v/m jpie^ j^jii®j@fis scniebflm h.^i.m. RjDp.i^n^c; Frangois HnverSchmidt Serie A. ^ 8 SNIKKEN en GRIMLACHJES SNIKKEN EN GRIMLACHJES POËZIE UIT DEN STUDENTENTIJD VAN PIET PAALTJENS MET PORTRET ACHTSTE DRUK SCHIEDAM H. A. M. ROELANTS GEDRUKT BIJ I!. A. M. ROELANTS, TE SCHIEDAM LEVENSSCHETS. Er zijn levensgeschiedenissen, die zich uiterst moeilijk laten schrijven. Vooreerst dewijl ze zoo aandoenlijk zijn, dat men er zich niet mee kan inlaten, of men moet het uitsnikken van ontroering; en dan, omdat ze bijna geheel in den nacht der vergetelheid begraven liggen. — Van al zulke levensgeschiedenissen is die van piet paaltjens de onbeschrijfelijkste. Men weet haast niets van hein, en wat men nog van hem weet, dat is hartverscheurend. ~ • . Wanneer is hij geboren en waar? Wie droeg hem onder haar hart en wie gaf hem als vader aan bij den burgerlijken stand? Bij wien lag bij school en in wat jaar deed hij liet staatsexamen ? — Op al die vragen kreeg nooit iemand antwoord. Het schijnt dat de stukken, niet behulp waarvan men den sluier van paaltjens' jeugd had kunnen opheffen, verloren zijn geraakt. Eenigen willen dat ze opzettelijk verdonkeremaand werden. Het is niet onmogelijk. Wij beleven een zonderlingen tijd. Wat er van aan is, dat paaltjens eer. Fries was, of juister is, — want hij is nog, — durf ik niet beslissen. Ik heb het stellig hooren ontkennen door iemand die jarenlang in Friesland gewoond heeft. — „Geen Friesch spot met zijn land," zei de man, „en p. p. heeft in Des Zangers min en De Friesche poëet het land der Friezen belachelijk pogen te maken." — Doch geen beschuldiging kon onbillijker zijn. Er spreekt mijns bedunkens uit de genoemde gedichten juist eene roerende liefde voor het gewest, waarvan de groote starter, voor derdehalve eeuw al, zong: „Noyt schoonder vrouws-persoonen de blonde son bescheen, Als in ,t vrije Friesland woonen, soo wel gesteld van leén." Wanneer paaltjens die liefde poogt te bemantelen met een grimlach, dan zien wij hem daarin slechts zijn vaste gewoonte volgen. Hoe dierbaarder hem iets is, des te erger pleegt hij er mee te sollen. En achter deze oogenschijnlijke grappige manier van doen versteekt zich een vreeselijk geheim. Opmerkelijk is het dat paaltjens, ruim acht jaren 11a zijn verdwijning uit Leiden, voor het eerst weergezien is aan de noordkust van Friesland *), en dat men hem nu onlangs heeft ontmoet in de' zoogenaamde Friesche wafelkraam op de wereld-tentoonstelling te Parijs. „Met diepe verachting," schrijft mij een ooggetuige, „zat hij *) Het bericht van dit weerzien ontving de geleerde taal- en letterkundige Dr. eelco verwijs van een mij zeer welbekende hand. Dr. j. van vloten nam het op in het 2de deel van Nederland sch dicht en ondicht der negentiende eeuw, iste druk, bladz. 623. Met luidt aldus: „De zon ging, als gewoonlijk in 't westen, onder. Ik doolde in diep gepeins langs het veld en bereikte, eer ik het wist, de zee. IVas ik niet over den dijk en over eenige wrakken gestruikeld, ik zou er niets van gemerkt hebben en was misschien doorgewandeld naar Ameland. Nu evenwel schrikte ik op en zag vóór mij den onmeteljken oceaan. Dat was het evenwel niet, wat mij op eens verstijven deed van verbazing. Ken nooit gedacht schouwspel trof mijn oog. Op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd zat een jongeling. Marmerbruin was zijn jas, marmerzwart zijn hoed, marmerwit zijn gelaat. IVat kleur zijn pantalon had, herinner ik mij niet. Alleen meen ik te weten dat hij er een had, — dat is te zeggen, de pantalon een kleur. De punten van zijn laarzen hingen schilderachtiglos in de zilte golven en waren nat, zooals men zien kon als de golfslag voor een oogenblik speelziek de wateren onder zijn voeten wegdreef. Dat kwam allerwaarschijnlijkst doordien zij in zee hingen. Maar natter nog dan die laarspunten waren 'sjongelings oogen. Die oogen, ■— niemand, zelfs Prof. donders niet, zag ooit zoo'n uitdrukking in daar te kijken naar de twee buflTetjuflers, die we) oorijzers droegen maar evenmin echte Friezinnen waren, als het bitter, dat hij langzaam dronk, onvervalschte Schiedammer was. Er heerschte een oogen. Zij .11 'aren blauw, niet tengevolge van een vuistgevecht, maar van nature; — doch welk een blauw! Jls ik zeg jlcts-blauw, dan zeg ik niets. liet was meer dan flets, oneindig meer. liet was beroerdblauw; neen, het was nog meer. Zoolang het nieuwe Woordenboek er niet is, is er in onze taal ook geen woord voor dit blauw. Maar — neem een schelvisch, leg hem op een matig-warme stoof, laat hem daar een dag of drie op liggen, liefst in de zon, en, als gij het er dan nog bij kunt uithouden, kijk hem dan eens fiks in zijn oogen, en gij zult een flauw besef hebben van het geniale blauw van 's jongelings bovennatuurlijke blikken. En, — stel ti eens voor, wat kunstenaarsgreep van de natuur! — met die blauwe blikken zag het jongmensch scheel, zoodat, terwijl het eene oog staarde in de grondelooze diepte der wateren, het andere tuurde naar den gezichteinder. Zoo zat hij op de plint van een paal en spoog kringetjes in het water, terwijl de avondzon zijn hoed ontglansde. Verwondert het «, dat ik een oogenblik waande pothof voor mij te zien, den zwager van van balkum? Gij kent pothof immers, of liever gij hebt hem gekend? tVant hij is niet meer. Hij stierf van schrik den heldendood bij liet Groninger aardappeloproer. Dat vergat ik evenwel in mijn ontsteltenis en ik bedacht het eerst, toen ik den mond reeds open had om te roepen: „Hé, pothof, ben jij daar'i" — Ge- ' plechtige stilte aan de tafeltjes in zijn nabijheid. Zelfs de lichtzinnigste Franschen gevoelden dat er een wereld van weemoed lag in de wijze, waarop hij na ieder teugje smakte. In het jaar 1853 was piet paaltjens student te Leiden. Hij woonde op de Iloogewoerd, boven een bidder. Sedert hoelang, zou lukfag, dat ik het nog niet gezegd had, want plotseling zag de jongeling om en vestigde één zijner zielvolle oogen op mij. En zie, toen herkende ik hem. Hij was het zelf, de verdwenen maar onsterfelijke piet paaltjens. „piet!" zeide ik, terwijl ik daverde op mijn grondvesten, „piet!" Hij antwoordde niet, maar grimlachte, koud en bitter, als het noorderlicht. „Piet!" huilde ik ten derden male en sprong, dwars over de tranen die mij ontrolden, op hem los. Te laat. Toen ik het paalwerk bereikte, was paaltjens reeds in een boot gedaald en gleed weg in de richting van Schiermonnikoog. Ik wilde hem naspringen en nazwemmen, maar zag van mijn voornemen af.\ want ik herinnerde mij dat ik, te water gaande, de gewoonte heb te verdrinken. Daarom liet ik het bij een mistroostig zwaaien met mijn stok. Doch, al zwaaiende, viel mijn oog op een brieventasch9 dié de vluchteling had laten liggen ter plaatse waar hij gezeten had. Ik nam ze op en — 0 verrassing! — ik vond er een prachtige verzameling in van de heerlijkste liederen en balladen. Ontroerd snelde ik met dien schat naar huis en wentelde mij ettelijke dagen in de hartsterkende poëzie van den ongeëvenaarden zanger. ik niet kunnen zeggen. Professoren zoowel als academie-broeders bewaarden steeds een diep stilzwijgen, als ik er onderzoek naar deed. Zelfs de studentenalmanakken geven mij geen inlichting. Ik verbaas mijzelven daar nooit genoeg over. Op zekeren dag van bet aangeduide jaar kwam ik piet tegen. Ik was ook student, woonde ook op de Hoogewoerd en ook boven een bidder. Dat waren punten van aanraking Medelijden trok mij bovendien tot den raadselachtigen jongeling. Mij zag zoo verschrikkelijk bleek. En tocli, laat mij dit er bijvoegen, — en toch was hij niet leelijk. Het portret, dat de heer scumidt crans van hem maakte en waarnaar de lithographie vóór dit bundeltje vervaardigd werd, kan het bewijzen. — Men moet namelijk weten, dat de lithographie sprekend gelijkt. Spoedig werd het mij duidelijk dat paaltjens ongelukkig was. Maar wat hem scheelde mocht ik niet ontdekken. Als men op zijn verzen kon afgaan zou men tot het besluit komen, dat valsche vrienden en hardvochtige schoonen zijn hart gebrokken hadden. Doch wanneer ik mij sommige wonderlijke bekentenissen van den dichter voor den geest breng, moet ik er sterk aan twijfelen of hij wel ooit iets ondervond van alles wat hij zong. Nog hoor ik hem zeggen — 't was in het Gangetje naast hoogenstraten —: „de gestalten die mijn muze schiep zijn louter tot menschelijke gedaanten gestremde onregelmatigheden in mijn spijsvertering." — Jobje van 't c.algewater, die op dat oogenblik ons passeerde, zou, als hij ten minste nog leeft, kunnen getuigen dat piet zich woordelijk aldus uitdrukte. — Maar wie kan met zekerheid zeggen, dat liet hem ernst was met zijn diepzinnige uitspraak? Ik bracht paaltjens in kennis met eenigen wan mijn vrienden. Zij namen hem mee naar de sociëteit. Maar alle pogingen om hem op te vroolijken bleven vruchteloos. Ilij scheen een bijna instinctmatigen afkeer te hebben van goedronde pret. Ontzaglijk kon hij zuchten, zelfs afschuwelijk grijnzen, als er een daverend gelach onder ons opging. En evenwel heeft hij in zijn Drie Studentjes getoond, dat hij een open oog had voor het poëtische in haast nog maller jongens dan mijn vrienden waren. Ik mag niet verzwijgen dat hij ons op den duur maar half beviel. Zij onder ons, die later hoogleeraar of zoo iets zijn geworden, oordeelden dat hij niet genoeg studeerde. En de overigen vonden hem te weinig student. Hij ging bij ons door onder den naam van het miskend genie. Dat was hij dan ook. Hij was een genie. En hij werd miskend. Nimmer zal ik den avond vergeten, toen hij ons het later beroemd geworden lied Hoor ik op Sempre een waldhoornvoordroeg. Men kon een speld hooren vallen. Of liever, men kon de tranen hooren biggelen die wij zwijgend vergoten. Emeis mompelde verstaanbaar: „wereldsmart". — Het was de letterlijke overzetting van het Duitsche Weltschmerz. Maar zulke oogenblikken van triomf waren zeldzaam voor piet. Meestal werd hij niet begrepen. Men lachte 0111 zijn poëzie; 1111 eens, omdat men haar voor krankzinnig hield; dan weer, omdat men haar voor „Hollandsch-blijgeestig" versleet. Het eerste kon paaltjens beter verdragen dan het laatste. Op den pden October 1853 is piet paaltjens uit Leiden verdwenen. Gelijk ieder in den Studentenalmanak voor 1856, bladz. 240, lezen kan *), is hij, aan den avond van dien dag, circa halfzeven, door plooi, toenmaals knecht van de commissarissen der sociëteit mineuva, het laatst gezien op de hoogte van het buffet. Toen hij tusscben de twee biljarten kwam, was hij meteen weg. Wat dit geweest is, weet geen mensch. Dat piet paaltjens later is weergezien, heb ik reeds gezegd. Ook, dat hij nog altijd in leven is. Maar over zijn tegenwoordig verblijf laat ik mij niet uit. Gelijk ik vroeger op verlangen van den droeven dichter een bloemlezing uit de verzen, die hij mij kort voor zijn verdwijnen ter hand stelde, in de Leidsche Studentenalmanakken voor r8sö, 1857 en Dr. van vloten nam in zijn bovenaangehaald Dicht en ondicht, II, 608, (2de druk, bladz. 568) over, wat ik in den Almanak over p. p. en zijn raadselachtig verdwijnen schreef. 1859 plaatste, zoo heb ik ook nu op zijn uitdrukkelijke begeerte deze uitgave van zijn studentenpoëzie bezorgd. Overeenkomstig zijn aanwijzing heb ik er het beste in opgenomen, wat door hem van 1850 tot 1853 gezongen werd. Ik heb reden om te vermoeden, dat ik later door hem zal worden uitgenoodigd, ook zijn gedichten, 11a 1853 vervaardigd, ter perse te zenden. Uit oude betrekking getroost ik mij deze moeite gaarne. Maar ik wil toch wel weten, dat ik de verzen van piet meer akelig vind dan mooi. Ik vind er ook geen zedelijke strekking in.*) Als ik aan het dichten ging, zou ik het anders doen. Ten slotte nog dit. De romance, getireld Jan van Zutphen's afscheidsmaal, heeft een bijzonder karakter. Onder middeleeuwsche vormen bewaart zij de herinnering aan een maaltijd, die door vele nog levenden werd bijgewoond. Helaas, niet allen die er aan deelnamen leven nog. Zij, ten wier gevalle aan het gedicht een *) Maar dan toch wel zedelijke kracht? Ik voor mij tenminste houd de verzen van den heer p. voor een goed geneesmiddel tegen de kwaal zelve waarvan zij de uitvloeisels schijnen te zijn, de lamlendigheid namelijk die zich o. a. aan huilerige en tandenknarserige rijmen in almanakken vergrijpt. (Koot van den zetter.) plaats gegund werd in dit bundeltje, zij weten wel wie er nu reeds gemist worden van hen die eenmaal mede aanzaten „in de opperzale". En dat ook li ij, met zijn „edel mannenharte", nimmer terugkeert, daar treuren zij wel menigmaal over, en niet met — ingebeelde smart. 13 Augustus 1867. F. H. VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Den Heer h. a. m. roelants, Schiedam. Mijnheer ! Gij verzoekt mij om een inleidend woordje voor den 2den druk van mijn Snikken en Grimlachjes, en te gelijk noodigt gij mij uit, eindelijk een begin te maken met de uitgave van mijn later gedichten. Wat nu dat woordje betreft, —- kunt ge er dezen brief voor gebruiken, zoo ga uw gang. Want ik heb roeping noch gelegenheid, een formeele inleiding aan de rijmelarijen mijner jonkheid toe te voegen. En wat de poëzie uit het tweede tijdperk van mijn leven aangaat, uit de dagen van mijn omdolingen langs stranden en op tentoonstellingen, — om u de waarheid te zeggen, die heb ik ten vure gedoemd, den avond vóór den eersten verjaardag van mijn trouwen. Ge moet namelijk weten, dat ik op dit oogenblik reeds gelukkig man en vader ben. De oudste dochter van Mevr. de Wed. pothof heeft mij tot dien heilstaat verheven, evenals ik het aan hddr te danken heb dat ik lid ben geworden der bloeiende firma pothof & van balkum, in sigaren. Sinds ik mij aan mijne nieuwe betrekkingen ben gaan wijden, heeft er een algeheele verandering met mij plaats gegrepen. Was ik vroeger bleek en mager, thans ben ik kleurig en gezet. Uit mijn oogen glanst een stille vergenoegdheid en, in stede van de nare geluiden die ik weleer placht te slaken, rolt er nu om de haverklap een heldere lach of een vroolijk deuntje over mijn lippen. Want ik zing nog steeds, maar geen „sombere, bittere liederen" meer. D:l:lr heb ik voorgoed van afgezien. En zelfs, gelijk ik reeds zeide, heb ik alles wat ik eens akeligs zong, zooveel het mij mogelijk was, plechtig vernietigd. Op een echt kouden Meiavond heb ik er voor mijn vrouw, mijn compagnon den waardigen van balkum, en mijzelven een keteltje bisschop boven gewarmd. Alzoo, beste heer roelants, wilt ge nog wat van mij hebben, kom dan om — sigaren. Of neen — heb geduld: misschien dat ik u toch nog eens met een bundeltje verzen gelukkig maken kan, maar verzen van een anderen geest dan die mij als jongeling bezeten hield. Gisteren — de scherpschutters trokken met hun nieuwe banier en onder volle muziek voorbij ons kantoor — daar ontwaakte opnieuw mijn zangdrift. Een lavastroom gelijk bruisten de vaderlandschc gevoelens uit mijn harp.... Doch ik moet eindigen: men roept mij aan de koffietafel. — Vaarwel dan en geloof mij steeds Uw dw. dienaar, 1*. l'aaltjens. i April 1871. BIJ DE VIERDE UITGAVE. Het is mij een hoogst aangename taak, dezen 4den druk der Snikken en Grimlachjes van mijn vriend piet paaltjens te mogen „bezorgen". Bij de eerste uitgave liet ik het voorkomen, alsof ik zelf zijn verzen niet zoo heel mooi vond; maar nu ieder er anders over toont te denken, durf ik er ook wel voor uitkomen, dat ik er mee dweep. Het verwondert mij niet, dat de uitgever het noodig gevonden heeft, des dichters portret in staal te doen graveeren. De steendrukken in de beide vorige uitgaven geleken trouwens in het minst niet op de tijne trekken van den gevoelvollen zanger. Maar hier hebben wij hem, zooals hij eenmaal te Leiden geleefd heeft en verdwenen is. Minder nog kan het mij bevreemden, dat men behoefte gevoeld heeft, zijn poëzie over te zetten in andere, zoo doode als levende, talen. De Fransche vertolking van den heer de jagher is ongetwijfeld in veler handen*). Van de Latijnsehe hier de volgende proeven: *) Zie „de Banier", 3de Jaargang, Ad. 9, en „Sanglots et sourires, poésies de p. paaltjens, traduites du hollandais par F. l. a. de Jagher", Schiedam, h. a. m. roelants. [1888.] p. paaltjens. — aste Druk. 2 PETRI PAXILLL ODEN PRIMAM (ex veteri et genuina lectione*) latino idiomate donavit ADRIANUS ARENA, lCtus. Phoebe fenestram intrat, Spectat me anxia, Oculos videt nitentes, Nitentes lacriini. — Quid ploras, moeste vates? Quorsum hae lacrimae? — Mc prodidit amicus, Nee laesus erat a me. *) Oorspronkelijk luidde Immortelle I aldus: De maan schijnt door mijn ruiten, En blikt mij treurig aan. Zij ziet, hoe 't oog mij glinstert, Mij glinstert van een traan. EIUSDEM. CARMEN LXXII. 1 a t i 11 a voce expressit IDEM. Quaterni sedebamus Sociüm 11 hortulo. „En", clamat Arena, „amici! Quam pulclira, videte! virgo." „Comta est", ait Caius, „puella! Non bis sex illi similes!" „Hanc amat," gemit Lepus, „secreto, Ut fertur, gloriosns miles." „Quid agis, Paxille?" Arena Exclamat, „pallor ora tenet! — Wat weent gij, droeve zanger? Wat wil die zilte traan? — Mij heeft mijn vriend verraden, En 'k had hem niets misdaan. Yini spiritum sumas!" Sed Lepus Mustum rubriim aflerri iubet. Id bibi, huic gratificatus, — Et grati saporis erat — Sed liquit os roseus color, Nee genas posthac purpurat. Eius ex quo amplexus cognovi Secreto ab hoe milite Iactari, praependulae genae Perpetuo sunt niveae. Hij een van de latere uitgaven waarschijnlijk een paar versies uit de Atjineesche vertaling. S. 24 October 1878. f. h. DE BLEEKE JONGELING. 't Avondt. Aan den westertrans Zinkt, in goud gehuld en glans, Statig 't zonnelicht ter neer In den schoot van 't wieglend meer, Dat, als bloosde 't van verlangen, Om het in zijn bed te ontvangen, Inkarnaat voelt gloeien op zijn wangen. 't Avondt. Door het heidekruid Suist als aeoolsharpgeluid 't Windeken en kust zoo zacht Al de bloempjes goedennacht. 't Orgelend lied der vooglenkelen Zwijgt in 't loover der abeelen, 't Sjirpend krekeltjen in de struweelen. 't Avondt. Aan den zoom van 't meer Zit een bleeke jongeling neer. 't Donker oog, naar 't west gericht. Volgt het scheidend zonnelicht. Tranen aan dat oog ontleken, Die van grievend lijden spreken, Lijden, — dat een jongelingshart doet breken. 't Nacht. En lange reeds verdronk Ook de laatste zonnevonk. Duisternis als van het graf Daalde op meer en velden af. Slechts het suizen van de blaren Hoort men en 't geruisch der baren. — Immer blijft de jongeling vóór zich staren. 't Morgent. En een maagd]ijk blond Verft in 't oost den horizont, 't Blond verzilvert, 't Zilver smelt Tot een goudzee. Trotsch ontsnelt 't Vlammend zonvuur aan de kimmen. Damp en nevelen verglimmen Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen. 't Morgent. Aan den zoom van 't meer Zit nog steeds de jongeling neer, 't Bleek gelaat naar 't west gericht. Maar zijn oog is blind voor 't licht, Voor de bloemen, weer ontloken. Opgehouden heeft te koken 'sJongelings bloed. — Zijn harte was gebroken. Naar liet Lithauwsch van Jon. Plutzkow. 1851. IMMORTELLEN. 1850—1852. I. De maan glijdt langs de ruiten En blikt mij vragend aan. „Wat moet dat, bleeke zanger, — In uw ooghoek glinstert een traan?" / Zoo gij de maan niet zelf waart, 'k Zou zeggen: loop naar de maan. Wat mij het oog doet glinsteren, Dat gaat er geen schepsel aan. III. Waarom ik de loome nachten Met wrange tranen bedauw? — Ik weet niet wat ik liever deed, Dan dat ik het zeggen zou. En wou ik het ook al zeggen, Weet ik, of ik het wel kon? Voor alles is er een oorzaak, — Maar hebben mijn tranen een bron? IX. Op 't hoekje van de Hooigracht En van den Nieuwen Rijn. Daar zwoer hij dat hij zijn leven lang Mijn boezemvriend zou zijn. En halverwege tusschen De Vink en de Haagsche Schouw. Daar brak hij, zes weken later zoowat, Den eed van vriendentrouw. XVI. Zijn goudblonde lokken en knevel, Zijn geestvolle neus en mond, Zijn vergeetmijnietblik, zijn tenorstem En zijn New-Foundlandsche hond. Ik moet er gedurig aan denken; Zelfs adem ik soms nog flauw Den geur in van zijn sigaren. Hij kocht ze gewoonlijk bij Blaauw. Ruik ik opnieuw die sigaren, Dan word ik eensklaps zoo raar. Is 't omdat hij ze rookte, Of was de tabak mij te zwaar? XXV. Hoor ik op Sempre een waldhoorn, Of ook wel een Turksche trom, Dan moet ik zoo bitter weenen; En — ik weet zelf niet waarom. Vraagt een der werkende leden: „Hoe kan een Turksche trom Of een waldhoorn u zoo roeren?" — Dan weet ik zelf niet waarom. Is 't wijl in beter dagen Een vriend de Turksche trom Niet onverdienstlijk bespeelde? — Ach, ik weet zelf niet waarom. XXXIII. Mijn hart was toegevroren, Mijn tranen vloeiden niet meer. Toen trof mij haar gloeiende blikstraal, En de wateren ruischten weer. O ware ik toch verdronken In den bitterzilten vloed! In brakke liefdetranen Te smoren is honingzoet. XLIX. Wel menigmaal zei de melkboer Des morgens tot haar meid: „De stoep is weer nat." Och, hij wist niet Dat er 's nachts op die stoep was geschreid. Nu, dat hij en de meid het niet wisten, Dat was minder; — maar dat zij Er hoegenaamd niets van vermoedde, Dat was wel hard voor mij. P. PAALTJENS. — 8stC dfull. 1 LX. Toen Knaap mij de laatste maal knipte, Was hij aangedaan onder zijn werk. „Wat wordt u al grijs!" sprak hij somber, „Ik vrees, u studeert te sterk." En Jongmans, toen hij mij gisteren De maat voor een pantalon nam, Keek van mijn magerheid zóó op, Dat ik dacht dat hem iets overkwam. Vater Muller ontzei me zijn tafel. Ze verliep anders heelemaal. Mijn holle kaak deed de lui denken, Het eten was bij hem zoo schraal. En mijn oppasser heeft zelfs den ploert al Een goed woord voor een draagplaats verzocht, Als soms mijnheers begraafnis Te Leiden plaats hebben mocht. Maar wie er ook. zien en beweenen, Dat ik zoo jong moet vergaan, Niet hare grijsblauwe oogjes, En die hebben 't mij juist gedaan. LXXII. Wij zaten met ons vieren In den tuin van de sociëteit. „Kijk, jongens!" riep Sand, „wat passeert daar Een eeuwig knappe meid." „Ja," zei Kaai, „dat's een pracht van een meisje Zoo zijn er geen twaalf in 't land! „Ik hoor," zuchtte Haas, „ze is in stilte Geëngageerd met een luitenant „Wat mankeert je, Paai.?" riep Sand weer, „Je wordt zoo bleek als de dood! Neem wat dubbelgebeide!" — „Neen, Dundas! Schreeuwde Haas, „breng gauw een glas rood! Wel dronk ik, om Haas te pleizieren, Het rood uit, — ook smaakte 't wel goed, — Maar op geen van mijn beide wangen Herriep het den rozengloed. Sinds ik weet, dat een luitnant in stilte Mag bluffen op haar bezit, Zien mijn vroeggeknakte wangen Onherroepelijk marmerwit. LXXXIII. Hem die mij grof beleedigt, Mij overlaadt met schand En openlijk mij belastert, Hem reik ik de broederhand. Maar die mij voorkomend bejegent, Die mij aan zich verplicht En zich mijn vriend durft noemen, Dien spuw ik in 't gezicht. 1 LXXXIV. O, spreek mij niet van liefde, Van vriendschap en van trouw; Die zijn al sinds lang overleden, 'k Ben lang er al van in den rouw. Neen, spreek mij van 's menschen ellénde, Van al zijn kommer en nood, En hoe hij zijn broeders leven Verbittert, — dan lach ik mij dood XCVI. Als ik een bidder zie loopen, Dan slaat mij 't hart zoo blij. Dan denk ik hoe hij ook weldra Uit bidden zal gaan voor mij. c. Zooals ik eenmaal beminde, Zoo minde er op aarde nooit een, Maar 'k vond, tot wien ik mij wendde, Slechts harten van ijs en van steen. Toen stierf mijn geloof aan de vriendschap, Mijn hoop en mijn liefde verdween, En zooals mijn hart toen haatte, Zoo haatte er op aarde nooit een. En sombere, bittere liedren Zijn aan mijn lippen ontgleên; Zoo somber en bitter als ik zong, Zoo zong er op aarde nooit een. Verveeld heeft mij eindlijk dat haten, Dat eeuwig gezang en geween. Ik zweeg, en zooals ik nu zwijg, Zoo zweeg er op aarde nooit een. TIJGERLELIES. 1851—1853. AAN BETSY Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos In hartverovrend achtelooze houding lag' Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch Langzaam doordwaalden, 't Was een vreeslijk heete dag. Gij hieldt mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog Van 't lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok Door 't dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog Uw zoete strot zich op en neer bij eiken slok. Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldflesch schonk, Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had. O, ware 't noodlot niet alleen behept met koud Verstand maar ook met warm gevoel, — uw poezle hand Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand. Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust Dat de inhoud nog al koppig was, — 't was witte port, — En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. — Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort. AAN RIKA. Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart Gezeten in een sneltrein, die den trein Waar ik mee reed passeerde in volle vaart. De kennismaking kon niet korter zijn. En toch, zij duurde lang genoeg om mij Het eindloos levenspad met fietsen lach Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag. Waarom ook hebt gij van dat blonde haar, Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan, Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar? Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan! En waarom mij dan zoo voorbijgesneld, En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt, En om mijn hals uw armen vastgekneld, En op mijn mond uw lippen vastgedrukt? Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp? Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn, Dan, onder helsch geratel en gestamp, Met u verplet te worden door één trein? AAN JACOBA. In uw groote bruine blikken Schuilt een wondre toovermacht. Nu eens troosten zij mij zacht, Dan weer doen ze mij verschrikken. Praat ik rustig met u over Iets van algemeen gewicht, Vriendlijk straalt dan uw gezicht, Als de maan door lenteloover. p. paaltjens. — 8ste druk. 4 Maar nauw waag ik het, te kikken Van mijn hard poëtenlot, Of meedoogelooze spot Vuurspuwt uit uw donkre blikken. Is het dan zoo iets bespotlijks, Steeds te plassen in een zee Van het onverklaarbaarst wee? Is dat niet iets gruwzaam-godlijks? Hoe? Reeds fonklen weer uw blikken? Engel, och genade! Ik zweer: 'k Spreek nooit van mijn lijden weer. Stom hoop ik mij dood te snikken. AAN HEDWIG. Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên, Een vroolijk marktplein, waar een dartle zwerm dooreen Krioelde van de dolste droomen, somtijds wel Wat al te dol, en toch vermaaklijk in hun spel. Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging Een mensch en hooren. Doch op eenmaal, daar verving Een aaklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil. Ach, wat geen enkle van mijn droomen had verwacht: Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht. Zoet, valsch, arm handje! 't Vonnis dat u trof was zwaar; Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar. Gij glimlacht, Hedwig, maar ik zeg u, glimlach niet! Nog strenger oordeel zie ik voor ü dagen in 't verschiet. De band, die eens mijn droomen worgde, was wel wreed, Maar wreeder was nog, wat üw dartle hand misdeed. Op de piano dansend dorst uw hand begaan, Wat zelfs hyena's slechts tersluips bij nacht bestaan: Met onbarmhartig-smeltendteêr klaviergeluid Trok ze al mijn doode droomen weer hun graven uit. Afschuwlijk! Wat reeds half vergaan was in den schoot Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot. Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik! En toch, met wellust zou 'k me domplen in mijzelf, Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf. Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag, Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatsten lach! ROMANCEN. LIEFDEWRAAK. „Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt In 't lang miskende hart, Als liefde 't vuur der wraak ontsteekt, En misdaad groeit uit smart!" Zoo zong weleer de droeve luit Van wijlen van der Vliet. — Wie, die wat doet aan bellettrie, Kent zijn gedichten niet? - En, o, zijn luit had wel gelijk, Er is geen twijfel aan: Als 's jonglings liefde wordt gehoond, Dan steekt zij 't wraakvuur aan. Dan slijpt ze in 't nachtlijk uur den dolk En plompt hem in de borst Van die haar trapte in 't aangezicht! En haar miskennen dorst. Dan mengt zij heimlijk haar vergift En giet het in den strot Van die haar beê om wedermin Ontving met schimp en spot. Dan laadt ze in 't eenzaam haar geweer En schiet het op haar af, Die voor haar hitte en voor haar vuur Slechts koelheid wedergaf. Want 'sjonglings hart is als van staal; Wel kan de hand der maagd Het buigen, maar die proeve zij Niet al te ver gewaagd. Als zij lichtzinnig 't spel vervolgt, Vermetel d' uitslag tart, Dan springt het staal en graaft een wond In 't maagdelijke hart. Een dikke sneeuwlaag dekt den grond, Een wolkenlaag 't azuur; 't Vriest dertig graad, de wind blaast fel; 't Is 's nachts om twalef uur. Maar trots de koude en trots den nacht Staat op de Hoogewoerd Een jongling, vrij van oogopslag, Het hart door min beroerd. Hij speelt op zijn gitaar en zingt, 't Oog op een raam gericht. Met een vrij goeden bariton Een teeder minnedicht. Hij zingt er eerst een in het Fransch, Genaamd: „le troubadour", In acht coupletten, en 't refrein Luidt telkens: „Ahl /' amour!" Vervolgens zingt hij een in 't Duitsch. Dat klinkt wel eens zoo schoon. 't Zijn nu geen luchte trillers meer; 't Is nu een sombre toon. Hij zingt van Thrancn, Höl/etisc/nnerz, Van Sehnsucht, Grab en Tod, En weent zijn beide wangen nat En bei zijn oogen rood. I In 't Hollandsch zingt de jongling niet; Die taal is ongeschikt; Zij klinkt in de ooren van de min Zoo ruw en ongelikt. Maar, of hij Fransche trillers sla, Dan of hij weene en zucht' In 't Duitsch, hij merkt aan liefjes raam Geen licht op of gerucht. En of hij voor den tienden keer Zijn minnelied herhaal', Hij krijgt voor al zijn schoon gezang Geen teeken weer of taal. Dat wekt in "t eind des jonglings toorn; Zijn oogen schieten vuur, En aan zijn mond ontstijgt de kreet: „Ha! dat betaalt ge duur!" En vol van wraak buigt hij zich neer, Pakt fluks een sneeuwbal saam En werpt hem, paarsch van nijdigheid, Bij 't liefje door het raam; En keert met zijn gitaar in d' arm, En neuriet droef het lied: ,.Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt Gemaakt door van der. Vliet. 1850. I DES ZANGERS MIN. De morgendamp hangt over 't veld En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. Een dichter, die gewoon is om, Na d' afloop van 't ontbijt, Een lied te tokklen op de harp, Zijn liefje toegewijd. Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang. Ook nu weer zingt de snaar Zijns instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar. „Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn. En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnepijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn!" Nauw sterft de laatste harptoon weg Dier englenmelodij, Of raatlend rijdt de diligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongling werpt zijn dichtersblik 't Raam uit en 't rijtuig in, En hemel, hoe toevallig! — juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, „in wier lijn" Reeds Starter heeft gezongen dat „De schoonste vrouwen zijn." 't Oorijzer fonkelt bij het licht Eens lucifers, dien vlak Voor 's dichters huis een passagier, Die rooken wou, ontstak. Maar meer dan goud, meer dan 't juweel Op 't blanke voorhoofd, gloeit Haar oog, dat als met tooverkracht Des zangers blikslag boeit, Het hart hem zet in laaie vlam En, met een rauw „o jé!" Met harp en al hem neersmijt op Zijn dichterscanapé. Want ja! het is dat zielvol oog, Dat in den laatsten tijd Hem voor den geest stond, als hij zong Na d' afloop van 't ontbijt. 't Is de verwezenlijking van Het lieflijk droombeeld, dat Zijn ziel zich had geschapen, die Daar in dien wagen zat. o Zoete smart! o smartlijk zoet! Zoo leeft dan die hij mint! Maar wie staat borg, dat hij haar ooit Op aarde wedervindt? Want, lacy, eer van d' ergsten schrik De jongling is hersteld, Is reeds de diligence met De schoone heengesneld. Wat zal hij doen? Naar Woerden gaan? Desnoods nog verderop, Tot weer zijn oog haar oog ontmoet, Zijn hart haar harteklop? En, moet het, dwars door sneeuw en ijs Naar Frieslands barren grond Haar volgen, tot zijn dichterswang Den kus voelt van haar mond? P. PAALTJENS. — 8stC druk. 5 I Hij aarzelt, - neen, hij aarzelt niet, - Ten minste niet heel lang: ,,'t Verloorne zoeken — dat's geen werk Voor zonen van den zang! Maar treuren om 't verlorene Met roerend-teer gekweel En hout- of tortelduifgekir, Dat is des zangers deel! De daad is proza, maar de klacht, De traan is poiizij. Zoo vaar dan heen, o Mina mijn! En gij, mijn hart, breek vrij!" En als de morgenzón weer gloort, Zit hij aan 't vensterglas, En wacht de diligence en schreit Een brakken tranenplas. En als de diligence passeert, Dan grijpt hij woest de snaar Der harp en heft een klaagzang aan, Zóó allerijslijkst naar. Dat niet slechts menig passagier In droef gepeins verzinkt, Maar dat de conducteur zich zelfs Een traan uit de oogen pinkt. „Kent gij het land," zoo zingt hij, „waar De kleiaardappel groeit? Waar trouw aan vorst en mannenwoord En waar de veeteelt bloeit? Kent gij het land, waar Mina toeft? Kent gij het wel? Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Geliefde, 't linkerbeen! Kent gij het huisje?" zingt hij weer, „Op palen rust zijn dak, En Friesche schoonen bieden u Een smakelijk gebak, 1851. En zien u aan, en vragen u Een glaasje pons. Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Geliefde, 't rechterbeen!" enz. DE ZELFMOORDENAAR. In het diepst van het woud — 't Was al herfst en erg koud — Liep een heer in zijn eentje te dwalen. Och, zijn oog zag zoo dof! En zijn goed zat zoo slof! En hij tandknerste, als was hij aan 't malen. „Ha!" dus riep hij verwoed, „'k Heb een addergebroed, Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!" En hij sloeg op zijn jas, En hij trapte in een plas; 't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier. r En meteen zocht zijn blik Naar een eiketak, dik Genoeg om zijn lichaam te torsen. Daarna haalde hij een strop Uit zijn zak, hing zich op, En toen kon hij zich niet meer bemorsen. Het werd stil in het woud En wel tienmaal zoo koud, Want de wintertijd kwam. En intusschen Hing maar steeds aan zijn tak, Op zijn doode gemak, Die mijnheer, tot verbazing der musschen. En de winter vlood heen, Want de lente verscheen, Om opnieuw voor den zomer te wijken. Toen dan zwierf — 't was erg warm — Er een paar arm in arm Door het woud. Maar wat stond dat te kijken! I Want, terwijl het, zoo zacht Koozend, voortliep en dacht: Hier onder deez' eik is 't goed vrijen, Kwam een laars van den man, Die daar hoven hing, van Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen. „Al mijn leven! van waar Komt die laars?" riep het paar, En werktuigelijk keek het naar boven. En daar zag het met schrik Dien mijnheer, eens zoo dik En nu tot een geraamte afgekloven. Op zijn grijnzenden kop Stond zijn hoed nog rechtop, Maar de rand was er af. Al zijn linnen Was gerafeld en grauw. Door een gat in zijn mouw Blikten mieren en wurmen en spinnen. Zijn horloge stond stil, En één glas van zijn bril Was kapot en het ander beslagen. Op den rand van een zak Van zijn vest zat een slak, Een erg slijmerige slak, stil te knagen. In een wip was de lust Om te vrijen gebluscht Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken, 't Zag van schrik zóó spierwit Als een laken, wen dit Reeds een dag op het gras ligt te bleeken. 1852. DE FRIESCHE POËET. I. De Harlinger stoomboot schommelt Al over de Zuiderzee Van Stavoren naar Enkhuizen; Een dichter schommelt mee. Kwijnend rust op de verschansing De zangrige elleboog. Glazig staart naar Friesland Het bleekblauw poëtenoog. Soms ook is 't, of een klaaglied De schampere lippen ontstijgt. De hofmeester denkt, dat mijnheer dan Een aanval van zeeziekte krijgt. Och, de hofmeester is niet onmooglijk Een mensch met een edel hart, Maar, al meent hij het goed, hij heeft geen Verstand van dichterssmart. En ik denk, dat is maar goed ook; Want kende de man die pijn, Hoe zou hij nog voor de betrekking Van hofmeester bruikbaar zijn? — „Vaarwel!" ruischt het van de verschansing Naar het langzaam wegblauwend strand, „Vaarwel, mijn diepverbasterd, En toch m ij n vaderland! Wat al wateren rolden grimmig Uw vernederde terpen voorbij, Sinds in eigen taal uw kindren Konden zeggen: „wij, Friezen, zijn vrij!" Naar ploeg en koestal vluchtte Uw taal, eenmaal Hollands schrik. Om uw steden te zien verzinken In allerlei vreemde kwik. Uw adel ligt op sterven; Dat prachtige, koppige ras, Dat, om voor een koning te buigen, Te stijf eens van knieën was. En begraven zijn ze op een paar na Uw dochters van edel bloed, Met het oorijzer om den schedel En de schaatsen onder den voet. Friesche jonkers solliciteeren Om een postjen als ambtenaar En nemen zich tot vrouwen Friezinnen — met los haar!" Een ontzaglijk-hoonende tandknars Bezegelt het slotaccoord, En „help!" gilt de man aan het stuurrad, „Een passagier overboord!" Te laat! de poëet is verdwenen In de diepte van 't dansende meer. Slechts zijn pet vindt men acht dagen later Op de kust van Wieringen weer. II. In overoude tijden, Toen men nog geen stoombooten had. Lag er halfweg tusschen Enkhuizen En Staavren een bloeiende stad. Haar koene schippers brachten Haar schatten van heinde en veer, En onder haar kooplui telde Zij meer dan één millionair. Maar — wat men meer ziet gebeuren — 't Geld maakte haar kooplieden grootsch: Toen streken de elementen Over haar het vonnis des doods. Op zeekren morgen kon men In de Leeuwarder krant zien staan, Hoe het trotsche Oud-Staavren eensklaps In de Zuiderzee was vergaan. Sinds verliepen er honderden jaren; En men hield het er algemeen voor, De bodem der zee droeg langer Van Oud-Staavren geen enkel spoor. Slechts vond men er nog op Schokland, Die zwoeren bij kris en bij kras, Dat er onder in de diepte Nog heel wat van over was. Een oude visscher beweerde: Hij was dikwijls door klokgelui. Dat uit de zee opkwam, gewaarschuwd Voor een naderende onweersbui. De torenklok van Oud-Staavren, Die moest dat hebben gedaan. Had zijn vader niet eens het uurwerk In dien toren halfacht hooren slaan? III. De dichter is verdwenen In de diepte van 't dansende meer. Hij zinkt als een steen. En eindlijk Komt hij in Oud-Stavoren neer. Want, ja, wat die goede Schokkers In hun eenvoud steeds hebben beweerd, Dat is waar: de verdronken koopstad Bestaat nog ongedeerd. Haar muren zijn nog stevig; Haar torens zijn nog hoog; Slechts is er alles druipnat, Wat er eenmaal als kurk was zoo droog. En op haar pleinen en straten, Van menschengedruis eens vol, Daar zwemmen nu stilzwijgend Tarbot en schelvisch en schol. In haar achterbuurten leeft het Van krab en slak en garnaal, En kabeljauw vult met bruinvisch Op het raadhuis de groote zaal. — Tot allerlei bochten zich wringend En van benauwdheid loodblauw, Zinkt de dichter-drenkeling neder Op de stoep van een deftig gebouw. Stuiptrekkend beweegt hij den klopper. O wonder! de poortdeur wijkt, En de zanger drijft den gang in. Maar hij is daar niet, of hij bezwijkt. IV Hoelang de gezonken poëet wel Bewustloos gelegen heeft, Dat zou ik niet kunnen zeggen. Genoeg, — de man herleeft. Hij heft de gevoelvolle blikken, Maar twijfelt schier aan hun trouw. Vlak toch tegenover zich ziét hij Een wonderschoone vrouw. p. paaltjens. — 8ste druk. 6 Haar gitzwarte lokken golven Langs een voorhoofd van elpenbeen Over leliewitte schouders En een sneeuwblanken boezem heen. Haar wenkbrauwen buigen zich prachtig Boven oogen van lazuur, Beschaduwd door zware wimpers En tintiend van prettig vuur. Een neusje, Venus waardig, Scheidt haar wangen, wier zachte gloed De rozen beschaamt, maar voor 't blosje Van haar lipjes nog tanen moet. Ivoren tandjes glinstren, Zoo vaak haar mondje lacht; En de mollige kin bergt een kuiltje, Dat stil naar een kusje smacht. V De dichter begrijpt er niets van; Maar eindelijk waagt hij het toch De vreemde schoone te vragen: „Waar ben ik?" en „leef ik nog? En als kristal klinkt haar antwoord „Mijn lieve landgenoot, Gij zit hier in Oud-Staavren En ge zijt volstrekt niet dood. Gelukkig voor u bewoon ik Hier een waterdicht lokaal, Waar ik versche lucht kan krijgen Door een onderzeesch kanaal. Nog even bijtijds ontdekte ik, Hoe gij sparteldet op de stoep ... Doch al praatjes genoeg! Gij hebt honger, Eet dus eerst eens dit bordje soep. Dat zal u goeddoen, mijn jongen! Ikzelf heb ze klaargemaakt. En drink er dit glas Pommies bij: Die weet ik dat lekker smaakt. Ga u daarna eens goed verdrogen, En kom dan in mijn arm; Dan, voor den drommel, kus ik U nog eens ouderwets warm!" VI. „Vergeef mij," huivert de dichter, ,,'t Is onbescheiden misschien, Maar mag ik ook vragen, wat dame Ik de eer heb vóór mij te zien?" En de schoone glimlacht: „Wel zeker! — Maar eet ondertusschen voort, — Ik ben dat weeuwtje van Staavren, Daar ge mooglijk wel van hebt gehoord; Die een lading Dantziger tarwe Aan stuurboord in zee werpen liet.... Maar man, waar wordt ge zoo bleek van? Dat hindert u, hoop ik, toch niet?" — „Dat geval met die Dantziger tarwe, Mevrouw, is te lang geleèn, Om mij nu nog te kunnen hindren, Al was het dan ook — gemeen. Maar wat mij van lust om te eten En om u te kussen berooft, Is dat gij, geboren Friezinne, Geen oorijzer draagt om uw hoofd. Maar wat mij zóó vreeslijk ergert, Dat de wang er mij van verbleekt, Is dat ook het weeuwtje van Staavren Gebroken Hollandsch spreekt. Verbasterd is mijn Friesland Tot op den bodem der zee. Ik heb genoeg van het leven. Drink zelf uw glas Pommies." [ 8n2. Zoo galmt de rampzalige dichter En vliegt de voordeur uit. Nog een korte strijd, — en de haaien Verdeelen hun zangrigen buit. JAN VAN ZUTPHEN'S AFSCHEIDSMAAL. 1-57- I. Droef neuriënd kust daarbuiten De nachtwind de torentinnen. Maar hoog boven den zang van den nachtwind Stijgt het feestgezang daarbinnen. Daarbinnen geeft Jan van Zutphen Voor de allerleste male, Zijn wakkeren vrienden ten afscheid, Festijn in de opperzale. Want, als het weer daagt in het oosten, Tijgt Zutphen's dapper heere Met het roode kruis op den schouder Naar het land van Overmeere. En als het weer purpert in 't westen, Dan dragen hem reeds de golven Naar 't verre land, waar al menig Zich een heldengraf heeft gedolven. Maar hem jaagt niet als zoo menig Onleschbre gouddorst henen Tot den kamp in de lommer der palmen Met de woeste Saracenen. De noodkreet der vele broedren, Die daarginds in ketenen zuchten, Die gespt hem het zwaard aan de heupe En drijft hem naar zuiderluchten. Want onder zijn maliejak klop hem Een edel mannenharte, Dat, staal voor eigen lijden, Krimpt van weedom bij anderer smarte. Doch nu dwaalt zijn oog zoo somber Langs den feestdisch in de opperzalc, Waar hij aanzit met zijn vrienden, Nog ééns, voor de-leste male. Daar rusten zijn blauwe blikken Op tal van baroenen en knapen, Die, al keert hij van 't Oosten eens weder, Dan toch lang in den grafkelder slapen. Daar tellen zijn blondruige lippen Zoovele hem dierbare namen, Die uit Holland en 't Sticht en uit Friesland Op zijn huis ten afscheidsmaal kwamen. Aan zijn rechte rolt de lach van Jacobus van Meerenbergen, Die zoete lach, die zelfs nonnekens Tot wereldsche grapkens kon tergen. Hij lacht met Janus van Steenbeek Om den zwarten slotvoogd van Bommel. Die den rug van het slapend Cocqjkn Van Gorkum gebruikt als trommel. Aan 's gastheers slinke zetelt Zijn trouwe leidsman en rader, De astroloog, in het veld hem ten broeder, In het stil klozet hem ten vader. Verderop zit Karel de Kaper En drinkt minne met Peter den Langen. Daartusschen zingt de eedle van Mackum Zijn Friesche tafelzangen. Op hém volgen Jan van den Bossche, Fel op kloosters en papen gebeten, En Dorus de Mooie, druk bezig Om pauwenbraadsel te eten. Ook Zutphen's grijze lijfarts, Met zijn broeder, en blonde Janje Van de Rotte laven de kelen Aan.de druiven van 't lauwe Spanje. Aan het eind van den disch doet Eligius, Dat sieraad der clerezije Van 't Oversticht, zich te goede Aan de tintlende malvezije. En nog menig andere degen Zit aan in de opperzale, Nu Jan van Zutpiien festijn geeft Voor de allerleste male. II. Doch ziet, daar buigt Melchior, de page, Zich over Zutphen's zetel, Ietwat vrees in de donkerbruine oogjes, Zoo schelmsch anders en vermetel. „Daarbuiten aan de slotpoort," Zoo lispt hij zijn heer in de ooren, „Daar staat weer de doode minstreel, En hij eischt, dat gij hem zult hooren. De minstreel, die, vier jaar geleden, Zoo spoorloos van 't huis is verdwenen, En sinds nog driemaal in 't nachtuur Aan den torenwacht is verschenen." „Hij kome, de doode minstreel!" Roept Zuïi'hen, van wijn bevangen, „Hij kome en zing mij ter eere Zijn helsche minnezangen!" De astroloog fronst zoo ernstig de wenkbrauw Heer Jan, wil u dan toch bezinnen! Met minstreels, als zij eens dood zijn, Daar is niet mee te beginnen." „En zingt mij de boef ook lijden, En krast mij de dief ook sterven, Ik wil, dat hij zinge! Geen liedjes Zullen Jan van Zutphen verderven!" Het kersrood van Mülchiok's wangen Wordt witter dan pasgebleekt linnen, En knieknikkend spoedt hij zich henen En laat den doode binnen. Zóó rilt op den adem van 't koeltje Het donkere beukengebladert, Als de knapen en baanrotsen rillen. Nu het lijk van den minstreel nadert. Zóó klappren de castagnetten Van Biscaje's zwartoogige schoonen, Als de tanden der ridders, bij 't zien van Des minstreels marmeren koonen. Maar nooit nog ook, sinds voor het eerst hier Ellendigen tranen schreiden, Lag in één oog zóó'n afgrond Van onpeilbaar zielelijden. Maar nooit nog ook, sinds de wanhoop Voor het eerst hier een hart vervulde, Zag men zóó'n grimlach, als die zich Om de lippen des minstreels krulde. Van grafbloemen is de kranse, Die zich wingert door zijn haren. Van doodkistenhout is de harpe, — Doch geen menschenoog ziet er de snaren. Slechts seestenblik merkt er de snaren, O Waaruit zijn doode vingren Een woestschoonen stroom van accoorden Den ridders in de ooren slingren. En grijpen die lijkkoude vingren De grafdampaamende snaren, Dan golven de boezems der knapen Als door stormwind gebeukte baren. Dan rommelen de ingewanden Van al die ontembre baronnen, Als wen de wind uit de verte Ons toewaait den zang van kanonnen. Nu ratelt de harp als de donder, Dan suist ze als de kus van een engel, Nu ploft zij als een lawine, Dan klokluidt ze als kuddengebengel. Wee! Daar opent de minstreel zijn lippen; Daar Het sieraad der clerezije, Eligius, schiet plots onder tafel. — Dat komt van de malvezije! ?. paaltjkns. — 8ste druk. DRIE STUDENTJES. Daar ■waren eens zeven kikkertjes Al in een groene floot, Toen kwam er een hoer op klompen aan En die trapte ze allemaal dood. Daar waren eens drie studentjes, Drie vrienden in lust en in nood; Ze sprongen zoo moedig de wereld in, En de wereld — trapte ze dood. Lief meisken met blonde lokken, Met een kolk van gevoel in den blik, Ai gun, dat ik van hun bitter lot Aan uw voetjes een liedeken snik! Een liedeken, dat, is uw boezem Alleen in kleur van albast, Zijn glooiing met bangzoete dauwdroppeltjes Van medelijden beplast. Hun jonge harten klopten Voor wat goed is en wellicht zoo fier; Voor waarheid en wijn, voor vrouwen, Voor vrijheid en Beiersch bier. Hun ijzeren vuisten beukten Zoo graag op een schurkenkop; Hun lippen vingen zoo gretig Een maagdelijk kusjen op. Donderend dreunden hun stemmen Den kruipenden huichlaar in 't oor, Leeuwerikzoet stegen ze opwaarts, In 't jubelend vriendenkoor. Blij was hun lach, ferm hun handdruk, Breed hun borst en hun oogopslag kloek; Rood hun wang, zout hun scherts, krul hun haren, Geniaal en talentvol hun vloek. Idealen, sigaren, beurs, tafel, Ze hadden alles gemeen. Hun geloof en hun twijfel, hun liefde En hun haat en hun kelder was een. Alle morgens van tienen tot elven Hengstten ze samen vol vlijt, En van elven tot vieren bezochten Ze eendrachtig de sociëteit. Of ze dronken, op Stegerhoek's kleppers, Met de vier van van Hees of met Zuur, Op schaatsen of wandlend, de melk in Uit de borsten der vrije natuur. Maar meer dan die melkspijs woog hun 't Vaste brood der wetenschap zelf, En daarom hengstten ze eerst vlijtig Alle morgens van tien tot elf. Ja, nauw was nog de verdooving Van het bierrijk diner voor een sterk Kop koffie, etc. bezweken, Of zij togen weer samen aan 't werk; En blaarden in boeken en blokten En pompten, en dronken thee, — Of, als het te warm was, Rijnwijn, En, was het te koud, punch-brülé. - Eerst om tien uur beloonde wat „stokouds En geurigs" van Weydung hun vlijt, En van elven tot vieren bezochten Ze eendrachtig de sociëteit. Daar spraken ze dan zoo diepzinnig Over Hegelsche philosophie, En dronken drieëenig uit één flesch. En elk van de drie dronk voor drie. En al hun zoete geheimen, Al de smart die hun boezem omsloot, Al hun feilen, hun deugden, hun beden, Die legden ze elkander dan bloot. Eén fluisterde dan zoo teeder Van een schoon, blauwoogig kind. Dat hij eens op een zomerconcert zag En sedert had bemind. Nooit, zei hij, daalde de zonne Zóó blozend van wellust in zee, Als toen hij voor 't eerst haar zag kijken Naar de goudvischjes van Couvée. Nooit speelde 't korps van Dunkler „Das Rild der Rose" zóó zoet, Als toen zijn blik den blikslag Dier bleeke roos had ontmoet. Daar lag in dien blik iets kwijnends, Iets smachtends naar hij wist niet wat, Iets dat, dacht hem, ook in 't klagend Gefluit van den nachtegaal zat. En hooger gloeiden zijn wangen, Als hij sprak van dat klagend gefluit, En sneller dronk dan het drietal Ontroerd de glazen uit. Eén dacht dan aan 't naderend scheiden, En 't was of ze trilden van pijn, Maar ook, en hun oog blonk weer zalig, Hoe het weldra reünie zou zijn! Hoe dan nog eens zooals vroeger Door de straten der Sleutelstad Hun leeuwerikstem zou weergalmen Van het godlijk Iö vivat! En noemde zijn lip dien feestpsalm, Dan grepen zij eerbiedvol 't glas En orgelden driestemmig 't heilig Nostrorum sanitas. Eén sprak dan zoo dot en zoo hoonend Van het lijden dezer eeuw. De gansche wereldhistorie, Zei hij, was hem één schreeuw. Eén rauwe schreeuw om wrake Over hen, wier vuig belang Het menschdom vertrapt en verknoeid had, Al zestig jaarhonderden lang! Maar de dag des gerichts was niet ver meer Reeds kleurde 't morgenrood De toppen der bergen en spelde Den nacht der leugen den dood! Reeds hoorde hij 't lied van de valbijl, Die den kop der dwingelandij Voor haar rotten romp zou scheiden: „De verjongde volkren zijn vrij!" En dan schoten er bliksemstralen Uit zijn zielvol donker oog, En dan hief hij de twee voorste vingers Van zijn rechterhand statig omhoog, En dan zwoer hij zoo vreeselijk ernstig, Dat ook zijn zwaard in de eerste rij Op het slagveld des geestes zou kampen Tegen domheid en tirannij. Dan zwoeren ook de andren, en riepen Om Plooi, en alle drie Bezegelden zij hun gelofte Met een glas of vier Oeil de perdrix. Ja, het waren drie brave studentjes! Drie vrienden in lust en in nood! Blij sprongen ze in de armen der wereld, En de wereld — kneep ze dood. Blondlokkige Johanna! Ai gun, dat uw droeve bard, Vóór hij verder zijn liedeken afsnikt, Eerst eens uitschreie tegen uw hart; Want breken wil hem het zijne, Als hij denkt hoe oneindig veel groots De klauw der wereld reeds smakte In den killen afgrond des doods. Nam ze ook niet zijn dichterdroomen Wreedaardig bij een been En sloeg hun de hersens te pletter Tegen den werklijkheidssteen ? Zijn gezang, dat de objectiveering Van de idee der wereldsmart was, Zette zij 't niet met de verzen Van - w in ééne klas? Johanna! blondlokkig meisken! Ai, gun uw miskenden Pif.t, Dat hij eerst eens uw boezemglooiing Met een tranenmeer overgiet! En nu aanhoor, hoe treurig De geschiedenis endt van de drie, Die zoo'n duren eed eens zwoeren, Een eed bij Oeil de perdrix. Eén voer er naar 't land der vampyrs En der kruipende slangen af; Hij kampte er trouw voor de waarheid, En vond er jong een graf. Want wel was zijn vuist van ijzer En goed voor een schurkenkop, Maar tegen slangen en vampyrs — Daar kon hij niet tegen op. Eén bleef er, waar 't oog op geen vampyrs, De voet op geen slangen stoot; Hij bestreed er vooroordeel en domheid, En vond er een langzamen dood. I Want, al beet hem geen giftige slange, Al zoog geen vampyr zijn bloed, Daar waren padden en wespen — En die deden hem ook al geen goed. Maar het akeligst lot trof den jongste, De zwakste ziel van de drie, Die eenmaal dien duren eed zwoeren, Dien eed bij dien Oeil de perdrix. Ze hebben den armen strijder Zóólang gerold en gesold, Tot al, wat er frisch was en edel In zijn vrije borst, is gestold; Tot hij eindlijk, het worstelen moede, Zich de handen knevelen liet En om den lieven vrede De zaak der vrijheid verried. Ik geloof, hij kreeg een betrekking, En ook een echtgenoot; Zij blonk wel niet uit door schoonheid, Maar haar inkomen, zei men, was groot. Ook kocht hij een stel witte dassen, En de wereld riep er van, Hoe hij zich van een zondaar bekeerd had Tot een braaf en fatsoenlijk man. Toch scheen het, of hij den vrede Niet bij zijn bekeering hervond, Want — nimmer speelde de glimlach Van vroeger weer langs zijn mond. Slechts als hij een ouden makker Op het slagveld verbloeden zag, Dan weerlichtte er plots om zijn lippen Een vreemde, geheimvolle lach; '853- Een lach, nog oneindig veel fletser Dan die lijkengrimlach, dien Jan \ an Beers eens den mond zag plooien Van zeker zieklijk jongman; Een lach, die getuigde van lijden, Zóó gruwzaam, zóó peilloos diep, Dat die hem loeg mocht bidden, Dat ook hij den heldendood sliep, Den schoonen dood der vrienden, Met wie hij de Sleutelstad Eens zoo leeuwerikblij deed daavren Van 't heilig Iö vivat! AANHANGSEL. p. paaltjens. — 8ste Druk. 8 De heer paaltjens heeft, met de hem eigen welwillendheid, ons vergund, het achterstaande gedicht aan zijn Sn ikken en Grimlach j es toe te voegen. Het werd door hem geplaatst, ten vorigen jare, in het Feestnummer der Vo x S t u d i o s o r u m, bij gelegenheid van de Leidsche Maskerade en de daaraan verbonden Reünie van Oud-Studenten. In dat Feestnummer verscheen ook de keurige overzetting van Immortelle LX („Toen knaap mij de laatste maal knipte"), die aan deze uitgave evenmin mocht ontbreken, en waarvoor alle beminnaars der Latijnsche dichtkunst den heer arena (P.P.'s boezemvriend Sand, uit Immortelle LXXII?) zeker steeds dankbaar zullen blijven. 1S81 De Uitgever, Dit Aanhangsel is vermeerderd met de blz. 115-129, bevattende, behalve het laatste gedicht van den lieer paaltjens, getiteld: Donkersteeg Nommer 12, voorkomende in het „Feest 110111 nier ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan vanhetLeidsch Studentencorps, 1 Maart 1889", ook de vertalingen, van des Dichters vriend arena, der Immortellen III, XXXIII, IX en LXXX1II, waarvan het laatste tweetal mede is opgenomen in „Minerva's Feestnummer van 1895". Schiedam, II. A. BI. Roelants, October 1895. Uitgever. REÜNIE. Die: Trommel klinget seltsam, Hat gar cinen starken Ton; Die alten todlen Soldaten Envachen im Grab davon. v. Zedlitz. De feestiijk getooide straten Der jubelende Sleutelstad Verheffen de blijde tonen Van het oude Iö vivat. En op die tooverklanken Ontwaken, wijd en zijd, Van Dollart tot aan Schelde, Studenten van vroeger tijd. Het wordt hun zoo wonder om 't harte, Zij weten zelf niet hoe, Zij moeten en zij zullen Nog eens naar Leiden toe. Nog eens weer moeten hun stemmen De straten der Sleutelstad Doen daveren van het oude, Het eeuwig Iö vivat. En nu, ze zijn gekomen, Gekomen van wijd en zijd, De wakkere oud-studentjes, De jongens van vroeger tijd. Wel menigeen liet er zijn haren; Den krullebol van weleer Herkent Knaap's geurige gevel Niet in dien grijskop meer. En vruchteloos mag Plooi nog Beproeven, of hij u nog ziet: Gij, vluggerd van voordezen, Zijt immers dat buikje niet? Helaas, Plooi zelf heeft een buikje, En Knaai? — hem ontzonk de schaar; Vater Muller en Juf ook, die rusten Voor altoos nu bij elkaar. Waar of de van Heezen bleven? En sloegen zij met de vier Denzelfden donkeren hoek om Als Mozes en Jan Cassier? Wij missen nog andere braven, Nog beteren dan zij: Ook broeders, eens van de besten, Ontbreken er in de rij. Wij zien hun trouwe gezichten, Wij hooren hun gullen lach Alleen nog uit neevlige verte. Och, of ik u hier nog zag! Och, of ik het hoofd weer kon leggen Tegen uw eerlijke borst, Als toen ik u al mijn hopen En vreezen vertellen dorst. Om u schier mocht het mij rouwen. Dat ik de Sleutelstad Nog eenmaal wil doen daveren Van ons Iö vivat. Maar neen, gedroogd de tranen! We wisten het toch vooraf: Wat liefheeft, dat moet scheiden, Wat leeft, rijpt voor het graf. En is ook, te avond of morgen, De beurt van heengaan mijn, Zoo wil ik, lieve Broeders, Vandaag recht vroolijk zijn. Daar zijn mij nog gebleven, En, wat er ook verging, Het zijn nog de eigenste harten, Waar eens mijn hart aan hing. Want deftig wel kunnen wij kijken, En wijs, en vervelend ook, doen, Maar van binnen, och, even prettig En dwaas nog zijn wij als toen. Laat parelen maar als vroeger Wat „stokouds en geurigs" in 't glas, En ruische om onze hoofden 't Nostrorum sanitas! Dan stijgt weer uit de graven Een lang vergeten heir Van zangen en van kluchten, En grijpt als vanouds naar 't geweer. En langs de roemruchte gelederen Schrijdt in haar statigsten stap De eerwaardige Alma Mater, En lacht zich inwendig slap. Zij is een hooge dame (Van afkomst nog Godin), Maar herkent zij haar oude jongens, Dan heeft zij 't eerst recht naar den zin. Dan tintelt haar weer in de aderen Het zuiver Attische bloed: Zoo'n Reünie om de vijf jaren, Dat doet het Oudje goed! Vooruit dan, kameraden, En daver de Sleutelstad, Waar 't ook voor 't lest, dan nog eenmaal, Van ons zalig Iö Vivat! Juni 1880. PETRI PAXILLI carmen lx latine redditum. Mirax cum mi nuper curtaret Capillos, commotus cura „Canescis iam," inquit, „ne nimis In studiis evigila!' Et heri, aptans mihi vestem, Neander meam maciem Stupebat sic, ut ne quid illi Accideret metuerem. Epulis me suis prohibebat Alestes, noxae pavidus; Meo pallor in ore clamabat: Nimis est ibi pareus cibus* lam famulus designatorem Rogavit liceret sequi Meum funus, si forte Lugduni Persolverent iusta mihi. Videant licet omnes plorentque Immatura me morte rapi, At non illi glauci ocelli, Fuere qui causa mali. Vacuus lusit Adrianus Arena ICtus De uitgever acht zich gelukkig, de zesde editie der Snikken en Grimlachjes te kunnen verrijken met de volgende, naar het oordeel van echte liefhebbers zelfs de vroegere overtreffende, Latijnsche vertalingen. I PETRI PAXILLI CARMINA DUO. Fidibus aptavit latinis ADRIANUS ARENA ICtiis. XXV. In studiosorum concentu Audito sono buccinae Vel tympani, lacrimas fundo; Nee dicere possum quare. Ex musicis si quis me rogat: „Cur tympani aut buccinae Tantopere sonus te movet?" — Non dicere possum quare. Num quod, rebus adhuc secundis, Amicus non plane prave Tympanum pulsare solebat? — Non dicere possum quare. XCVI. Conspecto designatore Exsultat mi cor gaudio: Nam mox, reputo, designabit In funere quoque meo. PETRI PAXILLI AUTOCTONUS. Rhythmis latinis expressit ADRIANUS ARENA ICtus. Per opacum nemus, Sub autumni frigus, Quidam incomitatus vadebat: Turbidis oculis, Vestibus sordidis, Male sanus ut, dente frendebat. „In sinu viperam, „Imo fovi hydram," Exclamat incensus furore: Manu pectus caedit, Pede solum ferit, Ut lutum hasreret in ore. lam circumspicit num Inveniret ramum, Ferre corpus qui non recusaret: Iamque collum nodat Laqueo, strangulat Se, nee posthac se luto spurcaret. Conticebat nemus, Quod brumale frigus Occuparat. — Et usque pendebant Viri membra ramo, Otio placido, Passeres volucres quae stupebant. Fugerantque nives, Veris quoque dies lam exceperat asstas. — Amantes Duo forte nemus — Cui faveret Venus — Devenere. — Mox haerent mirantes Nam quaerentes locum, Veneri commodum, Dulcesque sermones dum serunt, Calceum mortui, Qui pendebat, putri De crure prolapsum viderunt. „Magne", clamant, „Deus! Unde hic calceus?" Oculosque iam ultro tollebant. At timore pavent, Quum suspensum vident, Cuius nunc nisi ossa manebant. Depile cranium Fert adhuc pileum, Mutilum tarnen. Foede squalebant Vestes carbaseas. Vermes et tineae Reliquias viri rodebant. p. paaltjens. — 8ste Druk. 9 Perspicilla manent, Verum vitro carent, Situque sunt oeruginosa: Imam vestem tenet, Quum immota sedet, Tacite limax pituitosa. Scilicet protinus Friget illis Venus, Et utrique vox faucibus haeret. Horum os niveum Plane refert linum. Quod diu insolatum iaceret. AAN ADRIANUS ARENA ICtus. een paar slotsnikken. I. Waar zijn ze nu de tranen, Janus, die er blonken Achter uw brilleglazen, wen we elkander, dronken Van weemoed, half, en half van wijn, in de armen zonken ? En waar de zangen, die dan diep ons uit de longen Door 't opgeschoven raam, den stillen nacht in, drongen: Het „Mihi est", door niemand schooner ooit gezongen?*) Mihi est propositum In taberna mori. Beroemd drinklied uit de elfde eeuw, van Gualterus de Mapes, arcliidiaconus Oxfordiensis. Daar waar de zuchten bleven, die bij tusschenpoozen Ik met den besten wil niet laten kon te loozen, Gij weet het al te wel, om haar: „de bleeke roze". En waar de schaterlach is heengerold, de blijde, Dien al wat kennis had aan lachen u benijdde. Zóó schaterlachen ze niet langer, ook te Leiden. II. 't Gaat al voorbij. De dag zal komen, Janus, Dat het met u en mij voorgoed gedaan is. Dan rijst en daalt de zon aan gouden transen: Uw oog noch 't mijne vangt haar purpren glansen. 't Sneeuwt bloesems; 't koren geelt; rood kleurt de heide Noch lentegroen noch herfstbruin zien wij beide. Wieg golt en mastbosch vrij op de' aam der winden, Hun zang niet meer óns oor zal open vinden. Zacht zwelt de druif op Rijnsche en Fransche bergen Haar tintiend sap niet óns de tong zal tergen. O Janus, al die oude, fijne merken, En andren slechts, dien zij het hart dan sterken! III. Het zij! Na ons aan hen de beurt! Alleen Vergeten worden, gij, en ik ook? Neen! Tot sterrenregens gruizelen kometen, In nacht vergaan, dat kunnen geen poëten. Zoolang als Neêrlands taal van lippen klinkt, Zóólang ons volk Piet Pa.-w.tjens' zang herzingt! En is met Nederland zijn taal verdwenen, Dan zingt de wereld nog uw lied, Arene! IV. O Toekomst! Uw „quaterni sedebamus" Perst eeuwen zuchten nog uit bleeke dames; Uw zangerig „Phoebé fenestram intrat", • Jaarhonderden sproeit het weer wang en kin nat. Als lang geen kapper scheermes meer of schaar wet,*) Leeft nog uw „Mirax nuper quum curtaret", En eerst aan de' avond van den allerlaatsten kus Gaat bloedrood onder, Janis, uw „Autoctonus". 1888. *) Anders: Als lang geen kapper krullen meer in liaar zer. DONKERSTEEG, N°. 12. In de Donkersteeg te Leiden, Boven d' ingang van een winkel Waar ge uw schoeisel kunt vernieuwen, Hangt een gouden houten laars. Leiden heeft meer schoenenwinkels, Oók met houten uithanglaarzen, Groene, roode; — geen van allen Haalt er bij die gouden laars. Geen van allen ook zoo zorgzaam Wordt behandeld. Tot bedervens Toe vertroeteld wordt diezelfde Oude gouden houten laars. Nauwlijks daalt nog de avondschaduw (Vroeg daalt ze in de Donkersteeg al), Of twee zachte handen halen Haar voorzichtig naar omlaag; Dragen haar den winkel binnen, Bergen haar in 't vaste hoekje, Waar zij veilig uit mag rusten, Tot de late morgen daagt. Niemand stoort haar in haar droomen; Om haar henen louter geuren Van segrijn, marocco, vetleer: 't Lieflijkst wat een laars ooit ruikt. Toch — tevreden, toch — gelukkig, Ondanks zelfs haar kostlijk hulsel, Alle jaren bijgeholpen, Is zij niet, de gouden laars. Soms bij 't zacht naar binnen halen Vallen droppels van den zoolrand; Regendroppels, zou men meenen: Laarzen immers weenen niet! Waarom zou een laars niet weenen? Waarom zou een laars niet voelen? Weinig weten wij; ook weinig, Wat er omgaat in een laars. Veertig jaar is 't haast geleden, Och, het heugt haar nog als gistren, Toen ook al op 't eigen plekje Hing de gouden houten laars. Maar neen, hangen was het toen niet; Vastgesmeed zat ze aan haar ijzer, En geen hand nog, die haar 's avonds Teederlijk naar binnen droeg. Eindelooze winternachten, Vaak een sneeuwklomp, of met pijpen IJs van neus en hiel haar druipend, Stond de gouden laars toen door. En in eenen van die nachten (Geen klabakker die zich waagde In den ijzig killen sneeuwstorm) Plotseling verdween de laars. Knakte een windvlaag 't stevig ijzer? 't Leek geen werk van menschenhanden... Wie er ooit de daders meldde, Niet de stomme gouden laars. Maar het heugt haar nog als gistren, Toen zij 't eerst weer tot zichzelf kwam, Lag zij, bezig met ontdooien, Lekker op een canapé. Toen begon het lieve leven, Toen de zalige zes weken, Die, zoo oud als zij zal worden, Nooit vergeet de gouden laars. Dat was anders dan te zitten Vastgeklonken aan een ijzer, Alle dagen, alle nachten, In de saaie Donkersteeg. Deftig boven op een voetstuk Kwam zij aan den wand te prijken, Met niet minder dan Minerva, Hoogsthaarzelve, tot pendant. En van dat verheven standpunt Hoorde zij dan al de wijsheid, Die er pleegt verkocht te worden Op de kast van een student. Ook wel dwaas was, wat zij hoorde, Tusschenbeide. Dat beviel haar Haast nog beter. Men zou zeggen Van zoo'n houten gouden laars! Eenmaal op een achtermiddag Greep haar heer haar bij de kuit en Midden onder flesch en glazen Plaatst hij op de tafel haar, Doopt haar plechtig met Bourgogne, En met algemeene stemmen Kiest tot presidentenhamer Haar het hooggeleerd dispuut. Hoe nu davert zij en dondert, Tot herstel van rust en orde, Als de heele troep een spreker Zoo maar in de rede valt. Hoog zelfs boven 't dondrendst Io En het daavrendst Gaudeamus Bonst de gouden laars, thans hamer, Is het noodig, met haar hak. Ach, wel vlood voor al dat bonzen 't Allerglanzigst van haar goudglans, Zooals roode wangen tanen, Wen men al te hard studeert. Doch dat had ze er graag voor over, Alles had ze graag gegeven, Tot den kwast, den fijnbewerkte, Die er afhing van haar schacht. Arme laars, gespleten was ze En versplinterd gansch met wellust, Had ze als hamer mogen sterven Van het hooggeleerd dispuut. Doch niet aldus was besloten: Booze tongen, slimme dienders... En een strenge commissaris Maakte aan alles wreed een end. Op een goeden morgen hing daar, Nieuwverguld op kosten nog wel Van haar vroegverloren meesters, In de Donkersteeg de laars. Daaraan denkt zij, daarvan droomt zij, Van die langvervlogen dagen, Als de westewind haar wiegelt Aan haar onvermurwbren haak. Daaraan denkt zij, daarvan droomt zij, Als zij 's avonds uit haar hoekje Zwijgend 't gas ziet lichtjes toovren Op de schoenen om haar heen. Och, zij heeft wel andre lichtjes, Geestiger dan gas in schoensmeer, Blinken zien uit vroolijke oogen! — Blonken nu die oogen nóg? In 't begin bij tusschenpoozen Zag zij nog wel eens een enkle Van haar vrienden, die beneden Schichtig langs haar henenschoot. Ja, één was er, bleek en mager (Maar dat was dan ook een dichter): Wat een zee van weemoed lag er In den blik, dien hij haar schonk! Of hij voortgaat nog met dichten En met weemoedvol te blikken? Vruchtloos wacht op eenig naricht Jaar en dag de gouden laars. Laat haar wachten, laat haar droomen, Laat het haar toch nimmer weten: Ach, de bleeke, maagre zanger Is niet mager meer en bleek. Ook het zingen gaat hem niet meer Zoo gemaklijk af als vroeger: Als hij somtijds nog een vers maakt, Zijn het verzen zonder rijm. En het naarste nog van alles: Uit zijn oogen, vol van weemoed, Kan hij al niet goed meer kijken Dan gewapend met een bril. Laat haar wachten, laat haar droomen Kwam hij mooglijk nog eens weder, Niet haar zanger zou herkennen De oude, gouden, houten laars. l'AALTJENS. BSte Druk. 1D PETRI PAXILLI CARMINA DUO 1 a t i n i t a t e d o 11 a v i t ADRIANUS ARENA ICtus. III. Segnes noctes ego moestis Irrorem quare lacrimis? — Ante perpeti omnia malim Quam hoe ex me audiveris. Sed et si dixisse iuvaret, Num est posset hoe dici a me? Certas habent omnia causas, — An et fontem mea; lacrimae? XXXIII. Erat cor mihi conglaciatum, Lacrimarum siccatus rivus: In me fixit cum vultus puella. Et rursus crat liquidus. Non esse me flumine mersum Amaro salsoque queror! Lacrimis suflfocari perdulce Subsalsis, quas fundit amor. PETRI PAXILLI CARMINA Dl'0 latinis nuineris reddidit ADRIANUS ARENA lCrus. IX. Media in urbe, ad Rheni Fluenta, testatus Deum, Mihi fore iurabat amicum Se fidum ac perpetuum. Ast ille, vix mense dilapso Huius post iuramenti diem, Comitis Hagam inter Leidamque, *) Violavit periurus tidem. *) al. „Non bis mille passus ab urbe." LXXX1II. Gravibus probris qui me lacessit, Onerat qui me opprobrio, Aperte mi qui maledicit, Illi dextram porrigo. Comiter vero qui mecum agit, Obstrictum sibi me tenet, Qui se mihi dicit amicum, In os huic spuisse libet. INHOUD. Illz. Levensschets v Voor den tweeden druk xv Bij de vierde uitgave xvn Petri Paxilli ode prima xvm Eiusdem carmen LXXII xix De bleeke jongeling £1851) i IMMORTELLEN. (1850—1852). I. De maan glijdt langs de ruiten 7 III. Waarom ik de loome nachten 8 IX. Op 't hoekje van de Hooigracht 9 XVI. Zijn goudblonde lokken en knevel 10 XXV. Hoor ik op Sempre een waldhoorn 11 XXXIII. Mijn hart was toegevroren 12 XLIX. Wel menigmaal zei de melkboer 13 LX. Toen Knaap mij de laatste maal knipte 14 LXXII. Wij zaten met ons vieren 16 LXXXIII. Hem, die mij grof beleedigt 18 LA'XXIV. O, spreek mij niet van liefde 19 XCVI. Als ik een bidder zie loopen 20 C. Zooals ik eenmaal beminde 21 TIJGERLELIES. (1851—1853). Blz. Aan Betsy 25 Aan Rika 27 Aan Jacoba 29 Aan Hedwig «x ROMANCEN. Liefdewraak. O850) 35 Des zangers min. (1851) 41 De zelfmoordenaar. (1852) 49 De Friesclie poëet. (.1852) 53 Jan van Zutphen's afscheidsmaal. 1257 68 Drie studentjes. (1853) 78 AANHANGSEL. Reünie. (1880) 95 Petri Paxilli carmen LX Iatine redditum 102 Petri Paxilli carmina duo 105 Petri Paxilli autoctonus Aan Adrianus Arena ICtus, een paar slotsnikken. (1888) m Donkersteeg, No. 12 II5 Petri Paxilli carmina duo l26 Petri Paxilli carmina duo la8