niet onder locaal beheer is, ten genoegen van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur, op zijne kosten in goeden staat te onderhouden het gedeelte van den openbaren weg tusschen de spoorstaven en de aan de buitenzijde van deze liggende gedeelten ter volle breedte van het onderbed, waaronder mede begrepen is het door den tramweg ingenomen gedeelte van de in den openbaren weg gelegen bruggen, waarvan het medegebruik eveneens aan den ondernemer is toegestaan. ART. 27. Onderhoud der tot den tramweg behoorende werken. De tramweg en de daartoe behoorende werken worden zoodanig onderhouden, .dat elk gedeelte van den weg zonder gevaar met de grootste daarop toegepaste snelheid kan worden bereden. ART. 28. 1) Wijziging van den weg en werken. De betrokken Locale Raad, of, voor zoover de in medegebruik gegeven weg niet onder locaal beheer is, het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur, kan, de ondernemers gehoord, met het oog op de veiligheid en de eischen van het openbaar verkeer, vermeerdering van het aantal uitwijkplaatsen of andere wijzigingen in de richting der sporen op den openbaren weg bevelen. Van dergelijke beschikkingen is hooger beroep toegelaten op den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Indien deze tegen zulk eene beschikking bezwaar heeft en tusschen hem en den betrokken Localen Raad of het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur geene overeenstemming kan worden verkregen, wordt door den Directeur de beslissing ingeroepen van den Gouverneur-Generaal en dienovereenkomstig beschikt. ART. 29. 2) Handhaving der vrije ruimte. Binnen het in artikel 24 bedoeld profiel van vrije ruimte mag geen gebouw, muur, aarden wal of ander verheven voorwerp worden opgericht of een zoodanig voorwerp worden neergelegd, noch boomen of houtgewas worden geplant of aangelegd. 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Staatsblad 1907 No. 446 2) Zooals dit artikel is aangevuld bij Staatsblad 1903 No. 351 De bestuurders van den tramwegdienst zijn bevoegd takken en ander gewas, dat zich binnen het profiel van vrije ruimte voortplant, op te ruimen. Hetgeen in strijd met het eerste lid van dit artikel is opgericht, geplant of aangelegd, kan, indien de overtreder, na waarschuwing, niet onmiddellijk zelf tot opruiming overgaat, door de bestuurders van den tramwegdienst ten koste van den overtreder worden opgeruimd. Evenzoo kan alles wat op vallen staat en daardoor dreigt binnen het profiel van vrije ruimte te komen, door de bestuurders van den tramwegdienst, in dringende gevallen ook zonder voorafgaande waarschuwing, worden verwijderd, doch op eigen kosten en met verplichting tot schadeloosstelling van de rechthebbenden. ART. 30. Aansluiting en kruising met spoor- en andere tramwegen. De ondernemers zijn verplicht om zich omtrent de inrichting van aansluitingen en kruisingen gelijkvloers van den tramweg met spoorwegen of met andere tramwegen met machinale beweegkracht, bestemd voor algemeen verkeer, te verstaan met de bestuurders dier spoor- of tramwegen. Wordt daarbij geene overeenstemming verkregen, dan wordt door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken ter zake beslist. De wijze van bewaking, de seinen en de voorschriften voor de veiligheid dezer aansluitingen en kruisingen worden door den Directeur der Bargerlijke Openbare Werken, de bestuurders der betrokken spoor- of tramwegdiensten gehoord, bij bijzondere reglementen vastgesteld. ART. 31. t/m. 34 enz. ART. 35. 1). Steunpunten der bovengrondgeleidingen. De steunpunten der bovengrondgeleidingen moeten zoodanig worden ontworpen, dat ontsiering der omgeving, waarin zij geplaatst worden, zooveel mogelijk wordt voorkomen. Bij het plaatsen dezer steunpunten moet, ten genoegen van den Localen Raad, in wiens ressort zij worden aangebracht, of, waar geen Locale Raad is, ten genoegen van het Hoofd van gewestelijk bestuur, hetzelfde worden in acht genomen. Het laatste lid van art. 4. is hier toepasselijk. ART. 36. t/m 45 enz. 1). 1) Art. 35 is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446 ; art. 43 bij Stbl. 1907 No. 292; art 46 bij Stb'. 1907 No. 446 en de art. 33a tm, 52 zijn geheel vervangen door nieuwe art. 39 t m. bij Stbl. 1909 No. 190, waarbij tevens art. ^6 is gewijzigd. Art. 46 1). Maatregelen bij onvoldoende rookverbranding of ontsnapping van hinderlijke dampen of gassen. Indien, naar het oordeel van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, dan wel van een Localen Raad, of, waar deze niet bestaat, van een Hoofd van gewestelijk bestuur, in bewoonde buurten te veel last wordt ondervonden van uit de locomotieven of motorwagens ontsnappenden rook of andere hinderlijke dampen of gassen, schrijft genoemde Departementschef de maatregelen voor, die naar zijn oordeel tot opheffing van dit bezwaar moeten worden genomen. Wordt aan deze maatregelen binnen den daartoe, eveneens door dien Departementschef, gestelden termijn geen volledige uitvoering gegeven, te zijner beoordeeling, dan is hij bevoegd het gebruik dier locomotieven of motorwagens geheel of tijdelijk en c q. plaatselijk te verbieden. ART. 47 t/m. 56 enz. ART. 57 Machinisten. Niemand wordt als machinist met het bestuur van een locomotief of motorwagen belast dan die door proefritten en door een ondergaan onderzoek voldoende bewijzen van bekwaamheid en van bekendheid met de voorschriften voor zijn dienst heeft gegeven. Van het met goeden uitslag ondergaan onderzoek wordt hem door de bestuurders van den tramwegdienst eene verklaring afgegeven. Deze verklaring strekt den machinist als bewijs van bekwaamheid. Aan den machinist of drijver van een motorwagen worden gedurende den rit geene andere werkzaamheden opgedragen dan de besturing van den motorwagen en de behandelingvan den motor. Hij mag zijne standplaats nabij de middelen, dienende om de motorwagens in gang en tot stilstand te brengen of om hunne snelheid te wijzigen, gedurende den rit niet verlaten. Behalve wanneer een trein gestuwd wordt, moet de machinist of drijver van een motorwagen gedurende den rit steeds het onbelemmerd uitzicht hebben op den te berijden tramweg. Art. 58. Aanwijzingen voor het publiek binnen de rijtuigen. In de rijtuigen wordt van binnen aangegeven het volgnummer van het rijtuig en het aantal personen, dat daarin zittende en staande op de bordessen als anderszins kan plaats nemen. Art. 59. 2) Snelheid van het vervoer. Het vervoer over den tramweg mag zonder bijzondere vergunning van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken met geene grootere snelheid dan van 25 K M. per uur geschieden. 1) Art. 35 is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446; art. 43 bij Stbl. 1907 No. 292; art. 46 bij Stbl. 1907 No. 446 en de art. 38a t.m. 52 zijn geheel vervangen door nieuwe art. 39 t.m. 52 bij Stbl. 1909 No. 190, waarbij tevens art. 56 is gewijzigd. 2) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 190/ No. 446. Voor plaatsen, waar deze snelheid voor het algemeen verkeer of om andere redenen gevaarlijk wordt geacht, kan door den Localen Raad, in wiens ressort die plaatsen liggen, of waar geen Locale Raad is, door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur eene mindere snelheid worden voorgeschreven en kunnen door hem in het algemeen die plaatselijke voorschriften worden gegeven, welke hij ter verzekering van het onbelemmerd en veilig verkeer op de aan den ondernemer in medegebruik gegeven openbare wegen noodig acht. Het laatste lid van art. 4 is hier toepasselijk. Van de beschikkingen, in het vorig lid bedoeld, is hooger beroep toegelaten op den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Indien deze tegen eene beschikking bezwaar heeft en tusschen hem en den betrokken Localen Raad of het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur geene overeenstemming kan worden verkregen, wordt door den Directeur de beslissing van den Gouverneur-Generaal ingeroepen en dienovereenkomstig beschikt. De snelheid wordt, waar noodig, verminderd bij het rijden door bochten, op druk bezochte wegen en verder overal, waar de veiligheid van personen of van gewone rij- of voertuigen dit vordert. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken kan, op verzoek der ondernemers, vergunning verleenen om de boven aangegeven snelheid van 25 K. M. tot een maximum van 40 K. M. per uur te verhoogen op bepaalde daartoe door hem aan te wijzen gedeelten van den weg. Wanneer die gedeelten in het ressort van een Localen Raad liggen, wint hij vooraf het advies van dien Raad in. Het laatste lid van art. 4 is hier toepasselijk. Deze gedeelten worden eens per etmaal over hunne geheele lengte nauwkeurig geschouwd. De eindpunten dezer gedeelten worden door middel van merkof grenspalen op duidelijke wijze aangegeven. ART. 60 1) Afsluiting en haltpalen. Da Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, den betrokken Localen Raad en de ondernemers gehoord, bepaalt waar en op welke wijze de gedeelten, waarop met eene snelheid van meer dan 25 K. M. per uur zal worden gereden, afgesloten moeten worden en wijst de overwegen aan, welke op die gedeelten voorzien moeten worden, hetzij van sluitboomen of hekken, hetzij van haltpalen. De bovenbedoelde afsluitingen van den weg, sluitboomen of 1) Zooals dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446. 33* hekken der overwegen en haltpalen worden van wege den tramwegdienst aangebracht, onderhouden en, voor zoover noodig, bediend. De sluitboomen of hekken van openbare overwegen zijn in den regel open, doch worden telkens tijdig vóór het passeeren van een trein gesloten. ART. 61. Verbod van overschrijding der toegelaten maximum snelheid. Het is uitdrukkelijk verboden op eenig gedeelte van den weg met eene grootere dan de op dat gedeelte toegelaten maximum snelheid te rijden. ART. 62. Lengte der treinen; plaats van de locomotief of motorwagen. De lengte van een trein mag zonder vergunning van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken niet grooter zijn dan 120 meter. De locomotief of motorwagen vormt steeds het hoofd van den trein. Hiervan mag alleen worden afgeweken voor rangeerdienst, op de stations, voor werktreinen en in geval een trein tot het verleenen van hulp wordt uitgezonden. In de beide laatste gevallen, zoomede in het geval, bedoeld in het 3de lid van dit artikel, mag de snelheid niet grooter zijn dan 15 K. M. per uur, terwijl het voorste voertuig bewaakt moet zijn. Bij treinen, rijdende op baanvakken, waarin tandradspoor voorkomt, moet de locomotief of motorwagen steeds aan de dalzijde worden geplaatst. De middelen, dienende om de motorwagens in gang en tot stilstand te brengen of om hunne snelheid te wijzigen, behooren zich in den regel te bevinden aan de voorzijde dier voertuigen. Bevinden zij zich daar niet, dan wordt de trein, ook al bestaat die uitsluitend uit één motorwagen, als gestuwde trein beschouwd Binnen de bebouwde kom der plaatsen mogen gestuwde treinen met geene grootere snelheid rijden dan 5 K. M. per uur. ART. 63. Afstand tusschen de treinen. Treinen, in dezelfde richting loopende, mogen eenzelfde station niet verlaten dan na een tijdsverloop van minstens drie minuten voor de electrische, en van minstens vijf minuten voor de overige tramwegen. Voor treinen, welke zich met eene snelheid van meer dan 25 K. M. per uur bewegen, mag dit tijdsverloop niet kleiner zijn dan dat, bepaald voor de rijtuigen van den voorgaanden trein tot het volgend station. Zooveel mogelijk moet gewaakt worden dat treinen in dezelfde richting elkander, tengevolge van ongelijke snelheid of van oponthoud op den weg, niet dichter naderen dan op een afstand van twee honderd meter voor de electrische, en van drie honderd meter voor de overige tramwegen. ART. 64. Remtoestellen. In eiken trein, uit de locomotief of den motorwagen en meer dan twee andere voertuigen bestaande, moet, behalve de locomotief of motorwagen minstens één der andere voertuigen van een zeker werkend remtoestel voorzien zijn. Bij treinen, welke zich met eene snelheid van meer dan 25 K. M. per uur bewegen en uit de locomotief of den motorwagen en meer dan twee andere voertuigen bestaan, moet behalve de locomotief of motorwagen minstens een achtste van het aantal assen der andere voertuigen aan beide wielen geremd kunnen worden. Op wegen met hellingen van 500 meter of meer lengte en steiler dan 1 op 100, moet, behalve de locomotief of motorwagen, minstens een vierde van het aantal assen der andere voertuigen aan beide wielen geremd kunnen worden. Voor wegen met bijzondere lange of steile hellingen kan door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken een grooter aantal remmen voorgeschreven worden. Elk verplicht remtoestel moet bediend worden. ART. 65. Locomotieven of motorwagens onder stoom. Zoolang een locomotief of motorwagen onder stoom stilstaat, moet de stoom worden afgesloten, de gangkruk in rust gesteld en de rem aangeklemd zijn, terwijl öf de machinist öf een stoker zich op de locomotief of den motorwagen moet bevinden. ART. 66. Afblazen van stoom. Het afblazen van stoom is verboden, wanneer door de nabijheid van dieren gevaar voor het verkeer buiten den tramweg kan ontstaan. ART. 67. Berijden der sporen bij wegen mst dubbel spoor. Daar, waar dubbel spoor ligt, moeten de treinen in de richting, waarin zij zich bewegen, het rechterspoor houden. ART. 68. Verlichting van den trein. Vóór zonsopgang en na zonsondergang moet elke trein van voren van twee helder brandende lantaarns met rood licht en van achteren van twee helder brandende lantaarns met groen licht voorzien zijn. Bij tramwegen, die niet op den openbaren weg zijn aangelegd en, voor zoover zij langs openbare wegen loopen, daarvan door afsluitingen gescheiden zijn, mogen bovenbedoelde rood licht gevende lantaarns door lantaarns met wit licht vervangen worden. ART. 69. Rangeerende treinen. De bepalingen der artikelen 64 en 68 zijn niet van toepassing op rangeerende tfeinen. Art. 70. Reserve locomotieven of motorwagens. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken bepaalt of en hoeveel reserve-locomotieven of motorwagens gedurende den tijd, dat er treinen op weg zijn, gereed moeten staan om onverwijld dienst te kunnen doen. Het aantal dier locomotieven of motorwagens behoeft echter in geen geval grooter te zijn dan één op elke vijfenzeventig kilometer tramweg. Onderdeelen van vijfenzeventig worden voor vijfenzeventig gerekend. Art. 71. Buitengewone voorvallen. 1) (1) Telkens wanneer op den weg of op de stations zich feiten of omstandigheden voordoen, die, hetzij den geregelden loop van de treinen storen, hetzij de veiligheid van reizigers, beambten of andere personen in gevaar brengen, ook dan, wanneer daaruit geenerlei noodlottige gevolgen zijn ontstaan, wordt daarvan onmiddellijk schriftelijk, en bij ernstige ongevallen zoo mogelijk per telegraaf, kennis gegeven aan de betrokken in artikel 18 alinea 1, sub a, b en c bedoelde ambtenaren. (2) Die kennisgeving geschiedt door den chef van het naastbij gelegen station en door den opzichter van den weg, voor alles wat den toestand van het gedeelte tramweg onder zijn toezicht aangaat. (3) Bij ernstige ongevallen en onregelmatigheden doen bestuurders een onderzoek naar het gebeurde instellen, en zenden zij onmiddellijk na ontvangst aan den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken en aan de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur gewaarmerkte afschriften van de verslagen der tramwegbeambten, die met dat onderzoek zijn belast geweest. (4) Die verslagen moeten behelzen : a. de omschrijving van het gebeurde ; b. de gebleken of vermoedelijke oorzaak ; c. de gevolgen ; d. de bijzondere opmerkingen, waaronder de maatregelen ter voorkoming in het vervolg, voorloopige voorzieningen enz. (5) Indien het voorval den dood of de verwonding van een of meer personen tengevolge heeft, wordt daarvan onmiddellijk door de zorg van den hoofdconducteur of van den stationschef kennis gegeven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen'wiens afdeeling het ongeval heeft plaats gehad": 1) Zooals art. 71 is vernieuwd bij Stbl. 1907 no. 190. ART. 72. Seinen. In de nabijheid van wegen, die den tramweg kruisen, en verder overal, waar dit tot waarschuwing van voetgangers of van rij- of voertuigen, die zich op of langs den tramweg bevinden, noodig is, wordt de bel geluid of, bij stoomtramwegen, desgevorderd, een sein met de stoomfluit gegeven. Het laatste geschiedt echter alleen ingeval van nood of wanneer verwacht kan worden, dat het luiden met de bel niet de gewenschte uitwerking zal hebben. ART. 73. Verbod om zich op of langs de trambaan te bevinden of aldaar vee te laten loopen. Het is een ieder verboden om : le. zich bij afgesloten gedeelten van den tramweg te bevinden binnen de afsluitingen, tenzij hem zulks uit den aard zijner betrekking vrij staat. 2e. binnen bovenbedoelde afsluitingen vee of andere dieren te drijven of te laten loopen ; 3e. op of tusschen de rails, dan wel binnen een afstand van 1,25 meter buiten de rails te zitten, te liggen of voorwerpen te plaatsen, die het verkeer kunnen belemmeren ; 4e. met of zonder voertuig op den tramweg te verblijven of paarden, vee of andere dieren daarover te drijven, wanneer een trein in aantocht is, en dezen daardoor of op eenigerlei andere wijze in zijn loop te belemmeren, tenzij tijdig uitwijken niet mogelijk is. Art. 74. Stilstaan der treinen. Ingeval een trein buiten de stations of stopplaatsen blijft stilstaan, mag het openbaar verkeer daardoor niet worden belemmerd. ART. 75 1) Lossen en laden van goederen. Goederen mogen zoowel op de stations als elders worden geladen en gelost, met uitzondering van die plaatsen, waar dit in het belang van de veiligheid of van het publiek verkeer wordt verboden door den Localen Raad, in wiens ressort zoodanige plaatsen liggen, of, zoo die er niet is, door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur. Het laatste lid van art. 4 is hier toepasselijk. ART. 76. Hulp aan gekwetsten. Op de baanvakken, waar, ingevolge het bepaalde bij artikel 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 446. 59, met grootere snelheid dan van 25 K. M. per uur gereden wordt, moeten op eiken trein, waarmede reizigers vervoerd worden, de middelen aanwezig zijn om de eerste hulp aan gekwetsten te verleenen en hen te vervoeren. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken bepaalt voor eiken tramwegdienst, welke die middelen zijn en op welke wijze zij worden bewaard. Art. 77 enz. ART. 78. Dienstkleeding. De beambten en bedienden van tramwegdiensten, die in aanraking komen met het publiek, zijn gedurende de uitoefening van den dienst van eene dienstkleeding of van een dienstonderscheidingsteeken voorzien. De dienstkleeding of het onderscheidingsteeken wordt bij het in artikel 4 van dit Reglement bedoeld dienstreglement omschreven. Art. 79. Verhouding van het publiek tegenover de beambten en omgekeerd. Het publiek is verplicht de voorschriften op te volgen, welke door de beambten en bedienden van den tramweg, aan hunne dienstkleeding kenbaar of van eene aanstelling of van een onderscheidingsteeken voorzien, tot handhaving van eenige bepaling van dit Reglement of in het belang van de orde en veiligheid worden gegeven. De beambten en bedienden zijn aan het publiek voorkomendheid en inschikkelijkheid verschuldigd. ART. 80. Verbodsbepalingen. Het is verboden : a. aan mannen, om zich te begeven in de lokalen of in de rijtuigen of rijtuigafdeelingen, uitsluitend voor vrouwen bestemd ; b. zich te begeven in die gedeelten van de stations of van den tramweg, welke voortdurend of tijdelijk niet voor het publiek zijn toegankelijk gesteld ; c. te rooken, waar dit blijkens eene aankondiging is verboden ; d. een trein te bestijgen of dien te verlaten alvorens deze stilstaat of in strijd met het verbod van een beambte van den tramweg ; e. de rijtuigen te verlaten aan eene andere zijde dan daarvoor is aangewezen; ƒ. op de locomotief of in eenig ander, niet voor het publiek bestemd gedeelte, van den trein plaats te nemen zonder vergunning van een beambte van den tramweg of eene plaats in te nemen, in strijd met diens verbod ; g. de remwerktuigen te bewegen of de in artikel 57 bedoelde middelen, dienende om de snelheid van motorwagens te regelen, aan te raken ; h. in een rijtuig of rijtuigafdeeling of op een bordes te verblijven, wanneer dit door een beambte van den tramweg wordt verboden op grond dat zich aldaar reeds het in artikel 58 aangewezen aantal personen bevindt; /. van een niet geldig plaatsbewijs gebruik te maken, teneinde zich daardoor vervoer te verschaffen ; k. verder te reizen dan de op het plaatsbewijs vermelde plaats van bestemming, zonder vooraf voor de verdere reis een nieuw plaatsbewijs te hebben genomen ; l. in een rijtuig of rijtuigafdeeling van eene hoogere klasse, dan door het plaatsbewijs is aangewezen, te gaan, zonder vooraf de vereischte bijbetaling te doen; m. te weigeren het plaatsbewijs te vertoonen of af te geven, wanneer het door een beambte van den tramweg wordt verlangd, of een plaatsbewijs te verminken of onleesbaar te maken. ART. 81. Verplichting tot betaling. De reiziger, die geen geldig plaatsbewijs kan vertoonen en den verschuldigden vrachtprijs niet onmiddellijk betaalt, kan uit den trein worden verwijderd. ART. 82. Betaalmiddel. De betaling der vrachtprijzen kan worden gevorderd in afgepast geld. ART. 83. Aantal reizigers, in de rijtuigen toe te laten. Het is verboden, zonder goedvinden van de medereizigers, meer reizigers in de rijtuigen toe te laten, dan volgens artikel 58 voor elke afdeeling is aangewezen. ART. 84. Afwijzen of verwijderen van reizigers. Personen in kennelijk beschonken toestand of die wegens ziekten of ongesteldheden, dan wel om andere redenen voor de reizigers hinderlijk of gevaarlijk kunnen zijn, worden niet tot de rijtuigen toegelaten, of bij ontdekking, onmiddellijk daaruit verwijderd. De reeds betaalde of te veel betaalde vracht wordt in dat geval tegen inneming van het plaatsbewijs teruggegeven. Art. 85. Toegang tot den trein. Uitgezonderd de in artikel 84 bedoelde personen, heeft ieder, die zich aanmeldt, zoolang de trein op een station of eene stopplaats stilstaat, voor zoover er in den trein plaatsen beschikbaar zijn, recht in den trein te worden toegelaten tegen betaling voor de klasse, waarin hij plaats neemt. ART. 86. Medenemen van kleine voorwerpen. Kleine voorwerpen, welke, naar het oordeel der beambten of bedienden van den tramweg, zonder hinder in de rijtuigen kunnen worden geborgen, mogen door de reizigers op eigen verantwoordelijkheid kosteloos worden medegenomen. Voorwerpen, die door hun aard gevaarlijk of hinderlijk voor de reizigers kunnen zijn, worden in de rijtuigen niet toegelaten. ART. 87. Beschadiging der rijtuigen. Reizigers, die de rijtuigen verontreinigen of beschadigen, zijn verplicht de daarvoor door den tramwegdienst gevorderde schadeloosstelling onmiddellijk te voldoen. ART. 88 t/m 91 enz. 1) ART. 92. Gevaarlijke en zieke dieren. Gevaarlijke en zieke dieren mogen niet worden vervoerd dan met zoodanige voorzorgen, als de veiligheid vordert. ART. 93. 2) Ontplofbare stoffen. Voor zelfontbranding of ontploffing vatbare stoffen mogen niet worden vervoerd, behoudens de hieronder vermelde uitzonderingen. Mertjons, (hieronder te rangschikken alle vuurwerken, dienende om gebruikt te worden voor kunstmatige vertoonipgen met geringe hoeveelheden buskruit) verpakt in stevige, goed gesloten houten kisten of ander stevig fustage van niet meer van 1,2 kubieken meter inhoud of in blikken. Zij moeten zóó vast zijn verpakt, dat de ruimte der kisten, van het fustage of der blikken geheel gevuld is. De blikken moeten zijn gesloten met een deksel, waarvan de omgezette rand tenminste 3 c.M. hoog is. De sluitingsnaad moet met een strook papier zijn dichtgeplakt. Het vervoer is toegelaten van munitiën, die door troepen, batterijen en parken op marsch worden medegevoerd en van 1) Art. 88, 90 en 91 zijn gewijzigd bij Stbl. 1906 No. 415. 2) Art- 93 is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 500 en 1909 No. 79. patronen voor handvuurwapenen, welke reizigers met zich voeren, mits behoorlijk verpakt of in een tasch gesloten. Geladen vuurwapenen worden niet toegelaten. Ook mogen worden vervoerd patronen voor handvuurwapenen, waarvan de hulzen geheel uit metaal zijn vervaardigd, voor 's Lands dienst verzonden en in kisten verpakt. ART. 94 en 95 enz. 1) ART. 96. Ambtenaren, die tot het opsporen der overtredingen van dit reglement bevoegd zijn. Tot het opsporen van de overtredingen van dit reglement zijn, behalve de bij art. 2 van het reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië en art. 1 van het reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de inlanders en de met dezen gelijkgestelde personen op Java en Madoera en bij de regelingen van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera aangewezen ambtenaren, bevoegd de personen, volgens dit reglement van Regeeringswege belast met het algemeen en dagelijksch toezicht op tramwegen. Verder zijn daartoe nog bevoegd: a. de bestuurders van den tramwegdienst; b. de stationschefs; c. de conducteurs; d. het personeel, belast met het onderhoud van en het toezicht op de baan; en zulks over de geheele uitgestrektheid van den weg, waarop zij dienst doen. Zij moeten, bij de uitoefening van het hun opgedragen politietoezicht, de voorgeschreven dienstkleeding of het dienstonderscheidingsteeken dragen, of wel voorzien zijn van het bewijs hunner bevoegdheid. ART. 97. Beëediging der beambten. De beambten, onder de letters a. b. c. en d. van art. 96 genoemd, leggen vóór de aanvaarding hunner betrekking, op de wijzen hunner godsdienstige gezindte, in de handen van één der Hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur in één der residentiën of afdeelingen, welke door den tramweg doorsneden worden, den volgenden eed (belofte) af: „Ik zweer (beloof) dat ik al de plichten, krachtens het alge„meen reglement op den aanleg en de exploitatie van tramwegen met machinale beweegkracht, bestemd voor algemeen 1) Art. 95 is gewijzigd bij Stbl. 1909 No. 190. „verkeer, of andere verordeningen, aan mijne betrekking verbon„den, eerlijk en vlijtig zal vervullen. Zoo waarlijk helpe mij God „Almachtig. (Dat beloof ik)". Van elke beëediging wordt een proces-verbaal opgemaakt. De bestuurders van den tramwegdienst en de beëedigde ontvangen daarvan een afschrift. Art. 98. Processen-verbaal. Bij ontdekking van overtredingen van dit reglement wordt door de in art. 96 genoemde ambtenaren of beambten daarvan proces-verbaal opgemaakt, op den eed, bij de aanvaarding hunner betrekking afgelegd. Geschiedt de ontdekking der overtreding door beambten, die niet schrijven kunnen, dan geven dezen daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den naastbijzijnden persoon, bevoegd en in staat tot het opmaken van het proces-verbaal, die gehouden is het proces-verbaal volgens de hem gedane mondelinge verklaring op te maken, met vermelding van den beambte, die de overtreding ontdekt heeft. De processen-verbaal worden ingediend, indien de overtreders europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, aan den betrokken europeeschen ambtenaar van het Openbaar Ministerie en, indien de overtreders inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, aan het betrokken Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Worden de processen-verbaal opgemaakt door beambten, onder c. en d. van art. 96 genoemd, dan geschiedt de indiening door tusschenkomst van den chef van het naastbij gelegen station. Art. 99. Straffen, bedreigd tegen overtredingen van bestuurders. De bestuurders van een tramwegdienst worden, tenzij zij bewijzen het hunne te hebben gedaan om die voorwaarden en bepalingen te doen naleven, gestraft met eene boete van vijftig tot twee duizend gulden, zoo zij de voorwaarden, waarop vergunning tot het uitoefenen van den dienst verleend werd, de bepalingen van dit reglement, het in art. 14 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk gebruik van een tramweg, de aldaar en in art. 15 bedoelde regeling voor het gemeenschappelijk gebruik van stations en voor het doorgaand vervoer van goederen of de in art. 30 bedoelde regeling voor de aansluiting en kruising met spoor- en andere tramwegen niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, en indien de overtreding bestaat in het openstellen of het na staking hervatten van den dienst, zonder de gevorderde machtiging of vergun- ning, of in het voortzetten van den dienst na eene bevolen staking, bovendien met eene boete van vijftig tot vijf honderd gulden voor eiken dag, dien de ongeoorloofde openstelling, hervatting of voortzetting geduurd heeft. ART. 100. Straffen, bedreigd tegen overtredingen van beambten en bedienden. De beambten en bedienden van den tramweg worden, zoo zij de bepalingen van dit reglement, het in art. 14 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk gebruik van een tramweg, de aldaar en in art. 15 bedoelde regeling voor het gemeenschappelijk gebruik van stations en voor het doorgaand vervoer van goederen of de in art. 30 bedoelde regeling voor de aansluiting en kruising met spoor- en andere tramwegen niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, gestraft met geldboeten van vijf tot één honderd gulden, of, ir.dien zij europeanen of met dezen gelijkgestelden zijn, met gevangenisstraf van één dag tot acht dagen en, indien zij inlanders of met dezen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van acht dagen tot ééne maand. Zij zijn niet strafbaar zoo hunne overtreding een gevolg is van een door de bestuurders van den tramwegdienst gegeven last. ART. 101. Straffen tegen het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor den trein. Die opzettelijk gevaar doet ontstaan voor een trein wordt gestraft, indien geen ongeval daarvan het gevolg is geweest, met tuchthuisstraf van vijf tot tien jaren; indien verwonding of ander lichamelijk letsel van iemand daarvan het gevolg is, met tuchthuisstraf van vijf tot vijftien jaren; indien verlies van menschenlevens daarvan het gevolg is, met tuchthuisstraf van vijf tot twintig jaren; indien de dood als moord is te beschouwen, de daartegen bij de Algemeene Wetgeving bedreigde straf. ART. 102. Straffen tegen het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein. Die zonder opzet gevaar, dat hij had kunnen en moeten voorzien, voor een trein doet ontstaan, wordt gestraft: indien geen ongeval daarvan het gevolg is geweest, met gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar; indien verwonding of ander lichamelijk letsel van iemand daarvan het gevolg is, met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaren; indien verlies van menschenlevens daarvan het gevolg is, met gevangenisstraf van drie maanden tot drie jaren. Art 103. Verlies der bevoegdheid door bestuurders of beambten tot het bekleeden van eenige betrekking bij een spoorof tramweg op Nederlandsch-Indisch grondgebied. Indien een bestuurder of beambte van een tramweg het misdrijf begaat, in art. 101 van dit reglement-bedoeld, wordt , efmk tbl[ ,h,et vonn'S van veroordeeling tevens de bevoegdheid tot het bekleeden van eenige betrekking bij een tram- of spoorweg op Nederlandsch-Indisch grongebied voor altijd ontzegd Indien hij het misdrijf begaat, in art. 102 van dit reglement bedoeld kan hem bij het vonnis van veroordeeling tevens die bevoegdheid worden ontzegd. Die in weerwil van zoodanige ontzegging eene betrekking bij een spoor- of tramweg aanvaardt, of, na waarschuwinq, blijft waarnemen, wordt gestraft, indien hij bestuurder was met eene geldboete van een honderd tot twee duizend gulden en indien hij beambte was met eene geldboete van vijftig tot een honderd gu en of in beide gevallen met gevangenisstraf van een tot drie maanden, te zamen of afzonderlijk. Akt. 104. Aantasting van of gewelddadige wederstand teqen bestuurders of beambten. Aantasting van of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen de ambtenaren, volgens dit reglement van Regeeringswege met het toezicht op tramwegen belast, of tegen de bestuurders, de beambten of bedienden van den tramweg, in de uitoefening hunner bediening gepleegd, wordt gestraft op gelijke wijze als volgens het in Nederlandsch-lndië geldend strafrecht de aantasting van of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen ambtenaren in de uitoefening hunner bediening gestraft wordt. ART. 105. Straffen bedreigd tegen de overtreding van de artikelen 29, 73, 79, 80, 92, en 93. Overtreding van de artikelen 29, 73, 79, 80, 92 en 93 van dit reglement wordt gestraft met geldboete van een tot honderd gulden of, indien de overtreders europeanen of daarmede gelijkgestelden zijn, met gevangenisstraf van één dag tot acht dagen en, indien zij inlanders of daarmede gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelhng aan de openbare werken voor den kost zonder loon, voor den tijd van acht dagen tot eene maand. Art. 106. Straffen, wanneer de overtreders infanders zijn. Voor zoover bij de betreffende artikelen daarin niet reeds voorzien is, wordt hier in het algemeen bepaald dat, waar bij dit reglement tuchthuis of gevangenisstraf wordt bedreigd, de rechter, wanneer de veroordeelden zijn inlanders of met dezen gelijkgestelde personen, instede van tuchthuisstraf een der straffen, ómschreven in de Nos. 2 — 4 van art. 5 van het strafwetboek voor inlanders en, in stede van gevangenisstraf de straf, omschreven bij No. 5 van artikel 5 van dat wetboek oplegt, behalve in het geval, dat het maximum der gevangenisstraf, bij dit reglement bepaald, drie maanden niet te boven gaat, in welk geval de straf, bedoeld bij No. 6 van het aangehaald art. 5 wordt toegepast. ART. 107 Toepasselijkheid van het reglement op bestaande tramwegen voor algemeen verkeer. De bepalingen van dit reglement zijn mede van toepassing op de bestaande stoom- en electrische tramwegen voor algemeen verkeer, voor zoover zij niet strijdig zijn met de bijzondere voorwaarden van vergunning, bij het verleenen der concessie of tengevolge van latere bijzondere bedingen, gesteld. De toepassing op bestaande ondernemingen geeft haar recht op schadeloosstelling van Gouvernementswege, bijaldien de bepalingen van dit reglement haar meerdere of zwaardere lasten opleggen dan die, welke golden voor de invoering daarvan. N. B. Bij Stbl. 1906 No. 415 en 455 werd een nieuw normaal profiel vastgesteld en respectievelijk nieuwe art. 51a, 38a en 63a toegevoegd. No. 86 REGLEMENT op den aanleg en het gebruik van tramwegen ten behoeve van ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch-Indië 1). Staatsblad 1885 No. 158, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1895 No. 171, 1902 No. 384 en 1905 No. 517. 1 Algemeene bepalingen. ART. 1. Tramwegen, ten behoeve van ondernemingen van landbouw en nijverheid, worden niet dan krachtens vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur aangelegd en gebruikt: le. voor zoover die tramwegen op gronden, niet behoorende aan den ondernemer, worden aangelegd ; 2e. indien de voertuigen op de tramwegen door mechanische kracht worden voortbewogen. ART. 2 t/m 9 enz. 2) 1) De bepalingen op openbare tramwegen met machinale beweegkracht vindt men in No. 85 hier voren. 2) Art. 5 is gewijzigd bij Stbl. 1895 No. 171. ART. 10. Een tramweg wordt niet in gebruik gesteld dan krachtens eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur, na goedkeuring van den weg en de werken, te verleenen vergunning. Van de weigering der vergunning worden de redenen door het Hoofd van gewestelijk bestuur den aanvrager medegedeeld en kan door deze in beroep worden gekomen bij den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Art. 11 en 12 Enz. 1) II. Van den weg en de werken. Art. 13 en 14 enz. Art. 15. De werken voor den aanleg, het onderhoud en het herstel van tramweggedeelten, welke op of langs openbare wegen liggen of daarmede in aanraking komen, evenals het onderhoud van die openbare wegen, worden zoodanig uitgevoerd, dat daardoor het openbaar verkeer zoo min mogelijk benadeeld wordt en de veiligheid daarvan, ook des nachts, gewaarborgd is. Bij ontgravingen van den weg, bij nederleggingen van materialen en in het algemeen op alle zoodanige plaatsen, waar het verkeer op den openbaren weg tijdelijk gestremd of onveilig is, wordt des nachts eene behoorlijke verlichting aangebracht en deze, zoo noodig, bewaakt. De ondernemer is bovendien verplicht de bevelen van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, ter bevordering van het onbelemmerd en veilig verkeer op den openbaren weg, stiptelijk op te volgen. Na afloop der werken op de openbare wegen worden deze door den ondernemer in behoorlijken staat teruggebracht. III. Van het materieel, de treinen en het vervoer. ART. 16 enz. Art. 17. Met het bestuur der werktuigen tot het voortbewegen der treinen mogen alleen worden belast personen, die door proefritten en door een ondergaan onderzoek voldoende bewijzen van bekwaamheid en van bekendheid met de voorschriften van hunnen dienst hebben gegeven, en aan wie door den ondernemer daarvan eene verklaring is afgegeven. Deze verklaring strekt aan die personen tot bewijs van bekwaamheid. 1) Bij Stbl. 1905 No. 517 is een nieuw art. Ha bijgevoegd. ART. 18. Het vervoer op de tramwegen mag met geene grootere snelheid geschieden dan van vijftien kilometer in het uur. Voor plaatsen, waar deze snelheid voor het algemeen verkeer of om andere redenen gevaarlijk wordt geacht, kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur eene mindere snelheid worden voorgeschreven. De snelheid wordt in elk geval verminderd bij het rijden door bochten, op druk bezochte wegen, bij wegovergangen en verder overal, waar de veiligheid van personen of van gewone rij- of voertuigen dit vordert. Waar de treinen loopen over tramwegen, die op openbare wegen zijn aangelegd, mag de lengte dier treinen in den regel niet grooter zijn dan vijftig meter; op verzoek van de gebruikers van den tramweg kan, in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, tot wederopzeggens eene grootere lengte tot ten hoogste 100 meter, met inbegrip van de lengte der locomotief, worden toegestaan. 1) Bij het gebruik van treinen, langer dan 40 meter, wordt het aantal remtoestellen, hetwelk buiten dat der locomotief in den trein aanwezig moet zijn, door het Hoofd van gewestelijk bestuur voorgeschreven. 1) Van dit voorschrift, zoomede van de weigering van het verzoek om eene grootere treinlengte toe te staan, alsmede bij opzegging van eene ter zake reeds verleende vergunning, is beroep op den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken toegelaten. 1) Elk verplicht remtoestel moet bediend worden en tenminste op twee wielen van eenzelfde as werken. 1) In beweging zijnde treinen, op enkel spoor, mogen elkander, tenzij op de wisselplaatsen, niet dichter naderen dan op een afstand van drie honderd meter. De locomotief moet steeds aan het hoofd van den trein geplaatst zijn. Dubbele tractie is verboden. ART. 19. Vervoer, ten dienste van het algemeen, op de in dit Reglement bedoelde tramwegen, is verboden. ART. 20. Treinen of voertuigen, tusschen zonsondergang en zonsopgang op het over een openbaren weg loopend gedeelte van een tramweg verkeerende, moeten aan het hoofd en aan het eind voorzien zijn van eene lantaarn, die rood licht geeft aan de van den trein of het voertuig afgekeerde zijde. 1) Zooals de2e alinea's luiden cfm. Stbl. 1902 No. 384. Art. 21. Zoolang eene locomotief onder stoom stilstaat, moet de stoom worden afgesloten, de gangkruk in rust gesteld en de rem aangeklemd zijn, terwijl de persoon, die met het bestuur der locomotief is belast, zich daarop moet bevinden. ART. 22. Het afblazen van stoom is verboden, wanneer door de nabijheid van dieren gevaar voor het verkeer buiten den tramweg kan ontstaan. art. 23. In de nabijheid van wegen, die den tramweg kruisen en verder overal, waar dit tot waarschuwing van voetgangers of van rij- of voertuigen, die zich op of langs den tramweg bevinden, noodig is, wordt de bel geluid. Personen, die zich, hetzij alleen, hetzij met rij- of voertuigen, op of langs den tramweg bevinden, zijn verplicht, zoodra een trein in het gezicht is en de waarschuwingsbei zich doet hooren, den tramweg te verlaten en zich op zoodanigen afstand te verwijderen, dat de trein ongehinderd kan voorbij gaan. Art. 24. Waar de tramweg over een openbaren weg loopt, mag een trein nimmer buiten de wisselplaatsen blijven stilstaan, tenzij dit ter voorkoming van ongelukken of wegens plaats gegrepen ongevallen noodzakelijk is. Is het in dit geval onvermijdelijk den trein op het kruispunt van of voor eene straat of een weg te doen stilstaan, dan wordt hij, na gestopt te zijn, onmiddellijk zooveel achteruit gezet, als noodig is om die plaatsen weder vrij te maken. Art. 25. De ondernemer zorgt dat de treinen steeds onder opzicht staan. Hij is aansprakelijk voor alle schade, onverschillig of die door zijne schuld of door die zijner ondergeschikten, aan anderen is veroorzaakt.— IV. Van het toezicht. Art. 26. Het Hoofd van gewestelijk bestuur houdt toezicht op den toestand van den tramweg en de daartoe behoorende werken. Hij is bevoegd den toestand van den weg, de werken en het materieel te doen opnemen, zoo dikwerf hij dit noodig acht, en bij slecht onderhoud, tengevolge waarvan het gebruik van den tramweg of het gewoon verkeer op de wegen, waarop of waarlangs de tramweg is aangelegd, gevaar kan veroorzaken, het gebruik van den tramweg tijdelijk te verbieden. Hij is mede bevoegd het gebruik te verbieden van locomotieven, die wegens andere redenen dan die, welke het gevolg zijn van den toestand van den ketel, gevaar opleveren. ART. 27. Van alle ongevallen, op den tramweg plaats hebbende, welke verwonding of den dood van personen, ook van eigen ondergeschikten, hebben tengevolge gehad, wordt door of vanwege den ondernemer zoo spoedig mogelijk, en in elk geval binnen vierentwintig uren, kennis gegeven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. V. Strafbepalingen. ART. 28. Overtredingen worden gestraft: Die van artikel 10 met eene geldboete van hoogstens vijf honderd gulden: Die van de artikelen 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24 en 25 met eene geldboete van hoogstens vijfentwintig gulden. Die van het verbod, bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 26, met eene geldboete van hoogstens één honderd gulden. Die van artikel 27 met eene geldboete van hoogstens twee honderd en vijftig gulden. De ondernemer is aansprakelijk voor de betaling der boeten door zijne ondergeschikten, tengevolge der bepalingen van dit artikel verbeurd. VI. Overgangsbepalingen. ART. 29. Dit reglement is ook van toepassing op alle bij de afkondiging ervan bestaande tramwegen ten behoeve van ondernemingen van landbouw en nijverheid, als in artikel 1 bedoeld. No. 87 A. AUTOMOBIELEN c. a. Algemeen Reglement op het gebruik van niet op spoorstaven loopende, uitsluitend of mede door mechanische beweegkracht voortbewogen voertuigen (automobielen) op de openbare wegen in Nederlandsch-Indië. 1) Staatsblad 1899 No. 301, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1902 No. 340, 1905 No. 368 en 1937 No. 446. DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË doet te weten: Dat Hij, het noodig achtende eene regeling te treffen met betrekking tot het gebruik van niet op spoorstaven loopende, uitsluitend of mede door mechanische beweegkracht 1) Zooals dit hoofd luidt cfm. Stbl. 1905 No. 368; geldt ook voor art. 1. 34* voortbewogen voertuigen (automobielen) op de openbare wègert in Nederlandsch-lndië: 1) Heeft goedgevonden en verstaan: Ten eerste: Vast te stellen het aan deze ordonnantie gehecht „Algemeen Reglement op het gebruik van niet op spoorstaven loopende, uitsluitend of mede door mechanische beweegkracht voortbewogen voertuigen (automobielen) op de openbare wegen in Nederlandsch-lndië", bij verkorting aan te duiden als het „Reglement op het gebruik van automobielen". 1) Ten tweede: Te bepalen dat deze ordonnantie in werking treedt op 1 Januari 1900. ALGEMEEN REGLEMENT op het gebruik van niet op spoorstaven loopende, uitsluitend of mede door mechanische beweegkracht voortbewogen voertuigen (automobielen) op de openbare wegen in Nederlandsch-lndië. 1) ART. 1. (1) Niet op spoorstaven loopende, uitsluitend of mede 1) door mechanische bêweegkracht voortbewogen voertuigen (automobielen) mogen op de openbare wegen in Nederlandsch-lndië niet worden gebruikt dan krachtens eene door de daartoe bevoegde autoriteit schriftelijk verleende vergunning. (2) De Gouverneur-Generaal wijst aan door welke autoriteit en op welke algemeene voorwaarden die vergunning kan worden gegeven. 2) Art. 2. 3) (1) De Locale Raden zijn bevoegd tot het vaststellen van verordeningen ter regeling van het verkeer op de binnen hun ressort gelegen wegen in verband met het gebruik van automobielen, voor zooveel betreft punten, waaromtrent in dit reglement of in de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften niet is voorzien. 4) (2) Bij of krachtens deze verordeningen kunnen wegen, binnen de grenzen van een gemeente gelegen, geen groote post- of militaire wegen zijnde, gesloten worden verklaard: a. in het belang van de vrijheid en veiligheid van het verkeer op die wegen, hetzij voor alle automobielen, hetzij voor die automobielen, welke de bij of krachtens de verordening te bepalen afmetingen te boven gaan; 1) Zooals dit Hoofd luidt cfm. Stbl. 1905 No. 363; geldt ook voor art. 1. 2) De voorschriften ter uitvoering dezer ordonnantie zijn hier achter onder No. 87 B opgenomen en vastgesteld bij Stbl. 1899 No. 302, gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 359. 3) Zooals het luidt cfm. Stbl. 1907 No. 446. 4) Nieuw art. 2 cfm. Stbl. 1907 No. 446. b. in het belang van de instandhouding en bruikbaarheid dier wegen, de wegbeheerders gehoord, voor die automobielen, welke een bij of krachtens de verordening in verband met samenstelling en inrichting te bepalen gewicht te boven gaan ; mits de verordening voorschriften bevat ter verzekering, dat: le. de voor het doorgaand verkeer met automobielen vereischte en geschikte wegen daarvoor openblijven; 2e. van het in de verordening gesteld verbod, met een automobiel over een gesloten weg te rijden, ontheffing kan worden verleend ; 3e. het gesloten zijn van wegen wordt aangeduid door waarschuwingsborden. (3) Bij of krachtens deze verordeningen kan ten aanzien van wegen, binnen de grenzen van een gemeente gelegen, de groote post- en militaire wegen en de in het tweede lid sub lo. bedoelde wegen uitgezonderd, een door automobielen in acht te nemen maximum- snelheid worden aangegeven, mits de verordening voorschriften bevat ter verzekering, dat de in acht te nemen maximum-snelheid wordt aangeduid door waarschuwingsborden. (4) In het eerste lid van dit artikel wordt tot het ressort van een Localen Raad niet gerekend het binnen dat ressort gelegen ressort van een anderen Localen Raad. ART. 3. (1) De houder van eene vergunning tot het gebruik van eene automobiel is verplicht, om, met inachtneming van de voorwaarden, waarop de vergunning is verleend, van de voorschriften van dit reglement en van de terzake vastgestelde locale verordeningen, er voor te zorgen, dat het voertuig geen gevaar voor het verkeer op de openbare wegen oplevert. (2) Door de aanvaarding van de vergunning onderwerpt hij zich tevens bij voorbaat aan alle wijzigingen en aanvullingen, welke in dit reglement, in de voorwaarden der vergunning en in de betrekkelijke locale verordeningen door de bevoegde autoriteit worden gebracht. (3) Hij is gehouden om ingeval van intrekking of wijziging van de voorwaarden der vergunning, de uitgereikte akte op eerste aanschrijving binnen vier dagen terug te zenden aan de autoriteit, die de vergunning verleend heeft. 1) Art. 4. Het is verboden over eenen openbaren weg te rijden op zoodanige wijze of met zoodanige snelheid, dat de vrijheid of de veiligheid van het verkeer op dien weg wordt belemmerd of in gevaar gebracht. 2) 1) Zooals dit art. 3 luidt cfm. Stbl. 1907 No. 446. 2) Zooals dit art. 4 luidt cfm. Stbl. 1905 No. 368. Art. 5. (1) De bestuurder van eene automobiel moet zorgen het voertuig ten allen tijde volkomen meester te zijn en moet steeds de grootste behoedzaamheid in acht nemen. (^) ontmoeten of inhalen van langs den weg gedre¬ ven of geleid vee en van ingespannen, bereden of losse paarden, moet hij de snelheid verminderen of stoppen, wanneer de dieren onrustig worden en de geleider of bestuurder der dieren een waarschuwend teeken geeft. (3) Voorts behoort door den bestuurder van eene automobiel alles te worden vermeden, wat het schrikken der dieren tot gevolg zou hebben. Art. 6. De bestuurder van eene automobiel is verplicht tijdig met de bel, den hoorn of de fluit een duidelijk sein te geven bij het achteroprijden van rij- of voertuigen, rijwielen of personen, paarden of vee, bij het naderen van kruispunten, krommingen, hoeken, bruggen en in het algemeen telkens, wanneer dit in het belang der veiligheid van het verkeer langs den weg gevorderd wordt. ART. 7. De voor verkeer op de openbare wegen bestaande of later te maken bepalingen en de ten aanzien van andere, niet op spoorstaven loopende, rijtuigen op die wegen geldende gebruiken moeten, voor zoover zij daarop van toepassing kunnen zijn, ook voor automobielen worden gevolgd. ART. 8. Met uitzondering van de zoogenaamde strantlocomotieven, voor zoover deze, volgens het oordeel der in artikel 1 alinea 2 van dit Reglement bedoelde autoriteit, daartoe geschikt zijn, mogen de voertuigen, waarop dit Reglement van toepassing is, niet gebezigd worden om andere voertuiqen te trekken. 1) Art. 9. (1) Niemand wordt als bestuurder van eene automobiel op den openbaren weg toegelaten, dan die door proefritten en door een onderzoek, ten genoegen van het Hoofd van bestuur der plaats, waar het voertuig in gebruik wordt gesteld, bewijzen van bekwaamheid en van bekendheid met de voorschriften en gebruiken voor het verkeer op de openbare wegen heeft gegeven. (2) Bedoeld Hoofd van plaatselijk bestuur geeft aan hem, die als bestuurder van de automobiel wordt toegelaten, eene schriftelijke verklaring daarvan af, welke, evenals de akte van 1) Zooals art. 8 luidt cfm. Stbl. 1902 No. 340. vergunning tot het gebruik van dat voertuig, bij het gebruik steeds daarin aanwezig moet zijn. (3) Is door den bestuurder eenmaal zoodanige verklaring verkregen, dan kan daarmede ook buiten het ressort van het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat die heeft afgegeven, worden volstaan. ART. 10. De bestuurder van eene automobiel is verplicht op een wenk of op aanzegging van een ambtenaar of beambte der politie oogenblikkelijk te stoppen en om, desverlangd, terstond inzage te geven van de verklaring en van de akte van vergunning, in het vorig artikel bedoeld. ART. 11. De vergunning tot het gebruik van eene automobiel kan ten allen tijde door de autoriteit, die haar verleend heeft, worden ingetrokken: a. indien het gebruik van het voertuig gevaar voor het verkeer op de openbare wegen blijkt op te leveren; b. indien een of meer bepalingen van dit reglement of van eene locale verordening, als bedoeld in art. 2, of van de voorwaarden, waaronder de vergunning verleend is, niet ' of niet voldoende worden nageleefd. 1) ART. 12. Het gebruiken van eene automobiel op den openbaren weg zonder de vereischte vergunning, of op een weg, niet in de vergunning begrepen, zoomede elke overtreding van dit reglement of niet-nakoming van de voorwaarden, waaronder de vergunning verleend is, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden. No. 87. B. AUTOMOBIELEN. Voorschriften tot uitvoering van het Algemeen Reglement op het gebruik van niet op spoorstaven loopende, uitsluitend of mede door mechanische beweegkracht voortbewogen voertuigen (automobielen) op de openbare wegen in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1899 No. 301.) 2) Staatsblad 1899 No. 302, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 369 en 1907 No. 447. ART. 1. (3) 1) De vergunning voor het gebruik van een niet op spoorstaven loopend, uitsluitend of mede door mechanische 1) Zooals sub b luidt cfm. Stbl. 1907 No. 446. 2) Deze ordonnantie vindt men onder No. 87 A. hier voren. 3) Zooals dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1905 No. 369, beweegkracht voortbewogen voertuig (automobiel) op de openbare wegen in Nederlandsch-Indië, wordt verleend door het Hoofd van het gewest, waarbinnen het voertuig gestationneerd wordt. (2) Strekt het gebruik zich ook tot andere gewesten uit, dan wordt de vergunning niet verleend, alvorens de instemming der andere betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur verkregen is, tenzij het gebruik zich alleen uitstrekt over de groote postwegen en de militaire wegen, in welk geval de vergunning voor meerdere gewesten door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken kan worden verleend. Art. 2. 1) In de aanvrage om vergunning moet worden vermeld: a. de aard van het vervoer met de automobiel te bewerkstelligen (personen- of goederenvervoer of beide) ; b. de drijfkracht, voor het voortbewegen van de automobiel te bezigen ; c. de grootste lengte en grootste breedte, alsmede het gewicht van het voertuig, wanneer dat gewicht 4000 K. G. overschrijdt, ook de radstand, de afstand der wielen op. één as en de maximum belasting per as. d. de wegen, waarvoor de vergunning gevraagd wordt. ART. 3. 2) (1) De vergunning wordt zonder uitsluitend recht en voor uitdrukkelijk aan te wijzen wegen verleend op den voet van het Algemeen Reglement in Staatsblad 1899 No. 301, zooals dit sedert is gewijzigd, op de algemeene voorwaarden, in de volgende alinea's omschreven, en op zoodanige bijzondere voorwaarden, als in verband met de locale omstandigheden door de autoriteit, welke de vergunning verleent, noodig zullen worden geoordeeld, en onder uitdrukkelijk voorbehoud van stipte nakoming der bepalingen van door de Locale Raden, op grond van de hun bij artikel 2 van voormeld Algemeen Reglement toegekende bevoegdheid, vastgestelde verordeningen. (2) De automobiel moet bij het gebruik steeds voorzien zijn van : a. een helder licht gevende lantaarn aan elk der zijkanten, zoodanig aangebracht, dat als zij ontstoken zijn, het licht vooruit en zijwaarts goed zichtbaar is ; voor automobielen op twee wielen (motorrijwielen) is één zoodanige lantaarn voldoende ; 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1905 No. .169. ' Zooa's dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1505 No. 369 en 1907 No. 447. b. eene inrichting, waardoor het voertuig elk oogenblik, zoo noodig, van volle vaart binnen een afstand van 10 meter tot stilstand kan worden gebracht; c. een bel, hoorn of fluit, waarmede tot op een afstand van 100 meter goed hoorbare geluidseinen kunnen worden gegeven; d. een merkplaat, zoodanig aangebracht.dat zij, ook na ingevallen duisternis, in het voorbijgaan goed zichtbaar is en waarop met cijfers en letters, ter lengte van tenminste 8 en ter breedte van tenminste 4 centimeters, het in artikel 4 genoemd nummer en, indien de vergunning door een Hoofd van gewestelijk bestuur is verleend, ook de naam van dat gewest, welks Hoofd de vergunning verleende, vermeld staan, zoodanig, dat zij op eenigen afstand gemakkelijk zijn te lezen. Bij automobielen op twee wielen behoeft op de merkplaat alleen het nummer vermeld te zijn. (3) Tusschen zonsondergang en zonsopgang mag de automobiel zich niet op den openbaren weg bevinden, zonder dat de lantaarns ontstoken zijn en de merkplaat helder verlicht is. ART. 4 1) (1) Van het verleenen der vergunning wordt eene, den aanvrager uit te reiken, akte opgemaakt, welke onder een doorloopend nummer wordt ingeschreven in een op het betrokken bureau aan te houden register en in welke akte worden vermeld : a. de plaats, waar het voertuig gestationneerd wordt, benevens de naam, het beroep en de woonplaats van den houder der vergunning ; b. de datum en het volgnummer der akte ; c. de opgaven, bedoeld in artikel 2, sub a, b en c , d. de wegen, waarop de automobiel gebruikt mag worden , e. de voorwaarden, bedoeld in artikel 3. (2) De autoriteit, welke de vergunning verleent, regelt de wijze, waarop aan het verleenen, wijzigen of intrekken eener akte van vergunning de noodige openbaarheid wordt gegeven. Art. 5 1) Van alle klachten, in verband met het gebruik van eene automobiel bij hen ingekomen, en van alle ongevallen, welke dat gebruik binnen hun ressort veroorzaakt, geven de Hoofden van plaatselijk bestuur onverwijld kennis aan de autoriteit, die de vergunning tot het gebruik verleend heeft en die, daartoe termen vindende, de vergunning kan intrekken in de gevallen, bij het Algemeen Reglement omschreven. 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. X905 No. 369 No. 88. BEPALINGEN omtrent het begraven van lijken van europeanen en inlanders en met hen gelijkgestelde personen in Nederlandsch-Indië. ;ffv, Nm 'n6, Z°°alS het 8ewjzigd en aangevuld is bij Staatsblad 1871 No. 91, 1896 No. 185 en 1906 No. 160. I. 1) Overal, waar daaraan behoefte bestaat, worden volgens aanwijzing van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur alqemeene begraafplaatsen aangelegd, zoo noodig voor eiken landaard of voor elke godsdienstige gezindte afzonderlijk, (zie art VII). Daar, waar voor bepaalde landaarden of godsdienstige gezindten afzonderlijke begraafplaatsen zijn aangelegd, kan het Hoofd van gewestelijk bestuur in bijzondere gevallen vergunning verleenen om een lijk ter aarde te bestellen op een andere algemeene begraafplaats dan de voor den landaard of godsdienstige gezindte van den overledene bestemde, (zie art VII.) II. Op die plaatsen, waar ingevolge artikel I algemeene begraafplaatsen zijn of worden aangelegd, is het blijven gebruiken van reeds bestaande bijzondere en particuliere begraafplaatsen geoorloofd, mits van het bestaan en de limieten daarvan aan het Hoofd van gewestelijk bestuur binnen drie maanden tijds, na het in werking treden dezer ordonnantie, worde kennis gegeven en verlof tot het voortdurend gebruiken dier plaatsen worde gevraagd welk verlof slechts om redenen van algemeen belanq Kan worden geweigerd, (zie art VII.) De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn bevoegd verlof te verleenen tot het oprichten van dergelijke begraafplaatsen, mits met binnen bewoonde buurten, (zie art VII.) III. Buiten de in artikel I en II bedoelde begraafplaatsen maq geen lijk ter aarde worden besteld. De overtreder van dit voorschrift wordt gestraft met eene geldboete, niet te bovengaande f 100.- of acht dagen gevangenis, dar. wel, doch alleen voor zoover de overtreders inlanders of met hen gelijkgestelden zijn, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van ten hoogste eene maand. 1) Zooals sub I is gewijzigd bij Stbl. 1896 ng. 185. Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd de opruiming van een zonder vergunning buiten de begraafplaats aangelegd graf en de overbrenging van het lijk naar de algemeene begraafplaats te gelasten, en zoo aan dien last niet voldaan wordt, dit ten kost-3 van den overtreder te doen bewerkstelligen, (zie art. VII.) IV. 1). De Hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur zijn bevoegd in enkele gevallen van overwegenden aard, vergunning te verleenen tot het begraven elders, dan op de vermelde begraafplaatsen, (zie art. VII.) V. De reglementen op het begraven van lijken en wat daarmede in verband staat, worden door de Hoofden van gewestelijk bestuur vastgesteld, (zie art VII.) VI. 2) Elk lijk wordt, behoudens de hieronder uitgezonderde gevallen, ongeschonden ter aarde besteld. Zoo de niet gescheiden echtgenoot of bij ontstentenis of niet aanwezigheid van den echtgenoot, de naaste ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerderjarige bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesl 5ten en, ook dezen niet tegenwoordig zijnde, de aanwezige meerderjarige erfgenamen, of diegenen, die anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen of vergunnen, dat een lijk niet begraven, maar ontleed of bewaard worde, of zoo de overledene dergelijke beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij eene akte, zooals omschreven is in art. 935 van het Burgerlijk Wetboek, heeft bevolen, kan dit met verlof van het Hoofd van plaatselijk bestuur geschieden, (zie art VII.) Voor lijk-opening of gedeeltelijke ontleding, door of onder toezicht van een geneeskundige, waardoor de begraving binnen den bij de bestaande verordeningen bepaalden termijn niet wordt verhinderd, is het verlof van het Hoofd van plaatselijk bestuur niet noodig (zie art. VII.) Voor onderzoek van lijken op rechterlijk gezag wordt noch dat verlof, noch de toestemming der personen, in het tweede lid van dit art. genoemd, vereischt. 1) Zie ook art. 18 Stbl. 1892 No. 45 onder No. 90 hier achter. 2) Nieuw art. VI toegevoegd bij Stbl. 1871 No. 91. VII 1) h **,rn,he; behe6r °Ve^ en de voorz>ening in de behoefte van begraafplaatsen aan een localen raad is opgedragen, ondergaan de bepalingen dezer ordonnantie de volgende wijzigingen. De- aanwijzing, bedoeld in het eerste lid van art. I, zoomede de vaststelling der in art. V bedoelde reglementen, geschieden door den localen raad, die ook de bevoegdheid uitoefent, in het tweede lid van art. II vermeld. De overige bevoegdheden, bij deze ordonnantie aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur opgedragen, worden uitgeoefend door den voorzitter van den localen raad. r,PctL°rd0?nln^e ,^0rden de noodiSe overgangsbepalingen vastg steld met betrekking tot de krachtens art. V door Hoofden van gewestelijk bestuur vastgestelde reglementen, die van kracht zijn op het oogenblik, dat een locale raad wordt ingesteld. No 89. QUARANTAINE ORDONNANTIE. Bepalingen ter voorkoming van het overbrengen van besmettelijke ziekten over zee in Nederlandsch-Indië. l902°N,'"dl ,nS9-?i/°' ™ he' " Staatsblad No 184 en 334 " °' "" 3,3 " 1905 " HOOFDSTUK I. Aanwijzing der besmettelijke ziekten. Ari. 1. (1) De bepalingen dezer ordonnantie gelden alleen voor gevallen van gele koorts, Aziatische cholera en pokken (variola en vanolois) en — behoudens de bijzondere voorschriften bij nadere ordonnantie te stellen - voor gevallen van pest. 2) (2) Zoo r.oodig wordt door den Gouverneur-Generaal, onder nadere koninklijke goedkeuring, bij algemeene verordening, deze oronnantie ook op andere besmettelijke ziekten toepasselijk verklaard. HOOFDSTUK II. Van besmetverklaring. ni AfT' 2n,(!> y/a"neer eene besmettelijke ziekte op eene zeeplaats in Nederlandsch-Indië zich zoodanig openbaart, dat plotseling en met snel verloop een groot aantal personen door haar wordt aangetast, vooral wanneer zich daarbij bepaalde brandpunten van de ziekte vormen, zal besmetverklaring behooren plaats te vinden. 3) 1) Nieuw art. VII volgens Stbl. 1906 No. 160. ventij slbflWl1 noNo/giVier' achte^ nad°rC voorschriften zi)" 3^0- ' Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1902 No. 370. (2) Het Hoofd van plaatselijk bestuur—gehoord, indien aanwezig, de geneeskundige autoriteit-beslist omtrent de besmetverklaring en geeft daarvan onmiddellijk, zoo mogelijk per draad, kennis aan den Directeur van Ondeiwijs, Eeredienst en Nijverheid en het Hoofd van gewestelijk bestuur. (3) De Directeur voornoemd doet met den meesten spoed in de Javasche Courant publiceeien, dat de plaats, overeenkomstig het bepaalde bij de ordonnantie, besmet is verklaard, en doet daarvan tevens mededeeling aan den Chef van den qeneeskundigen dienst. Het Hcofd vsn gewestelijk bestuur gee t van de besmetverklaring kennis aan dtn gewestelijk eerstaanwezenden officier van gezondheid. (4) Indien het Hoofd van plaatselijk bestuur — gehoord, indien aanwezig, de geneeskundige autoriteit— vermeent, dat qeen besmetting meer bestaat, heft hij de besmetverklaring op, waarna deze beslissing op dezelfde wijze wordt bekend gemaakt en medegedeeld, als in de voorgaande twee alinea's is voorgeschreven. (5) Het Hoofd van plaatselijk bestuur geeft van eene besmetverklaring en van de opheffing daarvan ook, zoo mogelijk per draad, kennis aan de bestuurshoofden der zeeplaatsen welke vermoedelijk spoedig door een schip uit de besmette o besmet geweest zijnde plaats zullen worden bezocht. (6) De Gouverneur-Generaal verklaart welke landstreken en zeeplaatsen buiten Nederlandsch-Indië besmet worden beschouwd, en trekt deze verklaring in zoodra de ziekte, die daartoe aanleiding gaf, als geweken is te beschouwen. Deze verklaring en de intrekking daarvan worden van wege den Gouverneur-Generaal met den meesten spoed in de Javasche Courant bekend gemaakt HOOFDSTUK III. Van de gezondheidspassen. ART. 3. (1) Aan gezagvoerders van schepen, uit eene Nederlandsch-Indische zeeplaats over zee naar eene andere plaats vertrekkende, behoort de havenmeester uit te reiken een onzuiveren gezondheidspas, zoo de plaats van vertrek besmet is verklaard, dan wel eene besmettelijke ziekte aan boord van het schip voorkomt of het schip tengevolge van een dergelijk ziektegeval bij vertrek nog in staat van besmetting verkeert. (2) Op het gemis van een pas kan geen beroep worden gedaan, wanneer de gezagvoerder, desbewust, het bepaalde bij art. 9 overtreedt. (3) De pas wordt, overeenkomstig mode! A en B, door den havenmeester uitgereikt in de Nederlandsche of in de Maleische ziin Wn Z 3? f?9 9eza9voerderS europeanen of inlanders uitklaring. & W° aanteekenin3 gesteld op de akte van (4) Aan inlandsche gezagvoerders worden de passen afgegeven in bijzijn van twee getuigen, die met den havenmeester p e passen stellen: dat aan de gezagvoerders ook mondeling is medegedeeld dat ter plaatse van vertrek eene besmettelijke ziekte heerschte, of aan boord is voorgekomen. (5) Gezagvoerders van schepen, uit eene NederlandschIndische zeeplaats al of niet rechtstreeks naar het buitenland vertrekkende, kunnen, op aanvrage, steeds een gezondheidspas van den havenmeester verkrijgen. De passen worden opgemaakt volgens model C. • ^ , HuJ' d'e 6en paS' als in de voriSe alinea bedoeld, ontvanqt is verplicht om, indien hij vóór zijn vertrek naar het buitenland nog andere havens in Ned.-Indië aandoet, op dien pas ook den gezondheidstoestand in deze havens te doen aanteekenen. (7) Van de uitreiking van den pas, als ook van de viseerinq daarvan ,n volgende havens, moet onmiddellijk aanteekening worden gehouden op de akte van uitklaring van het schip. 1) Art. 4 Enz. ART. 5 (1) Gezagvoerders van schepen, die komen uit lanen buiten Ned.-lndie, zijn bij aankomst op eene reede in Ned.ndie gehouden aan den havenmeester een gezondheidspas aan te bieden, afgegeven door de bevoegde autoriteit. 2) (2) Wanneer in de haven van vertrek een Nederlandsch consul gevestigd is wordt de gezondheidspas door deze afgegeven of althans geviseerd. Indien die haven door de NederlandschIndische Regeering is besmet verklaard, wordt zulks door den consul op den gezondheidspas vermeld. 3) (3) Een vaartuig mag slechts één gezondheidspas voeren. (4) Indien het vaartuig onderweg eene haven aandoet, moet de Consul aldaar den pas voor gezien teekenen, met vermeldinq van den gezondheidstoestand in genoemde haven, zoomede of e vaartuig er al dan niet tot het vrije verkeer is toegelaten. Het is aan de autoriteiten verboden den pas aan te houden ot daarvoor een anderen in de plaats te geven. 1) Zooals art 3 luidt cfm. Stbl. 1903 No. 171. Z) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1905 No. 184 ' Zooals deze alinea iuidt cfm. Stbl. 1902 No. HO (5) Bij ontstentenis van een Nederl. Consul moeten de gezagvoerders den gezondheidspas ter visa aanbieden aan de bevoegde plaatselijke autoriteit. (6) De gezagvoerders mogen zich in geen geval van den gezondheidspas ontdoen, vóór zij hunne definitieve bestemming hebben bereikt. (7) De gezondheidspas wordt slechts geldig beschouwd indien de afgifte heeft plaats gehad binnen tweemaal 24 uren vóór het vertrek. (8) De bovenstaande bepalingen zijn op schepen, varende tusschen Singapore of Pinang en eenige havens van Ned.-Indië, slechts in zoover toepasselijk, dat deze vaartuigen alleen dan moeten voorzien zijn van een gezondheidspas, wanneer diegene der beide havens, van waar zij vertrokken zijn of welke zij aangedaan hebben, door het heerschen van besmettelijke ziekten besmet zijn verklaard. HOOFDSTUK IV. Aanwijzing der gevallen, waarin de bepalingen der ordonnantie al dan niet toepasselijk zijn. ART. 6. De bepalingen dezer ordonnantie zijn niet van toepassing : le. op visschersschuiten, recherchevaartuigen, loodsbooten en andere vaartuigen, minder metende dan één last; 2e. op in station liggende wachtschepen. ART. 7. 1) (1) Aan ten anker liggende of aankomende schepen, die als besmet moeten worden beschouwd, — hetzij doordien zij verkeeren in het geval, bedoeld bij artikel 3, hetzij doordien op de schepen eerst onderweg of na aankomst een ziektegeval zich voordeed — wordt door de daartoe bevoegde autoriteit onmiddellijk vergund de krachtens artikel 9 geheschen vlag neer te halen, wanneer dezelfde ziekte, ten aanzien waarvan het schip besmet wordt beschouwd, ook voorkomt op de plaats van aankomst of op eene plaats, die daarmede over land in gemeenschap staat en daarvan niet verder verwijderd is dan 60 paal, indien de gemeenschap alleen door gewone landwegen wordt onderhouden, of 200 K. M., indien er gemeenschap bestaat door spoor- of tramwegen. (2) De last tot het neerhalen der gele vlag wordt gegeven dadelijk na ontvangst van de bij artikel 10, alinea 2, voorgeschreven kennisgeving der reden van het hijschen dier vlag 1) Zooals art. 7 luidt cfm. Stbl. 1903 No. 313, èrt zonder voorafgaand bezoek aan boord van de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit. (3) Het Hoofd van plaatselijk bestuur geeft aan de haven- SdfS °P de "«Plaatsen, binnen den in alinea 1 bedoelden hZZtrl 9 ' , SpoediSste ken™ van het voorkomen eener besmettelijke ziekte, zoomede' wanneer de ziekte als geweken kan worden beschouwd. gewesen hJ4h Z,ektC W°rdt V00r de toePassing van dit artikel bedoHdJ lVTr te TT' Wanneer °P een der inde 1-alinea bedoelde plaatsen zich drie gevallen gelijktijdig of binnen drie dagen onder de bevolking hebben voorgedaan. Zij wordt als geweken beschouwd, wanneer gedurende drie dagen geen geval meer onder de bevolking aldaar is voorgekomen ART. 8. (1) Onverminderd het bij de vorige artikelen bepaalde gelden de voorschriften dezer ordonnantie voor de uit zee oD eene Ned, Ind. reede of in eene Ned.-lnd. haven aankomende of na aankomst uit zee aldaar liggende schepen: 1) le Indien zij plaatsen op reis hebben aangedaan of komen van plaatsen, die tijdens het vertrek besmet verklaard waren tengevolge van een der in art. 1 bedoelde ziekten, en de schepen nog niet in eene Ned.-lnd. haven het voorgeschreven gezondheidsonderzoek hebben ondergaan en tot het vrije verkeer zijn toegeiaten ; 2e. Wanneer eene zoodanige ziekte tijdens de jongste zeereis voorgekomen is, of zij, als het schip ter reede ligt, aan boord voorkomt. 2) (2) Onder het woord „reede" in deze ordonnantie worden ook verstaan de gebruikelijke ankerplaatsen voor uit zee komende schepen binnen de zeegaten en op de rivieren en stroomen. (3) De schippers zorgen met al de te hunner beschikkinq staande middelen voor de stipte naleving van de voorschriften dezer ordonnantie. (4) Voor zoover die voorschriften geheel of gedeeltelijk niet op hunne schepen van toepassing zijn, hebben zij zich niettemin, overeenkomstig de van Bestuurswege te geven bevelen, te qe- ragen naar de ordonnantie ter voorkoming en beteugeling van epidemieën, opgenomen in Staatsblad 1892 No. 45. 3) (5) Behoudens het bepaalde bij alinea 2 van art. 16 geldt al hetgeen in deze ordonnantie ten aanzien van schippers is 1) Zie No. 92 hier achter. 2) Zooals deze al. luidt cfm Stbl. 1902 No. 110. 3) Zie No. 90 hier achter. Vóorgeschrevên ook voor de commandeerende officieren vari oorlogsschepen, onverschillig welke vlag zij voeren, en voor de gezaghebbers van de schepen der Gouvernements marine. HOOFDSTUK V. Van het hijschen der gele vlag. ART. 9. (1) Da schipper van een vaartuig, verkeerende in een der gevallen, bedoeld bij alinea 1 van art. 8, laat des daags een gele vlag van den top uit het voorwant waaien, terwijl na zonsondergang van den voortop twee brandende lantaarns onder elkander geplaatst worden. (2) Hij zorgt dat van het oogenblik, waarin hij in de bij alinea 1 van dit art bedoelde verplichting komt, geen gemeenschap van het schip met den wal of met andere vaartuigen plaats hebbe, alvorens machtiging tot het nederhalen der vlag gegeven is. (3) Hij is verplicht de hem door de bevoegde autoriteit aangewezen ligplaats in te nemen en aldaar, behoudens het bepaalde bij art. 18, te verblijven, totdat de gemeenschap met den wal hersteld is. (4) Wanneer de schepen met de gele vlag in top aankomen op de oude reede van Batavia, zullen zij niet daar, doch op de reede, behoorende tot de haver, van Batavia, Tandjong-Priok, ankeren; wordende zij eerst dan tot eerstgenoemde reede toegelaten, wanneer de in art. 11 bedoelde autoriteit vergunning heefd verleend tot het nederhalen der gele vlag. (5) Schepen, welke voor Pontianak bestemd zijn en verkeeren in een der gevallen, bedoeld bij art. 8, zullen zich eerst naar de Padang Tikar-baai begeven en aldaar verblijven, totdat de in art. 11 bedoelde autoriteit vergunning heeft verleend tot het nederhalen der gele vlag. 1) ART. 10. Enz. 2). ART. 11. (1) De havenmeester is bevoegd tot het nederhalen der gele vlag machtiging te verleenen. (2) Hij is tevens belast met de handhaving van het verbod betrekkelijk de gemeenschap met den wal en geeft aan het Hoofd van plaatselijk bestuur van de genomen of noodig geoordeelde maatregelen kennis, met opgave van de ziekten, die er toe aanleiding gaven. 1) Nieuwe alinea cfm. Stbl. 1899 No. 210. 2) Art. 10 is gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 184. (3) De in alinea 1 bedoelde machtiging kan ook op uitnodiging van den havenmeester gegeven worden door den bij art. lo aangewezen geneeskundige. 1) ART. 12 Enz. ART. 13 (1) Het verbod van gemeenschap met den wal of met andere vaartuigen brengt mede: le. dat geen der opvarenden het schip mag verlaten, tenzij met toestemming of op last van de autoriteit, met het gezondheidsonderzoek belast; 2e. dat niemand zich aan boord van het schip mag begeven uitgezonderd: a o. de loods. b. de personen, met het gezondheidsonderzoek belast. c. de personen, aan wie de ontsmetting is opgedragen, geneeskundigen of geestelijken, belast met het verleenen van geneeskundige of geestelijke hulp aan de lijders. ieuw geval van pest heeft voorgedaan. 1) ART. 6. (1) Het Hoofd van gewestelijk bestuur geeft onverwijld, zoo mogelijk telegraphisch, aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid kennis van de besmetverklaring wegens pest en van de opheffing dier besmetverklaring. (2) Tevens zorgt het Hoofd van gewestelijk bestuur, zooveel mogelijk, voor algemeene bekendmaking in het gewest. (3) De Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid maakt de besmetverklaring en de opheffing daarvan in de Javasche Courant bekend, en doet van die bekendmaking, zoo mogelijk telegraphisch, mededeeling aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. Wanneer het eene zeeplaats of eene aan zee gelegen streek betreft, geschiedt de bekendmaking, den Chef van den geneeskundigen dienst gehoord. ART. 7. (1) De Directeur van Onderwijs, Eeredienst er Nijverheid geeft van de mededeelingen, bedoeld in de artikelen 3 en 4, alsmede van de besmetverklaring en van de opheffing daarvan, kennis aan den Gouverneur-Generaal en aan de consulaire vertegenwoordigers van vreemde landen te Batavia. (2) Door den Gouverneur-Generaal wordt van de mededeeling, in artikel 3 bedoeld, telegraphisch, en van die, in artikel 4 omschreven, evenals van de besmetverklaring en de opheffing 1) Zooals deze art. luiden cfm Stbl. 1905 no. 352. 2) Zie over het criterium voor de besmetverklaring wegens pest B. B. No. 6324. daarvan, schriftelijk kennis gegeven aan de Regeeringen der bij de Sanitaire Conventie van Venetië betrokken Staten, die te Batavia niet vertegenwoordigd zijn, een en ander, zoo mogelijk, door tusschenkomst van Harer Majesteits vertegenwoordigers bij die Regeeringen. ART. 8. (1) De volgende goederen mogen niet worden uitgevoerd uit plaatsen of landstreken, noch worden overgescheept op zeeplaatsen, die wegens pest besmet zijn verklaard. a. lijfgoederen en gedragen kleederen, tapijten, zoomede gebruikt beddegoed en gebruikt borduurwerk. Met de hiervoren vermelde lijfgoederen, enz. worden gelijkgesteld alle door soldaten en matrozen nagelaten goederen, welke aan hunne erven worden opgezonden; b. lompen ên vodden, zonder dat hiervan zijn uitgezonderd die, welke door hydraulische kracht zijn samengeperst en als handelswaar in balen vervoerd worden ; c. gebruikte zakken ; d. ongelooide huiden, met inbegrip van huiden, die gezouten of met arsenicum behandeld zijn ; e. versche dierlijke afval, klauwen, hoeven, manen, borstels, haar van dieren in het algemeen en onbewerkte wol, ƒ. menschenhaar; g. varkens en varkensvleesch. (2) Van het in de vorige alinea vervat verbod tot uitvoer en overscheping zijn uitgezonderd : a. goederen, als in sub a van de vorige alinea bedoeld, wanneer deze worden vervoerd als bagage of tengevolge van verandering van woonplaats, en ontsmet zijn overeenkomstig het reglement, bedoeld in artikel 33 der Epidemieordonnantie ; 1) b. goederen, als bedoeld in artikel 9, letter c. ART. 9. De invoer van de in artikel 8, alinea 1, vermelde goederen uit plaatsen of landstreken, welke wegens pest zijn besmet verklaard, is in het overige gedeelte van NederlandschIndië verboden, behalve in de volgende gevallen : a. wanneer lijfgoederen en gedragen kleederen, tapijten, zoomede gebruikt beddegoed en gebruikt borduurwerk worden vervoerd als bagage of tengevolge van verandering van woonplaats, in welk geval zij mogen worden ingevoerd na te zijn ontsmet overeenkomstig het in artikel 8 vermeld reglement; J) Zie No. 90. Tnn,?eu uu goederen de besmet verklaarde plaats of landstreek hebben verlaten minstens vijf dagen vóór de daqteeemng waarop, blijkens de besmetverklaring, geacht wordt at die plaats of landstreek door pest besmet is; c. wanneer zij afkomstig zijn van eene niet besmet verklaarde piaats of landstreek en zoodanig zijn verpakt, dat bij den doorvoer door of de overscheping in het besmet verklaarde vinden 366116 metting door contact heeft kunnen plaats ART. 10. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoeqd, na ingewonnen geneeskundig advies, een of meer verblijven waarin zich gevallen van pest hebben voorgedaan of zich noq voordoen, door een bewakingscordon als anderszins van de omgeving te .soleeren. Ook de omgevende verblijven kunnen met de besmette in deze afzondering worden begrepen. (2) Het isolement sluit in zich dat niemand het afgezonderd gebied mag betreden, behalve zij, die ambtshalve daartoe aangewezen of bevoegd zijn, dan wel daartoe van het bestuur vergunning hebben gekregen, en dat geen persoon op het geïsoleerde gebied de grens daarvan mag overschrijden dan na zich te hebben onderworpen aan de maatregelen, die door de bevoegde Geneeskundige autoriteit worden noodig geacht. (3) Het vervoer van goederen en eetwaren uit het geisoleerde gebied naar buiten is verboden. art. 11; (1) Huizen, keeten en vaartuigen, waaringevallen van pest zijn voorgekomen, kunnen op last van het Hoofd van plaatselijk bestuur, na ingewonnen geneeskundig advies, in dringende gevallen worden verbrand na schadeloosstelling of onteigening overeenkomstig de voorschriften in de artikelen 25, ' Zl en 28 der Epidemie-ordonnantie. 1) (2) Deze maatregel wordt slechts toegepast zoolang zich enkele geïsoleerde gevallen van pest voordoen en alleen indien door afgezonderde ligging der huizen en keeten waarborgen bestaan dat verbranding de verspreiding der smetstof afdoende kan tegengaan. Art. 12. (1) Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoeqd na ingewonnen geneeskundig advies, personen, die aan pest lijden of ziekteverschijnselen vertoonen, welke het ontstaan van pest doen verwachten, en hen, die met zoodanige personen in aanraking zijn geweest, naar eene afzonderlijke gelegenheid ter verpleging te doen overbrengen, het verblijf of de verblijven, 1) Zie No. 90, waarin de lijders zich bevinden, alsmede, zoo noodig, de belendende perceelen ook door de overige bewoners te doen ontruimen en deze laatsten, afgescheiden van de zieken, gedurende 5 dacen in eene daartoe aangewezen inrichting te doen observeeren. 1) (2) Het vervoer der in alinea 1 bedoelde personen geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij artikel 31 der Epidemie-ordonnantie. 2) (3) De niet ziek bevonden personen worden niet naar de isoleerinrichting overgebracht, vóórdat zij zeiven, hunne kleeding en alles, wat zij medenemen, grondig zijn gereinigd en ontsmet, terwijl zij tevens in de gelegenheid worden gesteld om met anti-pestserum te worden ingespoten. (4) De kosten van voeding, verpleging en begrafenis, waarin, zoo noodig, door het Bestuur wordt voorzien, moeten, voor zoover de geïsoleerden niet behoeftig zijn, door hen zel/en of hunne erfgenamen aan den Lande vergoed worden, overeenkomstig een door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid vast te stellen tarief. (5) Na de ontruiming worden de verblijven, en alles wat zich daarin bevindt, grondig gereinigd en ontsmet of verbrand volgens de regelen van het in artikel 33 der Epidemie ordonnantie bedoeld Ontsmettingsreglement. 2) ART. 13. De in de nabijheid der ontruimde verblijven gelegen gebouwen worden gedurende ééne maand, zoo mogelijk dagelijks, door een geneeskundige bezocht, die van nieuwe gevallen van pest onmiddellijk kennis geeft aan het bestuur, dat hem ter inspectie zoo noodig den toegang tot die gebouwen verschaft. ART. 14. (1) Op zeeplaatsen, welke wegens pest zijn besmet verklaard, mogen geene passagiers worden ingescheept, ten einde over zee te worden vervoerd naar eene plaats, hetzij binnen, dan wel buiten Nederlandsch-Indië gelegen, wanneer zij niet vooraf geneeskundig onderzocht en vrij bevonden zijn van verschijnselen van pest. (2) Het geneeskundig onderzoek geschiedt op aanvraag van den gezagvoerder, reeder of agent van het schip, over dag, aan den wal, zoo kort mogelijk vóór de inscheping ; de te onderzoeken passagiers moeten allen aanwezig zijn op de plaats en het uur, door het Hoofd van plaatselijk bestuur op te geven aan den aanvrager van het onderzoek. 1) Zooals deze alinea luidt cfm. Stbl. 1905 no. 352. 2) Zie No. 90. (3) Het onderzoek wordt verricht te Eatavia en te Padang door den geneesheer, bedoeld bij artikel 16 der ordonnantie van 26 October 1898 (Staatsblad No. 294); elders door den geneesheer, ingevolge artikel 15, alinea 1, letters a b en c der Quarantaine ordonnantie 1), belast met het daar bedoeld gezondheidsonderzoek, of bij ontstentenis van zoodanigen geneesheer, door een door het Hoofd van plaatselijk bestuur aan te wijzen, zoo mogelijk, europeesch geneeskundige. (4) De consulaire vertegenwoordiger van het land, waartoe het schip behoort, kan bij het onderzoek tegenwoordig zijn. ART. 15. (1) Wanneer voor een zelfde schip meer dan twintig passagiers, ingevolge het vorig artikel, moeten worden onderzocht, is de gezagvoerder, reeder of agent van het schip aan het Land eene vergoeding verschuldigd van f 1 (een gulden) voor iederen geneeskundig onderzochten passagier. (2) De gezagvoerder, reeder en agent zijn voor deze vergoeding hoofdelijk aansprakelijk. ART. 16. (1) Aan den geneeskundige, die het bij artikel 14 bedoeld onderzoek heeft verricht, wordt voor iederen door hem onderzochten passagier uit 's Lands kas bene vergoeding betaald van f 1 (één gulden), behoudens een minimum van f 10 (tien gulden) voor europeesche en van f 3 "(drie gulden) voor inlandsche geneeskundigen, ingeval het aantal te onderzoeken passagiers minder bedraagt dan respectievelijk tien of drie. (2) Wanneer zijne woning meer dan zes palen verwijderd is van de plaats, voor het geneeskundig onderzoek aangewezen, worden den in de vorige alinea bedoelden geneeskundige bovendien reis- en verblijfkosten toegekend overeenkomstig het bepaalde bij de ordonnanties van 20 December 1887 (Staatsblad No. 241) en 12 October 1894 (Staatsblad No. 215). Art. 17. De artikelen 14, 15, en 16 zijn voor pelgrimsschepen, als bedoeld bij de ordonnantie van 26 October 1898 (Staatsblad No. 294) 1) niet toepasselijk in de haven, uit welke zij de reis aanvaarden naar eene buiten Nederlandsch-Indië gelegen plaats. § 2. Voorschriften betreffende pest buiten Nederlandsch-Indië. Art. 18. Tot voorziening tegen pest buiten NederlandschIndië gelden nevens de Quarantaine ordonnantie, voor zoover die met de na te melden voorschriften is overeen te brengen, de volgende bijzondere voorschriften, (1) Zie No. 75. ART. 19. (1) Eene zeeplaats of landstreek buiten Nederlandsch-Indië kan door den Gouverneur-Generaal wegens pest besmet worden verklaard, wanneer officieel is geconstateerd, dat 3 of meer pe~sonen, die gedurende de laatste 5 dagen nitt afwezig zijn geweest, op die plaats of in die landstreek door de ziekte zijn aangetast. (2) De besmetverklaring moet beperkt worden tot den besmetten kring (waaronder verstaan wordt een gedeelte van het grondgebied, dat onder een wel omschreven administratieve overheid is geplaatst, zooals een provincie, een eiland, een stad, een haven) indien de regeering van het besmette land de noodige maatregelen neemt om den uitvoer uit den kring te verhinderen van vocrweipen, die besmetting kunnen overbrengen. (3) De besmetverklaring wordt opgeheven zoodra officieel is geconstateerd, dat minstens 5 dagen zijn verloopen na de genezing of het overlijden van den laatsten pestlijder en mits de noodige ontsmettingsmaatregelen zijn uitgevoerd, of, wanneer het eene haven van Zuid-China geldt, zoodra door den betrokken Consulairen ambtenaar wordt verklaard, dat naar zijn beste weten die haven gedurende 5 dagen pestvrij is. (4) In bijzondere gevallen kan voor de opheffing van de besmetverklaring een langere termijn dan 5 dagen afgewacht worden, doch alléén waar het een staat geldt, die niet tot de Conventie van Venetië is toegetreden. (2) ART. 20. (1) De besmetverklaring en de opheffing daarvan worden zoo spoedig mogelijk van wege den Gouverneur-Generaal in de Javasche Courant bekend gemaakt en, zoo mogelijk per draad, ter kennis gebracht van den Nederlandschen Consulairen ambtenaar der besmette plaats of in wiens ressort die plaats gelegen is, en van die Hoofden van gewestelijk bestuur en die havenmeesters, voor wie het van belang is van een en ander spoedig mededeeling te ontvangen. (2) Die kennisgeving geschiedt tevens aan den Consulairen vertegenwoordiger van het bes.Tiette land te Batavia of, indien het een bij het tractaat van Venetië betrokken Staat geldt, die geen Consulairen, vertegenwoordiger te Batavia heeft, zoo mogelijk telegraphisch, door tusschenkcmst van Harer Majesteits vertegenwoordiger aan de Regeering van dat land, dan wel aan die der betrokken vreemde kolonie. 1) Zooals art. 19 luidt cfm. Stbl. 1905 no- 25. ART 21 1) De voorschriften der Quarantaine-ordonnantie n de bepalingen van deze verordening zijn van toepassinq nL f UJ u66, ^ Sene Nederlandsch-Indische reede of in eene e erlandsch- Indische haven aankomende of na aankomst uit zee aldaar liggende schepen: a. indien zij zonder pestgevallen aan boord en zonder groote sterfte onder da ratten, plaatsen op reis hebben aangedaan ot komen van plaatsen, die tijdens het vertrek wegens pest esmet verklaard waren en de schepen nog niet in eene ederlandsch-Indische haven het voorgeschrevene gezondheidsonderzoek hebben ondergaan en tot het vrije verkeer zijn toegelaten. Deze schepen moeten buiten gemeenschap met den wal en met andere vaartuigen blijven totdat vijf dagen zijn verloopen na het vertrek uit de laatste besmette plaats. Zij worden echter dadelijk tot het vrije verkeer toegelaten: le. indien zij zich ter reede van de besmette plaats onmiddellijk in vrijwillige quarantaine hebben begeven, dwz alleen passagiers hebben aan land gezet, poststukken en goederen gelost of poststukken ingenomen, zonder dat het schip met den wal en de opvarenden met de bewoners 'er P]aats in aanraking zijn geweest, welke vrijwillige handeling moet worden bevestigd door eene verklaring, onder aanbod van eede door den gezagvoerder afgelegd; 2e. indien bij aankomst de besmetverklaring van de bedoelde plaats reeds is opgeheven of na aankomst opqeheven wordt; b- wanneer pest tijdens de jongste reis aan boord voorgekomen is o ie ziekte, ais het schip ter reede ligt, aan boord voorkomt, n it geval moet het schip büiten gemeenschap met den wal en met andere vaartuigen blijven, totdat zeven dagen zijn verloopen na de genezing of het overlijden van den laatsten pestlijder aan boord. c. wanneer het schip buiten Nederlandsch-Indië personen of goederen aan boord heeft genomen, die nog geen zeven dagen te voren een wegens pest besmet verklaarde plaats ebben verlaten, dan wel van een schip afkomstig zijn, waarop pest voorgekomen is, en nog geen zeven dagen zijn verstreken na de genezing of het overlijden van den laatsten pestlijder aan boord. Zoodanig schip wordt eerst tot het vrije verkeer toegeaten, nadat vijf dagen zijn verloopen na het aan boord nemen van bedoelde personen of goederen. 1) Zooals art. 21 luidt cfm. Stbl. 1905 No. 25. Indien zich in de gevallen, sub b en c vermeld, onder1 de ratten aan boord groote sterfte openbaart, moet een termijn van tien dagen worden afgewacht, gedurende welken tijd zooveel mogelijk zal moeten worden getracht de aanwezige ratten te verdelgen. ART. 22. Schepen, verkeerende in een der gevallen, bedoeld bij artikel 21, moeten buiten gsmeenschap met den wal en met andere vaartuigen blijven, totdat 10 dagen zijn verloopen na het vertrek uit de laatste besmette plaats of na het aan boord nemen van personen of goederen uit de besmette plaats, dan wel indien de ziekte aan boord is voorgekomen, totdat 10 dagen zijn verloopen na de genezing of het overlijden van den laatsten pestlijder aan boord. ART. 22a. 1) Schepen, bestemd voor Palembang, Bajoenglentjir of Djambi, welke, ingevolge het bepaalde bij artikel 21, gehouden zijn eenigen tijd buiten gemeenschap met den vasten wal te blijven, mogen zich niet naar die plaatsen begeven dan na vooraf te hunner keuze, hetzij te Muntok, hetzij te Tandjong Pinang het voorgeschreven gezondheidsonderzoek te hebben ondergaan en op die plaatsen tot het vrije verkeer te zijn toegelaten. ART. 23 (1) Zoolang het verbod van gemeenschap met den wal duurt, wordt door de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit niet verleend het bij artikel 22 der Quarantaine-ordonnantie bedoeld verlof om de opvarenden onbelemmerd aan den wal toe te laten. (2) De opvarenden, die bij het gezondheidsonderzoek bevonden worden aan pest te lijden of ziekteverschijnselen vertoonen, welke het ontstaan van pest bij hen doen verwachten, worden aan den wal afgezonderd verpleegd, overeenkomstig de voorschriften in de artikelen 23, 24 en 25 van de Quarantaineordonnantie. De andere opvarenden blijven op het schip en worden zooveel mogelijk dagelijks geobserveerd door de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit. (3) Eerst nadat de termijn voor het verbod van gemeenschap met den wal en met andere vaartuigen verstreken is, wordt vergunning verleend tot het nederhalen der gele vlag, nadat nog ontsmetting heeft plaats gehad, overeenkomstig artikel 20 der Quarantaine-ordonnantie. * 1) Zooals art. 22 ljidt cfm, Stbl. 1933 No. 295. ArT. 23a 1) (1) Gedurende het verbod van gemeenschap met den wal, bedoeld in artikel 21, kan door den havenmeester vergunning worden verleend tot het in- en uitladen van petroleum met behulp van slangen en buizen in en uit ketelschepen en tot het inladen van kolen, en zulks met inachtneming van de volgende voorwaarden: le. dat bij het geneeskundig onderzoek is gebleken dat zich geen pestlijders aan boord bevinden : 2e. dat werklieden van den wal alleen mogen worden gebezigd, indien aan boord van het schip een afdoend toezicht op de werkzaamheden kan worden gehouden en iedere aanraking met de opvarenden te vermijden is ; 3e. dat de werklieden van den wal en hunne kleederen na afloop der werkzaamheden worden ontsmet, gelijk mede de bij die werkzaamheden gebruikte benoodigdheden, voor zoover zij niet behooren tot het schip ; 4e. dat bij den havenmeester, met het oog op het gevaar voor overbrenging der besmetting, geen bezwaar bestaat tegen de ligplaats, die het schip voor het in - en uitladen der olie of het inladen der kolen moet innemen, en dat die ligplaats tenminste 50 meter van den wal of het laadhoofd verwijderd is. (2) Het in- en uitladen van petroleum en het inladen van kolen kunnen des nachts geschieden, indien de plaats der werkzaamheden voldoende te verlichten is. Art. 23b 2) (1) Aan schepen, welke ingevolge het bepaalde onder letter a van artikel 21 gehouden zijn buiten gemeenschap met den vasten wal te blijven, kan door den havenmeester vergunning worden verleend om hunne passagiers en lading, behoudens die, waarvan de invoer verboden is, in gereedliggende losvaartuigen (lichters) te lossen, en zulks met inachtneming van de volgende voorschriften : le. dat de losvaartuigen (lichters), de opvarenden en de lading daarvan op eene door den havenmeester, in overleg met het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur en den met het gezondheidsonderzoek belasten ambtenaar, aan te wijzen plaats, welke minstens één honderd meter buiten den wal moet zijn gelegen, buiten gemeenschap daarmede en met andere vaartuigen blijven, totdat vijf dagen zijn verloopen na het vertrek van het schip, waaruit zij lading hebben ingenomen uit de laatste besmette, plaats ; 1) Zooals art. 23a luidt cfm. Stbl. 1903 No. 395 en 1905 no. 116 en 352. 2) Zooals art. 23b luidt cfm. Stbl. 1906 no. 356. 2e. dat de opvarenden der losvaartuigen na afloop def voormelde vijf dagen gedurende een gelijk tijdvak dagelijks door de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit worden onderzocht; 3e. dat de opvarenden der losvaartuigen bij voorkeur gekozen worden uit de leden van één zelfde kongsie ; 4e. dat de noodige maatregelen worden genomen om den overgang van ratten van het schip naar de losvaartuigen tegen te gaan. (2) Alinea 1 van dit artikel is slechts van toepassing op schepen, ter reede van Sabang (Atjeh en Onderhoorigheden) aangekomen van Galcutta en Rangoon. (3) De Gouverneur-Generaal is bevoegd alinea 1 van dit artikel ook van toepassing te verklaren op andere schepen dan die, genoemd in alinea 2. ART. 23c 1) (1) Te Sabang (Atjeh en Onderhoorigheden) kan aan schepen, welke ingevolge het bepaalde bij artikel 21 gehouden zijn buiten gemeenschap met den wal te blijven, door den havenmeester worden vergund om voor het innemen van kolen te gaan liggen op een afstand van 2 (twee) meter van het laadhoofd, indien : le. uit een geneeskundig en bacteriologisch onderzoek, gehouden door de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit, en uit eene beëedigde verklaring van den scheepsdokter of bij gebreke van dien van den gezagvoerder blijkt: a. dat het schip noch vóór het vertrek uit de laatste besmette plaats, noch gedurende de reis van die plaats naar Sabang, noch op de reede aldaar pestlijders heeft aan boord gehad ; b. dat er geen pestzieke ratten aan boord zijn geconstateerd; c. dat er geen ongewone sterfte onder de ratten aan boord is waargenomen; 2e. zich geen dekpassagiers of pelgrims aan boord bevinden. (2) De vergunning wordt verleend op de volgende voorwaarden: le. alle luiken van het schip, behalve die, welke noodig zijn voor het kolen laden, worden gesloten alvorens het schip aan het laadhoofd komt liggen en mogen eerst na het vertrek van het schip geopend worden ; 1) Nieuw artikel cfm. Stbl. 1935 No. 447. 2e. het verblijf van het schip aan het laadhoofd mag niet langer duren dan strikt noodzakelijk is, ter beoordeeling van den havenmeester; 3e. noch de opvarenden, noch de lading, noch tot het schip behoorende laadbenoodigdheden, mogen gemeenschap hebben met den wal ; 4e. het schip mag alleen gemeenschap hebben met den wal door middel van trossen of kettingen, noodig om het schip te meeren, en deze moeten voorzien zijn van rattenschilden van een middellijn van ongeveer 2 (twee) meter, overeenkomende met het model, aangegeven door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en berustende bij den havenmeester,' die voorschrijft op welke wijze die schilden aan de trossen of kettingen moeten worden vastgemaakt; 5e. het emplacement aan den wal, waar het kolen Iaden plaats heeft, moet — ter beoordeeling van de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit — - van de omgeving voldoende zijn afgesloten door eene, desgewenscht verplaatsbare, minstens (twee) meter hooge omrastering van zoogenaamd volièregaas van zoodanige dichtheid, dat geen ratten of muizen er doorheen kunnen ; • 6e. werklieden van den wal mogen bij het kolen laden worden gebezigd wanneer zulks bepaald noodig is en door afdoend toezicht ter beoordeeling van de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit — elke aanraking met de opvarenden van het schip kan worden vermeden ; 7e. na afloop der werkzaamheden moeten de werklieden van den wal, hunne kleeren en de bij de werkzaamheden gebruikte benoodigdheden worden ontsmet. Deze ontsmetting moet geschieden binnen de onder 5e. genoemde omrastering. (3) Het inladen der kolen kan des nachts geschieden, wanneer de plaats der werkzaamheden voldoende verlicht is, ter beoordeeling van den havenmeester. Art. 24. (1) Wanneer op een schip, verkeerende in een der gevallen, bedoeld bij artikel 21, bij of na aankomst veel pestzieken voorkomen, dan wel wegens andere bijzondere omstandigheden als bijv. overvulling van een emigrantenschip, het gevaar voor besmetting van de niet zieke opvarenden bij voortgezet verblijf aan boord groot is, wordt, na ingewonnen advies van de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit, aan de opvarenden, die niet aan pest lijden, gelegenheid gegeven örrt tijdelijk te debarkeeren op eene plaats, waar zij gedurende den termijn van het verbod van gemeenschap met den wal afgezonderd moeten blijven en ook uitgesloten zijn van verkeer met het schip. (2) In bijzondere gevallen kan ook aan opvarenden van een schip, aan boord waarvan geen pestgevallen voorkomen, op dezelfde wijze gelegenheid tot debarkeeren worden gegeven, indien het schip zoodanig met emigranten of andere opvarenden overvuld is, dat een eenigszins langdurig verblijf in quarantaine aan boord — volgens advies van de met het gezonheidsonderzoek belaste autoriteit — voor de gezondheid der opvarenden schadelijk wordt geacht. (3) De afzondering der opvarenden sluit in zich, dat niemand de voor quarantaine aangewezen plaats mag betreden, behalve zij, die ambtshalve daartoe aangewezen of bevoegd zijn, dan wel van het bestuur daartoe vergunning hebben gekregen. Door het bestuur wordt gewaakt voor stipte handhaving der afzondering. (4) De met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit of een daarvoor speciaal aan te wijzen geneeskundige observeert de tijdelijk gedebarkeerden zooveel mogelijk dagelijks. (5) Van bestuurswege wordt gezorgd voor huisvesting en tevens voorzien in het transport, de verpleging en voeding van de tijdelijk gedebarkeerden. De kosten hiervan komen, voor zoover de bemanning betreft, ten laste van het schip en worden, voor zooveel de andere opvarenden aangaat, door hen zeiven of hunne erfgenamen vergoed, een en ander volgens een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen tarief. (6) Behoeftige passagiers worden op 's Lands kosten vervoerd en verpleegd. ART. 25. Schepen, aan boord waarvan pest voorkomt of uitbreekt, die zich bevinden op havenplaatsen, waar geene gelegenheid bestaat om pestlijders onder voldoende voorzorgen tegen verspreiding der ziekte te verplegen, zijn verplicht op aanzegging van de in artikel 11 der Quarantaine-ordonnantie bedoelde autoriteit, zich te begeven naar eene hun aan te wijzen ligplaats elders, waar voor afzondering van zieken en opvarenden over een quarantaine-station kan worden beschikt. Zij zijn gehouden daar te verblijven, totdat het verbod van gemeenschap met den wal is opgeheven. ART. 26. Behalve in de gevallen en onder de voorwaarden, genoemd in artikel 9, mogen de goederen, vermeld onder de letters a tot en met ƒ van het eerste lid van artikel 8, in 37* Nederlandsch-Indië niet worden ingevoerd, zoo zij afkomstig zijn uit eene wegens pest besmet verklaarde plaats of landstreek of aldaar zijn in- of overgescheept. ART. 27. (1) Wanneer de schipper van een vaartuig, verkeerende in een der gevallen, bedoeld bij artikel 21, zich aan de voorschriften dezer ordonnantie en de hem door de bevoegde autoriteit gegeven aanwijzingen niet wil onderwerpen, staat het hem vrij weder naar zee te vertrekken. 12) Vooraf kan hij door de met het gezondheidsonderzoek belaste autoriteit gemachtigd worden, zijne koopmansgoederen, behoudens die, waarvan de invoer verboden is, te lossen, nadat de noodige voorzorgsmaatregelen genomen zijn, als : isoleering van het schip met de opvarenden, verwijdering van het ruimwater na ontsmetting daarvan en vervanging van het aan boord aanwezige drinkwater door zuiver water van den wal. (3) De passagiers, die het verlangen hiertoe te kennen geven, kunnen door laatstgenoemde autoriteit in de gelegenheid worden gesteld om met hunne bagage het schip te verlaten, doch alleen indien er, ter beslissing van het Hoofd van plaatselijk bestuur, aan den wal eene inrichting bestaat om ze overeenkomstig artikel 24 af te zonderen voor zoolang het verbod van vrije gemeenschap met den wal duurt. § 3. Slot- en strafbepalingen. ART. 28. Bij verschil van meening over de vraag, of goederen vallen onder de toepassing van eenige bepaling van de artikelen 8,9 of 26, beslist het Hoofd van plaatselijk bestuur in hoogste ressort. ART. 29. Overtreding van artikel 2 wordt gestraft met eene boete van tien tot honde/d gulden of, voor zooveel betreft europeanen of met dezen gelijkgestelden, met gevangenis, en inlanders of met dezen gelijkgestelden, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie tot acht dagen. ART. 30. (1) Overtreding van eene verbodsbepaling in de artikelen 8, 9 of 26 wordt gestraft, voor zooveel betreft europeanen of met dezen gelijkgestelden, met gevangenis, en inlanders of met dezen gelijkgestelden, met dwangarbeid buiten den ketting van veertien dagen iot één jaar, of boete van vijfentwintig tot vijf honderd gulden. (2) De vernietiging der in strijd met de verbodsbepalingen inof uitgevoerde, dan wel overgescheepte goederen, kan in het vonnis, zelfs bij vrijspraak, gelast worden. Ast. 31. Da gezagvoerder, die toelaat dat passagiers Worden ingescheept in strijd met artikel 14, wordt gestraft met eene boete van één honderd en tien tot vijf honderd vijftig gulden voor iederen aldus ingescheepten passagier. ART 32. Ieder, die de uitvoering van de voorschriften dezer verordening belemmert of zich daartegen verzet, wordt gestraft, voor zoo/eel betre't europeanen of met dezen gelijkgestelden, met gevangenis, en inlanders of met dezen gelijkgestelden, met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot twee jaren en geldboete van één honderd tot twee duizend gulden, te zamen of afzonderlijk. ART. 33. Ter nakoming van de krachtens deze ordonnantie gegeven bevelen en voor de bewaking van geïsoleerde plaatsen of isoleer-inrichtingen, kan het Hoofd van plaatselijk bestuur, zoo noodig, de hulp der mariHeme of militaire macht inroepen. ART. 34. Bij het in werking treden dezer ordonnantie vervallen de ordonnanties van 3 December 1898 Staatsblad No. 329) en 22 April 1901 (Staatsblad No 174). ART. 35 (1) Deze ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van „Pest-ordonnantie". (2) Zij treedt in werking op den dag harer afkondiging. No. 92. MAATREGELEN ter voorkoming van het overbrengen eener besmettelijke ziekte over zee in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1817 No. 124. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om bij besluit a. te gelasten dat de schepen, bedoeld in alinea 1 van artikel 8 der bij de ordonnantie van 11 Februari 1892 (Staatsblad No. 44) 1) vastgestelde bepalingen ter voorkoming van het overbrengen van besmettelijke ziekten over zee in Nederlandsch-lndië, gedurende een vast te stellen termijn buiten gemeenschap blijven met den wal en met andere vaartuigen ; b. den invoer van bepaalde artikelen in Nederlandsch-Indië tijdelijk te verbieden en tot uitvoering van zoodanig verbod de noodige voorschriften uit te vaardigen. 1) Zie No. 89. hier voor. tot een jaar, of geldboete van f 25 — tot f 500. e vernietiging der in strijd met het verbod in S 1 ft in„» «-£ «tato „ het vonnis, 2eIfs No. 93. BESMETTELIJKE VEEZIEKTE. Quarantaine. Regeling gevoerd',n^en;SL'haLd!ehei')bUi,enland aa"- iasj"tm"s9%i'%ttwos'wf"out "" s""fj:d Staatsblad 1905 Na. 294: 1906 Na. 48 ea 545. " ' ssr—'«TÏÏ het be,rokkm h°°<« ™ De besluiten, houdende aanwijzing van bedoelde Dlaatspn worden gepubliceerd m de Javasche Courant P buttïw T WOrden in deze verordening verstaan : runderen buffels, schapen, geiten, bokken en varkens. 2) Art. 2. 3) Voor ontscheping wordt het vee aekenrd hnnr onMeTPeeSCh inlandsch Gouvernements veearts of bij Hoofd ven'S V3n ef"' dc°r een als deskundige door' het an gewestelijk of plaatselijk bestuur aangewezen persoon. Art 3. (1) Indien bij de keuring onder het aanaebracht vee runderpest of miltvuur wordt geconstateerd, is de ontsche Van alIe tot transport behoorende dieren verboden geconstateerd' d*arente9en ^ andere besmettelijke veeziekte verdacht woHen J" " ° de aan9ebrachte dieren, die verdacht worden aan eemge besmettelijke ziekte lijdende te n&rsLr -9e,iik -1"» 1) Zie ook No. 96 hier achter. 3] No. «4. (3) De overige tot het transport behoorende dieren, zoomede dieren, behoorende tot een lading, waaronder geen besmettelijke ziekte is geconstateerd, moeten, na ontscheept te zijn, gedurende 12 dagen in quarantaine worden gehouden. 1) (4) De Directeur van Landbouw is bevoegd om ten aanzien van de in de vorige alinea in de tweede plaats bedoelde dieren vrijstelling van quarantaine te verleenen. 2) ART. 4. De schepen, waarop zich de dieren bevinden, waarvan, ingevolge het bepaalde bij het voorgaand artikel, de ontscheping verboden is, moeten na ontscheping der gezonde dieren, wanneer dit geoorloofd is volgens het laatste lid van dat artikel, op eerste aanzegging van de autoriteit, die over de reede of haven het rechtstreeksch gezag uitoefent, onmiddellijk zich van daar verwijderen. Zij worden eerst weder op de reede of in de haven toegelaten, zoodra het aan boord aanwezige zieke of verdachte vee afgemaakt is, men de doode lichamen op den bodem der zee • heeft doen zinken en schip en lading behoorlijk, ingevolge daarvoor gegeven voorschriften, ten overstaan van eene daartoe door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur benoemde commissie, zijn gedesinfecteerd. De desinfectiekosten komen ten laste van den invoerder. Voor het afgemaakte vee wordt geene schadeloosstelling uitgekeerd. 3) ART. 5. Zaken, die met vee in verband staan, als: haar, wol, beenderen, huiden, horens en andere, afkomstig van het in artikel 3 bedoelde zieke of verdachte vee, of zaken, die daarmede in aanraking zijn geweest, mogen niet worden gelost of ingevoerd, zoolang zij niet op de wijze, bedoeld bij het voorgaand artikel, zijn gedesinfecteerd. 3) ART. 6. Wanneer, nadat de aanzegging, bedoeld bij het eerste lid van artikel 4, heeft plaats gehad, de gezagvoerder daaraan niet onmiddellijk gevolg geeft, is alle gemeenschap met het schip terstond verboden. Het plaatselijk bestuur zorgt dat hiervan onmiddellijk kennis gegeven wordt aan den betrokken gezagvoerder, aan de gezagvoerders van alle ter reede liggende vaartuigen en aan elk en een iegelijk, die zich naar de haven of reede begeeft. n Bii stbl. 1905 No. 294 juncto 1906 No. 545 is bepaald, dat in afwijking van ari. 3. derde alinea, het vee. aangekocht voor rekening van den Lande, in quarantaine moet »" %%£ rJZfTZrZ*-. vermeld ,« aan^2dtjtoWpelri3eriH3 0m daarvan inzagete verleenen TZ J , ? bevoegde personen of om aan dezen de wi Cftingen te verschaffen, betreffende het onder js en de leerlingen of toegarg te verleenen tot deinrichtinqen van onderwijs en de verblijfplaatsen der leerlingen 9 dooraheTHmoofdaIS leerl'n9 T personen- die volgens de oor het Hoofd van gewestelijk bestuur ter zake aeaeven voorschriften, als zoodanig uitgesloten zijn ; 9 9 schriften of "Y ^ de <6 dien aanzien 9eldende voor- leeraar als ,1 r' T Va'SCh6n "aam' door een godsdienstleeraar als leerling doen aannemen. opSLqdToT'één" overtredin9- kan boete worden ten arbeid ste H i n n ü h°,nderdK,9u den of gevangenisstraf, dan wel loon to! dertigigen V°°r de" k°St Z°nder we(c3ensD3hearhaaHnp godsd;enf,eeraar verleende vergunning kan wanqedrao - dit t f der voorschriften of wegens zelfstanden pl h < beoordeeling van den Regent, den tenaren besrheiri ° 36611 zoodani9e inlandsche amb- worden ingetrokken. Z'Jn' Va° het Hoofd van Plaatseüjk bestuur- Bovendlen kan de intrekking der vergunninq ten allen tijde worden gelast door het Hoofd'van gewestelijk'bestuur ordonnantfe Mnh perS0,nen• 'die biJ de inwerkingtreding dezer nen Haa "Mohammedaansch godsdienstonderwijs geven kunnen daarmede voortgaan, totdat eene beschikking zal ziin aeno men op een door hen binnen drie maanden na9 dat t! Sstip in Daarnaen7 VerZ °u verSunnin9. als bedoeld in artikel 1 ordonnantie^ " ^ "• ^palingen deze, ta»aRIn iL D"'! 'J.rd,n"a,l"e ls alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering der Vorstenlanden. No. 109, BEPALINGEN OP DEN PAKKETPOSTDIENST 11 P^TPOSTDIENST (Binnenland) } POSTWEZEN. Reglementen. Reglement voor den pakketpostdienst binnen Nederlandsch-Indië. NoTJ'wty'n^ ,2anl' ^ * ^ew^d biJ StbL 1896 No. 29, 1897 No. 215, 1904 No. 32 en 1905 No. 175. Art. 12) De Gouvernements postdienst wordt dienstbaar gemaakt aan het overbrengen van postpakketten, met of 1) Zie over het Brievenvervoer No. 42 hier voren i) 4ouals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1896 Np. 29 en 1904 No. 32. zonder aangegeven waarde, het gewicht van 5 kilogram, en voor zoover het vervoer per postbode of per postiljon geschiedt, dat van 3 kilogram niet te boven gaande. Zoowel de pakketten met, als die, zonder aangegeven waarde, kunnen met verrekening worden bezwaard. ART. 2 t/m 4 enz. 1) ART. 5. Samenvoeging van pakketten voor meer dan één geadresseerde, met het doel om die voor de toepassing van het tarief als één pakket te doen doorgaan, zoomede insluiting van brieven in de pakketten, is verboden. Opene schriftelijke mededeelingen, den inhoud der pakketten betreffende, kunnen daarin worden gesloten. Overtredingen van dit verbod worden gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden voor de eerste maal en van honderd tot vijfhonderd gulden voor elke herhaling. ART. 6. De Gouverneur-Generaal bepaalt welke voorwerpen of zaken van de verzending met de pakketpost zijn uitgesloten. Overtreding van dit verbod, door valsche aangifte van den inhoud van een pakket, wordt gestraft met dezelfde straffen, als bij artikel 5 zijn bepaald, onverminderd de straffen, bij algemeene verordening gesteld of nader te stellen, op invoer, bezit en vervoer van goederen, als in de le alinea van dit artikel bedoeld. ART. 7 enz. 2) B. PAKKETPOSTDIENST (naar Nederland) POSTWEZEN. Nadere regeling van het port der pakketten,» een gewicht van 5 kilogram niet te boven gaande, rechtstreeks over zee tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië verzonden wordende. Staatsblad 1893 No. 254. ART. 1. Het port der pakketten uit Nederland, met bestemming naar de plaatsen in Nederlandsch-Ind'ië, waar post- of hulppostkantoren voor den buitenlandschen pakketpostdienst zijn opengesteld, of uit die plaatsen met bestemming naar Nederland, bij verzending rechtstreeks over zee, bedraagt: 1) Art. 2 is gewijzigd bij Stbl. 1904 No. 32 en 1905 No. 175 en bij Stbl. 1904 No. 32 is een nieuw art. 4a-bijgevoegd. 2) Art. 7, 9 en 10 zijn gewijzigd bij Stbl. 1904 No. 32 en bij ditzelfde Stbl. is een nieuw art. 10a bijgevoegd; art. 13 is gewijzigd bij Stbl. 1897 no. 215. f 0.85 voor een pakket tot een gewicht van één kilogram; „ 1.20 voor een pakket van meer dan één tot drie kilogram, en „ 1.75 voor een pakket van meer dan drie tot vijf kilogram. ART. 2. De kosten van het vervoer der pakketten over zee worden door de afzendende postadministratie voldaan. Voor de pakketten, uit Nederland naar Nederlandsch-Indië verzonden, wordt door de Nederlandsche aan de Indische postadministratie te goed gedaan: f 0.30 voor een pakket tot een gewicht van één kilogram; „ 0.45 voor een pakket van meer dan één tot drie kilogram, en „ 0.60 voor een pakket van meer dan drie tot vijf kilogram. Omgekeerd wordt door de Indische aan de Nederlandsche postadministratie, voor de uit Nederlandsch-Indië naar Nederland verzonden pakketten, naar de zooeven bedoelde gewichtsschaal, uitgekeerd respectievelijk f 0.15, f 0.20 en f 0.25 per pakket. Art. 3. Op de pakketten zijn overigens van toepassing de bepalingen, omtrent de pakketpost in het buitenlandsch verkeer van Nederland en Nederlandsch-Indië geldende. ® Art. 4 enz. C. PAKKETPOSTDIENST (naar Buitenland). I. Staatsblad 1893 No. 252. ART. 1. (1) Onder de benaming van voorwerpen der pakketpost kunnen, van het eene naar het andere der bovenvermelde landen, worden verzonden pakketten, met of zonder aangifte van waarde, het gewicht van 5 kilogrammen niet te boven gaande. Deze pakketten kunnen met een van den geadresseerde in te vorderen bedrag worden belast. Bij uitzondering staat het aan ieder land vrij: a. het gewicht der in zijn dienst toe te laten pakketten te beperken tot 3 kilogrammen; b. zich niet te belasten met pakketten met aangegeven waarde, verrekenpakketten of hinderlijke pakketten. Ieder land bepaalt voor zich zelf de hoogste aangegeven waarde en het hoogste verrekenbedrag, dat in geen geval minder dan 500 franks zal mogen bedragen. In het verkeer tusschen twee of meer landen, die verschillende maxima hebben aangenomen, moet het laagste bedrag over en weder worden in acht genomen. (2) Bij het Reglement tot waarden vastgesteld, waarop de omSchreven, welke ART. 2 t/m. 11 enz. A_T 19 m Het is verboden met de post pakketten te verzenden bevattende, hetzij brieven of schnfturen' 'L de Kerk v,n ****** ""eTTo'er a £?■£££ — - Pa2ket Indienden pakket, waarop een dezerr verbodsbepalingen ■ 0 Jnnr Pen der Admimstratien van de Vereeni van toepassing is, door handelt deze op de reglementen voorgeschreven. ART. 13. enz. Art u Elke Valsche aangifte van waarde, die de we^k® £ SSii ^ *= -wvin9 va» he, >a„d v,„ oorsprong mocht vorderen. ART. 15. enz. ART 16. De binnenlandsche wetgeving van elk der con- het tegenwoordig Verdrag. ART. 17. enz. PAKKETPOST. (Buitenland). II. Staatsblad 1893 No. 253, zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1895 Toni» Sn ' '44' 1899 No' 11 °' 1904 No. 31 en 33 1907 No. 391 en 1909 No. 144. ART 1. 1) in het verkeer tusschen Nederlandsch-Indië eenerzyds, en Nederland, de koloniën Suriname en Curagao en' andere landen of koloniën, welke tot het Verdrag van Rome andp H i® U1*W!SSelin9 van Postpakketten zijn toegetreden' en landen Ti ^ V6rkeer tusschen Nederlandsch-Indië en landen of kolomen, niet tot dat Verdrag toegetreden maar ™ede: ingevolge bijzondere overeenkomsten of regelingen houden W f ° and6re land6n een P^etpostdienst onder¬ houden, kunnen door tusschenkomst van den Indischen postdienst pakketten worden verzonden tot een gewicht van 5 ÏÏÏÏT.Ï kil°Sram' aI naar 9eIan9 het eene of het andere gewicht als maximum door de postadministratiën dier landen ot kolomen is aangenomen. Zij mogen geen grooter inhoudsmaat dan 25 kubieke decimeter en langs geen der vlakken grooter afmetingen dan 60 centimeter hebben. Echter wordt - in het verkeer met die lan- ÏÏre-H v,n'en; Postadrn'n'stratiën zich daartoe hebben, bereid verklaard - de verzending toegelaten van postpakkettenwe ke regenschermen, wandelstokken, kaarten, plannen of soort gelijke voorwerpen bevatten, wanneer die pakketten niet meer dan 1 meter lang en 20 centimeter breed of dik zijn „J" het verkeer met de landen en koloniën, die zich bereid hebben °m Z1C met de behandeling daarvan te belasten, zijn toegelaten mS aange3even waarde en pakketten met verrekening ART. 2. 2) De Gouverneur-Generaal bepaalt: a. welke voorwerpen ter verzending met de pakketpost niet Kunnen worden toegelaten ,* b. welke verplichtingen op de afzenders rusten omtrent de inpakking der voorwerpen, en welke formaliteiten door hen bij de verzending zijn in acht te nemen ; c. welke regels zijn op te volgen met betrekking tot pakketten, d0°r de geadresseerden geweigerd of om andere redenen onbestelbaar zijn, of die voorwerpen bevatten, waarvan de invoer in Nederlandsch-Indië verboden is. 2) Zooals art! 2 iïjdt cf / Itb.'/ iSSK* 18" Np' U°' 1904 No' 31 1907 No. 391, d. het hoogste bedrag der aangegeven waarde en der verrekening van de in het derde lid van artikel 1 bedoelde pakketten. ART. 3 enz. 1) III. PAKKETPOST. (Buitenland). Staatsblad 1893 No. 255. Art. 1. De verzending van pakketten per post kan plaats hebben tusschen Nederlandsch-Indië en a. Nederland en de Nederlandsche koloniën in Amerika ; b. de landen, die tot het Verdrag van Weenen van 4 Juli 1891 betreffende de uitwisseling van pakketten met de post,'opgenomen in Staatsblad 1893 No. 252 zijn toegetreden of nader zullen toetreden. ART. 2 enz. ART. 3. Van de verzending met de pakketpost zijn uitgesloten. a. pakketten, welke papieren bevatten, die het kenmerk eenei briefwisseling bezitten. Het is evenwel geoorloofd de open factuur der ingesloten goederen, alleen de gewone opgaven van een dergelijk stuk bevattende, in het pakket te sluiten , b. levende dieren en planten ; c voorwerpen of zelfstandigheden van ontplofbaren of ontvlambaren aard en stoffen, die aan zelfontbranding onderhevig zijn of die op eenigerlei wijze gevaar kunnen opleveren ; d. goederen, waarvan de in- of uitvoer in NederlandschIndië verboden is, zoomede eetbare vogelnestjes; e. voorwerpen of goederen, welke in het land van bestemming of in een land, waarover het vervoer geschieden moet, op grond van wettelijke of reglementaire bepalingen niet zijn toegelaten. ART. 4 enz. «- Bii 8bV°^'Vl^d No1lott4uenb« lïbLIWj'NÓ! 144 art. 12; bij Stbl. 1897 No. 144 is een nieuw■»£. Ubis '°eS«°|3d en bij Stbl. 1904 No. 31 een nieuw art. liter, zoomede zijn bij dat laatste Stbl. de a . gewijzigd. No. 110 MIJNWET EN MIJNORDONNANTIE. A. MIJNWET. Wet van den 23sten Mei 1899, houdende vaststelling van eene Indische mijnwet. 1) Staatsblad 1899 No. 214. ART. 1. (1) Over de navolgende delfstoffen mag in Nederlandsch-Indië de rechthebbende op den grond niet beschikken: edelgesteenten, platina, osmium, iridium, goud, zilver, kwik, bismuth, molybdeen, tin, wolframium, lood, koper, zink, cadmium, nikkel, kobalt, chroom, ijzer, mangaan, antimoon, arsenik en strontium, alle hetzij gedegen, hetzij als erts, alsook andere delfstoffen, wanneer zij met de hiergenoemde in dezelfde afzetting gevonden worden en dus gezamenlijk gewonnen dienen te worden , graphiet, anthraciet en alle soorten van steen- en bruinkool, delfstoffen, die op haar gehalte aan zwavel, of voor de vervaardiging van aluin en vitriool ontgonnen kunnen worden; phosphaten, die tot bemesting dienen, en salpeter; aardolie, aardpek, aardwas en alle andere soorten van bitumineuze zelfstandigheden, zoowel vaste als vloeibare, benevens de daarmede voorkomende gasvormige zelfstandigheden ; steenzout, benevens de daarmede in dezelfde afzetting voorkomende zouten. (2) Ingeval van twijfel of eenige delfstof tot de in het vorig lid genoemde behoort, beslist de Gouverneur-Generaal. (3) Het recht om die delfstoffen op te sporen of te ontginnen wordt verkregen, overeenkomstig de voorschriften dezer wet. ART. 2. (1) In deze wet wordt onder opsporing of mijnbouwkundige opsporing verstaan het opzettelijk ingesteld onderzoek naar de in art. 1 genoemde delfstoffen met het oogmerk om recht tot mijnontginning te verwerven; en onder ontginning of mijnontginning de opzettelijke winning van deze delfstoffen, onverschillig of die winning geschiedt door onderaardsche mijnwerken, open groeven, grondboringen of op andere wijze. (2) Deze wet kent aan de uitdrukkingen onderzoekingsveld, concessieveld, en mijnveld het begrip van ruimte toe, en aan de uitdrukkingen onderzoekingsterrein en concessieterrein dat van oppervlakte. ART. 3. In deze wet worden verstaan: a. onder rechthebbenden op den grond degenen, die een zakelijk recht daarop hebben, onverschillig of dit door 1) Zie „Mijnordonnantie" ter invoering der mijnwet onder B hier achter en zie over „Mijnontginningen c. a." No. 66 hier voren. de wetgeving voor europeanen, dan wel door die voor inianriprs wordt beheerscht; k onder derde belanghebbenden degenen, wier uit een persoonlijk recht voortvloeiende belangen door eene opsporing of ontginning kunnen worden geschaad. ARX 4 (1) Geen anderen kunnen houders van vergunningen'tot'opsporing of van concessiën zijn dan; I r„"Sv.„ Nederland o, van Nedert.ndsb« C Vennootschappen, gevestigd in Nederlan o in e e Indië waarvan, wat de naamlooze vennootschappen betre , de eenTge bestuurder of commissaris, dan wel als er twee zL beiden, of, als er meer bestuurders zijn, de meerderheid, alsook de meerderheid der commissarissen en, wat vennootschappen onder eene firma en die bij wijze v Geldschieting betreft, de eenige beheerende vennoot, da wel als er twee zijn beiden, of als er meer beheerende vennooten zijn de meerderheid Nederlanders dani we inaezetenen van Nederlandsch-Indie zijn, de laatsten woonachtig in Nederlandsch-Indië of in Nederlan , met dien verstande dat de niet in Nederlandsch-Indie aevestigde personen of vennootschappen aldaar beho°J]k moeten zijn vertegenwoordigd; en dat de in NederlandschIndië qevestigde personen, de vertegenwoordigers in Nederlandsch-Indië van niet in Nederlandsch-Indie gevestigde oersonen en in Nederlandsch-lnd.ë gevestigde bestuurders of vertegenwoordigers van aldaar of in Nederland geestig vennootschappen bevoegd moeten zijn om verblijf te hou binnen het gewest of de gewesten, waar de opsporing de ontginning moet geschieden. ^ n\ Aanvragers van eene vergunning tot opsporing of van - c"~t,n k^nzCenTenekantore van een Hoofd van gewestelijk bestuur binnen wiens gewest het onderzoekingsterrein of concessieterrein ge of qedeeltelijk gelegen is. L De rechten en verplichtingen, uit eene vergunning tot rÏÏ? 5ÏÏST'Sïg JZ' na°het Ópen™^» ïer"«I.ÏÏ ^"nTan!" S van dit artikel, voor zooveel betreft vergunningen tot opsporing, met inachtneming van het bepaalde bij het zevende lid van art. 7 en overigens behoudens goedkeuring van den GouverneurGeneraal. (4) Geschillen nopens het voldoen aan de vereischten van dit artikel worden beslist door den rechter en op de wijze bij ordonnantie te regelen. ART. 5. De winning van steenzout wordt niet toegestaan dan op plaatsen, waar het zoutmonopolie niet van kracht is. Art. 6. (1) Deze wet is, behoudens het eerste en tweede lid van art. 1 en met uitzondering van dat gedeelte, hetwelk de verhouding regelt tusschen de rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden eenerzijds en ondernemers van mijnbouwkundige opsporingen en van mijnontginning anderzijds, zoomede van art. 25, niet van toepassing op van Gouvernementswege ondernomen opsporingen en ontginningen, blijvende de bevoegdheid van het Gouvernement onverkort om opsporingen of ontginningen te bewerkstelligen, waar die niet in strijd komen met aan opspoorders of concessionarissen verleende rechten. (2) Deze wet is ook niet van toepassing op de ontginning van delfstoffen, door de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking ondernomen : a. voor zoover die ontginning op kleine schaal en voor eigen rekening en bate geschiedt, een en ander ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal ; b. wanneer die ontginning, als behoorende tot de verpachte middelen of uit anderen hoofde, afzonderlijk geregeld is. ART. 7. (1) Recht tot opsporing wordt verkregen door schrifLelijke vergunning van Regeeringswege, welke niet verleend wordt, dan nadat de rechthebbenden op den grond, zoomede derde belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om voor hunne belangen op te komen, en alsdan slechts onder verplichting tot voorafgaande vergoeding der door de opsporingen toe te brengen schade of tot het stellen van zekerheid voor die vergoeding, ingeval het bedrag daarvan niet vooraf te bepalen is. (2) De in het voorgaand lid bedoelde vergunning wordt verleend door den bij ordonnantie aan te wijzen ambtenaar. Het verzoek, om op een zoo nauwkeurig mogelijk aangeduid terrein opsporingen te mogen doen, wordt schriftelijk en in tweevoud ingediend aan dezen ambtenaar, die, na op de beide exemplaren van het verzoekschrift dag en uur der indiening te hebben aangeteekend, een exemplaar weder aan den verzoeker ter hand stelt. (3) De vroeger ingediende aanvrage heeft de voorkeur boven de later ingediende. (4) De vergunning wordt verleend voor eenen bepaalden tijd, drie achtereenvolgende jaren niet te boven gaande, en voor een veld, dat zich binnen de verticale projectie van een in de akte van vergunning zoo nauwkeurig mogelijk aangeduid terrein tot in onbepaalde diepte uitstrekt; zij kan op een vóór het verstrijken van den vergunningstermijn, op de wijze, als in het 2de lid van dit artikel bepaald, ingediend verzoek van den houder tweemalen, telkens voor den tijd van ten hoogste één jaar, worden verlengd. Aan de vergunning kunnen voorwaarden verbonden worden. (5) Van beslissingen op verzoeken omtrent verleening of verlenging is beroep op den Gouverneur-Generaal toegelaten. Door dezen kan op grond van billijkheid of algemeen belang van den in het derde lid van dit artikel gestelden regel worden afgeweken. (6) Met de opsporing moet binnen den tijd van één jaar, na den datum, waarop de vergunning verleend is, een aanvang zijn gemaakt. (7) De vergunning kan niet anders dan krachtens een van Regeeringswege verkregen toestemming worden overgedragen. (8) De vaststelling van verdere voorschriften tot uitvoering van dit artikel, alsook betreffende de maximum afmetingen van tot het doen van opsporingen aan te vragen terreinen, geschieden bij ordonnantie. ART. 7 t/m. 11 enz. ART. 12. (1) De vergunning wordt ingetrokken : a. ingeval niet binnen den in artikel 7 daarvoor bepaalden tijd met de opsporing is aangevangen ; b. op vordering van de rechthebbenden op den grond of van derde belanghebbenden, ingeval de opsporingen worden ondernomen, zonder dat te hunnen opzichte is voldaan aan de bepalingen van art. 9. (2) De vergunning kan worden ingetrokken : a. ingeval de houder der vergunning aan eene der daarbij gestelde voorwaarden niet voldoet; b. hetzij voor het geheele onderzoekingsterrein, hetzij voor een gedeelte daarvan, op verzoek van den houder der vergunning. Dit verzoek wordt in tweevoud ingediend aan den ingevolge het tweede lid van art. 7 aangewezen 42* ambtenaar, die, na op de beide exemplarên van het verzoekschrift dag en uur der indiening te hebben aangeteekend en een exemplaar weder aan den verzoeker te hebben ter hand gesteld, binnen drie maanden na den dag der indiening op het verzoek beschikt. (3) De intrekking geschiedt door de autoriteit, die de vergunning heeft verleend. Van beslissingen omtrent intrekking is beroep op den Gouverneur-Generaal toegelaten, op de wijze, bij ordonnantie te regelen. ART 13. (1) Concessiën tot ontginning worden verleend door den Gouverneur-Generaal, voor eenen tijd, 75 jaren niet te boven gaande, en voor een mijnveld, dat zich binnen de verticale projectie van het in de akte van concessie nauwkeurig aangeduid concessieterrein tot in onbepaalde diepte uitstrekt. (2) Zij worden slechts verleend voor de winning van zoodanige delfstoffen, waarvan, ten genoegen van den GouverneurGeneraal, wordt aangetoond, dat zij binnen het mijnveld in eene natuurlijke afzetting voorkomen, waaruit hare winning technisch mogelijk is. ART. 14 t/m. 36 enz. ART. 37. (1) De concessionaris kan van de hem bij de concessie verleende rechten door den Gouverneur-Generaal worden vervallen verklaard : a. ingeval hij op bekomen last om de ontginning wegens, naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal, overwegende redenen van algemeen belang aan te vangen of na staking weder op te vatten, in gebreke blijft binnen den hem gestelden tijd aan dien last ten genoegen van den Gouverneur-Generaal te voldoen ; b. ingeval hij achterlijk of nalatig is in de nakoming van verplichtingen, hem ter zake der ontginning bij wettelijke voorschriften of bij de akte van concessie opgelegd, dan wel ingeval hij weigert of in gebreke blijft gevolg te geven aan de in het algemeen belang of in het belang der veiligheid van personen en goederen door eene daartoe bevoegde autoriteit omtrent zijne werken gegeven voorschriften. (2). Tot de vervallenverklaring wordt niet overgegaan, dan nadat de concessionaris of zijn gemachtigde door of van wege den Gouverneur-Generaal met het voornemen tot vervallenverklaring bij gerechtelijk beteekende akte is in wetenschap gesteld, hem de gelegenheid is gegeven voor zijne belangen op te komen en hij tevens een hem te verleenen, met den datum van beteekening der gerechtelijke akte ingaande, termijn van tenminste één jaar, om zijne verplichtingen volledig na te komen of om aan de gestelde eischen te voldoen, onbenut heeft laten voorbijgaan. Voor zoover die verplichting strekt tot betaling eener geldsom, zal die termijn tenminste drie maanden zijn. ART. 38 enz. No. 110. B. MIJNORDONNANTIE. Uitvoering van de Indische mijnwet (Indisch Staatsblad 1899 No. 214). 1) Staatsblad 1906 No. 434. ART. 1 t/m. 91 enz. ART. 92. (1) De voorwaarden, welke, krachtens het vierde lid van art. 7 der Indische mijnwet, aan de vergunning kunnen worden verbonden, moeten tot het strikt noodzakelijke worden beperkt en mogen in geen geval bepalingen inhouden, welke strijdig zijn met of uitbreiding geven aan de voorschriften van de Indische mijnwet en deze ordonnantie. (2) In elk vergunningsbesluit wordt als voorwaarde gesteld dat de houder bij het gebruik maken van het hem verleend recht de bepalingen der Indische mijnwet, de wettelijke voorschriften tot uitvoering dier wet en de bij de vergunning gestelde voorwaarden moet in acht nemen, in het bijzonder dat hij het door hem verschuldigd vast recht en den door hem verschuldigden cijns op de daarvoor bepaalde tijdstippen moet voldoen. (3) De in dit artikel bedoelde voorwaarden mogen, zoolang de vergunning van kracht is, niet worden gewijzigd of met nieuwe uitgebreid dan op verzoek of met toestemming van den houder der vergunning en nadat de chef van het mijnwezen daaromtrent is geraadpleegd. (4) Ingeval van verschil van gevoelen tusschen het Hoofd van gewestelijk bestuur en den chef van het mijnwezen, wordt de beslissing ingeroepen van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. (5) Op de besluiten, houdende wijziging of uitbreiding van de voorwaarden eener vergunning, of afwijzing van een daartoe strekkend verzoek, is van toepassing het bepaalde bij art. 79. '6) Van die besluiten is beroep op den Gouverneur-Generaal toegelaten, overeenkomstig de art. 83, 84 en 85, met dien verstande 1) Zie No. 110 sub. A. hier voren. dat het beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van twee maanden na de bekendmaking in de Javasche Courant. ART. 93 t/m. 131 enz. ART. 132. (1) Wanneer ten behoeve van de opsporingen de tijdelijke beschikking noodig is over grond, behoorende tot het staatsdomein, waarop derden geen rechten uitoefenen, wordt voor die tijdelijke beschikking geene vergoeding aan het Gouvernement gevorderd, tenzij de grond, door het in gebruik nemen, naar het oordeel van het in het eerste lid van art. 130 genoemd Hoofd van plaatselijk bestuur, grootendeels of geheel waardeloos zal worden, in welk geval eene door den Gouverneur-Generaal vast te stellen schadeloosstelling zal moeten worden betaald of vooraf verzekerd. (2) Wanneer ten behoeve van de opsporingen moet worden beschikt over grond, gelegen binnen het gebied van 's Lands bosschen, welke onder geregeld beheer staan, zal de houder der vergunning verplicht zijn tot vergoeding aan het Gouvernement van al het houtgewas, dat hij, zoowel ingevolge art. 512, als overigens weg kapt. De vergoeding zal worden berekend volgens de thans vastgestelde of nader vast te stellen tarieven. Ingeval, naar het oordeel van den betrokken boschbeheerder, door de beschikking over tot 's Lands djatibosschen behoorenden grond, die grond grootendeels of geheel waardeloos zal worden, is door den houder der vergunning niet alleen de in het eerste lid van dit artikel bedoelde schadeloosstelling verschuldigd, maar ook eene volgens de vastgestelde of nader vast te stellen tarieven te berekenen vergoeding voor de geheele op den grond aanwezige houtmassa. (3) Onverminderd het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel, zal de houder der vergunning bij het doen van opsporingen, binnen door de Regeering in exploitatie of ter zuivering uitgegeven boschperceelen, ook verplicht zijn tot vergoeding van de schade, toegebracht aan de betrokken houtcontractanten. (4) Wanneer ten behoeve van de opsporingen moet worden beschikt over grond, gelegen binnen het gebied van 's Lands bosschen, welke onder geregeld beheer staan, zullen door het Hoofd van gewestelijk bestuur, in overleg met den houder der vergunning en behoudens de rechten van derden, desvereischt en zonder de uitoefening van het bedrijf te belemmeren, bijzondere voorzieningen kunnen worden getroffen omtrent den aanleg of de verbetering van de in die bosschen vallende en ten. behoeve van de opsporingen benoodigde niet-permanente wegen, de openstelling van die wegen voor het publiek verkeer, de instandlating der in die wegen aangebrachte werken, nadat niet langer over den grond behoeft te worden beschikt, zoomede omtrent de plaatsing op den grond van voor het opsporingsbedrijf onmisbare tijdelijke gebouwen en inrichtingen. Onverminderd het bepaalde bij het eerste lid van art. 511, zal de voor de oprichting van die tijdelijke gebouwen noodige grond niet in gebruik mogen worden genomen zonder vooraf door of van wege den houder der vergunning omheind te zijn en gedurende het gebruik omheind moeten worden gehouden, een en ander ten genoegen van het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur. (5) Het bepaalde bij het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel geldt ook bij beschikking over grond, gelegen binnen 's Lands bosschen, welke niet onder geregeld beheer staan, met dien verstande dat dan de vergoeding van het weggekapt houtgewas zal worden berekend door het Hoofd van gewestelijk bestuur in overleg met den houder der vergunning en dat in dat geval ook de rechthebbenden op den grond en (of) derde belanghebbenden zullen moeten worden schadeloos gesteld. Art. 133 t/m 362 enz. ART. 363. (1) Van de beslissingen der mijninspecteurs, bedoeld in de art. 427, tweede lid, en 469, zevende lid, is hooger beroep op den chef der mijninspectie. (2) In de gevallen, genoemd in de art. 378, eerste en derde lid, 386 eerste lid, 413 derde lid, 420 zesde lid en 535 tweede lid, is van de beslissingen van den chef der mijninspectie hooger beroep op eene commissie, bestaande uit den chef van het mijnwezen als voorzitter, den chef van het grondpeilwezen en een door den Directeur van Qnderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan te wijzen mijningenieur, die tevens als secretaris optreedt. De commissie is verplicht om op verzoek van den concessionaris of diens vertegenwoordiger de door dezen aangewezen deskundigen te hooren. Zij beslist alleen in eene voltallige vergadering; de leden der commissie mogen zich niet van het uitbrengen van hun stem onthouden. (3) De in hooger beroep genomen beslissingen worden op de daarvoor bestemde plaats, overeenkomstig het bepaalde bij het vierde lid van art. 361, in het mijnboek ingeschreven. (4) De uitvoering der in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde beslissingen, waarvan in beroep is gekomen, wordt door het indienen van hooger beroep opgeschort, tenzij inmiddels gevaar ontstaat, in welk geval art. 362 en het zevende lid van art. 43 der Indische mijnwet van toepassing zijn. (5) Het hooger beroep van beslissingen der mijninspecteurs moet door den concessionaris of diens vertegenwoordiger worden ingesteld binnen dertig dagen, nadat de beslissing, waarvan in beroep wordt gekomen, in het mijnboek is ingeschreven. (6) Het hooger beroep van beslissingen van den chef der mijninspectie moet door den concessionaris of diens vertegenwoordiger bij den chef van het mijnwezen worden ingesteld binnen dertig dagen, nadat de beslissing, tegen bewijs van ontvangst, aan den concessionaris of diens vertegenwoordiger is uitgereikt of bij aangeteekend schrijven toegezonden. Art. 364 t/m 372 enz. Art. 373. (1) Behalve aan daartoe bevoegden of hen, die met uitdrukkelijke toestemming van den beheerder der onderneming, dan wel van den houder der vergunning of den door dezen met de plaatselijke leiding der opsporingen belasten persoon worden toegelaten, is het betreden van eenig onderdeel van een mijnwerk of opsporingswerk aan een ieder verboden. (2) De personen, die toestemming hebben verkregen om een mijnwerk of opsporingswerk te betreden, moeten daarbij van een daartoe aangewezen beambte der onderneming vergezeld worden. Art. 374 (1) Onverminderd hetgeen bij andere wettelijke voorschriften is bepaald ten aanzien van vernieling, beschadiging of onbruikbaarmaking van goederen, is het verboden eenig onderdeel van een mijnwerk of opsporingswerk te misbruiken, op andère wijze aan de bestemming te onttrekken of te beschadigen, wanneer door die handelingen gevaar voor de veiligheid van personen of het openbaar verkeer kan ontstaan. (2) leder, die bemerkt of verneemt dat eenig onderdeel van een mijnwerk of opsporingswerk is of wordt misbruikt, op andere wijze aan de bestemming onttrokken of beschadigd, is verplicht daarvan onverwijld kennis te geven aan een der met het toezicht op het werk belaste personen. Art. 375 t/m 381 enz. Art. 382. De werklieden in diepbouwen mogen zich op geene andere wijze naar hunne werkplaatsen begeven dan zooals hun door of van wege den technischen chef van het mijnwerk wordt voorgeschreven. Art. 383. (1) De ondergrondsche ruimten moeten, zoo lang zij in gebruik zijn, voldoende veiligheid aanbieden. (2) Bij den aanleg dier ruimten moet steeds een voldoende hoeveelheid verzekeringsmateriaal in de nabijheid aanwezig zijn. (3) Worden zulke ruimten niet meer of tijdelijk niet gebruikt, zoo moeten zij op zoodanige wijze worden afgesloten, dat het betreden ervan, zonder gewelddadige verbreking der afsluiting, onmogelijk is. (4) Tijdelijk buiten gebruik gestelde ruimten mogen, behalve door daarvoor door den technischen chef van het mijnwerk uitdrukkelijk aangewezen personen, niet worden betreden, dan nadat uit een onderzoek gebleken is dat zij voldoende veiligheid aanbieden. ART. 384 t/m 386 enz. ART. 387. (1) Onverminderd de nakoming van andere in dezen titel opgenomen voorschriften van dezelfde strekking, moet elke werkplaats in een diepbouw tenminste eenmaal gedurende elke schoft (schicht) door een der toezicht houdende europeesche beambten, met het oog op de veiligheid, worden nagegaan. (2) Het aantal dier beambten moet groot genoeg zijn om het in het eerste lid van dit artikel bedoeld onderzoek met de vereischte nauwkeurigheid te doen plaats hebben. ART. 388 t/m 390 enz. ART. 391. Losse voorwerpen mogen slechts op zoodanigen afstand van putten worden geplaatst, dat zij niet door eenig toeval in den put kunnen vallen. ART. 392 en 393 enz. ART. 394.(1) Bij het afdiepen van een mijnput moeten de in den put werkende lieden op voldoende wijze tegen naar beneden vallende voorwerpen beschermd worden. (2) De lastbakken mogen daarbij niet hooger dan tot 10 centimeter beneden den rand worden gevuld. Voorwerpen, die niet geheel in den lastbak kunnen worden geborgen, moeten behoorlijk aan den kabel worden vastgemaakt. ART. 395 enz. ART. 396. Bij den opvoer door mijnputten moet de verbinding van den opvoerkabel met lastbak of kooi van dien aard zijn dat een toevallig losgaan ervan niet kan plaats hebben. ART. 397. (1) In a^e mijnputten, welke voor den opvoer dienen en meer dan 20 meter diep zijn, gerekend van af de putmonding, moeten betrouwbare seintoestellen worden aangebracht tusschen elke ondergrondsche vulplaats (füllort) en de bovengrondsche losplaats (Hangebank), alsmede tusschen de laatste en de standplaats van den drijver der hijschmachine. (2) Bij eiken hoofdmijnput moet, indien van uit een op 50 meter of op grootere diepte gelegen punt wordt opgevoerd, eene inrichting worden, aangebracht, die het gesproken woord duidelijk overbrengt tusschen de vulplaats en de putmonding. Bij verschil van opvatting of eenige put als hoofdmijnput moet worden beschouwd, beslist de chef der mijninspectie. (3) Het op- en neerlaten van den lastbak, zonder dat te voren seinen zijn gegeven, is verboden. Van deze seinen dient het teeken één voor „halt" en het teeken twee voor „voorwaarts" ; de overige seinen worden, met inachtneming van het bepaalde bij het derde lid van art. 421, door den technischen chef van het mijnwerk vastgesteld. (4) Op alle plaatsen, waar seinen gegeven of ontvangen kunnen worden, moet de beteekenis daarvan op voor een ieder zichtbare, en zooveel mogelijk begrijpelijke, wijze worden bekend gesteld. (5) Bij het ophalen van lasten mag geen sein aan den machinedrijver worden gegeven, dan nadat het sein van beneden ontvangen is. (6) Het seintoestel aan de putmonding (losplaats) moet zoo ingericht zijn, dat de van daar aan den machinedrijver gegeven seinen tegelijkertijd naar de betrokken vulplaats worden overgebracht. (7) Door den technischen chef van het mijnwerk worden voorschriften gegeven voor het geval een sein door den ontvanger niet begrepen of niet duidelijk gehoord wordt. (8) Tot het geven der in dit artikel bedoelde seinen zijn alleen bevoegd de daartoe door den technischen chef van het mijnwerk aangewezen betrouwbare personen, wier namen op of naast het seinbord duidelijk moeten zijn aangegeven, met vermelding der uren, gedurende welke zij dienst hebben. Bedoelde personen mogen zich gedurende hun diensturen niet van hun standplaats verwijderen dan met toestemming van een der europeesche beambten, die dan, ter vervanging van den seingever, indien daarin niet reeds is voorzien, de noodige maatregelen neemt. (9) Indien daartoe aanleiding bestaat kan door den chef der mijninspectie het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel ook van toepassing worden verklaard, wanneer het daar bedoeld punt op geringere diepte dan 50 meter is gelègeri ; ook kan hij, op verzoek van den concessionaris of diens vertegenwoordiger, tijdelijke ontheffing van het daar bepaalde, verleenen, telkens echter voor niet langer dan zes maanden. ART. 398. Ingeval bij het vervoer gebruik wordt gemaakt van een kooi moeten de hekken bij de losplaatsen beweegbaar zijn en zoo zijn ingericht, dat zij door de opgaande kooi automatisch geopend en door de neergaande kooi automatisch gesloten worden. ART. 399 en 400 enz. ART. 401. De rem van het remtoestel moet steeds in werking zijn, behalve wanneer zij door den remmer wordt losgemaakt, hetgeen alleen tijdens het vervoer mag gebeuren. ART. 402 t/m. 406 enz. ART. 407. Indien elke wagen afzonderlijk wordt weggerold mag de afstand tusschen twee opeenvolgende wagens niet kleiner dan 15 meter zijn. Worden meerdere wagens tegelijk weggerold, zoo moeten zij aan elkander gekoppeld zijn. ART. 408. (1) Indien de helling van de baan of van een eenigszins aanmerkelijk gedeelte daarvan 3° of meer bedraagt, moeten de wagens bij vervoer door personen van een remtoestel zijn voorzien. (2) Het gelijktijdig wegrollen van meer dan één wagen door personen langs een baan, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is verboden. ART. 409. (1) Het is aan de wagenknechten verboden de wagens als rustplaats te gebruiken. (2) Worden de wagens door dieren getrokken, zoo moet de treinvoerder naast of vóór het dier loopen. ART. 410 t/m 418 enz. ART. 419. (1) Het medenemen op de ladders van andere losse voorwerpen dan de lamp, is aan de werklieden verboden. (2) Van dit verbod zijn uitgezonderd: a. werktuigen van zoo kleinen omvang, dat zij gemakkelijk in den zak kunnen worden geborgen; b. werktuigen, noodig bij metingen of bij herstelling van den klimput, door de hiermede belaste personen, indien zij niet op andere wijze ter plaatse van hun bestemming kunnen worden gebracht. Deze personen mogen dan echter niet tegelijk met de andere werklieden in den klimput aanwezig zijn. ART. 420. (1) Het personenvervoer in den direct aan den kabel hangenden lastbak (emmer, ton enz.) is verboden, behoudens in noodzakelijke gevallen. (2) Indien een concessionaris het personenvervoer door middel van kooi aan kabel wil doen geschieden, wordt door hem of zijn vertegenwoordiger daartoe vooraf het verzoek gedaan aan den chef der mijninspectie, onder overlegging van eene ingevulde vragenlijst, opgemaakt volgens het aan deze ordonnantie gehecht model Lett. A. en van de in dat model omschreven teekeningen. (3) Ten aanzien van dit vervoer is verder van toepassing het bepaalde bij het tweede, derde en vierde lid van art. 413. De vereischte toestemming wordt verleend in den vorm en op voorwaarden, als aangegeven in het aan deze ordonnantie gehecht model Lett. B. en overigens met inachtneming van het bepaalde in art. 421. (4) Geen personenvervoer in kooi aan kabel mag plaats hebben, dan nadat daartoe de vereischte toestemming is verleend en alleen met inachtneming van de daarbij gestelde voorwaarden. Worden die voorwaarden niet in acht genomen, dan kan de verleende toestemming door den chef der mijninspectie worden ingetrokken. (5) Voor het inrichten in mijnputten van andere middelen tot personenvervoer met machinale hulp en voor zoodanige middelen, waarbij wel van kooi aan kabel wordt gebruik gemaakt, maar de inrichting eene andere is dan de algemeen voorkomende, gelden mede het tweede, derde en vierde lid van dit artikel, behoudens dat eene in verband met de omstandigheden door den chef der mijninspectie in te richten vragenlijst, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, door hem na ontvangst van het verzoek van den concessionaris of diens vertegenwoordiger aan dezen wordt toegezonden en dat voor de vereischte toestemming het model Lett. B niet behoeft te worden gevolgd. (6) Indien de chef der mijninspectie de vereischte toestemming, bedoeld in het derde en vijfde lid van dit artikel, weigert, is van zijne beslissing hooger beroep op de in het tweede lid van art. 363 genoemde commissie. ART. 421. (1) Voor het personenvervoer, door middel van een der in het tweede en vijfde lid van art. 420 genoemde inrichtingen, moeten door den technischen chef van het mijnwerk vaste tijden worden aangewezen, gedurende welke geen goederenvervoer mag plaats heben. Dat personenvervoer is op andere tijden alleen met toestemming van den technischen chef van het mijnwerk geoorloofd. (2) De snelheid bij het personenvervoer, door middel van een der in het eerste lid van dit artikel bedoelde inrichiingen, mag niet meer dan 3 meter per seconde bedragen. (3) De seinen, bij het personenvervoer in acht te nemen, moeten zoo duidelijk van andere seinen te onderscheiden zijn, dat geene vergissingen kunnen voorkomen. ART. 422. (1) Niemand mag gedwongen worden om van de in het tweede en vijfde lid van art. 420 genoemde inrichtingen voor vervoer gebruik te maken. (2) De lieden, die bij het gaan naar hun werk een anderen geoorloofden weg wenschen te kiezen, moeten zorgen dat zij niet later dan hun kameraden, die tot dezelfde ploeg behooren, op de hun door den technischen chef van het mijnwerk aan te wijzen plaats in de mijn aanwezig zijn. Art. 423. (1) Het bezigen van wagens of andere voor het vervoer van goederen in gebruik zijnde middelen is voor personenvervoer verboden, behalve voor zieken en gewonden. (2) Bij de vaststelling der veiligheidsmaatregelen voor het machinaal vervoer, bedoeld in art. 413, kan op het verbod van het eerste lid van dit artikel uitzondering worden gemaakt. ART. 424. Het personenverkeer door de putafdeelingen, bestemd voor den in de art. 396 tot en met 398 bedoelden opvoer, is verboden. ART. 425. (1) Remhellingen mogen niet voor het personenverkeer worden gebezigd, tenzij zij niet voor goederenvervoer in gebruik zijn of het voor dat verkeer bestemde gedeelte van dat, bestemd voor het goederenvervoer, overal op voldoend stevige wijze is afgescheiden; in dat geval moet bij een helling, grooter dan 15°, een of andere inrichting zijn aangebracht, waaraan de personen zich kunnen vasthouden. (2) Het oversteken van eene remhelling gedurende het goederenvervoer is, behalve aan het toezichthoudend personeel, verboden. ART. 426. t/m 430 enz. ART. 431. (1) Alle toegangen tot mijngedeelten, die van de gewone luchtverversching zijn uitgesloten of waarin deze onvoldoende is, moeten op zoodanige wijze worden afgesloten, dat niemand zonder opzettelijke verbreking dier afsluiting of opening der sloten de bedoelde gedeelten kan binnengaan. (2) Bij wijze van tijdelijken maatregel behoeven zulke mijngedeelten niet op de in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven wijze te worden afgesloten, mits zij op de een of andere in het oog vallende en aan de werklieden bekend gemaakte wijze worden gemerkt. (3) Het betreden dier mijngedeelten, anders dan met voorkennis van den technischen chef van het mijnwerk, is verboden en mag slechts geschieden, nadat uit een door europeesch personeel opzettelijk ingesteld onderzoek gebleken is dat daar het verkeer, met inachtneming van de aan te geven veiligheidsmaatregelen, zonder gevaar mogelijk is. (4) Het bepaalde bij het derde lid van dit artikel is op de geheele mijn van toepassing, indien zich daarin schadelijke gassen ontwikkelen en de luchtverversching eenigen tijd gestaakt is geweest. De mijninspecteur kan van dit voorschrift voor ongevaarlijke mijnen onder bepaalde voorwaarden ontheffing verleenen. ART. 432. (1) Treedt tijdens het werk ergens een zoodanige hoeveelheid schadelijke gassen op, dat gevaar niet is buitengesloten, zoo is het toezichthoudend personeel, zoowel europeesch, als inlandsch, verplicht onverwijld : a. den technischen chef van het mijnwerk of een door hem daartoe aangewezen persoon met het feit in kennis te stellen ; b. de arbeiders uit het bedreigde gedeelte te verwijderen ; c. de noodige maatregelen te nemen om de verspreiding dier gassen in de andere mijngedeelten tegen te gaan ; d. indien daartoe aanleiding bestaat, ook het personeel der overige bedreigde mijnafdeelingen te doen waarschuwen. (2) Gevaar, in den zin van het eerste lid van dit artikel, is slechts aanwezig, wanneer de veiligheidslamp een hoeveelheid van 2'/2 procent aan mijngas aanwijst. (3) Van hetgeen gebeurd en verricht is, in verband met het in het eerste lid van dit artikel bedoeld feit, wordt door den technischen chef van het mijnwerk zoo spoedig mogelijk een relaas aan den mijninspecteur toegezonden. (4) De in het eerste lid van dit artikel, sub a. en b. vermelde maatregelen worden ook toegepast, ingeval de hoeveelheid toegevoerde lucht in de mijn dermate vermindert, dat het werk daardoor bemoeilijkt wordt. ART. 433 t/m 438 enz. ART. 439. (1) Op elk steenkolen-mijnwerk moeten tenminste twee speciaal voor het onderzoek op dq hoeveelheid mljngas vervaardigde lampen (Pieler-lampen of andere lampert van betrouwbare constructie) aanwezig zijn. (2) De technische chef van het mijnwerk is verplicht door een daartoe bekwaam europeesch beambte der mijn minstens eenmaal 's maands en in elk geval onmiddellijk na elke wezenlijke verandering in de luchtregeling, met eene lamp, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, alle werkplaatsen, alsmede zulke plaatsen, welke door den mijninspecteur worden aangewezen, te doen onderzoeken en de resultaten in een afzonderlijk register (luchtboek) te doen inschrijven en die inschrijving te doen onderteekenen. (3) Het in het tweede lid van dit artikel bedoeld onderzoek mag niet geschieden, dan nadat met de gewone veiligheidslamp even te voren de te onderzoeken plaatsen zijn nagegaan en daarbij geen grooter gehalte dan 21 /2 procent aan mijngas is aangetoond. (4) De naam en de betrekking van den in het tweede lid van dit artikel bedoelden beambte moeten in het mijnboek worden aangeteekend. ART. 440. (1) Ieder beambte der mijn is verplicht van alle buitengewone, met het optreden van mijngas verband houdende verschijnselen, waarvan hij kennis draagt, zoo spoedig mogelijk mededeeling te doen aan zijn chef. (2) De technische chef van het mijnwerk zorgt dat naar de juistheid der in het eerste lid van dit artikel bedoelde mededeelingen een nauwkeurig onderzoek wordt ingesteld; de resultaten daarvan worden, indien de juistheid blijkt, in het luchtboek ingeschreven. Art. 441 t/m 447 enz. ART. 448. Het loopen of verblijven in de mijn, zonder voorzien te zijn van de voorgeschreven en brandende lamp, is, behoudens in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den technischen chef van het mijnwerk, aan iedereen verboden behalve op plaatsen, waar stationaire verlichting is aangebracht. ART. 449 t/m. 453 enz. ART. 454 (1) Veiligheidslampen, waarvan het gaas gloeiend is geworden of die dermate beschadigd zijn, dat het gebruik daarvan gevaarlijk moet worden geacht, moeten door den gebruiker onmiddellijk bij den opziener ingeleverd en door dezen, zoo noodig, uitgedoofd, maar in geen geval uitgeblazen worden. (2) Ter vervanging van lampen, als bedoeld in het eersté lid van dit artikel, moeten op een of meer daarvoor geschikte en afgesloten plaatsen in de mijn voor gebruik gereede reservelampen aanwezig zijn, waarvan het aantal niet minder mag bedragen dan 5°/0 van het totaal der voor de mijn uitgegevene. (3) Tijdelijk onbruikbaar geworden, maar daarom nog niet gevaarlijke lampen, worden zoo spoedig mogelijk door den gebruiker ingeleverd op de hem daarvoor aangewezen plaats. Art. 455 t/m. 459 enz. ART. 460. Tenminste eenmaal 's weeks moeten de inhoud en toestand van elke bewaarplaats door den technischen chef van het mijnwerk of een door hem daartoe aangewezen persoon, die niet tevens met de zorg over de bewaarplaats is belast, zorgvuldig worden nagegaan; hij houdt van zijne bevinding aanteekening in het in art. 462 bedoeld register. ART. 461. (1) De bewaarplaatsen van brisante schietmiddelen worden onderscheiden in : a. bewaarplaatsen buiten de mijn, die ten hoogste 3000 kilogram, b. bewaarplaatsen in de mijn, die ten hoogste 250 kilogram aan schietmiddelen mogen bevatten ; c. hulpmagazijnen. (2) In de genoemde hoeveelheden is het gewicht der verpakking niet begrepen. (3) De chef der mijninspectie kan in bijzondere gevallen eene vermeerdering met 50 % van de in het eerste lid van dit artikel genoemde hoeveelheden toestaan. ART. 462. (1) In elke bewaarplaats van brisante schietmiddelen moet een register aanwezig zijn, waaruit ten allen tijde de juiste hoeveelheid van de aanwezige schietmiddelen moet blijken. (2) Dit register moet na den datum der laatste inschrijving tenminste nog een jaar bewaard blijven. ART. 463. De technische chef van het mijnwerk draagt de zorg voor elke bewaarplaats van brisante schietmiddelen op aan een der europeesche beambten, wiens naam in het mijnboek wordt ingeschreven en die het in art. 462 bedoeld register moet aanhouden. ART. 464. (1) De bewaarplaatsen van brisante schietmiddelen buiten de mijn zijn onderworpen aan de volgende voorschriften. Zij moeten'. a. tenminste 100 meter verwijderd zijn van wegén, w&aróftder ook spoor- en tramwegen, en van plaatsen of inrichtingen, dienende tot verblijf van personen of tot verhitting en verbranding. b. uit brandvrij materiaal bestaan en van massieve muren, zoomede van een zoo licht mogelijk geconstrueerd dak zijn voorzien; c. zoowel onder als boven in de wanden voorzien zijn van door gaas met kleine mazen afgesloten roosters, die een behoorlijke natuurlijke ventilatie mogelijk maken; d. slechts één ingang bezitten, welke in gesloten toestand niet dan met geweld kan worden geopend ; e. ingesloten zijn binnen een aarden wal van tenminste 2 meter hoogte en 2 meter kruinbreedte, waarvan de afsluitbare doorgang niet tegenover den ingang der bewaarplaats mag gelegen zijn; ƒ. door een bliksemafleider worden beschermd, die tenminste elk half jaar en telkens na een zwaar onweder, op zijn bruikbaarheid moet worden onderzocht; g. bestaan uit twee afdeelingen, die van elkander behoorlijk afgesloten kunnen worden en waarvan de het dichtst bij den ingang gelegene (voorruimte) alleen voor het uitgeven der schietmiddelen, de andere (achterruimte) alleen voor het bewaren van den voorraad mag worden gebruikt; h. dag en nacht bewaakt worden door vertrouwbare personen ; /. droog zijn en zoo ruim, dat het inbrengen en uithalen der schietmiddelen gemakkelijk én controle over den voorraad ten allen tijde mogelijk zijn. (2) De voorschriften van het eerste lid van dit artikel sub b. e. en ƒ., zijn niet van toepassing op bewaarplaatsen, die in het vaste gesteente zijn uitgehouwen. De sub c. van dat lid bedoelde aarden wal moet bij deze bewaarplaatsen den toegang verbergen, zich tenminste 5 meter ter weerszijde van den ingang uitstrekken en aan zijn uiteinden aan het vaste gesteente aansluilen. ART. 465. (1) Voor de bewaarplaatsen van brisante schietmiddelen in de mijn gelden de voorschriften, sub d. g. en /, van het eerste lid van art. 464, alsmede de volgende: a. zij moeten tegen instorting en overstrooming zorgvuldig beveiligd zijn; b. zij moeten tenminste 100 meter verwijderd zijn van den naastbij liggenden, in gebruik zijnden mijnput en tenminste 10 meter van de naaste remhelling en voor verkeer of Vervoer dienende galerij. In bijzondere gevallen kan de chef der mijninspectie een geringeren afstand dan 100 meter van een put toestaan ; c. zij moeten bestreken worden door den intredenden lichtstroom. (2) De technische chef van het mijnwerk moet de noodige maatregelen nemen tegen ontvreemding van schietmiddelen gedurende de afwezigheid van den beheerder der bewaarplaats. ART. 466. (1) Met toestemming van den mijninspecteur mogen, met inachtneming van het bepaalde bij art. 467, hulpmagazijnen voor brisante schietmiddelen worden op- of ingericht tot opberging van eene hoeveelheid schietmiddelen, die niet grooter mag zijn dan hetgeen, naar raming, gedurende twee etmalen zal worden gebruikt. (2) Het betreden van een hulpmagazijn is alleen geoorloofd: a. aan den technischen chef van het mijnwerk; b. aan het ingenieurspersoneel van de onderneming; c. aan diegenen van het overige europeesch personeel, die schietmiddelen voor hunne werkzaamheden in ontvangst komen nemen; d. aan den bewaker; e. aan het personeel der mijninspectie en de politie. (3) De technische chef van het mijnwerk moet de noodige maatregelen nemen tegen ontvreemding van schietmiddelen uit de hulpmagazijnen. ART. 467. (1) Hulpmagazijnen voor brisante schietmiddelen voor dagbouwen zijn onderworpen aan de voorschriften van het eerste lid, sub a van art. 464, met dien verstande dat hier voor 100 meter wordt gelezen 25 meter, voorts van het eerste lid (met verandering van het getal 100 in 25) en sub d. van art. 464, alsmede van het voorschrift sub g van art. 468. (2) Hulpmagazijnen in de mijn zijn onderworpen aan de voorschriften van het eerste lid sub, d., van art. 464 en sub g. van art. 468. Zij moeten gelegen zijn op een a'stand van tenminste 25 meter van putten of van plaatsen, waar geschoten wordt, en van tenminste 10 meter van voor verkeer of vervoer gebruikte galerijen en van remhellingen. ART. 468 Het bewaren en verstrekken van brisante schietmiddelen is onderworpen aan de volgende voorschriften: a. de schietmiddelen moeten in de origineele verpakking (kist, blik, vat) bewaard worden, waarop de datum van aankomst op het mijnwerk op zoodanige wijze moet zijn aangeteekend, dat deze zonder eenige verplaatsing der colli duidelijk zichtbaar is; b. de colli met schietmiddelen moeten opgestapeld worden op houten onderlagen, rustende op tenminste 0,30 meter boven den bodem uitstekende steenen neuten; c. er mogen niet meer dan vier colli boven elkander geplaatst zijn; tusschen elke twee moeten glad geschaafde houten leggers aangebracht worden, zoodat om de colli overal luchtcirculatie mogelijk is; d. het plaatsen en afnemen der colli moet met de grootste voorzichtigheid geschieden; e. de temperatuur in de achterruimte der bewaarplaats mag niet haoger zijn dan 35° C.; ter contrdle moet in genoemde ruimte een thermometer aanwezig zijn; ƒ. het betreden van de achterruimte eener bewaarplaats is behalve aan hen, die controle moeten uitoefenen, slechts geoorloofd aan den beheerder der bewaarplaats en aan de voor het transport en de opberging der schietmiddelen aangewezen werklieden; g. in de bewaarplaatsen mogen geen andere brandende of gloeiende voorwerpen dan veiligheidslampen of draagbare electrische accumulatoren-lampen aanwezig zijn, en dan nog alleen indien de beheerder der bewaarplaats zich daarin bevindt; h. de schietmiddelen moeten zooveel mogelijk worden verbruikt in de volgorde van hun aankomst; de verstrekking van schietmiddelen mag alleen in de voorruimte en door den beheerder der bewaarplaats geschieden; tijdens de verstrekking moet de achterruimte gesloten zijn; k. slaghoedjes mogen niet in dezelfde bewaarplaats met brisante schietmiddelen of met kruit worden geborgen, behoudens het bepaalde aan het slot van het vijfde lid van art. 469; /. de ingevolge het vijfde lid van art. 469 ingeleverde schietmiddelen moeten in de achterruimte worden opgeborgen. ART. 469 (1) Met uitzondering van slaghoedjes mogen brisante schietmiddelen voor dagelijksch gebruik slechts in goeden toestand in den vorm van pakjes oi patronen worden afgegeven aan de europeesche beambten en in niet grootere hoeveelheid dan zij gedurende hun schoft op één dag vermeenen noodig te hebben, tegen afteekening hunnerzijds voor de ontvangen hoeveelheid in het voorraadregister. (2) De ontvanger heeft het recht hem onbruikbaar of gevaarlijk voorkomende brisante schietmiddelen te weigeren en terug te geven. Deze moeten zoo spoedig mogelijk aan den technischen chef van het mijnwerk ter beoordeeling worden afgegeven. 43* (3) Het openen der colli mag niet in de bewaarplaats geschieden. Bij het openen der colli, die kruit bevatten, mogen geen ijzeren werktuigen worden gebruikt. Het openen van colli, die brisante schietmiddelen bevatten, moet zonder schokken geschieden. (4) Ledige colli, alsmede verpakkingsmateriaal (papier, houtafval enz.) mogen niet in de bewaarplaats achtergelaten worden. (5) Ongebruikte schietmiddelen moeten aan het einde der schoft weder in de bewaarplaats, waaruit zij ontvangen zijn, worden ingeleverd. Terugboeking daarvan in het register is niet noodig, indien zij bewaard zijn in eene goed gesloten en met den naam van den eigenaar voorziene kist of tasch, waarin ook de niet gebruikte slaghoedjes, afzonderlijk verpakt, mogen worden opgeborgen. (6) Het naar elders buiten de mijn medenemen van schietmiddelen is verboden, evenals het ondershands afgeven daarvan aan een ander. (7) De mijninspecteur kan voorschrijven dat aan ieder der met schieten belaste europeesche beambten, op kosten van den concessionaris, eene kist of tasch, als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel, moet worden verstrekt, in welk geval de betrokken beambten verplicht zijn die voor het aangegeven doel te gebruiken en zoolang de kist of tasch door hen niet wordt gebruikt die voor derden afgesloten te houden. Van dit voorschrift van den mijninspecteur is hooger beroep op den chef der mijninspectie. (8) Het. opbergen van slaghoedjes met andere schietmiddelen n dezelfde kist of, tasch is verboden, zoolang deze in gebruik is. ART. 47J. (1) Bj den bouw der bewaarplaatsen van kruit mag geen ijzer worden gebruikt. (2) Het betreden dier bewaarplaatsen is alleen met koperen of messingen veiligheidslampen en zonder schoeisel geoorloofd. (3) Kruit mag alleen met brisante schietmiddelen te zamen in dezelfde bewaarplaats worden geborgen, indien daarvoor eene afzonderlijke afsluitbare afdeeling aanwezig is. (4) Lont wordt niet als kruit beschouwd. (5) De hier bedoelde bewaarplaatsen zijn overigens onderworpen aan de algemeene voorschriften van de art. 460 tot en met 467, met uitzondering van art. 464, sub g en h. ART. 471. (1) Het transport van schietmiddelen naar de bewaarplaatsen, bedoeld in artikel 461, en van de eene bewaarplaats naar de andere mag alleen geschieden in behoorlijk gesloten colli en onder zoodanig geleide, dat geen ontvreemding kan plaats hebben. (2) Schokken moeten bij het transport van brisante schietmiddelen zorgvuldig worden vermeden. (3) Aan dragers en geleiders is het rooken tijdens het transport verboden. (4) Het transport mag aan de oppervlakte alleen bij daglicht en onder behoorlijke beschutting tegen het directe zonlicht, in de mijn zooveel mogelijk tusschen twee schoften plaats hebben. (5) Voor de verlichting bij het transport mogen alleen koperen of messingen veiligheidslampen worden gebruikt, die alleen door de geleiders mogen worden gedragen. (6) Het transport van brisante schietmiddelen door den mijnput moet op mechanische wijze en langzaam geschieden en eerst nadat zoowel naar de machineruimte, als naar de ondergrondsche ontvangplaats (Füllort) door seinen is kennis gegeven, dat het transport zal plaats hebben. (7) Met uitzondering van den geleider mogen geen personen tegelijk met schietmiddelen in den lastbak of in de kooi plaats nemen. (8) Het transport van slaghoedjes, gelijktijdig met andere springmiddelen, is verboden. ART. 472. De voorschriften van het bij de ordonnantie van 18 September 1893 (Staatsblad No. 234) vastgesteld Reglement op den invoer, het bezit, den aanmaak, het vervoer en het gebruik van ontplofbare stoffen, zooals die ordonnantie sedert is gewijzigd en aangevuld, zijn, voor zoover zij betrekking hebben op den opslag van ontplofbare stoffen, niet van toepassing op de in dit hoofdstuk bedoelde bewaring van schietmiddelen. ART. 473. Het gleuven (schramen) is verboden, indien het onmogelijk blijkt de zich boven de gleuf bevindende massa (mineraal of gesteente) tegen ontijdig afbreken te behoeden. Artikel 474 en 475 enz. ART. 476. (1) Stoffen, die aan zelfontbranding onderhevig zijn of op andere wijze gevaarlijk zijn of kunnen worden en waarvan de aanwezigheid niet noodzakelijk is, moeten zooveel mogelijk uit de mijn worden verwijderd. (2) De chef der mijninspectie kan onder bepaalde voorwaarden ontheffing van het voorschrift van het eerste lid van dit artikel verleenen. ART. 477. (1) Het gereedmaken van de schietpatronen vart brisante stoffen en het inbrengen daarvan in het boorgat, alsmede het in werking brengen van het electrische ontstekingstoestel, moeten door het europeesch personeel, het verder opvullen van het boorgat en het aansteken van de lont moeten öf door datzelfde personeel, öf, onder zijn voortdurend toezicht, door een vertrouwden inlandschen opziener geschieden. (2) De technische chef van het mijnwerk zorgt dat niemand met de uitvoering van het schieten wordt belast, die niet voor die taak berekend is. Op vordering van den mijninspecteur zijn de met de uitvoering van het schieten belaste personen verplicht hunne geschiktheid voor die taak aan hem aan te toonen. ART. 478. De schietpatronen van brisante stoffen mogen slechts onmiddellijk vóór het gebruik gereed gemaakt worden. ART. 479. De lont moet zoo lang worden genomen, dat de aansteker ruim den tijd heeft de in art. 482 bedoelde schuilplaats te bereiken vóórdat het eerste schot afgaat en mag in geen geval korter dan 60 centimeter zijn. ART. 480. (1) Voor het opvullen van een boorgat mogen alleen gebruikt worden fijn zand of zachte gesteenten, die bij wrijving geen vonken geven, bij brisante schietmiddelen ook water, in geen geval echter koorhoudend materiaal. (2) Het inschuiven van de schietpatroon en het verder opvullen van het boorgat mogen slechts met houten of koperen, dan wel messingen werktuigen geschieden. (3) Het ontsteken van boorgaten zonder opvulsel, alsmede dat van losse patronen, is verboden. ART. 481. Het is verboden bij het opvullen andere werktuigen te gebruiken, dan die tot dat doel door den technischen chef van het mijnwerk verstrekt worden. ART. 482. (1) Alvorens met de in art. 477 genoemde werkzaamheden wordt begonnen, zijn alle personen, die daarmede geen bemoeienis hebben, verplicht zich te begeven naar een hun vooraf aan te wijzen veilige schuilplaats, die zoo mogelijk buiten den de schietplaats direct bestrijkenden luchtstroom moet zijn gelegen. (2) Zijn zulke schuilplaatsen niet binnen een behoorlijken afstand aanwezig, zoo moeten zij opzettelijk worden gemaakt. ART. 483. (1) Kan de schietplaats ook van andere zijden dan die, waar zich de in art. 482 genoemde veilige plaats bevindt, bereikt worden, zoo moeten aan die zijden merkteekens, als bedoeld in het tweede lid van art. 431, op voldoenden afstand worden aangebracht. (2) Is de schietplaats op zoo korten afstand gelegen van eene andere werkplaats, dat aldaar de werking der schoten zich kan doen gevoelen, zoo is de met het schieten belaste persoon verplicht de aldaar aanwezige werklieden tijdig te waarschuwen. ART. 484. Behoudens het bepaalde in art. 488 sub e, tweede alinea, moeten op dezelfde schietplaats alle met brisante schietmiddelen geladen boorgaten gelijktijdig tot ontsteking worden gebracht. ART. 485. (1) Tenzij volkomen zekerheid is verkregen dat bij gelijktijdige ontsteking alle ladingen werkelijk zijn afgegaan, mag niemand binnen tien minuten na het laatst gehoorde schot de schietplaats naderen. (2) De werklieden mogen na het schieten in geen geval met het werk voortgaan, alvorens zij daartoe van den opziener verlof hebben verkregen en deze zich persoonlijk ervan overtuigd heeft dat de schietplaats in voldoende mate van schadelijke gassen gezuiverd is. ART. 486. (1) Indien een of meer ladingen niet zijn afgegaan mag niemand, onder welk voorwendsel ook, binnen den tijd van een half uur de schietplaats naderen, dan nadat door den europeeschen opziener daartoe verlof is gegeven. (2) De verdere werkzaamheden om de onafgegane ladingen van brisante schietmiddelen tot ontploffing te brengen worden onder voortdurend europeesch toezicht en volgens daartoe, in het algemeen van den technischen chef van het mijnwerk, ontvangen schriftelijke instructies uitgevoerd. Het uithalen of uitboren van de oorspronkelijke lading is daarbij in elk geval verboden. ART. 487. In steenkolenmijnen is het schieten met kruit slechts geoorloofd op plaatsen, waar met een der in het eerste lid van art. 439 bedoelde lampen is aangetoond, dat zich daar geen mijngas bevindt. ART. 488. Het schieten in steenkolenmijnen of gedeelten daarvan, waar bij een, met een der in het eerste lid van art. 439 bedoelde lampen, ingesteld onderzoek, de aanwezigheid van meer dan 1 /4 % mijngas is aangetoond, is in het bijzonder onderworpen aan de volgende voorschriften ; a. brisante schietmiddelen, met uitzondering van de hieronder sub b. genoemde, mogen slechts gebruikt worden op plaatsen met een maximumgehalte aan mijngas van 1 '/2 °/0 in steengalerijen en '/2 °/0 in koolgalerijen ; daarbij mag van de schietmiddelen voor elk boorgat op zich zelf niet meer worden gebruikt dan door den chef der mijninspectie is voorgeschreven ; b. Kohlenwetter dynamiet en v/etterdynammon mogen slechts worden gebruikt op plaatsen met een maximum gehalte aan mijngas van 2'/2 % in steengalerijen en l'/2 °/0 in koolgalerijen; c. vormt de kool veel fijn stof, zoo moet dit zooveel mogelijk vóór het schieten bevochtigd worden of mag op zulke plaatsen alleen met schietmiddelen, als bedoeld in het eerste lid van art. 455, sub b., worden gewerkt, mits daarbij het mijngasgehalte niet boven 1 °/0 stijgt; d. het gebruik van zoogenaamde Bickford-lont of van eene wat de samenstelling betreft, daarmede overeenkomende -lont, is verboden. Bij het schieten moet worden gebruik gemaakt van een ontstekingsmethode, welke buiten het boorgat geen vuurverschijnselen veroorzaakt; e. het gelijktijdig laden en ontsteken van meer dan een boorgat wordt alleen bij gebruik van electrische ontsteking toegestaan. Wordt deze niet aangewend, zoo mag slechts één boorgat tegelijk worden geladen en ontstoken en moet na elk schot de omgeving binnen een straal van 10 meter op mijngas nauwkeurig onderzocht worden. ART. 489. (1) Het schieten is, behoudens hetgeen in ar'. 488 sub b. is bepaald, onvoorwaardelijk verboden in zoodanige door denzelfden luchtstroom bestreken afbouwgedeelten, waar met de gewone veiligheidslamp mijngas wordt aangetoond, of waar door een onderzoekingslamp, als bedoeld in het eerste lid van art. 439, l'/2°/o mijngas of meer wordt aangewezen. (2) De technische chef van het mijnwerk moet zorg dragen dat aan het betrokken europeesch personeel het verbod om te schieten tijdig wordt medegedeeld en dat ook geen schietmiddelen aan hen worden afgegeven, tenzij zij die op andere, veilige plaatsen noodig hebben. (3) Wordt krachtens het eerste lid van dit artikel in een mijn of mijngedeelte het schieten verboden, zoo moet de zich daarin bevindende voorraad aan schietmiddelen zoo spoedig mogelijk naar eene zich daarbuiten bevindende bewaarplaats worden overgebracht. ART. 490 enz. ART. 491. (1) De ondergrondsche verzamelplaatsen voor het uit de galerijen stroomende water (waterzakken, waterreservoirs) moeten zoo gelegen zijn en een zoodanigen inhoud hebben dat de mijn, bij tijdelijk onklaar raken van de pompen, ook na twee etmalen nog niet aan overstrooming blootgesteld is. (2) Is het onderste gedeelte van een opvoerput tot waterreservoir ingericht, zoo moet dit gedeelte van een stevig dak zijn voorzien. (3) Niemand mag zich zonder toestemming van den technischen chef van het mijnwerk in de bedoelde verzamelplaatsen begeven en dan nog alleen, nadat gebleken is, dat zich aldaar geene schadelijke gassen bevinden. ART. 492 t/m 502 enz ART. 503 (1) Zijn bij dagbouwen remhellingen in gebruik, zoo moeten deze loodrecht op de richting der helling aan het benedeneinde door een stevigen dam worden afgesloten, indien daar gevaar voor voorbijgaande personen kan ontstaan, terwijl het remtoestel moet voldoen aan het bepaalde bij art. 401. (2) Het personenverkeer op remhellingen is verboden, tenzij met toestemming van den mijninspecteur, welke slechts wordt verleend indien de baan en de machinale inrichting naar diens oordeel voldoende veiligheid aanbieden. De steeds onder bepaalde voorwaarden te geven toestemming moet in het mijnboek worden bekend gesteld. ART. 504 t/m 510 enz. ART. 511. (1) Onverminderd het bepaalde bij het vierde lid van art. 132 moet, indien de mijninspecteur zulks noodig acht, het gedeelte van het terrein, waarop de boringen gelegen zijn en waarop de olie wordt verkregen en bewaard, op zoodanige wijze, ten genoegen van den mijninspecteur en in overleg met den technischen chef van het mijnwerk, worden omheind, als in verband met de voorschriften van deze paragraaf noodzakelijk is. (2) Het vrije verkeer over de publieke wegen op de boorterreinen moet door den concessionaris mogelijk worden gemaakt; voorbijgangers, die van die wegen gebruik maken, zijn daarbij onderworpen aan het verbod van art. 514. Overigens is aan onbevoegden het betreden van het boorterrein, binnen 100 meter afstand van de putten of binnen de in het eerste lid van dit artikel bedoelde omheining, verboden, tenzij met toestemming van den technischen chef van het mijnwerk. ART. 512 en 513 enz. ART. 514. Het rooken, het schieten met vuurwapenen, het maken of medebrengen van vuur en het medebrengen van gloeiende voorwerpen is binnen 50 meter van elke petroleumboring verboden. Art. 515 t/m 518 enz. Art. 519. (1) De ketels voor de stoomboringen en voorde waterpompen moeten tenminste 25 meter van eenigen, nog niet volledig afgesloten boorput, of van eenige verzamelplaats van ruwe olie verwijderd zijn en zooveel mogelijk op een wat hooger niveau dan de naburige putopeningen geplaatst worden. (2) Wordt een ketel met ruwe olie of eenig petroleumdistillaat gestookt, zoo moet de voorrraadsbak tenminste 10 meter van den ketel verwijderd zijn. De toevoerbuis der vloeistof moet zoowel vlak bij den ketel, als bij den voorraadsbak kunnen worden afgesloten. (3) Wordt een ketel met natuurlijk gas gestookt, zoo mag dit niet onmiddellijk uit den boorput worden aangevoerd en mo3t het zooveel mogelijk olievrij zijn. (4) Ketels, welke met andere dan de in het tweede en derde lid van dit artikel genoemde brandstoffen worden gestookt, moeten, gerekend van af den boortoren, zooveel mogelijk in eene richting, tegengesteld aan die van den overheerschenden wind, worden geplaatst. Dit voorschrift behoeft niet te worden opgevolgd, indien een ketel meer dan 40 meter van den put of op een tenminste 5 meter hooger niveau dan de putmonding is opgesteld. (5) De stoker mag gedurende de werkuren zijne standplaats niet anders dan met toestemming van den met de betrokken boring belasten beambte verlaten. (6) De technische chef van het mijnwerk moet zorg dragen dat de stokers nauwkeurig bekend gemaakt zijn met hetgeen zij ingeval van een gas- of olie-eruptie moeten doen en nalaten. (7) Voor het tijdig schoonmaken der schoorsteenen en voor het verhinderen van het uitvliegen van vonken uit den schoorsteen moet door den technischen chef van het mijnwerk worden zorg gedragen. ART. 520 t/m 525 enz. ART. 526. Gebruikt poetskatoen en dergelijke aan zelfontbranding onderhevige stoffen mogen niet in de machineruimten en nergens ondergronds worden bewaard. ART. 527 enz. ART. 528. (1) Drijfwerken, welke voor hunne beweging afhankelijk zijn van een krachtwei ktuig, moeten elk afzonderlijk en ten allen tijde op doeltreffende wijze kunnen worden stilgezet of afgekoppeld". Geschiedt dit door een riemuitzetter dan moet deze behoorlijk vastgezet kunnen worden. (2) Tenminste vijf minuten voordat een krachtwerktuig in gang wordt gezet, moet van het voornemen daartoe aan de bewakers of bestuurders der daarvan afhankelijke drijfwerktuigen worden kennis gegeven. ART. 529 t/m 534 enz. ART. 535. (1) Op mijnwerken met diepbouw, waarin, naar het oordeel van den chef der mijninspectie, de eigenschappen der delfstoffen of van hare omgeving van dien aard zijn, dat ontploffingen, branden of groote hoeveelheden stikgassen kunnen voorkomen of optreden, zijn de volgende voorschriften van toepassing. a. in een der lokalen van elk der mijnhuizen moeten binnen zes maanden, nadat de concessionaris of diens vertegenwoordiger daartoe door den chef der mijninspectie is aangeschreven, reddingstoestellen (Athmungsapparate) aanwezig zijn. Het door den chef der mijninspectie vast testellen minimum aantal toestellen bedraagt voor else schoft (schicht) in totaal ten hoogste 2°/0 van het maximum der daarin aanwezige manschappen ; b. de technische chef van het mijnwerk moet een of meer europeesche beambten aanwijzen, die met de zorg voor die toestellen zijn belast, en zich persoonlijk tenminste eenmaal 's maands overtuigen van de bruikbaarheid der toestellen ; c. zoowel het europeesch, als het inlandsch toezichthoudend personeel is verplicht zich, na bekomen last van den technischen chef van het mijnwerk, op geregelde tijden, maar in elk geval tenminste viermaal 's jaars, te oefenen in het gebruik dier toestellen, onder aan de werkelijkheid zooveel mogelijk nabijkomende omstandigheden. Die oefeningen moeten eenmaal 's jaars bij gelegenheid eener inspectie in het bijzijn van den mijninspecteur plaats hebben; d. in het sub a bedoeld lokaal moet een voldoende hoeveelheid geteerd zeildoek of andere voor het doel geschikte stof aanwezig zijn voor het snel aanbrengen van voorloopige luchtafsluitingen. (2) Van de beslissing van den chef der mijninspectie dat het in het eerste lid van dit artikel bedoeld geval aanwezig is, is hooger beroep op de in het tweede lid van art. 363 genoemde commissie. ART. 536 t/m 544 enz. ART. 545. (1) Door of van wege den vergunninghouder en den concessionaris moet aan de werklieden in de mijn en, bij gebreke van voldoend zuiver drinkwater, ook elders op het opsporingswerk en mijnwerk kosteloos thee naar believen gedurende de diensttijden worden verstrekt. (2) De vaten, tonnen, blikken of kannen, waarin de thee vervoerd wordt, moeten voorzien zijn van deksels van zoodanige constructie, dat zij zooveel mogelijk stofvrij sluiten en van zelf dichtvallen. Aan elk vat moet een drinknap zijn bevestigd met een steel van zoodanige lengte, dat de gebruiker zijn hand niet met de thee in aanraking behoeft te brengen. De bevestiging van den nap aan het vat moet van dien aard zijn, dat de nap niet op den grond kan rusten. (3) Het verontreinigen van den nap of van de thee en het drinken van mijnwater zijn verboden. Art. 546. (1) Het is aan de weiklieden verboden voeds.el in de mijn mede te nemen. (2) Waar van wege den vergunninghouder of den concessionaris gedurende het werk voedsel in de mijn wordt verstrekt, moet aan de werklieden de gelegenheid worden gegeven vóór het eten hun handen te wasschen. Het toezichthoudend personeel is verplicht er zooveel mogelijk voor te zorgen dat van die gelegenheid wordt gebruik gemaakt. ART. 547. (1) Op daartoe geschikte punten, nabij de werkplaatsen van diepbouwen en, indien mogelijk, in den wegtrekkenden luchtstroom, moeten van wege den concessionaris in voldoend aantal privaten worden geplaatst van zoodanige constructie, dat zij weinig of geen stank veroorzaken; zoo noodig, moet daarbij ook een matig gebruik van desinfectiemiddelen worden gemaakt. (2) Het gebruik dier privaten is voor de werklieden verplichtend ; het deponeeren der faeces op andere plaatsen en het opzettelijk verontreinigen van de buitenzijden der privaten is verboden. (3) Het ledigen en reinigen der privaten moet geregeld, tijdig, en zoo min mogelijk gedurende de werktijden, geschieden. ART. 548 t/m 578 enz. Art. 579. Met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen wordt gestraft hij, die als rechthebbende op den grond of derde belanghebbende, dan wel als houder eener vergunning of eener concessie, de uitoefening belet of belemmert van het ingevolge de Indische mijnwet en deze ordonnantie verkregen recht tot opsporing of winning der in art. 1 dier wet genoemde delfstoffen en tot den aanleg van alle daartoe noodige werken. ART. 580 t/m 582 enz. ART. 583 Met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden) wordt gestraft de concessionaris of vertegenwoordiger van een concessionaris, die niet binnen den gestelden termijn voldoet aan het vierde lid van art. 254. ART. 584 t/m 587 enz. ART. 588. Met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen wordt gestraft ieder, die producten vervoert of afvoert, dan wel doet vervoeren of afvoeren, in strijd met de formaliteiten, voor dat vervoer en dien afvoer voorgeschreven bij de i'n de art. 323 en 324 bedoelde besluiten der Hoofden van gewestelijk bestuur. Bovendien kunnen de in strijd met die formaliteiten vervoerde of afgevoerde producten worden verbeurd verklaard, ook wanneer zij niet aan den veroordeelde in eigendom toebehooren. ART. 589 t/m 592 enz. ART. 593. Overtreding van de art. 373, 374, 382, 383, vierde lid, 387 eerste lid, 391, 394 tweede lid, 397 derde en vijfde lid, 407, 408 tweede lid, 409, 419 eerste lid, 421 eerste lid, 422 tweede lid, 423 eerste lid, 424, 425, 43', derde lid, 432 eerste lid, 440 eerste lid, 448, 454 derde lid, 466 tweede lid, 468, 469, 471 derde, zesde en zevende lid, 473 tweede en derde lid, 476 eerste lid, 447 eerste lid, 478, 479, 480, 481, 482 eerste lid, 483, 484,485, 486, 488 sub e, 489'eerste lid, 491 derde lid, 503 tweede lid, 511 tweede lid, 519 vijfde lid, 526, 528 tweede lid, 535 eerste lid sub c. 545 derde lid, 546 en 547 tweede lid, wordt gestraft met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen. ART. 594 t/m 596 enz. ART. 597. Met opzicht tot inlanders en met hen gelijkgestelde personen wordt de in de art. 578, 586,589,590,591, 592, 594, 595, en 596 bedoelde gevangenisstraf vervangen door dwangarbeid buiten dsn ketting voor gelijken duur en de in de art. 579, 581 tweede lid, 588 en 593 bedoelde gevangenisstraf door tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van> één dag tot drie maanden. ART. 598. Wanneer de vergunninghouder of de concessionaris niet in Nederlandsch-Indië is gevestigd, wordt de strafvervolging, ter zake van overtreding van voorschriften dezer .ordonnantie, welke door den vergunninghouder of den concessionaris moeten worden nagekomen, ingesteld en worden de tegen zoodanige overtredingen bedreigde straffen uitgesproken tegen den in art. 4 eerste lid der Indische mijnwet bedoelden vertegenwoordiger van den vergunninghouder of van den concessionaris. ART. 599. (1) Wanneer de vergunninghouder of de concessionaris, dan wel de vertegenwoordiger van een hunner is eene naamlooze vennootschap, dan wordt de strafvervolging, ter zake van overtreding van voorschriften dezer ordonnantie, welke door hen moeten worden nagekomen, ingesteld en worden detegen zoodanige overtredingen bedreigde straffen uitgesproken tegen de bestuurders dier naamlooze vennootschap. (2) Is het bestuur dier naamlooze vennootschap opgedragen aan eene andere naamlooze vennootschap, dan is het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel van toepassing op de bestuurders der besturende naamlooze vennootschap. (3) Geene straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder, van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. ART. 600. Het instellen eener strafvervolging tegen en de veroordeeling van een vergunninghouder of een concessionaris, ter zake van overtreding van deze ordonnantie, doen niet te kort aan de bevoegdheid van het Hoofd van gewestelijk bestuur tot intrekking der vergunning, ingevolge art. 12 eerste lid sub b. en tweede lid sub a. der Indische mijnwet, in verband met het tweede lid van art. 92 dezer ordonnantie, noch aan de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om den concessionnaris op grond van het eerste lid sub b. van art. 37 der Indische mijnwet van de hem bij de concessie verleende rschten vervallen te verklaren. ART. 6Ö1. Door den chef van het mijnwezen en de anderê mijningenieurs, zoomede door de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur ieder binnen den kring zijner bevoegdheid, wordt van de overtredingen van de Indische mijnwet en van deze ordonnantie, welke zij ontdekken, proces-verbaal opgemaakt op den eed, bij de aanvaarding hunner bediening aan den Lande gedaan. ART. 602. Hij, die de bij het vijfde lid van art. 328, het vierde lid van art. 339 en het tweede lid van art. 360 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft overeenkomstig art. 296 van het Wetboek van strafrecht voor europeanen. ART. 603 enz. No. 111. Werving van inlanders op Java en Madoera voor de buitenbezittingen. A. WERVINGSORDONNANTIE. Staatsblad 1909 No. 123. 1) Dat Hij (Gouverneur-Generaal) willende regelen de werving van inlanders op Java en Madoera tot het verrichten van arbeid, ten behoeve van ondernemingen van handel, landbouw of nijverheid en openbare werken in de Buitenbezittingen, voor zoover die werving niet door tusschenkomst van het Openbaar Gezag in het belang van den Lande geschiedt ; Lettende, enz. Heeft goedgevonden en verstaan: ART. 1. (1) Het werven van inlanders op Java en Madoera tot het verrichten van arbeid, ten behoeve van ondernemingen van handel, landbouw of nijverheid en openbare werken in de Buitenbezittingen, zonder vergunning van de Overheid, is verboden. (2) Die vergunning wordt vereischt, zoowel voor den beheerder van het werfkantoor (werfagent), als voor de in zijnen dienst zijnde wervers en handlangers, die zich plaatselijk met de werving belasten. (3) Zij wordt schriftelijk en tot wederopzegging verleend : aan den werfagent en diens wervers, door het Hoofd van 1) De uitvoeringsvoorschriften zijn hier achter opgenomen onder sub B. Zie over werving voor buiten Ned.-lndië No. 76 en 77 hier voren. net gewest—, aan de handlangers, door het Hoofd der afdeeling, waar die personen gevestigd zijn. ART. 2 De wervers en hunne handlangers zijn verplicht, op aanzegging van europeesche of inlandsche ambtenaren of beambten van het Binnenlandsch Bestuur, het Openbaar Ministerie of de politie, aan dezen terstond te vertoonen de vergunning, krachtens welke zij tot het werven van inlanders bevoegd zijn' zoomede eene in de Nederlandsche en de landstaal gestelde! door den werfagent onderteekende opdracht, inhoudende de hoofdtrekken der met de aan te werven personen eventueel te sluiten werkovereenkomsten. ART. 3. (1) Werving van niet-volwassen inlanders is verboden. (2) Werving van gehuwde vrouwen is geoorloofd, mits hare echtgenooten daartoe toestemming hebben verleend en, op verlangen van dezen, het samenwonen der echtelieden gewaarborgd wordt. ART. 4. (1) De werfagent is verplicht, aan de door zijne bemiddeling aan te werven personen, in op zijne kosten te bouwen of in te richten en te onderhouden dépots, huisvesting te verleenen : a. op de hoofdplaatsen der afdeelingen, over welke zijne werkzaamheid zich uitstrekt, zullende het hem vrij staan ook op andere plaatsen binnen dat ressort gebouwen tot voormeld doel te bezigen : b. ter plaatse van inscheping der aangeworvenen. (2) De werfagent mag voor die huisvesting geen gebouw in gebruik nemen, voordat hem daartoe door of namens het Hoofd van plaatselijk bestuur vergunning is verleend. (3) Aan die vergunning, welke schriftelijk en tot wederopzegging verleend wordt, kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden. Art. 5. (1) De werfagent is verplicht zorg te dragen, dat in de bij de eerste alinea sub b. van het vorig artikel bedoelde dépots geene andere personen worden opgenomen dan die, ten overstaan van den door den Directeur van Justitie aangewezen ambtenaar, blijk gegeven hebben in te stemmen met de in artikel 2 bedoelde hoofdtrekken der met die personen te sluiten werkovereenkomsten, alsmede de hen vergezellende echtgenooten en onvolwassen kinderen. (2) Van die instemming wordt door bedoelden ambtenaar eene schriftelijke verklaring afgegeven. ArT. 6. (1) De werfagent is verplicht op zijne kosten ert overeenkomstig de door of namens het Hoofd van plaatselijk bestuur gestelde eischen: a. aan dat bastuurshoofd wekelijks eene opgave te doen toekomen van de in de binnenlandsche dépots aanwezige en in de afgeloopen week naar de strand-dépöts vertrokken personen; b. te zorgen voor eene behoorlijke behandeling, voeding en kleeding der in zijne dépots opgenomen personen; c. zieken naar een daartoe af te zonderen lokaal of ziekeninrichting te doen overbrengen; d. zorg te dragen voor een passenden overtocht naar het naastbij gelegen strand-dépöt van de in de binnenlandsche dépots opgenomen personen, te wier aanzien eene verklaring is afgegeven, als bedoeld in de tweede alinea van artikel 5, en de hen vergezellende echtgenooten en onvolwassen kinderen, een en ander met uitzondering van de sub c. bedoelde zieken; e. binnen vierentwintig uren na aankomst dier personen in het strand-dépöt daarvan kennis te geven aan voornoemd bestuurshoofd; ƒ. het noodige te verrichten voor de vaccinatie of revaccinatie van die personen. . (2) De krachtens de vorige alinea gestelde eischen kunnen door den werfagent worden onderworpen aan het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat ter zake in hoogste instantie beslist. ART. 7. (1) De werfagent is mede verplicht op zijne kosten: a. de in zijne strand-dépöts opgenomen personen, te wier aanzien eene verklaring is afgegeven, als bedoeld in de tweede alinea van artikel 5, voorzoover dit niet reeds in de binnenlandsche dépots mocht zijn geschied, door een geneeskundige, te zijner keuze, te doen onderzoeken, ter beoordeeling of zij lichamelijk geschikt zijn voor de diensten, waarvoor zij werden aangeworven; b. bij geschikt bevinding van dïe personen, een duidelijk, welgelijkend photografisch portret, in triplo, te doen vervaardigen. (2) De in de vorige alinea, sub a, bedoelde geneeskundige overtuigt zich, dat de ingevolge de eerste alinea van artikel 6, sub /, vereischte vaccinatie of revaccinatie heeft plaats gehad en geeft «van de uitkomsten van zijn ingevolge deze en de Vórige alinea in te stellen onderzoek — zoo zij gunstig luiden — aan den werfagent een certificaat in triplo af. (3) Die geneeskundige voorziet elk der exemplaren van dat certificaat van een vingerafdruk van den onderzochten persoon en hecht op die geschriften de van dien persoon, ingevolge de eerste alinea sub b van dit artikel, vervaardigde photographische portretten. (4) Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd te eischen dat het bij de eerste alinea sub a bedoeld onderzoek aan een anderen geneeskundige wordt opgedragen dan daarvoor werd aangewezen. (5) Van de bij de eerste alinea sub b omschreven verplichting kan de Gouverneur-Generaal ontheffing verleenen. ART. 8. De werfagent is verplicht, op zijne kosten, de bij het geneeskundig onderzoek, voorzoover dit plaats had in de strand-dépöts, ongeschikt bevonden personen met hunne echtgenooten en onvolwassen kinderen — de echtgenooten, zoo zij niet zelf eene werkovereenkomst wenschen aan te gaan of geneeskundig ongeschikt zijn bevonden — ten spoedigste terug te zenden naar de plaats, waar de in de tweede alinea van artikel 5 bedoelde verklaring werd afgegeven. ART. 9. (1) De werkovereenkomsten zijn niet rechtsgeldig vóórdat van het bestaan daarvan gebleken is uit akten, verleden ten overstaan van het Hoofd van plaatselijk bestuur of een anderen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur, daartoe aangewezen ambtenaar. (2) De medewerking dier ambtenaren tot het tot stand komen der akten wordt geweigerd in de door den GouverneurGeneraal te bepalen gevallen. (3) Ingeval van weigering kan de werfagent, mits binnen twee dagen na den datum dier beschikking, mondeling of schriftelijk de nadere beslissing inroepen van het Hoofd van gewestelijk bestuur. (4) Is binnen dien termijn die nadere beslissing niet ingeroepen of heeft genoemd bestuurshoofd het op hem gedaan beroep afgewezen, dan is de werfagent, behoudens het bepaalde bij de volgende alinea, verplicht ten aanzien der betrokken personen te handelen, als voorgeschreven bij artikel 8. (5) De werfagent kan in bijzondere gevallen door den Gouverneur-Generaal van de naleving van het bepaalde bij de vorige alinea tijdelijk of definitief worden vrijgesteld. • Art. 10. Voor het verlijden der akten wordt, binnen acht dagen, door den werfagent eene som in 's Lands kas gestort, ten bedrage van f 2 (twee gulden) voor elke bij die akten geconstateerde werkovereenkomst. Art. 11. (1) Inscheping van personen, wier werkovereenkomsten niet op de bij artikel 9 voorgeschreven wijze zijn geconstateerd, is verboden. (2) De inscheping is alleen toegelaten op stoomschepen in de door den Gouverneur-Generaal daartoe aangewezen havens. (3) De Gouverneur-Generaal is bevoegd voor bepaalde landen of lardstreken eene verhouding vast te stellen tusschen het aantal volwassen mannen en vrouwen, bij elke verscheping van contract-arbeiders in acht te nemen, zoomede om hun vervoer naar eenig gewest der Buitenbezittingen tijdelijk te verbieden. (4) De werfagent zorgt, dat het bepaalde bij de eerste en tweede alinea en de krachtens de derde alinea van dit artikel gegeven voorschriften, worden nagekomen. Hij is verplicht zich te gedragen naar de vast te stellen regelen omtrent de inscheping van de contract-arbeiders en de hen vergezellende leden hunner gezinnen en de lasten te dragen van de ingevolge die regelen gelaste ontscheping van een of meer hunner, zoomede die, aan het vervoer, de voeding en verpleging der contractarbeiders aan boord verbonden. ART. 12. (1) Verrekening met de contract-arbeiders of terugv ordering, in welken vorm ook, van de te hunnen behoeve door den werfagent of zijne wervers en hunne handlangers, ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze ordonnantie, gedane betalingen of verstrekte benoodigdheden, is verboden. (2) De werfagent zorgt, dat de door den Gouverneur-Generaal te stellen regelen, omtrent de betaling van voorschotten aan de contract-arbeiders, worden nageleefd. Art 13. De Gouverneur- Generaal geeft de noodige voorschriften tot uitvoering van de bepalingen dezer ordonnantie en stelt, voor zooveel noodig, de modellen vast van de voor die uitvoering benoodigde geschriften. ART. 14. (1) Overtreding der verbodsbepalingen of niet-naleving van de overige voorschriften dezer ordonnantie, uitgezonderd de ambtelijke, wordt gestraft met geldboete van f 1 (één gulden) tot f 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf, dan wel 44* tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot dertig dagen. (2) Voor de overtreding van het bepaalde bij de eerste en tweede alinea van artikel 11 is de gezagvoerder van het zeeschip of vaartuig strafrechtelijk aansprakelijk. ART. 15. Onder inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelde personen. ART. 16. (1) Deze ordonnantie is niet van toepassing op werving van inlanders ten behoeve van den Lande door tusschenkomst van het Openbaar Gezag. (2) Zij kan worden aangehaald onder den titel Wervingsordonnantie en treedt in werking op 1 Juni 1909. 1) No. 111. B. VOORSCHRIFTEN totuitvoeringvan de wervingsordonnantie van Staatsblad 1909 No. 123, opgenomen in B. B. No. 6962. 2) No. 18. Buitenzorg, den 10den Februari 1909. Gelet enz.; De Raad van Nederlandsch- Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Krachtens Koninklijke machtiging, met ingang van 1 Mei 1909, a. op elk der hoofdplaatsen Batavia en Semarang in dienst te stellen een wervingscommissaris, op eene bezoldiging respectievelijk van f 250, — (twee honderd vijftig gulden) en f 400,— (vier honderd gulden) 's maands; b. ten behoeve van de sub a bedoelde ambtenaren gezamenlijk beschikbaar te stellen een bedrag van f 70 (zeventig gulden) 's maands voor bureaubehoeften en schrijfloonen. Ten tweede: Ten behoeve van de in artikel 1 bedoelde ambtenaren, gezamenlijk beschikbaar te stellen eene som van f 300 (drie honderd gulden) voor kosten van eerste inrichting van hunne bureaux. Ten derde : enz. Ten vierde: Vast te stellen de aan dit besluit gehechte „Voorschriften tot uitvoering van de Wervingsordonnantie 1) Bij Stbl. 1909 No. 124 is bepaald, dat onder No. 62 de geschriften, opgemaakt ter voldoening aan Stbl. 1909 No. 123, met uitzondering van de vergunningen, bedoeld bij de art. 1 en 4, vrij van zegelrecht zijn. 2) Zie No. 111 A hier voren. (Staatsblad 1909 no. 123)" en bijbehoorende modellen A, B, C, D en E, met bepaling dat die voorschriften gelijktijdig met genoemde ordonnantie in werking treden. Ten vijfde: enz. Afschrift enz. Voorschriften tot uitvoering van de Wervingsordonnantie. (Staatsblad 1909 No. 123) 1). Toezicht. § 1. (1) Het algemeen toezicht op de naleving van de bepalingen der Wervingsordonnantie (Staatsblad 1909 No. 123) en van de daarmede verband houdende voorschriften, berust bij de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, die op de bij de tweede alinea van artikel 11 dier ordonnantie bedoelde havenplaatsen daarin worden bijgestaan door een ambtenaar met den titel van „Wervingscommissaris" en, bij diens verhindering of bij ontstentenis van zoodanigen ambtenaar, door een door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen europeesch ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur als fungeerend Wervingscommissaris. (2) Voornoemde bestuurshoofden worden in het door hen uit te oefenen toezicht, voor zoover dit betrekking heeft op de hygiëne, in de bij artikel 4 der Wervingsordonnantie bedoelde dépots, en op den gezondheidstoestand van de daarin opgenomen personen, ter zijde gestaan op de havenplaatsen, bedoeld in de vorige alinea, door den oudstaanwezend stadsgeneesheer; elders door den geneesheer, belast met de waarneming van den plaatselijken geneeskundigen dienst of, zoo mogelijk, door een anderen door het Hoofd van gewestelijk bestuur daartoe aangewezen geneeskundige. Vergunningen tot werving. § 2. (1) De bij artikel 1 der Wervingsordonnantie bedoelde vergunningen worden, voor zoover verleend aan wervers en handlangers, ingericht respectievelijk overeenkomstig de aan dit besluit gehechte modellen A. en B. (2) Aan personen, die niet te goeder naam en faam bekend staan, wordt geene vergunning verleend. 1) Opgenomen in de Javasche Courant dd. 19 Febr. 1909 No. 14. (3) Wervers en handlangers verkrijgen geene vergunning, zoo zij niet in het bezit zijn van eene opdracht, als bedoeld bij artikel 2 der Wervingsordonnantie. § 3. (1) Vergunningen tot werving kunnen door de autoriteit, die haar verleende, worden ingetrokken : a. ingeval.de houder in de uitoefening van zijne werkzaamheden, met betrekking tot de werving, in gebreke is gebleven de hem opgelegde verplichtingen na te komen, dan wei hetzij vóór, hetzij na de afgifte van de bij de tweede alinea van artikel 5 der Wervingsordonnantie bedoelde verklaring ten aanzien van de betrokken inlanders, zich heeft schuldig gemaakt aan ongeoorloofde handelingen ; b. wanneer hij niet langer te goeder naam en faam bekend staat; c. op verzoek van den werfagent. (2) Van de intrekking eener verleende vergunning wordt, met vermelding van redenen, onverwijld kennis gegeven aan den werfagent § 4. Van de uitreiking en intrekking van vergunningen tot werving wordt door de tot die uitreiking en intrekking bevoegde autoriteiten aanteekening gehouden in daartoe aan te houden registers. Dépots. § 5. Vergunningen, als bedoeld bij de 2e alinea van artikel 4 der Wervingsordonnantie, worden verleend onder voorwaarde : a. dat in de dépots gelijktijdig niet meer personen gehuisvest worden dan het bij de vergunning toegelaten maximumaantal ; b. dat in de strand-dépóts een jaarlijks te vernieuwen register wordt aangehouden, vermeldende de namen der daarin opgenomen personen en den datum, het nummer en de plaats van afgifte van de bij de tweede alinea van artikel 5 der Wervingsordonnantie voorgeschreven verklaringen, zoomede den datum van vertrek uit die dépots van iederen daarin opgenomen persoon. § 6. Weigering of intrekking eener vergunning geschiedt met vermelding van redenen. VERHOOR van de in de binnenlandsche dépots opgenomen personen. § 7. (1) Het in verband met de bepalingen van artikel 5 def Wervingsordonnantie te houden onderzoek, geschiedt buiten tegenwoordigheid van de wervers en hunne handlangers. (2) De in gemeld artikel bedoelde ambtenaar kan ook in de binnenlandsche dépots opgenomen leden van de gezinnen der aan te werven personen voor zich doen verschijnen en, ingeval van gegronden twijfel omtrent hunne identiteit of die van bedoelde personen zelf, ter zake een nader onderzoek doen instellen. (3) De door dien ambtenaar af te geven verklaringen worden ingericht, overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model C. (4) Van de verklaringen wordt aanteekening gehouden in een daartoe aan te houden register. Geneeskundig onderzoek. § 8. De bij de tweede alinea van artikel 7 der Wervingsordonnantie bedoelde certificaten worden opgemaakt, overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model D. Portretten. § 9. Indien in eenig gewest der Buitenbezittingen het stelsel der daktyloskopie ter identificeering van de betrokken personen is ingevoerd, is de werfagent ten aanzien van dat gewest ontheven van de bij de eerste alinea sub b van artikel 7 der Wervingsordonnantie omschreven verplichting. Behandeling van de akten der werkovereenkomsten. § 10. (1) De akten der bij artikel 9 der Wervingsordonnantie bedoelde werkovereenkomsten worden in triplo verleden. (2) Bij het verlijden van die akten, weike in geschrift gebracht worden volgens de daarvoor door den Gouverneur-Generaal vastgestelde modellen en bijzondere voorschriften, wordt de inhoud der overeenkomsten door den ambtenaar, te wiens overstaan de akten moeten worden verleden, den inlandschen comparanten in de landstaal duidelijk voorgehouden en zullen hun tevens de noodige inlichtingen warden gegeven omtrent voar hen van belang zijnde gevolgen van het contract. (3) Het staat dien ambtenaar vrij, daarbij in of buiten tegenwoordigheid van den werfagent of diens gemachtigde, de vragen te stellen of te doen stellen, welke hij noodig oordeelt, hetzij om zich te vergewissen van de identiteit der betrokken personen en van hunne volle instemming met de overeenkomsten, hetzij uit andere overwegingen. (4) De onderteekening der akten door den in de vorige alinea bedoelden ambtenaar geschiedt zoo voor zich zeiven als voor de werknemers. De bij de akten behoorende staten worden in gelijker voege door hem onderteekend. § 11. Tot het verlijden der akten van werkovereenkomsten wordt niet overgegaan, zoolang niet aanwezig zijn: a. de bij de tweede alinea van artikel 5 der Wervingsordonnantie bedoelde verklaring, overeenstemmende, wat de hoofdtrekken der overeenkomst aangaat, met den inhoud der te verlijden akte; b. de drie exemplaren van de bij de tweede alinea van artikel 7 der Wervingsordonnantie bedoelde certificaten. § 12. De medewerking tot de totstandkoming eener akte wordt door den betrokken ambtenaar geweigerd : a. wanneer die akte niet is opgemaakt in den voorgeschreven vorm, zoomede wanneer de overeenkomst niet voldoet aan de voorschriften van de Wervingsordonnantie of andere wettelijke verordeningen; b. wanneer gebleken is dat onder den invloed van dwang, bedrog of dwaling door den contractant ter andere met de overeenkomst werd ingestemd; c. wanneer gegronde twijfel is gerezen aan de identiteit van den contractant ter andere of van de hem vergezellende leden van zijn gezin en die twijfel niet, binnen een door bedoelden ambtenaar gestelden termijn, te zijnen genoegen is opgeheven. § 13. (1) Van de in de vorige paragraaf bedoelde weigering wordt blijk gegeven in eene aan de concept-akte te hechten, onderteekende en met redenen omkleede verklaring. (2) Indien de weigering niet betreft alle in één akte vermelde werkovereenkomsten, doch slechts een of eenige daarvan, wordt hetgeen op laatstbedoelde overeenkomsten betrekking heeft, in de akte doorgehaald en overgeschreven op eene nieuwe akte, aan welke de in de vorige alinea bedoelde verklaring wordt gehecht. § 14. Wanneer personen, die te voren vrijwillig instemming hebben betuigd met de hoofdtrekken der met hen te sluiten overeenkomsten, vóór of bij het verlijden van de akte verklaren van het aangaan van eene overeenkomst af te zien, worden zij, met de hen vergezellende leden hunner gezinnen, terstond uit het dépöt ontslagen en is de werfagent te hunnen aanzien vrijgesteld van de verplichting, bedoeld bij de vierde alinea van artikel 9 der Wervingsordonnantie. § 15. (1) Van het drietal exemplaren der akten van werkovereenkomsten blijft één exemplaar, met een exemplaar van elk der geneeskundige certificaten, bedoeld in de tweede alinea van artikel 7 der Wervingsordonnantie, berusten bij den ambtenaar, te wiens overstaan de akten zijn verleden, ten einde bij de inscheping voor de nadere verificatie der vertrekkenden te worden gebezigd en vervolgens in het archief van genoemden ambtenaar bewaard te blijven. (2) De beide overige exemplaren der akten, aan elk waarvan mede de bijbehoorende exemplaren der geneeskundige certificaten worden gehecht, doet die ambtenaar, indien deze niet zelf het Hoofd van plaatselijk bestuur is, aan dezen toekomen, gesloten in een briefomslag, verzekerd met het ambtszegel van eerstgenoemden ambtenaar. Het Hoofd van plaatselijk bestuur zorgt, dat het aldus gesloten pakket met dezelfde bootgelegenheid, als waarmede de contractarbeiders vertrekken, ter doorzending aan den werkgever, wordt gezonden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur der haven van bestemming. Voorschotten. § 16. (1) Aan de aan te werven personen mag, naar gelang zij a. zonder echtgenooten of met echtgenooten, die zelf wenschen te worden aangewezen, vertrekken, dan wel b. vergezeld worden door echtgenooten, die zelf niet wenschen te worden aangeworven, geen grooter voorschot worden verleend of toegezegd dan ten bedrage van f 15 (vijftien gulden) of f 20 (twintig gulden), waarvan onderscheidenlijk ten hoogste f 2,50 (twee gulden vijftig cent) of f 5 (vijf gulden) mag worden uitbetaald bij of vóór het sluiten van de werkovereenkomst en een gelijk bedrag bij de inscheping, zijnde het overblijvende betaalbaar, hetzij ter plaatse van ontscheping, hetzij ter plaatse van bestemming. (2) De uitbetaling van het vóór de inscheping te verstrekken voorschot moet geschieden in tegenwoordigheid, hetzij van het in artikel 5 der Wervingsordonnantie bedoeld Hoofd van plaatselijk bestuur, hetzij van de in artikel 9 dier ordonnantie bedoelde ambtenaren. Controle op de heffingen. § 17. De ambtenaar, te wiens overstaan de werkovereenkomsten worden verleden, maakt onmiddellijk na elke zitting eene door hem te onderteekenen verklaring in triplo op, voor eiken werfagent afzonderlijk, vermeldende het aantal en de nummers der op dien dag bekrachtigde overeenkomsten. Van die verklaringen blijft een exemplaar berusten bij genoemden ambtenaar, het tweede wordt ter hand gesteld aan den betrokken werfagent en het derde wordt gezonden aan den ter plaatse bescheiden Algemeenen Ontvanger van 's Lands kas. Inscheping en vervoer der contract-arbeiders. § 18. De havens, bedoeld bij artikel 11, tweede alinea, der Wervingsordonnantie, zijn die van Batavia, Semarang enSoerabaja. § 19. (1) De werfagent, willende overgaan tot inscheping van contract-arbeiders en leden van hunne gezinnen, geeft minstens zes uren tevoren daarvan kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur en — ingeval daartoe een ander ambtenaar is aangewezen — aan den ambtenaar, te wiens overstaan de akten der werkovereenkomsten zijn verleden, door welken laatste daarop tijdig aan genoemd bestuurshoofd worden gezonden: a. de in alinea 1 van § 15 bedoelde exemplaren der akten van de betrekkelijke werkovereenkomsten met de daarbij behoorende certificaten ; b. de betrekkelijke, bij 3e tweede alinea van die paragraaf, bedoelde pakketten; c. de beide exemplaren eener door den werfagent in duplo samen te stellen en te onderteekenen lijst, ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehecht model E, houdende opgave van de in te schepen personen, zoomede van het door de contract-arbeiders genoten en bij de inscheping alsnog te ontvangen voorschot. (2) De inscheping heeft plaats onder toezicht van het Hoofd van plaatselijk bestuur of een door dezen daartoe aangewezen europeesch politieambtenaar, die, voorzien van de in de eerste alinea aangeduide bescheiden, de in te schepen personen te voren, naar volgorde der opgaven in de onder c van die alinea bedoelde lijst, één voor één vergelijkt met de opgaven in de onder a hier boven vermelde akten en de daaraan gehechte certiticaten, waarna in zijne tegenwoordigheid de uitkeering plaats vindt van het c. q. bij de inscheping te ontvangen voorschot. (3) Indien bij die vergelijking, ten aanzien van één of meer personen, geene overeenstemming blijkt te bestaan, weigert de betrokken ambtenaar de inscheping van die personen en van de leden van hunne gezinnen, al welke personen alsdan worden teruggevoerd naar het dépot. De werfagent is verplicht hen binnen 24 uren na hunne weder-opneming in het dépot te doen verschijnen voor den ambtenaar, te wiens overstaan de met hen gesloten overeenkomsten zijn verleden, welke ambtenaar, na onderzoek, kan beslissen, dat zij in het dépot zullen verblijven tot hunne verzending naar de plaats hunner bestemming per eerstvolgende scheepsgelegenheid, dan wel, dat met hen worde gehandeld, als voorgeschreven bij artikel 8 der Wervingsordonnantie. (4) Doen zich bij de in alinea 2 voorgeschreven vergelijking geene verschillen voor, dan onderteekent de betrokken ambtenaar de ten bewijze daarvan strekkende verklaring aan den voet der beide exemplaren van de hier boven aangeduide lijst, met waarmerking van alle daarin voorkomende doorhalingen en bijvoegingen, en verleent hij zijne toestemming tot de inscheping. (5) Van de in deze paragraaf vermelde bescheiden worden; a. aan den werfagent of den namens dezen als begeleider der in te schepen personen fungeerenden persoon, ter afgifte aan den gezagvoerder van het vaartuig, dan wel rechtstreeks ain dezen, overhandigd een der exemplaren van de bij het vorig lid bedoelde lijst; b. aan den in de eerste alinea van deze paragraaf bedoelden ambtenaar teruggegeven: le. het tweede exemplaar der vorenbedoelde lijst; 2e. de onder a van genoemde alinea vermelde akten. § 20. Bij aankomst in de haven van bestemming doet de gezagvoerder de onder a van het laatste lid van paragraaf 19 bedoelde lijst toekomen aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. § 21. (1) Gedurende de zeereis worden aan de contractarbeiders en de hen vergezellende personen behoorlijk logies en voldoende voeding, drinkwater en andere levensbenoodigdheden, alle van goede hoedanigheid, verschaft, een en ander overeenkomstig de met betrekking tot het vervoer over zee van die personen door den Gouverneur-Generaal vastgestelde of vast te stellen voorschriften. (2) Na aankomst in de haven van bestemming worden de ontscheepte contract-arbeiders en de leden van hun gezin door het Hoofd van plaatselijk bestuur opnieuw vergeleken met de opgaven in de bij de tweede alinea van § 15 en in § 20 bedoelde bescheiden en wordt hun tevens nadrukkelijk afgevraagd of zij omtrent de behandeling en verpleging gedurende de zeereis uit eenigerlei hoofde zich hebben te beklagen, wordende, indien bij de evenbedoelde vergelijking zich bijzonderheden voordoen of bij vermelde ondervraging klachten worden geuit, van een en ander door genoemd bestuurshoofd proces-verbaal in duplo opgemaakt, waarvan een der exemplaren wordt gezonden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur van de inscheepplaats op Java. Terugkomst. § 22. (1) Van de aankomst van eenig schip, waarop zich terugkeerende contract-arbeiders of op kosten van den werkgever teruggezonden leden van hunne gezinnen bevinden, die zich wenschen te ontschepen in eene haven, als bedoeld bij de tweede alinea van artikel 11 der Wervingsordonnantie, geeft de havenmeester of als zoodanig fungeerende ambtenaar onverwijld kennis aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. (2) Deze, dan wel de door hem daartoe aangewezen ambtenaar, stelt ten spoedigste een onderzoek in naar de behandeling en verpleging, door de betrokken personen op hunne terugreis en ter plaatse van hunne tewerkstelling ondervonden, en brengt van den uitslag van dat onderzoek een proces-verbaal uit, van hetwelk, indien daarin klachten van eenigen aard voorkomen, een afschrift wordt gezonden aan den Directeur van Justitie. (3) Indien de betrokken personen daartegen geen bezwaar hebben en zulks in hun belang of in dat van het bij de vorige alinea voorgeschreven onderzoek wenschelijk wordt geoordeeld, kan de daarbij bedoelde ambtenaar gelasten, dat zij worden opgenomen en uiterlijk gedurende twee etmalen, op kosten van den werkgever, worden verpleegd in het dépöt van den werfagent, door of namens wien zij werden aangeworven, dan wel, indien zoodanig dépöt niet meer aanwezig is, in eenig ander door genoemden ambtenaar aangewezen dépöt. Vastgesteld bij artikel 4 van het besluit van 10 Februari 1909 No. 18. Mij bekend, De Wd. Algemeene Secretaris, V. D. HOUVEN VAN OORDT. Model A. MODEL eener vergunning voor wervers, bedoeld bij artikel 1 der Wervingsordonnantie Staatsblad 1909 No. 123. VERGUNNING No. aan geboren te < wonende te wordt ten verzoeke van gevestigd te aan wien bij besluit van den Resident van eene vergunning is uitgereikt als werfagent, bij deze tot wederopzegging vergunning verleend om op den voet van het bepaalde bij de Wervingsordonnantie (Staatsblad 1909 No. 123) voor en namens dien werfagent inlanders te werven tot het verrichten van arbeid ten behoeve van ondernemingen van handel, landbouw of nijverheid en openbare werken in de Buitenbezittingen. , den . 19 De Resident van Vastgesteld bij artikel 4 van het besluit van 10 Februari 19C9 No. 18. Mij bekend, De Wd. Algemeene Secretaris, V. D. HOUVEN VAN OORDT. Model B. MODEL eener vergunning voor handlangers van wervers, bedoeld bij artikel 1 der Wervingsordonnantie. Staatsblad 1909 No. 123. VERGUNNING No. aan als kind genaamd oud jaren, wiens signalement aan de ommezijde dezer is vermeld, geboren te wonende te wordt ten verzoeke van gevestigd te aan wien bij besluit van den Resident van eene vergunning is uitgereikt als werfagent, bij deze tot wederopzegging vergunning verleend om op den voet van het bepaalde bij de Wervingsordonnantie (Staatsblad 1909 No. 123) werkzaam te zijn als handlangers. , den 19 De Assistent-Resident van Vastgesteld bij artikel 4 van het besluit van 10 Februari 1909 No. 18. Mij bekend, De Wd. Algemeene Secretaris, V.* D. HOUVEN VAN OORDT. z. O. z. SIGNALEMENT van den ter ommezijde vermelden handlanger Geslacht Gestalte Lengte Aangezicht Neus Mond Kin Draagt een baard of knevel Wenkbrauwen Bijzondere kenteekenen Model C. * - MODEL voor de verklaring, bedoeld in artikel 5, tweede alinea, der Wervingsordonnantie. Staatsblad 1909 No. 123. VRIJ VAN ZEGEL Register Nummer l) VERKLARING. Heden, den 19 werd 21 vnnr m» 'werden V00r miJ 3) in de Afdeeling der Residentie gebracht de 4) b als kind genaamd b afkomstig van de dessa jj • afdeeling , residentie • afdeeling , residentie laatstelijk gewoond hebbende te .afdeeling residentie , die mij verklaarde (n) genegen te zijn eene overeenkomst aan te gaan tot het verrichten van (arbeid, waarvoor gewoonlijk inlanders worden geworven,) 5) op de Buitenbezittingen 6) voor den tijd van , onder voorwaarde 9i o.i!!,VU"en doa!' dei? ambtenaar, die de verklaring onderteekent. 2) Behalve voor gehuwde lieden, die beiden eene werkovereenkonut wenschen aan te opgemaakt V°°r e,ken ^ S' <•> 3) In te vullen naam en qualiteit van den ambtenaar, die, krachtens hem door H*n 4) Landaard TV ^ Ü verleende bevoegdheid, de verklaring afgeeft. 5) D eg ewonedlena t e n zi^n' nten zich uitsluitend voor een bepaalde soort van arbeid be trilnt r wenscl?en te stellen b. v. fabrieksveld, mijnarbeid spooweqaanlea enz staande a™dui'dni3ngVan ^ ,n de P'aats van de hierboven tulschenVak-' 6> têdiertrptta.', S' cont„ract:" e" uitsluitend naar eene bepaalde streek of plaats wenschen van^ die streek *°plaats vervang«i! "°P ^ doorPde vermelding a. dat het aantal werkuren per dag niet meer bedrage dan i I ^em 1 b. dat | haar J een loon worde toegekend van niet minder \ hun \ dan 's daags zo™lr vrije voeding, benevens vrije woning en geneeskundige behandeling ; c dat — een voorschot op het loon ontvangen van f. ....... Zij waarvan uit te betalen bij het afgeven van deze verklaring f , bij het verlijden van de akte f , bij de inscheping f , en na de inscheping 1 ; I hem | | zij" ( d. dat haar met de volgende leden van . haar . gezin vrije I hun ) 1 hun I overtocht worde verschaft naar de plaats van bestemming en, na ommekomst van het contract, van die plaats naar NI . Betrekking Namen van a Geschatte , , ., tot den (de) bedoelde ge- , ... a. s. contrac- leeftijd. zinsleden. , , N tant (e). e. dat 7) Deze voorwaarden zijn door mij nader aan den (de) comparant ^ duidelijk gemaakt. Voorts is mij door den mede voor mij verschenen echtgenoot van de comparante, genaamd verklaard dat hij er in toestemt, dat door zijne echtgenoote eene overeenkomst van vorenbedoelde strekking wordt aangegaan. 8) Afdruk van den linkerduim van 9) Controle afdruk. 10) Vastgesteld bij artikel 4 van het besluit van 10 Februari 1909 No. 18. Mij bekend, De Wd. Algemeene Secretaris, V. D. HOUVEN VAN OORDT. 7) Eventueele verdere bedingen 8) Deze alinea c. q. door te halen. . 9) Deze vingerafdruk te stellen in tegenwoordigheid van den ambtenaar, die de verklaring onderteekent. , 10) Te stellen in tegenwoordigheid van dan ambtenaar, bedoeld in artikel 9 aar wervingsordonnantie. plaats voor het photographisch portret. MODEL D. MODEL voor het geneeskundig certificaat, bedoeld bij § 8 van de voorschriften tot uitvoering der Wervingsordonnantie. Staatsblad 1909 No. 123. Vrij van zegel. CERTIFICAAT. Naam van defnl Dersoon laatstelijk woonachtig in de dessa district afdeeling gewest bestemd voor 1) akte No. 2) dienstjaar 19 3) Kenmerken: bijv: a. lidteeken; b. pigmentvlek (noevus pigmentorus) c. gezwel d. pigmentwrat (noevus verrucossus) Leeftijd naar schatting jaar Lengte c M Gevaccineerd. Gerevaccineerd. | veldarbeid Geneeskundig geschikt voor J fabrieksarbeid j mijnarbeid. Geneeskundig afgekeurd wegens den 19 De geneesheer Afdruk van den linkerduim van 3) Z. O. 2. 1) B. v. Tabaksonderneming „HËLVËTlA." 2) In te vullen bij het verlijden der akte. 3) Te stellen in tegenwoordigheid van den met het onderzoek belastfen geneesheer, Leden van het gezin, die de(n) persoon van vergezellen 1) NAMEN. GESLACHT. Ouderdom naar schatting. Voornoemde personen zijn , uitgezonderd De Geneesheer Vastgesteld bij artikel 4 van het besluit van 10 Februari 1909 No. 18. Mij bekend, De Wd. Algemeene Secretaris, V. D. HOUVEN VAN OORDT. 1) In te vullen door den werfagent. 45* Modol E. MODEL voor de lijst van in te schepen personen, bedoeld bij § 19 van de Voorschriften tot uitvoering der Wervingsordonnantie (Staatsblad 1909 No. 123}* LIJST van contract-arbeiders en dezen vergezellende leden van hun gezin, bestemd om te vertrekken met het op 19 van via naar vertrekkend stoomschip VRIJ VAN ZEGEL - . Datum van de akte der werkovereenkomst. Namen der leden Namen der con- , . „ j- van het gezin, die tractanten. de contractanten Naam als kind. (a) (b) zulIen ver9e" zeilen. [ m.—man Geslacht | vr.=vrouwi Geschatte leeftijd. ' Landaard (c) LAATSTE WOONPLAATS. | Voorschotten. Gemeente. Afdeeling. Gewest. Genoten vóór de inscheping. Te ontvangen bij de inscheping. I | 11 I 111 IV | V | VI VII VIII I IX | X XI Xll 16 April Pak Wongso. — Kromodrono. m. 30 Javanen. Pitoeroeh. Koetoardjo. Kedoe. f 2.50 f 2.50 Mbok Wongso. — Sarinem. vr. 26 » 2.50 „ 2.50 — Wongso — m. 10 — — — Aminah. — vr. 6 — — 5 Mei Pak Kemis. — Ronoprawiro. m. 24 Javanen. Adjibarang. Poerwokerto Banjoemas. f 5.— f 5.— — Mbok Kemis. Djinanah. vr. 23 — — — Kemis. — m. 6 — — — Sidin. — vr. 5 ~ 5 Mei Pak Kromodrono — Kayro. m. 20 Javanen. Semarang. Semarang. Semarang. f 2.— f 2.— — Mbok Kromo- Minem. vr. 18 — drono. — Dipotaroeno. — rn. 2 — 10 Juni Pak Raisin. — Miirm m. 19 Soenda- Bandoeng. Bandoeng. Preanger f 2.50 f 2.50 — Si Raisin. Inem. vr. 18 neezen. Regent- — — — Sairoen. — m. 1 schappen. — Gezien en accoord bevonden: i (d) De werfagent: (a) (b) (O (d) Vastgesteld bij artikel 4 van het besluit van 10 Februari 1909 No. 18. Indien beide echtgenooten contractanten zijn, hunne namen in Kolom II onder elkaar te plaatsen. Mij bekend, Voer ie deren contractant en voor iederen dezen vergezellenden persoon een afzonderlijken regel bezigen. De Wd. Algemeene Secretaris,- Javanen, Soendaneezen enz. V. D. HOUVEN VAN OORDT- Qualiteit en handteekening van den ambtenaar, bedoeld in § 19 van de voorschriften tot uitvoering der Wervingsordonnantie, onder wiens toezicht de inscheping plaats vindt. 706 No. 112. PRËANGER-REGENTSCHAPPEN. SCHILDPADEIEREN. Herziening van de beperkende bepalingen, betreffende het recht tot inzameling van schildpadeieren langs een gedeelte der Westkust van het district Djampangkoelon der afdeeling Soekaboemi, vastgesteld bij de ordonnantie in Staatsblad 1885 No. 230a. Staatsblad 1905 No. 113. ART. 1. Behalve aan hem, wien daartoe door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, onder de door dezen vast te stellen voorwaarden, vergunning is verleend, en de door den houder dier vergunning gezonden personen, is het aan een ieder verboden ter Weskust van het district Djampangkoelon der afdeeling Soekaboemi (residentie Preanger-Regentschappen), tusschen de monding der rivieren Tjiboelakan en Tjibantengpaeh, schildpadeieren in te zamelen. ART. 2. Overtreding van het in artikel 1 bedoeld verbod wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden) of, naar gelang van den landaard der overtreders, met gevangenisstraf van ten hoogste één maand, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden. No. 113. PEPERCULTUJR. Bijzondere voorzieningen tot tegengang van de onttrekking van peperranken of pepervruchten aan de rechthebbenden. 1) Staatsblad 1903 No. 374, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1904 No. 251. ART. 1. 2) De Hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera zijn bevoegd om, indien en voor zooveel het algemeen belang dit eischt, voor hun geheele gewest of voor gedeelten daarvan te verbieden : het vervoeren, het doen vervoeren en het in ontvangst of bewaring nemen, tusschen zonsondergang en zonsopgang, van peperranken of pepervruchten in bereiden of onbereiden staat, zonder daartoe van het Hoofd van plaatselijk bestuur of den door dezen aangewezen europeeschen of inlandschen bestuursambtenaar eene schriftelijke vergunning te hebben verkregen, die alleen zal worden verleend wegens 1) Zie over dergelijke bepalingen voor tabak No. 20 hier voren. 2) Zooals dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1904 No. 251. buitengewone omstandigheden, uitsluitend ter beoordeeling van hem, die tot het geven der vergunning bevoegd is. ART. 2. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop aan zijne, krachtens artikel 1, te nemen besluiten de noodige openbaarheid wordt gegeven. ART. 3. I. Overtreding der krachtens artikel 1 uitgevaardigde verbodsbepalingen wordt gestraft met eene geldboete van f 6 (zes gulden) tot f 25 (vijfentwintig gulden) of, indien de overtreder europeaan of met dezen gelijkgestelde is, met gevangenisstraf van één tot zes dagen en, indien hij inlander of met dezen gelijkgestelde is, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie tot vijftien dagen. II. De bij het ontdekken der overtreding aangetroffen werktuigen of gereedschappen en peperranken of pepervruchten worden in beslag genomen en kunnen bij het veroordeelend vonnis worden verbeurd verklaard. ART. 4. Deze ordonnantie is niet van toepassing voor de residentiën Soerakarta en Djokjakarta en de particuliere landerijen beoosten en bewesten de Tjimanoek. ART. 5. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. Buitenzorg, 1 November 1903. No. 114. BANKPAPIER. MUNTWEZEN. Tegengang der verspreiding van drukwerken, stukken metaal of andere voorwerpen in een vorm, die ze op bankpapier of op muntspeciën doet gelijken. 1) Staatsblad 1907 No. 465. Hij, die drukwerken, stukken metaal of andere voorwerpen in een vorm, die ze op bankpapier of op muntspeciën doet gelijken, invoert in Nederlandsch-Indië, vervaardigt, verkoopt of verspreidt, of ten verkoop of ter verspreiding voorhanden heeft, wordt gestraft met geldboete van vijf tot vijfentwintig gulden. De voorwerpen, waarmede de overtreding plaats heeft, kunnen worden verbeurd verklaard. 1) Zie over duiten, c a. No. 41 hier voren en over zilveren dollars en dollarpasmunt No. 118 B. hier achter. No. 115. POLITIEDIENAREN. REGLEMENTEN. Reglement van orde en tucht bij de korpsen gewapende politiedienaren. Staatsblad 1876 No. 21. Art. 5. De politiedienaren, zoowel gegradueerde als ongegradueerde, die meer dan twee etmalen zonder vergunning of langer dan drie etmalen over den bepaalden verloftijd afwezig blijven, worden als deserteurs beschouwd. ART. 6. Desertie wordt door den politierechter gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 25 (vijfentwintig gulden) of, voor europeanen en met dezen gelijkgestelden, met gevangenisstraf, den duur van acht dagen niet te bovengaande, ■— voor inlanders en met dezen gelijkgestelden, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, den duur van twaalf dagen niet te bovengaande. Na het ondergaan der straf zijn de deserteurs verplicht den tijd, waartoe zij nog verbonden waren, benevens den tijd, dien zij tot bovenbedoelde straf veroordeeld zijn geweest, uit te dienen. Bij herhaling van desertie wordt het maximum der straf opgelegd. ART. 7. De politiedienaren, zoowel gegradueerde als ongegradueerde, die zich herhaaldelijk aan hetzelfde vergrijp schuldig maken, die doorgaand onwillig zijn dienst te doen, die zich aan verregaande zedeloosheid schuldig maken, of zich in het algemeen zoodanig gedragen, dat hunne verwijdering uit den dienst wenschelijk is, kunnen binnen hunnen gagementstijd, na verkregen machtiging van het Hoofd van gewestelijk bestuur, worden ontslagen door den chef der afdeeling, waarin zij geplaatst zijn. ART. 8. De geldboeten ko.nen ten bate van 's Lands kas. Indien de veroordeelde onvermogend is het geheele bedrag in ééns te betalen, wordt het geïnd door inhouding van een vierde gedeelte zijner maandelijksche bezoldiging. No. 116. BEPALINGEN omtrent het houden van openbare verkoopingen in Ned.-Indië. A VENDUKANTOREN. REGLEMENTEN. Reglement op de openbare verkoopingen in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1908 No. 189. ART.. 1. Openbare veilingen en verkoopingen, uitgezonderd die, bedoeld in de artikelen 46, eerste alinea en 47 van dit reglement, mogen niet gehouden worden dan ten overstaan van den vendumeester. 1) Zij worden gehouden bij opbod, bij afslag of bij inschrijving, ter keuze van den verkooper. Overtreding van het in de eerste alinea van dit artikel gesteld verbod wordt gestraft met eene geldboete van honderd tot tien duizend gulden. Art. 2. De door den gedelegeerde van een vendumeester gehouden verkooping wordt geacht door den vendumeester zeiven gehouden te zijn. Art. 3. De vendumeesters worden onderscheiden in twee klassen. De Gouverneur-Generaal bepaalt welke categorieën van personen tot elke dezer klassen behooren, waar vendumeesters gevestigd zijn, welke de grenzen zijn van ieders ressort, en welke ambtenaren met de superintendentie zijn belast. B. PANDHUIZEN. VENDUKANTOREN. Bepaling, dat te Batavia en te Meester-Cornelis de verkoopingen van Gouvernements pandgoederen, bij wijze van proef, gehouden zullen worden buiten bemoeienis van het vendukantoor. Staatsblad 1907 No. 225. Ten eerste : Bij wijze van tijdelijken maatregel te bepalen: I. Te Batavia en te Meester-Cornelis (residentie Batavia) worden, met inachtneming van het bepaalde bij de eerste alinea van artikel 17 van het Reglement voor den Pandhuisdienst (Staatsblad 1905 No. 490, 2) de verkoopingen van bij de Gouvernements pandhuizen in pand gegeven goederen buiten bemoeienis van het vendukantoor te Batavia en tegsn contante betaling gehouden, ten overstaan van den administrateur (of'diens wettigen vervanger) bij het betrokken pandhuis op een der bovengenoemde plaatsen. II. De betalingen, waartoe de koopers op de onder I bedoelde verkoopingen verplicht zijn, geschieden staande de verkooping aan den betrokken administrateur of diens wettigen vervanger. III. Wegens de sub I bedoelde verkoopingen is een vendusalaris verschuldigd van acht percent van het bedrag, waarvoor is toegewezen, zoomede één per mille voor de armen, waaromtrent dezelfde bepalingen gelden, als vastgesteld bij de artikelen 1) Zie de uitzondering hierop bij de Gouvernements pandhuizen onder No. 116 B en C hier achter. 2) Zie No. 33 B hier voren. 10, 18 en 19 van het Reglement op de openbare verkoopingen in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1889 No. 190). 1) Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Juli 1907. C. PANDHUIZEN. VENDUKANTOREN. Uitbreiding van de proefneming met het houden van Gouvernements pandveilingen buiten bemoeienis van een vendukantoor. Staatsblad 1908 No. 569. Ten eerste: Bij wijze van tijdelijken maatregel, ten vervolge van de ordonnantie van 18 April 1907 (Staatsblad No. 225) 2) te bepalen: I. Behalve te Batavia en te Meester-Cornelis, worden ook in de ressorten van de andere vendukantoren der 1ste klasse dan dat te Batavia, met inachtneming van het bepaalde bij de eerste alinea van artikel 17 van het Reglement voor den Pandhuisdienst (Staatsblad 1905 No. 490) de verkoopingen van bij de Gouvernements pandhuizen in pand gegeven goederen buiten bemoeienis van de vendukantoren en tegen contante betaling gehouden, ten overstaan van den Administrateur (of diens wettigen vervanger) bij het betrokken pandhuis. II. De betalingen, waartoe de koopers op de bij § 1 bedoelde verkoopingen verplicht zijn, geschieden staande de verkooping aan den betrokken administrateur of diens wettigen vervanger. III. Wegens de bij § 1 bedoelde verkoopingen is een vendusalaris verschuldigd van acht percent van het bedrag, waarvoor is toegewezen, zoomede één per mille voor de armen, waaromtrent dezelfde bepalingen gelden, als vastgesteld bij de artikelen 10, 18 en 19 van het Reglement op de openbare verkoopingen in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1908 No. 189). Ten tweede: Deze ordonnantie treedt ten aanzien van de daarbij bedoelde pandhuizen, gelegen in de ressorten der vendukantoren der 1ste klasse, uitgezonderd het vendukantoor te Batavia, in werking op een, voor elk pandhuis, door den Directeur van Financiën te bepalen datum. 1) Sedert vervangen door Stbl. 1908 No. 189 onder No. 116 A hier voren; zie ook No 116 C hier achter. 2) Zie No, 116 B hier voren. VENDUKANTOREN. VISSCHERIj. Bepaling dat openbare vischverkoopingen buiten bemoeienis van een vendumeester mogen worden gehouden. Staatsblad 1908 No. 642. I en eerste: Openbare veilingen en verkoopingen van versche v'sch en andere zee- en zoetwaterdieren mogen worden gehouden zonder tusschenkomst van een vendumeester en op zoodanige veilingen en verkoopingen is ook artikel 47 van het Reglement op de openbare verkoopingen in Nederlandsch-indië, vastgesteld bij § 1 der ordonnantie van 28 Februari 1908 (Staatsblad No. 189,) niet toepasselijk. Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op den daq harer afkondiging. No. 117. IRRIGATIEWEZEN. WATERVERDEELING SEMAKANG. Bepalingen betreffende de verstrekking van bevloeiingswater uit de tertiaire leidingen in de afdeeling Demak. 1) Staatsblad 1903 No. 269. ART. 1. In de afdeeling Demak der residentie Semarang wordt uit de daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen tertiaire leidingen het water, ten behoeve van de bevloeiing der sawah-velden in het gebied van zoodanige leiding, verstrekt volgens beurtregelingen, voor elke rijstbouwperiode vast te stellen door den chef der irrigatie-afdeeling Serang. Een voor het gebied eener tertiaire leiding vastgestelde beurtregeling is voor de bezitters en gebruikers van in dat gebied gelegen sawahvelden verbindend, zoodra zij op de door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalde wijze is bekend gemaakt. art. 2. Onder beurtregeling wordt verstaan eene regeling van den watertoevoer uit de leiding naar elk der makken, waarin het bevloeiingsgebied is verdeeld, en de vaststelling voor elk diur vakken van de tijdstippen, waarop respectievelijk met bewerking van den giond, uitzaaiing en uitplanting een aanvang kan worden gemaakt. Art. 3. Met geldboete van één tot zestig gulden wordt gestraft de bezitter of gebruiker van een veld, gelegen in het 1) Zje ook No. 5 en 6 hier voren en No. 118 hier achter. bevloeiingsgebied eener leiding, waaruit hetwater volgens beurtregelingen wordt verstrekt, die: I. voor het in de beurtregeling daarvoor vastgestelde tijdstip: a. zonder voorafgaande kennisgeving van het onderdistrictshoofd een aanvang maakt of doet maken met het bewerken van den grond; b. een aanvang maakt of doet maken met het uitzaaien van zaadpadi, zoogenaamde „kretegan" daaronder niet begrepen; c. een aanvang maakt of doet maken met het uitplanten van zaailingen; II. den afloop op of over zijn veld, hetzij van het uit de leiding volgens de beurtregeling ingelaten water, hetzij van het van een hooger gelegen veld afvloeiende water, op eenigerlei wijze belemmert. ART. 4. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 September 1903. No. 118. RIVIEREN. WATERLEIDINGEN BATAVIA. Reglement op het beheer en toezicht over het gebruik van water uit de Passanggrahan-rivier en hare voedingswateren. 1) Staatsblad 1906 No. 427. Reglement op het beheer en toezicht over het gebruik van water uit de Pasanggrahan-rivier (residentie Batavia) en hare voedingswateren. ART. 1. (1) De bij dit Reglement bedoelde Pasanggrahanrivier begint bij de op het particuliere land Tjileboet gelegen desa Tjimanggoe, aan den teen van den linkerdijk der Westerslokan, bij de grens van evengenoemd landgoed met het tot het onderdistrict Bloeboer behoorend Gouvernements gebied, stroomt vervolgens Noordwaarts door de particuliere landen Tjileboet, Bodjonggede en Tjitajam, vormt benedenwaarts de grensscheiding tusschen de particuliere landen Depok en Sawangan, Tjinere en Pondok Tjabe, Simplicitas en Pondok Bitoeng, en valt, na nog verschillende particuliere landen doorloopen te hebben, bij de dessa Boegis in de Angke-rivier. (2) Voor de toepassing van dit Reglement worden onder de voedingswateren van de Pasanggrahan-rivier verstaan de stroomen, beken of waterloopen, die, hun natuurlijken loop volgende, zich in die rivier ontlasten. 1) Zie ook No. 5. 6 cn 117 hier voren. (3) Het bepaalde bij dit Reglement is niet van toepassing op die gedeelten der bij de vorige alinea's omschreven wateren, welke zich bevinden op het landgoed, waar die wateren hun oorsprong vinden. ART. 2. (1) Het algemeen beheer en toezicht over de bij artikel 1 bedoelde rivier en hare voedingswateren, zoomede over de daaruit gemaakte en nog te maken aftappingen, berust bij het Hoofd van gewestelijk bestuur. (2) De dadelijke bemoeienis, uit dit algemeen beheer en toezicht voortspruitende, berust bij den Eerstaanwezend Ambtenaar van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken, van wien alle bevelen uitgaan aan het bij artikel 3 van dit Reglement bedoeld personeel, dat hem rechtstreeks ondergeschikt is. ART. 3. Het dagelijksch beheer en toezicht wordt opgedragen aan den ingenieur der Gouvernements leidingen in de residentie Batavia, daarin bijgestaan door een inlandschen beambte met den titel van „mantri bendoengan". ART. 4. (1) Zij, die water trekken uit de in artikel 1 bedoelde rivier of hare voedingswateren, mogen geene belemmeringen in den weg leggen aan hen, die uit kracht hunner instructiën of van dit Reglement bevoegd en gehouden zijn over die rivier en hare voedingswateren, zoomede over de aftappingen daaruit, toezicht uit te oefenen. (2) Alle eigenaren van kunstwerken waarover volgens dit Reglement toezicht moet worden uitgeoefend, zijn gehouden te zorgen dat die kunstwerken gemakkelijk te bereiken zijn langs voetpaden, welke, met de daarin benoodigde bruggen, door hen in goeden staat worden gehouden. Art. 5. (1) Elke aftapping uit de Pasanggrahanrivier en hare voedingswateren, alsook het bouwen, verplaatsen, vernieuwen, verhoogen of vergrooten van kunstwerken tot zoodanige aftapping, is verboden, anders dan krachtens eene, met inachtneming der ter zake bestaande of nader vast te stellen bepalingen, door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken verleende vergunning. (2) Ingeval de bij de voorgaande alinea bedoelde werken niet binnen den bij de betrekkelijke vergunning bepaalden tijd zijn voltooid, wordt de vergunning beschouwd van rechtswege vervallen te zijn. ART. 6. (1) Geen aftapping, stuw- of ander kunstwerk, tot den aanleg waarvan op den voet van dit Reglement vergunning is verleend, mag worden benut of in werking gebracht, alvorens door den ingenieur der Gouvernements waterleidingen te zijn goedgekeurd. (2) Van de voltooiing der bij de voorgaande alinea bedoelde aftappingen of werken geeft de eigenaar of diens gemachtigde schriftelijk kennis aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. (3) Dit bestuurshoofd stelt den eerstaanwezend ambtenaar van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken met die kennisgeving in wetenschap, welke ambtenaar van de voltooiing van het werk mededeeling doet aan den ingenieur der Gouvernements waterleidingen, die, behoudens wettige verhindering, binnen acht dagen na ontvangst dier mededeeling, een onderzoek naar den staat van het voltooide werk instelt. ART. 7. Onverminderd het bepaalde bij het voorgaand artikel, worden alle kunstwerken minstens éénmaal 's jaars door den ingenieur der Gouvernements waterleidingen geschouwd. ART. 8. (1) Van zijne bevindingen bij de opnemingen, bedoeld bij de artikelen 6 en 7 van dit Reglement, maakt de ingenieur der Gouvernements waterleidingen proces-verbaal op, waarbij tevens, zoo noodig, de veranderingen of herstellingen worden bepaald,'die aan de werken moeten worden verricht. (2) Van den dag, waarop bedoelde opnemingen zullen plaats vinden, wordt door of van wege genoemden ingenieur aan den eigenaar of diens gemachtigde tijdig mededeeling gedaan. Deze mededeeling verplicht den eigenaar of diens gemachtigde bij de opneming tegenwoordig te zijn, of, ten genoegen van den ingenieur der Gouvernements waterleidingen, zich te doen vertegenwoordigen en de noodige inlichtingen te verschaffen. (3) De beteekening van het proces-verbaal, waarbij de werken al of niet zijn goedgekeurd, geschiedt, uiterlijk veertien dagen na de opneming, door of van wege het Hoofd van gewestelijk bestuur, dat tevens den termijn bepaalt en doet aanzeggen binnen welken, zoo noodig, de werken vernieuwd of verbeterd moeten zijn. (4) Indien de krachtens de vorige alinea bevolen vernieuwing of verbetering niet binnen den gestelden termijn heeft plaats gehad, kunnen door of op last van het bestuur, in afwachting dat aan de verbetering of vernieuwing, ter beoordeeling van genoemd bestuurshoofd, volledig uitvoering zal zijn gegeven, ten aanzien dier aftappingen of kunstwerken die voorzieningen worden getroffen — sluiting inbegrepen — welke van bestuurswege noodig worden geacht. AkT. 9. De kosten van aanleg, bouw en onderhoud der aftappingen, stuwen en andere kunstwerken, komen ten laste van den houder der vergunning, krachtens welke de voorziening plaats vindt. Art. 10. (1) De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken bepaalt in de bij artikel 5 bedoelde vergunningen de tijdstippen, waarop, en den duur, voor welken de aftappingen, stuwen en andere kunstwerken geopend of gesloten moeten zijn, zoomede het doel, waarvoor water mag worden afgetapt. (2) In het belang van den landbouw, alsmede tot het verschaffen van drinkwater, het herstellen van rivier- of waterleidinggedeelten of van daarin voorkomende kunstwerken, kunnen, met inachtneming van de algemeene bevloeiingsbelangen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur van de op den voet der vorige alinea van dit artikel vastgestelde tijdstippen van opening en sluiting afwijkingen worden toegelaten. Art. 11. Wordt gestraft: le. met eene boete van f 200 (twee honderd gulden) tot f 500 (vijf honderd gulden) aftapping van water, zoomede het bouwen, verplaatsen, vernieuwen, verhoogen of vergrooten van kunstwerken, in strijd met het bepaalde bij of krachtens de eerste alinea van artikel 5 of artikel 10 van dit Reglement; 2e. met eene boete van f 50 (vijftig gulden) tot f 100 (een honderd gulden) het benutten of inwerkingbrengen van aftappingen of andere kunstwerken, in strijd met het bepaalde bij of krachtens het eerste lid van artikel 6 en de vierde alinea van artikel 8; 3e met eene boete van f 25 (vijfentwintig gulden) tot f 100 (een honderd gulden) elke door landeigenaren, hunne gemachtigden, opgezetenen of gebruikers van grond uit anderen hoofde begane overtreding van dit Reglement, niet omschreven sub 1 en 2 van dit artikel of niet bij andere wettelijke bepalingen strafbaar gesteld. Art. 12. Onverminderd het bepaalde onder le van het voorgaand artikel en de voor den betrokkene uit de overtreding voortvloeiende verplichting tot vergoeding van de eventueel veroorzaakte schade, is het Hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd om het onwettig watergebruik terstond een einde te doen nemen, zoomede om, indien tot wegruiming, verandering of verbetering van werken het noodige niet, of niet tijdig is verricht, een en ander op kosten van den belanghebbende te doen plaats vinden. Overgangsbepaling. (1) Zij, die op het tijdstip der inwerkingtreding van dit Reglement door middel van aftappingen water gebruiken uit de Pasanggrahanrivier of hare voedingswateren, zijn veiplicht binnen zes maanden na dat tijdstip eene vergunning te vragen tot wettiging van dat watergebruik op den voet van artikel 5 van dit Reglement. (2) Bij niet voldoening aan het bepaalde bij de vorige alinea worden de daarbij bedoelde aftappingen beschouwd als zonder vergunning te zijn aangelegd en kunnen op last van het Hoofd van gewestelijk bestuur de bestaande stuwen worden opgeruimd en de aftappingen worden gesloten. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1907. No. 118 A. BEPALINGEN tot wering van chineesche geheime genootschappen in Nederlandsch-Indië. Staatsblad 1909 No. 250. Met intrekking van de ordonnantie van 16 Juni 1907 (Staatsblad No. 271), zooals die laatstelijk is aangevuld bij art. 1 der ordonnantie van 7 November 1908 (Staatsblad No. 634) te bepalen: ART. 1. Met geldboete van ten hoogste f 100 (een honderd gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden met of zonder verbeurdverklaring der voorwerpen van overtreding, wordt gestraft de chinees, die: le in het bezit wordt gevonden van eenig document, geschrift, embleem 'of stempel, afgegeven door of van wege eenig .chineesch geheim genootschap, hetzij voor hem zélven, hetzij ten behoeve van anderen; 2e gebruik maakt van eenig onderscheidings- of herkenningsteeken met het kennelijk doel om zich als lid van eenig chineesch geheim genootschap bekend te maken. 3e bijeenkomsten van leden van eenig chineesch geheim genootschap aanvoert of leidt, dan wel zoodanige bijeenkomsten in zijne woning of op zijn erf toelaat of op eenige wijze begunstigt, dan we), van het houden of bijeenroepen van zoodanige bijeenkomsten kennis dragende, verzuimt daarvan het bestuur kennis te geven ; 4e op eenigerlei wijze iemand tracht over te halen om tot een chineesch geheim genootschap toe te treden ; 5e aan chineesche geheime genootschappen geldelijke steun verleent of te hunnen behoeve tracht te verkrijgen, dan wel 6e onder welken vorm ook, handelingen verricht, welke de strekking hebben om het bestaan of de uitbreiding van chineesche geheime genootschappen in de hand te werken. Art. 2. De Rechter kan de vernietiging of onbruikbaarmaking gelasten van voorwerpen, als bedoeld in artikel 1 sub le. ART. 3. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Juni 1909. No. 118 B. HERZIENING van de bepalingen, betreffende den invoer, het bezit en den omloop in Nederlandsch-Indië van zilveren muntspeciën, bekend onder den naam van dollar, alsmede van dollarpasmunt en verscherping van de tegen de overtreding dier bepalingen bedreigde straffen. Staatsblad 1909 No. 256. 1) Met intrekking van de ordonnantiën van 24 November 1904 (Staatsblad Mo. 456), 3 Januari en 23 Juni 190o (Staatsblad No. 3 en 346), 25 Januari, 16 Augustus en 9 September 1907 (Staatsblad No. 74, 75, 351 en 387), 10 Januari, 12 Juni, 29 Juli, 11 Augustus, 15 September en 12 November 1908 Staatsblad No. 21, 404, 405, 478, 479, 506, 507, 560, Sol en 640), te bepalen: Ten eerste : Verboden is : a. de invoer in het gebied van Nederlandsch-Indië van zilveren muntspeciën, bekend onder den naam van dollar, of gedeelten daarvan, alsmede van dollarpasmunt; b. het in betaling geven of nemen, vervoeren of bezitten van dergelijke muntscukken in de residentie Westerafdeeling van Borneo, de residentie Djambi ; de residentie Oostkust van Sumatra, met uitzondering van de tot de afdeeling Bengkalis van dat gewest behoorende eilanden; de op den vasten wal van Sumatra gelegen gedeelten van de residentiën Riouw en Onderhoorigheden en Tapanoeli ; de onderafdeeling Tamiang der afdeeling Oostkust van Atjeh, van het gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden. 1) Zie ook No. 41 en 114. Ten tweede: (1) Het in artikel 1 sub a. bedoeld verbod Is niet van toepassing op den invoer in Nederlandsch-Indië van. Ie. nieuwe verkleinde Straitsdollars en de daarbij behoorende pasmunt, behalve voor zooveel betreft het gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden en de overigens in artikel 1 sub b genoemde gewesten of gedeelten daarvan ; 2e. dollars en dollarpasmunt, welke door opvarenden van schepen, die Nederlandsch-Indische reeden, havens of andere plaatsen aandoen, aldaar aan wal worden gebracht tot een gezamenlijk bedrag van niet meer dan 10 (tien) dollars per hoofd, behalve voor zooveel betreft de in artikel 1 sub b vermelde gewesten of gedeelten daarvan. (2) Het in artikel 1 sub b. bedoeld verbod van vervoer of hezit geldt niet voor munten, aan de Javasche Bank toebehoorende, alsmede voor munten, behoorende tot of bestemd voor eene muntverzameling, noch voor munten, vervormd tot en uitsluitend gebezigd als versiersel. Ten derde: (1) Overtreding van de verbodsbepalingen in artikel 1 wordt gestraft met gevangenisstraf, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, van 1 dag tot 3 maanden, of geldboete van een tot vijf honderd gulden, als de overtreder europeaan, en van een tot een honderd gulden, als hij inlander is. (2) Poging wordt gestraft met dezelfde straf als op de overtreding is gesteld. (3) De aangehaalde dollarmunt, waarmede de overtreding is gepleegd of gepoogd is die te plegen, wordt verbeurd verklaard. AANHANGSEL. No. 119. TOEKENNING van premiën aan personeel der brandspuiten in Ned.-Indië. 1) Staatsblad 1893 No. 76, zooalshet is gewijzigd bij Stbl. 1905 No. 251. De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn gemachtigd tot het toekennen, op voordracht van den plaatselijken algemeenen brandspuitmeester, van premiën van f 25.— tot hoogstens f 100.— aan het personeel van elke brandspuit, dat bij een brand door vlug en goed handelen zich onderscheidt, zullende de verdeeling der toegekende premiën onder het betrokken personeel geschieden door of namens het Hoofd van gewestelijk bestuur. 2) No. 120. IN- EN UITVOERRECHTEN. ACCIJNZEN. BEPALINGEN omtrent het toekennen van premiën bij het doen van aanhalingen en confiscatiën. Staatsblad 1873 No. 265. I De Directeur van Financiën kan eene premie toekennen: a. van hoogstens één honderd gulden, voor het vinden eener niet aangegeven in werking zijnde stokerij of distilleerderij; b. van hoogstens vijftig gulden, voor het vinden van niet aangegeven ruw- of distilleerketels; c. van hoogstens vijftig gulden, voor het ontdekken van misbruik ten aanzien der particuliere entrepots en der vrijdommen; d. van hoogstens tien gulden, voor het doen van buitengewone uitgaven tot het achterhalen eener overtreding der bepalingen omtrent de in- en uitvoerrechten en accijnzen; en e. van hoogstens tien gulden, voor het aanhalen van goederen op het terrein van toezicht en van gedistilleerd, welk maximum van tien gulden tot op de helft wordt verminderd, indien de aanhaling op onbekende overtreders is gedaan. II. Voor het instellen eener bekeuring ter zake van overtreding der bepalingen omtrent de in- en uitvoerrechten en accijnzen wordt eene premie toegekend van een vierde van het bedrag der zuivere opbrengst van de boeten en verbeurdverklaringen, die het gevolg der bekeuring zijn. III. De premiën, bedoeld bij de nummers I en II, worden uitsluitend genoten door hen, die de aanhalingen of bekeuringen hebben ingesteld. 1) In den regel vindt men in de plaatselijke keuren op den brandweer terzake voorschriften gegeven; zie toelichting op Stbl. 1905 No. 251 bij BB. No. 6271. 2) Waar in verband met art. 68a van het Regeeringsreglement aan een gewest of gedeelte van een gewest het beheer van eigen geldmiddelen is opgedragen, vallen die premiën en de brandweer in den regel onder het toezicht van de locale raden (zie No. 123 A hier achter). IV. Aan de Officieren van Justitie bij de inlandsche rechtbanken wordt eene premie toegekend van een zesde van het bedrag der zuivere opbrengst van de door die rechtbanken opgelegde boeten en uitgesproken verbeurdverklaringen. V. De Officieren van Justitie zenden van alle rechterlijke uitspraken in zake van in- en uitvoerrechten en accijnzen afschriften aan den Directeur van Financiën en storten de ten gevolge dier uitspraken geïnde boeten over bij den Ontvanger der in- en uitvoerrechten en accijnzen van hunne woonplaats. No. 121. BEBOETEN VAN PERSONEEL. A. BEVOEGDHEID van de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur om de door eerstbedoelde autoriteiten, in overleg met den betrokken Departementschef, aan te wijzen categorieën van oppassers en van met dezen gelijk te stellen inlandsche landsdienaren wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen met geldboeten te straffen. Staatsblad 1899 No. 244. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 1 September 1899 No. 12. Is goedgevonden en verstaan : Te bepalen: a. dat voor zoover ter zake nog geene voorzieningen zijn getroffen, de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur bevoegd zijn, om, wanneer zulks tot handhaving der tucht of bevordering van den goeden gang van den dienst noodzakelijk is, dus ingeval terechtwijzing en vermaning daartoe niet voldoende kunnen leiden, de door de Hoofden van gewestelijk bestuur, in overeenstemming met den betrokken Departementschef, aan te wijzen categorieën van oppassers en van met dezen gelijk te stellen inlandsche landsdienaren, wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen te straffen met geldboeten, telkens van ten hoogste het één dertigste gedeelte hunner maandelijksche bezoldiging, met dien verstande dat deze geldboeten te zamen maandelijks, voor ieder, het één vierde gedeelte der maandelijksche bezoldiging niet te boven gaan ; b. dat deze geldboeten in 's Lands kas zullen worden gestort. 1) Afschrift enz. 1) Dit geschiedt door inhouding op de trakterïïentstaten; dit geldt ook voor de onderWerpen No. 99 0. C en D. B. BEVOEGDHEID van de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur tot het opleggen van geldboeten aan het inlandsch personeel bij het gevangeniswezen. Staatsblad 1900 No. 24. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië van 11 Januari 1900 No. 39. Is goedgevonden en verstaan; Met intrekking van het besluit van 11 Juni 1879 No. 9 (Staatsblad No. 225) te bepalen: • a. dat de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur bevoegd zijn, om, wanneer zulks tot handhaving der tucht of bevordering van den goeden gang van den dienst noodzakelijk is, dus ingeval terechtwijzing en vermaning daartoe niet voldoende kunnen leiden, het inlandsch personeel bij het gevangeniswezen, als: cipiers, hoofdmandoers, oppassers en zoo voorts, wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen te straffen met geldboeten, telkens van ten hoogste, het één dertigste gedeelte hunner maandelijksche bezoldiging, met dien verstande, dat deze geldboeten te zamen maandelijks, voor ieder, het één vierde gedeelte der maandelijksche bezoldiging niet te boven gaan; b. dat deze geldboeten in 's Lands kas zullen worden gestort. Afschrift enz. C. BEVOEGDHEID van de Hoofden van gewestelijk bestuur om het inlandsch personeel van 's Lands baggermaterieel in Nederlandsch-lndië wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen met geldboeten te straffen. Staatsblad 1901 No. 206. Besluit van den Gouverneur-Gene'.ial van Nederlandsch-lndië van 25 Mei 1901 No. 8. Is goedgevonden en verstaan; Te bepalen : a. dat de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd zijn, om, wanneer zulks tot handhaving der tucht of bevordering van den goeden gang van den dienst noodzakelijk is, dus ingeval terechtwijzing en vermaning daartoe niet Voldoende kunnen leiden, het inlandsch personeel van s Lands baggermaterieel in Nederlandsch-Indië, voor zoover het niet op den voet van den vierden titel van het Ilde boek van het Wetboek van Koophandel in NederlandschIndië aangemonsterd en mitsdien niet onderworpen is aan de bepalingen, vervat in Staatsblad 1873 No. 119, wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen te straffen met geldboeten, telkens van ten hoogste het één dertigste gedeelte der maandelijksche bezoldiging, met dien verstande dat deze geldboeten, te zamen maandelijks, voor ieder, het één vierde gedeelte der maandelijksche bezoldiging niet te boven gaan ; b. dat deze geldboeten in 's Lands kas zullen worden gestort. D. Zie over het opleggen van boeten aan het personeel van den pandhuisdienst No. 33 B. art. 22 al. 1 van het reglement aldaar. No. 121 D. BOETEN VOOR DE AMBTENAREN BIJ DE TOLRECHTEN. INSTRUCTIE voor de ambtenaren der in- en uitvoerrechten en accijnzen, in verband met de bepalingen op de heffing en verzekering van in- en uitvoerrechten, vastgesteld bij de ordonnantie van 1 October 1882, Stbl. No 240. 1) § 13. Het niet opvolgen van de bepalingen dezer instructie of het in andere opzichten niet of niet behoorlijk voldoen aan gegeven bevelen wordt, tenzij eene andere wijze van bestraffing noodig geacht wordt, gestraft met eene boete van hoogstens f 10. Deze boete kan mede 2) worden opgelegd door de Hoofden van gewestelijk bestuur, den Hoofdinspecteur en de Controleurs (der in- en uitvoerrechten.) No. 122. REGELING der wetgevende bevoegdheid van den ambtenaar, met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, ingevolge art. 72 van het regeeringsreglement. Staatsblad 1858 No. 17, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1901 No. 275. Art. 1. De reglementen en keuren van politie, tot het maken van welke de ambtenaren met het hoogste gewestelijk 1) Zie No 45 hier voren; de instructie is vastgesteld door den Directeur van Financiën. i) Hieruit blijkt dat ook de Directeur van Financiën die boete kan opleggen. gezag bekleed bij artikel 72 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië zijn bevoegd verklaard, worden vastgesteld, hetzij voor een geheel gewest, hetzij voor eene bepaalde afdeeling of een gedeelte daarvan, hetzij voor eene bijzondere plaats of gemeente. 1) ART. 2. Zij mogen zich niet uitstrekken tot onderwerpen van algemeen strafrecht, noch iets inhouden, strijdig met verordeningen door een hooger gezag, binnen den kring zijner bevoegdheid, uitgevaardigd. Zij houden van rechtswege op van kracht te zijn, zoodra in het onderwerp, waarover zij handelen, door een wet, een Koninklijk besluit of eene ordonnantie is voorzien. ART. 3. Da regiem ïnten en keuren van politie worden door de Hoofden van gewestelijk bestuur, door wie zij zijn vastgesteld, afgekondigd en door de.i secretaris van het gewest, of den als zoodanig dienstdoenden ambtenaar, gewaarmerkt. De afkondiging wordt gerekend geschied te zijn door plaatsing in het officieel nieuwsblad — zij is, in geldigen vorm geschied, de eenige voorwaarde der verbindbaarheid. De reglementen en keuren van politie werken terstond, nadat hunne afkondiging kan bekend zijn. Wanneer geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn, op Java en Madoera op den dertigsten dag en in de overige koloniën en bezittingen op den honderdsten dag na dien der dagteekening van het officieel nieuwsblad, waarin de verordening is opgenomen. ART. 4. Het formulier van afkondiging der reglementen en keuren van politie is als volgt: De gouverneur (resident of ander hoofdambtenaar met het hoogste gewestelijk gezag bekleed) van Overwegende, enz. Maakt aan de ingezetenen van dat gewest (stad, gemeente) bekend : Dat door hem is vastgesteld de navolgende verordening. (Hier volgt de inhoud van het reglement of de keur en daarna de woorden.) En opdat niemand, wien zulks aangaat, hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het officieel nieuwsblad worden geplaatst, en voor zooveel noodig, in de inlandsche en chineesche talen worden aangeplakt. Gedaan te den 1) Deze bevoegdheid is overgedragen aan de locale raden, zie No. 123c hier achter, waar deze zijn ingevoerd (zie Circ. len Gouv, Secretaris d.d. 2 October 1908 No. 2901 hierbij gevoegd). (Handteekening van den gouverneur, resident of anderen met het hoogste gezag bekleeden hoofdambtenaar en van den secretaris van dit gewest of van den als zoodanig fungeerenden ambtenaar.) Art. 5. De reglementen en keuren van politie mogen geene andere straffen bedreigen dan tegen europeanen gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden) en tegen inlanders gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen, geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden, ten aanzien van beide categorieën van personen öf met verbeurdverklaring, hetzij van het voorwerp van de overtreding, hetzij van hetgeen uit de overtreding is voortgesproten, öf van de middelen en de werktuigen, welke gediend hebben om die te plegen, indien deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren of met bevel dat die voor gebruik ongeschikt gemaakt of vernietigd worden. 1) ART. 6. De opbrengst der geldboeten en verbeurdverklaringen komt ten voordeele van den Lande. ART. 7. Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt tevens door den rechter den lijfsdwang bepaald, den tijd van acht dagen niet te bovengaande, welke in de plaats der opgelegde boete treedt, wanneer dezelve niet is voldaan binnen den tijd van eene maand, na aanzegging ter terechtzitting, dan wel na aanmelding. CIRCULAIRE. No. 2901. Buitenzorg, den 2den October 1908. Tot uitvoering van artikel 4 van de stoomvaartordonnantie (Staatsblad 1905 No. 370) heeft een der Hoofden van gewestelijk bestuur op Java een politiekeur ontworpen tot regeling van het toezicht op de in die bepaling bedoelde schepen, en tot aanwijzing van het zeegebied, dat in zijn gewest thuis behoorende schepen van minder dan 25 M3 netto inhoud imgen bevaren. Bedoeld bestuurshoofd was blijkbaar van meening dat hij, in weerwil van de omstandigheid dat voor zijn gewest een gewestelijke Raad in het leven geroepen is, tot de vaststelling van de door hem ontworpen politiekeur bevoegd was gebleven, aangezien bij artikel 4 van de Stoomvaartordonnantie de 1) Zooals art. 5 luidt cfm. Stbl. 1901 No. 275. uitvaardiging van de daar bedoelde regelingen uitdrukkelijk aan de Hoofden van gewestelijk bestuur is opgedragen en in die bepaling van de gewestelijke raden geen melding is gemaakt. Door eene wijziging van meergenoemde bepaling zal misvatting ten deze voor den vervolge worden voorkomen. In het gebeurde meent de Gouverneur-Generaal echter aanleiding te moeten vinden — zij het ook ten overvloede — bij UHEdG. in herinnering te doen brengen dat de wetgevende bevoegdheid der Hoofden van gewestelijk bestuur, welke hun bij artikel 12 van het Regeerings Reglement is toegekend, voor de ressorten, waarvoor locale raden zijn ingesteld, krachtens artikel 48 der Locale raden-ordonnantie, geheel op die raden is overgegaan. Op last van Zijne Excellentie heb ik de eer UHEdG. het vorenstaande mede te deelen en U te verzoeken daarmede ook de in Uw gewest bescheiden locale raden v. z. n. in kennis te willen stellen. De le Gouvernements Secretaris, (w.g.) HULSHOFF POL. Aan De Hoofden van Gewestelijk Bestuur op JAVA en MADOERA. No. 123. DECENTRALISATIE. A. DECENTRALISATIE. Wet van 23 Juli 1903, houdende decentralisatie van het bestuur in Nederlandsch-Indië. 1) Staatsblad 1903 No. 329. ART. 68a. Naarmate de omstandigheden het toelaten, worden voor gewesten of gedeelten van gewesten geldmiddelen afgezonderd uit die, bedoeld in art. 66, ten einde, als eigen geldmiddelen van het betrokken gebied, te strekken ter voorziening in bijzondere behoeften van dat gebied. De aanwijzing van de gewesten of gedeelten van gewesten, waarop de voorgaande bepaling zal worden toegepast, van de daarvoor af te zonderen geldmiddelen en van de behoeften, waarin niet meer uit de algemeene geldmiddelen van Nederlandsch-Indië zal worden voorzien, geschiedt bij ordonnantie 1) Zie verder No. 123 B. en C. hier achter. ART. 68c. De raden, bedoeld in het tweede lid van art. 68b, zijn bevoegd de belangen van het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, bij den Gouverneur-Generaal voor te staan. Hunne verdere bevoegdheid, hunne taak, hunne inrichting en al hetgeen noodig is om hunne ordelijke werking te verzekeren, de aanwijzing hunner voorzitters, de benoeming of verkiezing hunner leden en al hetgeen daarop betrekking heeft, zoomede de verhouding tusschen den raad voor een gewest en de raden, voor gedeelten van hetzelfde gewest ingesteld, worden bij algemeene verordening geregeld. Bij ordonnantie kan aan deze raden de bevoegdheid worden gegeven om, onder toezicht van den Gouverneur-Generaal, voor het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, verordeningen vast te stellen betreffende de heffing van belastingen ter versterking der eigen middelen van dat gebied en betreffende onderwerpen, welke ingevolge art. 57, 1ste en 2de lid en art. 72 van dit reglement, zoomede ingevolge voorschriften van andere algemeene verordeningen, door den Gouverneur-Generaal bij ordonnantie of door de ambtenaren, met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, bij van hen uitgaande verordeningen zijn te regelen. Het in art. 111 van dit reglement vervat verbod tegen vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard is niet toepasselijk op vereenigingen en vergaderingen, uitsluitend strekkende tot het aanbevelen van personen voor het lidmaatschap dezer raden. B. DECENTRALISATIE. Bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in Nederlandsch-Indië in te stellen raden en betreffende het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten. 1) Staatsblad 1905 No. 137, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1906 No. 238 en 535, 1907 No. 144 en 532, 1908 No. 52, 262, 286, 314 en 459. Vast te stellen de volgende bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in Nederlandsch-Indië in te stellen raden en betreffende het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten daar te lande. ART. 2. 2) De algemeene benaming voor raden, ingesteld voor gewesten, is gewestelijke raad ; die voor raden, ingesteld voor gedeelten van gewesten, is plaatselijke raad. 1) Zie ook No. 123 A. en C. 2^ Zooals dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1908 No. 459. De raad, ingesteld voor eene stad, wordt, ter onderscheiding van andere plaatselijke raden, ook gemeenteraad genoemd. ART. 3. Het Hoofd van gewestelijk bestuur is voorzitter van den gewettelijken raad. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is voorzitter van den plaatselijken raad, wanneer het gebied, waarvoor de raad is ingesteld, overeenkomt met het ambtressort van een Hoofd van plaatselijk bestuur. Anders wordt de voorzitter van den plaatselijken raad bij ordonnantie aangewezen. Bij stemmingen over door de raden te nemen beslissingen stemt de voorzitter niet mede. Elke raad wordt bijgestaan door een secretaris. ART. 12. 1) Onverminderd het bepaalde in art. 68c, derde lid, van het Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-lndië, zijn de raden bevoegd cm voor het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, verordeningen vast te stellen nopens onderwerpen, die de belangen van dat gebied betreffen. In verordeningen van-raden mogen geene bepalingen worden opgenomen cmtrent punten, waaromtrent voorzien is bij eene algemeene verordening, die toepasselijk is op het gebied, waarvoor de raad is ingesteld, tenzij daartoe bij algemeene verordening vrijheid is gegeven. Eene door een raad vastgestelde verordening houdt op van kracht te zijn, voor zoover de daarin voorkomende punten nader worden geregeld bij eene algemeene verordening, die toepasselijk is op het gebied, waarvoor de raad is ingesteld. De raden kunnen in hunne verordeningen tegen de overtreding daarvan straffen bedreigen, overeenkomstig bij ordonnantie te stellen regels. ART. 15. De beslissingen der raden — verordeningen daaronder begrepen — kunnen, voor zoover zij met algemeene verordeningen of met het algemeen belang strijden, door den Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, ten allen tijde worden geschorst of vernietigd bij een met redenen omkleed, in de Javasche Courant te plaatsen besluit. Ingeval van schorsing wordt in het besluit de duur der schorsing bepaald; zij kan niet langer duren dan een jaar. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste beslissing. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der geschorste beslissing niet gevolgd, dan wordt deze 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl 1908 No. 459; zie ook No. 122 hier voren. geacht geldig te zijn Hiervan geschiedt kennisgeving in de Javasche Courant door den betrokken raad. Beslissingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst. Vernietiging wegens strijd met algemeene verordeningen brengt mede vernietiging van al de gevolgen der vernietigde beslissingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging wegens strijd met het algemeen belang, kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener beslissing heeft op de geldigheid van het in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemd gedeelte der beslissing geen invloed. ART. 26. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van „Decentralisatie-besluit." C. DECENTRALISATIE. Bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in te stellen raden en betreffende het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten. 1) Staatsblad 1905 No. 181, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1908 No. 262. art. 1. (1) Het Koninklijk besluit van 20 December 1904 no. 39 (Indisch Staatsblad 1905 no. 137) kan worden aangehaald onder den naam: „Decentralisatie-besluit." (2) Deze ordonnantie kan worden aangehaald als „Locale raden-ordonnantie." Art. 2. . (1) „Locale raden" zijn zoowel gewestelijke- als plaatselijke raden. (2) Onder „locale" verordeningen worden in het algemeen verstaan, verordeningen, /astgesteld door gewestelijke en door plaatselijke raden; onder „locale belasfingen", belastingen, die krachtens zoodanige verordeningen worden geheven; onder „locale geldmiddelen", „locale begrootingen" en „locaal beheer", de eigen geldmiddelen, de begrootingen en het beheer van gewesten en gedeelten van gewesten. ART. 3. Zoowel het gebied, waarvoor een locale raad is ingesteld, als de rechtspersoon, die door toekenning van eigen geldmiddelen aan dat gebied is in het leven geroepen, wordt het „ressort" van den raad genoemd. (1) Zie ook No- 123 A en B hier voren. ART. 4. Een plaatselijke raad, wiens ressort niet meer dan het gebied eener stad omvat, wordt „gemeenteraad" genoemd. ART. 5. Waar in dsze ordonnantie de woorden raad, belasting en bsgroD'.ing gebezigd worden, zonder nadere omschrijving, is daaronder te verstaan locale raad, locale belasting en locale begrooting. ART. 48.. 1). (1) Elke raad oefent voor zijn ressort de bij art. 72 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië aan het Hoofd van gewestelijk bestuur toegekende bevoegdheid tot het maken van reglementen en keuren van politie uit. (2) Voor zoover niet bij algemeene verordening anders is of wordt bepaald, blijven de reglementen en keuren van politie, door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgesteld, in 's raads ressort van kracht, totdat zij voor dat ressort bij verordening van den raad worden ingetrokken of door andere vervangen. De raad is bevoegd deze reglementen en keuren voor zijn ressort bij verordening te wijzigen en aan te vullen. ART. 49. 1). (1) De raden zijn bevoegd om, met inachtneming van de bepalingen van dit artikel, voor hun ressort verordeningen vast te stellen betreffende de heffing van belastingen ter versterking der eigen middelen van dat ressort. (2) Kohieren, registers, leggers of staten der belastingen worden door 's raads voorzitter, al dan niet voorgelicht door commissiën, door den raad te benoemen, opgemaakt en door den raad vastgesteld. (3) De raad kan zijn voorzitter bevoegd verklaren om schrijfen rekenfouten, bij de vaststelling der kohieren, registers, leggers of staten begaan, te herstellen, echter na de uitreiking van het aanslagbiljet niet ten nadeele van den belastingschuldige. (4) De uit te reiken aanslagbiljetten behelzen een uittreksel uit het kohier, voor zooveel dit den aangeslagene betreft, en vermelden den dag der uitreiking; voor inlanders alles in de landstaal. (5) Belastingschuldigen wordt gedurende drie maanden na de uitreiking van het aanslagbiljet gelegenheid gegeven tot het inbrengen van bezwaren tegen den aanslag bij den raad. (6) Van 's raads beslissing bestaat beroep op een door den Directeur van Financiën aan te wijzen autoriteit of commissie, die met den aanslag geen bemoeienis heeft gehad. 1) Zooals deze artikelen zijn gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 262; zie ook No. 122 hier voren. (7) De verplichting tot het betalen van den aanslag wordt door het indienen van verzoeken tot ontheffing van belasting wegens het ophouden van belastingplichtigheid als anderszins, dan wel bezwaren, en daar het instellen van beroep, niet opgeschort. Heeft de belastingschuldige vóór de eindbeslissing zijn aanslag geheel of gedeeltelijk betaald, dan wordt hem het te veel betaalde zoo spoedig mogelijk teruggegeven. (8) Ingeval van heffing van opcenten op de hoofdsom eener landsbelasting, geschieden de vaststelling van de bedragen der verschuldigde opcenten en de wijziging van die bedragen, overeenkomstig de betrekkelijke locale verordeningen, door dezelfde autoriteit, aan wie een en ander, wat de hoofdsommen betreft, is opgedragen. (9) Opcenten op 's Lands belastingen worden, tegelijk met deze, door s Lands ambtenaren geïnd en vóór het einde van elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, aan het ressort van den raad uitgekeerd. Het ressort draagt zijn evenredig deel in de ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen en kwijtscheldingen, op de hoofdsom toegestaan, en betaalt aan den Lande als vergoeding voor het innen twee ten honderd van het bedrag der opcenten. Ingeval van gerechtelijke invordering wordt niet tot uitbetaling van opcenten overgegaan, vóórdat uit de opbrengst der exeautie de kosten daarvan en de hoofdsom zijn betaald. (10) De verordeningen betreffende de heffing van belastingen en die tot Wijziging of intrekking der heffing, treden niet in werking, dan na door den Gouverneur-Generaal, den Raad van NederlandscfT-Indië gehoord, te zijn goedgekeurd. (11) De heffing van belastingen mag niet worden verpacht. ART. 50. 1) (1) Regelingen betreffende betalingen, te vorderen voor het gebruik of genot van openbare werken, bezittingen of inrichtingen, aan het ressort van een raad behoorende of onder zijn beheer staande, zoomede voor diensten, door of vanwege den raad verstrekt, worden vastgesteld bij verordening van den raad. (2) Op deze verordeningen is het tiende lid van artikel 49 toepasselijk. Art. 51. 1) (1) De verordeningen der raden treden niet in de regeling van huishoudelijke belangen van binnen hun 1) Zooals deze artikelen zijn gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 262- ressort gelegen ressorten van raden. Doen zij dit, dan zijn zij verbindend totdat artikel 15 van het Decentralisatiebesluit is toegepast. (2) De verordeningen der raden houden geene bepalingen in omtrent punten, waaromtrent is voorzien bij eene in hun ressort toepasselijke verordening van een raad, wiens ressort het hunne omvat. (3) Van de verordeningen der raden houden de bepalingen, in wier onderwerp wordt voorzien door eene in hun ressort toepasselijke verordening van een raad, wiens ressort het hunne omvat, van rechtswege op te gelden op het oogenblik dat de laatstbedoelde verordening begint te werken. ART. 52. 1) (1) Het formulier der locale verordeningen is als volgt: De (naam van den raad) stelt vast de volgende verordening: (titel der verordening). (inhoud der verordening). (dagteekening). De voorzitter van den (naam van den raad), (handteekening). (2) Het formulier der verordeningen, overeenkomstig artikel 42a door twee of meer locale raden gemeenschappelijk vastgesteld, is als volgt : De (namen van de raden) stellen gemeenschappelijk vast de volgende verordening : (titel der verordening). (inhoud der verordening). (dagteekening). De voorzitters van (namen van de raden) (handteekeningen). ART. 53. 2) (1) De afkondiging der locale verordeningen geschiedt door hare plaatsing in de Javasche Courant. Hiervoor zorgt 's raads voorzitter, behoudens het bepaalde bij de art. 55, 56 en 57. (2) De verordeningen worden door hare afkondiging verbindend, wanneer geen ander tijdstip is bepaald, op Java en Madoera op den dertigsten dag en in de gewesten daarbuiten op den honderdsten dag na dien der dagteekening van de Javasche Courant, waarin de afkondiging heeft plaats gehad. 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 262. 2) Zooals dit artikel is aangevuld bij Stbl. 1908 No. 262. (3) 's Raads voorzitter zorgt dat de afgekondigde verordeningen tijdig, op door den raad te bepalen wijze, plaatselijk worden bekend gemaakt. (4) Indien 's raads ressort dat van een of meer andere raden omvat of wel binnen het ressort van een of meer andere raden is gelegen, doet 's raads voorzitter van elke afgekondigde verordening onverwijld een afschrift aan dien raad of aan elk van die raden toekomen. ART. 54. (1) De straffen, die de raden in hun verordeningen tegen overtreding'daarvan kunnen bedreigen, zijn: voor europeanen en met hen gelijkgestelden gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden) en voor inlanders en met hen gelijkgestelden gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen, geldboete van ten hoogste f 100 (één honderd gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden, ten aanzien van beide categorieën van personen met of zonder verbeurd verklaring overeenkomstig het bepaalde bij artikel 6, 2e van de Wetboeken van strafrecht voor europeanen en voor inlanders. (2) De opbrengst der geldboeten en verbeurdverklaringen komt ter voordeele van den Lande. ART. 55 1). (1) Locale verordeningen, welke strafbepalingen inhouden, worden vóór hare afkondiging den Directeur van Justitie ter beoordeeling gezonden. (2) Zoo de Directeur tegen de strafbepalingen en de daarmede rechtstreeks verband houdende voorschriften geene bedenkingen heeft en de verordening niet valt in de termen van het eerste lid van artikel 56, doet hij de verordening in de Javasche Courant plaatsen. (3) Maakt de Directeur bedenkingen, dan kan de raad de beslissing inroepen van den Gouverneur-Generaal, die ter zake den raad van Nederlandsch-Indië hoort. (4) Ingeval de verordening valt in de termen van het eerste lid van artikel 56, zendt de Directeur haar, eventueel met de mededeeling zijner bedenkingen, aan den Gouverneur-Generaal. ART. 56 (1) Locale verordeningen, die niet in werking mogen treden dan ra door den Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, te zijn goedgekeurd, worden niet afgekondigd vóórdat de goedkeuring is verleend. 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl 1908 No. 262. (2) Zij worden, zoodra dit laatste geschied is, van Regeêringswege in de Javasche Courant geplaatst met het volgend, door een der gouvernements secretarissen onderteekend onderschrift: „Bovenstaande verordening is door den GouverneurGeneraal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, goedgekeurd bij besluit van No. . . " ART. 57 (1) Locale verordeningen, die krachtens het derde lid van art. 19 bij den Gouverneur-Generaal zijn voorgebracht, worden, zoo de Gouverneur-Generaal geene termen vindt tot schorsing of vernietiging, van Regeeringswege in de Javasche Courant geplaatst. (2) Evenzoo wordt gehandeld met locale verordeningen, ten aanzien waarvan krachtens het derde lid van art. 55 ten gunste van den raad wordt beslist. ART. 58 (1) Elke raad verklaart tenminste eenmaal in de vijf jaren, tengevolge eener algemeene herziening, welke der door hem vastgestelde verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, nog gelden. (2) Dit geschiedt bij eene verordening, die de titels der geldende verordeningen of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen, vermeldt. No. 124. SUBSIDIAIRE vrijheidsstraf bij veroordeeling tot geldboeten in Ned.-Indië. A. Subsidiaire straf bij veroordeeling tot geldboete door den politierechter. Staatsblad 1874 No. 251, gehandhaafd bij art. 6 van Staatsblad 1898 No. 50 (zie hier achter). Uitvoering van vonnissen, waarbij aan inlanders en daarmede gelijkgestelden in Nederlandsch-Indië door den politierechter geldboeten zijn opgelegd. De geldboeten, opgelegd aan inlanders en met dezen gelijkgestelde personen ter zake van overtredingen, welke vallen binnen de grenzen der rechtsbevoegdheid van den europeeschen politierechter, moeten worden voldaan binnen 8 dagen na aanzegging ter terechtzitting, of, indien de veroordeelde niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, na aanmaning. Bij niet voldoening worden na het verstrijken van dien termijn de geldboeten vervangen door de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, gedurende ten hoogste ééne maand, met dien verstande, dat voor elk bedrag van f 25.— of daar beneden, de duur der straf nooit langer mag zijn dan acht dagen. Ten aanzien van overtreders, wier maatschappelijk standpunt of lichaamstoestand het opleggen van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den k'ost zonder loon onraadzaam maakt, kan de geldboete door gevangenisstraf worden vervangen, welke in geen geval den tijd van acht dagen mag te boven gaan. 1) De tijd van duur en de a,ard der straf worden bij de uitspraak, houdende veroordeeling tot geldboete, bepaald. Zoo tegen de overtreding alternatief geldboete of gevangenis, dan v^el tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon is bedreigd, mag de duur van de straf, die de geldboete bij niet voldoening zal vervangen, nooit hooger zijn dan die van de bedreigde gevangenis of tenarbeidstelling. B. SUBSIDIAIRE VRIJHEIDSSTRAF bij wanbetaling van geldboeten, door andere rechters of rechtbanken dan door den politierechter, opgelegd. Staatsblad 1898 No. 50, bij Staatsblad 1898 No. 95 en 96 in werking getreden op 1 Juni 1898. I. ART. 1. Bij veroordeeling tot geldboete wordt die boete, bij gebreke van betaling binnen twee maanden na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoergelegd, vervangen, voor zooveel europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, door gevangenisstraf, en voor zooveel inlanders en met dezen gelijkgestelden betreft, door dwangarbeid buiten den ketting, of voor hen, wier maatschappelijk standpunt of lichaamstoestand het opleggen van dwangarbeid onraadzaam maakt, door gevangenisstraf. De aard en de duur der vervangende straf worden in het vonnis bepaald. De duur van de vervangende straf wordt bepaald naar den maatstaf van ten hoogste één maand voor elke verschuldigde twee honderd gulden; die straf is tenminste één etmaal en mag in geen geval den tijd van drie jaren te boven gaan. De vervangende vrijheidsstraf kan in de gevallen, waarin op het feit geldboete en een vrijheidsstraf, ter keuze van den rechter, zijn gesteld, het maximum van deze vrijheidsstraf niet overschrijden. 1) Zie voor vrouwen C hier achter. ART. 2. De in art. 1 bedoelde vervangende straf wordt niet aangemerkt als eene andere straf dan de geldboete. ART. 3. Op vreemdelingen, omschreven bij art. 5 der algemeene bepalingen van wetgeving, kan dadelijk nadat het vonnis uitvoerbaar is geworden, bij wanbetaling der opgelegde geldboete de vervangende straf worden toegepast. Strekt de veroordeeling uitsluitend tot betaling van eene boete, dan wordt den vreemdeling een termijn van vierentwintig uren voor de betaling gelaten, alvorens de vervangende straf wordt toegepast. ART. 4. De vervangende straf wordt ondergaan ter plaatse, waar de veroordeelde in eersten aanleg heeft terecht gestaan. Indien nevens geldboete eene vrijheidsstraf is opgelegd, wordt de vervangende straf op dezelfde plaats ondergaan als de vrijheidsstraf. De Directeur van Justitie is bevoegd in bijzondere gevallen, te zijner beoordeeling, afwijkingen van de voorschriften van dit artikel te gelasten. ART. 5. Den veroordeelde kan worden toegestaan de vervangende straf te ondergaan, zonder dat de termijn van betaling behoeft te worden afgewacht. Hij is altijd bevoegd zich van de vervangende straf te bevrijden door betaling van de boete. De betaling van een gedeelte der boete voordat of nadat de uitvoering der vervangende straf is aangevangen, bevrijdt van de uitvoering van een evenredig gedeelte der vervangende straf; dat gedeelte moet in dezelfde verhouding staan tot den geheelen duur der vervangende straf als het betaalde gedeelte der boete tot de geheele boete. ART. 6. De vorenstaande bepalingen zijn niet van toepassing in zaken van overtredingen van de bepalingen betreffende 's Lands middelen en pachten, van die ter regeling van het toezicht op 'de scheepvaart in bepaalde gedeelten van NederlandschIndië en tot verbod van in-, uit- en doorvoer van goederen, zoomede in zaken van overtredingen, welke krachtens art. 110 van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, zooals dat gewijzigd is bij Staatsblad 1870 No. 152, ter politierol afgedaan worden. In die zaken en in de gevallen, waarin bijzondere goederen voor de opgelegde boeten executabel zijn verklaard, blijven de thans bestaande bepalingen bij wanbetaling van kracht. 47* Art. 7. Door dit besluit wordt geene wijziging gebracht In de bepalingen van art. 80 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Ned.-Indië en van de art. 107 en 117 van het reglement op de uitoefening der politie, der burgerlijke rechtspleging en der strafvordering onder de inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera. II. De Gouverneur-Generaal is gemachtigd om het in de reglementen tot regeling van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera opgenomen stelsel van lijfsdwang en executie op de goederen des veroordeelden wegens onvoldaan gebleven geldboeten, op den voet van de bepalingen van dit besluit te vervangen door dat van subsidiaire vrijheidsstraf. III. Dit besluit treedt in werking op een door den GouverneurGeneraal van Ned.-Ind. te bepalen tijdstip. Het is niet van toepassing op strafbare feiten, vóór de inwerkingtreding van dit besluit gepleegd. De Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. C. VERVANGING voor vrouwen van de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon door gevangenisstraf. Staatsblad 1907 No. 112. Het Wetboek van strafrecht voor inlanders in Ned.-Indië wordt gewijzigd als volgt: I. Van art. 5 wordt 7e gelezen: gevangenisstraf van ter hoogste 8 dagen, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren langeren duur ; II. Tusschen de art. 9 en 10 wordt een nieuw artikel ingevoegd luidende: ART. 9a. In de gevallen, waarin volgens de wet de stra van tenarbeidstelling aan de publieke werkei voor den kost zonder loon wordt bedreigd, zal aai vrouwen gevangenisstraf worden opgelegd. Als dit geschiedt, verklaart de rechter uitdrukkelijk in zijn vonnis, dat de gevangenisstraf strekt ter vervanging van de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon. No. 125. RECHTSWEZEN. REGELING van de wijze, waarop gehandeld moet worden met door de politie in beslag genomen voorwerpen, waarvan de eigenaren of rechthebbenden onbekend zijn. Staatsblad 1889 No. 175, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1907 No. 458. ART. 1. Door de politie terzake of bij gelegenheid van misdrijf of overtreding, dan wel uit anderen hoofde in beslag genomen goederen en voorwerpen, waarvan de eigenaar of daarop rechthebbende onbekend is, worden, voor zoover daaromtrent geene bijzondere bepalingen bestaan, in bewaring genomen ten kantore van den europeeschen ambtenaar, die plaatselijk aan het hoofd staat der politie in het gebied, waarbinnen de inbeslagneming is geschied, of op eene andere door dien ambtenaar aangewezen piaats. ART. 2. 1) Deze ambtenaar maakt daarvan proces-verbaal op, onder vermelding waar, wanneer, en door wien de goederen en voorwerpen in beslag zijn genomen en roept zoo spoedig mogelijk, op de wijze waarop zulks ter plaatse gebruikelijk is, en voor zooveel hij dit noodig acht, in het officieel nieuwsblad allen op, die daarop meenen recht te hebben. Bij die oproeping worden tijd en plaats der inbeslagneming vermeld en de aangehaalde goederen en voorwerpen duidelijk omschreven. De kennisgeving in het officieel nieuwsblad heeft niet plaats in de bezittingen buiten Java en Madoera. ART. 3. Wanneer binnen zes maanden na de oproeping de in beslag genomen goederen en voorwerpen door den eigenaar of den daarop rechthebbende niet, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling zijn opgevraagd, — of ook indien het verzoek door den in artikel 2 bedoelden ambtenaar als ongegrond is afgewezen, en er binnen dertig dagen, nadat de afwijzende beschikking ter kennis van den aanvrager is gebracht, ter zake geene rechtsvordering voor den gewonen burgerlijken rechter is aanhangig gemaakt, — worden die goederen en voorwerpen in het openbaar verkocht. 1) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1907 No. 453. Die verkoop geschiedt, op voorstel van den met de bewaring belasten ambtenaar, op bevel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, die echter bevoegd is in het belang der Justitie andere bevelen te geven, en gehouden is aan de hem ter zake door het Openbaar Ministerie gedane aanvragen te voldoen. Indien de aangehaalde goederen en voorwerpen aan spoedige waardevermindering of bederf onderhevig zijn, of wel indien de bewaring gevaarlijk of te kostbaar is, kan op bevel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, op voorstel van den met de bewaring belasten ambtenaar, de verkoop geschieden zonder voorafgaande oproeping. Goederen en voorwerpen, die blijkbaar tot misdadige of ongeoorloofde oogmerken bestemd waren, worden onbruikbaar gemaakt. Het Hoofd van gewestelijk bestuur beslist, voor zoover daaromtrent geene bijzondere bepalingen bestaan, welke bestemming zal gegeven worden aan goederen en voorwerpen, die blijken onverkoopbaar te zijn, of ingevolge de bestaande bepalingen, dan wel in het belang der openbare orde, niet in omloop mogen worden gebracht. ART. 4. Het bedrag van den verkoopprijs, na aftrek der kosten van vervoer, bewaring en andere ongelden, wordt in's lands kas gestort en blijft gedurende drie jaren na den verkoop ten behoeve van den eigenaar of den daarop rechthebbende beschikbaar. Goederen en voorwerpen, waarop bij openbaren verkoop geen bod is gedaan, worden als nietswaardig aangemerkt en vernietigd. ART. 5. Het Hoofd van gewestelijk bestuur zendt in het begin van elk jaar aan den Directeur van Justitie eene opgave van de in dit besluit bedoelde goederen en voorwerpen, met vermelding hoe daarmede is gehandeld. ART. 6. Ten opzichte van goederen en voorwerpen, die vóór de in werking treding van dit besluit zijn in beslag genomen en nog onder de betrokken ambtenaren berusten, wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij dit besluit, behoudens dat het in artikel 2 vermeld proces-verbaal niet behoeft te worden opgemaakt. No. 126. REGLEMENT op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië (districtsgerechten, regentschapsgerechten, politierol). Staatsblad 1847 No. 23, zooals het daarna is aangevuld en gewijzigd bij diverse staatsbladen. ART. 79. 1) Door de districtsgerechten wordt, behoudens hooger beroep op het regentschapsgerecht, kennis genomen van alle burgerlijke rechtsvorderingen tegen eigenlijk gezegde inlanders, over vorderingen beneden de som of de waarde van f 20. ART. 80. 1) De districtsgerechten nemen, zonder hooger beroep, kennis van overtredingen van wettelijke bepalingen — behalve in zaken van pachten en belastingen — waarop enkel eene geldboete van ten hoogste f 3 is gesteld, gepleegd door de bij het voorgaand artikel vermelde personen. ART. 81 en 82 enz. ART. 83. 1) De regentschapsgerechten oordeelen in eersten aanleg en behoudens hooger beroep op den landraad : lo. over alle burgerlijke rechtsvorderingen tegen eigenlijk gezegde inlanders, wanneer het onderwerp eene waarde heeft van niet minder dan f 20 en niet meer dan f 50. 2o. behoudens het bepaalde bij artikel 85, over door eigenlijk gezegde inlanders gepleegde overtredingen van wettelijke bepalingen, op welke gesteld is eene geldboete, niet te bovengaande de som van f 10, of eene gevangenisstraf voor den tijd van een tot zes dagen, voor zoover die feiten niet behooren tot de bevoegdheid van het districtsgerecht. ART. 84. De regentschapsgerechten nemen in hoogste ressort kennis van de aan hooger beroep onderworpene vonnissen der districtsgerechten. ART. 85. De regentschapsgerechten zijn onbevoegd om kennis te nemen van eenigerhande overtreding in zaken van pachten en belastingen. ART. 86. De zaken, welke tot de kennisneming der districtsgerechten en regentschapsgerechten behooren, worden door de districtshoofden en regenten alleen beslist. De hun toegevoegde inlandsche hoofden hebben geen recht van stemming. Art. 87. Onder de in de artikelen 79, 80 en 83 bedoelde zaken zijn niet begrepen die, waarin europeanen, of daarmede 1) Zooals deze artikelen zijn gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 536. gelijkgestelde personen, als eischers of klagers optreden. Die zaken zullen onmiddellijk voor de landraden worden gebracht, ART. 88 t/m. 109 enz. 1) Art. 110. 2) Behoudens het bepaalde bij de artikelen 80 en 83 van dit reglement, worden de overtredingen, gepleegd door inlanders en daarmede gelijkgestelde persoren, waarop geene zwaardere straf is gesteld dan eene geldboete van f 100.— of eene der straffen, vermeld bij artikel 28 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen, 3) met of zonder verbeurdverklaring, door den hoofddjaksa op de politierol 4) ingeschreven en op daartoe vastgestelde dagen voor den resident gebracht. Zijne uitspraken in die zaken zijn aan geenerhande voorziening onderhevig. 5) ART. 111. De resident is verplicht om in een daartoe bestemd register aanteekening te houden van alle krachtens het voorgaand artikel door hem opgelegde straffen. Het hoog-gerechtshof is bevoegd om zich dit register ten allen tijde te doen voorleggen. Art. 112 enz. No. 127. INLANDSCH REGLEMENT. (Reglement op de uitoefening der politie enz. onder inlanders c. s. op Java en Madoera) (rol van dagelijksche zaken, politierol). Staatsblad 1848 No. 16, zooals het herhaaldelijk is gewijzigd en aangevuld. art. 1 t/m 74 enz. Art. 75. De resident staat aan het hoofd der politie in zijne residentie en is bevoegd om tot derzelver handhaving den bijstand der gewapende macht te vorderen. De residenten zijn elkander te dien aanzien wederkeerig hulp en bijstand schuldig. 1) Art. 95 is gewijzigd bij Stbl. 1908 No. 536. 2) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1870 No. 152 en 1908 No. 536. 3) De bepaling van gemeld aitikel 28 is opgenomen in een noot op de mede in deze verzameling voorkomende ordonnantie van Stbl. 72 No. 111. waarbij het Politiestrafreglement voor de inlanders vastgesteld is. 4) Zie terzake No. 127 hier achter. 5) Bij Kon. besluit, opgenomen in Stbl. 1894 No. 216, is de Gouverneur Generaal gemachtigd de bij dit artikel bedoelde rechtsmacht op Java en Madoera aan de controleurs bij het binnenlandsch bestuur op te dragen. De ordonnantie ter uitvoering hiervan is in deze verzameling opgenomen achter het inlandsch Reglement. ART. 76. Niemand mag zonder schriftelijk bevel van den resident, of namens dezen van den assistent-resident, in hechtenis worden genomen, dan alleen in de gevallen, bij dit reglement voorzien, waarin -de bevoegdheid tot het doen van aanhoudingen uitdrukkelijk aan anderen is toegekend. ART. 77. De residenten zijn verplicht om op schriftelijke vordering, hetzij van den procureur-generaal, hetzij van den Officier bij eenen der raden van Justitie, of ook van eenen anderen resident, de als verdacht opgegeven personen, die zich in hunne residentiën bevinden, in hechtenis te doen nemen, in welk geval de aanhouding geschiedt op verantwoordelijkheid van hem, die dezelve heeft aangevraagd. ART. 78. 1) De residenten zullen zonder verwijl kennis nemen van de hun door de regenten, ingevolge artikel 67, toegezonden rapporten der districtshoofden en .van de verdere daartoe betrekkelijke stukken, en daarop naar bevind van zaken beschikken, na het gevoelen van den regent geraadpleegd en den hoofddjaksa gehoord te hebben. Indien de zaak een nader onderzoek vereischt, stellen zij tot dat einde de stukken in handen van den hoofddjaksa of van zoodanigen anderen beambte, als zij oordeelen daarmede te moeten belasten, behoudens het geval, voorzien in het volgend artikel. 2) ART. 78a. 3) Wanneer het nader onderzoek, bedoeld bij het laatste lid van het vorig artikel, betreft een vermoeden dat valschheid in geschrifte gepleegd is, kan de Resident den openbaren bewaarders bevelen, dat zij de onder hunne bewaring zijnde authentieke stukken, welke vermoed worden valsch of vervalscht te zijn, dan wel ter vergelijking moeten strekken, te zijnen kantore inzenden. Indien een door hem voor het onderzoek noodig geacht stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden gescheiden, kan hij bevelen, dat het geheele register, voor den tijd, bij het bevel te bepalen, te zijnen kantore ter inzage worde overgebracht. Het bevel van den Resident wordt tegen ontvangstbewijs aan den bewaarder uitgereikt of per aangeteekenden brief toegezonden. De inzending geschiedt tegen door den Resident af te geven ontvangstbewijs. Heeft zij, zonder geldige redenen, niet binnen den bij het bevelschrift te bepalen termijn plaats gehad, dan kan de Resident gelasten dat de bewaarder door middel van lijfsdwang tot de inzending worde genoodzaakt. Wanneer het door 1) Zooals dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1900 no. 243. 2) De slotwoorden :* „behoudens enz." zijn bij Stbl. 1900 No. 243 aan het artikel toegevoegd. 3) Zooals dit art. is aangevuld bij Stbl. 1900 No. 243. den Resident verlangde stuk niet uitmaakt een gedeelte van een register, vervaardigt de bewaarder een afschrift, ten einde het afschrift tot na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats daarvan te doen treden. Aan dèn voet, van het afschrift teekent hij de aanleiding tot de vervaardiging aan, welke aanteekening op de af te geven grossen en afschriften vermeld wordt. De kosten van inzending of overbrenging van het stuk en van het maken van een afschrift daarvan door den bewaarder, worden onder de justitiekosten begrepen. De Resident houdt het onderzoek persoonlijk en kan zich daarbij door één of meer deskundigen doen voorlichten, die vooraf den eed zullen afleggen dat zij hun gevoelen geheel naar waarheid, immers naar hun beste weten, zullen uitbrengen. Van zijn onderzoek maakt hij proces-verbaal op. ART. 79. 1) Wanneer de resident in de bij het vorig artikel bedoelde rapporten, relazen en verdere bescheiden, of in de stukken van het nader daarop gedane onderzoek, genoegzamen grond vindt om een bepaald persoon rechtens verdacht te houden van zich te hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, hetwelk gevangenis of eene zwaardere straf tengevolge kan hebben, kan hij diens gevangenneming en opzending bevelen en zal in zoodanig geval verder gehandeld worden overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 58 en 59, terwijl, na afloop van het aldaar vermeld verhoor, de algemeene voorschriften van de volgende artikelen zullen worden opqevolqd (Inl. R. 89, 245; 5 b. 2169) Wanneer tegen het feit geldboete is bedreigd, zoomede wanneer in het geval, bij de voorgaande alinea bedoeld, gevangenneming niet wordt noodig geacht, kan de resident, zoo noodig, de oproeping van den verdachte bevelen 2) tegen een door hem te bepalen dag, en kan hij, ingeval van niet-verschijning, gelasten, dat de verdachte voor hem worde gebracht. 3) Art. 80 4) De resident doet wekelijks op een of meer bepaalde dagen, na kennis genomen te hebben van de ter zake betrekkelijke stukken, de gevangenen, die laatstelijk ter hoofdplaats zijn opgevat of derwaarts overgebracht, voor zich brengen, 1) Zooals dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1876 No. 25 jo. Stbl. 1895 No. 90. 2) In plaats van de aanvangwoorden: „Wanneer bevelen" werd oorspronkelijk gelezen: „Bij aldien de gevangenneming van den verdachte niet wordt noodig geacht, beveelt de resident diens oproeping." 3) Gewijzigd met betrekking tot de pohtierechtsmacht opgedragen aan de controleurs bij het binnenlandsch bestuur op Java en Madoera, bij § II van Stbl. 1894 No. 214 (achter dit Reglement afgedrukt.) 4} Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 18V5 No. 50. en ondervraagt hen in tegenwoordigheid van den inlandschen Officier van Justitie, evenzeer als de in de laatste alinea van het voorgaand artikel bedoelde personen, wier oproeping is bevolen, en de getuigen, zoo dezen aanwezig zijn. 1) ART. 81. Wanneer de resident van oordeel is, dat er genoegzame grond bestaat tot vetvOlgirg van den verdachte, handelt hij in voege als bij de drie volgende artikelen is voorgeschreven. 2) ART. 82. Indien naar zijn oordeel de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennismaking 3) van den landraad, zendt hij de stukken ten spoedigste aan den voorzitter der rechtbank, die hij bevoegd acht. Indien het onderzoek geloopen heeft over verschillende strafbare feiten en de Resident van oordeel is dat er slechts ten aanzien van sommige daarvan genoegzame grond bestaat tot vervolging, geeft hij bij de toezending der stukken aan den voorzitter schriftelijk kennis ter zake van welke der feiten de toezending geschiedt. ART. 83. 3) In de gevallen, bij het voorgaand artikel voorzien, gelast de resident dat de verdachte, wanneer deze reeds is aangehouden, in voorloopige hechtenis zal blijven, of anders daarin zal worden gesteld, indien het feit strafbaar is met eene der straffen, omschreven in artikel 5 No. 1 tot en met 4 van het wetboek van strafrecht voor inlanders. Indien de verdachte beneden de zestien jaren oud is, en indien tegen het feit dwangarbeid buiten den ketting voor meer dan twee jaren is bedreigd, voorts ingeval van verwonding, wederspannigheid, bedreiging, bedelarij of landlooperij, dan wel van eene overtreding waartegen, behalve geldboete of verbeurdverklaring, is bedreigd dwangarbeid buiten den ketting, kan de Resident, indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, 1) Oorspronkelijk luidde dit artikel (80): De residenten zullen elke week op één of meer bepaalde dagen, na kennis te hebben genomen van de terzake betrekkelijke stukken, de gevangenen, die laatstelijk ter hoofdplaats gevat of derwaarts overgebracht zijnde door den hoofddjaksa zijn verhoord geworden, voor zich doen brengen en ondervragen. Volgens de eerste wijziging, welke dit artikel bij Stbl. 76 No. 25 once*ging, werd in plaats van de tegenwoordige slotwoorden „voor zich brengen . . . aanwezig zijn," gelezen: „evenzeer als de in de laatste alinea van het voorgaand artikel bedoelde personen voor zich brengen en ondervragen hen in tegenwoordigheid van den inlandschen Officier van Justitie, evenzeer als de getuigen, zoo dezen aanwezig zijn". Zie voorts noot 3) op art. 79. 2) Bij Stbl. 85 No. 81 is het woord „drie" hier gesteld in de plaats van vier, bij Stbl. 1895 No. 90 het woord „verdachte" in de plaats van „door hem ondervraagden beklaagde" en het woord „daarna" achter: „de resident" weggelaten". Art. 81 is gewijzigd bij Stbl. 1885 No. 81 en 1898 No. 66. 3) Krachtens art 2a van Stbl. 1901 No. 13 is hier weggelaten: „hetzij van de rechtbank van ongang, hetzij." Art- 82 en 83 zijn gewijzigd bij Stbl. 1885 No. 81 en 1898 No. 66. gelasten dat de verdachte in hechtenis blijft of wel gesteld wordt. 1) In alle andere gevallen gelast hij dat de verdachte, als hij in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten zal worden gesteld. Art. 84. 2) Wanneer de resident van oordeel is, dat het feit behoort tot zijne bevoegdheid als rechtsprekende krachtens art. 110 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië of tot die van een regentschaps- of districtsgerecht, kan hij, zoo noodig, een nader onderzoek bevelen. Zoodra de zaak naar zijn gevoelen voorloopig voldoende is onderzocht, doet hij haar, indien zij behoort tot zijne ^bevoegdheid, inschrijven in het bij art 369 bedoeld register en handelt verder zooals is voorgeschreven bij den XUIden titel van dit reglement; indien zij behoort tot de bevoegdheid van een regentschaps- of een districtsgerecht, gelast hij den bevoegden rechter om van de zaak kennis te nemen en daarin uitspraak te doen. 3) Na deze verschillende beslissingen wordt de beklaagde, indien de zaak niet ten zelfden dage kan worden berecht, 4) zoo hij voorloopig is aangehouden, terstond in vrijheid gesteld, met last om op een bepaalden of hem nader aan te zeggen dag voor den rechter te verschijnen. Art. 85. (vervallen bij Staatsblad 1876 No. 25) ART. 86 5). Wanneer het den resident blijkt, dat tegen den beklaagde geene voldoende bezwaren ter verdere vervolging bestaan, of dat denzelven verkeerdelijk als misdrijf of overtreding is ten laste gelegd een feit; niet vatbaar voor gerechtelijke vervolging, zal hij zoodanigen beklaagde terstond op vrije voeten doen stellen. ART. 87 5). Wanneer de resident, alvorens de beslissingen te nemen, bedoeld in de artikelen 82, 84 of 86 van dit Reglement, een nader onderzoek noodig oordeelt, zal hij den hoofddjaksa of een ander politiehoofd daarmede belasten, en den dag bepalen op we^en de verdachte opnieuw voor hem zal moeten verschijnen of worden gebracht. 1) Krachtens art. 1 sub 2e van Stbl. 1898 No 65 is de 2e alinea aangevuld met de aanvangwoorden : „Indien...oud is," en zijn daarin de woorden: „voorts ingeval van verwonding" in de plaats gesteld van : „alsmede indien het betreft diefstal, oplichting, misbruik van vertrouwen, verwonding," en de slotwoorden : „indien daarvoor gewichtige enz " in de plaats van: „gelasten dat de verdachte in hechtenis zal blijven of anders daarin zal worden gesteld." 2) Zooals dit artikel is gewijzigd bij Stbl. 1876 No. 25 en 1895 No 99. 3) Gewijzigd met betrekking tot de politie-rechtsmacht opgedragen aan de controleurs bij het binnenland >ch bestuur op Java en Madoera bij § II en III van Stbl. 1894 No. 217 (achter dit Reglement afgedrukt) 4) Krachtens art. 1 van Stbl. 1835 No. 81 zijn hier de woorden: „indijn de zaak. . . berecht" ingevoegd e.i wat verder: „met last om" in plaats van het oorspronkelijke: „en gelast gesteld." 5) Art. 86 en 87 zijn gewijzigd bij Stbl. 1885 No. 81 en 1900 No. 243. Art. 78a is ook op het bij het eerste lid van dit artikel bedoeld nader onderzoek van toepassing. ART. 88. 1) Van alle de krachtens de voorgaande artikelen door den resident genomen beslissingen, wordt nauwkeurig aanteekening gehouden in een daartoe bestemd register. ART. 89. 1) In de afdeelingen der residentiën zijn de assistent-residenten, als vertegenwoordigende den resident, belast met, en bevoegd tot de werkzaamheden en vei richtingen, welke bij artikel 78 en volgende aan de residenten zijn opgedragen; zulks evenwel met dien verstande, dat zij, in plaats van zeiven omtrent de wijze van afdoening der zaken te beslissen, dienaangaande, na raadpleging van den regent en met vermelding van diens gevoelen, eene schriftelijke voordracht doen, welke door hen met de ter zake betrekkelijke stukken ter beschikking van den resident wordt opgezonden. Nochtans kunnen de assistent-residenten in de afdeelingen en op de hoofdplaatsen, waar zoodanige ambtenaren voor de politie zijn aangesteld, door den resident gemachtigd worden om, namens hem, aangaande de bij het vorig lid bedoelde onderwerpen te beslissen, met name ook om de daarvoor vatbare zaken op de politierol af te doen, doch steeds onder verplichting om geregeld, op bepaalde tijdstippen, en tenminste éénmaal 's maands, het register van hunne beslissingen, voor zoover noodig vergezeld van een schriftelijk verslag dienaangaande, aan de residenten te doen toekomen. Voor plaatsen en in de gevallen, bij ordonnantie te bepalen, is het in dit artikel bepaalde ten aanzien van assistent-residenten toepasselijk op den ter plaatse bescheiden controleur bij het binnenlandsch bestuur, die dan mede de bevoegdheid heeft, omschreven in artikel 76. Indien meer dan één controleur bij het binnenlandsch bestuur ter plaatse bescheiden is, geldt het in de vorige zinsnede bepaalde voor den uit dezen door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen controleur. ART. 368. 2) De residenten zullen zooveel mogelijk twee malen in elke week, op daartoe bestemde dagen, de zaken behandelen en afdoen, welke aan hunne kennisneming zijn opgedragen bij artikel 110. 3) 1) Zooals deze artikelen zijn gewijzigd bij Stbl, 1885 Nc. 81 en 1897 No. 63. 2) Zooals du art is gewijzigd bij Stbl. 1908 No 644. 3) Zie No. 126 hier voren. Art. 369. 1) De bedoelde zaken worden door den hoofddjaksa 2) ingeschreven in het register, hetwelk onder de benaming van de politierol bekend is. De inschrijving moet behelzen de opgave van den naam, den ouderdom, zoo na mogelijk, het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde, de vermelding van de overtreding, welke denzelven is ten laste gelegd; voorts de namen, het beroep en de woonplaats der voorloopig gehoorde getuigen, benevens den korten inhoud van derzelver verklaringen. ART. 370. Na, des noodig, de voorloopig afgehoorde of nieuwe getuigen (al of niet onder eede), en in allen gevalle den beklaagde te hebben ondervraagd, doet de resident uitspraak naar bevind van zaken. Van de verklaring der getuigen en de bekentenis of ontkentenis van den beklaagde, wordt aanteekening gehouden in het register. Bij schuldig-verklaring zal de resident den beklaagde eene aan het feit geëvenredigde straf opleggen, mits binnen de grenzen blijvende der bevoegdheid, hem te dien aanzien bij de wettelijke bepalingen op het strafrecht toegekend. Van zijne beslissing geschiedt aanteekening op de politierol, en dezelve wordt door den resident onderteekend. ART. 371. 3) Da uitspraken worden dadelijk ten uitvoer gelegd (BI. 3211) behoudens het bepaalde in het volgend artikel. De geldboeten, opgelegd aan inlanders en met dezen gelijkgestelde personen ter zake van overtredingen, welke vallen binnen de grenzen der rechtsbevoegdheid van den europeeschen politierechter, moeten worden voldaan binnen acht dagen na aanzegging ter terechtzitting, of, indien de veroordeelde niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, na aanmaning. Bij niet-voldDening worden, na het verstrijken van dien termijn, de geldboeten vervangen door de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, gedurende ten hoogste ééne maand, met dien verstande, dat voor elk bedrag van f 25.— of daar beneden de duur der straf nooit langer mag zijn dan acht dagen. Ten aanzien van overtreders, wier maatschappelijk standpunt of lichaamstoestand het opleggen van tenarbeidstelüng aan de publieke werken voor den kost zonder loon onraadzaam 1) Zooals dit art. is gewijzigd bij Stbl. 1894 No. 217 en 1895 No. 139. 2) Gewijzigd met betrekking tot de rechtspraak opgedragen aan den controleur bij het binnenlandsch bestuur op Java en Madoera bij § V van Stbl. 1894 No. 217 jo. Stbl. 1895 No. 139, 3) Zooals dit art, is gewijzigd bij Stbl. 1874 No. 251 en 1908 No. 644. fnaakt, kan de geldboete door gevangenisstraf worden vervart* gen, welke in geen geval den tijd van acht dagen mag te boven gaan. De tijd van duur en de aard der straf worden bij de uitspraak, houdende veroordeeling tot geldboete, bepaald. Zoo tegen de overtreding alternatief geldboete of gevangenis, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon is bedreigd, mag de duur van de straf, die de geldboete bij niet-voldoening zal vervangen, nooit hooger zijn dan die van de bedreigde gevangenis of tenarbeidstelling. ART. 371a. 1) Indien de veroordeelde een verzoek om gratie indient of het voornemen te kennen geeft een zoodanig verzoek in te dienen, zal de resident de ten uitvoerlegging schorsen, totdat door den Gouverneur-Generaal op dat verzoek zal zijn beschikt. Hetzelfde geldt indien ambtshalve een voorstel wordt gedaan om aan den veroordeelde gratie te verleenen. Het verzoekschrift om gratie wordt ongesloten ingediend aan den resident, die daarop aanteekening houdt van den dag der inlevering en voorts daarmede handelt op de wijze, in alinea 4 van artikel 322 bepaald. Is binnen tien dagen na dien der veroordeeling aan een te kennen gegeven voornemen om een verzoek om gratie in te dienen geene uitvoering gegeven, dan vervalt de ingevolge het lste lid bevolen schorsing van rechtswege. ART. 372. 1) In de gevallen, voorzien bij art. 89, zullen de vorenstaande bepalingen mede worden opgevolgd door de assistent-residenten of controleurs en de djaksa's. 2) Inl. R. 315, 344.) Het verzoekschrift, in artikel 371a. bedoeld, wordt in deze gevallen ingediend aan den politierechter en door dezen, voorzien van zijn advies, met alle tot de zaak betrekkelijke stukken, waaronder een afschrift van het vonnis, aan den resident gezonden, die daarmede handelt als in alinea 4 van artikel 322 is bepaald. ART. 373 enz. 1) Zooals dit art. is aangevuld bij Stbl. 1908 No. 644. 2) Bij § VI van Stbl. 1894 No. 217 geldig verklaard voor de daarin bedoelde cóntroleuf9 en adjuncten van hoofddjaksa's en djaksa's. Krachtens art. 2 van Stbl. 1897 No 63 zijn de woorden „of controleurs" in dit artikel opgenomen, No. 128. BERECHTING van overtredingen van locale véfordeningen (Residentiegerecht, politierol). Staatsblad 1908 No. 643. ART. 1. Aan het slot van het eerste lid van artikel 1 van het wetboek van strafrecht voor Nederlandsch-indië (wetboek voor de europeanen) worden de woorden „bij algemeene verordeningen" vervangen door „bij algemeene of locale verordeningen". ART. 2. De rechters, aangewezen of aan te wijzen voor de kennisneming van overtredingen van reglementen of keuren van politie, nemen mede kennis van overtredingen van locale verordeningen, geen reglementen of keuren van politie zijnde. ART. 3. De datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt bepaald door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. 1) 1) Bij Stbl. 1909 No. 194 is de inwerkingstelling vastgesteld op 1 Mei 1909, terwijl bij Stbl. 1909 No. 195 is bepaald : aan het slot van het eerste lid van art. 1 van het wetboek van strafrecht voor inlanders in Ned.-Indië worden de woorden „bij algemeene verordening" vervangen door „bij algemeene of locale verordeningen." Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Mei 1909. AAMVULLINGEN 3"' druk. (afgesloten ulto. Augustus 1V09). No. 11. Weéing van brandgevaar. Op blz. 34 moet in het hoofd vóór Staatsblad 1895 No. 176 geplaatst werden de hoofdletter a en achter Staatsblad 1897 No. 217 eene noot 2) bijgevoegd worden, terwijl aan den voet dier blz. moet worden bijgevoegd: noot 2) Zie B Staatsblad 1909 No. 406 hier achter. Op blz. 34 moet achter het slot van artikel 3 onder den streep worden ingelascht: B Staatsblad 1909 No. 406. B. DECENTRALISATIE. BRANDGEVAAR. DAKBEDEKKING. Bevoegdverklaring van de locale raden om tot wering van brandgevaar beperkende voorschriften uit te vaardigen, betreffende het bedekken van gebouwen met atap of andere licht ontvlambare materialen. Staatsblad 1909 No. 406. ART. 1. (1) De locale raden zijn bevoegd de onderwerpen, waarin bij de artikelen I en III van de ordonnantie van 15 Augustus 1895 (Staatsblad No. 176), het eerste artikel zooals' het luidt ingevolge de ordonnantie van 24 Augustus 1897 (Staatsblad No. 217), is voorzien, bij verordening te regelen. 1) (2) Bij de inwerkingtreding van zoodanige verordening vervalt voor het ressort van den localen raad of voor zoodanig gedeelte daarvan, als bij de verordening zal zijn bepaald, de bij voormeld artikel 1 aan de Hoofden van gewestelijk bestuur verleende bevoegdheid, zoomede de krachtens die bepaling geschiede aanwijzing. ART. 2. Inlanders, die op de plaatsen, aangewezen bij de krachtens artikel 1 dezer ordonnantie uitgevaardigde locale verordeningen, nieuwe met pannen of metaal gedekte gebouwen oprichten, zijn van de belasting der verponding vrijgesteld gedurende acht of vier jaren, naar gelang de gebouwen van steen of van ander materiaal opgetrokken zijn. Deze bepaling is niet toepasselijk op met inlanders gelijkgestelde personen. 1) Zie sub A hier voren. 48* ART. 3. De locale raden zijn gehouden van de krachtens artikel 1 dezer ordonnantie door hen uitgevaardigde locale verordeningen afschriften te doen toekomen aan de Algemeene Verpondingscommissie. ART. 4. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. No. 12,POLITIESTRAFREGLEMENT VOOR EUROPEANEN. . Op blz. 34 a. in het opschrift achter 1908 No. 503 alsnog bij te voegen: „en 1909 No. 201." b. op blz. 41 moeten onder No. 17 achter de woorden „dan wel" de woorden „vleesch van vee of paarden die" worden geschrapt en aldaar worden ingelascht de woorden : „melk, die van zieke beesten afkomstig is of voor de gewondheid schadelijk kan zijn en die zonder vergunning van „het Hoofd van plaatselijk bestuur vleesch van vee, dat"; c. op pag. 41 onder No. 17 derde regel moet het woord : „zijn" worden vervangen door „is"; d. op blz. 41 vervallen onder No. 17 de geheele 2e, 3e en 4e alinea's en worden deze vervangen door de volgende nieuwe alinea's. „De in beslag genomen zaken, in alinea 1 bedoeld, worden „onbruikbaar gemaakt en begraven. „Ook bij vrijspraak kan de vernietiging, het onbruikbaar „maken en begraven van de in alinea 1 bedoelde zaken „worden gelast. „Onder vee worden in de eerste alinea verstaan alle „eenhoevige dieren, herkauwers en varkens 1)." e. de noot 1) aan den voet van blz. 41 moet luiden : 1) „Zooals no. 17 luidt cfm. Stbl. 1909 no. 201." No. 13. POLITIESTRAFREGLEMENT VOOR INLANDERS. Op blz. 46 en 53 a. b. cfm. a. en b hier boven bij No. 72 (pol. regl. europeanen); c. op blz. 53 onder No. 17 eerste alinea 3e regel moet het woord „zijn" worden vervangen door ,,is". d. cfm. d. hier boven bij No. 12 (pol. regl. eur). e. de noot 1) aan den voet der blz. 53 moet luiden : 1) „Zooals no. 17 luidt cfm. Stbl. 1909 no. 201." No. 17. REGLEMENT OP DE LOGEMENTEN enz. Op blz. 64 moet de noot 1) onderaan den voet der pagina worden aangevuld met den volgenden zin: „Bij Staatsblad 1909 No 241 is bepaald, dat de locale raden en,' waar deze niet zijn, „de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd zijn het onderwerp (neringen) te regelen, „waarin is voorzien bij dit Reglemsnt (Stbl. 1853 No. 23), zullende dat Reglement buiten „werking treden op 1 Januari 1911, dan wel voor die gebiedsdeelen, waarvoor het onderwerp „vóór dien datum door den localen wetgever is geregeld, op den dag van inwerkingtreden „van die regelingen." No. 18. BEPALINGEN OMTRENT FABRIEKEN enz. a Op blz. 66 worde in het opschrift aan het slot tusschen No. 464 en 1) ingelascht: ,,en 1909 No. 242", terwijl in het opschrift A achter Stbl. 1836 No. 10 moet worden bijgevoegd: jo 1906 No. 464 en 1909 No. 242. b het art. 1 wordt vervangen door een nieuw art. 1. Art. 1 Behoudens het bepaalde bij de ordonnantie van ,,21 September 1899 (Staatsblad No. 263), zooals die is gewijzigd „bij de ordonnantie van 22 Februari 1905 (Staatsblad No. 148), „mogen op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen en „voorts op andere plaatsen of gedeelten daarvan, aan te wijzen „door de locale raden of, waar deze niet zijn, door de Hoofden „van gewestelijk bestuur, geene fabrieken en neringen, welke met „fornuizen werken, of meer bijzonder aan brandschade onderhevig „zijn, noch ook dezulke, die voor de gezondheid schadelijk of „voor de in de nabijheid wonenden hinderlijk zijn, noch ook „die, waarin eenig voorwerp wordt vervaardigd, hetwelk aan accijns „of consumptieve belasting onderhevig is, worden opgericht zonder „eene schriftelijke vergunning van het Hoofd van plaatselijk „bestuur 2)" c in noot 2) aan den voet der blz. 66 wordt ,,1906 No. 464" vervangen door „1909 No. 242". d op blz. 67 worden in art. 2 achter „timmermanswinkels" ingevoegd de woorden: „waroengs in vaste gebouwen 2)." e aan den voet van blz. 67 wordt eene noot bijgevoegd, luidende: 2) Zooals dit art. luidt cfm. Stbl. 1909 No. 242. No. 37. BEZIT EN VERVOER VAN VUURWAPENEN ENZ. Achter de le al. van art. 9 op blz. 177 moet eene noot 1) geplaatst worden en onder aan den voet dier blz. eene noot: 2) Bij Stbl. 1909 No. 362 is bepaald, dat het zegelrecht voor deze vergunningen bedraagt f 50.— No. 38. VERVOER VAN ONTPLOFBARE STOFFEN, ENZ. Op blz. 182 le in het opschrift achter No. 206 bij te voeqen en 1909 No. 308. ■ 2e op blz. 183 moet de le al. van art. 2 aangevuld worden met den volgenden zin, dus te schrijven achter „ressort". „Zij zijn mede bevoegd vergunning te verleenen tot vervoer „over zee van uit eene havenplaats in hun gewest naar eene „havenplaats in een ander gewest, welke vergunning dan tevens „geldt voor alle havenplaatsen, die onderweg worden aangedaan, „behoudens de verplichting tot aangifte, bedoeld in art. 5 alinea „2. 1) 3e aan den voet der blz. 183 deze noot 1) plaatsen : 1) Zooals de le al. van art. 2 luidt cfm Stbl. 1909 No. 303. No. 73. STOOMVAARTORDONNANTIE. Op blz. 375 moet in het hoofd tusschen „en 422" en 1) ingelascht worden „en 1909 No. 372". Artikel 4 wordt gelezen: 1) (1) Het toezicht op schepen, uitsluitend gebezigd voor de vaart op rivieren en binnenwateren, en op schapen van minder dan 25 kubieken meter netto inhoud, wordt, voor zoover die schepen thuis behooren in de ressorten van gewestelijke raden, door die raden geregeld, daarbuiten door de Hoofden van gewestelijk bestuur. (2) In de uit te reiken certificaten wordt voor elk schip van minder dan 25 kubieken meter netto inhoud het te bevaren zeegebied nauwkeurig omschreven. (3) Het toezicht, bedoeld in het 1ste lid, wordt uitgeoefend op kosten van den lande. (4) De deskundigen, aan wie in het belang van dit toezicht keuringen worden opgedragen, worden voor elke keuring met een bedrag van f 10,— (tien gulden) beloond, welke belooning, zoo de keuring door meer dan een persoon verricht is, onder deze personen wordt verdeeld volgens een maatstaf, door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te geven. No. 79. REISPASSEN OP JAVA EN MADOERA. Op blz. 453 moet onder E in het hoofd achter Staatsblad 1908 No. 396" eene noot 2) gevoegd worden, terwijl onderaan de blz. komt deze noot: 2) Zie Circulaire lsten Gouvernements Secretaris dd. 16 Augustus 1909 No. 2131 hier achter. 1) Zooals artikel 4 luidt cfm. Stbl. 1909 No. 372. BUITENZORG, 16 Augustus 1909. Circulaire. No. 2131. Naar aanleiding van een verzoek van een Chineesch Officier om de bij de ordonnantie in Staatsblad 1908 No. 396 1) aan eenige categorieën van Vreemde Oosterlingen verleende ontheffing van de met betrekking tot door hen te ondernemen reizen uitgevaardigde en nog uit te vaardigen beperkende bepalingen uit te breiden tot de wettige echtgenooten van de vrijgestelden, heb ik de eer, op last van den Gouverneur-Generaal, te Uwer kennis te brengen, dat zijne Excellentie voor het uitvaardigen van eene ordonnantie tot aanvulling in den aangegeven zin van gemelde verordening, het oogenblik niet gunstig acht, gelet op de in overweging zijnde algeheele herziening van de, het passenstelsel betreffende, bepalingen, doch dat zij het in afwachting van de totstandkoming dier herziening wenschelijk acht, dat bij reizen van de krachtens voornoemd Staatsblad van passendwang ontheven personen, indien zij worden vergezeld door hunne wettige echtgenooten en minderjarige kinderen, ook voor dezen het vorderen van een pas achterwege worde gelaten. De wd. 1ste Gouvernements Secretaris, (w. g.) DE GRAEFF. Aan De Hoofden van Gewestelijk Bestuur. No. 80. BEDEVAARTGANGERS. Het op blz. 454 voorkomende Staatsblad 1902 No. 318 met de modellen wordt vervangen door Staatsblad 1909 No. 396. No. 80. A. BEPALINGEN betreffende de reispassen van bedevaartgangers naar Mekka. Staatsblad 1909 No. 396. 2) Met intrekking van de ordonnantie van 12 Augustus 1902 (Staatsblad No. 318) te bepalen : 1) Zie E hier voren. 2) Zie Staatsblad 1909 No. 397 hier achter. ART. 1. Personen, behoorende tot de inheemsche bevolking onder het gezag der Nederlandsch-Indische Regeering, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschen te begeven, zijn gehouden bij het Hoofd der afdeeling, waarin hunne woonplaats gelegen is, zich te voorzien van een reispas, volgens een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld model. ART. 2. Vóór de afgifte der passen overtuigt zich het Hoofd van plaatselijk bestuur op de meest eenvoudige wijze, door tusschenkomst van de inlandsche hoofden, dat tegen het verlaten van hunne woonplaatsen door de aanvragers der passen geene bezwaren bestaan. ART. 3. (1) Iedere bedevaartganger is verplicht: lo. bij aankomst te Djeddah zijn reispas aan te bieden op het consulaat der Nederlanden tot het doen afnemen van de daaraan gehechte strook ; 2o. zijn reispas te laten viseeren door den havenmeester bij vertrek uit Nederlandsch-Indië en door den Consul der Nederlanden te Djeddah bij vertrek van daar naar Nederlandsch-Indië. (2). De aanbieding tot het doen afnemen van de strook of ter viseering moet door den eigenaar persoonlijk geschieden, tenzij de in de vorige alinea genoemde autoriteiten in bijzondere gevallen genoegen nemen met aanbieding door een ander. 1) Art. 4. (1) De van de reis teruggekeerde personen zijn gehouden zich onverwijld aan te melden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, bedoeld in artikel 1, dat van hunne terugkomst aanteekening houdt, ook op den reispas, die in hun bezit wordt gelaten. (2) Zij, die na terugkeer van de reis op eene andere plaats zich vestigen dan die, waar zij te voren woonden, doen die aanmelding bij het Hoofd der afdeeling, waarin hunne nieuwe woonplaats gelegen is, zullende de in de vorige alinea bedoelde aanteekening door dat bestuurshoofd worden gehouden en door hem van de terugkomst kennis worder. gegeven aan het bestuurshoofd ter plaatse, waar de pas is uitgereikt. ART. 5. De van de bedevaart naar Mekka teruggekeerde personen, die verzuimd hebben zich te voorzien van een reispas of te voldoen aan het bepaalde bij de artikelen 3, alinea 1, sub lo en 4, zoomede zij, wier reispassen niet voorzien zijn van de ingevolge artikel 3, alinea 1, sub 2o vereischte visa, 1) Bij B. B. No. 675/ is bepaald, dct behoeftige pelgrims kosteloos geneesmiddelen Kunnen krijgen te Djeddah van den Ned. consul aldaar. worden gestraft met eene geldboete van f 25 (vijfentwintig gulden) tot f 100 (één honderd gulden) voor elke overtreding. ART. 6. (1) De Hoofden van plaatselijk bestuur houden van de door hen verleende reispassen voor bedevaartreizen naar Mekka en van de terugkomst der bedevaartgangers registers aan volgens een door den Gouverneur-Generaal vastgesteld model. 1) (2) Elk register betreft slechts één bedevaartjaar. ART. 7. (1) Deze ordonnantie is voor het eerst van toepassing met betrekking tot de bedevaart 1910/1911. (2) Op bedevaartgangers, aan wie reispassen zijn uitgereikt onder de werking der ordonnantie van 12 Augustus 1902 (Staatsblad No. 318), blijft die ordonnantie van toepassing. B. BEDEVAARTGANGERS. Buitenwerkingstelling van het model, bedoeld bij artikel 1 van het besluit in Staatsblad 1903 No. 296. Vaststelling van een model voor reispassen, uit te reiken aan bedevaartgangers naar Mekka, zoomede van een model van een door de Hoofden van plaatselijk bestuur aan te houden register van de door hen verleende reispassen voor bedevaartgangers naar Mekka en van de terugkomst der bedevaartgangers. Staatsblad 1909 No. 397. Ten tweede: Met buitenwerkingstelling van het model, bedoeld bij artikel 1 van het besluit van 9 Augustus 1903 No. 33 (Staatsblad No. 296), zooals dat gewijzigd is bij artikel 2 van het besluit van 6 Mei 1905 No. 54 (Staatsblad No. 289), vast te stellen het aan dit besluit gehecht model voor reispassen, uit te reiken aan bedevaartgangers naar Mekka. Ten derde : Vast te stellen het mede aan dit besluit gehecht model van een door de Hoofden van plaatselijk bestuur, ingevolge artikel 6 van de ordonnantie van heden, (Staatsblad No. 396) 2) aan te houden register van de door hen verleende reispassen voor bedevaartreizen naar Mekka en van de terugkomst der bedevaartgangers. 1) Zie Stbl. 1909 No. 397 hier achter B. 2) Zie hier voren A en zie Circ. len Gouv. Secretaris 27 Juli 1909 No. 1945 als toelichting hier achter. MODEL. Naam van Nummer den persoon, van den aan wien de pas is uit- pas. gereikt. Geboorteplaats. Laatste woonplaats. Wanneer teruggekeerd. Indien de teruggekeerde Opgave of zich elders houder van heeft aange- den reispas meld, de reeds vroeplaats, waar Ser de bededat is ge- vaart heeft schied. gedaan. Aanmerkingen. Vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van den Gouverneur-Generaal van NederlandschIpdie van 27 Juli 190? No. 13 (Stbl. No. 397). Vertaling. Behoort bij den reispas naar MEKKA Op den 19 10) onder No. door den 1) van 2) uitgereikt aan 3) laatstelijk woonachtig te ...... 4) Signalement. Geslacht: Ouderdom : Gestalte : Lengte : Aangezicht: Oogen : Wenkbrauwen : Neus : Mond : Kin : Knevel : Baard : Bijzondere kenteekenen 12) Eigenaar , Eigenaresse V3n deZen Pas Ver- zocht, dat bij h"'a" eventueel overlijden geld en goederen, die bij zich heeft, in bewaring zullen worden gegeven aan reisgenoot of of De afteekeningen hieronder te plaatsen in de volgorde: Geviseerd bij vertrek uit 1) °P 2) De Havenmeester, De strook afgescheurd bij aankomst te Djeddah op 2) De Consul der Nederlanden te Djeddah, Geviseerd bij vertrek naar Nederlandsch-Indië op 2) De Consul der Nederlanden te Djeddah, Geviseerd na terugkeer in Nederlandsch-lndië Het Hoofd van plaatselijk bestuur van 3) 1) Naam van de haven van vertrek. 2) Dagteekening. 3) Naam van de afdeeling, waaronder de plaats van vestiging na terugkeer van de bedevaart ressorteert. Reispas naar Mekka. As SIGNALEMENT. Geslacht Ouderdom Gestalte Lengte Aangezicht Oogen Wenkbrauwen Neus Mond Kin Knevel Baard Bijzondere kenteekenen .genaar dezen pas verzoekt dat Eigenaresse bij ZI-*n eventueel oveiliiden f—■- qeld J haar 1 haar 3 en goederen, die bij zich heeft in bewaring gegeven zullen worden aan reisgenoot of of .9) den.. De.. De 1) van 2) verleent vergunning aan 3) ingezetene van Nederlandsch-lndië, geboren te.. 4) district 5) afdeeling 6) gouvernement 7) residentie laatstelijk woonachtig te 4) district 5) afdeeling 6) gouvernement yj residentie van beroep 8) om ter bedevaart zich te begeven naar Mekka. 1. Dezen pas ter teekening aan te bieden aan den havenmeester van de haven van vertrek uit Nederlandsch-lndië en dat stuk aan den Consul der Nederlanden te Djeddah ter afscheuring van de strook aan te bieden bij aankomst aldaar uit en ter teekening bij vertrek vandaar naar Nederlandsch-lndië. welke aanbieding telkens persoonlijk moet geschieden, tenzij genoemde autoriteiten in bijzondere gevallen genoegen nemen met aanbieding door een ander; 2. Dezen pas onverwijld ter teekening aan te bieden aan het Hoofd van plaathij selijk bestuur van de plaats, waar — - zij zich na terugkeer van de reis vestigt. 19 10) ...1) voornoemd, .11) Men wordt er aan herinnerd: . a. dat deze pas bij aankomst te Singapore kosteloos voor den duur van het verblijf in die haven in bewaring kan worden gegeven bij het Consulaat-Generaal der Nederlanden aldaar; b. dat het aanbieden van dezen pas bij den consul der Nederlanden te Djeddah ter afscheuring van de strook moet geschieden binnen vierentwintig uren na aankomst aldaar, bij niet voldoeninq waaraan de —eigenaren (j0Qr ^jen consul kunnen worden gestraft met eigenaressen hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijfentwintig gulden; c. dat de consul der Nederlanden te Djeddah is de vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering; dat deze ambtenaar aan alle Nederlandsche onderdanen gedurende hun verblijf in Arabië hulp en bijstand verleent, wanneer zij die behoeven, zoodat Nederlandsch-Indische pelgrims zich tot genoemden consulairen vertegenwoordiger hebben te wenden, indien zij in eenigerlei moeielijkheid mochten geraken; d. dat de van de bedevaart in Nederlandsch-lndië teruggekeerde personen, die verzuimd hebben zich te voorzien van een reispas, of niet hebben voldaan aan de verplichting, hier boven sub 2 omschreven, zoomede zij, die hun reispas bij aankomst te Djeddah niet den consul hebben aangeboden ter afscheuring van de strook of wier reispas niet van de hier boven sub 1 bedoelde visa is voorzien, worden gestraft met eene geldboete van f 25.— tot f 100,— voor elke overtreding. 1) Gouverneur, Resident, Assistent-Resident, Controleur enz. 2) Naam van het gewest of de afdeeling. 3) Naam van den aanvrager (aanvraagster) van den pas. 4) Naam vandekampoeng. 5) Naam van het district. 6) Naam van de afdeeling. 7) Naam van het gewest. 8) Omschrijving van het beroep. 9) Naam der standplaats van de autoriteit, die den pas afgeeft. 10) Dagteekening van de afgifte. 11) Handteekening van voormelde autoriteit. 12) zegel van voormelde autoriteit. Vastgesteld bij artikel 2 van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- lndië van 27 Juli 1909 No. 13 (Stbl. No. 397) Circulaire No. 1945 Bijlage 4. BUITENZORG, 27 Juli 1909. Bij artikel 1 van het besluit van heden No. 13, 1) waaruit het voor Uw archief bestemd extract deze vergezelt, is, met intrekking van de ordonnantie van 12 Augustus 1902 (Staatsblad No. 318) eene ordonnantie vastgesteld, houdende nieuwe bepalingen voor hen, die ter bedevaart zich naar Mekka wenschen te begeven, terwijl de artikelen 2 en 3 dier beschikking, met buitenwerkingstelling van de bestaande modellen, de vaststelling inhouden van met de nieuwe voorschriften in overeenstemming gebrachte nieuwe modellen voor reispassen naar Mekka en voor het aan te houden passenregister. Blijkens het bepaalde bij artikel 7, alinea 1 der ordonnantie zal deze voor het eerst van toepassing zijn met betrekking tot de bedevaart 1910/1911. Zooals UHEdG. uit de ordonnantie en den model-pas zal ontwaren, zal de bedevaartganger successievelijk aan de volgende verplichtingen moeten voldoen: 1. Zijn reispas ter viseering aanbieden aan den Havenmeester van de haven van vertrek uit Nederlandsch-Indië (artikel 3, alinea 1, sub 2de). Het visum van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur op de plaats van eerste inscheping vervalt derhalve. 2. Zijn reispas na aankomst te Djeddah aanbieden op het Nederlandsch consulaat aldaar ter afscheuring van de daaraan gehechte strook, waarna hem de pas zelf weder ter hand gesteld wordt (artikel 3, alinea 1, sub 1ste). Een verblijfpas voor den duur der bedevaart wordt hem, in ruil voor zijn pas, van wege het consulaat dus niet meer verstrekt. 3. Zijn reispas na afloop der bedevaart bij vertrek van Djeddah naar Nederlandsch-Indië aan den Consul aldaar ter viseering aanbieden (art. 3, al. 1, sub 2e). 4. Zich na terugkeer in Nederlandsch-Indië aanmelden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur in de afdeeling, waaronder de plaats, waar hij zich gaat vestigen, ressorteert (artikelen 1 en 4). 1) Zie hier voren A. De eisch, om zich ook aan te melden bij de autoriteit op de plaats zijner eerste aankomst en deze zijn pas ter afteekening voor te leggen, is derhalve mede vervallen. Vereischen de bepalingen en ook de nieuwe model-pas overigens geene bijzondere toelichting, ten einde de nieuwe regeling aan haar doel te doen beantwoorden en eene goede werking ervan te verzekeren, acht de Gouverneur-Generaal het noodzakelijk dat bij de opmaking en uitgifte der Mekkapassen aan de volgende, reeds gedeeltelijk bij de dezerzijdsche circulaire van 5 September 1904 No. 3451 gegeven voorschriften, met nauwgezetheid de hand gehouden wordt: a. de passen moeten met duidelijke hand geschreven worden; b. op de daarvoor bestemde plaats van den pas moet slechts de naam van den eigenaar zijn vermeld, zonder bijvoegingen als: „den Javaan", „den Maleier", „den Inlander", „de Inlandsche vrouw", „de Maleische vrouw" en dergelijke; c. het signalement vari den eigenaar behoort met nauwkeurigheid 1) en, waar het slechts eenigszins mogelijk is, door een europeesch ambtenaar te worden opgemaakt (zie voorts de dezerzijdsche circulaire van 5 September 1904 No. 3451); d. behalve waar het met hunne ouders of verwanten meereizende kinderen beneden de 12 jaren betreft, mogen niet meer dan een persoon op een en denzelfden pas vermeld worden; aan kinderen, die dien leeftijd overschreden hebben, behooren dus afzonderlijke passen uitgereikt te worden; e. aan de lieden, die een pas aanvragen, moet, cm verwarring te voorkomen, worden afgevraagd of zij zelf de bedevaart willen doen dan wel slechts verschijnen als gemachtigden van een familielid of vriend, die op dien pas wil reizen; /. de pas behoeft alleen voorzien te zijn van een pasnummer en niet tevens van een doorloopend nummer, terwijl er voor zorg gedragen moet worden, dat onnoodige, niet voorgeschreven visa, als van wijkmeesters, districtshoofden, regenten e. d. vervallen; g. aan eiken eigenaar van een pas dient gevraagd te worden aan wie van zijne reisgenooten hij ingeval van overlijden zijne goederen en zijn geld wenscht toevertrouwd te zien en zulks moet zoowel op den pas als op de keerzijde van de strook duidelijk vermeld worden; 1) Ter illustratie van de wijze, waarop de invulling der signalementen veelal pleegt te geschieden, gaat een extract hiernevens uit het door den Consul te Djeddah ingediend verslag over het bedevaartseizoen 1905-1906. wenscht de betrokkene slechts één persoon voor dat doel aan te wijzen, dan kan daarmede worden volstaan; in zijn eigen belang verdient het echter aanbeveling meer dan een persoon aan te wijzen. Hierop zal zijn aandacht zijn te vestigen; h. iederen aspirant-pelgrim moet er duidelijk op gewezen worden van hoeveel belang het voor hem is, dat hij goed voor zijn pas zorg draagt en dien aan niemand afgeeft, behalve aan den Havenmeester van de pelgrimshaven, aan den Consul te Djeddah b:j aankomst aldaar uit- en bij vertrek van daar naar Indië, en dat hij niet zonder of met een verkeerden (niet op zijn naam staanaen) pas in zijne woonplaats terugkeert. Door de mededeeling van het vorenstaande met verzoek om den ambtenaren in Uw gewest, die met de afgifte van Mekkapassen belast zijn, te willen opdragen vorenbedoelde voorschriften met de meeste nauwgezetheid op te volgen en in practijk te brengen en om voorts eventueele overtredingen der nieuwe regeling rigoureus te doen vervolgen, heb ik de eer van eene van den Landvoogd bekomen opdracht mij te kwijten. De wd. Ie Gouvernements Secretaris, (w. g.) DE GRAEFF. No. 83. ALGEMEEN reglement voor Spoorwegdiensten. Op blz. 479 moet in het hoofd tusschen „en 228" en 2) ingelascht worden „en 389". No. 105 FABRIEKEN-WERKPLAATSEN. Op blz. 634 moet aan art. 2 eene nieuwe 2e alinea worden toegevoegd luidende : (2) Waar in de voorgaande alinea van dit artikel gesproken wordt van „werktuigen" zijn daaronder mede te verstaan „toestellen" 3). Aan den voet dier blz. 634 de noot te stellen : 3) Nieuwe 2e al. cfm. Stbl. 1909 No. 189. No. 111. WERVING van inlanders op Java en Madoera voor de Buitenbezittingen. Aan het slot van het opschrift moet eene noot 2) gevoegd worden, terwijl onder aan diezelfde blz. komt te staan : 2) Zie toelichting bij circulaire van den Directeur van Justitie ddo. 26 Juni 1909 No. 7417 hier achter. DEPARTEMENT VAN JUSTITIE. Batavia, den 26 Juni 1909 No. 7417. CIRCULAIRE. Met het oog op de inwerkingtreding van de Wervingsordonnantie (Staatsblad 1909 no. 123) 1) en de daarbij behoorende, bij artikel 4 van het Gouvernements besluit van 10 Februari jl. no. 18 vastgestelde Uitvoeringsvoorschriften 2), acht ik het niet overbodig, ter verklaring v. z. n. van doel en strekking dezer bepalingen, de aandacht van UHEdG. te vestigen op het ondervolgende. De leidende gedachte bij het ontwerpen van de thans getroffen voorzieningen is geweest, de op zichzelve alleszins nuttige werving door een rationeels regeling te zuiveren van de daaraan klevende gebreken, welke — voornamelijk tengevolge van het gemis aan een op wettelijke grondslagen berustend toezicht van Staatswege — allengs zijn toegenomen en aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van in eene geordende maatschappij onduldbare misstanden. Het doel der bepalingenen hierop moet de nadruk gelegd worden- is dus geenszins de werving te belemmeren of te beperken, doch alleen, haar op gezonden grondslag te regelen en daardoor, voor zooveel mogelijk, de tot dusver door gebrek aan regel en controle ontstane misbruiken te bestrijden of te voorkomen. Ter bereiking van dit doel is een stelsel aangenomen, hetwelk in hoofdzaak berust op de beginselen, dat werving veroorloofd is alleen aan personen, in het bezit van eene door de bevoegde autoriteit verleende vergunning, dat — ter beperking van de aan het voorschotten stelsel verbonden kwade praktijken -—• het maximum voorschot laag gehouden moet worden, dat reeds in de binnenlanden voor de aangeworvenen de gelegenheid wordt opengesteld van hunne gezindheid tot het aangaan van eene werkovereenkomst te doen blijken, en dat de sluiting dier overeenkomsten geschiedt ten overstaan van speciaal daartoe aangewezen ambtenaren. Blijkens de considerans en artikel 1 der ordonnantie hebben de onderwerpelijke voorschriften betrekking uitsluitend op de werving ten behoeve van ondernemingen in de Buitenbezit- 1) Zie No. 111 A hier voren. 2) „ „ „ B tingen; ten aanzien van de werving voor het buitenland zullen nader de nocaige voorzieningen worden getroffen, teiwijl de werving voor Suriname gebonden blijft aan de in Staatsblad 1896 no. 72 en 73 opgenomen rege'ing, zooals die nader gewijzigd is. , Overgaande tot de bespreking v. z. n. van de vootschriftèn zelve, wordt het volgende aangeteekend : ART. 1. Alle vergunningen tot werving, derhalve ook die voor de wervers en handlangers, behooren te worden aangevraagd door den werfagent (zie de bij de Uitvoeringsvoorschriften behoorende modellen A. en B). Het evenbedoeld model A is bestemd voor europeesche wervers, het model B voor inlandsche wervers (handlangers.) Andere plaatselijk met de werving belaste dienaren van den werfagent kent de ordonnantie niet. In de praktijk zal het niet altijd even gemakkelijk zijn uit te maken, of een bepaald persoon al dan niet als werver (handlanger) te beschouwen is en derhalve al dan niet eene vergunning behoeft. Daarbij dient met het volgende rekening gehouden. Personen, wel bij den werfagent in dienst, doch met werving zich niet bezighoudende, vallen buiten de bepaling van het tweede lid van artikel 1 der ordonnantie; personen daarentegen, die zich met werven voor den werfagent bezighouden, zij 't bij tusschenpoozen, en onder dezen dus ook handlangers, zijn allen aan het vereischte, dat zij in het bezit van eene vergunning behooren te zijn, onderworpen, aangezien met die werving noodzakelijk het bestaan gepaard gaat van eenige dienstbetrekking tot den werfagent, al openbaart die betrekking zich niet in eene formeele aanstelling en in het genot van doorloopende inkomsten (men houde daarbij in het oog, dat de aangehaalde bepaling niet als criterium stelt het zijn in vasten dienst van den werfagent). Waronghouders, kennissen van den werver (handlangers) en anderen, die niet hun beroep maken van de werving, doch als de gelegenheid zich voordoet, er wel eens iets willen bijverdienen door iemand bij een werver aan te brengen, zijn, wijl zij tot den werfagent in geenerlei dienstbetrekking staan, niet te beschouwen als handlangers in den zin der Wervingsordonnantie en behoeven mitsdien geene vergunning, zoolang hunne verrichtingen niet zoodanig karakter verkrijgen, dat zij onder het begrip „werven vallen. Aangezien de vergunning tot werven aan den werfagent, ingevolge de derde alinea van artikel 1, wordt verleend door het Hoofd van het gewest, waar de betrokkene gevestigd is, en die vergunning niet tot eene bepaalde streek beperkt wordt, behoort het gewestelijk bestuurshoofd, dat eene zoodanige vergunning verleent, daarvan mededeeling te doen aan de andere Hoofden van gewestelijk bestuur, over welker gebied de werfagent zijne werkzaamheid uitstrekt, welke bestuurshoofden op hunne beurt daarvan zullen moeten kennisgeven aan de onder hen dienende Hoofden van plaatselijk bestuur. Uiteraard geldt hetzelfde ten aanzien van de intrekking van bedoelde vergunningen. Voor het verleenen van wervers- en handlangersvergunningen is een dergelijke maatregel, in verband met het bepaalde bij artikel 2 der ordonnantie, onnoodig. Daarentegen zal, om politioneele redenen, van de intrekking van zoodanige vergunning wel bericht moeten worden gezonden aan andere bestuurshoofden, wordende het — ter vermijding van onnoodigen omslag — aan den bestuursambtenaar, die de vergunning introk, overgelaten te beoordeelen, welke bestuurshoofden van de intrekking kennis behooren te krijgen. Alle deze kennisgevingen waren te doen bij een kort formulier, zonder geleidebrief. Bij de onder § 3, alinea 2, der Uitvoeringsvoorschriften voorgeschreven kennisgeving aan den werfagent van de intrekking van eene vergunning, kan er ten overvloede op worden gewezen, dat de intrekking medebrengt terugneming, zoo mogelijk met vernietiging van het geschrift, van de aan den betrokkene ter hand gestelde schriftelijke „opdracht", bedoeld bij artikel 2 der ordonnantie. ART. 4, derde alinea. Welke voorwaarden kunnen worden vérbonden aan de vergunning tot het gebruik nemen van een gebouw als dépöt, buiten de in § 5 der voorschriften vermelde bedingen, welke aan elke vergunning verbonden dienen te worden, zal van plaatselijke toestanden afhankelijk zijn. Aanbeveling verdient het als voorwaarde mede op te nemen, dat de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur en de van hunnentwege gezonden personen steeds vrijen toegang tot de dépots zullen hebben. Tevens zij hierbij opgemerkt, dat het wenschelijk moet worden geacht, het in het stranddépót door den werfagent aan te houden register, bedoeld sub b van evengemelde paragraaf, door het Hoofd van plaatselijk bestuur of den wervingscommissaris te doen folieeren en parafeeren, terwijl het register over een afgeloopen jaar in het dépöt behoort te worden bewaard. ART. 5. Blijkens de in de Javasche Courant van 2 April jl. no. 26 opgenomen dezerzijdsche beschikking van 31 Maart t. v. no. 3798, zooals die gelezen wordt ingevolge mijne beschikking van heden no. 7416, is de in dit artikel bedoelde ambtenaar het hoofd der afdeeling, in welke de onderhandelingen tot aanwerving van de bij dat artikel bedoelde personen zijn aangevangen, en de onder diens bevelen dienende europeesche bestuursambtenaren. Dat het bestuurshoofd der afdeeling, waar de eerste onderhandelingen tot aanwerving hebben plaats gehad, is aangewezen tot het afgeven van de hier bedoelde verklaringen, vindt zijn grond in de overweging, dat daardoor eenerzijds het juiste beginsel wordt gehandhaafd,- dat de aangeworvene van zijn wil kan doen blijken op de plaats, waar op dien wil, naar mag worden verondersteld, nog het minst door wervers invloed is uitgeoefend geworden, anderzijds het bezwaar wordt opgeheven, dat rondzwervende personen (waarvan velen zichzelven bij een werver komen aanmelden) eerst naar eene andere plaats, dan waar zij feitelijk worden aangeworven, moeten worden gezonden, teneinde de vereischte verklaiing te kunnen verkrijgen, hetgeen eene noodelooze belemmering van de werving zou zijn. Mocht intusschen de practijk in bedoelde aanwijzing wijziging gewenscht doen achten, dan kunnen de noodige voorstellen daartoe aan mij worden gedaan. Het is hier de plaats om er op te wijzen, dat het van groot belang moet worden geacht, dat het onderzoek in de binnenlanden of de aangeworvenen inderdaad uit vrijen wil genegen zijn tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst, welk onderzoek, gelijk hier voren reeds werd gereleveerd, een der grondslagen vormt van het thans in het leven geroepen Staatstoezicht op de werving, met nauwgezetheid plaats heeft, weshalve het moet worden gehouden uitsluitend door ambtenaren, van wie mag worden verwacht, dat zij volkomen doordrongen zijn van de bedoeling van die regeling en die overigens de noodige waarborgen bieden, dat het onderzoek nauwgezet, eerlijk en oordeelkundig gehouden zal worden. In verband daarmede is het duidelijk, waarom bij mijne voormelde beschikking van heden no. 7416 de opdracht van het onderzoek beperkt is tot de daarbij aangewezen bestuursambtenaren; opdracht aan anderen is in geen geval toegelaten. Hoewel het, zooais uit de bij de circulaire van den lsten Gouvernements Secretaris van 26 October 1908 no. 3098 gevoegde model-verklaring blijkt, oorspronkelijk in de bedoeling gelegen heeft den eisch te stellen dat iedere aangeworvene in de binnenlanden zijne identiteit zou bewijzen, is op grond van de overweging, dat onder de bestaande omstandigheden de voordeelen, welke van de handhaving van dien eisch mogen worden verwacht, niet kunnen opwegen tegen de daaraan verbonden ernstige nadeelen, besloten, dien eisch te laten vallen. Het spreekt vanzelf dat de ambtenaar, die belast is met het afgeven der verklaringen, het recht heeft (§ 7, tweede alinea der Uitvoeringsvoorschriften), indien gegronde twijfel bestaat omtrent de identiteit van de voor hem verschenen personen, de afgifte der verklaring te doen a'hangen van een nader onderzoek, doch met nadruk zij er op gewezen, dat dit voorschrift oordeelkundig behoort te worden toegepast en geene aanleiding mag geven tot onnoodige belemmering van de werving De wenschelijkheid is gebleken om in de verklaring, bedoeld bij de tweede alinea van artikel 5 (model C der Uitvoeringsvoorschriften) mede op te nemen den naam van het werfkantoor of den werfagent; hierop zal voortaan bij het invullen dier verklaringen gelet moeten worden. Ten einde den duur der aanhouding van de aangeworvenen in de hulpdépöts zooveel mogelijk te beperken, zal het wenschelijk zijn, dat door de Hoofden van plaatselijk bestuur of de onder hen dienende ambtenaren daartoe eene vaste regeling worde getroffen. Tot dusver schijnen op de meeste afdeelingshoofdplaatsen wel bepaalde dagen per week te zijn vastgesteld voor het ondervragen van de aangeworven inlanders, doch naar ik vernam, was er op die dagen toch niet altijd gelegenheid, die inlanders voor te brengen, wijl het bestuurshoofd b. v. op tournée was. Indien vaste dagen worden aangewezen — hetgeen ook mij de beste regeling voorkomt — behoort op die dagen steeds gelegenheid te bestaan voor het verkrijgen van de vereischte verklaringen, waartegen,- vooral nu behalve het Hoofd van plaatselijk bestuur nog andere ambtenaren van het binnenlandsch bestuur voor het verrichten van die werkzaamheden zijn aangewezen, wel geen onoverkomelijk bezwaar zal bestaan. Voorts zij er v. z. n. de aandacht op gevestigd, dat het bezit van eene verklaring, als in artikel 5 bedoeld, alleen wordt vereischt voor de in de stranddépóts op te nemen personen, niet voor hen, die in de binnenlandsche dépots huisvesting moeten vinden. ART. 9. Het verlijden van akten van werkovereenkomsten geschiedt uitsluitend op de bij artikel 11, tweede alinea, bedoelde havenplaatsen, welke ingevolge § 18 der Uitvoeringsvoorschriften zijn: Batavia, Semarang en Soerabaja. Op eerstgenoemde twee plaatsen zullen uiteraard de aldaar bescheiden Wervingscommissarissen — en wel bij besluit van het Hoofd van gewestelijk bestuur— worden aangewezen voor het verlijden dier akten, terwijl te Soerabaja — eveneens bij besluit van den Resident — de Controleur voor de politie met die werkzaamheid zou kunnen worden belast, (vgl. § 1 der Uitvoeringsvoorschriften.) De in de tweede alinea van § 10 der Uitvoeringsvoorschriftem vermelde „modellen" zijn die, behoorende bij de verschillende voor de onderscheidene gewesten der Buitenbezittingen vastgestelde koelieordonnanties (zie b. v. Staatsblad 1889 no. 139). De Directeur van Justitie, I. A. NEDERBURCH. Aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur op Java en Madoera.