r 1 1510 B 14 OORLOG. Verzen in Staccato. /S Df-BNIECTX f l_S7TE*KUNDC V" TE LEIDEN y OORLOG. Verzen in Staccato. DOOR A. H. FEIJS. 1. De slag. De zon. Een woud. Een veld. Een vliet: 't Is geel, groen, blauw, maar rood is 't niet. Gerij. Gedraaf. Geschut. Gedreun : Een volk. Een land : Het bloeit. Het geurt. 2. Oorlog ! Gegil! Gekerm! Gezucht! Gekreun ! Geen zon. Geen woud. Geen mensch! Geen hart! 't Is bloed! 't Is rood! 't Is grijs! 't Is zwart! Eén graf! Eén brand ! Men rouwt. Men treurt. De verlaten loopgraaf. Een wond in d' aard! Een geul! Een spleet ! Deed dat de mensch, die denkt, die weet ? Arm, voet, been, hoofd, 't ligt al dooreen. Men zoekt een mensch! Er is er geen ! Slechts bloed ! slechts stank! Slechts lijk ! Slechts dood! Op, op ! Meer moord. Uw land blijv' groot 1 4- De Soldaat. Geen mensch. Geen dier. Geen plant: Een ding. Het mort noch klaagt: Zijn kracht verging. Het lijdt. Het s]ouwt. Het torst gewicht. Geen vreugd. Geen lach op zijn gezicht. Vraag. O mensch, mijn vriend, waar gaat dat heen ? Antwoord. Het vuur, de dood, 't Is mij heusch één ! 5- De verminkte. De borst verscheurd. Het been in gruis. Hoera ! Lang leev' het krijgsgedruisch ! Dat hinkt. Dat kermt. Dat stuipt. Dat bloedt. Hoera! Hoera ! Die moord is goed 1 6. Meer, meer! Verwond, vermink, Bedenk, het is Schiet dood, houw neer ! uw broeder maar. Roep legers op. Spreek ik zoo goed ? Steeds meer, steeds weer. Is 't mooi zoo'n lied ?.. Vermorzel ze De mensch sterft \iit. Hak z'in elkaar ! maar 't hindert niet! De pUl alt de aero. /• Daar gaat Eén steek : er een. 't Is uit: Pas op De dood span goed. verschijnt. Straks zien Alweer we weer een dood ! dat rood, Geen kik, dat bloed. geen kreet. Hoera 1 Dat is Mik goed. niet schoon 1 Het hart Geen pijn ! doorboord. Geen leed ! Of neen Daal neer ! hem niet Ik doe direct 't niet meer : vermoord ! 't Is flauw ! 'k Heb spijt Bloed, bloed ! dat staal 'k Verkies niet brandt het zwaard ! niet pijnt. De houw ! 8. Het land is stom. Geen kleur. Geen klank. Het land is stom. Slechts oog en oor voor zwaard en trom. O mensch verhef uw stem dan toch ! Gil, krijsch, huil, brul! 't Is tijd, nu nog. Maar straks riet meer ... Het vuur brandt voort. 't Verteert, 't Verkoolt. . 't Blijft stil. Geen woord. Geen kleur. Geen klank : Het land is stom. Slechts oog en oor voor zwaard en trom. 9- De eer. t Is een Vervloekt kanon. die eer ! 't Is een Vervloekt geweer .... dat land ! Men schiet. Vervloekt Men moordt: de mensch ! Maar 't is Vervloekt voor d'eer ! de hand, Men steekt die grijpt elkaar naar 't zwaard, een mes die grijpt in 't hart, naar d'eer, En zie die grijpt zoo'n daad in bloed. is wit, Steeds meer. niet zwart. Steeds weer. Want 't is Weg met voor d'eer ! die eer ! Men steelt. Z'is voos ! Men brandt. Z'is rot ! En zie Wat maakt 't is goed, zij van want 't is den mensch ? voor 't land ! Een zot! 10. Menschenmateriaal. Het is Men is maar bloed. geen mensch. Het is Men is maar been. geen beest! Is't heusch W erp maar maar stof ? den mensch Is 't stof in 't vuur ! alleen ? Ga voort ! Men schendt Maar 't is natuur. üw ziel, Men schendt die wordt den geest. vermoord ! XI. De bajonet. Een punt van staal. Heel scherp, heel wreed. Daar doet de mensch den mensch mee leed. Dat dringt in bloed, dat dringt door been. GOD. De mensch is goed ! De mensch is geest. Dat wil de pijn den dood alleen. De koe slacht niet de koe. Het zwijn . . Maar wij zijn trotsch een mensch te zijn ! De Duivel. Ha, ha! Hij 's nog niet eens een beest! 12. De koning rijdt. Hij rijdt i Zijn ziel te paard. is steeds Hij rijdt i zoo goed, langs 't woud. zoo zacht! Hij kijkt omhoog. Hij ziet slechts goud. Hij rijdt in goud. Hij rijdt te paard. Hij ziet niet wat er ligt op d'aard! Hij rijdt. Hij rijdt! Hij schertst! Hij lacht! Hij rijdt in goud. Hij rijdt in zon. Hij 's blij. Er was een slag : Hij won. Hij blinkt van licht. Hij 's goed die vorst. Hij ziet toch niet die korst ? Die korst van bloed ? Van bloed ! Van bloed ! Van bloed ! Van bloed in 't bosch ! Van bloed op 't land ? Van bloed op kleed en op zijn hand ? Een gil snerpt rond van noord naar zuid, van pool tot pool. 't Is geen geluid. Het is een dolk. Het is een zwaard ! Die gil, die gil ! Die gil bezwaart den mensch, bezwaart wat leeft. Het vee woelt rond; 't is bang. Het beest huilt mee. De aarde dreunt. Het paard ruikt bloed. Het paard staat stil. Maar 't paard heeft toch geen eigen wil ? Hij rijdt te paard. Hij rijdt langs 't woud. Hij rijdt. Hij rijdt! Hij rijdt in goud 1! 13De gil. De lucht wordt rood. Het hart staat stil. Het oog wordt groot. De ziel krimpt weg. De geest sterft af. Voor al wat zacht was is 't een graf 1 't Geluid was rood. Nu wordt het wit, als sterk fel licht. Zóó erg is dit, dat kleur en klank, de aard' ontvlucht 't Beheerscht elk zacht, elk zoet gerucht. Wie heeft nti rust ? Wie is nu stil ? Wie vindt geluk bij zulk een gil ? Die gil is wit. Die gil is rood. Die gil is zwart, is meer dan dood! Die gil is ijs. Die gil is vuur! Die gil dringt door, door huid en muur. Die gil snerpt rond van noord naar zuid. O hoedt u toch, voor zóó'n geluid! 14. De moeder. Ik baar in bloed. Ik baar in pijn. Dat zal wel een natuurwet zijn. Maar is 't de wil, de wil van God, dat wat ik schep te vroeg verrot ? Dat dit mijn vleesch, dat dit mijn been te vroeg, te vroeg van d'aard' verdween ? Mijn ziel zoo schoon mijn zoon zoo goed ? Dkt is het wat mij lijden doet! Een wond in 't vleesch schrijnt en doet zeer maar in de ziel nog veel, véél meer ! Ik baar in bloed. Ik baar in pijn. Dat zal wel een natuur,, wet zijn ! Maar is 't de wil, de wil van God, dat wat ik schep zóó vroeg verrot ? 15- Wiens schuld ? Aan den vorst: Waarom dat bloed en dat verdriet ? Waarom die moord ? Ik weet het niet!, Aan den soldaat: Waarom die haat ? Waarom zoo wreed ? Is dat uw schuld ? Niet dat ik weet! Aan den gewonde: Waarom schijnt toch uw hoofd één gat ? Wie deed 't Wiens schuld ? Hoe weet ik dat ? Aan den doode : Uw moeder sterft van fel verdriet. Wiens schuld ? Wiens schuld ? Hij antwoordt niet! Aan den duivel Is dat uw werk ? Zongt gij dat lied ? Is dat uw hel ? Ik deed het niet ! Maar vraag 't aan God. Hij weet het wel. Zoo rot was immers nooit mijn hel ! Aan God: Waarom dat bloed en dat verdriet ? Waarom die moord ? Dat raakt Mij niet ! 16. De droom in de loopgraaf. Het licht. De zon. Veel goud. Goud .. .blauw . Een boom. Hij groeit, wordt sterk van bouw. Hij bloeit, wordt wit: Als sneeuw zoo wit: Fén geur! Eén kleur ! Hoe goed is dit ! De boom wordt vrucht: al vrucht. Hij voedt wat leeft. Mensch, dier wordt één van bloed, één van geluk, één, één van hart. Blauw. Alarm ! Blauw.. .wit goud. Alarm ! Alarm ! Ontwaakt! Treedt aan ! Zwart. Zwart Blauw .. .blauw . Gauw, gauw ! Men schiet! Men valt ons aan ! Nacht. Kou. Een vlam. Een knal. Geraas- Gesis. Gefluit. Gekerm, Geblaas. De droom ! De droom! Is dit de droom ? En was het waarheid van dien boom ? Och, 't goud verkleurt. De vrucht bederft. Hij bloedt 1 Rood ! Zwart! Hij kreunt.. . Hij sterft ! Dood ding. Dood ding ? Hoor dan eens goed! Het vloekt! Het raast! Het speurt naar bloed ! Het spuwt venijn ! Het brult! Het tiert! 17. De trom ! Dof, Dof! Dof! Dof! Maar 't snijdt! En giert! De mensch ! De hel! O trom! Trom ! Trom ! O je was toch voor altijd stom ! 18. De last. Een last drukt op den mensch. Zoo zwaar, zóó zwaar is dit, dat van 't gewicht de aarde buigt, de aarde zwicht. Die last van moord drukt alles neer. Niets bloeit. Niets groeit. Niets lacht er meer! Die last is zwaar, drukt op wat leeft. En alles zucht. En alles beeft... I9. De nieuwe menach! De mensch in rood ? De mensch in zwart ? De mensch in pijn ? De mensch geen hart ? Mensch, mensch ! God, God ! Waar zijt ge toch ? ! Men roept. Men smeekt. Antwoord dan toch! Zie niet naar Mij. Keer tot u in. Sta nu niet stil. Dat heeft geen zin. Klaag niet. Ween niet: Het dier baarde u, Den mensch En gij, in bloed, baart nu ! Uit zwart komt wit. Licht komt uit vuur. Gij lijdt en 't is maar voor één uur! Baar ! Baar een nieuw en mensch, een God ! Baar ! Baar in pijn. Maar baar een God !" 20. De nienwe Mensch! De nieuwe Mensch zal glanzend zijn ! De nieuwe Mensch is eeuwig rein ! Hij 's driekwart geest en een kwart stof. En nooit maakt smart zijn oogen dof. Hij zweeft. Hij vliegt. Hij 's licht en lucht. Hij kent geen traan, hij kent geen zucht. Een kreet stijg' op uit d'aarde, een wensch: De nieuwe mensch! De nieuwe mensch1